De aangifte omzetbelasting (btw) |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Kunt u aangeven wanneer een ondernemer uiterlijk zijn aangifte omzetbelasting (btw) moet doen en wanneer het bedrag aan af te dragen btw aan de Belastingdienst betaald moet worden? Kunt u aangeven binnen welke termijn de Belastingdienst een btw-teruggaaf moet voldoen? Is er verschil tussen een maand-, kwartaal- en jaaraangifte? Wat zijn de sancties als de ondernemer te laat is met betalen? Wat zijn de sancties als de Belastingdienst te laat is met betalen?
Bij de beantwoording van deze vraag wordt uitgegaan van de situatie dat deze ondernemer bekend is bij de Belastingdienst en dat deze ondernemer is uitgenodigd tot het doen van aangifte voor de omzetbelasting. De inspecteur stelt bij de uitnodiging tot het doen van aangifte het tijdvak vast waarover de ondernemer aangifte dient te doen. Het tijdvak is normaliter een kwartaal. Het tijdvak kan een kalendermaand zijn als de inspecteur dat vordert of als de belastingplichtige over een kalendermaand aangifte wil doen. In bijzondere gevallen kan het tijdvak ook op een jaar worden gesteld. De aangifte omzetbelasting wordt gedaan binnen een door de inspecteur gestelde termijn van tenminste een maand na het einde van het tijdvak. De ondernemer is daarnaast gehouden de verschuldigde omzetbelasting binnen één maand na het einde van dat tijdvak overeenkomstig de aangifte aan de ontvanger te voldoen.
Na ontvangst van een verzoek om teruggaaf via de ingediende aangifte omzetbelasting heeft de inspecteur een redelijke termijn om op het verzoek te beslissen door middel van een zogenoemde teruggaafbeschikking. Deze redelijke termijn bedraagt op grond van artikel 4:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maximaal acht weken. Indien de inspecteur niet binnen deze acht weken een teruggaafbeschikking kan geven, kan hij belastingrente verschuldigd worden bij de alsnog gegeven teruggaafbeschikking. In ieder geval deelt hij de belastingplichtige een redelijke termijn mee waarbinnen de teruggaafbeschikking wel kan worden gegeven. Na het geven van de teruggaafbeschikking heeft de ontvanger zes weken na de dagtekening de tijd om het terug te geven bedrag uit te betalen. Indien deze termijn niet worden gehaald zal invorderingsrente worden vergoed. In het reguliere geval betaalt de Belastingdienst de teruggaaf binnen een week na de datum van de teruggaafbeschikking. Voor de genoemde termijnen en mogelijke te vergoeden rente door de Belastingdienst geldt geen verschil tussen een maand-, kwartaal- of jaaraangifte.
Aan een ondernemer die belastingplichtig is voor de omzetbelasting en niet, niet geheel of niet tijdig aan zijn betalingsplicht voldoet, kan een verzuimboete van ten hoogste € 5.278 worden opgelegd. Indien een belastingplichtige ondernemer door opzet of grove schuld niet, niet geheel of niet tijdig aan zijn belastingplicht heeft voldaan, kan aan hem een vergrijpboete worden opgelegd. De vergrijpboete bedraagt maximaal 100 procent van het bedrag dat door opzet of grove schuld niet of niet tijdig is betaald. De verzuim- of vergrijpboete wordt in principe gelijktijdig met de naheffingsaanslag opgelegd. De naheffingsaanslag kan tot vijf jaar na het einde van het kalenderjaar waarin de belastingschuld is ontstaan worden opgelegd.
Verder zijn in het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst beleidsregels opgenomen hoe de Belastingdienst omgaat met het opleggen van de verzuim- of vergrijpboete. De uiteindelijke hoogte van de fiscale boete dient passend en geboden te zijn.
Kunt u aangeven wanneer een ondernemer uiterlijk zijn suppletieaangifte moet doen en wanneer het bedrag aan af te dragen btw aan de Belastingdienst betaald moet worden? Kunt u aangeven binnen welke termijn de Belastingdienst de suppletieaangifte moet beoordelen? Wat zijn de gemiddelde doorlooptijden? Hoeveel tijd heeft een ondernemer om het te betalen btw-bedrag af te dragen aan de Belastingdienst? Binnen welke termijn dient de Belastingdienst een btw-teruggaaf te voldoen?
Indien er bij een belastingplichtige onjuistheden of onvolledigheden in de gegevens of inlichtingen die van belang zijn voor de belastingheffing bekend zijn, of bekend zijn geworden, moet de belastingplichtige dit uit eigen beweging mededelen aan de inspecteur op basis van artikel 10a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Voor de omzetbelasting gebeurt dit door middel van een suppletieaangifte. Op basis van artikel 15 van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 moet een suppletieaangifte worden gedaan zodra een belastingplichtige constateert dat hij een aangifte over een tijdvak in de afgelopen vijf kalenderjaren onjuist of onvolledig heeft gedaan en er hierdoor te veel of te weinig belasting is betaald. Dit moet in ieder geval gebeuren voordat de belastingplichtige weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de inspecteur met de onjuistheid of onvolledigheid bekend is of zal worden. Wanneer de fout per saldo minder dan € 1.000 betreft, mag dit in de eerstvolgende aangifte verwerkt worden. Een suppletieaangifte kan leiden tot een naheffingsaanslag omzetbelasting; deze moet op grond van artikel 9, tweede lid, van de Invorderingswet 1990 worden betaald binnen veertien dagen na de dagtekening van het aanslagbiljet.
Voor de beoordeling van een verzoek om teruggaaf dat via de aangifte is ingediend, is de inspecteur op grond van artikel 31, negende lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 gehouden aan de termijnen van de Awb. Deze termijnen van de Awb worden in principe ook gehanteerd voor ingediende suppletieaangiften die leiden tot een teruggaaf. Een negatieve suppletie die binnen de bezwaartermijn wordt ingediend wordt behandeld als een bezwaarschrift. Hierop volgt binnen de gebruikelijke termijn een uitspraak op bezwaar. In andere gevallen zal de negatieve suppletie worden behandeld als een verzoek om ambtshalve teruggaaf.
Na ontvangst van het verzoek om teruggaaf moet de inspecteur de teruggaafbeschikking binnen een redelijke termijn afgeven. Deze redelijke termijn is in elk geval verstreken na acht weken na ontvangst van de aanvraag. Als het de inspecteur niet lukt binnen acht weken te beslissen op de aanvraag, moet hij dat binnen die termijn meedelen aan de aanvrager en een redelijke termijn noemen waarbinnen de teruggaafbeschikking wel wordt afgegeven.
Van de ingediende suppleties (positief, negatief en nihil) worden de langs geautomatiseerde weg behandelde suppleties binnen acht weken afgedaan. Dit betrof in 2017 ruim 70 procent van het totaal aantal ingediende suppleties. Gewoonlijk krijgt de ondernemer de teruggaafbeschikking binnen één maand nadat het verzoek om teruggaaf is ingediend. Als de inspecteur een (boeken)onderzoek instelt, kan het langer duren. Ook voor de meerderheid van deze suppleties wordt evenwel de termijn van acht weken gehaald.
Welke termijnen worden door de Belastingdienst gehanteerd als er controle plaatsvindt op de btw-aangifte?
Indien een negatieve btw-aangifte wordt geselecteerd voor controle, geeft de Belastingdienst de ondernemer standaard drie weken de tijd om de vragenbrief naar aanleiding van een ingediende aangifte te beantwoorden. Daarna hanteert de Belastingdienst een termijn van maximaal zes weken om een standpunt in te nemen, waarna er twee weken worden gerekend voor het administratief afhandelen en uitbetalen. Overigens kan dan ook eventueel een vervolgactie in werking worden gezet, zoals een boekenonderzoek of nadere vragen. Reageert de ondernemer niet binnen de termijn van drie weken op de vragenbrief, dan wordt een week later een rappelbrief verstuurd. Hierin staat de volgende passage: «Nadat ik de informatie heb ontvangen, ga ik verder met de behandeling van uw verzoek. Maximaal zes weken na de dag waarop ik de informatie van u heb ontvangen, laat ik u mijn beslissing weten. Als ik bij de verdere behandeling van uw verzoek nader onderzoek nodig acht, ontvangt u hierover bericht. In dat geval verleng ik de beslistermijn tot maximaal zes weken nadat dit onderzoek is afgerond.»
Hoe vaak is de Belastingdienst te laat met terugbetalen? Kunnen de cijfers voor de laatste paar jaar gegeven worden? Bent u bekend met de casus waarbij een ondernemer werkzaam in de landbouw (akkerbouw) zijn btw-aangifte over mei, juni en juli voor 31 augustus 2018 heeft gedaan, in verband met een controle van de vijf rekeningen met het hoogste bedrag uit de aangifte heeft overlegd en tot op heden (16 november 2018) de btw-teruggaaf nog niet ontvangen heeft vanwege een controle van de aangifte? Hoe vaak gebeuren dit soort incidenten?
De Belastingdienst heeft het proces rond de behandeling van negatieve btw-aangiften zo georganiseerd dat de terugbetalingen binnen de wettelijke kaders plaats vinden. Daarbij spant de Belastingdienst zich in om te late terugbetalingen na afgifte van een teruggaafbeschikking te vermijden. Zo is het betalingsproces dat aanvangt na het geven van de teruggaafbeschikking sterk geautomatiseerd, waardoor de kansen op fouten en vertragingen geminimaliseerd is. Het proces dat daarvoor ligt ziet op het toezicht door de Belastingdienst. Dit toezichtproces wordt weliswaar geautomatiseerd ondersteund maar het blijft wel deels mensenwerk, waardoor de kans op fouten niet uitgesloten kan worden. Cijfers over hoe vaak de Belastingdienst te laat terugbetaalt zijn niet beschikbaar.
Indien en voor zover hierover signalen van ondernemers worden ontvangen, worden deze opgepakt en behandeld, waarna, indien gerechtvaardigd, uitbetaling volgt. Bij gebrek aan specifieke gegevens is het niet mogelijk gebleken de beschreven casus bij de Belastingdienst te achterhalen. De Belastingdienst ontvangt jaarlijks circa twee miljoen negatieve aangiften, zodat zonder nadere gegevens niet kan worden beoordeeld of hier sprake is van een bijzonderheid.
Bent u bekend met dat in bepaalde sectoren, zoals in deze casus de akkerbouw, in bepaalde perioden van het jaar de liquide middelen laag kunnen zijn omdat er vooral kosten zijn zoals de aanschaf van pootgoed-aardappelen, zaaizaad en gewasbeschermingsmiddelen? Deelt u de mening dat niet alleen de ondernemer tijdig moet betalen maar dat ook verwacht mag worden dat de Belastingdienst tijdig overgaat tot het terugbetalen van btw omdat bedrijven in sommige sectoren in de problemen kunnen komen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben er mee bekend dat in sommige sectoren de verdeling van omzet en kosten gedurende het jaar kan variëren. De Belastingdienst is zich er van bewust dat ondernemers graag de teruggaaf zo snel mogelijk willen ontvangen. Omdat dit proces gevoelig is voor misbruik en fraude houdt de Belastingdienst hierop afzonderlijk toezicht, zoals in het antwoord op vraag 4 is beschreven. Zowel de ondernemer als de Belastingdienst is erbij gebaat om het toezichtproces op een efficiënte wijze in richten. Daarom heeft de Belastingdienst een geautomatiseerd risicomodel ontwikkeld om de risicovolle posten te selecteren. Hierdoor kunnen de posten met een lager risicoprofiel zonder vertraging behandeld worden en kan de btw snel uitbetaald worden. Het verbeteren van dit risicomodel is een continu proces.
Ondanks de inspanningen van de Belastingdienst is het niet te voorkomen dat in voorkomende gevallen een langere termijn nodig is om de teruggaafbeschikking af te geven
Wat zijn de doorlooptijden van btw-teruggaaf in normale situaties? Wat zijn de doorlooptijden van btw-teruggaaf als er een controle plaatsvindt en er aanvullende stukken overlegd moeten worden na ontvangst van de bewijsstukken? Hoe vaak vinden er controles plaats? Hoeveel klachten krijgt de Belastingdienst jaarlijks over de aangifte omzetbelasting?
De Belastingdienst is voor de behandeling en de doorlooptijden van de btw-teruggaaf gehouden aan de wettelijke termijnen. Voor de doorlooptijden verwijs ik naar het antwoord op vraag 1 en vraag 4. Op alle binnengekomen negatieve aangiften vindt controle plaats, via geautomatiseerde weg dan wel via (boeken)onderzoek. Er zijn geen gegevens bij de Belastingdienst beschikbaar hoeveel klachten over de btw-aangifte per jaar worden ontvangen.
Vindt u het acceptabel dat een ondernemer na een controle en het overleggen van controlestukken meer dan drie maanden op zijn/haar btw-teruggaaf moet wachten waarbij er meerdere keren geïnformeerd is naar de voortgang en een telefonische goedkeuring op de stukken is gegeven? Zo ja, waarom?
Dit hangt af van de concrete feiten en omstandigheden van het geval. Verder merk ik op dat een telefonische goedkeuring in de procedure zoals hiervoor geschetst als zodanig geen rol speelt en derhalve ook niet de formele aanleiding kan vormen voor de uitbetaling van een teruggaaf.
Klopt het dat als de af te dragen btw niet op tijd wordt betaald er een boeterente wordt opgelegd aan de ondernemer? Klopt het dat als de Belastingdienst er langer dan bijvoorbeeld vier weken over doet om de btw-teruggaaf te betalen er geen rente wordt vergoed? Wat vindt u daarvan?
Aan een ondernemer die niet, niet geheel of niet tijdig de omzetbelasting heeft betaald, kan een naheffingsaanslag worden opgelegd. Indien de naheffingsaanslag wordt opgelegd na het einde van het kalenderjaar waarop de nageheven belasting betrekking heeft, kan er conform de wettelijke bepalingen ook belastingrente hierover in rekening gebracht worden. Er wordt geen belastingrente in rekening gebracht als de naheffingsaanslag het gevolg is van een suppletieaangifte die is gedaan binnen drie maanden na het einde van het kalenderjaar waarop de nageheven belasting betrekking heeft.
Als een ondernemer wel juist en volledig aangifte heeft gedaan, maar de betalingstermijn voor de naheffingsaanslag omzetbelasting overschrijdt, wordt er invorderingsrente in rekening gebracht.
De ondernemer ontvangt in voorkomende gevallen belastingrente van de Belastingdienst als op verzoek teruggaaf van belasting wordt verleend. Het gaat dan om een teruggaaf als gevolg van bijvoorbeeld een negatieve aangifte, een bezwaarschrift, een suppletieaangifte of een bijzondere teruggaaf. De ondernemer ontvangt pas belastingrente als de Belastingdienst besluit de teruggaaf te verlenen na afloop van acht weken nadat het verzoek om die teruggaaf is ontvangen. De belastingrente wordt dan ook alleen berekend over de periode dat de Belastingdienst de termijn van acht weken heeft overschreden. Als de Belastingdienst binnen de termijn van acht weken op het teruggaafverzoek beslist, heeft de ondernemer geen recht op vergoeding van belastingrente. De belastingrente wordt enkelvoudig berekend over het tijdvak dat aanvangt acht weken na ontvangst van het verzoek, doch niet eerder dan drie maanden na het einde van het kalenderjaar of boekjaar waarop de teruggaaf betrekking heeft en eindigt 14 dagen na de dagtekening van de teruggaafbeschikking. Verder wordt invorderingsrente vergoed indien de ontvanger niet binnen zes weken na de dagtekening van de teruggaafbeschikking het bedrag heeft uitbetaald. Hierbij geldt als hoofdregel dat de invorderingsrente enkelvoudig wordt berekend over het tijdvak dat aanvangt op de dag na de dagtekening van de tot uitbetaling strekkende beschikking en eindigt op de dag voorafgaand aan die van de betaling.
De systematiek van de belastingrente is nader toegelicht in de op 7 juni 2017 beantwoorde Kamervragen van het lid De Vries over belastingrente1 en in mijn brief over het onderzoek naar de regeling van de belastingrente van 5 juli 2018 aan de Tweede Kamer2. Voorts verwijs ik naar mijn antwoorden van 10 oktober jl. op de schriftelijke vragen over het bericht «bescherm de rechten van belastingbetalers beter»3.
Kan de Belastingdienst in gevallen waarbij de ondernemer niets te verwijten is overgaan tot het uitkeren van een rente? Zo ja, welke voorwaarden of regels zijn hiervoor vastgelegd?
Zie antwoord vraag 8.
Het bericht ‘Is digitale overdracht van zorgdata bij failliete ziekenhuizen wel gegarandeerd? Neen!’ |
|
Maarten Hijink |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Is digitale overdracht van zorgdata bij failliete ziekenhuizen wel gegarandeerd? Neen!»?1
Ik vind het van groot belang dat de overdracht van de patiënten, inclusief hun zorgdata, ordentelijk verloopt.
Kunt u toelichten hoe data van het ene ziekenhuis omgezet wordt in data van het ontvangende ziekenhuis in het geval van verschillende informatiesystemen?
Het geautomatiseerd kunnen opnemen van elektronisch ontvangen data in eigen systemen is afhankelijk van de taal waarin deze verstuurd is en de techniek waarmee verzonden (hoe en via welke infrastructuur). Een aantal gegevens waarvoor afspraken rondom taal en techniek zijn gemaakt, kunnen geautomatiseerd verzonden en uitgelezen worden, bijvoorbeeld medicatiegegevens. Een betrekkelijk recente ontwikkeling is ook de deling van radiologische beelden en verslagen in een aantal regionale netwerken. Er is dus beperkt sprake van elektronische uitwisseling en veel uitwisseling vindt nog op papier of CD-ROM plaats.
Blijven de (informatie)systemen van ziekenhuizen beschikbaar na een faillissement? Is (digitale) overdracht van zorgdata bij failliete ziekenhuizen gegarandeerd? Zo ja, hoe? Zo nee, wat zijn hiervan de gevolgen en de risico’s en welke acties zijn nodig om de overdracht van zorgdata in dergelijke gevallen te garanderen?
De informatie die is opgenomen in medische dossiers en vervolgens in informatiesystemen staat, moet beschikbaar blijven. Op grond van artikel 7:454 van het Burgerlijk wetboek (onderdeel van Wet op de geneeskundige Behandelingsovereenkomst (WGBO)) hebben hulpverleners (waaronder ook zorgaanbieders worden verstaan) de verplichting om medische dossiers bij te houden en gedurende 15 jaar te bewaren. Deze wettelijke verplichting is, naar haar aard en strekking, niet gekoppeld aan het behoud van de status van hulpverlener. De bewaarplicht eindigt dus niet met het faillissement van de zorginstelling. Het is de verantwoordelijkheid van de hulpverlener om in die gevallen de dossiers zorgvuldig over te dragen. Als de hulpverlener ziet aankomen dat hij de zorg zal moeten staken, dan ligt het op zijn weg om vooraf
maatregelen te nemen om de dossiers ordelijk te kunnen overdragen. Degene die de zorg voor de patiënten overneemt, zal in beginsel ook de bewaarplicht overnemen. Dat hoeft niet via hetzelfde informatiesysteem als de oorspronkelijk hulpverlener.
Mochten er door de hulpverlener geen maatregelen zijn genomen om de medische dossiers over te dragen, bijvoorbeeld om dat hij daartoe niet tijdig in staat was, dan speelt de curator die bij de faillietverklaring door de rechter wordt aangesteld om het faillissement af te wikkelen, een rol. De curator zal zich in het faillissement in de eerste plaats naar de belangen van de gezamenlijke schuldeisers moeten richten, maar hij dient bij zijn taakvervulling ook de verschillende maatschappelijke belangen in aanmerking te nemen.2 Zo heeft de Hoge Raad dit uitgesproken. Dit brengt mee dat hij binnen de grenzen van zijn bevoegdheden die maatregelen zal dienen te nemen die nodig zijn om te voorkomen dat er door een faillissement onverantwoorde situaties ontstaan. Hieronder valt ook de ordelijke overdracht van medische dossiers. Ik heb begrepen dat de curatoren in de recente faillissementen van de ziekenhuizen zich daar ook nadrukkelijk voor inspannen. Overigens heeft de curator, gezien het medisch beroepsgeheim, geen inzage in de medisch dossiers.
Voor ziekenhuislocaties waar na een doorstart de zorgverlening wordt voorgezet, geldt dat de medische dossiers beschikbaar blijven. Ook nu hoeft dit niet per se via hetzelfde informatiesysteem als het oorspronkelijke ziekenhuis. Het is mogelijk dat een doorstart leidt tot veranderingen in de manier waarop de zorg wordt verleend. Als dit betekent dat behandelingen worden overgenomen, dan zullen de medische dossiers worden overgedragen.
Wat is uw reactie op de constatering dat doordat informatiesystemen van ziekenhuizen niet op elkaar aansluiten gegevens via cd-rom moeten worden overgedragen?
Elektronische uitwisseling van gegevens is lastig omdat zorgverleners gegevens op verschillende manieren vastleggen en er nog grote verscheidenheid is in techniek van de systemen die worden gebruikt. Daarnaast zijn niet alle zorgverleners aangesloten op een infrastructuur om dit te kunnen. Er zijn zowel regionaal als landelijk initiatieven die (gaan) leiden tot betere gegevensuitwisseling (zie het antwoord op vraag 2 en vraag 5).
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de ontwikkeling van open standaarden voor de ziekenhuizen zodat gegevens makkelijk (doch veilig) kunnen worden uitgewisseld?
Er zijn steeds meer standaarden beschikbaar. Waar nodig en ontbrekend zullen deze standaarden ontwikkeld worden. Overleg hierover vindt plaats in het Informatieberaad Zorg. Naast standaarden zijn ook landelijk dekkende uitwisselingsinfrastructuren nodig. In de brief over hoe gegevensuitwisseling kan worden versneld zal ik op deze onderwerpen terugkomen.
Hebben alle patiënten die binnen enkele dagen uit het Slotervaartziekenhuis in Amsterdam zijn ontslagen een ordentelijke ontslagbrief ontvangen? Zo nee, hoe wordt voorkomen dat dit risico’s oplevert voor de betreffende patiënt indien hij of zij opnieuw opgenomen moet worden?
Een patiëntveilige en beheerste overdracht van zorgverlening en medische dossiers is van groot belang. Daarover heb ik u in mijn brief van 30 november over de stand van zaken in MC Slotervaart en MC IJsselmeerziekenhuizen het volgende gemeld. Voor sommige (groepen) patiënten is de overdracht inmiddels daadwerkelijk geregeld. Voor de andere (groepen) patiënten is afgesproken op welke momenten patiënten nadere informatie ontvangen. Vorige week is een brief verzonden waarin wordt verwezen naar de verdeling van de specialismen over andere ziekenhuizen in de omgeving en waarin een telefoonnummer is opgenomen waar patiënten desgewenst nadere informatie in kunnen winnen. Ook wordt in deze brief aangegeven dat patiënten uiterlijk rond de jaarwisseling een tweede brief ontvangen met aanvullende, nog meer op hun specifieke situatie toegesneden informatie. Voor een aantal patiënten(groepen) is voor deze informatievoorziening in twee delen gekozen omdat het praktisch gezien op deze termijn niet mogelijk bleek, en ook niet patiëntveilig was, om alles in een keer te communiceren. Het kan bijvoorbeeld in een individuele situatie wel duidelijk zijn dat een patiënt op de afdeling urologie werd behandeld, maar het zou kunnen zijn dat vanwege het ziektebeeld deze patiënt toch beter verwezen kan worden naar het ziekenhuis waar de oncologie landt. Bij brief van 27 november 2018 zijn de patiënten van de afdeling geriatrie geïnformeerd over de verhuizing van de afdeling naar OLVG West. In de brief is aangegeven dat de patiënten vanaf 1 december 2018 terecht kunnen bij OLVG West en is ook een telefoonnummer van de poli geriatrie van OLVG West in de brief opgenomen. De patiënten is overigens de keuze gelaten aan te geven dat men de behandeling door een ander ziekenhuis wenst te laten voortzetten.
Hoe kunnen we ervoor zorgen dat we minder afhankelijk worden van commerciële ICT-bedrijven die veel geld verdienen aan zorg-ict? Waarom ontwikkelt u niet een open variant in samenwerking met de sector?
(ICT) leveranciers zijn private bedrijven. Concurrentie tussen ICT-bedrijven draagt bij aan de betaalbaarheid van zorg-ict en aan innovatie. Openheid en transparantie in de IT-markt (level playing field) zijn hiervoor een voorwaarde. Om zoveel mogelijk openheid te creëren zoeken wij de oplossing in open standaarden aangevuld met open koppelingen tussen EPD’s. Hierdoor kunnen nieuwe ICT-bedrijven producten ontwikkelen voor de zorgmarkt.
Wie is nu de eigenaar van het ziekenhuis-informatiesysteem van de failliete ziekenhuizen en de daarin vastgelegde zorgdata? Is dat juridisch gezien de curator? Wat is de positie van de grote crediteuren in deze?
Voorop staat dat het in alle gevallen belangrijk is dat het medisch dossier beschikbaar is en blijft. De overdracht van zorgverlening en bijbehorende medische dossiers heeft momenteel de hoogste prioriteit (zie antwoord vragen 6 en 11).
De activa van het ziekenhuis, waar bijvoorbeeld hardware waarop medische informatie is verzameld onder kunnen vallen, behoren toe aan de faillissementsboedel. Volledigheidshalve zij opgemerkt dat de in het informatiesysteem opgenomen persoonsgegevens geen eigendom zijn van het ziekenhuis en dan ook geen onderdeel uitmaken van de faillissementsboedel.
Wie is op dit moment medisch gezien verantwoordelijk voor de gegevens in de ziekenhuis-informatiesystemen aangezien de informatie erin onder het medisch beroepsgeheim valt?
Zie antwoord op vraag 3.
Is de informatie/zijn de informatiesystemen op dit moment toegankelijk? Hoe is dit geregeld indien eind november alle arbeidscontracten van de zorgverleners uit betreffende ziekenhuizen verlopen?
De overdracht van zorgverlening en bijbehorende medische dossiers heeft momenteel prioriteit. In het antwoord op vraag 3 is uiteengezet wie hier verantwoordelijk voor is. Daarnaast heb ik u in mijn brief van 30 november medegedeeld dat de IGJ en NZa de regie op het proces van overdracht van patiënten versterken. Zij maken afspraken met partijen om een ordentelijke overdracht te faciliteren. Deze afspraken zien op alle faciliteiten die hiervoor nodig zijn, dus ook de ICT-faciliteiten die zien op overdracht van medische dossiers. Ik blijf er, in nauw overleg met IGJ en NZa, op toezien dat er zorgvuldig wordt omgegaan met de medische dossiers van alle patiënten.
Zijn er voorzieningen getroffen om deze informatie toegankelijk te houden? Zal daarbij ICT-ondersteuning beschikbaar zijn/blijven?
Zie antwoord vraag 10.
Is er momenteel nog sprake van ondersteuning door de leveranciers van de systemen?
Zie antwoord vraag 10.
Wie bepaalt nu en na ontslag welke informatie aan andere zorgaanbieders overgedragen wordt?
De oorspronkelijke hulpverlener kan informatie uit een medisch dossier aan een hulpverlener die optreedt als vervanger, direct doorsturen. Het mag alleen gaan om informatie die noodzakelijk is voor die vervangende hulpverlener.
Doorgaans zal de curator zich na de faillietverklaring genoodzaakt zien om de arbeidsovereenkomsten met het personeel direct op te zeggen om de loongarantieregeling van het UWV in werking te stellen en ervoor te zorgen dat de boedelschulden niet nodeloos nog verder oplopen. Voordat de arbeidsovereenkomst definitief eindigt, dient een opzegtermijn van maximaal zes weken in acht te worden genomen. Zolang de opzegtermijn duurt, kan de curator werknemers vragen om te komen werken. Hij kan ze dan ook vragen hun medewerking te verlenen aan de overdracht van de medische dossiers.
Wanneer de oorspronkelijke hulpverlener niet meer in beeld is, kan informatie uit een medisch dossier in beginsel alleen aan een andere zorgaanbieder worden overgedragen door degene die de medische dossiers in beheer heeft, als de patiënt hier zijn toestemming voor heeft gegeven. Voor de verantwoordelijkheden omtrent de voorzieningen die getroffen moeten worden voor beheer en overdracht van dossiers, verwijs ik u naar het antwoord op vraag 3.
Welke partij wordt verantwoordelijk voor de informatie en de systemen bij definitief faillissement?
Zie het antwoord op vraag 3.
Het bericht ‘Nederlandse vrouw moet langer wachten op anticonceptiepil’ |
|
Lilianne Ploumen (PvdA), Corinne Ellemeet (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Nederlandse vrouw moet langer wachten op anticonceptiepil»?1
Ja. Voor de volledigheid verwijs ik u ook naar de Kamerbrief «stand van zaken leveringsproblemen anticonceptiepil» die ik u gelijktijdig met deze antwoorden heb toegezonden.
Kunt u bevestigen dat het tekort aan anticonceptiepillen met de werkzame stoffen ethynilestradiol en levonorgestrel nog tot januari zal duren?
De meeste firma’s geven aan in december 2018 of januari 2019 weer voldoende product voorradig te hebben om in de behoeften van patiënten te kunnen voorzien. Maar het is nog onzeker op welke termijn er weer een voldoende grote voorraad zal zijn om alle patiënten weer een voorraad van meer dan drie maanden te kunnen meegeven.
Apothekers leveren nog steeds anticonceptiepillen, met de werkzame stoffen ethinylestradiol/ levonorgestrel 30 microgram/ 150 microgram, aan patiënten. Patiënten krijgen de laatste tijd wel gemiddeld minder anticonceptiepillen mee van hun apotheker. Dit blijkt uit de gegevens van de Stichting Farmaceutische Kengetallen (SFK).
Deelt u de mening dat het zeer zorgelijk is dat vrouwen voor dusdanig lange periode zijn toegewezen op alternatieve pillen of anticonceptiemiddelen waar zij bijwerkingen van kunnen ondervinden?
Ik vind het vervelend als vrouwen hun anticonceptiepil, waar ze aan gewend zijn, niet van hun apotheker mee kunnen krijgen. Omdat een aantal firma’s niet kan leveren en andere firma’s hun voorraden vergroot hebben, ontvangen veel vrouwen in plaats van hun eigen merk anticonceptiepil een anticonceptiepil van een andere fabrikant. Het gaat dan om een ander merk anticonceptiepil met dezelfde werkzame stoffen, dosering en toedieningsroute. Uit gegevens van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij der Pharmacie (KNMP) blijkt dat sommige apothekers andere anticonceptiepillen als therapeutisch alternatief aan vrouwen meegeven. Het gaat om Seasonique, een anticonceptiepil met dezelfde werkzame stoffen, ethinylestradiol/ levonorgestrel 30 microgram/ 150 microgram, die vrouwen gedurende 90 dagen dagelijks slikken, en anticonceptiepillen met deze werkzame stoffen in een lagere dosering (ethinylestradiol/ levonorgestrel 20 microgram/ 100 microgram). Huisartsen en apothekers informeren hun patiënten over het juiste gebruik van deze anticonceptiepillen.
Heeft u maatregelen genomen om dit tekort aan anticonceptiepillen terug te dringen? Zo ja, welke maatregelen? Zo nee, waarom niet?
Ja. Vanuit het Meldpunt geneesmiddelentekorten en -defecten zijn de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) en het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG), sinds de eerste leveringsproblemen in september van deze anticonceptiepil actief in gesprek met de firma’s. Dit om zicht te krijgen op de nog beschikbare hoeveelheid anticonceptiepillen en de verwachte leveringen. De IGJ heeft recent besloten dat fabrikanten, groothandelaren en apothekers, in verband met het tijdelijke tekort aan anticonceptiepillen met de werkzame stoffen ethinylestradiol/ levonorgestrel 30 microgram/ 150 microgram, deze anticonceptiepillen in de periode 19 november tot en met 14 december 2018 uit het buitenland mogen betrekken2.
Welke partijen zijn er volgens u verantwoordelijk voor een goede bevoorrading van de anticonceptiepil?
In de geneesmiddelenketen zijn handelsvergunninghouder en groothandels samen verantwoordelijk voor de bevoorrading van de anticonceptiepil naar apotheken. De handelsvergunninghouder heeft de verantwoordelijkheid om voldoende producten te leveren. Groothandels zijn voor hun voorraden afhankelijk van de hoeveelheid producten die de handelsvergunninghouder beschikbaar stelt. Kortdurende problemen in de productie kunnen opgevangen worden als handelsvergunninghouder en groothandels voldoende voorraden aanhouden. Daarnaast kan in sommige gevallen de apotheker bijdragen om voor kortere periode een anticonceptiepil mee te geven aan patiënten.
Deelt u de zorg dat het strenge voorkeursbeleid van zorgverzekeraars consequenties heeft op de beschikbaarheid van anticonceptiepillen? Bent u van mening dat bij terugkerende tekorten het preferentiebeleid dient te worden versoepeld en vereenvoudigd?
Voor de anticonceptiepil geldt dat vrouwen boven de 21 jaar, 75–80% van de gebruiksters, deze pil niet vergoed krijgen uit de basisverzekering. Zij betalen de pil dus zelf. Het preferentiebeleid van zorgverzekeraars geldt hier dan dus ook niet. De huidige leveringsproblemen van de anticonceptiepil worden veroorzaakt door problemen bij de productie.
Een veel gehoord argument dat het Nederlandse medicijnbeleid (preferentiebeleid) de oorzaak zou zijn van de tekorten is niet juist. Hoewel preferentiebeleid van verzekeraars soms een oorzaak kan zijn van tijdelijke tekorten, betreft slechts een minderheid van de leveringsproblemen een geneesmiddel dat in het preferentiebeleid zit. Geneesmiddelentekorten komen ook voor bij nieuwe gepatenteerde geneesmiddelen. Op dit moment zie ik geen reden het preferentiebeleid aan te passen.
Bent u bereid om maatregelen te nemen om de kans op een dergelijk tekort in de toekomst te verkleinen?
In de werkgroep geneesmiddeltekorten zal ik de genomen maatregelen om geneesmiddelentekorten te voorkómen evalueren op basis van de casuïstiek uit 2017 en 2018 ten einde te beoordelen of de bestaande maatregelen volstaan of dat het verzwaren van maatregelen nodig is.
De onbewaakte spoorwegovergangen in Santpoort-Zuid |
|
Maurits von Martels (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Kunt u een actualisatie geven van de antwoorden die gegeven zijn op 30 augustus 2017 op de Kamervragen over de onbewaakte spoorwegovergang in Santpoort-Zuid?1
Ja. Uw Kamer is op 30 augustus 2017 geïnformeerd over de toenmalige stand van zaken rondom de aanpak van twee overwegen in Santpoort-Zuid (gemeente Velsen). Het bestemmingsplan voor de boerderijverplaatsing was al onherroepelijk, met de rechthebbenden van de zuidelijke overweg was al overeenstemming over het afstaan van het recht van overpad en met alle grondeigenaren leek overeenstemming te zijn over het verkrijgen van de grond voor de parallelweg. Het leek destijds een kwestie van aanleggen van de parallelweg en het verplaatsen van de boerderij, waarmee in ieder geval de zuidelijke overweg kon worden afgesloten. ProRail was ook in gesprek met de rechthebbenden van de noordelijke overweg (met een Waarschuwingsinstallatie landelijke overpaden (WILO) en waar recent een fietser en eerder een taxichauffeur verongelukten) over het afstaan van het recht van overpad, zodat binnen afzienbare tijd ook de noordelijke overweg kon worden afgesloten.
Sinds de beantwoording is ProRail aangelopen tegen diverse bezwaren van rechthebbenden en omwonenden die het aanleggen van de parallelweg, het verplaatsen van de boerderij en daarmee ook de afsluiting van beide overwegen vertragen. Deze parellelweg moet de bewoners een ontsluiting bieden via de nabij gelegen bewaakte overgang op de Wüstelaan, waarna de zuidelijke van de twee overwegen kan worden opgeheven en er ook een goed alternatief is voor het kruisen van de noordelijke overweg. Daarmee is de parallelweg cruciaal voor de meest veilige oplossing voor de bestaande overwegveiligheidsproblematiek. Door het opheffen van de overwegen verdwijnt het totale overwegrisico ter plaatse. Daarnaast is deze oplossing ook de meest kosteneffectieve.
Van ProRail heb ik begrepen dat voor de noordelijke overweg nog steeds geen overeenkomst is bereikt over het afstaan van de rechten van overpad. Hierdoor kan deze overweg – ook na het aanleggen van de parallelweg – nog niet worden afgesloten. Hier lijkt tussenkomst van de rechter onvermijdelijk. Daarnaast is het verplaatsen van de boerderij vertraagd, omdat omwonenden bezwaar hebben gemaakt tegen de nieuwe locatie van de boerderij, er een grondeigenaar toch niet wil meewerken aan het beschikbaar stellen van een stuk grond en er bezwaren zijn gemaakt tegen vergunningen voor de aanleg van de parallelweg. Hiervoor worden nu diverse bezwaarprocedures doorlopen.
Eind 2017 is er een kort geding aangespannen door een rechthebbende, nadat deze door ProRail was aangesproken het hek bij de overweg na gebruik te sluiten. De voorzieningenrechter heeft in het kort geding de eis van ProRail, dat de bewoners het hek na gebruik van de overweg steeds moeten sluiten, voldoende beargumenteerd gevonden. De rechter heeft gevorderd dat het bestaande hek bij de overweg elektrisch bedienbaar moet worden gemaakt. Van ProRail heb ik vernomen dat na het kort geding tussen ProRail en eiser in een vaststellingsovereenkomst is afgesproken dat de eiser op zijn verzoek het hek elektrisch bedienbaar zal maken. Ook werd afgesproken dat ProRail hiervoor de investeringskosten en eiser de onderhoudskosten betaalt. Het hek was op het moment van het recente ongeval nog niet elektrisch bedienbaar.
Klopt het dat de beoogde weg er nu feitelijk niet is en ook niet in gebruik is genomen begin 2018 zoals toen geantwoord is? Zo ja, kunt u de achtergronden van deze vertraging schetsen? Kunt u aangeven wanneer de beoogde weg er wél zal zijn?
Het klopt dat de parallelweg nog niet is aangelegd. De aanbesteding van de weg is inmiddels gestart. De grondeigenaar van een klein stuk van de hiervoor benodigde grond heeft nog geen medewerking verleend, waardoor de weg over een afstand van 50 meter niet op de volle breedte kan worden aangelegd. ProRail onderzoekt de juridische mogelijkheden om medewerking van de grondeigenaar af te dwingen.
Daarnaast is er sprake van bezwaren die omwonenden hebben ingediend tegen de omgevingsvergunning voor de parallelweg en de watervergunning. Deze vergunningen zijn weliswaar afgegeven, maar nog niet onherroepelijk. Uitsluitsel hierover wordt januari 2019 verwacht. De definitieve gunning van het werk voor de parallelweg gebeurt na het besluit door hoogheemraadschap en gemeente op de ingebrachte bezwaren.
De parallelweg zal als bouwweg naar verwachting in de zomer van 2019 gereed zijn en in definitieve vorm in de zomer 2020. Mocht een onteigeningsprocedure nodig blijken, dan duurt dat 2,5 tot 3 jaar. In dat geval wordt de definitieve weg over 50 meter smaller uitgevoerd voor de duur van het onteigeningsproces.
ProRail onderzoekt verder de mogelijkheid om een veilige extra ontsluiting voor de bewoners en bezoekers van de percelen te creëren. Deze weg wordt dan met betonplaten aangelegd door de weilanden en blijft liggen tot de gronden voor de parallelweg wel beschikbaar zijn en de definitieve parallelweg is aangelegd. Deze tijdelijke alternatieve route zou, afhankelijk van de medewerking van de grondeigenaren, binnen enkele weken gerealiseerd kunnen zijn.
Klopt het dat vergunning is verleend voor de parallelweg, maar dat feitelijke aanleg achterwege blijft? Zo ja, kunt u de achtergronden van deze vertraging schetsen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de conclusie dat het een druk spoor betreft (het betreft een dubbel spoor traject Haarlem-Uitgeest, waaronder ook Tata-steel, intercity’s, sprinters (4 treinen per uur), vrachttreinen (veel en op verschillende tijdstippen) en lege treinen (ochtend) om elders te starten en losse locomotieven)?
Het desbetreffende spoortraject is inderdaad druk bereden en het is mij bekend dat beide overwegen worden gebruikt door agrarisch verkeer en paarden. Ik deel de conclusie dat het gevaarlijk is om deze overwegen te kruisen. Ze zijn niet meer van deze tijd. Dat is ook de reden waarom ProRail in mijn opdracht werkt aan het opheffen van de overwegen.
Is het u bekend dat de zuidelijke spoorwegovergang iedere dag gebruikt wordt door normaal agrarisch verkeer, onder andere met pensionpaarden? Zo ja, deelt u dan ook de conclusie dat het aldaar gevaarlijk is om met een paard aan de hand deze onbewaakte spoorwegovergang (kijkend in een bocht) over te steken?
Zie antwoord vraag 4.
Is het u bekend of ProRail klachten van omwonenden heeft ontvangen inzake de veiligheid? Zo ja, hoeveel klachten betreft het?
Van ProRail heb ik vernomen dat er ongeveer 10 meldingen via e-mail of sociale media zijn ontvangen van één persoon, een omwonende. De klachten richtten zich op het niet afsluiten van het hek bij de overweg na passage door rechthebbenden en/of hun bezoekers en schademeldingen aan het hek. ProRail heeft daarop de betrokkenen gewezen op het sluiten van het hek. Bij schademeldingen heeft ProRail steeds direct een aannemer ingeschakeld.
Wilt u aangeven op welke wijze u met een strakke planning dit dossier wilt afsluiten?
In mijn beleidsreactie op het rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid over overwegveiligheid2 heb ik aangegeven dat het proces van de aanpak van onbewaakte overwegen versneld moet worden. Een goede samenwerking tussen ProRail en wegbeheerders (ook particuliere) en een gezamenlijk urgentiebesef is hiervoor randvoorwaardelijk. Helaas lijkt dit bij de situatie in Santpoort-Zuid niet mogelijk te zijn. Het proces kent al jaren uitzonderlijk veel weerstand van een deel van de rechthebbenden. Inmiddels is het in de fase aanbeland, waarin de juridische weg op dit moment de enige redelijke optie lijkt te zijn, waarlangs een veilige situatie kan worden gerealiseerd.
Ik hoop echter dat partijen er op korte termijn toch minnelijk uit zullen komen en juridische stappen van ProRail niet nodig blijken. Dan kan aan deze onwenselijke situatie spoedig een einde komen.
Brievenbusfirma’s van internationale wapenbedrijven in Nederland |
|
Renske Leijten , Sadet Karabulut |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Acht u het gewenst dat kernwapenfabrikanten zich vanwege fiscale motieven, in Nederland in het algemeen en Amsterdam in het bijzonder vestigen door middel van een trustkantoor? Wat vindt u ervan dat Nederland hierdoor bijdraagt aan belastingontwijking over de winsten die deze bedrijven maken?1
Het kabinet vindt het niet gewenst als bedrijven zich alleen vanwege fiscale motieven in Nederland vestigen. De aanpak van belastingontwijking is dan ook een van de fiscale beleidsspeerpunten van dit kabinet. Daarom heeft het kabinet een ambitieuze agenda opgesteld. Dat wordt internationaal ook onderkend, bijvoorbeeld door de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO). In de voortgangsrapportage over het project inzake Base Erosion and Profit Shifting (BEPS) en het landenexamen dit jaar wordt Nederland expliciet genoemd als land dat recentelijk een grote hervorming heeft aangekondigd waarbij op sommige vlakken verder wordt gegaan dan de minimumstandaarden.2 Alle maatregelen in het kader van de aanpak van belastingontwijking (en belastingontduiking) zijn beschreven in mijn brief van 23 februari van dit jaar.3 In deze brief wordt een groot aantal maatregelen aangekondigd om de belastinggrondslag van zowel Nederland als andere landen te beschermen en de transparantie en integriteit te bevorderen. Zo voert Nederland wetgeving in tegen winstverschuiving naar belastingparadijzen (CFC-maatregel), is het kabinet voornemers een conditionele bronbelasting op rente- en royaltybetalingen naar laagbelastende landen in te voeren en worden als gevolg van de implementatie van het Multilateraal Verdrag antimisbruikbepalingen aan de Nederlandse belastingverdragen toegevoegd zodat verdragslanden een instrument in handen krijgen om hun belastinggrondslag te beschermen.
Overigens bestaan er geen commerciële bedrijven die kernwapens produceren. Wel zijn er bedrijven die onderdelen leveren die kunnen worden gebruikt in de defensie-industrie, inclusief voor een kernwapenprogramma. Voor de Nederlandse positie ten aan zien van kernwapens: zie beantwoording vraag 5.
Is naar uw mening het fiscale vestigingsklimaat ontworpen om het mogelijk te maken om de belasting over winsten gemaakt met kernwapens via Nederland te verlagen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee. Het Nederlandse belastingstelsel weerspiegelt de internationale oriëntatie van onze economie. Uitgangspunt is dat het belastingstelsel Nederlandse bedrijven zo min mogelijk belemmert om in het buitenland te ondernemen. Dat blijkt onder meer uit elementen die (mede) ten doel hebben dubbele belasting op ondernemingswinsten te voorkomen. De keerzijde van een belastingstelsel dat rekening houdt met internationaal opererende bedrijven is dat het ook ontvankelijk kan zijn voor structuren om belasting te ontwijken. Dit vindt het kabinet vanzelfsprekend ongewenst. Vandaar dat de aanpak van belastingontwijking een van de fiscale beleidsspeerpunten is van dit kabinet.
Kan Nederland, en kunnen bijvoorbeeld de adviseurs van bedrijfsconstructies, verantwoordelijk worden gesteld voor de gevolgen van de kernwapenindustrie als zij actief bijdraagt aan de winstgevendheid daarvan? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee. Zoals in vraag 1 reeds is opgenomen, bestaan er geen commerciële bedrijven die kernwapens produceren.
Nederland draagt niet actief bij aan de productie van kernwapens en voldoet aan de verdragsverplichtingen onder het Non-proliferatieverdrag (NPV).
Kunt u aangeven voor hoeveel euro de kernwapenfabrikanten via Nederland aan belasting ontwijken? Zo nee, bent u bereid te onderzoeken welk profijt zij hebben door het Nederlandse belastingklimaat?
Op grond van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan ik niet ingaan op fiscale aangelegenheden van individuele belastingplichtigen. In zijn algemeenheid kan ik wel zeggen dat het meten van de omvang van belastingontwijking ingewikkeld is. Zoals ik ook in mijn brief van 6 november 2018 heb aangegeven is wel bekend hoeveel belasting momenteel in landen wordt betaald, maar is onbekend hoeveel per land betaald zou worden zonder kunstmatige structuren om belasting te ontwijken.4
Kunnen kernwapenfabrikanten, net als andere bedrijven, een ruling (Advance Pricing Agreement (APA) of Advance Tax Ruling (ATR)) verkrijgen? Zo ja, draagt dit dan niet bij aan een gunstig vestigingsklimaat voor bedrijven die massavernietigingswapens produceren? Deelt u de opvatting dat dat op gespannen voet staat met het Nederlandse streven naar ontwapening? Zo nee, waarom niet?
Als verdragspartij bij het NPV streeft Nederland, conform het Regeerakkoord, binnen het kader van bondgenootschappelijke afspraken, naar een wereld zonder kernwapens. Nederland zet zich dan ook in diverse internationale fora actief in voor een stapsgewijze aanpak van internationale nucleaire ontwapening, zoals door het kabinet uiteengezet in de Beleidsbrief Nederlandse inzet inzake nucleaire ontwapening, d.d. 21 juni 2018.5 De stapsgewijze aanpak erkent het feit dat landen voor hun nationale veiligheid afhankelijk kunnen zijn van kernwapens terwijl het ontwapeningsproces gaande is. Zolang er nucleaire wapens zijn, zal nucleaire afschrikking in NAVO-verband in het belang van de Nederlandse veiligheid zijn. In de Geïntegreerde Buitenland- en Veiligheidsstrategie6 is aangegeven hoe de ontwapeningsinzet deel uitmaakt van het bredere veiligheidsbeleid.
Alle bedrijven die in Nederland actief zijn vallen onder dezelfde Nederlandse (fiscale) wet- en regelgeving. Hierbij wordt voor de fiscaliteit geen onderscheid gemaakt tussen de activiteiten die worden uitgeoefend. De Belastingdienst houdt toezicht op de juiste naleving van de fiscale wetgeving ongeacht de activiteiten die worden uitgeoefend. In principe geldt dat iedere belastingplichtige aan de Belastingdienst zekerheid vooraf kan vragen over de toepassing van wet, beleid en jurisprudentie van een voorgenomen rechtshandeling. Ook hierbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen de activiteiten die een bedrijf uitoefent. In het kader van de herziening van de rulingpraktijk voor rulings met een internationaal karakter heb ik uw Kamer recent geïnformeerd in welke situaties de Belastingdienst niet langer zekerheid vooraf geeft. Kort samengevat is dit het geval indien geen sprake is van «economische nexus» en/of belastingontwijking het doorslaggevend motief is.
Bent u bereid de kernwapenindustrie niet langer in aanmerking te laten komen voor een ruling? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid een aanvullende heffing in te voeren op winsten die voortkomen uit de ontwikkeling van en/of de handel in kernwapens of andere massavernietigingswapens? Zo nee, waarom niet?
Nee. Zie antwoord vraag 3.
Heeft u kennisgenomen van een rapport van de Amerikaanse organisatie CodePink, waarin wordt aangetoond dat dezelfde Amerikaanse kernwapenbedrijven die in Nederland belastingvoordelen genieten, diep betrokken zijn bij wapenleveranties aan Saoedi-Arabië dat deze wapens gebruikt in de oorlog in Jemen? Deelt u de opvatting dat het ongewenst is dat bedrijven belastingvoordeel ontlenen aan deze oorlogswinsten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen stelt u voor?2
Er gelden geen afwijkende regels in het fiscale recht voor wapen producerende bedrijven. De defensie-industrie is een legitieme industrie. Daarnaast staat het een belastingplichtige vrij om eigen keuzes te maken over de structuur en vestigingsplaats van zijn activiteiten. Wanneer de defensiebedrijven echter in Nederland produceren, of vanuit Nederland hun militaire producten verkopen valt dit onder exportcontroleregels. Nederland verleent geen exportvergunningen voor goederen die gebruikt kunnen worden in de gewapende strijd in Jemen of bij mensenrechtenschendingen in Saoedi-Arabië. Binnen de EU roept Nederland andere lidstaten op tot eenzelfde strikte toetsing van de gemeenschappelijke criteria van het Europees wapenexportbeleid. Deze oproep is tijdens de Europese Raad van 18 oktober 2018 door premier Rutte herhaald. Ook op VN-niveau heeft Nederland tijdens de VNVR-zitting van 16 november 2018 alle partijen opgeroepen de export van wapens te beëindigen wanneer er enig risico is dat deze in Jemen zullen worden ingezet.
Bent u bereid maatregelen te treffen om wapenfabrikanten, vooral zij die ook kernwapens produceren, te weren uit Nederland? Zo ja, hoe en op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Nee. Zie antwoord vraag 1, 5 en 8.
De besluiten en het proces rondom de rol van biomassa en de duurzaamheidscriteria binnen het Klimaatakkoord |
|
Tom van der Lee (GL), Suzanne Kröger (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Wat is de huidige stand van zaken van het proces rondom biomassa zoals beschreven in de kabinetsappreciatie op de dwarsdoorsnijdende thema’s van het Klimaatakkoord?1
In de kabinetsappreciatie is aangegeven dat het kabinet een vertaling van de Visie Biomassa 2030 maakt naar de voorstellen die door de verschillende sectoren in het voorstel voor hoofdlijnen van een Klimaatakkoord zijn gedaan. Deze vertaling diende als input voor de tafels en heeft zijn beslag gekregen in het ontwerp van het Klimaatakkoord. Alle partijen die betrokken zijn bij de tafels leverden hier een bijdrage aan.
Wordt er op dit moment in het kader van het Klimaatakkoord gesproken over biomassa? Welke organisaties zijn hierbij betrokken?
Zie antwoord vraag 1.
Welke onafhankelijke partij wordt gevraagd om een advies te geven over een duurzaamheidskader voor biomassa? Wat is de exacte opdracht aan deze partij? Wat is de planning van dit advies?
Dat is op dit moment nog niet bekend. Het kabinet laat als eerste stap een technisch/inhoudelijk voorstel voor duurzaamheidscriteria ontwikkelen. Deze opdracht zal in overeenstemming met de geldende aanbestedingsprocedures worden gegund. Daarna zal de SER worden verzocht te adviseren over een uniform duurzaamheidskader. Uw Kamer zal over de uitkomsten worden geïnformeerd.
Wie beslist uiteindelijk over de duurzaamheidscriteria? Beslissen hier milieuorganisaties over mee? Zullen deze zelfde duurzaamheidscriteria ook gelden voor biokerosine die wordt ingezet onder het Corporate BioFuel Programme?
Het kabinet beslist over de duurzaamheidscriteria voor biomassa. Het is belangrijk dat deze op draagvlak kunnen rekenen bij betrokken partijen en door hen ook goed toegepast kunnen worden. Daarom vindt het kabinet afstemming met alle relevante partijen, zoals gebruikers van biomassa en milieuorganisaties, van belang. De stakeholders zullen worden betrokken bij het opstellen van de duurzaamheidscriteria voor biomassa en tevens bij de advisering over draagvlak en uitvoerbaarheid.
Het is de ambitie van het kabinet dat alle biomassa die in Nederland gebruikt wordt duurzaam is. De nog te ontwikkelen duurzaamheidscriteria zijn bedoeld om in principe van toepassing te zijn op alle biomassa en alle toepassingen (ongeacht gestimuleerd of niet), voor zover bestaande juridische kaders daar nog niet in voorzien. Voor de implementatie van de duurzaamheidscriteria zal per stroom moeten worden bezien op welke wijze en met welke fasering dit kan. Voor stromen waar juridische vastlegging wenselijk is, moet worden bekeken of en hoe dit kan.
Biokerosine die in Nederland wordt ingezet moet voldoen aan de duurzaamheidseisen van de Europese Richtlijn hernieuwbare energie (RED). De biokerosine die ingezet wordt in het KLM Corporate Biofuel Programme wordt gecertificeerd door de Roundtable on Sustainable Biomaterials, een duurzaamheidsysteem dat nog strengere sociale en milieucriteria hanteert dan de Richtlijn vereist.
Op welke manier wordt er over de prioritering van biomassa besloten? Wanneer wordt dit besluit aan de Kamer gestuurd?
In de Visie Biomassa 2030 (Kamerstuk 33 043, nr. 63) is de prioritering die het kabinet voorstaat reeds verwoord. Het gaat daarbij om hoogwaardige toepassingen in de economische sectoren waar weinig alternatieven zijn. Daarbij wil het kabinet dat biomassa zo lang mogelijk in de keten wordt gehouden om CO2 zo langdurig mogelijk vast te leggen en dat biomassa door middel van bioraffinage en recycling meervoudig gebruikt wordt (cascadering).
Op basis hiervan zijn de tafels gekomen tot het ontwerp van het klimaatakkoord dat voor doorrekening naar de planbureaus is. Dit ontwerp heb ik uw Kamer op 21 december jl. toegestuurd.
Hoeveel beslag wordt er door de klimaattafels gelegd op biomassa, gemeten in petajoules?
Het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) heeft in zijn analyse van het voorstel voor hoofdlijnen van een Klimaatakkoord (Kamerstuk 32 813, nr. 216) becijferd tot welk extra beslag op biomassa het voorstel kan leiden. Het PBL komt op circa 340–570 PJ voor het jaar 2030.
Kunt u deze vragen beantwoorden voordat het algemeen overleg Klimaat en energie dat op 29 november 2018 is gepland plaatsvindt?
Dit is helaas niet gelukt.
De veiligheid van slimme gasmeters |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het onderzoek van het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) over de veiligheid van slimme gasmeters?1
Ja.
Klopt het dat er nog steeds slimme gasmeters in omloop zijn die niet aan de veiligheidseisen voldoen? Zo ja, om hoeveel meters gaat het?
In het SodM-rapport staat dat er nog meters in het net zijn die niet aan de specificatie-eisen voldoen die daarvoor staan. Het gaat om slimme gasmeters met een te korte schroefdraad en slimme gasmeters met een lijmverbinding die niet aan de voorschriften voldoen. Er zijn, zo staat in het SodM-rapport, nog 4 slimme gasmeters met een lijmverbinding die niet voldoet in het net. Deze zijn inmiddels vervangen.
Daarnaast vermeldt het rapport dat er nog 1.745 slimme gasmeters met een te korte schroefdraad in het net zijn. Deze adressen zijn al meerdere malen aangeschreven, en er is meerdere malen aangebeld bij de bewoners met het doel om de slimme gasmeters te vervangen. De netbeheerders schrijven nogmaals de bewoners aan om een afspraak met hen te maken om de meters zo snel mogelijk te vervangen. Tevens zullen ze aanbellen bij de bewoners met het aanbod om de meters te vervangen. Streven van de netbeheerders is om dit in januari 2019, uiterlijk in het eerste kwartaal van 2019, te hebben afgerond en er zoveel mogelijk te hebben vervangen. SodM houdt er toezicht op.
Er zijn sinds het uitkomen van het SodM-rapport nieuwe slimme gasmeters geplaatst. Uit een batch van 39.000 van deze nieuwe gasmeters is inmiddels bij 30 meters is geconstateerd dat er een defect was. De netbeheerder heeft dit gemeld bij SodM. Deze 30 meters zijn niet in het net geplaatst. De batch wordt momenteel onderzocht. Pas als de kwaliteit is bevestigd, wordt tot verdere plaatsing overgegaan. Als de kwaliteit niet kan worden bevestigd, dan worden geplaatste meters in overleg met SodM zo snel mogelijk vervangen. SodM houdt toezicht op de veiligheid en krijgt daar vanaf 1 januari 2019 meer bevoegdheden voor.
Zie ook vraag 10.
Deelt u de mening dat mensen erop moeten kunnen vertrouwen dat de slimme gasmeter die zij in huis hebben veilig is?
Ja.
Op welke wijze gaat ervoor gezorgd worden dat alle gasmeters die niet voldoen aan de veiligheidsnormen zo snel mogelijk vervangen worden?
SodM krijgt per 1 januari 2019 meer bevoegdheden om als de veiligheid in het geding is handhavingsbevoegdheden in te kunnen zetten. Zie ook het antwoord op vraag 10.
Hoe kan ervoor worden gezorgd dat de veiligheid van de slimme gasmeter geborgd is?
De aanbevelingen in het rapport van SodM zorgen dat de veiligheid van de slimme gasmeter beter geborgd gaan worden. Er zijn aanbevelingen op de verschillende stappen in het proces, van de inkoop tot het vervangen van slimme gasmeters.
De ingangscontrole, de controle die de regionale netbeheerder uitvoert bij de levering van de slimme gasmeters, moet beter. Ik ben het met de aanbeveling van SodM eens dat er een branche brede norm moet worden ontwikkeld die, naast de eisen die worden gesteld aan de conventionele gasmeter, moet worden uitgebreid met expliciete veiligheidscontrolepunten gerelateerd aan de slimme gasmeter. Netbeheer Nederland kijkt nu naar de mogelijkheden hiervoor. SodM houdt toezicht op de veiligheid.
Verder geeft het SodM-rapport aan dat de huidige registratiesystematiek niet geschikt is om de veiligheid van de slimme gasmeters doorlopend en real-time in de gaten te houden. Netbeheer Nederland kijkt naar mogelijkheden om het inzicht te vergroten in eventuele veiligheidsproblemen. Hier hoort ook bij dat SodM tijdig op de hoogte wordt gehouden van problemen met de slimme gasmeter.
In het SodM-rapport staat dat van bepaalde typen slimme gasmeters niet is gegarandeerd dat deze na 20 jaar nog veilig zijn. Netbeheer Nederland onderzoekt hoe de levensduur van slimme meters in de gaten kan worden gehouden en dat meters met een kortere levensduur dan 20 jaar op tijd worden vervangen.
In het rapport wordt door SodM geadviseerd om over de controle van de kwaliteit van het installeren van slimme gasmeters bij de verschillende netbeheerders afspraken te maken. Netbeheer Nederland zal dit vormgeven.
Bent u van mening dat er, zoals SodM aangeeft, een branchebrede norm moet komen die naast de eisen die aan de conventionele gasmeter worden gesteld, moet worden uitgebreid met expliciete veiligheidscontrolepunten gerelateerd aan de slimme gasmeter? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ja, zie het antwoord op vraag 5.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met brancheorganisatie Netbeheer Nederland om te benadrukken dat het van groot belang is dat klanten goed geïnformeerd worden over de veiligheid van producten die zij afnemen van netbeheerders, dat het cruciaal is dat netbeheerders veiligheidsmanagementsystemen goed toepassen en dat netbeheerders alles in het werk moeten stellen om ervoor te zorgen dat onveilige of onbetrouwbare meters per direct vervangen worden?
Ja, dit overleg vindt reeds plaats.
Zijn er nog andere modellen slimme gasmeters die door productiefouten een soortgelijk risico opleveren als de Landis en Gyr G4/G6 (DSMR 4.2 generatie)?
Ik verwijs naar de slimme gasmeters die zijn genoemd in het antwoord op vraag 2. Daarnaast is op 19 november jl., conform procedure hiervoor, aan SodM en Kiwa gemeld dat circa 159 slimme gasmeters G4/G6 van de fabrikant Itron niet gasdicht konden worden geïnstalleerd. Het aanbieden van deze slimme gasmeters is na ontdekking door de netbeheerder per direct gestaakt. Het merendeel van de slimme gasmeters uit deze groep is inmiddels uit het net gehaald en vervangen. De resterende slimme gasmeters van deze groep worden voor de Kerst 2018 vervangen. SodM houdt toezicht op de veiligheid.
Daarnaast zijn bij klanten van Enexis lekkende gasmeters aangetroffen. SodM heeft aangegeven dat deze niet voldoen aan de veiligheidseisen. Enexis gaat uit voorzorg zo snel mogelijk alle 50.000 slimme gasmeters uit de batch vervangen, in samenspraak met SodM. Enexis heeft klanten hierover geïnformeerd. Enexis werkt samen met andere netbeheerders, die extra slimme gasmeters op voorraad hebben, zodat de meters snel vervangen kunnen worden. SodM houdt er toezicht op. De uitrol van de slimme meter komt hierdoor niet in gevaar.
SodM heeft in een recent rapport aangegeven dat netbeheerders de controle op gasmeters vóór montage moet verbeteren. EZK steunt SodM hierin, want de veiligheid van gasmeters staat voorop. EZK geeft SodM per 1 januari extra bevoegdheden om te handhaven (zie ook vraag 10).
Kunt u ingaan op de aanbevelingen van het SodM uit het rapport over de veiligheid van slimme gasmeters en aangeven op welke wijze deze opgevolgd zullen worden?
De veiligheid van de slimme meters moet voorop staan. Ik onderschrijf de aanbevelingen van SodM. Zie ook het antwoord bij vraag 5. SodM verbindt aan de uitvoering van de aanbevelingen, richting de netbeheerders, verbindende termijnen. Deze termijnen worden door SodM actief bewaakt en zo nodig wordt op basis van de nieuwe bevoegdheden handhavend opgetreden. Zie ook het antwoord op vraag 10.
Bent u van mening dat SodM handhavingsbevoegdheden moet krijgen om gevaarlijke gasmeters te verwijderen als Netbeheerders dat verzuimen te doen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
SodM krijgt door de wijziging van de Gaswet in de wet Voortgang Energie Transitie (wet VET) per 1 januari 2019 ruimere bevoegdheden om handhavend op te treden, waaronder ook het opleggen van een last onder dwangsom aan de netbeheerder. Het is een taak van de netbeheerder om meters op te hangen of te verwijderen.
Het bericht 'Stresstest voor banken moet veel effectiever' |
|
Aukje de Vries (VVD), Roald van der Linde (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Stresstest banken moet veel effectiever»?1
Ja.
Bent u het eens met de voorzitter van de Europese Bankautoriteit (EBA), de heer Andrea Enria, dat de stresstesten veel effectiever moeten en beter kunnen?
Ik ben het met de heer Enria eens dat er ruimte is voor verbetering van de methodologie van stresstesten. Het doel van een stresstest is om inzicht te krijgen in de weerbaarheid van banken tegen economische schokken. Daarvoor bevat de EBA-stresstest een basisscenario en een ongunstig scenario. Het basisscenario is gebaseerd op de economische ramingen van de Europese Centrale Bank (ECB) in samenwerking met de nationale centrale banken. Het ongunstige scenario is gebaseerd op een model van het Europees Comité voor systeemrisico's (ESRB).
Effectieve stresstesten geven een goed beeld van de gevolgen van theoretische, ongunstige economische schokken op individuele banken. De geloofwaardigheid van de uitkomsten van een stresstest hangt sterk af van de omvang van de schokken. Ook is het belangrijk dat er een representatieve groep grote Europese banken ten grondslag ligt aan de test.2 Zo wordt de schokbestendigheid van individuele banken transparant voor de markt.
De uitkomsten van de stresstest vormen voor toezichthouders een belangrijk onderdeel van de jaarlijkse kapitaalbeoordeling van individuele banken (SREP). Naast de uitkomsten van de stresstest wordt in de SREP o.a. het bedrijfsmodel, de risico’s en het beheer van die risico’s beoordeeld.3 Op basis van de SREP kan de toezichthouder aanvullende eisen («pijler 2») opleggen. Deze aanvullende eisen kunnen bestaan uit het aanhouden van extra kapitaal of liquiditeit, kwalitatieve vereisten of een combinatie hiervan.4
Wat kunnen de gevolgen zijn als de stresstesten van de banken niet effectief (genoeg) zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw mening over de huidige stresstesten? Welke tekortkomingen ziet u in de huidige methodologie van de testen?
De voorloper van EBA, het Comité van Europese bankentoezichthouders (Committee of European Banking Supervisors, CEBS), heeft in 2009 de eerste Europese stresstest voor banken uitgevoerd. De resultaten van deze test waren niet publiek beschikbaar. De test vormde als zodanig een beperkte informatiebron voor de markt. In 2010 is door de Europese Raad besloten dat de uitkomsten van stresstesten voortaan openbaar moesten worden.5 Dat bevordert de informatiewaarde en daarmee de disciplinerende werking van financiële markten.
In 2014 is een gezondheidstoets (asset quality review, AQR) uitgevoerd voorafgaand aan de stresstest. Door een AQR ontstaat een scherper beeld van de waarderingen van activa en onderpand, en de daarmee verband houdende voorzieningen. Dit vormde destijds voor de Europese grootbanken een goed startpunt voor de stresstest. Daarnaast is in 2014 bij de AQR en stresstest voor het eerst gebruik gemaakt van een geharmoniseerde definitie voor niet-presterende leningen (NPLs). Sinds 2016 wordt er ook rekening gehouden met gedragsrisico’s, naast krediet-, markt- en andere operationele risico’s.
De Europese stresstesten hebben zich mijns inziens ontwikkeld tot een waardevol instrument, zowel voor de Europese toezichthouders en als informatiebron voor de markt. Zoals ik aangaf in mijn antwoorden op de vragen 2 en 3 is het voor de effectiviteit van de stresstesten van belang dat sprake is van stevige schokken en een representatieve groep grote Europese banken. Dit zie ik, samen met het doen van een AQR, als een mogelijkheid om te komen tot betere stresstesten.
Op welke manier zijn de stresstesten de afgelopen jaren effectiever, meer valide en betrouwbaarder geworden?
Zie antwoord vraag 4.
Welke mogelijkheden ziet u om te komen tot betere stresstesten?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u ingaan op de verschillen in de methoden van stresstesten in de VS en de EU? Welke mogelijkheden ter verbetering en «best practises» ziet u?
In Europa en de Verenigde Staten worden verschillende werkwijzen gehanteerd bij de uitvoering van stresstesten. In de EU worden de scenario’s met name door bank-specifieke modellen berekend, vanuit de gedachte dat beter kan worden aangesloten bij de daadwerkelijke risico’s die een bank loopt. Dit wordt ook wel een «bottom-up» benadering genoemd. In de VS speelt een algemeen model dat op alle banken wordt toegepast een belangrijke rol. Dit wordt ook wel een «top-down» benadering genoemd, waarbij vaak wordt opgemerkt dat dit de vergelijkbaarheid van de uitkomsten vergroot.
In de Verenigde Staten komt het voor dat, tegelijk met publicatie van stresstesten, ook individuele aanwijzingen worden gegeven op operationeel vlak.6 De EBA houdt op zichzelf geen direct toezicht op banken en verkeert derhalve niet in de juridische positie om banken zelf additionele eisen op te leggen. Zoals in de beantwoording van vraag 2 en 3 aangegeven, vormt de uitkomst van de Europese stresstest een belangrijk onderdeel voor de jaarlijkse kapitaalbeoordeling door toezichthouders. Zo zijn aan de uitkomsten van de stresstest acties van toezichthouders gekoppeld, die niet in alle gevallen openbaar worden gemaakt. Eventuele «pijler 2» eisen die relevant zijn voor het wel of niet mogen uitkeren van dividenden, rente op hybride instrumenten en bonussen worden door banken zelf openbaar gemaakt.7
Kunt u reageren op de opmerkingen van Enria dat de ontkoppeling van de resultaten van de stresstest en de toezichthoudende acties – met daarbij de transparantie van de eerste en de ondoorzichtigheid van de laatste – volgens hem de belangrijkste tekortkomingen zijn van de Europese aanpak, in vergelijking met die in de VS?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u reageren op de suggestie van Enria dat de publicatie van de stresstest gelijk moet vallen met de maatregelen die banken opgelegd krijgen als de toezichthouder dat nodig acht?
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u reageren op de suggestie van Enria dat er veel meer gewerkt moet worden aan Europese benchmarks? Welke benchmarks zijn er nu? Welke andere mogelijkheden ziet u om de uitkomsten vergelijkbaarder te maken?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u het ermee eens dat geloofwaardige en realistische stresstesten van uitermate groot belang zijn voor de financiële stabiliteit en een geloofwaardig toezicht op de Europese bankensector?
Ja.
Bent u het eveneens ermee eens dat gezond toezicht op de bankensector des te belangrijker is in relatie tot de gewenste risicoreductie en de situatie van de bankensector in Italië? Kunt u ingaan op de gezondheid van de Italiaanse bankensector, welke stappen gezet worden om deze te verbeteren en de effecten van het beleid van de huidige Italiaanse regering hierop?
Goed toezicht op de bankensector is mijns inziens in alle gevallen belangrijk. In het regeerakkoord staat dan ook: «Gelet op de grensoverschrijdende activiteiten van banken is een gemeenschappelijk beleid van de EU ten aanzien van banken en het toezicht daarop een goede zaak.» De ECB is sinds 2014 verantwoordelijk voor het directe toezicht op Europese grootbanken. De nationale toezichthouders houden toezicht op kleinere banken, onder eindverantwoordelijkheid van de ECB. Dit heet het Single Supervisory Mechanism (SSM).
Binnen het SSM worden ontwikkelingen die van invloed kunnen zijn op de soliditeit van banken, of op het stelsel als geheel, nauwlettend gevolgd. Sommige Europese banken hebben structurele uitdagingen, die bijvoorbeeld zien op een lage winstgevendheid en/of slechte kwaliteit van activa door een hoog aantal niet-presterende leningen, zo ook bij sommige Italiaanse banken. De oplossingen voor deze uitdagingen liggen in de eerste plaats bij banken zelf. Als het banken niet zelf lukt om op private wijze met oplossingen te komen hebben we in het kader van de bankenunie strenge Europese afspraken gemaakt over hoe om te gaan met banken die in problemen zijn. Over specifieke vragen omtrent Italië, verwijs ik u naar recente beantwoording van Kamervragen.8
Hoe was de stresstest voor de Europese banken geweest als de door Enria gewenste effectievere methoden waren gebruikt? Hoeveel banken hadden de test dan niet gehaald?
De heer Enria stelt voor om een andere invulling te geven aan de uitvoering van stresstesten. Dit kan op verschillende manieren uitpakken en is daarom niet op voorhand vergelijkbaar. Het is ook niet aan mij om nieuwe hypotheses na te rekenen of daarover verwachtingen uit te spreken. Overigens kenden de recente EBA-stresstesten geen officiële grenzen waarbij banken slagen of zakken. De resultaten dienen als input voor de jaarlijkse SREP door de toezichthouder. In 2016 heeft de ECB laten weten voor de SREP in ieder geval gebruik te maken van uiteenlopende informatie waaronder de kernkapitaalratio (CET1) van een bank. Bij het ongunstige scenario hanteert de ECB bij de beoordeling een minimum CET1 van 5,5% of bij mondiaal systeemrelevante banken (zogeheten G-SIB’s); 5,5% plus de G-SIB-buffer.9
Ik kan niet ingaan op de resultaten van individuele banken in stresstesten. Wel kan ik de openbare uitkomsten van de stresstest voor bovenstaande banken met u delen. Deze laat de CET1-ratio’s zien in de twee theoretische scenario’s.
CET1-ratio (31-12-17)
CET1-ratio basis
(31-12-2020)
CET1-ratio ongunstig
(31-12-2020)
Barclays Plc
13,3%
13,6%
6,4%
Lloyds Banking Group Plc
14,1%
15,7%
6,8%
Banco BPM S.p.A.
12,4%
14,3%
6,7%
Of en hoe er sprake is van «gamen» door banken is moeilijk te beoordelen. De stresstest gebruikt als meetmoment telkens het einde van het jaar, namelijk 31 december. Mogelijk geeft de gemiddelde positie van een bank over een heel jaar een beter beeld. Het is aan toezichthouders om te bezien of hier in de toekomst mogelijkheden voor zijn. Hetzelfde geldt voor het gebruik van een meer «top-down»-benadering die kan leiden tot beter vergelijkbare uitkomsten.
Kunt u hierbij specifiek ingaan op de positie van Barclays, Lloyds en Banco BPM? Ziet u net als Enria het risico van banken die de stresstesten «gamen» door hun balans op een bepaalde manier in te richten? Hoe worden de banken die dit doen aangepakt en welke mogelijkheden ziet u hiertoe om dit «gamen» verder te beperken?
Zie antwoord vraag 13.
Worden de opmerkingen van Enria nog ergens besproken in een Europees gremium? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waar dan? Worden de onderliggende gesignaleerde problemen en kwesties ergens besproken?
De stresstest wordt besproken in Europese gremia, bijvoorbeeld in het Comité financiële diensten(FSC) van de Raad. Dit geldt zowel voor de uitkomst als de achterliggende methodologie. De ministers van Financiën hebben echter beperkte invloed op de vormgeving van de stresstest. Dit ligt voornamelijk op het terrein van de toezichthouders. Binnen het SSM is er een «Advisory Group on Stress Testing». Ook zijn er verschillende werkgroepen binnen EBA. DNB is binnen EBA en het SSM lid van deze groepen. De speech van de heer Enria doet de suggestie om de «bottom-up» benadering aan te vullen met een «top-down» component. Dit zou mogelijk in de toekomst door de toezichthouders kunnen worden geïmplementeerd.
Nederland heeft in het verleden ook gepleit voor het belang van duidelijkheid over de waardes van bankbalansen, bijvoorbeeld door het uitvoeren van AQRs, ook in het kader van NPLs. In het door de Raad opgesteld actieplan voor NPLs is op aandringen van Nederland opgenomen dat banktoezichthouders reeds beschikken over de instrumenten om balansen door te lichten. Wat dit kabinet betreft wordt in ieder geval een grondige balansdoorlichting uitgevoerd, waarbij eventuele tekorten worden opgelost zodat individuele banken gezond zijn, voordat verdere risicodeling binnen een eventueel EDIS plaatsvindt.10
Welke stappen zet het kabinet om effectievere stresstesten te bevorderen? Bent u bereid om de suggesties van Enria mee te nemen en te bespreken in de relevante gremia?
Zie antwoord vraag 15.
Het bericht dat de contracten tussen zorgverzekeraars en ziekenhuizen weer niet op tijd zijn afgesloten |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van het feit dat de contracten tussen ziekenhuizen en verzekeraars weer niet op tijd zijn afgesloten?1
Het beeld is inderdaad dat de contractering medio november minder ver gevorderd is dan vorig jaar. Deze thematiek wordt ook besproken in het bestuurlijk overleg met de relevante koepelorganisaties. Overigens is de verwachting dat er de komende weken nog veel contractafspraken zullen worden gemaakt en de informatievoorziening richting verzekerden zal worden verbeterd.
Wat betekent dit voor mensen die willen weten bij welke ziekenhuizen zij volgend jaar terecht kunnen?
Ik vind het belangrijk dat verzekerden goed geïnformeerd worden. De NZa heeft in de «Regeling informatieverstrekking ziektekostenverzekeraars aan consumenten» (onder andere in artikel 14) informatieverplichtingen voor zorgverzekeraars opgenomen over het gecontracteerd zorgaanbod. Zo moeten zorgverzekeraars een actueel overzicht op hun website opnemen, waarin vermeld staat welke zorgaanbieders op dat moment per polis zijn gecontracteerd en tot wanneer het overzicht is bijgewerkt. Ook moeten zij verzekerden, indien dit van toepassing is, wijzen op de mogelijke gevolgen van het afsluiten van een zorgverzekering wanneer nog niet alle contracten zijn afgesloten.
Waarom verlopen de onderhandelingen tussen verzekeraars en ziekenhuizen zo moeizaam? Kunt u dit uitgebreid uitleggen? 4. In hoeverre botsen de onderhandelingen met de afspraken in het Hoofdlijnenakkoord? Kunt u dit precies aangeven?
Uit de reacties van zorgverzekeraars, zorgaanbieders en zbc's komen meerdere knelpunten naar voren. In de lokale onderhandelingen vindt er vaak discussie plaats over de inzet van de in het hoofdlijnenakkoord opgenomen transformatiegelden, over de vertaling van loon- en prijsontwikkeling in de tarieven, de omgang met productiviteitsontwikkelingen, etc. Een ander vaak terugkomend knelpunt is dat de groeimogelijkheden beperkt zijn, terwijl dat de vraag fors stijgt (bijvoorbeeld door dure geneesmiddelen).
Klopt het dat de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) de deadline niet mag handhaven? Wie handhaaft dan wat er in de wet staat?
In het Hoofdlijnenakkoord zijn financiële kaders aangegeven en inhoudelijke afspraken gemaakt. Deze afspraken vormen het kader voor de onderhandelingen tussen zorgaanbieders en zorgverzekeraars. Er is geen sprake van «botsen» tussen onderhandelingen en de hoofdlijnenakkoorden, alle partijen hebben hun handtekeningen onder dit akkoord gezet. Ik ben me er wel van bewust dat deze kaders vanuit de hoofdlijnenakkoorden een opgave met zich meebrengen voor ziekenhuizen, ZBC’s en zorgverzekeraars. Maar ik ga er van uit dat partijen hun afspraken nakomen.
Waarom zijn er geen meerjarenafspraken? In hoeverre wordt daar al aan gewerkt door zorgverzekeraars? Wat gaat u precies doen om meerjarenafspraken te bevorderen?
In de wet is niet opgenomen dat contracten op 12 november moeten zijn gesloten. Dat is een zaak tussen ziekenhuizen/ZBCs enerzijds en zorgverzekeraars anderzijds. Die deadline kan en zal dus ook niet gehandhaafd worden.
Op 12 november moet wel door een verzekeraar aangegeven worden wat een verzekerde vergoed krijgt. Dat is opgenomen in regelgeving. In de regeling informatieverstrekking ziektekostenverzekeraars aan consumenten (TH/NR-010) is opgenomen dat zorgverzekeraars duidelijk moeten maken wat de mogelijke gevolgen zijn voor een verzekerde bij het afsluiten van een zorgverzekering wanneer nog niet alle contracten zijn afgesloten (zie vraag 2). Als nodig, kan de NZa handhavend optreden.
Geeft het feit dat de zorgverzekeraars en de ziekenhuizen keer op keer niet in staat zijn op tijd een contract af te sluiten aan dat de marktwerking in het huidige systeem achterhaald is en het huidige systeem de verzekerde niet ten goede komt? Zo nee, waarom niet?
Er zijn wel meerjarenafspraken gemaakt in de MSZ. Dat gebeurt regelmatig. Recent heb ik u geïnformeerd over een onderzoek dat de RIVM voor mij heeft gedaan om de stand van zaken omtrent meerjarencontractering te bekijken (Tweede Kamer der Staten Generaal, vergaderjaar 2018–2019, 29 689, nr. 941). Ik ben blij dat het RIVM constateert dat het aantal meerjarencontracten dat wordt gesloten blijft toenemen. Overigens zijn het niet alleen de zorgverzekeraars die zich moeten inspannen om een meerjarencontract te sluiten. Uiteraard moet ook de andere contractspartij, het ziekenhuis, bereid zijn om een dergelijke verbintenis aan te gaan. Het sluiten van een meerjarencontract is geen doel op zich, maar het kan een goed middel zijn om investeringen mogelijk te maken en gezamenlijke (kwaliteits-)doelen te bereiken.
Dat die bereidheid er steeds meer is, vind ik een signaal dat het wederzijds vertrouwen tussen deze partijen toeneemt. Ik probeer samen met partijen de belemmeringen die zij op deze weg nog ondervinden op te lossen, door bijvoorbeeld zoveel mogelijk rust in de regelgeving te betrachten.
De toename van studenten die ten koste gaat van de kwaliteit van universiteiten |
|
Frank Futselaar , Kirsten van den Hul (PvdA), Lisa Westerveld (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving over de forse groei in studentenaantallen op verschillende universiteiten en de druk op kwaliteit die hiermee ontstaat?1
Hoe beoordeelt u deze zorgwekkende ontwikkeling, waarbij sommige opleidingen te maken hebben met een groei van wel 25% maar waarbij onderwijsvoorzieningen tekortschieten? Hoe beoordeelt u de constatering dat ook het onderwijs en de toetsing tekort schieten op sommige opleidingen? Herkent u deze negatieve kwaliteitstrend door deze forse groei?
Deze berichtgeving is gebaseerd op de Keuzegids Universiteiten 2019.
Ik realiseer mij dat er bij een opleiding die groeit een tijdelijk tekort aan docenten of faciliteiten kan optreden. Maar het beeld dat daar geschetst wordt van «Groeipijn bij de groten» behoeft enige nuancering. Bij het nader vergelijken van de gegevens in de Keuzegids met voorgaande Keuzegidsen blijkt dat slechts bij een enkele opleiding groei samengaat met een lagere score zoals de Keuzegids die hanteert.
Het beeld van een negatieve kwaliteitstrend door forse groei herken ik niet. Maar ik ben wel alert. Het is in eerste instantie aan universiteiten om ervoor te zorgen dat opleidingen, ook bij forse groei, voldoende gefaciliteerd worden om uitbreiding te realiseren.
Hoe staat dit bericht in verhouding tot uw woorden bij de onderwijsbegroting, waarin u de universiteiten vergeleek met Holle Bolle Gijs?
In het hoger onderwijs wordt fors geïnvesteerd. Tijdens de begrotingsbehandeling heb ik aangegeven dat er in 2019 circa € 577 miljoen wordt geïnvesteerd in het hoger onderwijs.
Op welke wijze bent u voornemens om – in samenspraak met de betreffende opleidingen en instellingen – de onderwijskwaliteit in het hoger onderwijs weer de goede kant op te buigen, zowel op de korte als op de langere termijn?
De basiskwaliteit van het hoger onderwijs is op orde. Met de studievoorschotmiddelen kunnen instellingen extra investeren in kwaliteitsverbetering. Daarmee beoog ik een zichtbare kwaliteitsverbetering van het hoger onderwijs. We hebben met de kwaliteitsafspraken ervoor gekozen dat de afweging waarin extra geïnvesteerd wordt, wordt gemaakt op de instelling zelf in nauwe dialoog tussen bestuur, medezeggenschap en de brede onderwijsgemeenschap. Instellingen zelf weten namelijk het beste waar de kwaliteit van hun onderwijs het meest mee gediend is.
Wat is de reden dat er universiteiten zijn die ook fors groeien, maar wel hun kwaliteit op orde weten te houden? Maken volgens u sommige universiteiten ook verkeerde keuzes?
Kwaliteit is van vele factoren afhankelijk en hangt nauw samen met onder andere profiel, studentenpopulatie en context van instellingen. Er is daarom geen «one size fits all» benadering. Instellingen maken zelf keuzes.
De oordelen over het onderwijs uit onder andere de Keuzegids kunnen worden benut bij het gesprek tussen onder meer instellingsbestuur en medezeggenschap dat ook met het oog op de invulling van de kwaliteitsafspraken wordt gevoerd. Binnen deze afspraken kan worden ingezet op intensiever en kleinschalig onderwijs, onderwijsdifferentiatie, verdere professionalisering van docenten, passende en goede onderwijsfaciliteiten; meer en betere begeleiding van studenten en studiesucces inclusief doorstroom, toegankelijkheid en gelijke kansen.
Bent u bereid om middelen die als opbrengst geleidelijk over de komende jaren vrijkomen vanuit de invoering van het studievoorschot, versneld beschikbaar te stellen door ze naar voren te halen? Zo nee waarom niet?
Ik heb aangegeven onder voorwaarden open te staan voor het versneld inzetten van studievoorschotmiddelen. Voorlopig is nog niet duidelijk of een dergelijke kasschuif er daadwerkelijk komt.
Hoe rijmt u de toename van massacolleges met de vermeende stijging van de onderwijsuitgaven per student?
Instellingen worden gecompenseerd voor de stijging van de studentenaantallen gebaseerd op het bedrag voor de onderwijsuitgaven per student in de begroting. Deze compensatie wordt toegevoegd aan de bekostiging van de instelling. Vervolgens is het zoals ook aangegeven bij mijn beantwoording op vraag 2 in eerste instantie aan universiteiten om ervoor te zorgen dat de opleidingen, ook bij forse groei, voldoende gefaciliteerd worden om uitbreiding te realiseren.
Heeft u streefcijfers over het maximum aantal studenten per hoorcollege? Is uit wetenschappelijk onderzoek iets bekend over leerprestaties van studenten in relatie tot de groepsgrootte?
Nee, er zijn vanuit het ministerie geen streefcijfers over het maximum aantal studenten per hoorcollege.
Er is wetenschappelijk onderzoek bekend waaruit blijkt dat de leeromgeving en de mogelijkheid voor studenten om een vruchtbare relatie op te bouwen met docenten en andere studenten essentieel zijn voor studiesucces. Het gaat er eerder om welke werkvorm wordt toegepast dan dat de groepsgrootte bepalend is. Een kleine groep biedt wel meer mogelijkheden voor het opbouwen van relaties en activerend onderwijs. Studenten kunnen meer worden uitgedaagd om mee te doen, om vragen te stellen, docenten kunnen uitgebreid feedback geven op opdrachten. Ook grootschalige opleidingen worden vaak opgedeeld in kleinschalige werk- en tutorgroepen om deze binding te bevorderen.
Is bekend wat college volgen via een scherm of in een bioscoopzaal doet met de leerprestaties?
Nee, het is niet bekend wat het lesgeven op een noodlocatie zoals een bioscoopzaal of het volgen van een college via een videoscherm in een tweede zaal, doet met de leerprestaties. Dat zal mede afhangen van de werkvorm die de docent toepast en de specifieke leerdoelen.
In hoeverre spelen de bekostigingsfactoren per opleidingstype mee met de dalende kwaliteit van universitair onderwijs? Ziet u een verschil in kwaliteitsbeleving tussen het laagtarief en het hoog- en het toptarief?
Het beeld van een dalende kwaliteit herken ik niet. Het verschil in tarieven bestaat vanwege een kostenverschil tussen de verschillende typen opleidingen. De ene opleiding kan met een lager tarief een kwaliteitsniveau behalen waarvoor een andere (duurdere) opleiding een hoger tarief nodig heeft.
Ik heb de commissie Van Rijn, die gaat adviseren over een herziening van de bekostiging van hoger onderwijs en onderzoek, onder andere gevraagd om te kijken naar (kosten)ontwikkelingen bij verschillende typen opleidingen.
Op welke manieren draagt volgens u de massaliteit van universitair onderwijs bij aan een slechtere kwaliteit?
Groei hoeft niet tot een slechtere kwaliteit van het onderwijs te leiden. Grootschalige opleidingen kunnen bijvoorbeeld de opleiding kleinschalig organiseren (klein binnen groot). Wel zijn er aandachtspunten. Als een opleiding snel groeit dan kan er (tijdelijk) een tekort aan docenten of faciliteiten zijn. De invoering van 1 mei als datum als uiterste inschrijfdatum voor studenten, biedt mogelijkheden eerder zicht te hebben op een eventuele groei in aantal studenten, en daarmee het tijdig aantrekken van extra docenten en reserveren van extra onderwijsruimten.
Welke rol speelt volgens u internationalisering, de toename van Engelstalig onderwijs en de bekostiging van het hoger onderwijs bij de toename van studenten en de daarmee gepaarde kwaliteit van universiteiten?
De versterking van internationale dimensies in het onderwijs heeft toegevoegde waarde voor de student, de onderwijsinstelling en voor de Nederlandse kenniseconomie, zoals ook is geschetst in de Kamerbrief «Internationalisering in evenwicht» van 4 juni jl. De snelheid waarmee de internationale dimensie een plek vindt in de verschillende onderwijssectoren verschilt. Met name in het hoger onderwijs, en specifiek in het wetenschappelijk onderwijs, kent de toenemende internationalisering ook keerzijden en lijkt op sommige plekken de grens te zijn bereikt. Daar wil ik mijn ogen niet voor sluiten en daarom heb ik in de Kamerbrief uit juni maatregelen aangekondigd gericht op het bewaken van de balans. In de kern gaat het om een kwalitatieve invulling van de vraagstukken rondom internationalisering, waarbij kwaliteit van het onderwijs voorop staat, taalbeleid bewust gevoerd wordt en toegankelijkheid gewaarborgd is. Momenteel wordt hard gewerkt aan het wetsvoorstel dat voortvloeit uit deze Kamerbrief.
Het stimuleren van kleinschalige windprojecten |
|
Tom van der Lee (GL), Carla Dik-Faber (CU), Agnes Mulder (CDA), Matthijs Sienot (D66) |
|
Kent u de nota «Krimp in geïnstalleerd windvermogen op land» (RVO, 2016)1 waarin wordt gewezen op het verdwijnen van windmolens die vervolgens niet meer worden vervangen omdat dit economisch niet meer aantrekkelijk is?
Ja.
Kunt u een reactie geven op deze nota?
Maximaal 1.330 MW van het geïnstalleerde vermogen kan gesaneerd worden in de periode tot 2020. De sanering biedt ook kansen, doordat het ruimte kan creëren voor een nieuwe generatie turbines waarmee veel meer energie kan worden opgewekt. Mijn ambtsvoorganger heeft in zijn reactie op deze notitie ((Kamerstuk 33 612, nr. 65) aan uw Kamer toegezegd dat aan de RVO gevraagd zal worden voortaan in de monitor «Wind op land» ook aandacht te schenken aan de voorgenomen sanering van oude windturbines. In de monitor Wind op land 2017, die ik u met mijn brief van 10 juli 2018 (Kamerstuk 33 612, nr. 68) heb doen toekomen, is rekening gehouden met de (door de provincies) voorziene sanering van bestaande windturbines.
Welke andere redenen hebben gemeenten om niet toe te staan dat solitaire molens vervangen worden?
De redenen waarom een gemeente (en/of provincie) vervanging van solitaire molens niet toestaat kunnen zeer uiteenlopen. Meestal heeft dit te maken met landschappelijke overwegingen, waarbij er een voorkeur is voor opstellingen in lijnen die aansluiten bij landschappelijke kenmerken zoals bijvoorbeeld wegen of dijken. Daarnaast hangt dit vaak ook af van de situatie ter plaatse en gebruik van de locatie in relatie tot de directe omgeving. Meerdere provincies hebben hier specifiek beleid voor geformuleerd.
Deelt u de mening dat het, in het licht van het in het energieakkoord opgenomen doel om 6.000 Megawatt aan wind op land te realiseren, wenselijk is dat ook solitaire molens met draagvlak een kans krijgen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, ziet u hiervoor mogelijkheden?
Met de provincies is in het kader van het Energieakkoord de afspraak gemaakt dat zij voldoende ruimte beschikbaar stellen voor in totaal 6000 MW wind op land. Het is aan de provincies om binnen die afspraak conform de Wro ruimtelijke afwegingen te maken, waarbij ook de wenselijkheid of onwenselijkheid van solitaire molens aan de orde kan komen. Het is niet aan mij om in die provinciale ruimtelijke afweging te treden.
Kent u het rapport «Kosten kleinschalige windprojecten (SDE+)» (ECN, 2017)?2 Kunt u hierop een reactie geven?
Ja, dit rapport is mij bekend. Dit rapport is opgesteld naar aanleiding van de motie van het lid Vos over de stimulering van kleinschalige windprojecten (Kamerstuk 31 239, nr. 229). Mijn ambtsvoorganger heeft in de brief van 4 juli 2017 over de tweede openstelling van de SDE+ (Kamerstuk 31 239, nr. 261) een reactie gegeven op het rapport en de genoemde motie. In deze reactie, waar ik mij bij aansluit, wordt geconcludeerd dat plaatsing van nieuwe windturbines of vervanging van bestaande turbines ook in gebieden waarvoor hoogtebeperkingen gelden veelal goed mogelijk is met gebruikmaking van de bestaande SDE+. Uit het onderzoek van ECN blijkt dat er pas knelpunten ontstaan bij ashoogtes onder 60 meter. Verder blijkt uit dit onderzoek dat er voor kleinere windmolens met lagere ashoogtes significant meer subsidie per geproduceerde kWh nodig is. Dit is niet in lijn is met de kostprijsverlaging die ik met de SDE+ nastreef.
Klopt de constatering dat het door Energieonderzoek Centrum Nederland (ECN) voorgestelde basisbedrag voor middelgrote windturbines veelal lager ligt dan dat van het basisbedrag voor bijvoorbeeld zon-PV, waardoor subsidie-uitgaven per eenheid CO2-reductie juist dalen? Zo nee, waarom niet?
De basisbedragen zoals berekend in het onder vraag 5 genoemde rapport liggen inderdaad lager dan de voor het jaar 2017 in de SDE+ opgenomen maximale basisbedragen voor Zon-PV. Dat betekent echter niet dat daardoor de subsidie-uitgaven per eenheid CO2-reductie zouden dalen. Zoals in de brief van 4 juli 2017 is aangegeven is er bij toepassing van het reguliere in de SDE+ opgenomen maximale basisbedrag voor windturbines significant minder subsidie nodig om eenzelfde hoeveelheid duurzame energie op te wekken, dan bij toepassing van een specifiek hoger tarief voor kleinere windturbines.
Ik teken hierbij aan dat ECN in haar rapport basisbedragen heeft berekend voor ashoogten van respectievelijk 40 tot 50 meter en 50 tot 60 meter. Dit zijn typische ashoogtes voor windturbines met een vermogen van 800 kW tot 1 MW.
Deelt u de opvatting dat gezien de hogere kosteneffectiviteit van deze turbines het de moeite waard is om nader te onderzoeken of het gewenst is projecten op basis van middelgrote windturbines door middel van een apart SDE+ tarief te stimuleren? Zo nee, waarom niet?
Nee, die opvatting deel ik niet. Ik ben van mening dat een verhoging van het basisbedrag niet in lijn is met de kostprijsverlaging die ik met de SDE+ nastreef. Het in de SDE+ opnemen van een categorie met een hoger tarief voor middelgrote windturbines zal er immers toe leiden dat het realiseren van de met de provincies afgesproken doelstelling van 6000 MW windenergie hogere kosten met zich mee zou brengen. Daarnaast is het wenselijk om locaties die geschikt zijn voor windmolens zo efficiënt mogelijk te benutten, juist om het aantal locaties dat nodig is te beperken. Voor een meer uitgebreide reactie verwijs ik naar de hiervoor genoemde brief van 4 juli 2017.
Erkent u dat de onzekerheid over de Postcoderoosregeling zorgt voor investeringsonzekerheid rondom kleinschalige windprojecten, zoals het Buurtmoleninitiatief in Herbaijum? Zo ja, wat kan daaraan gedaan worden? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik erken dat het voor projecten in voorbereiding belangrijk is om zo goed en zo snel mogelijk inzicht te hebben in het stimuleringskader dat zal gelden op het moment dat hun project in productie zal gaan. De postcoderoosregeling in zijn huidige vorm zal in elk geval blijven bestaan tot 2020. Voor de periode daarna onderzoek ik of aangesloten kan worden bij de opvolger van de salderingsregeling.
Kunt u al nader toelichten wat de toekomstige «terugleversubsidie» zou kunnen betekenen voor de businesscase voor turbines tot één megawatt?
Momenteel ben ik nog aan het uitwerken hoe de opvolger van de salderingsregeling eruit zal komen te zien. Ik wil daar niet op vooruitlopen.
De maatschappelijke diensttijd en de status van het diplomasupplement na het vervullen hiervan |
|
Michel Rog (CDA), Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Hoe verhoudt zich uw reactie tijdens de begrotingsbehandeling van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport voor het jaar 2019 dat «er een risico ontstaat op een voorkeursbehandeling voor jongeren die de maatschappelijke diensttijd hebben vervuld» met het regeerakkoord dat spreekt over «een pre voor jongeren die solliciteren bij de overheid die hun maatschappelijke diensttijd hebben vervuld»?1
In mijn reactie heb ik aangegeven dat het van belang is om tot een vorm van waardering te komen voor jongeren die een maatschappelijke diensttijd hebben gedaan. Dat is ook de opdracht die het kabinet zichzelf in het regeerakkoord heeft gesteld. Hoe die vorm er het beste uit kan komen te zien, is onderdeel van het grotere ontwerpproces van de diensttijd. Stap één is het ontwerp van een betekenisvolle diensttijd, stap twee is de vorm van waardering die de overheid en andere partijen daaraan geven. Ik vind het op dit moment te vroeg om aan te geven hoe deze waardering een goede invulling kan krijgen door de overheid vanuit het werkgeversperspectief. Van belang daarbij is in elk geval dat de overheid blijft streven om een brede afspiegeling van de maatschappij te vormen. Het doen van een maatschappelijke diensttijd moet in die zin niet tot voorkeursbehandeling of beperking van diversiteit leiden.
In het algemeen wil ik graag benadrukken dat ik veel waarde hecht aan de gekozen werkwijze voor het ontwerp van de maatschappelijke diensttijd. Zoals ik in mijn eerdere brieven over dit onderwerp heb aangegeven, is het voor het succesvol uitwerken van de diensttijd essentieel dat onze partners – jongeren, bedrijfsleven, maatschappelijke organisaties en medeoverheden – de ruimte krijgen om aan te geven wat wel en niet werkt. Hun inzichten zijn van doorslaggevend belang. Ik kan omwille van deze werkwijze niet vooruitlopen op specifieke onderdelen van de diensttijd, zonder dat we eerst met elkaar hebben onderzocht en bepaald hoe we tot een goede, betekenisvolle inrichting van de diensttijd komen.
Hoe staat het met de uitwerking van een diplomasupplement als getuigschrift van maatschappelijke betrokkenheid en met ingang van wanneer ontvangen jongeren die de maatschappelijke diensttijd hebben vervuld het diplomasupplement als getuigschrift?
Ook dit is onderdeel van de bredere uitwerking van de maatschappelijke diensttijd. Jongeren geven aan dat zij het opdoen van nieuwe vaardigheden en de erkenning van die vaardigheden via een certificaat zeer waardevol te vinden. Voor een certificaat is herkenbaarheid en de maatschappelijke waarde die eraan wordt toegekend van groot belang. Daarvoor zijn verschillende mogelijkheden, zoals een plusdocument bij het diploma, de erkenning van elders verworven competenties of bijvoorbeeld vormen van praktijkverklaringen. Ik wil wel voorkomen dat de term diplomasupplement zonder meer suggereert dat de diensttijd verbonden is aan het onderwijs. Met de maatschappelijke diensttijd richt het kabinet zich in principe op álle jongeren, dus ook de jongeren die niet in opleiding zijn of die een opleiding volgen die niet resulteert in een diploma.
Overigens wordt binnen een aantal proeftuinen geëxperimenteerd met vormen van certificering.
Per wanneer geldt dit getuigschrift als pre wanneer jongeren solliciteren naar een functie bij de overheid en welke overheidsinstanties zullen hier aan mee doen?
Zie het antwoord op vraag 1.
Wordt het diplomasupplement al als pre meegenomen bij de selectie van kandidaten of is het pas een pre bij gelijke geschiktheid van kandidaten?
Zie het antwoord op vraag 1.
Bent u bekend met de «award of excellence»-certificaat, die jongeren in Engeland kunnen verdienen bij maatschappelijke inzet, waar zowel de overheid als 50 toonaangevende werkgevers in Engeland aan verbonden zijn? Gaat u bij de beleidsverkenning van het diplomasupplement kijken naar deze «award of excellence»-certificaten? Hoe zien de afspraken eruit die u met het bedrijfsleven maakt zodat het diplomasupplement voor jongeren als pre geldt? En bent u bereid zich daarbij te laten inspireren door deze aanpak?
Zoals ik ook in mijn antwoord op vraag 2 aangaf, zijn er veel interessante vormen van certificering, zowel in Nederland als in het buitenland. Zo is in Nederland het bedrijfsleven betrokken bij de ontwikkeling van praktijkverklaringen. Hierdoor ontstaat de noodzakelijke maatschappelijke waarde die een certificaat moet vertegenwoordigen om als passende beloning te gelden. Bij het uitwerken van de meest geschikte vorm van certificering laat ik mij door al deze voorbeelden inspireren.
Welke initiatieven heeft u genomen om proeftuinen in te richten bij Defensie en in het Onderwijs? Zo ja, wat was daarop het antwoord? Zo nee, waarom niet, gezien het gegeven dat men bij Defensie ervaring heeft met het opleiden van jongeren en het Onderwijs ervaring heeft met de maatschappelijke stage?
Beide sectoren zijn vanaf de start betrokken bij de inrichting van de proeftuinen, onder andere door deelname vanuit de departementen aan de ambtelijke interdepartementale werkgroep Maatschappelijke diensttijd. Het is uiteindelijk aan de organisaties zelf om een proeftuin te ontwikkelen en voor honorering voor te dragen. Dat leidt overigens niet in alle gevallen ook tot honorering van de voorstellen. Deze worden door onder meer door een jongerenpanel en een programmacommissie beoordeeld op passendheid binnen de criteria van de maatschappelijke diensttijd. In de sector onderwijs heeft het actieprogramma van ZonMw geleid tot deelname en betrokkenheid bij meerdere proeftuinen, verspreid over verschillende onderwijstypen. De resultaten uit deze proeftuinen delen we breder in de verschillende sectoren, zodat we de betrokkenheid verder verbreden.
Deelt u de veronderstelling dat de Onderwijssector ook een belangrijke bijdrage kan leveren aan de maatschappelijke diensttijd door dit de combineren met lessen burgerschap, die volgens het regeerakkoord ook extra aandacht verdient? Bent u bereid aan te dringen op ruimere deelname van sectoren, zoals Defensie en Onderwijs, aan de proeftuinen van de maatschappelijke diensttijd? Zo ja, binnen welke termijn wilt u dit voor elkaar krijgen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ook door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap is aangegeven bij de begrotingsbehandeling 2019 van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, is die betrokkenheid bij de maatschappelijke diensttijd zeer gewenst en krijgt deze, zoals ik in mijn vorige antwoord al aangaf, gelukkig ook al vorm via de proeftuinen. Dat is een goede eerste stap, die ik via de lopende contacten met deze sectoren verder hoop uit te breiden. Langs deze weg wil ik ook, samen met Defensie, invulling geven aan de motie die oproept om ruimte te creëren voor de maatschappelijke diensttijd bij Defensie.
Op welke wijze heeft u bij de ontwikkeling en inrichting van de maatschappelijke diensttijd ervaring opgedaan van het Europees Solidariteitskorps, met name op het punt dat bij het Europees Solidariteitskorps «stages en banen op solidariteitsgerelateerde gebieden jongeren extra kansen bieden op de arbeidsmarkt (rechtskader Europees Solidariteitskorps (COM) 2017 262)»?
Op 27 september 2018 heeft de Europese Raad een verordening over het Europees Solidariteitskorps (ESK) aangenomen. Deze nieuwe verordening biedt jonge Europeanen de kans om bij te dragen tot de ontwikkeling van Europa door deel te nemen aan een aantal activiteiten die de samenleving als geheel ten goede moeten komen. Er wordt een breed scala van activiteiten voorgesteld, waaronder vrijwilligerswerk, stages, banen en door jongeren geleide solidariteitsprojecten. De relevante ervaringen die binnen het ESK worden opgedaan zullen worden betrokken bij de ontwikkeling en inrichting van de maatschappelijke diensttijd.
Hoe staat het met de ambitie uit het regeerakkoord om bij vroegtijdige schoolverlaten een meer verplichtend karakter van de maatschappelijke diensttijd te realiseren?
Dit is geen doel op zich, het regeerakkoord spreekt immers van een vrijwillige diensttijd. De ambitie om een meer verplichtend karakter van de diensttijd te verkennen is direct verbonden aan het regeerakkoordvoornemen om de kwalificatieplicht te verlengen van 18 naar 21 jaar. Dat is een complex dossier, waarvoor het primaat bij collega Van Engelshoven ligt. Wij hebben hierover onderling goed contact. Wel heb ik in dit kader aan uw Kamer toegezegd om in de tweede call expliciet ruimte te bieden voor initiatieven die willen experimenteren met meer verplichtende varianten van de diensttijd. Hierdoor kunnen we alvast ervaring opdoen met het succesvol inrichten van de diensttijd voor de groep jongvolwassenen zonder startkwalificatie om de verlengde kwalificatieplicht te ondersteunen.
Het bericht dat de RUG uit angst voor schadeclaims doorwerkt aan Chinese branchcampus |
|
Frank Futselaar , Harry van der Molen (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Kent u het bericht «Hoe de RUG uit angst voor schadeclaims doorwerkt aan Chinese branchcampus»?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja. Mijn reactie hierop vindt u terug in de beantwoording van onderstaande vragen.
Hoe beoordeelt u het gegeven dat ondanks de duidelijke «nee» tegen een branchcampus in Yantai, het FSE Programma Team Yantai van de faculteit Science and Engineering nog altijd blijft doorwerken aan «Yantai»? Gaat u de RUG hierop aanspreken?
Van de Rijksuniversiteit Groningen (RUG) begrijp ik dat zij goed wil blijven samenwerken op het gebied van onderwijs en onderzoek met de Chinese Agricultural University (CAU) in Yantai, zonder gebruik te maken van de mogelijkheid om opleidingen volledig in het land te verzorgen. Voor die verregaande vorm van samenwerking zou de RUG toestemming moeten aanvragen. Daarvan is geen sprake meer omdat door de RUG aan één van de vereisten voor die toestemming, namelijk de instemming van de medezeggenschap met het voornemen om opleidingen in het buitenland te verzorgen, niet kon worden voldaan. Zoals vermeld wordt in het artikel dat u aanhaalt, is een branchecampus niet de enige mogelijkheid die de RUG heeft om samen te werken met de CAU. Denk hierbij bijvoorbeeld aan double- en joint degrees of joint programmes. De RUG heeft de ruimte om dergelijke samenwerking vorm te geven zonder dat daar toestemming van het Ministerie van OCW voor nodig is.
In hoeverre is het Memorandum of Understanding dat is aangegaan met de Chinese partijen juridisch bindend? In hoeverre was u op de hoogte en was u akkoord met deze overeenkomst?
De RUG heeft een Memorandum of Understanding getekend met haar Chinese partner, de China Agricultural University in Beijing, alsmede het stadsbestuur van Yantai. Het Ministerie van OCW was hiervan op de hoogte, maar was geen partij in die overeenkomsten. De Minister van OCW zou het plan pas beoordelen op het moment dat er een aanvraag voor TNE zou worden ingediend. Die aanvraag is om de hierboven aangehaalde reden niet ingediend. Het bepalen van de mate waarin de Memoranda of Understanding bindend zijn, is in de eerste plaats aan de partijen die de Memorandum of Understanding hebben ondertekend. Het is niet aan mij om hier een uitspraak over te doen.
Hoe beoordeelt u het risico op de schadeclaims en hoe gaat u om met eventuele schadeclaims die de RUG mogelijk gaat krijgen? Acht u het wenselijk dat onder dreiging van China beleid wordt uitgevoerd?
Zie beantwoording vraag 5.
Indien er een schadeclaim komt, is het dan mogelijk dat deze uit publieke middelen wordt betaald? Kan u dit voorkomen?
De inschatting van de RUG is dat het risico op claims zeer gering is. Ik heb op dit moment geen redenen om aan te nemen dat de RUG beleid in China voert onder de dreiging van claims. Ik wil niet vooruitlopen op het scenario dat er toch een schadeclaim volgt. Zoals aangegeven is het ministerie geen partij in de overeenkomsten op basis waarvan eventuele schadeclaims bij de RUG ingediend zouden kunnen worden. Het uitgangspunt, zoals vastgelegd in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, is dat er geen publieke middelen worden ingezet voor het verzorgen van opleidingen in het buitenland, ook niet voor de voorbereidende activiteiten in dat kader of schadeclaims die daaruit volgen. De Inspectie van het Onderwijs houdt hier toezicht op.
Gaat u de RUG aanspreken op het feit dat de Universiteitsraad onvoldoende is ingelicht? Welke consequenties kunnen er verbonden zijn als het College van Bestuur de Universiteitsraad niet de rechten geeft die ze toebehoort, bijvoorbeeld een adviesrecht bij grote veranderingen?
Ik hecht veel waarde aan een goed functionerende medezeggenschap in het hoger onderwijs. Om het belangrijke medezeggenschapswerk goed uit te kunnen voeren, zijn in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek verschillende rechten aan de medezeggenschap toegekend. Zo volgt uit de wet dat de medezeggenschap, om haar taak goed uit te kunnen voeren, van het College van Bestuur tijdig alle informatie moet ontvangen die zij wil hebben of nodig kan hebben, uiteraard binnen de grenzen van redelijkheid en billijkheid. Daarnaast heeft de medezeggenschap instemmings- en adviesrechten op diverse onderwerpen. Wanneer de medezeggenschap van mening is dat een van de haar toekomende rechten geschonden is, ligt het voor de hand dat hierover eerst binnen de instelling het goede gesprek wordt gevoerd. Ik zie hier een belangrijke rol voor de Raad van Toezicht. Mocht er toch een dusdanig verschil van inzicht blijven bestaan, dan bestaat voor de medezeggenschap de mogelijkheid een geschil aanhangig te maken bij de geschillencommissie medezeggenschap hoger onderwijs.
Het bericht ‘Vergunning in strijd tegen criminaliteit’ |
|
Antoinette Laan-Geselschap (VVD), Albert van den Bosch (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Vergunning in strijd tegen criminaliteit»?1
Ja.
Deelt u de mening dat een vergunningplicht – inclusief een check van de rechtmatige financiering van de onderneming – voor bepaalde branches of in wijken en straten met een verhoogde staat van paraatheid, bijdraagt aan het bestrijden van ondermijning? Zo nee, waarom niet?
Ondermijning manifesteert zich op verschillende wijzen. Een beter zicht op bepaalde (economische) activiteiten kan bij het tegengaan van ondermijning ondersteunend zijn.
In september 2016 vroegen de leden Kooijman (SP) en Recourt (PvdA) in een motie2 aandacht voor de door de gemeente Rotterdam ingevoerde vergunningplicht om een gezond ondernemersklimaat te stimuleren en ondermijnende criminaliteit aan te pakken. Bij brief van 31 januari 20173 heeft mijn ambtsvoorganger uw Kamer laten weten dat in vervolg op deze motie het Landelijk Informatie en Expertise Centrum (LIEC) is gevraagd om deze mogelijkheid bij gemeenten waar mogelijk onder de aandacht te brengen. Datzelfde is aan de VNG gevraagd. De VNG heeft aan dit verzoek invulling gegeven door deze mogelijkheid te noemen in de Ledenbrief van 26 juli 2017, betreffende een aantal wijzigingen van de VNG model-APV.
Kunt u aangeven of juridische belemmeringen bestaan om deze vergunningplicht in te voeren? Zo ja, welke belemmeringen zijn dit en wat gaat u doen om deze belemmeringen weg te nemen?
Gemeenten hebben in het algemeen de ruimte om in hun autonome verordeningen vergunningplichten te regelen in het belang van hun gemeente, voor zover deze regels niet in strijd zijn met hoger recht (artikel 149 in samenhang met artikel 121 van de Gemeentewet). Vanuit het uitgangspunt van lokale autonomie hebben zij de vrijheid om binnen deze kaders een vergunningplicht vorm te geven zoals zij in hun lokale omstandigheden nodig achten. De juridische ruimte om een specifieke vergunningplicht te regelen ten behoeve van een gezond ondernemersklimaat en de aanpak van ondermijnende criminaliteit hangt af van de constructie die gemeenten hiervoor kiezen en de motivering van de regeling.
Kunt u aantonen of deze benodigde vergunning tot extra inspanningsverplichtingen voor ondernemers leidt, die nu ook al in het kader van de Bibob-procedure gegevens moeten aanleveren?
Door de introductie van de betreffende vergunningplicht door gemeenten kunnen deze branches, panden en/of straten onder het toepassingsbereik van de Wet Bibob worden gebracht. Als bij het beoordelen van een vergunningaanvraag daadwerkelijk de Wet Bibob wordt toegepast, leidt dat tot extra verplichtingen voor de betrokken ondernemers.
Kunt u een factsheet opstellen met alle bestuursrechtelijke instrumenten die burgemeesters in hun gemeente kunnen gebruiken om ondermijning aan te pakken? Zo ja, wanneer gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Nee, er is voor gemeenten al voldoende informatie beschikbaar. Het Nederlands Genootschap van Burgemeesters heeft een uitgave opgesteld waarin onderscheiden gemeentelijke bevoegdheden en hun toepassingsbereik zijn toegelicht (Zakboek openbare orde en veiligheid, 2017). Daarnaast hebben de Regionale Informatie en Expertise Centra (RIEC’s) mede tot taak gemeenten te ondersteunen bij het tegengaan van ondermijning. Zij wijzen gemeenten in dat verband op adequate toepassing van de beschikbare (bestuursrechtelijke) instrumenten.
Bent u bereidt om artikel 2:36 van de Algemene Plaatselijke Verordening van Rotterdam (vergunningplicht) ter inspiratie voor andere gemeenten hierbij te betrekken? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord op vraag 2 en 5.
Bent u bereidt om via de Vereniging van Nederlandse Gemeenten of het Nederlands Genootschap van Burgemeesters gemeenten te informeren over deze factsheet zodat ondermijning beter en overal kan worden aangepakt? Zo ja, wanneer gaat u dit doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord op vraag 2 en 5.
Gestapelde mijnbouw naar aanleiding van het bericht 'Expertmeeting' moet oplossingen bieden rond zoutwinning Nouryon en Nedmag’ |
|
Sandra Beckerman |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht ««Expertmeeting» moet oplossingen bieden rond zoutwinning Nouryon en Nedmag»?1
Ja.
Kunt u, gelet op de op 9 oktober 2018 door u gepubliceerde brief aangaande uw plannen voor een landelijke regeling voor de afhandeling van mijnbouwschade, toelichten wat dit gaat betekenen voor mensen met schade waarvan niet duidelijk is of deze door gaswinning uit het Groningenveld of door andere mijnbouw is veroorzaakt?
Wanneer het Wetsvoorstel Instituut Mijnbouwschade Groningen (IMG) wordt aangenomen en in werking treedt, is het IMG bevoegd tot de afhandeling van schade als gevolg van bodembeweging door aanleg of exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van de gaswinning uit het Groningenveld of de gasopslag bij Norg (hierna: gaswinning uit het Groningenveld). De behandeling van schade door bodembeweging als gevolg van overige mijnbouwactiviteiten wordt belegd bij de Commissie Mijnbouwschade (in oprichting).
Zodra beide instanties operationeel zijn, kunnen mensen met schade, op basis van een eigen inschatting over of de schade is veroorzaakt door bodembeweging als gevolg van gaswinning uit het Groningenveld of een andere mijnbouwactiviteit, hun claim indienen bij het IMG of bij de Commissie Mijnbouwschade. Zo nodig zal de ontvangende instantie de schadeclaim geheel of gedeeltelijk overdragen aan de bevoegde instantie. In alle gevallen zal dit leiden tot een inhoudelijke beoordeling van de ingediende schadeclaim.
Per wanneer moet deze commissie mijnbouwschade operationeel moet zijn?
Zo snel mogelijk. Ik streef ernaar nog dit jaar een hiertoe strekkend wetsvoorstel in procedure te brengen.
Ik verwacht dat het landelijk schadeprotocol voor de gaswinning uit de kleine velden al wel in maart 2019 beschikbaar zal zijn. Vanaf dat moment zal dit, in combinatie met de huidige procedure voor schadeafhandeling via de Technische commissie bodembeweging (Tcbb), vooruitlopend op genoemde Mijnbouwwetwijziging al bijdragen aan een verbeterde schadeafhandeling.
Klopt het dat voor de schade door gaswinning uit het Groningenveld een omgekeerde bewijslast geldt, maar dat voor schade op dezelfde plek door andere mijnbouw dit principe niet geldt?
Het klopt dat voor schade door gaswinning uit het Groningenveld het wettelijk bewijsvermoeden geldt, maar dat dit voor schade op dezelfde plek door een andere mijnbouwactiviteit niet geldt. Het wettelijke bewijsvermoeden dat geldt voor fysieke schade aan gebouwen en werken door bodembeweging als gevolg van de gaswinning uit het Groningenveld, is gerechtvaardigd omdat deze gaswinning in korte tijd heeft geleid tot een groot aantal relatief gelijksoortige gevallen van schade, waarbij het aannemelijk is dat in verreweg de meeste gevallen de bodembeweging als gevolg van gaswinning uit het Groningenveld de schadeoorzaak is. Gezien de ernst en omvang van de situatie is deze van een geheel andere orde en daarom niet vergelijkbaar met de gevolgen van andere mijnbouwactiviteiten in Nederland. Dat geldt ook voor andere mijnbouwactiviteiten in Groningen. Voor deze andere mijnbouwactiviteiten zal, ook in Groningen, van geval tot geval een onafhankelijke deskundige instantie moeten beoordelen of de schade door bodembeweging (mede) het gevolg is van een specifieke mijnbouwactiviteit.
Ik vind het niet te rechtvaardigen om in Groningen voor schade door bodembeweging als gevolg van een andere activiteit dan de gaswinning uit het Groningenveld het wettelijk bewijsvermoeden te laten gelden. Overigens laat dit onverlet dat eventuele schade als gevolg van bodembeweging door de zoutwinning in Groningen ook vergoed dient te worden.
Wat vindt u van de stellingname van het provinciebestuur van Groningen dat ook bij schade door zoutwinning de omkering van de bewijslast moet gelden?2
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat deze mensen alsnog te maken krijgen met meerdere loketten? Wat vindt u van de stellingname van het provinciebestuur van Groningen dat er geen sprake zou moeten zijn van meerdere loketten voor het afhandelen van schade door mijnbouw?
Er komen straks twee loketten, het Instituut Mijnbouwschade Groningen en de Commissie Mijnbouwschade. De schadeproblematiek rond de gaswinning uit het Groningenveld is, zoals nader toegelicht in het antwoord 4 en 5, zo specifiek dat deze – in tegenstelling tot de andere mijnbouwactiviteiten – een apart loket rechtvaardigt. Bij het inrichten heb ik oog voor goede afstemming/samenwerking zodat gedupeerden hier geen hinder van ondervinden.
Krijgt de provincie een formele rol in de besluitvorming hierover?3
De provincie heeft geen formele rol gehad in de besluitvorming binnen het kabinet over het Instituut Mijnbouwschade Groningen en de Commissie Mijnbouwschade. Wel is er doorlopend overleg met de provincie Groningen. Ook is bij de voorbereiding van de besluitvorming en wetgeving de zienswijze van de provincie betrokken en heeft de provincie, evenals andere betrokken partijen, de gelegenheid om te reageren op voornemens voor wetgeving in het kader van de consultatie van nieuwe wetsvoorstellen.
Is het geografisch af te bakenen op welke plekken schade zowel door gaswinning uit het Groningenveld als door andere mijnbouw kan ontstaan? Zo ja, om welk gebied of om welke gebieden gaat het? Zo nee, waar moeten mensen met schade waarvan niet duidelijk is door welke mijnbouw dit is ontstaan zich straks melden? Wie zal vaststellen welke mijnbouwer verantwoordelijk is?
Nee, dit is in het grensgebied van het Groningenveld niet precies geografisch af te bakenen. Deze beoordeling vindt plaats door het Instituut Mijnbouwschade Groningen. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Hoe wordt voorkomen dat verschillende mijnbouwers, die onder verschillende schaderegelingen vallen, naar elkaar gaan wijzen?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 6 zal ik bij het inrichten van beide loketten oog hebben voor de samenwerking tussen beide zodat gedupeerden hier geen hinder van ondervinden. Juist door de instelling van het Instituut Mijnbouwschade Groningen en de Commissie mijnbouwschade wordt voorkomen dat mijnbouwondernemingen naar elkaar gaan wijzen. Deze loketten beoordelen de schadeclaim en het recht op en de hoogte van de schadevergoeding onafhankelijk van de betrokken mijnbouwonderneming, die daar dus geen invloed op heeft.
Hoe wilt u garanderen dat de schadeafhandeling in gebieden met gestapelde mijnbouw, waarbij het Groningenveld betrokken is, snel en rechtvaardig verloopt?
Bij het inrichten van beide loketten zal ik oog hebben voor de samenwerking tussen beide zodat de schadeafhandeling snel en rechtvaardig zal verlopen.
Hoe lang mag de afhandeling van schade door mijnbouw duren? Wilt u daar een maximumtermijn aan verbinden? Vindt u het redelijk om te verplichten dat schade binnen zes maanden na melding afgehandeld moet zijn?
Het streven is om schadeclaims zo snel mogelijk af te handelen. Of dit lukt binnen een termijn van zes maanden is mede afhankelijk van de complexiteit van de desbetreffende schadeclaim en het totaal aantal schadeclaims dat op enig moment afgehandeld moet worden. De afhandeling van een schadeclaim dient in alle gevallen zorgvuldig te gebeuren.
Welke juridische mogelijkheden staan open voor inwoners met schade door gestapelde mijnbouw?
Zodra beide instanties operationeel zijn kunnen mensen met schade, op basis van een eigen inschatting over of de schade is veroorzaakt door bodembeweging als gevolg van gaswinning uit het Groningenveld of door een andere mijnbouwactiviteit, hun claim indienen bij het IMG of bij de Commissie Mijnbouwschade. Dit geldt ook voor bewoners die het vermoeden hebben dat er sprake is van schade door bodembeweging als gevolg van gestapelde mijnbouw. Indien nodig zal de ontvangende instantie na behandeling de resterende schadeclaim overdragen aan de bevoegde instantie. Dit leidt in alle gevallen tot een inhoudelijke beoordeling van de ingediende schadeclaim. Als de schademelder het oneens is met het besluit dan staat tegen beslissingen van beide loketten rechtsbescherming open.
Kunt u per plaats waar gestapelde mijnbouw plaatsvindt aangeven hoeveel schadegevallen door zoutwinning in het verleden zijn gemeld?
Uit gegevens van de TCBB blijkt dat in de afgelopen 10 jaar er alleen in het jaar 2011 rond de zoutwinning Borgercompagnie en Tripscompagnie 20 schademeldingen bij de TCBB zijn gedaan.
Kunt u per plaats waar gestapelde mijnbouw plaatsvindt aangeven hoeveel schadegevallen door gaswinning in het verleden zijn gemeld?
De Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen (TCMG), en wanneer het wetsvoorstel IMG is aangenomen en in werking treedt het IMG, behandelt schadeaanvragen die gerelateerd zijn aan beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van het Groningenveld of als gevolg van de gasopslag Norg. Daarbij is geen specifiek gebied afgebakend. Dit betekent dat er ook niet te zeggen valt in welke plaatsen gestapelde mijnbouw plaatsvindt. Het overzicht van schademeldingen als gevolg van bodembeweging door gaswinning kunt u in antwoord op vraag 15 vinden.
Kunt u voor elke gemeente in Groningen aangeven hoeveel schademeldingen door de bevingen er reeds hebben plaatsgevonden sinds de beving bij Huizinge op 16 augustus 2012?
De TCMG behandelt aanvragen voor schadevergoeding die zijn gemeld sinds 31 maart 2017 door gaswinning uit het Groningenveld en gasopslag Norg. Daarvoor handelde de NAM schademeldingen voor meldingen uit het Groningenveld af.
Appingedam
4.861
1.029
5.890
Delfzijl
9.187
1.702
10.889
Groningen
16.155
6.421
22.576
Het Hogeland
17.711
3.676
21.387
Loppersum
5.773
1.878
7.651
Midden-Groningen
21.204
3.390
24.594
Oldambt
1.251
565
1.816
Pekela
59
56
115
Stadskanaal
15
8
23
Veendam
509
419
928
Westerkwartier
1.328
407
1.735
Westerwolde
46
31
77
Hoeveel schademeldingen zijn er, meer specifiek, geweest in het dorp Kiel Winneweer sinds 2012 na een beving, en sinds de beving bij Huizinge voor de toenmalige gemeenten Hoogezand-Sappemeer, Menterwolde en Slochteren, die per 1 janauri 2018 zijn gefuseerd tot de gemeente Midden-Groningen?
Informatie over meldingen op gemeenteniveau kunt u in antwoord op vraag 15 vinden. Actuele informatie over meldingen op gemeenteniveau bij de TCMG kunt u ook op haar website vinden. Sinds 2012 zijn er vanuit Kiel-Windeweer 289 aanvragen voor schadevergoeding gedaan.
Wat is het bedrag dat sinds 2012 aan mijnbouwschadevergoeding is uitgekeerd door de NAM en aanverwante partijen als het Centrum Veilig Wonen aan inwoners van plaatsen met gestapelde mijnbouw en alleen betreffende de gaswinning in de voormalige gemeenten Hoogezand-Sappemeer, Menterwolde en Slochteren?
Dat geldbedrag is mij niet bekend.
Kunt u, gezien het antwoord op Kamervragen waarbij de toenmalige Minister van Economische Zaken aangaf dat wanneer bij inspectie het vermoeden naar voren komt dat sprake is van een samenloop van schade door beweging van de bodem door gaswinning met andere schadeoorzaken, de Nationaal Coördinator Groningen (NCG) een bemiddelende rol vervult bij de afhandeling, aangeven welke onderhandelingen er zijn geweest vanuit de NCG met Nedmag ten aanzien van de indringende situatie in en rondom Kiel Winneweer en wat daarvan het resultaat is geweest?4
Tot de instelling van de TCMG op 31 januari 2018 vervulde de NCG een bemiddelde rol bij complexe schade. In 2016 is NCG gestart met gesprekken met bij mijnbouw betrokken organisaties over de afhandeling van schademeldingen waarbij sprake is van meerdere schadeoorzaken, de zogenoemde complexe schadegevallen.
In 2016 en 2017 zijn diverse gesprekken gevoerd tussen NCG en Nedmag over de afhandeling van complexe schadegevallen. De afstemming over de werkwijze is als gevolg van de instelling van de TCMG niet geformaliseerd. Wel zijn er werkafspraken gemaakt. Vooruitlopend op de uiteindelijke werkwijze is afgesproken dat bij een complexe schadebehandeling door NCG waarbij Nedmag mogelijk wordt genoemd, NCG hierover contact opneemt met Nedmag. Een dergelijke situatie heeft zich tot op heden niet voorgedaan.
Nedmag wint overigens zout in Borgercompagnie en in Tripscompagnie. Er wordt geen zout gewonnen in Kiel-Windeweer. Nedmag is voornemens om op termijn in het gebied tussen Kiel-Windeweer en Zuidlaarderveen een nieuwe zoutwinningslocatie aan te leggen, maar het vergunningentraject hiervoor is nog niet gestart.
Deelt u de mening dat het voorkomen van schade beter is dan schade «genezen» (repareren)? Is het gelet hierop zinvol de gestapelde mijnbouw zo snel mogelijk te staken en (ook) een afbouwplan te maken voor de zoutwinning in Groningen?
Zoals uiteengezet in antwoorden op de vragen 6 en 13 is de omvang van schade door gestapelde mijnbouw beperkt. Daarom acht ik het niet nodig om gestapelde mijnbouw te staken of een afbouwplan te maken voor de zoutwinning in Groningen.
Het bericht ‘Dit zijn de beste ziekenhuizen van Nederland, ziekenhuis top 100’ |
|
Maarten Hijink |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kunt u alle 36 factoren op basis waarvan de top 100 beste ziekenhuizen tot stand is gekomen, weergeven en daarbij aangegeven de bronnen van de gegevens en de wijze van beoordeling van die gegevens?1
Ik wil benadrukken dat de selectie van factoren en de weging ervan door het AD heeft plaatsgevonden en niet door het ministerie of de IGJ. Het AD heeft VWS hierover in 2018 het volgende bericht. De indicatoren die het AD gebruikt zijn een combinatie van veelvoorkomende aandoeningen/ingrepen (bijv. heupoperaties, galblaasverwijdering) en heel specialistische/complexe (operaties bij verschillende soorten kanker, het verhelpen van een vernauwing in de halsslagader of een verwijde buikaorta). Daarnaast gaat het om zaken die voor elke patiënt van belang zijn (controle op medicatie, controle op ondervoeding, delier, sepsis, pijn) en vier patiëntenkeurmerken. Ze zijn deels afkomstig uit de Basisset Kwaliteitsindicatoren Medisch Specialistische zorg die de IGJ jaarlijks met veldpartijen vaststelt en deels van transparantie-informatie van het Zorginstituut2. Het AD selecteert daar 36 indicatoren uit en voorziet die van een gewicht (welke indicatoren vindt het AD het belangrijkste) en een score (op basis van een medische norm, bijvoorbeeld minimumaantal operaties dat voor een bepaalde ingreep is vastgesteld of op basis van de 10 procent laagst scorende ziekenhuizen). Die scores telt het AD bij elkaar op en die som is de basis voor hun ranglijst.
Hoe heeft precies de selectie van 36 factoren op basis waarvan de top 100 beste ziekenhuizen tot stand is gekomen, plaatsgevonden? Waarom zijn precies die 36 factoren geselecteerd en wie heeft de selectie gemaakt? Zijn er verschillen ten opzichte van de in 2017 voor de top 100 gehanteerde factoren?
Zie antwoord vraag 1.
Welke waarde hecht u aan de ziekenhuis top 100? Bent u van mening dat een top 100 gebaseerd op de 36 factoren een goed beeld van de kwaliteit van ziekenhuizen geeft?
De AD top 100 is een initiatief van het AD om tot een uitspraak over de kwaliteit van ziekenhuizen te komen. Het AD baseert de Top 100 beste ziekenhuizen onder meer op indicatoren die jaarlijks vastgesteld worden door de IGJ na overleg met de organisaties van de instellingen en professionals waar de IGJ direct toezicht op houdt en op de indicatoren die zorginstellingen bij het ZIN aanleveren voor de Transparantiekalender.
Ik ben van mening dat deze publieke indicatoren een relevante bijdrage leveren aan het transparant maken van de zorg. Aan de samenstelling van de Basisset Kwaliteitsindicatoren gaat een zorgvuldig voorbereidingstraject vooraf waarbij onder meer gekeken wordt naar relevantie en meetbaarheid. Een indicator is een onderdeel van kwaliteit van zorg. Ik kan geen uitspraak doen over de vraag of met de AD top 100 de kwaliteit van zorg representatief gemeten wordt.
Bent u van mening dat met de gebruikte indicatoren de kwaliteit van zorg representatief wordt gemeten?2
Zie antwoord vraag 3.
Wat zegt de indicator «controle op pijn na een operatie» precies? Dat pijn gemeten zegt toch niet zoveel, er kan bijvoorbeeld geen bestrijding van gemeten pijn plaatsvinden? Hoe verhoudt de conclusie dat het Jeroen Bosch Ziekenhuis punten heeft «misgelopen» op het aspect van «controle op pijn na een operatie» zich tot het als administratieve last ervaren meerdere malen moeten registreren van pijnscores? Kan het verminderen van administratieve lasten leiden tot lagere scores?3
Ik ben van mening dat controle op pijn na een operatie een essentieel onderdeel is van goede zorg, net als adequate pijnbestrijding als de controle daar aanleiding toe geeft. Het meten en registreren van pijn is daarvoor essentieel. Het gaat over meer dan het bestrijden van de pijn. Pijn is een belangrijk symptoom van een verslechterende situatie van de patiënt. Het niet signaleren van pijn is veel ernstiger dan het niet behandelen van pijn. Ziekenhuizen moeten zelf beleid opstellen om te zorgen dat de tijd die het meten en registreren van pijn kost in relatie staat tot het belang van goede zorg, bijvoorbeeld door de frequentie van de pijnmeting af te stemmen op de aard van de zorg en de ernst van de pijn. Met een goed EPD en een goede analysemodule is de belasting gering. Met goed beleid en ondersteuning kunnen de administratieve lasten van het registreren worden beheerst.
Kunt u toelichten hoe een ziekenhuis al dan niet punten kan krijgen op het gebied van complicaties zonder daarbij informatie over de behandelde doelgroep te betrekken? Is het niet mogelijk dat een ziekenhuis met een hoger dan gemiddeld percentage aan complicaties na een operatie een ingewikkeldere doelgroep heeft geholpen? Zou het voor ziekenhuizen gunstig kunnen zijn om complexe patiënten, waarbij de kans op complicaties groter is, te weigeren omdat een eventuele complicatie slecht kan zijn voor de ranking van het ziekenhuis in de top 100 van beste ziekenhuizen?
Zoals ik in de beantwoording van vraag 1 en 2 al heb aangegeven, bepaalt het AD welke scores het toekent aan de geselecteerde indicatoren. Ik kan geen toelichting geven op de door AD gehanteerde scoringsmethodiek. Ik heb geen aanwijzingen dat ziekenhuizen hun patiëntenpopulatie selecteren om hun positie op de AD-lijst te beïnvloeden.
Duidelijk wordt dat ziekenhuizen tussen jaren flink kunnen stijgen of dalen in de ziekenhuis top 100, is het volgens u realistisch dat de kwaliteit van ziekenhuizen zo variabel is? Welke waarde kunnen patiënten hechten aan de top 100?
De positie van ziekenhuizen op de AD top 100 is de resultante van de beschikbare gegevens en de daarop door het AD toegepaste bewerkingen. Zoals ik in mijn antwoord op de vragen 3 en 4 heb aangegeven, kan ik geen uitspraak doen over de vraag of met de AD top 100 de kwaliteit van zorg representatief gemeten wordt en dus kan ik ook geen uitspraak doen over de betekenis van de variatie in die uitkomsten.
MRI-onderzoek door het Spinoza Centre (AMC) |
|
Fleur Agema (PVV), Harm Beertema (PVV) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Wat vindt u van de oproep voor een MRI-onderzoek in opdracht van de Vrije Universiteit, met een beloning van 25 euro voor mensen met een sterke mening over vluchtelingen?1
De onderzoekers geven aan dat de werving van proefpersonen via flyers gebruikelijk is bij dit type onderzoek. Bij vergelijkend onderzoek naar specifieke attitudes is het bovendien gebruikelijk om selectief te werven om proefpersonen te includeren met sterk verschillende attitudes om zo voldoende variatie in de steekproef te verkrijgen.
Deelt u onze mening dat het bizar is om hersenactiviteiten te meten aan de hand van politieke of maatschappelijke vraagstukken?
Nee die mening deel ik niet. De onderzoekers geven aan dat één van de hypotheses binnen het onderzoek is dat vijandigheid aantoonbaar is, en dat dit valt terug te zien in de hersenen door betrokkenheid van neurale netwerken, waarin naast (negatieve) emotie ook waakzaamheid en oplettendheid sterk zijn vertegenwoordigd. Om dit te kunnen meten hebben de onderzoekers een taak (voor proefpersonen) ontwikkeld waarmee zij uitgebreide ervaring hebben opgebouwd, zowel in gedragsmatig onderzoek, in (sociaal-)neurowetenschappelijk onderzoek, als in het onderzoek in het veld.
De methode van werving is, naast de onderzoeksmethodes zelf, goedgekeurd door de Vaste Commissie voor Wetenschap en Ethiek van de Faculteit der Gedrags- en Bewegingswetenschappen van de Vrije Universiteit. Het is de taak van deze onafhankelijke commissie van wetenschappers om de ethiek van onderzoeksmethodes te beoordelen. De commissie heeft geoordeeld dat het onderzoek voldoet aan de ethische richtlijnen van de faculteit.
Kunt u uitleggen welk doel een dergelijk onderzoek dient en of hier subsidie mee gemoeid is?
Het onderzoek bouwt voort op eerder gepubliceerd onderzoek van de hoofdaanvragers en op onderzoek van collega’s in Nederland en daarbuiten. De ambitie is om nieuwe inzichten te verschaffen in de vraag of verschil in opvatting aanleiding kan zijn voor de vorming van vijandigheid. De insteek is psychologisch en (sociaal)neurowetenschappelijk; er worden geen medische doelen nagestreefd. Zie ook mijn antwoord op vraag 2.
Het Spinoza Centre for Neuro-imaging, waar dit onderzoek plaatsvindt, is een samenwerkingsverband van het Nederlands Herseninstituut-KNAW, Universiteit van Amsterdam, Vrije Universiteit, VUmc en het AMC. Realisatie is mede mogelijk gemaakt door een subsidie van het Europees Fonds voor de Regionale Ontwikkeling (EFRO) en bijdragen van de gemeente Amsterdam en de Provincie Noord-Holland. Doel van dit centrum is om fundamenteel onderzoek naar de werking van hersenen mogelijk te maken.
Bent u bereid aan deze praktijken een einde te maken en een zinvollere besteding te zoeken voor het medisch personeel en de medische apparatuur?
Met het onderzoek worden geen medische doelen nagestreefd en de gebruikte apparatuur is niet beschikbaar voor medische toepassingen.
Een mogelijk ICT-fiasco bij het Rijk |
|
Harry van der Molen (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Rijksintranet komt niet van de grond»?1 2
Ja.
Kunt u bevestigen dat het intranet voor alle ministeries en uitvoeringsorganisaties, het Rijksportaal, met de ontwikkeling waarvan in 2010 is gestart, nog steeds niet goed werkt en dat de kosten gestaag oplopen?
Nee, dat kan ik niet. Ik herken mij nadrukkelijk niet in het beeld dat in het artikel wordt geschetst. Immers, in 2010 is Rijksportaal 1.0 opgeleverd en in gebruik genomen door alle ministeries, voor 125 duizend gebruikers, ter vervanging van het vroegere Rijksweb. Daarmee is een werkend product afgeleverd dat in volgende jaren gestaag verder is doorontwikkeld, met oog voor nieuwe digitale ontwikkelingen en daarmee gepaard gaande veranderde wensen van gebruikers.
Bij cyclische doorontwikkeling (zogeheten releases) is er altijd een kans dat een gewenste verbetering of uitbreiding tot onvoorziene technische complicaties leidt, niet het beoogde resultaat oplevert of langer duurt dan verwacht. Dat is ook hier in de loop der jaren het geval gebleken. Echter, omdat het Rijksportaal doorontwikkeld wordt in relatief kleine stapjes en altijd kan worden teruggevallen op een bruikbare vorige versie, is de impact van dergelijke complicaties zowel beheersmatig als vanuit gebruiksbelang goed te ondervangen. Het systeem draait technisch stabiel en functioneert naar wens.
Voor wat betreft de kosten van het Rijksportaal wijs ik u op het feit dat de jaarlijks gebudgetteerde ontwikkelkosten sinds 2010 nooit volledig zijn benut, dat de beheerkosten jaar op jaar stabiel zijn en dat de exploitatiekosten enkel organisch meegroeien met de reguliere loonprijsindexering.
Is het waar dat organisatieadviesbureau Berenschot middels een quick-scan in oktober 2016 heeft aangetoond dat de gemiddelde kosten per gebruiker van het Rijksportaal met € 64 per jaar, twee keer zo hoog blijken als vergelijkbare voorzieningen bij andere private en publieke organisaties?
Nee. De conclusie in de quick scan rapportage waar u naar verwijst, was dat de exploitatiekosten en ontwikkeling van het Rijksportaal door de bevindingen mogelijk niet marktconform waren. Berenschot heeft toegelicht dat de referentiegroep te klein in omvang was en de organisaties in de referentiegroep te beperkt was om vergeleken te kunnen worden met de Rijksdienst om tot een definitief oordeel te kunnen komen. Berenschot concludeerde tevens dat het verschil met de referentiegroep statistisch gezien niet significant genoeg was om daadwerkelijk te kunnen stellen dat de kosten van het Rijksportaal niet marktconform zouden zijn. Een nader onderzoek was volgens Berenschot gewenst.
Heeft dit bureau tevens geadviseerd nader onderzoek te doen naar de mogelijk niet-marktconforme kosten? Klopt het dat dit onderzoek nooit is uitgevoerd? Zo ja, om welke redenen is dat niet gebeurd en hoe kijkt u daar achteraf op terug?
Ja, dat klopt. Omdat de quick scan slechts een beeld op hoofdlijnen schetst voor in totaal 9 rijks brede voorzieningen, en binnen beperkte tijd moest worden uitgevoerd, is inderdaad aanbevolen om dit aspect voor Rijksportaal op een later moment nader te onderzoeken. De uitkomsten van de quick scan leidden echter ook mede tot de conclusie dat het Rijksportaal een end-of-life fase naderde, waardoor de business case voor verdere doorontwikkeling op het bestaande architectuur slechts beperkt positief zou zijn. Om die reden is in 2017 de koers ingezet om het Rijksportaal te consolideren, verdere doorontwikkelingen «on hold» te zetten en opdracht te geven voor het project «Vernieuwing Rijksportaal». In 2018 is dit project gestart met de voorbereidingen voor een aanbesteding, die Q1 2019 zal worden uitgevoerd.
Deze keuzes leiden voor het huidige Rijksportaal in 2019 tot een geprojecteerde 38% reductie in beheer- en exploitatiekosten. Het nadere onderzoek naar de kosten zal nog plaatsvinden in het kader van het project «Vernieuwing Rijksportaal», zodat bij de ontwerpkeuzes en aanbesteding van het nieuwe systeem voldoende rekening kan worden gehouden met de uitkomsten.
Welke verklaring heeft u voor de niet-marktconforme kosten en wat is uw oordeel over het feit dat dat de gemiddelde kosten tweemaal hoger zijn dan die van vergelijkbare voorzieningen bij private en andere publieke organisaties?
Zie het antwoord op vraag 3.
Wilt u het rapport van Berenschot uit oktober 2016 aan de Tweede Kamer overleggen, en ook mogelijk andere rapporten die daarna, al dan niet van andere bureaus, over het Rijksportaal zijn gevolgd, tevens voorzien van een beleidsconclusie? Zo nee, waarom niet?
Dat doe ik graag. Het rapport van Berenschot is sinds 2016 openbaar beschikbaar en te raadplegen via de volgende link2
De rapportage door Berenschot richtte zich met de quick scan niet alleen op het Rijksportaal, maar ook op acht andere rijks brede ICT-voorzieningen.
Parallel aan deze quick scan heeft de Audit Dienst Rijk (ADR) onderzoek gedaan naar de transparantie en opbouw van de kosten van de rijks brede ICT-voorzieningen, waaronder Rijksportaal.
De conclusies van de ADR zijn te vinden in de rapportage «Rapport van bevindingen Onderzoek kosten rijks brede ICT»3, dat ik als bijlage aan deze beantwoording graag met u deel. Voor mijn beleidsconclusie n.a.v. deze rapporten verwijs ik u naar mijn toelichting bij antwoord 4.
Is het waar dat sinds voorjaar/medio 2014 drie nieuwe versies in de planning staan: Rijksportaal 1.6, 1.7 en 2.0?
Nee.
Release 1.6 is in 2014 reeds in productie genomen.
Gedurende de ontwikkeling is dat weliswaar met de nodige complicaties gepaard gegaan, maar kon het Rijksportaal met kleine stapjes doorontwikkeld worden tot release 1.6.5. Inmiddels is de doorontwikkeling gestopt, en wordt er alleen nog klein onderhoud uitgevoerd.
Release 1.7, gestart in 2015, beoogde twee hoofddoelen, te weten:
Deze release was mede afhankelijk van de migratie van de commerciële hosting-partij naar het overheidsdatacentrum (ODC) van SSC-ICT in Rijswijk en van de upgrade van de Rijksportaalservers. Hierdoor bleek het vervangen van de redactiemodule complex en risicovol, waardoor release 1.7 werd gestopt. Deze release is nooit in productie gebracht.
Met het stoppen van release 1.7 was de evaluatie dat verdere doorontwikkeling op basis van de bestaande Rijksportaal-architectuur erg complex en risicovol zou zijn, en daardoor niet langer kostenefficiënt.
Dit leidde tot het, volgens mij terechte, besluit om verdere doorontwikkeling te staken en opdracht te geven tot een volledige vernieuwing van het systeem in 2019, die de toekomstbestendigheid van het Rijksintranet naar verwachting tegen lagere kosten kan garanderen.
Voor Release 2.0, bedoeld voor de doorontwikkeling na release 1.7, zijn in 2014 en 2015 alleen haalbaarheidsstudies verricht. Mede door het prioriteren van release 1.6 en 1.7 is besloten dat er geen sprake zou zijn van 2.0, en zijn voorbereidingen gestart voor vernieuwing en werd besloten om release 2.0 tijdelijk te stoppen. In dat verband is toen op 6 maart 2017 besloten te starten met de voorbereiding van het project «Vernieuwing Rijksportaal».
Moet vastgesteld worden dat release 1.6 op een mislukking is uitgedraaid en ook Rijksportaal 1.7 uiteindelijk toch afgeblazen is na aanhoudende problemen? Zo ja, wat is uw oordeel daarover?
Zie het antwoord op vraag 7.
Heeft de Dienst Publiek en Communicatie in juli 2017 vastgesteld dat de huidige systemen uit controle zijn gegroeid, en zij geen basis meer voor doorontwikkeling zijn?
De constatering waar u naar verwijst is in 2017 gedaan door SSC-ICT, de technisch beheerder van het Rijksportaal. De bevinding is vervolgens overgenomen in de analyse van de Dienst Publiek en Communicatie. Op basis van deze gedeelde constatering is in de stuurgroep Rijksportaal besloten om af te zien van verdere doorontwikkeling op basis van de complexe architectuur en opdracht te geven voor het project «Vernieuwing Rijksportaal», waarmee nu de voorbereidingen worden getroffen om in Q1 2019 te starten met de aanbesteding van het project.
Wat zijn de totale kosten voor de ontwikkeling van het Rijksportaal in de periode 2010 – (geprognosticeerd) 2018, tevens uitgesplitst naar de mislukte releases 1.6 en 1.7, per jaar voor die gehele periode? Kunt u daarbij tevens een specificatie van de kosten over die jaren geven voor de licenties, hosting, het functioneel en technisch applicatiebeheer, de helpdesk, de redactie en de inrichting van het Rijksportaal?
Een uitsplitsing van kosten op het door u gevraagde detailniveau kan ik u vanwege de vertrouwelijkheid van een deel van de mij beschikbare gegevens, niet in openbare beantwoording met u delen. De vertrouwelijkheid betreft hier gegevens die afkomstig zijn van externe partijen buiten de Rijksdienst.
In onderstaande tabel vindt u een overzicht van de totale beheer- en exploitatiekosten, en het ontwikkelbudget afgezet tegen de daadwerkelijke uitgaven aan (door)ontwikkeling van het Rijksportaal in de periode 2010 – (geprognosticeerd) 2018 per jaar.
2010
€ 9.341.914
€ –
€ –
2011
€ 8.683.145
€ 280.453
€ 598.500
2012
€ 6.911.303
€ 788.498
€ 427.855
2013
€ 7.352.584
€ 737.258
€ 700.368
2014
€ 7.082.769
€ 708.277
€ 769.796
2015
€ 7.082.769
€ 508.277
€ 152.140
2016
€ 7.082.770
€ 354.139
€ 142.785
2017
€ 7.167.763
€ 716.776
€ 37.752
2018
€ 7.067.750
€ 706.775
€ 251.360
Welke kosten zijn er intussen gemaakt voor de ontwikkeling van Rijksportaal 2.0 vanaf de start daarvan tot (geprognosticeerd) december 2018? Wat zijn daarvan de opbrengsten en wat is de laatste stand van zaken?
In de periode 2014/2015 is in totaal € 166.383,– uitgegeven aan de uitvoering van haalbaarheidsonderzoeken naar deze mogelijke release. Nadat vroegtijdig is geconcludeerd dat deze doorontwikkeling niet kosten-efficiënt was is er geen verdere opvolging aan gegeven.
Welke kosten, eveneens gespecificeerd, zoals hiervoor in vraag 10 bedoeld, zijn precies geraamd voor 2019 en de resterende jaren van deze kabinetsperiode voor de ontwikkeling van een nieuw Rijksportaal?
Omdat dit project nog moet worden aanbesteed en de geprojecteerde kosten daarmee vertrouwelijk zijn, kan ik deze informatie niet in openbare beantwoording met u delen.
Tot welk oordeel over de ontwikkeling van Rijksportaal brengen deze kosten u terugkijkend en ook afgezet tegen de gewenste «return on investment» en de achteraf gebleken desinvesteringen? Welke lessen trekt u daaruit?
Ik steun de hier toegepaste werkwijze van beheerste doorontwikkeling van het ICT-landschap in relatief kleine stapjes. Dat cyclische doorontwikkeling op een bestaande architectuur gestaag tot een toename in complexiteit, en zoals hier ook is gebleken, op termijn tot een hogere kans op complicaties bij de uitrol van nieuwe releases kan leiden, onderken ik evenzeer. Het is daarom zaak bij deze werkwijze voortdurend de vraag te stellen of verdere ontwikkeling met het oog op de verwachte return on investment te verantwoorden is en tijdig een besluit te nemen over vervanging. Mijns inziens is dat proces hier op een juiste manier doorlopen.
Heeft uw ministerie in een reactie op het artikel in Binnenlands Bestuur laten weten dat «de gekozen invalshoek van de verhalen in onze optiek te beperkt is en – gezien de complexiteit van Rijksportaal – niet juist. Er wordt een nogal eenzijdig beeld geformuleerd (...)»? Kunt u gemotiveerd aantonen waarin het artikel een eenzijdig beeld heeft geformuleerd en kunt u dat onderbouwd weerleggen?
Ja dat klopt. Mijn woordvoerder heeft de redactie van Binnenlands Bestuur laten weten dat het artikel, zowel door de beperkte invalshoek als door feitelijke onjuistheden, een onjuist beeld schept van de doorontwikkeling van Rijksportaal door de jaren heen. Zo doet de titel «Wéér een ICT-fiasco?» suggereren als zou er sprake zijn van een mislukt ICT-project, waar juist geconstateerd moet worden dat Rijksportaal gedurende de doorontwikkeling en ook nu nog technisch stabiel draait en naar wens functioneert. Rijksportaal is in de loop der jaren doorontwikkeld in relatief kleine stapjes, hierbij kon altijd worden teruggevallen op een bruikbare vorige versie. De impact van complicaties bij de uitrol van nieuwe releases kon daarmee zowel beheersmatig als vanuit gebruiksbelang goed ondervangen worden. Het artikel legt met name de nadruk op de opgetreden complicaties bij doorontwikkeling door de jaren heen, waardoor een te negatief beeld wordt geschetst.
Wordt de werkplekdienst uitgevoerd door één organisatie, SSC-ICT, voor de hele Rijksdienst? Indien er geen sprake is van één organisatie voor de Rijksdienst, waarom is daar niet voor gekozen?
Nee, er is een ICT-dienstverlener voor de werkplekdiensten van de kerndepartementen (SSC-ICT), conform de voormalige I-strategie uit 2011. Er zijn meerdere ICT-dienstverleners die werkplekdiensten verzorgen binnen de Rijksdienst. Dit vanwege het specifieke karakter van een uitvoeringsdienst, denk daarbij aan Justitie en Veiligheid en het OM of CJIB, EZK en de inspectiediensten.
Beslissingen over aanschaf, inzet en doorontwikkeling van ICT-diensten zijn de primaire verantwoordelijkheid van de vakminister en het betreffende departement. Het kabinetsbeleid is er niet op gericht om ICT-diensten zoveel mogelijk bij één partij te centraliseren.
Gaat het hier om een organisatie(-onderdeel), waarvan de medewerkers een aanstelling in Rijksdienst hebben? Wat is de standaardformatie in fte’s van SSC-ICT en vanuit welk ministerie worden zij aangestuurd? Welke kosten zijn gemoeid met de werkplekdienst, uitgesplitst naar ministerie per jaar voor de periode 2010 – 2018?
SSC-ICT bestaat met name uit medewerkers met een vast of tijdelijk dienstverband bij BZK. Daarnaast zijn er medewerkers die bij SSC-ICT zijn gedetacheerd vanuit een ander ministerie. Ook zijn er medewerkers die door SSC-ICT tijdelijk extern worden ingehuurd. De formatie van SSC-ICT bedraagt thans 1046 fte. De aansturing (eigenaarsrol) vindt plaats vanuit het Ministerie van BZK, SSC-ICT maakt onderdeel uit van het directoraat-generaal Vastgoed en Bedrijfsvoering Rijk (DGVBR). Stakeholders vanuit andere ministeries zijn betrokken via het Bestuurlijk Overleg (BO) en het Afnemersberaad (AB).
De kosten die gemoeid zijn met de werkplekdienst – zoals deze door SSC-ICT in rekening zijn gebracht bij de verschillende departementen voor de jaren 2016–2018 – staan hieronder aangegeven. Bij SSC-ICT worden de kosten voor de werkplekdienst in rekening gebracht via de tarieven voor het domein «Rijkswerkomgeving (RWO). Hierin zitten de kosten van het account, de basisapplicaties en de apparaten waarmee we toegang verschaffen tot de (mobiele) werkplek, via laptop, smartphone of tablet4. De verschillen in kosten tussen de departementen worden met name door de omvang van afname van die diensten verklaard. Een belangrijke ontwikkeling in dat verband, is de toetreding van de RVB (BZK) en de IND (JenV) tot het verzorgingsgebied van SSC-ICT.
Meer in het algemeen nemen de kosten per departement toe, o.a. omdat er steeds meer mobiel werken binnen de rijksoverheid plaatsvindt, waardoor het aantal devices toeneemt. Ook prijsverhogingen van leveranciers spelen hierbij een rol.
In de jaren 2010–2015 was er nog geen sprake van één (administratieve) organisatie SSC-ICT. Het fusieproces van oud SSO-ICT Haaglanden, GDI en de ICT-afdeling van BZ is feitelijk pas in 2015 geëffectueerd en vanaf 2016 is SSC-ICT gestart met één kostprijsmodel met eenduidige, geüniformeerde tarieven en definities. Dientengevolge zijn gegevens in de jaren voor 2016 niet voorhanden of niet goed vergelijkbaar.
Ministerie van Algemene Zaken
€ 252.510,00
€ 337.750,00
€ 356.705,00
Ministerie Sociale Zaken en Werkgelegenheid
€ 4.547.600,00
€ 5.395.920,00
€ 6.321.360,00
Ministerie Volksgezondheid, Welzijn en Sport
€ 5.037.870,00
€ 5.781.090,00
€ 6.581.480,00
Ministerie van Intrastructuur en Waterstaat
€ 7.378.700,00
€ 8.582.350,00
€ 9.463.725,00
Ministerie van Binnenlandse zaken en Koninkrijkrelaties (incl. kanselarij der Nederlandse Orden)
€ 11.968.090,00
€ 14.690.285,00
€ 16.443.285,00
Ministerie van Financiën
€ 3.263.970,00
€ 3.414.495,00
€ 3.622.425,00
Ministerie Justitie en Veiligheid
€ 6.437.980,00
€ 12.412.325,00
€ 13.719.590,00
Ministerie van Buitenlandse Zaken
€ 6.963.320,00
€ 9.800.455,00
€ 12.098.500,00
Vindt daarnaast, al dan niet vanuit SSC-ICT, ook inhuur en opdrachtverlening plaats aan particuliere organisaties/bedrijven? Zo ja, welke kosten zijn daarmee (aanvullend) gemoeid over de jaren 2010 – (geprognosticeerd) 2018 en geraamd voor de resterende jaren van deze kabinetsperiode?
Ja, onder meer bij SSC-ICT vindt externe inhuur plaats ten behoeve van de inzet van tijdelijke of specifieke capaciteit voor de werkplekdienstverlening. Echter, de externe inhuur wordt geadministreerd per organisatieonderdeel en niet per dienst. Deze kosten zijn op hoofdlijnen inzichtelijk gemaakt via de Jaarrapportages Bedrijfsvoering Rijk5 en de Rijksbegroting6. Een uitsplitsing van kosten op het door u gevraagde detailniveau kan ik u echter op basis van de mij beschikbare cijfers niet geven.
Wat is de rol en verantwoordelijkheid geweest van SSC-ICT voor de (mede-)ontwikkeling van het (nieuwe) Rijksportaal en heeft deze dienst in uw ogen daarin naar behoren gefunctioneerd? Zo nee, welke verklaring heeft u daarvoor?
Tot 2017 was SSC-ICT verantwoordelijk voor functioneel beheer van het Rijksportaal en tevens voor het aansturen van de commerciële hosting-, beheer- en ontwikkelpartijen. Vanaf 2017 doet SSC-ICT de hosting, het technisch beheer het functioneel beheer, en voert nog klein onderhoud uit op het huidige systeem.
Bij de voorbereiding van het project «Vernieuwing Rijksportaal» is SSC-ICT betrokken in de rol van technisch adviseur. Mijns inziens heeft SSC-ICT deze rollen en verantwoordelijkheden naar behoren uitgevoerd.
Wat betekent het niet goed tot ontwikkeling brengen en tijdig in gebruik nemen van (de voorziene releases van) het (nieuwe) Rijksportaal concreet voor het dagelijks werk van de ambtenaren binnen de Rijksdienst? Welke (geschatte) kosten aan inefficiëncy als gevolg daarvan zijn daarmee gemoeid?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 2 heeft de doorontwikkeling van het Rijksportaal in de loop der jaren cyclisch plaatsgevonden in relatief kleine stapjes, waarbij altijd kon worden teruggevallen op een bruikbare vorige versie, is de impact van opgetreden complicaties bij de uitrol van nieuwe releases zowel beheersmatig als vanuit gebruiksbelang steeds goed ondervangen. De inefficiëntie die hierdoor zou kunnen ontstaan is verwaarloosbaar.
Mij zijn geen signalen bekend waaruit zou blijken dat ambtenaren hinder hebben ondervonden bij hun dagelijkse werkzaamheden als gevolg van de gekozen werkwijze voor doorontwikkeling.
Kunt u ook bevestigen dat de ministeries niet één standaard applicatie hebben voor de regulering van de zogenaamde interne stukkenstroom, zoals bijvoorbeeld voor brieven en nota’s aan de Tweede Kamer en brieven aan burgers, vanaf de directies naar de bewindslieden voor de beoordeling en ondertekening?
Zie het antwoord op vraag 21.
Hoeveel verschillende systemen/applicaties voor de regulering van de interne stukkenstroom bestaan er naast elkaar binnen de Rijksdienst?
Vooropgesteld moet worden dat de applicatie voor de regulering van de interne stukkenstroom bij elk departement integraal onderdeel uitmaakt van het Document Management Systeem (DMS).
In het Rapport van de Erfgoedinspectie van 14 mei 20187 is aangegeven dat de meeste departementen een DMS gebruiken dat is gebaseerd op IBM Filenet (zoals voorgenoemde applicatie DigiDoc), of Open Text eDocs, maar ook HP RM en SharePoint komen voor. Voor zover mij bekend zijn bij de 12 departementen momenteel 6 verschillende type systemen in gebruik voor de interne stukkenstroom.
Waarom is, nu de aard van werkzaamheden en die van de interne stukkenstroom nagenoeg op alle ministerie gelijk is, niet gekozen voor het ontwikkelen, gebruiken en beheren van één standaardsysteem/-applicatie binnen de Rijksdienst voor die interne stukkenstroom?
Beslissingen over aanschaf, inzet en doorontwikkeling van ICT zijn de primaire verantwoordelijkheid van de vakminister en het betreffende departement. De grote verwevenheid van ICT in vrijwel alle departementale processen maakt dit onvermijdelijk. Niettemin verwacht het kabinet, zoals ik heb aangegeven in mijn brief van 11 oktober jl. over sturing op Informatiebeveiliging en ICT binnen de Rijksdienst8, dat een beperkt aantal gezamenlijke voorzieningen en kaders de taakuitvoering van de overheid in het licht van de digitale ontwikkelingen ten goede zal komen.
Uitgangspunt bij de invulling van de rijks brede sturing is nadrukkelijk niet om ICT zoveel mogelijk te centraliseren, maar om scherp te kijken welke voorzieningen effectiever, veiliger en/of goedkoper rijks breed kunnen worden aangeboden.
In dit geval wordt zowel door mijzelf als door mijn ambtscollega’s geen aanleiding gezien om een rijks brede applicatie voor de ondersteuning van de interne stukkenstroom te ontwikkelen.
Wel kan, met goede rijks brede kaders en kwaliteitseisen, geborgd worden dat informatie binnen de Rijksdienst goed uitwisselbaar is en ambtenaren van verschillende departementen goed met elkaar kunnen samenwerken, ongeacht welk systeem op een departement gebruikt wordt. Met het oog hierop is het Coördinatiebesluit organisatie, bedrijfsvoering en informatiesystemen rijksdienst9 herzien, waarbij de verbeterde mogelijkheden tot kaderstelling rond informatiesystemen en het aanwijzen van rijks brede voorzieningen tot de voornaamste wijzigingen behoren.
Welke kosten zijn met de ontwikkeling, het gebruik en het beheer van de eigen departementale systemen/applicaties jaarlijks gemoeid, uitgesplitst per jaar vanaf 2010 per ministerie tot (geprognosticeerd) voor 2018? Wat is uw oordeel daarover?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 21 is de applicatie voor regulering van de interne stukkenstroom bij alle departementen een integraal onderdeel van het document management systeem (DMS) zelf. Daarbij moet ook worden opgemerkt dat het gebruik van deze functionaliteit bijna alleen in het DMS van het kerndepartement voorkomt. De kosten die bij de verschillende departementen zijn gemoeid met de DMS-en zijn hieronder vanaf 2010 tot (geprognosticeerd) 2018, en nagenoeg voor alle kerndepartementen, getotaliseerd.
Voor het totaliseren van de kosten is gekozen omdat enerzijds in de gevraagde periode nog niet alle kerndepartementen waren ontsloten op een DMS en anderzijds niet alle administraties van de departementen voor de gevraagde periode zijn ingericht op het door de kamer gewenste detailniveau. Dit laatste geldt ook voor een differentiatie van de kosten voor de interne stukkenstroom als integraal onderdeel van het DMS.
€ 489.000
€ 235.000
€ 388.000
€ 332.000
€ 221.000
€ 292.000
€ 196.000
€ 233.000
€ 266.000
€ –
€ –
€ –
€ –
€ 2.861.937
€ –
€ –
€ –
€ –
€ 2.679.732
€ 2.148.268
€ 6.534.067
€ 6.384.958
€ 6.798.272
€ 4.888.460
€ 4.810.650
€ 3.085.000
€ 3.524.748
€ 445.108
€ 413.885
€ 436.365
€ 433.409
€ 403.816
€ 399.403
€ 502.491
€ 469.101
€ 353.793
€ –
€ –
€ 1.693.691
€ 740.000
€ 968.284
€ 1.391.511
€ 1.422.031
€ 1.417.179
€ 1.319.198
€ –
€ –
€ –
€ –
€ –
€ 1.078.000
€ 1.224.000
€ 1.646.212
€ 1.525.000
€ 2.840.443
€ 1.738.776
€ 2.031.328
€ 1.832.117
€ 3.220.321
€ 1.860.836
€ 2.649.439
€ 3.996.430
€ 2.186.454
€ –
€ –
€ –
€ –
€ 1.600.000
€ 5.000.000
€ 5.600.000
€ 5.400.000
€ 3.400.000
€ –
€ –
€ –
€ –
€ 700.000
€ 275.000
€ 1.243.215
€ 1.499.830
€ 1.499.830
€ 1.788.000
€ 915.000
€ 2.356.000
€ 3.125.000
€ 3.116.000
€ 2.965.000
€ 3.414.000
€ 3.790.000
€ 2.513.000
€ –
€ 600.000
€ 1.300.000
€ 2.500.000
€ 4.300.000
€ 4.100.000
€ 2.000.000
€ 1.600.000
€ –
In aanvulling op het kostenoverzicht, kan ik u melden dat de voor BZK opgevoerde kosten de totale kosten betreffen als afnemer voor digitale dienstverlening, inclusief kosten ontwikkeling (mede ten behoeve van de andere departementen), dataopslag, technisch en functioneel beheer, opleidingen en DIV.
Bovendien zijn in dit bedrag, naast de kosten voor het kerndepartement, ook de kosten van de shared services organisaties opgenomen.
Is ooit een onderzoek gedaan naar de besparingen die mogelijk zijn indien wel gekozen zou worden voor de ontwikkeling, het gebruik en het beheer van één standaardsysteem/-applicatie voor de regulering van die interne stukkenstroom en zo ja, wat waren daarvan de uitkomsten? Zo nee, wilt u dat alsnog doen?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 21 is de applicatie voor regulering van de interne stukkenstroom bij alle departementen een functionaliteit van het document management systeem (DMS) zelf. Over de eventuele meerwaarde van ontwikkeling van, en migratie naar, één DMS voor de gehele Rijksdienst zijn de afgelopen jaren diverse malen verkennende gesprekken gevoerd. Daarbij is steeds in een vroeg stadium geconcludeerd dat dit zou leiden tot een zeer groot en complex project met minimale efficiencybaten.
Meest recent in 2016 is op basis van deze overwegingen door Directie CIO Rijk, als potentieel opdrachtgever van een dergelijk project, ontraden om hier verdere opvolging aan te geven. Daarbij is de verwachting uitgesproken dat zo’n project mogelijk zelfs een negatieve business case zou hebben. Vanuit de andere ministeries zijn tevens geen signalen ontvangen waaruit zou blijken dat een dergelijke voorziening noodzakelijk zou zijn voor een betere regulering van de interne stukkenstroom.
Met inachtneming van bovenstaande en mijn toelichting bij antwoord 22 zie ik geen meerwaarde in verdere verkenning naar nut en noodzaak van een dergelijk rijksbrede voorziening.
Heeft het tijdelijk Bureau ICT Toetsing (BIT), opgericht als uitvloeisel van het rapport «Grip op ICT», opgesteld door de commissie-Elias, over de ontwikkelingen rondom het Rijksportaal zich uitgesproken? Zo ja, wat was het oordeel? Zo nee, wanneer zal dat alsnog aan het tijdelijk BIT worden gevraagd en worden de resultaten aan de Kamer overlegd?
Het BIT heeft vanaf 2015 tot nu toe geen adviezen over Rijksportaal uitgebracht. Omdat de begrote kosten van opeenvolgende releases, sinds de start van de ontwikkeling in 2010, de drempelwaarde van € 5 miljoen nooit heeft overschreden, gold ook geen verplichting tot aanmelding voor een BIT-toets. Met het project «Vernieuwing Rijksportaal» zijn echter meer kosten gemoeid dan met de tussentijdse releases het geval was. Om die reden wordt dit project door mij aangemeld voor een BIT-toets in 2019.
Heeft datzelfde tijdelijke BIT zich eveneens uitgesproken over het naast elkaar bestaan binnen de Rijksdienst van verschillende systemen/applicaties voor het reguleren van de interne stukkenstroom? Zo ja, hoe luidde dat oordeel? Zo nee, wanneer zal dat alsnog aan het tijdelijke BIT worden gevraagd en worden de resultaten aan de Kamer overlegd?
Nee, daarover heeft het BIT zich niet uitgesproken. Het BIT toetst op de risico’s en slaagkans van projecten die door de rijksoverheid en zelfstandig bestuursorganen worden opgezet en waarbij ICT een belangrijke rol heeft. Omdat het kabinet niet voornemens is om in dit verband een rijksbrede voorziening te realiseren is een BIT-toets hier niet aan de orde.
Kunt u bevestigen dat ministeries geleidelijk aan overgaan op een nieuwe digitale werkplek? Welke ministeries betreft het dit jaar en volgende jaren?
Ik kan bevestigen dat in 2018 de ministeries BZK, VWS, Fin, IenW en SZW over zijn gegaan op een nieuwe digitale werkplek. EZK en LNV zijn ook gestart in 2018, maar deze overgang loopt nog door tot in 2019. Eveneens in 2019 zullen JenV en OCW starten met de overgang naar de nieuwe digitale werkplek.
Voor de daaropvolgende jaren beschik ik niet over de door u gevraagde informatie.
Kunt u tevens bevestigen dat met deze overgang tevens de ICT-apparatuur van de ambtenaren binnen de Rijksdienst wordt vervangen? Zo ja, om hoeveel laptops, I-pads, notebooks, etc. gaat het daarbij per ministerie? Welke kosten zijn daarmee, per ministerie voor 2017, 2018 en, geraamd, voor 2019 gemoeid?
Ja, voor zover dit ICT-werkplekapparatuur betreft die niet meer voldoet aan de specificaties van de nieuwe digitale werkplekken wordt deze vervangen. Het detailniveau van de mij beschikbare gegevens is niet zodanig dat uitgesplitst kan worden welk deel reguliere vervanging betreft en welk deel te maken heeft met een overgang naar een nieuwe digitale werkplek.
Klopt het dat tevens ICT-apparatuur, soms zelfs ver voor de technische en economische afschrijvingstermijn, zoals bijvoorbeeld verstrekt aan sinds kort in Rijksdienst aangestelde ambtenaren, wordt vervangen? Zo ja, wat is daarvan de reden en waarom is voor het moment van vervanging niet gekozen voor tenminste de technische en economische afschrijvingstermijnen?
Nee, dit beeld klopt niet. ICT-apparatuur wordt in principe tot het is afgeschreven gebruikt. Echter zoals vermeld bij vraag 28 kan het voorkomen dat de introductie van een nieuwe digitale werkplek het noodzakelijk maakt apparatuur eerder buiten gebruik te stellen omdat het technisch niet meer voldoet. Dit is dan ook de voornaamste reden om ICT-apparatuur eerder dan afgeschreven te vervangen.
Herinnert u zich dat u eerder de Kamer via een brief d.d. 4 december 2017 heeft laten weten dat in 2016 en 2017 twee pilots zijn uitgevoerd waarin ICT-materiaal werd aangeboden voor hergebruik in plaats van vernietiging via de shredder en dat op basis van deze pilots het hergebruik van ICT Rijksbreed wordt voortgezet via een proefperiode tot 1 juni 2018?3
Ja, ik heb uw Kamer per brief van 4 december 2017 geïnformeerd over de voortgang van het hergebruik van elektronica.
Herinnert u zich tevens uw brief aan de Tweede Kamer d.d. 24 september 2018 waarin u zegt dat de evaluatie van de pilot naar verwachting per 1 november 2018 gereed is?4
Ja, ik heb uw Kamer per brief van 24 september 2018 geïnformeerd over de voortgang van het hergebruik van elektronica.
Wat waren de uitkomsten van deze evaluatie en is door u besloten dat de via de pilot opgezette methode de standaard werkwijze wordt?
Ik heb uw Kamer, zoals u zelf ook aangeeft in de vraagstelling, per brief van 4 december 2017 en 24 september 2018 geïnformeerd over de voortgang van het hergebruik van elektronica. Hergebruik van laptops en desktops volgens de in deze brieven beschreven methode is de standaard werkwijze. In de brief van september jl. is tevens aangegeven dat dit voor mobiele apparaten zoals smartphones en tablets nog niet mogelijk is. Daarvoor onderzoek ik een mogelijke aanpak. Ik zal zoals aangegeven de Kamer jaarlijks via de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk op de hoogte te stellen van de voortgang en aantallen.
Welke bestemming heeft, in het licht van de bedoelingen van uw brief d.d. 4 december 2017 en uw besluit naar aanleiding van de evaluatie van de pilots, hoeveel van de totaal ingeleverde ICT-apparatuur, zoals de (nog niet technisch en economisch afgeschreven) laptops, I-pads, notebooks, etc., gekregen met de overgang naar een nieuwe digitale werkplek?
In mijn brief van september 2018 is opgenomen dat er 17.000 apparaten voor verwerking zijn aangeboden en dat daarvan 6.000 apparaten zijn verkocht voor hergebruik aan een derde partij (reseller). Deze partij werkt onder andere samen met Stichting Leergeld welke zich inzet voor het beschikbaar stellen van laptops aan kinderen van ouders met beperkte financiële middelen. De overige datadragers konden om verschillende redenen niet ingezet worden voor hergebruik. Bijvoorbeeld omdat ze te veel waren beschadigd, een hoge veiligheidsclassificatie hadden of een te oude processor hadden. Deze zijn vernietigd via de shredder en het granulaat dat daarbij ontstaat wordt verwerkt tot grondstoffen voor nieuwe producten. Het is nadrukkelijk niet zo dat het overgaan naar een digitale werkplek betekent dat daarvoor laptops, I-pads en notebooks ingeleverd moeten worden. De digitale werkplekomgeving maakt het mogelijk dat de programma’s draaien in de digitale werkplekomgeving en niet op het apparaat zelf.
De versterking van huizen in Meedhuizen |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht over de versterking van huizen in Meedhuizen?1
Ja.
Komt dit bericht voort uit het nieuwe, gehanteerde model?
Het bericht gaat in op het aantal huizen dat versterkt moet worden in Meedhuizen. Dit aantal is wel gebaseerd op het gehanteerde model voor prioritering van de versterkingsopgave, maar komt daar niet uitsluitend uit voort. De aanleiding voor het heroverwegen van de versterkingsaanpak is het kabinetsbesluit om de gaswinning versneld en volledig af te bouwen, wat leidt tot veranderingen in de verwachte seismiciteit. De Mijnraad heeft hierover advies uitgebracht op basis van rapporten van het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM), het KNMI, TNO, NEN en een panel van hoogleraren en adviseert onder meer om in de versterkingsaanpak prioriteit te geven aan de meest risicovolle woningen. Het Hazard & Risk-model (HRA-model) maakt prioriteitstelling op basis van risico mogelijk.
Is dit model wel betrouwbaar of is alles nog afhankelijk van individuele inspecties, iets waar veel oppositiepartijen in de Kamer al lange tijd voor pleiten?
Het HRA-model wordt door zowel de Mijnraad als het SodM gezien als een hoogstaand model, gebaseerd op de beste wetenschappelijke kennis die er op dit moment is. Onzekerheden zijn in de nieuwe versterkingsaanpak op verschillende wijzen ondervangen. Daarbij wordt de HRA op dit moment alleen benut voor prioriteitsstelling, met als doel de versterkingsaanpak naar de beste inzichten toe te spitsen op de meest risicovolle woningen. Het model wordt dus niet gebruikt om vast te stellen of en welke vorm van versterking nodig is: zoals ik ook heb aangegeven in mijn brief aan uw Kamer op 6 november 2018 (Kamerstuk 33 529, nr. 532) gebeurt dat door middel van een opname en zo nodig nadere beoordeling.
Op welke wijze zijn de inwoners geïnformeerd?
In Meedhuizen zijn alle inwoners zijn naar aanleiding van de nieuwe versterkingsaanpak per brief geïnformeerd en heeft op 22 november jl. de eerste bewonersavond plaatsgevonden, in aanwezigheid van de NCG en de burgemeester van Delfzijl.
Hoe kan het dat zo’n impactvolle boodschap voor de inwoners van Meedhuizen zo naar buiten komt? Heeft u niet geleerd van de eerdere slechte communicatie?
Rijk en regio hebben er gezamenlijk voor gekozen om te wachten met de publicatie van het plan van aanpak voor de versterking, om de NCG en gemeenten de ruimte te geven om een zorgvuldige informatievoorziening aan bewoners te organiseren. Het lokaal bestuur kan tenslotte het beste inschatten wat er speelt in een bepaalde gemeente en op welke wijze in de informatiebehoefte van de inwoners kan worden voorzien. Ik betreur het dan ook dat er voortijdig onvolledige informatie zonder de benodigde context in de media is verschenen, daar is niemand bij gebaat.
Hoe is het mogelijk dat de – toch zeer betrokken – burgemeester van Delfzijl verrast is? Waarom heeft u dit niet veel beter aangepakt? U zou toch samenwerken met lokale bestuurders, zeker omdat burgemeesters nog wel enig vertrouwen genieten van Groningers?
De regiobestuurders en ik hebben de afgelopen periode constructief overleg gevoerd over onder meer de versterkingsopgave en gezamenlijk afspraken gemaakt, waarbij ik uw Kamer regelmatig heb geïnformeerd over de voortgang (o.a. Kamerstuk 33 529, nrs. 502, 527 en 532). Bij de totstandkoming van het plan van aanpak is ook door de NCG veelvuldig gecommuniceerd met de betrokken gemeenten. Het is begrijpelijk dat de constatering dat woningen in het dorp naar verwachting niet aan de veiligheidsnorm voldoen als een onaangename verrassing wordt beschouwd, gegeven het feit dat Meedhuizen nog niet eerder met de versterking te maken had.
Wat gaat er nu gebeuren? Worden mensen op zo’n kort mogelijke tijd geïnformeerd? Wanneer komt er voor individuele inwoners helderheid over wat er met hun huizen moet gebeuren om ze veilig te maken?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 zijn inwoners van Meedhuizen naar aanleiding van de nieuwe versterkingsaanpak per brief geïnformeerd en heeft op 22 november jl. de eerste bewonersavond plaatsgevonden. De NCG laat weten dat in januari een tweede bijeenkomst wordt voorzien voor bewoners van woningen die naar verwachting niet aan de veiligheidsnorm voldoen, over het komende opnameprogramma. Uitsluitsel over benodigde maatregelen voor individuele woningen kan pas worden gegeven na opname en beoordeling, met de oplevering van een versterkingsadvies.
Wilt u de mensen niet aan hun lot overlaten?
De nieuwe aanpak is er op gericht om de bewoner centraal te stellen en zoveel mogelijk te begeleiden in de keuzes die gemaakt dienen te worden.
De plannen voor grootschalige zandwinning in het IJsselmeer voor de kust van Friesland |
|
Suzanne Kröger (GL), Laura Bromet (GL) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met de plannen voor grootschalige zandwinning in het IJsselmeer voor de kust van Friesland bij Oudemirdum en het bericht «Waarom de industrie welkom is in een kwetsbaar natuurgebied in Friesland»?1
Ja, ik ben hier bekend mee. De initiatiefnemer is al meer dan 10 jaar hiermee bezig via een open communicatieproces met de omgeving, inclusief meerdere inspraakavonden en een klankbordgroep waarin vertegenwoordigers van de bekende natuurorganisaties, visserij en recreatievaart vertegenwoordigd waren. Dit stond los van de formele inspraak waar mensen gebruik van hebben kunnen maken.
Wie is primair verantwoordelijk voor de besluitvorming hierover, het Rijk, de provincie of de gemeente?
De betrokken overheden hebben allen een eigen verantwoordelijkheid:
Is voldoende meegewogen dat de zandwinning volgens verschillende natuurorganisaties grote gevolgen heeft voor de natuur in de omgeving en ook voor het aangezicht en dus de recreatiewaarde van het gebied?
Deze aspecten zijn meegenomen in de MER en de passende beoordeling. Zie ook vraag 4. Met betrekking tot vragen over hinderaspecten zoals zicht, geluid en licht is aangegeven dat al deze aspecten ten behoeve van de vergunningaanvragen en het bestemmingsplan zijn onderzocht. Bij het indienen van de aanvragen zijn deze aspecten beoordeeld. Het werkeiland ligt op een aantal kilometer uit de kust. Vanaf de kust zijn alleen de grote contouren van het eiland zichtbaar. Details zullen niet zichtbaar zijn. Er is ook een beeldkwaliteitsplan opgesteld waaraan het werkeiland moet voldoen. Het transport van het uit de IJsselmeerbodem gewonnen zand gebeurt met schepen. De aanwezigheid van schepen op het IJsselmeer is een normale waarneming. Aspecten als geluid en licht zijn beschreven in de MER. Voor geluid is er ook nog een geluidsonderzoek uitgevoerd dat onderdeel is van de vergunning. Daarnaast zijn er in de omgevingsvergunning voorschriften opgenomen voor o.a. geluid.
Naar mijn mening heeft een zorgvuldige afweging plaatsgevonden.
Wat zijn de gevolgen voor de waarde van dit Natura2000-gebied en de beschermde vogelsoorten die voedsel zoeken tot een bodemdiepte van 5 meter, als de bodem wordt afgegraven tot een diepte 60 meter?
De voorgenomen ontwikkeling heeft effect op de aanwezige natuurwaarden in het Natura 2000-gebied IJsselmeer. Omdat op voorhand significante effecten niet zijn uit te sluiten, is, conform de Wet natuurbescherming, onderdeel gebiedsbescherming, een Passende Beoordeling uitgevoerd. De Passende beoordeling is opgesteld in het kader van de vergunningaanvraag voor de Wet natuurbescherming, onderdeel gebiedsbescherming én toetst de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan. De impact van het eiland op (de omgeving van) het IJsselmeer moet zo beperkt mogelijk blijven. Daarom is een zorgvuldige locatiekeuze uitgevoerd en wordt een groot aantal effect beperkende maatregelen in het voornemen geïntegreerd en wordt aan het werkeiland al bij de aanleg ruimte toegevoegd voor landschappelijke inpassing. Specifiek heeft de provincie gekeken of het aanleggen van een werkeiland gevolgen heeft voor watervogels zoals de kuifeend en de fuut. Ook is gekeken naar eventuele gevolgen voor de vissen in het IJsselmeer. De provincie vindt dat het project voldoet aan de Wet natuurbescherming en heeft daarom een «verklaring van geen bedenking» (instemming) afgegeven aan gemeente De Fryske Marren, op grond van de wet natuurbescherming.
Waarom is niet gekozen voor een locatie die veel minder schadelijke gevolgen heeft voor de natuur?
Het rijksbeleid is om zandwinning zoveel mogelijk te laten plaatsvinden in grote rijkswateren. Uit onderzoek blijkt dat het zand in de Noordzee weinig geschikt is als basis voor industriezanden. Bovendien heeft het Noordzeezand als aanvullend probleem dat volledige ontzilting noodzakelijk is. Tenslotte is gebleken dat de kostprijs bij inzet van Noordzeezand minimaal drie keer zo hoog is dan alle andere alternatieven. Ook de benutting van IJsselmeerzand heeft een hoge kostprijs vergeleken met de oorspronkelijke landlocaties. Mede omdat landlocaties op termijn vrijwel niet meer beschikbaar zullen zijn, is de aanvraag van Smals voor het IJsselmeer ingediend, in lijn met het rijksbeleid.
Royal Smals IJsselmeer BV heeft uitgebreid geologisch onderzoek uit laten voeren. Daaruit blijkt dat de huidige locatie zowel t.a.v. de belangen van de stakeholders als met betrekking tot de zandkwaliteit zeer geschikt is. Provincie Fryslân was in een toetsende rol betrokken, voor de Wet natuurbescherming (zie vraag 4). De provincie heeft per brief bevestigd dat het initiatief planologisch in overeenstemming is met de provinciale verordening ruimte.
Wat is het plan voor herstel van natuur en (onderwater-)landschap na afloop van het ontginnen van die 217 hectare over 30 jaar, als we nu al grond tekort komen om de huidige zand-, klei- en grindputten te verondiepen? In hoeverre is de schaal en duur van dit project in lijn met het uitgangspunt, dat bij de planvorming voor ontginning ook het plan voor herstel bekend moet zijn?
Royal Smals IJsselmeer BV is verantwoordelijk voor de ontmanteling en het afgraven van het eiland. Dit wordt in de watervergunning die Rijkswaterstaat verleent vastgelegd. Door de zandwinning ontstaat een put met een oppervlakte van 218 ha en met taluds aflopend naar een diepte van ca 60 meter. De ontgrondingsvergunning legt geen verplichting op voor het opvullen van deze zandwinput maar voorziet wel in monitoring van de effecten en schrijft een nazorgplan voor. Indien de monitoringsresultaten daar aanleiding toe geven kan Rijkswaterstaat ingrijpen en aanvullende maatregelen, waaronder het opvullen van de zandwinput, voorschrijven.
Wat zijn de gevolgen voor de waterwinning van drinkwater in de regio?
De effecten van de zandwinning op de waterkwaliteit zijn uitgebreid in de MER behandeld en in de watervergunning beoordeeld. Conclusie is dat door de zandwinning geen of verwaarloosbare effecten op de drinkwaterkwaliteit te verwachten zijn, ook in tijden van droogte zoals in de afgelopen zomer. De waterkwaliteit maakt onderdeel uit van de watervergunning die door Rijkswaterstaat wordt verleend. Om de kwaliteit van het drinkwater te blijven waarborgen is het monitoren van het water onderdeel van het project en voorgeschreven in de watervergunning. PWN en Rijkswaterstaat zijn van mening dat geen of verwaarloosbare effecten te verwachten zijn van de zandwinning op de drinkwatervoorziening.
Zou u bereid zijn om met de provincie Fryslân in gesprek te gaan? Zo ja, kunt u in dat gesprek benadrukken dat een brede afweging noodzakelijk is waarbij de economische belangen, natuurbelangen en het maatschappelijk draagvlak noodzakelijk zijn voor een gedragen besluit?
Naar mijn mening zijn alle partijen zorgvuldig en transparant omgegaan met de vereiste procedures. Ik zie daarom geen aanleiding om met provincie Fryslân in gesprek te gaan.