Gebrekkig toezicht op medische implantaten |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met de resultaten van het wereldwijde onderzoek naar implantaten van het Internationale Consortium van Onderzoeksjournalisten?1
Ja.
Klopt het dat patiënten er moeilijk achter kunnen komen of hun implantaat veilig is? Zo ja, wat kunt u daar aan doen? Zo nee, waar kunnen patiënten informatie vinden over hun implantaat?
De informatievoorziening aan patiënten over risico’s van implantaten moet beter. Om eerder zicht te krijgen op bijwerkingen van implantaten is op 3 juli 2017 onder verantwoordelijkheid van het RIVM het Meldpunt en Expertisecentrum Bijwerkingen Implantaten van start gegaan. Daar kunnen zorgverleners en patiënten melding doen van bijwerkingen van (een behandeling met) een implantaat. Het Meldpunt en Expertisecentrum informeert patiënten en zorgverleners als een melding daar aanleiding toe geeft.
Om patiënten snel te kunnen informeren als er een veiligheidsrisico is met een implantaat, krijgt het Landelijk implantatenregister (LIR) dat sinds januari 2015 van start is gegaan, vanaf 2019 een wettelijke basis. Indien een (vermoeden van een) probleem met een implantaat zich voordoet, kan de IGJ met dit register zien welke zorginstellingen de betreffende implantaten hebben geïmplanteerd en deze oproepen om hun patiënten te benaderen.
De zorgverlener wordt vanaf 1 januari 2019 verplicht om gegevens over het implantaat in het dossier van de patiënt te registreren en deze gegevens ook aan de patiënt te verstrekken. Hiermee loopt Nederland vooruit op de verplichting in de aankomende Europese verordening voor medische hulpmiddelen die fabrikanten verplicht een zogenoemde implantaatkaart mee te leveren met zijn implantaat. Op de implantaatkaart staan gegevens die ook voor het LIR aan de patiënt verstrekt moeten worden.
Door de toepasselijkheid van de Europese verordening vanaf mei 2020, zal de transparantie verder toenemen. De Europese Commissie ontwikkelt een Europese databank voor medische hulpmiddelen (Eudamed). Via Eudamed worden onder andere samenvattingen van veiligheids- en klinische prestaties van implantaten en andere hoogrisico (producten met risicoklasse III) producten publiek toegankelijk. Ook informatie over corrigerende maatregelen die inspecties opleggen, wordt straks openbaar via Eudamed.
Klopt het dat zorgverleners vanaf 2019 verplicht zijn de gegevens van een aantal implantaten te registreren maar dat niet wordt bijgehouden welk implantaat, welke bijwerking(en) heeft?
Zorgverleners zijn vanaf 2019 verplicht informatie over het implantaat in het patiëntendossier en het LIR te registreren. Het LIR is uitsluitend bedoeld om te kunnen achterhalen welke patiënt een bepaald implantaat heeft. Bijwerkingen worden niet in het LIR opgenomen.
Het Meldpunt en Expertisecentrum Bijwerkingen Implantaten houdt wel bij welk implantaat, welke bijwerkingen heeft. Helaas weten patiënten vaak niet welk type implantaat zij hebben. Daardoor is het tot nu toe niet mogelijk om informatie te verstrekken over de bijwerkingen per type implantaat. Vanaf 1 januari 2019 zijn zorgverleners in Nederland verplicht informatie over het implantaat aan de patiënt te verstrekken. Daardoor zal bij meer patiënten het type implantaat bekend zijn. In de toekomst zal het Meldpunt vaker kunnen bijhouden welk implantaat, welke bijwerkingen heeft.
Deelt u de mening van Radar dat fabrikanten onvolledig veiligheidsonderzoek doen naar siliconen borstimplantaten? Zo ja hoe kan dit verbeterd worden?
Voor het verkrijgen van markttoelating worden productdossiers van de allerhoogste kwaliteit verwacht. Het RIVM rapport over siliconen borstimplantaten uit 20162 laat zien dat de technische dossiers van alle fabrikanten tekortkomingen hadden in de beschrijving van belangrijke onderdelen van het veiligheidsonderzoek, zoals biocompatibiliteit, mechanische testen en klinische evaluatie.
De Inspectie heeft van fabrikanten van borstimplantaten geëist de tekortkomingen op te lossen, en heeft de dossiers opnieuw opgevraagd. Het RIVM beschrijft begin 20183 dat de dossiers aanzienlijk zijn verbeterd. Verdere verbetering is echter nog steeds nodig. Het gebruik van klinische data van andere implantaten op basis van een vergelijking met een gelijksoortig product is bijvoorbeeld nog niet altijd goed genoeg onderbouwd. In de nieuwe Europese regelgeving (2020) voor medische hulpmiddelen zijn hiervoor, en voor veiligheidsonderzoek in het algemeen, veel strengere eisen opgenomen. De notified bodies hebben aangegeven deze eisen te implementeren in het overgangsproces naar de nieuwe regelgeving. De bevoegde autoriteiten in de EU-lidstaten zien erop toe dat dit zorgvuldig gebeurt.
Zou er wat u betreft een eenduidig Europees meldingenbeleid voor siliconen borstimplantaten moeten komen waardoor complicaties gezien en geregistreerd worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat kan u doen om een Europees meldingsbeleid te bevorderen?
Ik ben van mening dat er eenduidig Europees meldingenbeleid dient te zijn voor alle medische hulpmiddelen. Nu al moeten fabrikanten incidenten melden bij de bevoegde autoriteiten van de lidstaten. Dit beleid wordt met de verordening medische hulpmiddelen (MDR) verbeterd. Voor een aantal implantaten zijn productspecifieke richtsnoeren ontwikkeld met richtlijnen wat fabrikanten moeten melden. Onlangs is een dergelijk richtsnoer voor het melden van bijwerkingen en incidenten met borstimplantaten afgerond. De IGJ heeft hieraan bijgedragen. De toezichthouders van de Europese lidstaten, waaronder IGJ, zullen erop toezien dat fabrikanten van borstimplantaten dit volgen. In de MDR worden strengere eisen gesteld aan het melden van ernstige incidenten. Ernstige incidenten zijn incidenten die (kunnen) leiden tot het overlijden van een patiënt, een tijdelijke of blijvende ernstige verslechtering van de gezondheidstoestand van een patiënt of een ernstige bedreiging voor de volksgezondheid. Vanaf mei 2020 moeten fabrikanten alle ernstige incidenten met medische hulpmiddelen (waaronder implantaten) melden via Eudamed. Van andere, minder ernstige, incidenten (zie vraag 7) moeten fabrikanten elke significante toename van het aantal of de ernst van de incidenten melden. Verder zijn fabrikanten verplicht om toenames van het aantal of de ernst van verwachte bijwerkingen te melden. De IGJ is actief in een Europese werkgroep waarin het meldingsbeleid verder wordt uitgewerkt.
Wat vindt u ervan dat uit de enquête van Radar en Trouw blijkt dat artsen niet uit de voeten kunnen met het verschil dat toezichthouders aanbrengen tussen een incident en een calamiteit? Ziet u mogelijkheden om dit te verbeteren?
Fabrikanten zijn op grond van de (Europese) wetgeving voor medische hulpmiddelen verplicht de hen bekende incidenten, waarbij een hulpmiddel van hen betrokken is, te melden bij de nationale autoriteit (in Nederland de IGJ). Ook corrigerende maatregelen rond de veiligheid van medische producten moeten zij melden. Deze meldplicht is in alle Europese lidstaten identiek en uniform ingericht.
Zorgaanbieders in Nederland zijn daarnaast op grond van de Wkkgz verplicht in geval van een calamiteit melding te doen bij de IGJ. Zorgaanbieders hoeven dus geen incidenten bij de IGJ te melden. Over de afbakening van het begrip calamiteit is richting zorgverleners eerder nadere voorlichting gegeven. In 2016 heeft de IGJ hierover een brochure uitgebracht. Ook heeft de IGJ een aantal voorlichtingsbijeenkomsten georganiseerd. De FMS4 heeft in 2017 informatie over het onderscheid tussen calamiteiten, complicaties en incidenten op haar website geplaatst.
In 2019 start ik een campagne implantaten voor zorgverleners. Binnen deze campagne zal ik inzetten op het verder verduidelijken van de begrippen calamiteit en incident en de verantwoordelijkheden die zorgverleners hebben bij het melden van incidenten bij fabrikanten en calamiteiten bij de IGJ. Een belangrijk uitgangspunt is dat zorgverleners bij twijfel altijd dienen te melden. Dit zal ik, onder andere met de campagne, bevorderen.
Klopt het dat artsen geen incidenten hoeven te melden? Zo ja, waarom hoeven artsen dat niet en zou dit niet in de regelgeving aangepast moeten worden?
Een incident is elk slecht functioneren of elke verslechtering van de kenmerken of prestaties van een medisch hulpmiddel. Deze definitie is opgenomen in de Europese wetgeving voor medische hulpmiddelen. Er zijn diverse soorten incidenten. Het kan bijvoorbeeld gaan om een moeilijk te openen verpakking, een apparaat dat (een keer) vastloopt tijdens het opstarten of een bijwerking van een implantaat. Om artsen zo min mogelijk te belasten geldt in Nederland voor zorgaanbieders alleen een meldplicht voor calamiteiten. De definitie van en meldplicht voor calamiteiten is opgenomen in de (nationale) Wkkgz. Een calamiteit is een niet-beoogde of onverwachte gebeurtenis, die tot de dood of een ernstig schadelijk gevolg voor de patiënt heeft geleid.
Fabrikanten zijn verplicht alle incidenten met medische hulpmiddelen te melden bij de IGJ. De fabrikant heeft daarvoor informatie nodig over de ervaringen en incidenten met het medisch hulpmiddel. Daarom heeft Nederland tijdens de onderhandelingen in Brussel over de nieuwe Europese wetgeving ingezet op het aanscherpen en verduidelijken van de vereisten rondom post-market surveillance (PMS), die wettelijk zijn verankerd in de nieuwe verordeningen.
De informatie over de ervaringen met medische hulpmiddelen kan op verschillende manieren bij de fabrikant binnenkomen. Een melding van een zorgaanbieder is behulpzaam. Maar het is ook mogelijk om gebruik te maken van andere beschikbare bronnen, zoals onderhoudsrapporten, social media, servicerapporten, kwaliteitsregisters en salesgesprekken. Cruciaal is dat er een vanzelfsprekendheid is dat relevante ervaringen en (vermeende) incidenten vanuit zorgaanbieders naar fabrikanten worden gecommuniceerd. Dat gebeurt nu niet altijd of te beperkt.
Ik start in 2019 een campagne waarmee ik – onder andere – zorgaanbieders zal aanspreken op hun verantwoordelijkheid bij het melden van ernstige incidenten. Dit jaar heb ik in Nederland een werkgroep opgericht waarin koepels van fabrikanten en koepels van zorgverleners samen de invulling van PMS concretiseren, waarbij de administratieve lasten met name voor de zorgverleners beperkt blijven. Doel is het bevorderen van de patiëntveiligheid door informatie over ervaringen en incidenten met medische hulpmiddelen sneller bij de fabrikant te krijgen. Met deze informatie kan de fabrikant voldoen aan zijn plicht om incidenten te melden bij de IGJ. Met de campagne zal ik zorgverleners ook informeren over de afspraken die in de werkgroep PMS worden gemaakt. De campagne moet duidelijkheid scheppen over wat van zorgverleners verwacht wordt als het gaat om het melden van ervaringen en incidenten bij de fabrikant. De beroepsgroepen worden hier uiteraard bij betrokken. Sterker nog, ik zal de beroepsgroepen en koepels van zorgverleners en fabrikanten bijeen brengen om de informatieoverdracht over medische hulpmiddelen te verbeteren.
Kunt u aangeven hoe het staat met de uitvoering van de afspraken uit het afsprakendocument eenduidige codering medische hulpmiddelen, waarmee – vooruitlopend op het van toepassing worden van de Europese verordening – eenduidige of uniforme codering gerealiseerd zou gaan worden? Is de uniforme barcodering gerealiseerd sinds 1 juli 2018, zoals in het afsprakendocument afgesproken?2
Onder regie van mijn ministerie hebben de brancheorganisaties uit de zorg (Nefemed, FHI, FME, NFU, NVZ en ZKN) op 21 juni 2017 afspraken ondertekend voor het eenduidig coderen van medische hulpmiddelen (ADC). Deze codering maakt elektronisch scannen mogelijk zodat altijd traceerbaar is bij welke patiënt welk medisch hulpmiddel is gebruikt. Fabrikanten coderen medische hulpmiddelen aan de hand van een Unique device Identifier (UDI). De UDI moet duidelijk en makkelijk scanbaar op alle verpakking aanwezig zijn. Qua ingangsdatum en reikwijdte (welke implantaten) wordt aangesloten bij de wettelijke verplichting van 1 januari 2019 aanstaande om implantaten te registreren in het medisch dossier (Wijziging Wkkgz ivm het Landelijk Implantatenregister). Dankzij deze afspraken wordt het nakomen van deze wettelijke verplichting voor zorgverleners een stuk minder belastend. De voorschriften voor de UDI zijn gebaseerd op en in lijn met de aankomende Europese regelgeving voor medische hulpmiddelen. De Europese verplichting om een UDI aan te brengen aan een medisch hulpmiddel is van toepassing vanaf 25 november 2020. De UDI moet vanaf 26 november 2021 op het etiket van hoog risico implantaten worden vermeld.
Daarnaast is in het ADC afgesproken dat fabrikanten van implantaatgegevens de gegevens publiceren via de zogeheten Global Data Synchronisation Network (GDSN). Dit is van belang omdat op deze wijze alle betrokken partijen over dezelfde informatie beschikken, waarmee traceerbaarheid wordt verbeterd.
Het afsprakendocument dat ondertekend is door veldpartijen is vrijwillig maar niet vrijblijvend. Partijen zijn dus gehouden om hun afspraken na te komen. Inmiddels is er een flinke vooruitgang geboekt met de implementatie van het ADC. Ziekenhuizen sluiten in rap tempo aan op de GDSN en Elektronisch patiëntendossier (EPD). Ook hebben softwareleveranciers implementatieafspraken met de ziekenhuizen gemaakt over de aanpassingen in de EPD’s. Binnen de ziekenhuizen wordt hard gewerkt aan deze voorbereidingen. Punt van zorg is nog wel dat sommige implantaten nog niet zijn voorzien van een barcode. Ander punt van zorg is dat de fabrikanten nog niet in voldoende mate de gegevens kenbaar maken via GDSN. Hierover organiseert VWS op korte termijn overleg met betrokken LIR partijen, om inzicht te krijgen in de actuele stand van zaken.
Het anticonceptiepil-tekort en het feit dat KNMP en Bogin het niet nodig vinden de geneesmiddelenprijzen zo laag mogelijk te houden |
|
Corinne Ellemeet (GL), Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van het feit dat het nog enkele weken duurt voordat de anticonceptiepil weer voldoende verkrijgbaar is?1
In mijn Kamerbrief van 30 november2 jongstleden heb ik u geschreven dat de meeste firma’s toen aangaven deze maand of volgende maand weer voldoende van dit product voorradig te hebben om in de behoefte van patiënten te kunnen voorzien. Ondertussen leveren bijna alle firma’s weer de anticonceptiepil en sommige zelfs in grote aantallen. Het is echter nog niet gegarandeerd of dit voldoende is om alle patiënten weer direct een voorraad van meer dan drie maanden mee te kunnen geven, zoals dat vaak gebruikelijk is (zie ook mijn antwoord op vraag 2).
Is in dit geval sprake van ontoereikend inkoopbeleid van zorgverzekeraar, groothandel of apotheker?
In de Werkgroep Geneesmiddelentekorten is in oktober jongstleden geconstateerd dat de voorraden in apotheken en groothandels tegenwoordig kleiner zijn dan een aantal jaren geleden. Leveringsonderbrekingen zijn daarom lastiger op te vangen.
Vanuit de sector is inmiddels voorgesteld om voor alle geneesmiddelen een voorraad van vier maanden op Nederlandse bodem aan te leggen. Ik steun dit voorstel en ga de mogelijkheid onderzoeken om de wettelijke verplichting op te leggen dat er in de keten van firma, groothandel en apotheek voortaan een voorraad van vier maanden moet zijn. Het liefst doe ik dit in Europees verband, maar ik kijk ook of ik dit – vooruitlopend op Europese besluitvorming – al in Nederland kan invoeren.
Zoals ik heb aangegeven in mijn Kamerbrief van 30 november jongstleden zal ik ook deze specifieke casus van de leveringsproblemen met de anticonceptiepil evalueren en uw Kamer over de uitkomst informeren.
Klopt het dat in Nederland voor ongeveer 300 geneesmiddelen een tijdelijk tekort bestaat? Kunt u aangeven voor welk geneesmiddel geldt dat het tekort is ontstaan door de lage prijs in plaats van door een tekortschietend inkoopbeleid van zorgverzekeraar, groothandel of apotheker?
Het actuele aantal van geneesmiddelen waarvoor leveringsproblemen zijn, heeft het Meldpunt Geneesmiddelentekorten en -defecten niet. Wel ziet het Meldpunt een stijgende trend van het aantal meldingen t.a.v. (verwachte) leveringsonderbrekingen in 2018. Het Meldpunt zal van alle meldingen in 2018 een rapportage opstellen, die in het 1e kwartaal 2019 gepubliceerd zal worden en die ik aan uw Kamer zal aanbieden, zoals ik aan u heb toegezegd. In deze rapportage wordt ook ingegaan op de reden van de leveringsonderbreking.
Wat is uw mening over de uitspraak van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter bevordering der Pharmacie (KNMP) dat het tekort «in veel gevallen wordt veroorzaakt door de lage prijzen»? Wat vindt u ervan dat de koepel van apothekers kennelijk liever hogere prijzen – en daarmee hogere premies – heeft, dan zich in te zetten voor zo laag mogelijke geneesmiddelenprijzen? Vindt u deze houding passen bij een maatschappelijk verantwoorde wijze van zorg verlenen?
Het is voor een apotheker natuurlijk vervelend als hij patiënten die een geneesmiddel nodig hebben, niet kan helpen vanwege leveringsproblemen. Daarom denken apothekers ook mee aan oplossingen die bijdragen aan een verbeterde beschikbaarheid van geneesmiddelen.
De prijzen van generieke geneesmiddelen komen in Nederland voornamelijk via (concurrentie op) de markt tot stand, zie ook mijn antwoord op de vragen 6 en 7. Ik constateer dat de prijzen van generieke geneesmiddelen soms laag zijn. Dat is in algemene zin goed nieuws, want dat zorgt ervoor dat de premie voor de zorgverzekering betaalbaar blijft. Mede hierdoor is er sinds 2011 € 2,5 miljard bespaard op extramurale geneesmiddelen ten opzichte van het beschikbare kader. Er wordt regelmatig gesuggereerd dat leveringsproblemen veroorzaakt worden door de lage prijzen van geneesmiddelen in Nederland, maar dat wordt niet onderbouwd. Bij de meeste meldingen van leveringsonderbrekingen bij het Meldpunt wordt als reden aangegeven dat dit het gevolg is van een vertraging in de productie of het distributieproces van een geneesmiddel.
Denkt u dat apothekers zelf kunnen bijdragen aan het voorkomen van geneesmiddelentekorten door bijvoorbeeld, zoals uw ambtsvoorganger in 2016 aangaf, leveringszekerheid te laten opnemen in de contracten die zij afsluiten met groothandels, bij een tekort te conformeren aan uitleverafspraken over de resterende voorraden en in samenspraak met artsen bijvoorbeeld de meest kwetsbare patiëntengroep voorrang te geven?2 In hoeverre doen apothekers dat volgens u?
De leden van de Werkgroep Geneesmiddelentekorten hebben in 2017 een lijst van maatregelen met elkaar afgesproken om geneesmiddelentekorten zoveel mogelijk te voorkómen4. Daarin staan ook afspraken over leveringszekerheid en voorrang voor de meest kwetsbare patiëntengroep in geval van een tekort. In 2019 zal de Werkgroep Geneesmiddelentekorten evalueren of deze maatregelen voldoende zijn of dat andere maatregelen moeten worden genomen.
Wat vindt u van de uitspraak van de heer Favie van branchevereniging Bogin, dat «wij in Nederland last hebben van het Zeeuws-meisjessyndroom» en «we willen geen cent te veel betalen, altijd de goedkoopste zijn»?
De heer Favie van branchevereniging Bogin (Biosimilars en generieke geneesmiddelenindustrie Nederland) heeft (neem ik aan) verwezen naar de prijzen die in Nederland voor generieke middelen worden betaald.
Met betrekking tot de uitspraak «we willen geen cent te veel betalen, altijd de goedkoopste zijn» het volgende. Het is in het algemeen aan de markt hoeveel er betaald wordt voor geneesmiddelen die onderhevig zijn aan concurrentie. Voor wat betreft de maximale geneesmiddelenprijzen in Nederland laat het rapport «International price comparison of pharmaceuticals 2017» (TLV)5 zien dat voor wat betreft geneesmiddelen waarvoor concurrentie bestaat, de prijzen in Nederland laag liggen (t.o.v. andere Europese landen). Voor geneesmiddelen zonder concurrentie (de middelen met een patent) liggen de prijzen echter hoger dan in andere Europese landen. Waar er meerdere aanbieders zijn functioneert de markt in Nederland effectief.
De wijziging van de Wet geneesmiddelenprijzen (Wgp), zoals aangekondigd in mijn brief van 15 juni 20186, zal voornamelijk de wettelijke maximumprijzen van geneesmiddelen waar nog een octrooi op rust (spécialités) raken. De werkelijke prijzen van generieke geneesmiddelen liggen vanwege de concurrentie veelal lager dan de maximumprijzen op grond van de Wgp7. Met name voor spécialités en groepen geneesmiddelen waar onvoldoende prijsdruk ontstaat speelt de Wgp een belangrijke rol in de prijsbeheersing en liggen de prijzen (ver) boven het Europees gemiddelde. Een aanpassing van de Wgp zal daarom met name voor deze middelen effect hebben.
Een aanpassing van de Wgp – of dit nu het Noorse model is of het vervangen van Duitsland als referentieland door Noorwegen – zal daarom naar verwachting weinig effect hebben op de werkelijke prijzen van generieke geneesmiddelen. Meer in het algemeen, heb ik bewust niet gekozen voor het Noorse model8, omdat met de keuze om Duitsland als referentieland te vervangen door Noorwegen de beste balans wordt gevonden tussen betaalbaarheid enerzijds en tijdige beschikbaarheid van geneesmiddelen anderzijds. Dit is ook aan de orde geweest in het notaoverleg over de initiatiefnota «Big Farma: niet gezond!» van de SP, PvdA en GroenLinks van 10 december jl. Daarin heb ik toegezegd uw Kamer een nadere toelichting te sturen voor die keuze. Dit zal ik doen in mijn voortgangsbrief geneesmiddelenbeleid die u op korte termijn ontvangt.
Een nadere uitleg aan Bogin over mogelijke alternatieven voor aanpassing van de Wet geneesmiddelenprijzen acht ik op dit punt dus ook niet nodig.
Bent u bereid de heer Favie uit te leggen dat Nederland helaas niet de goedkoopste is wat betreft geneesmiddelenprijzen, maar dat wel zou kunnen zijn als de Wet Geneesmiddelenprijzen zou worden aangepast naar het Noorse systeem en de Noorse berekeningswijze? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Is volgens u bij de geneesmiddelentekorten en bij het huidige tekort aan anticonceptiepillen sprake van overtreding van artikel 49 negende lid van de Geneesmiddelenwet? Zo ja, hoe wordt de Geneesmiddelenwet in dit geval gehandhaafd, is er een boete uitgedeeld? Zo ja, aan wie en hoe hoog was deze boete?
Zoals ik heb aangegeven in mijn Kamerbrief van 30 november jongstleden waren de leveringsproblemen niet allemaal tijdig gemeld bij het Meldpunt Geneesmiddelentekorten en -defecten. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) zal het niet (tijdig) melden door de betreffende firma’s nader onderzoeken en waar passend maatregelen treffen richting hen. Dat zal in het eerste kwartaal van 2019 plaatsvinden, het onderzoek is dus nog niet afgrond.
De behandeling van postnatale depressie (postpartum depressie) door UWV |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Bent u bekend met signalen dat een postnatale depressie niet altijd door Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) wordt erkend als zwangerschapsgerelateerd?
Ja, ik ben bekend met deze signalen.
Op welke manier wordt de diagnose van de arts van de werknemer betrokken bij de beoordeling van UWV?
De verzekeringsarts van UWV moet in elk individueel geval een afweging maken, om te beslissen of er in dat individuele geval een causaal verband aannemelijk is tussen de arbeidsongeschiktheid ten gevolge van een depressie en de zwangerschap of bevalling. Dit geldt ook als een behandelend arts hierover een oordeel heeft gegeven.
De richtlijn «Zwangerschap en bevalling als oorzaak van ongeschiktheid voor haar arbeid» beschrijft een werkwijze voor deze afweging van de verzekeringsarts. Deze werkwijze is evidence based. Onderzoeken op groepsniveau laten geen harde (algemene) conclusie toe over het causale verband tussen depressie en zwangerschap of bevalling. De diagnose «postpartum depressie», zoals gegeven door de behandelend arts, geeft daarom slechts aan dat er na de bevalling een depressie is ontstaan (in chronologie).
Het is aan de verzekeringsarts om in het individuele geval te beoordelen of er een causaal verband bestaat tussen de zwangerschap of bevalling en een daarbij of daarna optredende depressie. Die beoordeling is immers relevant voor de Ziektewetclaim – of er recht bestaat op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). De verzekeringsarts betrekt de medische gegevens en het oordeel van de behandelend arts – als die gegevens aanwezig zijn – bij zijn oordeel. Uiteindelijk is de verzekeringsarts van UWV immers verantwoordelijk voor de beoordeling. Daarbij is hij gebonden aan het wettelijk kader van de ZW.
Klopt het dat bij sommige beoordelingen bij UWV de behandelend arts van de jonge moeder meekomt, om zo aan te kunnen tonen dat er inderdaad sprake is van een postnatale depressie? Klopt het dat er vooraf geen contact is opgenomen met de behandelend arts?
De jonge moeder mag iemand meenemen naar het spreekuur van de verzekeringsarts van UWV. Dit geldt ook voor het meenemen van haar behandelend arts. Het is mij niet bekend of het in de praktijk ook daadwerkelijk voorkomt dat een behandelend arts meekomt naar het spreekuur.
Voorafgaand aan het spreekuurbezoek neemt de verzekeringsarts geen contact op met de behandelend arts. De reden hiervoor is dat de verzekeringsarts werkt volgens het medisch beroepsgeheim en de AVG. Op grond van deze wettelijke regels mogen persoonsgegevens en gezondheidsgegevens – zijnde bijzondere persoonsgegevens – niet uitgewisseld worden zonder gerichte toestemming.
Dat betekent dat de betrokkene van tevoren moet weten wélke gegevens worden uitgewisseld. Hierdoor kan de toestemming voor het opvragen van informatie bij de behandelend sector nog niet zijn gevraagd voorafgaand aan het spreekuurbezoek.
Wat is de gemiddelde periode tussen de bevalling en het constateren van een postnatale depressie?
Bij een begin van de depressie binnen vier weken na de bevalling wordt van een postpartum depressie gesproken1. Dat betekent niet dat de diagnose in de praktijk ook meteen wordt gesteld. Volgens het Landelijk Kenniscentrum Psychiatrie en Zwangerschap worden depressieve klachten tijdens de zwangerschap en na de bevalling vaak niet herkend. Dit geldt zowel voor de vrouwen zelf als voor de omgeving.
Herkent u dat in sommige gevallen alleen als er al voor de bevalling klachten zijn opgetreden, UWV de klachten aanmerkt als zwangerschaps-gerelateerd?
Iedere Ziektewetclaim moet door UWV op zijn merites beoordeeld worden. Iedere claimbeoordeling kan leiden tot een toekenning of een afwijzing – en daarmee tot toekenning of afwijzing van het recht op ziekengeld op grond van de ZW. Wat de uitkomst hiervan is, is afhankelijk van de individuele omstandigheden van het geval. De omstandigheid dat er voor de bevalling klachten zijn opgetreden, zal de verzekeringsarts dan ook mee laten wegen in zijn beoordeling. Dat betekent echter niet dat UWV de klachten alleen aanmerkt als zwangerschapsgerelateerd als deze voor de bevalling zijn opgetreden.
Tot welk moment kan een werkgever van een werknemer met een postnatale depressie dit melden bij UWV en tot welk moment van melden ziet UWV de klachten als zwangerschapsgerelateerd?
Een werkneemster die in dienst is bij een werkgever moet zich uiterlijk op de tweede ziektedag ziekmelden bij haar werkgever2. Om in aanmerking te komen voor ziekengeld op grond van de ZW moet de werkgever vervolgens uiterlijk op de vierde dag van ziekte een aangifte van ziekte doen bij UWV3. Dit geldt (ook) in de situatie dat de werkneemster, direct na afloop van haar verlofperiode waarover zij een uitkering op grond van de Wet Arbeid en Zorg (WAZO) genoot, ziek is geworden ten gevolge van zwangerschap of bevalling.
Zoals gezegd, gelden deze ZW-termijnen als de werkneemster aanspraak heeft op ziekengeld op grond van de ZW wegens ziekte als gevolg van zwangerschap of bevalling. In de praktijk is de werkgever echter vaak niet onmiddellijk op de hoogte van het feit dat er aanspraak bestaat op ziekengeld op grond van de ZW – waardoor de werkgever voor zijn loondoorbetalingsplicht wordt gecompenseerd – en zou de werkgever dus te laat kunnen zijn met zijn aangifte van ziekte bij UWV. Om dit te voorkomen is in de ZW (in artikel 38b, tweede lid) geregeld dat het moment waarop de werkgever op de hoogte is van deze situatie bepalend is voor de beoordeling of er sprake is van een te late aangifte. UWV merkt de aangifte dan aan als tijdig. Er is sprake van een tijdige aangifte als de werkgever, uitgaande van de dag na de datum waarop het hem redelijkerwijs duidelijk kan zijn dat de werkneemster aanspraak kan maken op ziekengeld wegens zwangerschap of bevalling (op grond van artikel 29a, van de ZW), binnen vier dagen een ziekteaangifte doet bij UWV. In dat geval kan ziekengeld met terugwerkende kracht (met maximaal één jaar) worden toegekend over de verstreken periode vanaf de datum van de ziekteaangifte.
Na deze melding volgt de claimbeoordeling of er sprake is van een causaal verband tussen de arbeidsongeschiktheid en de zwangerschap of bevalling, die ik in mijn vorenstaande antwoorden heb toegelicht.
Vindt u het wenselijk dat het een harde voorwaarde is dat het recht op ziekengeld alleen bestaat als de arbeidsongeschiktheid aansluitend aan de Wet Arbeid en Zorg (WAZO)-uitkering bestaat? Zouden niet alle zwangerschapsgerelateerde klachten, ongeacht wanneer deze zich aandienen, moeten kunnen leiden tot een ziektewetuitkering?
In mijn vorenstaande antwoorden heb ik toegelicht dat er, om in aanmerking te komen voor ziekengeld, een causaal verband moet bestaan tussen de arbeidsongeschiktheid en de zwangerschap of bevalling. Hoe langer na de bevalling klachten tot arbeidsongeschiktheid leiden, des te minder aannemelijk is het dat er een causaal verband bestaat tussen deze arbeidsongeschiktheid en de doorgemaakte zwangerschap of bevalling. Daarom zie ik geen aanleiding om de voorwaarde in de ZW aan te passen die regelt dat er sprake moet zijn van arbeidsongeschiktheid aansluitend aan de WAZO-uitkering.
Als een postnatale depressie is vastgesteld, hoe lang kan de uitkering dan doorlopen onder de zwangerschapsregeling?
Het recht op ziekengeld wegens arbeidsongeschiktheid als gevolg van zwangerschap of bevalling, bedraagt maximaal 104 weken. Deze termijn wordt gerekend vanaf de eerste dag van de ongeschiktheid tot werken.
Indien de vrouwelijke werknemer ziek wordt als gevolg van bevalling aansluitend op de WAZO-periode, dan betekent dit dat zij vanaf dat moment 104 weken recht op ziekengeld heeft4.
Waarom is er in de uitvoering voor gekozen om een periode van drie maanden aan te houden, waarbij wordt aangenomen dat als de klachten na die periode nog bestaan, er geen sprake meer is van een postnatale depressie?
In de richtlijn «Zwangerschap en bevalling als oorzaak van ongeschiktheid voor haar arbeid» wordt het volgende aangegeven: «In het algemeen geldt dat als er drie maanden na de bevalling nog steeds sprake is van arbeidsongeschiktheid, dit aanleiding is tot een kritischer beoordeling van oorzakelijkheid.» Dit is dus geen wet van meden en perzen, maar is ter beoordeling van de verzekeringsarts in het individuele geval.
Herkent u signalen dat deze grens van drie maanden als harde grens wordt toegepast en dus niet wordt overlegd met de behandelend arts of de klachten nog zwangerschapsgerelateerd zijn?
Zie antwoord vraag 9.
Wat is de gemiddelde duur van een postnatale depressie?
De gemiddelde duur van een eerste depressieve episode is drie maanden. Na een halfjaar is 63% hersteld en na één jaar 76%5. Dit is niet afhankelijk van het feit of de depressie al dan niet is opgetreden na de bevalling.
Op welke manier wordt de doorbetaling overgedragen aan de werkgever als de drie maanden zijn bereikt? Wie neemt het initiatief om de doorbetaling over te dragen?
Uit mijn antwoorden op vraag 9 en vraag 10 blijkt dat de in de richtlijn «Zwangerschap en bevalling als oorzaak van ongeschiktheid voor haar arbeid» genoemde drie maanden geen wet van meden en perzen is. Het einde van de uitkering of het niet toekennen daarvan is dus niet beperkt tot drie maanden.
Wat vindt u ervan dat UWV niet in alle gevallen postnatale depressie erkent als zwangerschapsgerelateerd?
In mijn antwoord op vraag 2 heb ik toegelicht dat een Ziektewetclaim op basis van een postpartum depressie niet categoraal kan worden afgewezen of worden toegekend als rechtstreeks gevolg van zwangerschap of bevalling. In elk individueel geval zal de verzekeringsarts een afweging over de causaliteit moeten maken.
Wat doet het met de arbeidsmarktpositie van zwangere vrouwen of vrouwen in de leeftijd dat zij kinderen krijgen?
Wanneer tijdens de zwangerschap of na de bevalling arbeidsongeschiktheid ontstaat, waarbij de zwangerschap of de bevalling de oorzaak is van deze arbeidsongeschiktheid, dan betaalt UWV – op grond van de ZW – ziekengeld ter hoogte van het dagloon vanaf de eerste ziektedag. Hiermee wordt voorkomen dat vrouwen in de vruchtbare leeftijd minder kans maken op de arbeidsmarkt.
Bent u het er mee eens dat maatwerk nodig is om ervoor te zorgen dat alle vrouwen met een postnatale depressie in aanmerking komen voor een ziektewetuitkering?
Ja. Zoals ik in het antwoord op vraag 2 heb ik aangegeven moet de verzekeringsarts voor elk individueel geval een afweging maken om vast te stellen of een postnatale depressie zijn oorzaak vindt in de doorgemaakte zwangerschap of bevalling.
Bent u bereid de Richtlijn Zwangerschap en bevalling als oorzaak van ongeschiktheid voor haar arbeid uit mei 2014 aan te passen zodat in alle gevallen postnatale depressie als zwangerschapgerelateerd wordt beschouwd?
De richtlijn steunt in belangrijke mate op de laatste stand van medische kennis en de medische wetenschap en is een product van de beroepsgroep. Omdat de richtlijn aan de verzekeringsarts handvatten biedt voor de beoordeling van de Ziektewetclaim in het individuele geval en uitgaat van maatwerk, zie ik geen aanleiding om de beroepsgroep te vragen de betreffende richtlijn aan te passen.
Zorgvervoer en privacyregels |
|
Maurits von Martels (CDA), Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Klopt het dat steeds meer aanvragen voor zorgvervoer via het internet verlopen?
Zorgvervoer is een breed begrip. Zonder nadere informatie over de aanleiding van uw vraag cq. zonder nadere duiding, is het voor mij niet mogelijk deze vraag precies te beantwoorden. In algemene zin neemt communicatie via internet toe: dat zal ook betrekking hebben op kwesties die zorgvervoer betreffen.
Klopt het dat er ter bescherming van de aanvragers er strikte privacy-regels gelden en zo ja welke?
In algemene zin geldt dat voor het verwerken van persoonsgegevens, dus ook voor het aanvragen van zorgvervoer, de Algemene Verordening Gegevensbescherming (hierna: AVG) van toepassing is. Dit is Europese wetgeving met rechtstreekse werking en op een aantal punten ruimte om op nationaal niveau aanpassingen bij wet vast te leggen. Die aanpassingen zijn in Nederland gedaan via de Uitvoeringswet AVG. Daarnaast kende Nederland op een aantal punten al aanvullende wetgeving, bijvoorbeeld voor het gebruik van het BSN, ingevolge de Wet algemene bepalingen gebruik burgerservicenummer en de Wet gebruik burgerservicenummer in de zorg; deze regelgeving blijft onverminderd van kracht.
Bent u ervan op de hoogte dat deze privacy-regels impliceren dat een aanvrager, die zorgvervoer digitaal aanvraagt, dat alleen kan doen via digitale middelen (bv. websites en apps waar een verhoogde inlogbeveiliging, zoals een zgn. two-factor-authentication) voor geldt?
Het is mij – in algemene zin – niet bekend dat er een directe relatie is tussen het inloggen via een verhoogde inlogbeveiliging op een website of portaal en de uiteindelijke bevestiging die een burger ontvangt bij het aanvragen van zorgvervoer. De verhoogde inlogbeveiliging stelt alleen eisen aan de manier waarop wordt ingelogd door een burger op een website of portaal, bijvoorbeeld via two-factor-authenticatie. Het inloggen via een verhoogde inlogbeveiliging staat dus los van de aanvraagbevestiging die een zorgvervoerder aan de aanvrager van zorgvervoer stuurt.
De zorgvervoerder heeft dus de verantwoordelijkheid om de aanvrager van zorgvervoer op de juiste manier te informeren, bijvoorbeeld door het sturen van een volledige bevestiging van de aangevraagde diensten.
Bent u ervan op de hoogte dat het niet hebben van een verhoogde inlogbeveiliging, impliceert dat een aanvrager die afhankelijk is van een hulpmiddel, bijvoorbeeld een rolstoel, bij een bevestiging van de aanvraag niet kan zien dat voor het hulpmiddel ook ruimte is gereserveerd in het aangevraagde vervoermiddel, bijvoorbeeld een taxi of bus?
Zie antwoord vraag 3.
Kan de Minister zich indenken dat het niet vermelden, dat bij de bevestiging van de aanvraag er ruimte is gereserveerd voor het hulpmiddel, bij aanvragers met een beperking tot onrust en verwarring kan leiden?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de opvatting, dat het verhogen van de inlogbeveiliging een grotere drempel opwerpt voor de aanvrager om zorgvervoer digitaal te boeken?
Het is mij niet bekend dat aanvragers van zorgvervoer bij het digitaal boeken een hogere drempel dan gebruikers van regulier vervoer ervaren.
Bent u het ermee eens dat aanvragers van zorgvervoer geen hogere drempel bij het digitaal boeken moeten ervaren, dan gebruikers van regulier vervoer?
Zie antwoord vraag 6.
Klopt het dat de nieuwe AVG-regels tot nog striktere eisen bij de behandeling van een aanvraag voor zorgvervoer? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 2.
Zou het uit oogpunt van ondersteuning van de cliënt niet mogelijk moeten zijn, dat de aanvrager van zorgvervoer geen extra handelingen hoeft te doen bij het digitaal bestellen van ritten en toch ook direct kan zien dat er ook ruimte is gereserveerd in het voertuig waar hij of zij van afhankelijk is?
Zie antwoord vraag 3.
Ziet u mogelijkheden om de regels zo te formuleren, te interpreteren of aan te passen, dat aanbieders van zorgvervoer inlogmogelijkheden op hun digitale reserveringsystemen kunnen aanbieden, die overeenkomen met die die van reguliere reizigers, waarbij zij tevens in de gelegenheid zijn ritbevestiging te kunnen tonen waarop vermeld wordt dat er ook ruimte is gereserveerd voor het hulpmiddel? Vraagt dit aanpassing van de wet?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
Jarenlange misstanden bij Herstelcentrum C&S |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Hoe oordeelt u over de jarenlange misstanden met betrekking tot uitbuiting, verwaarlozing, manipulatie, hardhandigheid, opsluiting en een tekort aan zorgverlening die heeft plaatsgevonden bij locaties van Herstelcentrum C&S?1
Ik ben erg geschrokken van het artikel in het NRC van 24 november jl. over de misstanden in zorginstelling C & S. Ik vind dat nooit op deze manier met mensen mag worden om gegaan. Zeker niet als het kwetsbare volwassenen en kinderen betreft die sterk afhankelijk zijn van zorg en ondersteuning. Gelukkig zijn alle voormalige bewoners overgeplaatst naar andere instellingen. Aanleiding hiervoor waren de alarmerende rapporten die zijn geschreven door de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) en de Wmo-toezichthouder. Op basis van het oordeel van de gemeente over de rapporten is gezamenlijk besloten om de bewoners over te plaatsen.
Hoe oordeelt u over de over de vernietigende rapporten die de Inspectie voor Gezondheidszorg en Jeugd en het WMO-toezicht GGD Gelderland-Zuid hebben uitgebracht over deze organisatie?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe oordeelt u over de reacties van oud-bewoners, familieleden en oud-medewerkers die aangaven dat de ernstige misstanden veel verder terug zouden gaan dan uit de inspectierapporten blijkt?
Ik betreur het om te horen dat de oud-bewoners, familieleden en oud-medewerkers aangeven dat de misstanden al eerder speelden dan in de periode die IGJ en de Wmo-toezichthouder onderzochten. Een omstandigheid die hierbij speelt is dat het herstelcentrum tot 2016 niet in beeld was bij de voormalige Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) en Inspectie Jeugdzorg. Dat komt omdat er geen meldplicht is voor nieuwe zorgaanbieders en omdat de IGZ en Inspectie Jeugdzorg tot 2016 geen meldingen of signalen hebben ontvangen over de kwaliteit van de hulp door Herstelcentrum C & S.
De toezichthouders zijn dus ook afhankelijk van de signalen en meldingen uit de samenleving om een aanbieder in beeld te krijgen en zo nodig nader onderzoek te kunnen doen. Daarom roep ik ook cliënten, hun naasten en medewerkers op om, als er zorgen zijn over de kwaliteit van de zorg en ondersteuning, dit te melden bij de IGJ of de Wmo-toezichthouder.
Hoe is het mogelijk dat de Inspectie voor de Gezondheidszorg van 2007 tot in 2016 überhaupt niet op de hoogte was van problemen bij C&S?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u het wenselijk dat de organisatie besloot om cliënten in verouderde stacaravans te plaatsen? Getuigt dit in uw ogen van goede zorgverlening?
Een verouderde stacaravan acht ik geen passende leefomgeving. Het is belangrijk dat cliënten verblijven in een schone, passende en veilige leefomgeving en dat het leefklimaat past bij hun leeftijd en hun ontwikkelingsfase. Dit is een belangrijk onderdeel van goede zorg.
Hoe is het mogelijk dat de gemeente Buren vanaf 2010 wist dat Herstelcentrum C&S cliënten in stacaravans plaatste, maar het 6 jaar duurde voordat toezichthoudende ambtenaren er gingen kijken?
De gemeente Buren heeft mij desgevraagd laten weten dat zij tussen 2010 en 2016 niet op de hoogte was dat er mensen met een zorgbehoefte in de caravans woonden. Want de cliënten die in de stacaravans gingen wonen kregen tot
1 januari 2015 zorg via de AWBZ voornamelijk op basis van een pgb. Tot 1 januari 2015 was de IGZ verantwoordelijk voor het toezicht hierop. Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 4 heeft IGZ geen meldingen of signalen hierover ontvangen.
Voor de gemeente Buren was 2015 een overgangsjaar waarin de AWBZ indicaties voor beschermd wonen voor alle cliënten ongewijzigd zijn gebleven. Toen begin 2016 er signalen over ondermaatse kwaliteit van de ondersteuning binnenkwamen is gelijk toezicht gestart.
Hoe oordeelt u over de handelwijze van Herstelcentrum C&S die hun cliënten dwong om pgb-declaraties te tekenen, vaak voor zorg die zij niet ontvingen en hen tevens bedreigden dit te ondertekenen? Wat zegt dit over de kwetsbaarheid van pgb-gebruik in situaties van begeleid wonen?
Ik vind dat pgb houders nooit gedwongen mogen worden om declaraties te ondertekenen. Indien er signalen zijn dat dit wel gebeurt dient de verstrekker of de toezichthouder hier direct onderzoek naar te doen en indien nodig op te treden.
Het is belangrijk dat pgb’s alleen verstrekt worden aan mensen die goed in staat zijn om zelf zorg en ondersteuning van goede kwaliteit in te kopen, regie te hebben en te houden en de zorgverleners aan te sturen. Indien iemand dat niet kan, dan kan iemand een vertegenwoordiger aanwijzen. Ook deze vertegenwoordiger moet pgb-vaardig zijn en de belangen van de cliënt voorop stellen. In de praktijk is dat nog niet altijd het geval. Ik ben daarom in samenwerking met organisaties van pgb-houders en verstrekkers bezig met het opstellen van een uniform kader voor taken, kennis en vaardigheden zodat verstrekkers makkelijker en eenduidig kunnen toetsen of de budgethouder en eventueel zijn vertegenwoordiger een pgb kan beheren.
Zijn de vermoedens waar dat de eigenaar van Herstelcentrum C&S een doorstart wil maken? Zo ja, vindt u dit wenselijk en hoe gaat u dit voorkomen?
De Wmo-toezichthouder en de IGJ volgen de activiteiten van deze aanbieder nauwgezet. Indien op enige wijze blijkt dat er weer zorgactiviteiten worden verricht door Herstelcentrum C & S of door de eigenaar in een vergelijkbare constellatie, zal worden ingegrepen als dat nodig is.
Welke lessen trekt u uit deze verhalen over de jarenlange misstanden bij Herstelcentrum C&S en het toezicht dat jarenlang niet plaatsvond? Volhardt u in uw stellingname dat het Wmo-toezicht door gemeenten op orde is of denkt u dat een grotere rol van de IGJ en de GGD op het gemeentelijk toezicht zou kunnen bijdragen een meer kwaliteit van zorg?
Zoals ook aangegeven in de antwoorden op vraag 3, 4 en 6 zijn er voor 2016 geen signalen binnen gekomen bij de IGZ, Inspectie Jeugdzorg of de Wmo-toezichthouder over deze aanbieder. Ik vind dat de gemeenten na en op basis van de alarmerende rapporten van de Wmo-toezichthouder en de IGJ adequaat hebben gereageerd en samen gewerkt om de kinderen en volwassen ergens anders te plaatsen. Desgevraagd hebben de gemeenten Nijmegen en Buren en de GGD Gelderland Zuid mij aangegeven dat zij bezig zijn met een intensieve evaluatie. Hierbij wordt er ook gekeken naar de rol van de gemeenten als opdrachtgever vanaf 2016 voor het uitvoeren van beschermd wonen. Ook wordt gekeken naar de samenwerking tussen de Wmo-toezichthouder en de IGJ. Ik zal deze evaluatie, die voor het begin van 2019 staat gepland, intensief volgen en in overleg met de GGD Gelderland Zuid, VNG en IGJ bekijken welke lessen uit deze casus kunnen worden door vertaald naar het landelijke afsprakenkader en draaiboeken gericht op de samenwerking Wmo-toezichthouders en andere toezichthouders in het sociaal domein zoals de IGJ.
Ik ben verder van mening dat gemeenten hard werken aan het vormgeven en ontwikkelen van Wmo-toezicht zoals de IGJ in de jaarrapportage over 2017 heeft bevestigd. Het handelen van de Wmo-toezichthouder in deze casus toont aan dat toezicht gemeenten helpt om de kwaliteit van zorg te verbeteren. Het is van belang dat gemeenten in overleg met de VNG en IGJ blijven investeren in de ontwikkeling van het Wmo-toezicht. De acties hiervoor zijn uiteengezet in brief «Gezond vertrouwen in ontwikkeling van het Wmo-toezicht» die ik u 15 oktober jl. heb toegestuurd2. Het blijft van belang dat de IGJ in de praktijk samen werkt met de Wmo-toezichthouders en dat de IGJ mij door middel van de jaarrapportage blijft adviseren over de ontwikkeling van het Wmo-toezicht.
Op welke wijze gaan het wetsvoorstel Wet toetreding zorgaanbieders (34 767) en het wetsvoorstel Aanpassingswet Wet toetreding zorgaanbieders (34 768) ervoor zorgen dat dergelijke misstanden niet meer kunnen voor komen?
Indien het wetsvoorstel3 Wet toetreding zorgaanbieders in werking is getreden, gaat op grond van dat wetsvoorstel gelden dat nieuwe aanbieders van zorg op grond van de Wlz met meer dan 10 zorgverleners over een toelatingsvergunning moeten beschikken, voordat men als aanbieder mag opereren. Binnen de Wmo 2015 bestaat deze eis niet. Ik wil afspraken maken met gemeenten op welke manier deze controle bij toetreding ook binnen de Wmo 2015 kan worden gerealiseerd en met de zorgkantoren wat betreft de kleinschalige instellingen (waarbij er minder dan 10 zorgmedewerkers werken).
De berichten ‘Limburg genoemd als locatie voor megadistributiecentrum van Chinese webwinkelreus Alibaba’ en 'Rutte wil Alibaba binnenhalen, maar douane is e-commerce liever kwijt' |
|
Jan Middendorp (VVD), Wybren van Haga (VVD) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Kent u de berichten «Limburg genoemd als locatie voor megadistributiecentrum van Chinese webwinkelreus Alibaba» en «Rutte wil Alibaba binnenhalen, maar douane is e-commerce liever kwijt» over het groeiend aantal producten dat op digitale platformen wordt gekocht en de mogelijke vestiging van Alibaba in de Benelux?1 2
Ja.
Hoeveel goederen gaan er per jaar via het spoor, de weg of het water over de Nederlandse landsgrens met Duitsland en België? Hoeveel was dat vijf jaar geleden? Hoeveel is de groei in waarde in de afgelopen vijf jaar? Hoeveel van deze grensoverschrijdende handel is afkomstig uit digitale verkopen? Wat zijn de projecties voor de ontwikkelingen van deze handelsstromen? Hoeveel van deze goederen komen via België of Duitsland van buiten de Europese Unie?
In 2017 exporteerde Nederland voor 48 miljard euro aan goederen naar België en bijna 107 miljard euro naar Duitsland. In hoeverre dit per spoor, weg, water of lucht gebeurt is niet bekend. De export van goederen naar België en Duitsland was in 2012 nagenoeg hetzelfde als in 2017. De export van goederen naar België is in vijf jaar met 0,8% gedaald en die naar Duitsland met 0,7% gestegen. Hoeveel van deze export in goederen mogelijk is gemaakt door digitale verkopen is niet bekend. Sinds het herstel van de export van goederen na de economische crisis van 2008 is de export van goederen naar België en Duitsland stabiel. Er zijn geen redenen om aan te nemen dat deze in de nabije toekomst in grote mate zullen fluctueren. De wederuitvoer naar België is 42% van de export in goederen en voor Duitsland 53%. Hoeveel van deze wederuitvoer afkomstig is van landen buiten de EU is niet bekend.
Kunt u beschrijven hoe bijvoorbeeld producten uit China, die in de haven van Antwerpen aankomen en vervolgens via een verdeelcentrum in Luik de Nederlands-Belgische landsgrens over gaan om in Nederland verkocht te worden, gecontroleerd en/of geregistreerd worden? Zijn er juridische of andere barrières voor deze producten als zij over de Belgisch-Nederlandse grens gaan? Kunt u deze vragen ook beantwoorden voor producten die bijvoorbeeld in Rotterdam aankomen, dan via een verdeelcentrum in Luik de Nederlands-Belgische landsgrens over gaan, om weer in Nederland verkocht te worden?
De EU kent een gemeenschappelijke buitengrens, met dezelfde regels voor onder meer goederen. Alle goederen die van buiten de EU in Nederland of België geïmporteerd worden, staan onder douanetoezicht. Dit geldt net zo goed voor de goederen die via e-commerce binnenkomen. Eenmaal op de interne markt vallen de goederen onder het vrij verkeer van goederen, is er geen douanetoezicht meer van toepassing en kan het product dus vrij verplaatst worden.
Wat voor knelpunten ontstaan er bij de opkomst van digitale verkoop en hoeveel daarvan worden veroorzaakt door het ontbreken van uniforme productstandaarden en -regels tussen Nederland en Duitsland en België? Welke knelpunten ontstaan door de volumegroei van de digitale handel op zich?
Producten waarvan de verkoop digitaal tot stand komt, leveren op zich geen andere belemmeringen op dan producten die op een niet-digitale wijze worden verkocht. Uiteraard kan er bij de verkoop van producten op afstand altijd iets mis gaan, maar hierin bestaat geen principieel verschil tussen digitale verkoopkanalen en traditionele verkoopkanalen. Overigens gelden voor heel veel producten (zoals voor de meeste elektronica- en speelgoedproducten) Europese regelgeving en productstandaarden, waardoor er geen verschil is in standaarden tussen de lidstaten, en dus ook niet tussen Nederland, Duitsland en België. Het belangrijkste gevolg door de opkomst van digitale handel is de omzetdaling van handelaren die hun producten niet digitaal verkopen of daarin minder sterk zijn.
Wat wordt in Nederland gedaan om productstromen uit België en Duitsland op basis van e-commerce te accommoderen? Ziet u hier, in het geval van digitale handel tussen Nederland en België, een rol voor de Benelux? Zo ja, welke? Kunt u deze vraag ook beantwoorden voor de digitale handel tussen Nederland en Duitsland? Is dit voor het geval Nederland en Duitsland besproken op de recente top in november tussen Noordrijn-Westfalen en Nederland?
Er zijn op dit moment geen specifieke overleggen met buurlanden om productstromen op basis van e-commerce te accommoderen. Wel wordt in verschillende gremia gesproken over het bevorderen van handel tussen de buurlanden. De Benelux-landen hebben volgens artikel 350 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) de mogelijkheid om de samenwerking te verdiepen en op deze manier te functioneren als proeftuin voor de EU. De Benelux-landen komen in verschillende werkgroepen samen om handelsbelemmeringen weg te nemen en de interne markt te voltooien. Zo neemt Nederland deel aan werkgroepen omtrent productvereisten en territoriale leveringsbeperkingen.
Bent u bekend met het feit dat er, zowel door particulieren als door bedrijven, online in ons omliggende landen spullen worden gekocht die niet aan de EU-standaarden en /of de Nederlandse standaarden voldoen?
In beginsel moeten alle producten die de Europese markt binnenkomen aan Europese of nationale regelgeving en standaarden voldoen. Bedrijven die deze producten importeren dragen hiervoor (mede)verantwoordelijkheid, en de controle hierop gebeurt door de douane en markttoezichthouders die
verantwoordelijk zijn voor toezicht op productveiligheid (bijvoorbeeld de NVWA en Agentschap Telecom). Indien het product niet voldoet aan de regelgeving kan de toezichthouder het bedrijf hierop aanspreken en zo nodig maatregelen nemen. Indien het product door een consument (online) gekocht wordt bij een producent in een derde land moet dat ook aan onze regelgeving voldoen.
Heeft u inzicht in de schade die het Nederlandse bedrijfsleven leidt doordat er online spullen worden besteld die niet aan onze standaarden voldoen?
Hierover zijn geen cijfers bekend, en goed onderbouwde schattingen zijn niet te geven.
Kent u het probleem dat online bedrijven geen vestiging in Nederland hebben en er bij overtredingen een aanspreekpunt ontbreekt? Zo ja, hoe gaat u om met dit probleem?
De douane hanteert een risicogericht beleid, hetgeen wil zeggen dat de douane op basis van het risico dat fiscale en niet-fiscale wet- en regelgeving niet wordt nageleefd, aangiften en goederen kan selecteren voor een controle. Bij e-commercepakketten bestaat onder andere het risico dat er te weinig belastingen en invoerrechten over de producten worden betaald door opgave van een te lage waarde van de online gekochte goederen. Als goederen voor controle zijn geselecteerd, dan kan de douane deze fysiek controleren en kan ze commerciële bewijzen zoals facturen en betaalbewijzen opvragen. De douane heeft altijd een aanspreekpunt in Nederland, nl. degene die de aangifte heeft gedaan. De problemen die ontstaan door e-commerce worden al enige tijd in verschillende internationale gremia onderkend en opgepakt. Nederland doet bijvoorbeeld samen met de EU mee in de Internationale Douane Unie om onder andere te spreken over een betere aansluiting van de douane-controlesystemen. Daarnaast wordt in WTO-verband sinds vorig jaar gesproken over het opstellen van gemeenschappelijke regels voor e-commerce.
Op het gebied van toezicht op de productveiligheid speelt nog wel een probleem. Markttoezichthouders zoals de NVWA en Agentschap Telecom kunnen in geval van directe aankopen uit derde landen door consumenten niemand in de EU aanspreken in het geval het product niet aan de regelgeving voldoet. Dit probleem wordt ook op Europees niveau onderkend en is onderdeel van onderhandelingen over een nieuwe verordening over markttoezicht. In deze onderhandelingen pleit het kabinet ervoor dat producenten uit derde landen altijd een aanspreekpunt in de EU moeten hebben indien zij producten (online) op de Europese markt aanbieden, zoals ook is toegezegd in reactie op de motie van lid
Amhaouch op dit onderwerp3.
Kent u het probleem dat e-commerce zowel risico’s als kansen voor Nederlandse bedrijven biedt en dat er vaak geen sprake is van een gelijk speelveld?
Het is inherent aan het ondernemen dat er risico’s en kansen zijn bij ontwikkelingen op de markten. Dat geldt eveneens voor e-commerce. Wat het gelijk speelveld betreft geldt dat alle goederen die via e-commerce geïmporteerd worden onverkort aan de Europese eisen moeten voldoen. Wel gaat bij de werking van de interne markt extra aandacht uit naar goede naleving, handhaving en monitoring van de regels en toezicht daarop.
In hoeverre wordt er bij het aanpassen van regels aan de handelsstromen die tech-bedrijven met zich meebrengen gecoördineerd binnen de Benelux? Zo ja, in welke vorm? Zo nee, waarom niet? Hoe zit dit met de handel tussen Nederland en Duitsland?
De regels omtrent het vrij verkeer van goederen en diensten zijn uniform binnen de EU als het gaat om de interne markt. Hierover is geen aparte afstemming binnen de Benelux.
Welke ambities uit het plan van de Europese Unie uit mei 2015 om één digitale markt te bouwen zijn nog niet doorgevoerd maar zouden knelpunten aan de Nederlandse grens wel kunnen verlichten en /of digitale handel tussen Nederland en Duitsland kunnen stimuleren? Welke daarvan zou Nederland bilateraal met België en/of Duitsland kunnen aanpakken? Zo ja, zijn er plannen om dat te doen?
In de digitale internemarktstrategie van de Europese Commissie is het verbeteren van grensoverschrijdende e-commerce een belangrijke pijler. Daaruit zijn alle voorstellen inmiddels gepubliceerd en de meeste voorstellen zijn inmiddels aangenomen. Dat betreft specifiek de verordening geo-blocking, de verordening pakketbezorging, de verordening samenwerking consumentenbescherming, de verordening portabiliteit van online content, de verordening online omroepdiensten, de ratificatie van het Marrakech-verdrag, het BTW e-commercepakket en BTW voor e-books.
Er zijn momenteel nog drie voorstellen uit de e-commercepijler in onderhandeling. Dat betreft de richtlijn auteursrecht in de digitale interne markt en de twee richtlijnen voor grensoverschrijdende aankoop van online content en van fysieke goederen. Aangezien de relevante juridische uitgangspunten voor beide voorstellen in EU-recht zijn vastgelegd, is het niet mogelijk noch wenselijk om hierop aanpassingen in bilateraal verband met België en/of Duitsland te realiseren.
Wordt de digitale overheid in Nederland ingezet om e-commerce met Duitsland en België te vergemakkelijken? Zo ja, in welke vorm? Zo ja, kunt u drie voorbeelden geven waar aanpassingen worden gemaakt in de manier waarop de digitale overheid werkt juist om digitale handel met Duitsland en België ter wille te zijn? Zijn er ook voorbeelden waar daarbij samen is gewerkt met België, de Benelux of Duitsland.
Een van de hoofddoelstellingen van de Benelux Unie is om de economische unie tussen de drie landen verder te ontwikkelen en te voltooien, en de nog resterende belemmeringen van het vrije verkeer zo veel mogelijk weg te nemen. Binnen de Benelux-samenwerking zijn in zijn algemeenheid digitalisering en de voltooiing van de interne markt centrale thema’s. Afstemming en samenwerking rond deze thema’s worden met name op beleidsniveau bevorderd. De vestiging van buitenlandse investeerders wordt binnen dit luik uitdrukkelijk niet besproken. De Benelux-samenwerking op het terrein van de interne markt concentreert zich op energie en klimaat, transport, arbeidsmobiliteit en detailhandel. Rond dit laatste onderwerp is er in 2017 in opdracht van de Benelux een studie uitgevoerd om de voordelen en belemmeringen van een Benelux Interne Retailmarkt in kaart te brengen. In deze studie wordt e-commerce als een van de kansen, maar ook als een van de knelpunten op het gebied van wetgeving voor grensoverschrijdende detailhandel genoemd (juridische versnippering) – o.a. op het gebied van online betalingen, privacywetgeving en vraagstukken inzake logistiek en distributie.
Concreet heeft deze studie geleid tot samenwerking op het gebied van territoriale leveringsbeperkingen en productvereisten. Dit jaar zal tevens gestart worden met het opzetten van een digitaal informatiepunt voor detailhandel in de Benelux. Daarnaast is er overleg rond mobiel betalen.
In het kader van de wederzijdse erkenning van eID-middelen (eIDAS verordening) wordt in 2019 eHerkenning genotificeerd waarmee deze middelen ook in de Europese Economische Regio gebruikt kunnen worden. Hiermee wordt de werking van de Europese interne markt bevorderd. Vooralsnog is het gebruik van het eHerkenningsmiddel in de EER beperkt tot overheidsdienstverlening.
Het lesmateriaal Nederlands |
|
Harm Beertema (PVV) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht dat in lesmateriaal voor het vak Nederlands, «Nieuw Nederlands 5/6 vwo Noordhoff Uitgevers, atheneum 5», Geert Wilders wordt beschreven als «het gevaar»?1
Ja.
Deelt u de mening dat dit een treffend voorbeeld is van politieke indoctrinatie in het onderwijs, temeer omdat zowel de stelling als het antwoordmodel2 Geert Wilders als een «gevaar» presenteert, Mark Rutte als een geslaagde premier, omdat hij dat «gevaar» goed heeft aangepakt en hij bovendien «goed is» met Angela Merkel?
Scholen zijn vrij in de keuze van leermiddelen. Zie verder het antwoord bij vraag 5.
Deelt u de opvatting dat dit soort politiek sturend lesmateriaal geen recht doet aan het onderwijsdoel om leerlingen te leren hóe te denken, maar in plaats daarvan leerlingen leert wát te denken?
Zie het antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat de voortdurende impliciete en expliciete beledigingen gericht aan Geert Wilders, de Partij voor de Vrijheid en haar kiezers die bijna dagelijks in het onderwijs plaatsvinden, een versterkende werking hebben op de polarisatie van ons onderwijs, zeker gezien het gegeven dat dit kabinet vaak uitdraagt in woord en daad te strijden tegen polarisatie?
De mening dat dergelijke beledigingen structureel in het onderwijs plaats zouden vinden, deel ik niet.
Bent u bereid om maatregelen te nemen tegen dit soort giftige vormen van indoctrinatie? Zo nee, waarom niet?
De leermiddelenmarkt is een vrije markt. De keuze voor de te gebruiken leermiddelen is onderwerp van de autonomie van scholen en de professionele ruimte van leraren. Eventuele klachten over gebruikte leermiddelen kunnen via de Medezeggenschapsraad bij het schoolbestuur worden aangekaart.
Het bericht ‘Europa op grote achterstand in strijd om digitale hegemonie’ |
|
Martin Wörsdörfer (VVD) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Europa op grote achterstand in strijd om digitale hegemonie»?1
Ja.
Klopt het dat Europa een bijrol speelt op het gebied van de platformeconomie en dat slechts 2% van de totale marktwaarde van de bedrijven die actief zijn binnen de platformeconomie uit Europa komt?
De studie in opdracht van het Dutch Transformation Forum becijfert dat 18% van de platforms Europees is, en dat deze platforms 2% van de totale marktwaarde van grote bedrijven binnen de platformeconomie vertegenwoordigen. Deze cijfers komen overeen met eerdere schattingen hiernaar. 2 De samenstellers van de studie van het Dutch Transformation Forum geven tegelijkertijd aan dat Nederland het relatief goed doet met platforms als Adyen en Thuisbezorgd.
Bij dergelijke studies zijn enkele kanttekeningen te plaatsen. Zo vormen platforms geen aparte categorie in de officiële statistieken en zijn dergelijke cijfers gebaseerd op databases van grote platforms die onderzoekers daar zelf uit afleiden. In de studie in opdracht van het Dutch Transformation Forum is alleen gekeken naar platforms met een marktwaardering van meer dan 100 miljoen dollar. De zeven grootste bedrijven vertegenwoordigen hierbij meer dan twee derde van de totale marktwaarde. Maar hier wordt bijvoorbeeld ook Apple meegerekend als een digitaal platformbedrijf, terwijl de winst van Apple voor een groot deel voortkomt uit de verkoop via traditionele kanalen. Tegelijkertijd zijn sommige Nederlandse platforms, zoals bol.com, niet opgenomen omdat ze onderdeel zijn van een groter conglomeraat. Ook wordt Booking.com, vanwege de Amerikaanse eigenaar, niet meegerekend als Nederlands en dus Europees platform. Toch zijn het hoofdkantoor en een groot deel van de medewerkers in Nederland gevestigd. Iets vergelijkbaars geldt voor Marktplaats. Het feit dat er in Nederland verschillende toonaangevende platforms zijn gevestigd, geeft aan dat wij het goed doen, zeker als klein land.
Ook in bredere context doet Nederland het goed als het gaat om het benutten van de kansen die de digitale economie biedt. Dit blijkt ook uit internationale ranglijsten als die van de Europese Commissie en die van het World Economic Forum3. Volgens het CBS telde Nederland in 2015 ruim 50 duizend bedrijven die voornamelijk via internet hun omzet behalen.4
Klopt het dat Amerikaanse en Chinese platforms niet gebonden zijn aan dezelfde mate van toezicht en regelgeving als hun Europese concurrenten? Zo ja, deelt u de mening dat dit niet wenselijk is en kunt u in kaart brengen wat hier aan kan worden gedaan?
Platforms die op de Europese markt actief zijn, dienen zich daarbij aan Europese regelgeving en de regelgeving van de lidstaten te houden. Zo moeten buitenlandse platforms zich houden aan de Algemene Verordening Gegevensbescherming en mededingingswetgeving indien zij actief zijn op de Europese markt. Europese en nationale toezichthouders kunnen dan ook optreden tegen buitenlandse platforms. Voorbeelden zijn de boetes die de Europese Commissie heeft opgelegd aan Google voor overtreding van het mededingingsrecht, of de boete die de Autoriteit Persoonsgegevens heeft opgelegd aan Facebook voor het overtreden van privacyregelgeving.
Deelt u de mening van het Dutch Transformation Forum dat zonder ingrijpen een te grote afhankelijkheid bestaat van buitenlandse platforms en dat zonder ingrijpen een ondermijning van onze concurrentiepositie kan plaatsvinden? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Allereerst moet ik een nuancering maken dat de in het artikel weergegeven citaten niet zonder meer de mening weergeven van de deelnemers aan het Dutch Transformation Forum. De samenstellers van het genoemde rapport over de platformeconomie hebben dit aangegeven in het bericht waaraan in vraag 1 gerefereerd is.
De ontwikkeling waarbij platforms uit binnen- en buitenland nieuwe innovaties op de markt brengen, zie ik in de eerste plaats als een positieve ontwikkeling. Digitale platforms zorgen voor toegankelijke, efficiënte markten en innovatieve producten en diensten. We vinden door hen makkelijker wat we zoeken, kopen goederen en diensten voor lagere prijzen en hebben altijd en overal toegang tot een zeer breed aanbod op allerlei terreinen. De waarde die burgers aan deze platforms ontlenen, is groot. En (kleinere) bedrijven kunnen via platforms eenvoudiger een veel groter bereik (zelfs wereldwijd) hebben. Grote technologiebedrijven zijn ook grote investeerders in onderzoek en ontwikkeling.5
Tegelijkertijd maken sommige partijen zich zorgen over de marktmacht die deze platformen hebben en de datavoorsprong die deze partijen weten op te bouwen. Het kabinet zet zich ervoor in dat markten waarop platforms actief zijn, competitief blijven, zodat de digitale economie een concurrerende economie is en blijft. Naar aanleiding van de zorgen over de marktpositie van platforms kijk ik onder andere naar de toekomstbestendigheid van het mededingingsbeleid in relatie tot platforms. Hierover consulteer ik momenteel een discussienotitie.6
Ik heb echter nog geen directe aanwijzingen dat de Nederlandse concurrentiepositie onder druk staat door buitenlandse platforms. Zoals aangegeven in het rapport, doet Nederland het relatief goed op het gebied van de ontwikkeling en toepassing van digitale platforms.
Daarbij is het van belang dat we niet op onze lauweren rusten. Zo moeten ondernemers wendbaar en innovatief zijn, zodat ze tijdig kunnen inspelen op de kansen die de nieuwe economie en nieuwe (digitale) technologie biedt. En we moeten er voor zorgen dat de randvoorwaarden voor de ontwikkeling en opschaling van nieuwe, eigen digitale platforms optimaal zijn.
Op dit punt signaleert het rapport dat fragmentatie van de (digitale) interne markt en toegang tot de juiste vorm van financiering belemmeringen kunnen vormen voor de groei van Nederlandse en Europese platformbedrijven. Daarom zet het kabinet zich in Brussel actief in voor het wegnemen van de belemmeringen binnen de interne markt.
Daarbij stimuleert het kabinet op verschillende wijze nieuwe bedrijvigheid en innovatie. Zo zijn er leningen voor de vroegefasefinanciering, waarmee starters of mkb-ondernemingen kunnen onderzoeken of hun idee kans van slagen heeft en is er de Seed Capital-regeling om vernieuwende ondernemingen te ondersteunen op technologisch en creatief gebied. Ook is er de startupdelta om bedrijven te helpen bij hun start in Nederland, of bij uitbreiding naar het buitenland. Verder zijn er diverse initiatieven vanuit de Europese Unie op dit gebied, waar gebruik van gemaakt kan worden. Tenslotte is er in het vernieuwde bedrijvenbeleid waarin ruim aandacht voor nieuwe (digitale) technologieën. Daarmee willen we ondernemers stimuleren samen met de wetenschap aan de slag te gaan om kansen van nieuwe digitale technologie als blockchain en kunstmatige intelligentie te benutten.
Kunt u in kaart brengen welke extra inspanningen Nederland en Europa kunnen verrichten binnen de bestaande budgetten en programma’s om ervoor te zorgen dat Europa een minder kleine rol speelt op het gebied van de platformeconomie?
Zie ook het antwoord op vraag 4. Met het startup- en scale-upbeleid stimuleren we het ondernemersklimaat voor innovatieve technologiebedrijven, waaronder bedrijven die actief zijn in de platformeconomie. In de brief aan uw Kamer van 21 december jl. (Kamerstuk 32 637, nr. 343) heb ik aangegeven wat de inzet van het kabinet is om het ecosysteem te versterken. Daarbij is aangegeven dat hierbij een belangrijke rol is weggelegd voor StartupDelta. Het kabinet komt dit voorjaar met een brief die ingaat op de rol van startups en scale-ups binnen het technologie gerelateerde bedrijfsklimaat in Nederland en de toekomst van StartupDelta. De ambitie is om beter in te kunnen spelen op nieuwe markten en om internationale concurrentiekracht veilig te stellen.
Deelt u de mening van het Dutch Transformation Forum dat meer regelgeving en nog strengere controle op het gebruik van data geen oplossing zijn, maar dat overheden meer ruimte moeten bieden voor experimenten?
In het rapport wordt het belang van toegang tot data vaak aangehaald. Zo geven de auteurs aan dat overheden toegang moeten krijgen tot relevante data wanneer zij experimenteerruimte biedt aan ondernemingen. Bovendien benadrukken de auteurs het brede belang van mogelijkheden om data mee te kunnen nemen naar andere aanbieders (dataportabiliteit).
In de Algemene Verordening Gegevensbescherming is hier voor persoonlijke data al een belangrijke stap in gezet. Begin 2019 zal het kabinet een visie op datadeling publiceren waar op de vraagstukken rondom datadeling tussen bedrijven wordt ingegaan. Daarnaast zal een Data Agenda Overheid worden gepubliceerd waarin onder andere wordt ingegaan op de verdere ontwikkelingen rondom open (overheids)data.
Ook vindt het kabinet, zoals aangegeven in de Nederlandse Digitaliseringsstrategie, dat wet- en regelgeving geen onnodige belemmering voor innovatie mag vormen. Voldoende ruimte voor verantwoord experimenteren en is daarom zeker van belang. In dit kader heeft het kabinet het programma «betere regelgeving en dienstverlening» gelanceerd.
Kunt u in kaart brengen welke stappen mogelijk zijn op het gebied van het vergroten van de experimenteerruimte om de Nederlandse en Europese platformeconomie te vergroten?
Voor zover het geven van experimenteerruimte betekent dat bepaalde sectoren meer vrijheid krijgen dan andere sectoren, is dat geen oplossing. Dat zou al snel tot oneerlijke concurrentie leiden. Daar waar bedrijven in de platformeconomie tegen bestaande regels aanlopen, kan gekeken worden welke ruimte er binnen die regels voor experimenten bestaat, zonder dat dit afbreuk doet aan een eerlijke economie. Ondernemers die belemmeringen ervaren bij het investeren en innoveren in de duurzame en digitale economie, kunnen met deze knelpunten terecht bij het Minister van Economische Zaken en Klimaat (https://www.ruimteinregels.nl).
Kunt u ingaan op de bevindingen en aanbevelingen van het Adviescollege Toetsing Regeldruk (ATR) inzake het verminderen van de regeldruk door ontwikkelingen in de klus- en deeleconomie, zoals gedeeld op 29 oktober 2018 met de Kamer? Deelt u de aanbevelingen van het ATR? Zo ja, kunt u aangeven in hoeverre de door de ATR gedane aanbevelingen kunnen worden overgenomen?2
Ik reageer op het genoemde ATR-advies met een afzonderlijke brief in het eerste kwartaal van 2019.
In hoeverre ondersteunt u de mogelijkheden voor meer horizontaal toezicht en het verminderen van overbodige regels voor de klus- en deeleconomie?
Zie antwoord op vraag 8.
Deelt u de mening van het ATR dat het verschil in regeldruk voor de traditionele economie en klus- en deeleconomie op het gebied van de Algemene Verordening Gegevensbescherming nader onderzoek verdient? Zo ja, bent u bereid om eerder genoemde verschil in regeldruk nader te onderzoeken?
Zoals de ATR zelf al aangeeft, zijn de regels voor de traditionele economie en de nieuwe economie identiek. Anders dan soms gedacht wordt, betreft dat ook het hergebruik van gegevens voor andere doelen dan waarvoor die gegevens afgegeven zijn. Ook in de platformeconomie mogen gegevens niet gebruikt worden voor andere doelen dan waarvoor ze zijn afgegeven. De doelbindingseis is voor beiden gelijk. Het is niet zo dat de platformeconomie de verkregen gegevens zonder additionele toestemming mag gebruiken voor andere doeleinden dan waar ze voor verkregen zijn. De regels zijn dus hetzelfde, waardoor er ook geen verschil in regeldruk is. Ik zie dan ook geen aanleiding om een nader onderzoek uit te voeren naar verschillen in regeldruk tussen de traditionele en de platformeconomie.
In hoeverre draagt naar uw mening het voorstel Platform-to-Business Regulation, waarover bij de Raad voor Concurrentievermogen van 29 en 30 november 2018 naar verwachting een oriëntatie wordt aangenomen, bij aan het verkleinen van de achterstand in de strijd om de digitale hegemonie?
Het «platform-to-business» voorstel van de Europese Commissie zorgt voor gemeenschappelijke regels in de EU voor platforms in hun relatie met ondernemers die goederen of diensten via het platform aanbieden. Het voorstel bevat transparantievereisten en bepalingen over geschillenbeslechting. Het voorstel is van toepassing op alle platforms waarbij de zakelijke gebruikers in de Europese Unie gevestigd zijn en hun producten of diensten aanbieden aan consumenten die zich in de EU bevinden. Het platform zelf hoeft niet in de EU gevestigd te zijn.
Het voorstel voorkomt fragmentatie als gevolg van uiteenlopende nationale regelgeving over de onderwerpen in het voorstel. Gefragmenteerde regelgeving leidt tot hoge naleveringskosten en zou een platform dat binnen de EU wil groeien er van kunnen weerhouden grensoverschrijdende activiteiten te ondernemen. Het voorstel draagt daarom bij aan het beter functioneren van de Europese interne markt en voorkomt dat gefragmenteerde regelgeving over de relatie tussen platforms en ondernemers Europese spelers op achterstand zet.
Het bericht 'Meisjes bedreigd door asielzoekers' |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Meisjes bedreigd door asielzoekers»?1
Kunt u aangeven in hoeverre u de problematiek herkent, die in dit artikel wordt geschetst? Kunt u tevens aangeven of het vaker voorkomt, dat buurtbewoners bedreigd dan wel geïntimideerd worden door bewoners van een Asielzoekerscentrum (AZC)?
Kunt u aangeven of er door het bestuur van een AZC kordaat wordt opgetreden in het geval dat buurtbewoners overlast ervaren van bewoners van een AZC? Welk pallet aan straf- en handhavingsmogelijkheden heeft het bestuur van een AZC tot haar beschikking teneinde hiertegen op te treden?
Deelt u de mening dat het bestuur van een AZC meer kan doen dan er in het artikel wordt gesteld? Beschikt het bestuur van een AZC, bijvoorbeeld, over de mogelijkheid een camera bij de uitgang van een AZC te hangen, teneinde daarmee overlast gevend gedrag tegen te gaan?
Er lijkt vaker sprake te zijn van overlast gevend gedrag van asielzoekers in het openbaar vervoer, kunt u dat bevestigen? Kunt u aangeven hoe vaak overlast gevend gedrag van asielzoekers in het openbaar vervoer voorkomt?
Kunt u aangeven wat u tot nu toe doet teneinde overlast gevend gedrag van asielzoekers in het Nederlands openbaar vervoer tegen te gaan? Kunt u aangeven wat u van plan bent nog meer te doen tegen overlast gevend gedrag van asielzoekers in het openbaar vervoer?
Deelt u de mening dat de problemen die deze asielzoekers veroorzaken in het openbaar vervoer wezenlijk zijn, het draagvlak voor de opvang van asielzoekers ondermijnen en daarom effectief moet worden aangepakt?
Het onrechtmatig handelen door een voormalig rechter en de Raad voor de rechtspraak |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het oordeel van de Hoge Raad,1 waardoor onherroepelijk vaststaat dat onrechtmatig is gehandeld door een voormalig rechter door te bellen met een advocaat en daar vervolgens niet de waarheid over te verklaren en zelf een procedure te starten, en dat onrechtmatig is gehandeld door de Raad voor de rechtspraak door deze procedures financieel te ondersteunen en door uitlatingen in een brief aan een toenmalig Tweede Kamerlid?
Ik heb kennisgenomen van de twee arresten van de Hoge Raad van 23 november 2018.2
Kunt u inhoudelijk reageren op de vaststelling dat zowel de voormalig rechter als de staat onrechtmatig hebben gehandeld, nu u zich eerder onthield van een inhoudelijke reactie gelet op de stand van de procedure?2 Hoe heeft dit kunnen gebeuren? Deelt u de mening dat dit slecht is voor het vertrouwen in de rechtspraak?
De Hoge Raad heeft het arrest van 7 maart 2017 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch4 in stand gelaten. Daarmee staat vast dat de voormalig rechter en de Raad voor de rechtspraak namens de Staat onrechtmatig hebben gehandeld en hierbij aansprakelijk zijn voor de aan de advocaat in kwestie toegebrachte schade. Dergelijke fouten kunnen schadelijk zijn voor het vertrouwen in de rechtspraak. Anderzijds stel ik vast dat een onafhankelijke rechter deze fouten helder adresseert, ook waar het een lid van de eigen beroepsgroep betreft. Het rechtssysteem werkt dus zoals het hoort en dat draagt hopelijk juist weer bij aan het vertrouwen in de rechtspraak.
Waarom heeft de Raad voor de rechtspraak al die jaren de kosten van de juridische procedures betaald? Klopt het dat zelfs is afgesproken dat de voormalig rechter bij zijn gedwongen pensionering heeft afgesproken dat de Raad voor de rechtspraak opdraait voor de kosten die voortvloeien uit de gerechtelijke procedures tussen hem en de advocaat?
De Raad voor de rechtspraak heeft mij desgevraagd laten weten de kosten van procedures te dragen als een rechter persoonlijk in rechte wordt aangesproken wegens een ambtsverrichting.5 De Raad heeft destijds, bij hoge uitzondering, besloten om de procedure waarin de voormalige rechter als eiser is betrokken met dergelijke procedures op één lijn te stellen, omdat het belang van de rechtspraak in het geding was. Bij zijn ontslag zijn tussen de oud-rechter en zijn voormalige werkgever, de rechtbank Den Haag en de Raad, afspraken gemaakt over de betaling van de kosten van de juridische procedures waar hij bij betrokken was tegen onder andere de advocaat in kwestie. Afgesproken is dat de voormalige rechter gevrijwaard zou worden door de Raad voor alle verdere aanspraken van de advocaat in kwestie voor zover deze aanspraken in rechtstreeks verband staan met de door de voormalige rechter tegen hem gevoerde procedures. De Raad heeft mij laten weten zich daarbij op het standpunt te stellen dat deze vrijwaring niet van toepassing is, als onherroepelijk komt vast te staan dat de voormalig rechter willens en wetens schade heeft toegebracht.
Zullen de advocaatkosten van de oud-rechter teruggevorderd worden nu blijkt dat hij ongelijk had, hierover zelfs gelogen heeft en het onrechtmatig handelen nu definitief vast staat en op eerdere Kamervragen is geantwoord dat de beslissing omtrent het dragen van de kosten van rechtsbijstand, alsmede de beslissing omtrent eventueel terugvorderen, aan de Raad voor de rechtspraak is en dat de Raad te zijner tijd, afhankelijk van de omstandigheden, zal beslissen of de betaalde kosten al dan niet (geheel of gedeeltelijk) worden teruggevorderd?
De Raad heeft mij desgevraagd laten weten dat alle betrokken partijen conform het arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch uit 2017 de komende tijd met hun respectievelijke advocaten gaan onderzoeken of ze gaan onderhandelen dan wel verder procederen over de schadevergoeding. In het belang van deze procedure kan ik hier niet verder op ingaan.
Zou een dergelijk onrechtmatig handelen, zoals in deze zaak aan de orde was, nu nog steeds kunnen gebeuren of zijn er inmiddels waarborgen om dit te voorkomen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Omdat dit een zeer uitzonderlijke zaak is, is het maken van een vertaalslag naar algemeen geldende waarborgen niet goed mogelijk. Ik ga er evenwel vanuit dat de Raad lering heeft getrokken uit de onderhavige gerechtelijke procedure.
Nieuwe bevindingen in de zaak-Poch |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Kent u de uitzending van Argos, getiteld «Minister gaf opdracht om Poch-zaak te onderzoeken» en het bericht «Minister bemoeide zich met zaak-Poch»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat er bemoeienis vanuit de toenmalige Minister van Justitie Hirsch Ballin is geweest met het strafonderzoek naar de betrokkenheid van de heer Poch bij de «dodenvluchten» in Argentinië? Zo ja, waarom heeft deze bemoeienis plaatsgevonden?
Mij past terughoudendheid bij het antwoorden op detailvragen betreffende de gang van zaken van het onderzoek naar en de vervolging van de heer Poch, nu hij ervoor heeft gekozen de Staat hieromtrent in rechte te betrekken. Ik wil die rechtsgang niet beïnvloeden door nu buiten die te starten procedure om, nader op deze zaken in te gaan. Voor het overige verwijs ik u naar hetgeen mijn ambtsvoorgangers en ik reeds in diverse brieven aan uw Kamer hebben bericht2.
Ook verwijs ik u hieromtrent graag naar de brief die ik hierover tegelijkertijd aan uw Kamer zend.
Bestaat er enige schriftelijke rapportage van bemoeienis van de toenmalige Minister van Justitie Hirsch Ballin inzake deze zaak-Poch? Zo ja, bent u bereid deze rapportage aan de Kamer te doen toekomen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u zich de antwoorden op zowel de schriftelijke vragen van het lid De Wit (ingezonden 26 oktober 2007, Vergaderjaar 2007–2008, 715) als de schriftelijke vragen van het lid Van Velzen (ingezonden 25 september 2009, Vergaderjaar 2009–2010, 304) inzake het onderzoek naar de heer Poch herinneren?
Ja.
Klopt het dat de toenmalige Minister van Justitie Hirsch Ballin in antwoord op de vragen van het lid De Wit stelde dat het onderzoek naar de vermeende Argentijnse oorlogsmisdadiger niet stilgelegd is? Waarom is dit onderzoek destijds niet stilgelegd?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe duidt u het feit dat de heer Poch recentelijk voor de Argentijnse rechter is vrijgesproken?
Het past de regering niet om te oordelen over buitenlandse rechterlijke uitspraken. Dit geldt temeer wanneer het een uitspraak betreft die nog niet onherroepelijk is.
Klopt het dat het in eerste instantie de bedoeling was de heer Poch in Nederland te berechten? Waarom is besloten hiervan af te zien en het proces in Argentinië te laten plaatsvinden?
Zie antwoord vraag 2.
Gezien de uitkomsten van het proces tegen de heer Poch in Argentinië, in hoeverre bent u van mening dat Nederland zich afdoende ervan heeft vergewist dat er voldoende bewijs tegen de heer Poch bestond voor de strafzaak in Argentinië en mee te werken aan zijn uitlevering aan Argentinië?
Zie antwoord vraag 2.
Onvoldoende bescherming voor leden van cliëntenraden vanuit de Participatiewet |
|
John Kerstens (PvdA), Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Leden cliëntenraad Participatiewet «vogelvrij» door onvoldoende bescherming»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u deze situatie, waarin leden van een cliëntenraad ontslagen kunnen worden omdat het bestuur hen te politiek vindt?
Ik treed niet in de besluitvorming inzake individuele gevallen. Zie hiervoor artikel 76, eerste lid Participatiewet waarin dit expliciet is geregeld. Het is het lokale bestuur dat aan de gemeenteraad verantwoording aflegt over zijn besluitvorming.
Bent u van mening dat het onwenselijk is dat leden van cliëntenraden ontslagen kunnen worden, waardoor het bieden van een kritische tegenmacht aan gemeenten onder druk staat? Zo ja, wat bent u van plan hieraan te doen?
Ik vind cliëntenparticipatie en de positie van cliënten van groot belang, omdat hiermee letterlijk de stem van de cliënt wordt betrokken bij de ontwikkeling van beleid en uitvoering. Cliëntenparticipatie kan op verschillende manieren worden vormgegeven. Ik schat niet in dat kritische tegenmacht onder druk staat, zoals de vragenstellers aangeven. Het lijkt mij derhalve onwenselijk dat we het instrument wetgeving inzetten om vergaand te regelen dat leden van een cliëntenraad niet uit de cliëntenraad verwijderd kunnen worden. Het ontnemen van iemands lidmaatschap moet gezien worden als een laatste stap bij eventuele conflicten, waarvan ik verwacht dat die slechts bij hoge uitzondering zal worden toegepast. Men zal bijvoorbeeld eerst een bemiddelaar inschakelen. Indien cliënten geen zitting meer mogen nemen in een cliëntenraad, verwacht ik dat een gemeenteraad het bestuur om tekst en uitleg zal vragen. Ik wijs er in algemene zin op dat burgers en cliënten die het niet eens zijn met besluiten van gemeenten daartegen rechtsmiddelen kunnen inzetten. Burgers kunnen via de gemeenteraad politieke invloed uitoefenen op het beleid van gemeenten.
Bent u van mening dat de Participatiewet op dit moment onvoldoende bescherming biedt aan leden van cliëntenraden? Zo ja, hoe heeft deze situatie zich kunnen voordoen?
Voor alle regelingen binnen de sociale zekerheid is de cliëntenparticipatie bij wet geregeld (artikel 47 Participatiewet en artikel 7 Wet SUWI). In het kader van de Participatiewet legt de gemeenteraad bij verordening vast hoe de cliëntenparticipatie wordt vormgegeven. Dit is vergelijkbaar met de WMO. In het kader van de Wet SUWI is het aan UWV (centraal en decentraal) of SVB (centraal) om dit in een regeling vast te leggen. In de wet is een aantal waarborgen vastgelegd om te garanderen dat cliënten gehoord worden en hun rol goed kunnen uitoefenen. De positie van de cliëntenraden is hiermee voldoende stevig verankerd.
Bent u voornemens om de Participatiewet aan te passen, opdat leden van cliëntenraden beter beschermd worden? Of ziet u andere mogelijkheden om de positie van leden van cliëntenraden beter te beschermen? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben niet voornemens de Participatiewet aan te passen. We hebben aanvullende middelen verstrekt aan de Landelijke Cliëntenraad, die opdrachtgever is van het project «Versterking en borging cliëntenparticipatie». Dit project wordt uitgevoerd door Movisie. Doel van het project is om zowel gemeenten als cliëntenraden te stimuleren de medezeggenschap te versterken en beter te borgen. In samenwerking met een klein aantal gemeenten is een quickscan ontwikkeld, om gezamenlijk vast te stellen wat er goed gaat en wat verbeterpunten zijn. Vervolgens kunnen de gemeente en de cliëntenraad met elkaar «het goede gesprek» voeren, waarvoor een leidraad is ontwikkeld. Zo’n gesprek kan bijvoorbeeld gaan over het erkennen van elkaars rol, positie en belangen. Ook in het kader van de evaluatie van de Participatiewet is er aandacht voor het thema cliëntenparticipatie. Hiervoor vindt onderzoek plaats onder cliëntenraden. De eindevaluatie van de Participatiewet is voorzien eind 2019.
Het artikel ‘Minister Ollongren is wél voor Europees leger’ |
|
André Bosman (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Herkent u zich in uw uitspraken zoals deze in het artikel «Minister Ollongren is wél voor Europees leger» zijn opgeschreven?1
In Denemarken heb ik, tijdens een partijbijeenkomst van Radikale Venstre, onder meer gesproken over de uitdagingen waar de Europese Unie zich mee geconfronteerd ziet. Daar heb ik onder meer gesproken over de wenselijkheid van versterkte Europese defensiesamenwerking. Dit sluit aan op het kabinetsstandpunt, dat ik deel, zoals verwoord door de Minister-President en de Minister van Defensie. Zoals het kabinet in de Geïntegreerde Buitenland en Veiligheidsstrategie uiteen heeft gezet is de NAVO van fundamenteel belang voor de veiligheid van Nederland en moet versterkte Europese samenwerking op defensiegebied niet gericht zijn op het vervangen van nationale legers of het onnodig dupliceren van taken van het NAVO-bondgenootschap. Dit heb ik ook benadrukt tijdens mijn toespraak. Dit kabinet is derhalve niet voornemens voorstellen te doen om artikel 100 van de Grondwet te wijzigen.
Kent u het kabinetsstandpunt tegen een Europees leger, zoals dat verwoord is door de Minister-President2 en de Minister van Defensie?3 Deelt u dit standpunt? Zo ja, waarom heeft u dan deze uitspraken gedaan in Denemarken?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat een Europees leger even onwenselijk als onuitvoerbaar is? Zo nee, wie zou er volgens u in de toekomst dan over de uitzending van Nederlandse militairen moeten gaan? Wilt u de artikel 100 procedure uit de Grondwet schrappen?
Zie antwoord vraag 1.
Heeft u, voor uw toespraak in Denemarken bij Radikale Venstre, uw collega’s in het kabinet geïnformeerd over de inhoud van uw toespraak?
Nee.
Heeft het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties Bovenkant formeel op enige wijze publiekelijk melding gemaakt van uw optreden of de inhoud van uw toespraak?
Nee. Een video van de partijbijeenkomst is op YouTube geplaatst door Radikale Venstre.
Kunt u garanderen dat u in de toekomst kabinetsstandpunten zal uitdragen in (Europese) overleggen en dus onder andere afstand zal nemen van oproepen tot een Europees leger?
Zie antwoord vraag 1.
De rechterlijke uitspraak dat de inkomensgrens voor sociale huur omhoog kan |
|
Sandra Beckerman |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u de uitspraak van het Europees Gerechtshof in de zaak van vier woningcorporaties tegen de Europese Commissie dat de inkomensgrens voor sociale huur omhoog kan?1 2
Ja, ik ken de uitspraak. Ik deel niet uw conclusie dat de inkomensgrens voor de sociale huur omhoog kan.
Welke lessen of conclusies trekt u uit het feit dat Nederland slechts een afbakening van de doelgroep voor sociale huur hoefde te geven, wat door Nederland zelf is vertaald in een inkomensgrens? Deelt u de mening dat hier een verkeerde interpretatie is gemaakt en kunt u uw antwoord toelichten?
Nederland had geen volledige vrijheid bij de voorstellen. De Europese Commissie (EC) moest instemmen met de voorstellen en daarvoor was een duidelijk afbakening van de doelgroep nodig. Bij het vormgeven van een duidelijke definitie voor sociale huisvesting in Nederland was door de Europese Commissie nadrukkelijk gewezen op haar besluit Housing Finance Agency (HFA, Ierland) dat onder andere een inkomenseis stelt en waarbij de Europese Commissie had vastgesteld dat de sociale rechtvaardiging van de Ierse DAEB-status was gebaseerd op strengere criteria dan in het Nederlandse stelsel werd toegepast. Als het gaat om een dienst van algemeen economisch belang waarbij compensatie wordt gegeven vanwege sociale doelstellingen, moet er sprake zijn van een afgebakende groep. De regels over diensten van algemeen economisch belang spreken over huisvesting voor «achterstandsgroepen of sociaal kansarme groepen die, door solvabiliteitsbeperkingen, geen huisvesting tegen marktvoorwaarden kunnen vinden». Het stellen van een inkomensgrens bleek het enige middel om deze groep objectief af te bakenen.
Hoe oordeelt u over de woorden van uw voorganger, de heer Donner, die als Minister in antwoord op Kamervragen schreef: «(...) zou in feite neerkomen op een verhoging van de inkomensgrens van € 33.614,– maar dan voor huishoudens met meerdere inkomens. Een dergelijke maatregel kan ik niet uitvoeren binnen de beschikking van de Europese Commissie», wat een onjuistheid was en is?3
Ik acht dit antwoord op de vraag of slechts één inkomen kon worden beoordeeld bij het toewijzen van een woning aan een meerpersoonshuishouden nog steeds valide. Het beperkt meetellen van een inkomen bij een meerpersoonshuishouden zou een andere invulling van de beschikking van de Europese Commissie betekenen, terwijl die beschikking (zoals nogmaals bevestigd door het Gerecht) rechtsgeldig is en daarvan niet zomaar kan worden afgeweken.
De inkomensgrenzen voor sociale huur in Frankrijk en Oostenrijk liggen hoger, maar hoe hoog zijn deze precies, en hoe verhoudt dit gegeven zich tot de krappe Nederlandse inkomensgrenzen?
In Frankrijk en Oostenrijk zijn geen universele inkomensgrenzen die zich laten vergelijken met de Nederlandse inkomensgrens: er is tevens differentiatie naar regio en huishoudenssamenstelling. Vaak spelen ook andere lokaal bepaalde criteria een rol bij inkomensgrenzen en woningtoewijzing, vergelijkbaar met urgentie.
In tegenstelling tot in Nederland, zijn Oostenrijkse sociale huurwoningen vaak eigendom van een overheid of van een organisatie die zich het best laat vergelijken met een wooncoöperatie. In Frankrijk en Oostenrijk is soms sprake van projectsteun bij nieuwbouw waarna de huurprijs wordt gebaseerd op de resterende kostprijs in plaats van op woningwaarde. In Nederland bestaat de staatssteun ook uit gunstiger financieringsvoorwaarden op portefeuilleniveau, en daarmee ook voor bestaande woningen. Bovendien is de omvang van de sociale sector en het aandeel huishoudens dat in aanmerking komt voor een sociale huurwoningen in Nederland in verhouding relatief groot.
De verschillen tussen Frankrijk, Oostenrijk en Nederland zijn de aanleiding voor een verschil in voorwaarden waaronder sprake is van geoorloofde staatssteun.
Bent u bereid de inkomensgrenzen voor sociale huur te verhogen en te kiezen voor een andere en bredere afbakening van de doelgroep voor sociale huurwoningen, zodat onder meer tweedeling in wijken kan worden voorkomen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het toewijzen van sociale huurwoningen aan een bredere doelgroep is reeds mogelijk binnen de tijdelijk verruimde toewijzingsregel, waarmee 20% sociale huurwoningen kunnen worden toegewezen aan huishoudens met een inkomen boven € 38.035 waarvan de helft aan huishoudens met een inkomen boven de € 42.436. Daarnaast kunnen corporaties vanuit de niet-DAEB-tak de woningvoorraad differentiëren en middeninkomens huisvesten.
Welke gevolgen heeft de jarenlange onjuiste interpretatie van verschillende kabinetten van de beschikking van de Europese Commissie, gebaseerd op het argument «het moet van Europa», voor andere adviezen, beschikkingen of richtlijnen die vanuit Europa naar Nederland zijn gekomen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik deel uw mening niet dat er jarenlang sprake was van een onjuiste interpretatie van de beschikking van de Europese Commissie. De voorstellen waarmee de Europese Commissie uiteindelijk kon instemmen, inclusief de inkomensgrens, zijn door de Europese Commissie vastgelegd in haar beschikking. In haar uitspraak heeft het Gerecht bevestigd dat deze rechtsgeldig zijn. De regering is dan ook gehouden de beschikking uit te voeren.
Kunt u uw interpretatie van de Europese richtlijn over ATAD in het licht van de rechterlijke uitspraak uitleggen? Anders gesteld: gaat u uw mening bijstellen en woningcorporaties uitzonderen van het betalen van deze anti-belastingontwijkingsrichtlijn? Kunt u uw antwoord uitleggen, omdat de Staatssecretaris van Financiën eerder stelde: «het EU-recht zoals wij dat zien»?4
Deze rechterlijke uitspraak heeft geen betrekking op ATAD en geeft geen reden om de implementatie van de Richtlijn (EU) 2016/11645 (ATAD1) en de toelichting bij het implementatiewetsvoorstel ATAD1 (Kamerstukken II 2018–2019, 35 026, nr. 38) te herzien.
Bent u samen met uw collega op Financiën bereid om in gesprek te gaan met de Europese Commissie over het uitzonderen van woningcorporaties van de earningsstrippingmaatregel, aangezien u bij deze richtlijn ook een interpretatie hanteert zijnde «het mag niet van Europa», terwijl dat een foutieve interpretatie kan zijn, zoals ook bij de inkomensgrens is gebeurd? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals volgt uit het antwoord op vraag 6 en 7, geeft deze rechterlijke uitspraak geen aanleiding om in gesprek te gaan met de Europese Commissie over het uitzonderen van woningcorporaties van de earningsstrippingmaatregel.
Het bericht dat part time werken voor vrouwen lang niet altijd een vrije keuze is |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «De keuze van vrouwen voor deeltijd is minder vrij dan wij denken»?1
Ja.
Hoe kijkt u aan tegen de stelling dat vrouwen in ons land meer deeltijd werken dan in andere Europese landen als gevolg van sociale normen die hen dat rollenpatroon opleggen?
Professor Plantenga wees reeds op de deeltijdklem2: de Nederlandse arbeidsmarkt voor vrouwen is de consequentie van instituties en sociale normen die er op gericht zijn dat vrouwen niet fulltime werken. In plaats daarvan zijn zij minimaal een deel van de week beschikbaar voor het huishouden en de zorg voor kinderen. Ook werkgevers bieden in bepaalde sectoren, zoals zorg en onderwijs, bijna automatisch deeltijdbanen aan, wat er wellicht mede aan bijdraagt dat Nederland er internationaal uitspringt als het gaat om het aandeel vrouwen dat in deeltijd werkt in de zorg en het onderwijs.3 Dit heeft waarschijnlijk wel als voordeel dat Nederland Europees op de 8ste plaats staat als het gaat om de vrouwelijke arbeidsparticipatie in personen.
Dat wil niet zeggen dat vrouwen geen vrije keuze hebben, maar wel dat zij bij het maken van die keuze beïnvloed worden door druk van de maatschappij. De beslissing over arbeidsduur is het resultaat van een complex samenspel van factoren. Het gaat daarbij onder andere over individuele preferenties, de afspraken die partners onderling maken en de mate waarin instituties extra uren werken belonen en stellen ondersteunen bij de combinatie van arbeid en zorg.
Zoals genoemd in de Emancipatienota 20184, hebben sociale normen in dat samenspel een belangrijke rol via hun invloed op de arbeid-/zorgverdeling en daarmee op het aantal uur dat vrouwen werken. Het SCP en CBS constateren in de Emancipatiemonitor 20165 dat er een verschil bestaat tussen vaders en moeders in normatieve opvattingen over het aantal uren dat zij zouden moeten werken. Zo is circa twee derde van de ondervraagden van mening dat moeders van nog niet schoolgaande kinderen drie dagen per week of minder zouden moeten werken. Vaders van nog niet schoolgaande kinderen mogen volgens twee derde van de bevolking 4 dagen per week of meer werken. Dit draagt ertoe bij dat in veel gezinnen vaders en moeders niet evenveel zorgtaken op zich nemen.
Het kabinet wil niets afdoen aan de mogelijkheid om in deeltijd te werken. Echter, zeker kleine deeltijdbanen hebben nadelen. Wie weinig werkt, verdient minder en kan zich minder ontwikkelen in het werk. Dit heeft als gevolg dat wie werkt in een kleine deeltijdbaan6, vaak financieel afhankelijk is van de partner. Dit betekent dat zij gevaar lopen in de financiële problemen te komen bij overlijden of ziekte van de partner of bij een echtscheiding.
Waar het verschil in opvattingen met andere landen vandaan komt, wat de voor- en nadelen zijn van de huidige situatie en welke beleidsopties er zijn, zal verder onderzocht worden in het interdepartementaal beleidsonderzoek naar deeltijdwerk (IBO Deeltijdwerk).
Deelt u in dat licht de constatering van de onderzoekers dat parttime werken geen vrije keus is voor vrouwen?
Zie antwoord vraag 2.
Ziet u een rol voor mannen weggelegd om dit patroon te helpen doorbreken? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Hier is zeker een rol voor mannen weggelegd. Zij kunnen meer zorgtaken op zich nemen, waardoor voor vrouwen meer ruimte ontstaat om zich buitenshuis verder te ontwikkelen en meer uren te werken. Daarnaast kunnen mannen zich meer bewust zijn van het voorbeeld dat ze geven en het rolmodel dat ze zijn voor hun kind. De arbeid-/zorgverdeling in een gezin wordt vaak onbewust bepaald rondom de geboorte van het eerste kind. Meer aandacht voor de lange-termijn gevolgen van deze keuze zou hierbij kunnen helpen.
Uit de eerder genoemde Emancipatiemonitor 2016 blijkt dat veel mannen een gelijke verdeling van arbeid- en zorgtaken wensen. Vaders willen graag meer tijd met hun kind(eren) doorbrengen. Het kabinet is van mening dat ouders, los van normatieve opvattingen en sociale normen over gender, een bewuste keuze moeten kunnen maken over de gewenste arbeid-/zorgverdeling.
Het kabinet hecht veel waarde aan de betrokkenheid van beide ouders in het gezinsleven. Daarom zal het kabinet het geboorteverlof voor partners verlengen naar zes weken (1 week vanaf 1 januari 2019, 6 weken vanaf 1 juli 2020). Ook heeft het Ministerie van SZW de bewustwordingscampagne Zijnjullieeraluit.nl gelanceerd. Met deze campagne worden (aankomende) ouders gestimuleerd om met elkaar in gesprek te gaan over een toekomstbestendige verdeling van taken. Uit onderzoek blijkt dat veel ouders deze beslissing impliciet en zonder nadrukkelijk overleg nemen en vaak terugvallen in een meer traditionele verdeling van taken.
Hoe verhouden de conclusies van genoemd onderzoek zich tot de inzet van het kabinet om tot een eerlijker verdeling te komen van arbeid en zorg en de financiële zelfstandigheid van vrouwen?
Het Kabinet ziet de conclusies van het genoemde onderzoek als ondersteuning van haar beleid. We informeren jonge ouders op verschillende manieren over de voordelen van een gelijke arbeid- en zorgverdeling. Zo heeft het Ministerie van OCW vorig jaar de WerkZorgberekenaar laten ontwikkelen om de financiële voordelen van een gelijkere verdeling van werk inzichtelijk te maken. Door arbeidskortingen en toeslagen kan het gezinsinkomen stijgen wanneer werkuren gelijker worden verdeeld tussen de minstverdienende en de meestverdienende partner.
Verder zijn de ministeries van SZW en OCW dit jaar themapartner van het Nederlands Debatinstituut. Teams van het vmbo-, mbo-, en havo/vwo-scholen zullen onder andere debatteren over stellingen op het gebied van de verdeling van werk en zorgtaken. Het doel is om de leerlingen actief te laten nadenken over de manier waarop keuzes die zij nu – wellicht automatisch en onbewust – maken, doorwerken in hun kansen op de arbeidsmarkt.
Daarnaast stimuleert het kabinet het vergroten van financiële onafhankelijkheid door het fiscaal aantrekkelijker te maken om meer uren te gaan werken. Dit onder meer door het maximum van de arbeidskorting te verhogen, de arbeidskorting over een langer inkomenstraject op te laten lopen en steiler af te bouwen. Ook wordt de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting beperkt. Daarnaast zal het kabinet vanaf volgend jaar 248 miljoen euro investeren in de kinderopvangtoeslag en het eerder genoemde geboorteverlof voor partners verlengen naar zes weken in 2020.
In het IBO Deeltijdwerk zal onder andere gekeken worden naar beleidsopties omtrent deeltijdwerk. Er wordt onder andere gekeken naar de motieven van vrouwen en mannen om in voltijd of juist in deeltijd te werken en hoe afwijkende voorkeuren, instituties en sociale normen kunnen verklaren dat deeltijdwerk in Nederland veel populairder is dan in andere landen.
Wat gaat u doen om te zorgen dat mannen en vrouwen de keuze om te zorgen en/of te werken daadwerkelijk in vrijheid kunnen maken?
Het Kabinet zet met de investeringen in kinderopvang en de uitbreiding van het geboorteverlof al stevige stappen om mannen en vrouwen te ondersteunen bij een evenwichtige verdeling van werken en zorgen.
In het IBO Deeltijdwerk zal ook gekeken worden naar de rol van sociale normen en de oorzaken van het vele deeltijdwerken in Nederland, met onder meer aandacht voor de onderwijs- en zorgsector. In dit onderzoek zullen ook beleidsopties aan bod komen die de belemmeringen kunnen wegnemen voor mannen en vrouwen om deze keuze in vrijheid te maken, los van alle sociale normen en institutionele belemmeringen.
Het gemeentelijk beleid ten aanzien van de circulaire economie |
|
Suzanne Kröger (GL), Nevin Özütok (GL) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het onderzoek van StartCirculair en SUBtracers naar het gemeentelijk beleid ten aanzien van de circulaire economie?
Ik heb kennisgenomen van het onderzoek van StartCirculair en SUBtracers naar gemeentelijk beleid ten aanzien van de circulaire economie.
Herkent u het beeld dat geschetst wordt in het onderzoek dat veel met name kleine en middelgrote gemeenten wel ambities hebben, maar niet of nauwelijks aangeven hoe zij de circulaire economie willen vormgeven en hoe ze circulair ondernemerschap gaan stimuleren? Zo nee, waarom niet?
Uit de analyse blijkt dat bijna alle gemeenten een ambitie hebben geformuleerd op het gebied van circulaire economie. Ik ben verheugd te zien dat gemeenten een bijdrage willen leveren aan de circulaire opgave van Nederland en doelstellingen die zijn verwoord in het Grondstoffenakkoord van januari 2017 door het kabinet in samenspraak met alle decentrale overheden, de sociale partners en maatschappelijke organisaties. In het rapport wordt vervolgens aangegeven dat een aantal gemeenten in hun coalitieakkoord uitvoerig ingaan op het belang van de circulaire economie en dit ook uitwerken naar concrete activiteiten en maatregelen. Tegelijk is er een aantal gemeenten dat wel een ambitie formuleert, maar dit niet verder uitwerkt. In het Uitvoeringsprogramma Circulaire Economie (UPCE) dat binnenkort aan de Kamer zal worden aangeboden, gaat het kabinet verder in op de samenwerking met de overheden.
Deelt u de analyse dat vooral kleine en middelgrote gemeenten een tekort aan kennis hebben om effectief bij te kunnen dragen aan een circulaire economie en het stimuleren van circulair ondernemerschap? Zo ja, wat is hiervan de precieze oorzaak? Zo nee, waarom niet?
Gemeenten, maar ook provincies en waterschappen zijn prima in staat om hun eigen ambities te formuleren en daar uitwerking aan te geven. In een aantal gevallen kan het uitwisselen van kennis daaraan ondersteunend zijn. Op verschillende manieren wordt kennis over de circulaire economie reeds aangeboden, zoals circulairondernemen.nl (met onder andere een draaiboek voor gemeenten), hetgroenebrein.nl (kenniskaarten) en de websites van RVO en Pianoo (maatschappelijk verantwoord inkopen). Het is de bedoeling dat nieuwverworven kennis met deze platforms wordt gedeeld. In het UPCE zal nader worden ingegaan op de verdere samenwerking tussen de overheden.
Hoe beoordeelt u de zes aanbevelingen die naar voren komen uit het onderzoek? Kunt u per aanbeveling aangeven op welke wijze u de gemeenten hierbij kunt ondersteunen?
Ten aanzien van de eerste twee aanbevelingen, die oproepen om bewustzijn te vergroten, kennis te creëren en netwerken van ondernemers en organisaties te faciliteren ondersteunt het kabinet gemeenten, provincies en waterschappen door middel van het organiseren van een reeks workshops waar betrokkenen op het gebied van circulaire economie elkaar ontmoeten, inspireren en voor zichzelf handelingsperspectief kunnen ontwikkelen.
Wat betreft de aanbeveling om circulair als eis bij inkopen door gemeenten te stellen, kan ik opmerken dat circulair inkopen en opdrachtgeverschap door overheden een belangrijk instrument is om bij te dragen aan de transitie naar een circulaire economie. De rijksoverheid ondersteunt overheden, gemeenten met kennis en met instrumenten vanuit het plan van aanpak Maatschappelijk Verantwoord Inkopen (MVI) 2015–20201, en het Manifest MVI2.
Sinds december 2016 hebben 160 partijen, waaronder gemeenten, het Manifest MVI ondertekend. In de actieplannen3 die gemeenten schrijven, nemen ze hun eigen ambities voor verantwoorde inkoop en opdrachtgeverschap op, ook op het gebied van circulaire economie. Hieruit blijkt dat veel gemeenten reeds werken aan circulair inkopen. Dit blijkt ook uit de ondertekenaars van de Green Deal Circulair inkopen 1.0 en 2.04.
In 2018 en 2019 ondersteunt het Rijk de medeoverheden daarnaast met een extra impuls5 voor klimaatneutraal en circulair inkopen vanuit de Klimaatenveloppe. Zo zijn er leernetwerken waarin kennis wordt opgedaan en gedeeld, en worden er pilots ondersteund met expertise bij medeoverheden.
De aanbeveling die oproept om bedrijven en organisaties te ondersteunen die op zoek willen naar financiering en stimulansen en de aanbeveling die aangeeft een stimuleringsfonds (investeringsfonds) in te zetten voor bedrijven en organisaties binnen gemeenten, pakt dit kabinet op. Daartoe wordt onder meer
met het bedrijfsleven, maatschappelijke organisaties en overheden een netwerk opgezet (het Versnellingshuis, aangekondigd in de kabinetsreactie Circulaire Economie van 29 juni 2018) om (regionale) circulaire initiatieven en grote doorbraakprojecten te stimuleren en aan te jagen, en om belemmeringen weg te nemen waar (mkb-) bedrijven tegen aanlopen.
De aanbeveling om de Omgevingswet te benutten voor het stimuleren van lokale en regionale circulaire economie steun ik van harte. De Omgevingswet biedt mogelijkheden om op lokaal niveau circulaire economie te stimuleren. De generieke instrumenten van de wet zoals de gemeentelijke en provinciale omgevingsvisies, programma’s en algemene regels en vergunningen bieden hiertoe diverse mogelijkheden.
Zo is het is het bij vergunningplichtige activiteiten op grond van het Besluit kwaliteit leefomgeving onder de Omgevingswet verplicht om aanvragen voor vergunningen voor milieubelastende activiteiten te toetsen aan het beperken van het ontstaan van afval en aan de afvalhiërarchie die in de Wet milieubeheer is verankerd (de «Ladder van Lansink»). Op grond daarvan kunnen ook extra voorschriften6 aan de vergunning worden verbonden. Ook op het punt van circulair bouwen krijgen gemeenten onder de Omgevingswet meer ruimte om eisen te stellen. De standaardeis die in het Besluit bouwwerken leefomgeving van de Omgevingswet gesteld wordt aan de milieuprestatie van gebouwen (woningen en kantoren), kan via een maatwerkregel in het omgevingsplan voor gebieden of categorieën gebouwen worden aangescherpt. Concreet betekent dit dat er meer gebruik gemaakt moet worden van duurzame materialen bij de bouw.
Ervaren gemeenten belemmeringen in regelgeving, het maken van beleid en het stimuleren van de circulaire economie en circulair ondernemerschap? Zo ja, tegen welke regels lopen zij aan?
De transitie naar circulaire economie vraagt een omdenken in cultuur, beleid en regelgeving. De belemmeringen, die bestaande wettelijke kaders opwerpen voor innovatie en investeringen in circulair ondernemen, vormen ook een uitdaging voor medeoverheden. Zo is bijvoorbeeld de definitie voor afval (Europees) wettelijk verankerd en dat heeft gevolgen voor de van toepassing zijnde regelgeving. Het is zaak dat overheden de ruimte in bestaande regels weten te benutten. Het kabinet ondersteunt daarin door middel van overleg over en aanpassing van bijvoorbeeld het derde landelijk afvalbeheerplan (LAP3), de Leidraad afvalstof of product en de Handreiking zeer zorgwekkende stoffen. Bij het programma Ruimte in Regels7 kunnen sinds 2014 belemmeringen in regelgeving worden gemeld; deze worden vervolgens opgepakt en zo mogelijk weggenomen. Tot nu toe zijn ca. 150 belemmeringen opgelost. Verder is op 1 mei 2018 de Taskforce Herijking Afvalstoffen ingesteld, die knelpunten in regelgeving, toezicht en handhaving die circulaire innovaties in de weg staan in kaart zal brengen. Deze taskforce zal na de zomer van 2019 verslag uitbrengen aan het kabinet.
Wat gaat u verder doen om gemeenten actief te ondersteunen om de ambities die er zijn, op het gebied van circulaire economie en ten aanzien van het stimuleren van circulair ondernemerschap, om te zetten in effectief beleid?
Zie het antwoord op vraag 4.
Kunt u een actuele stand van zaken geven ten aanzien de vorderingen die gemeenten en andere decentrale overheden maken ten aanzien van het circulair en maatschappelijk verantwoord inkopen en aanbesteden?
In 2018 heeft u het eerste rapport van het RIVM8 ontvangen over effecten van MVI. Het onderzoek van het RIVM is in 2018 voortgezet en de volgende rapportage is in voorbereiding. In de zomer van 2018 is de MVI-zelfevaluatietool (MVI-ZET) beschikbaar gekomen waarmee onder andere gemeenten voor zichzelf kunnen bijhouden welke rol MVI speelt in hun aanbestedingen. Hieruit kunnen ook landelijke ontwikkelingen worden afgeleid zonder dat deze herleidbaar zijn tot individuele gemeenten. Op basis van deze en andere bronnen zullen we u in de eerste helft van 2019 informeren over de vorderingen op het gebied van MVI (inclusief circulair inkopen).
Bancaire investeringen in fossiele energie |
|
Kirsten van den Hul (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Banken investeren veel meer in fossiele dan in duurzame energie»?1
Ja.
Vindt u dat het tempo van banken om meer in groene energie te investeren omhoog moet, ook gezien het feit dat bij de ING het aantal afgegeven leningen met betrekking tot fossiele brandstoffen met slechts vier procent is afgenomen?
De Nederlandsche Bank (DNB) heeft in kaart gebracht wat de uitzettingen van financiële instellingen zijn op CO2-intensieve sectoren. DNB heeft daarbij gekeken naar uitzettingen op sectoren die, tezamen met het vastgoed, de bulk van de uitstoot van CO2 veroorzaken. Dit zijn achtereenvolgens de sectoren fossiele brandstof, inclusief toeleveranciers, energieopwekking, zware industrie (chemie, staalproductie, mijnbouw, papier- en cementindustrie), transport en landbouw. Dit is dus breder dan fossiele energie alleen. Deze uitzettingen zijn het grootst voor pensioenfondsen (12,4 procent van het balanstotaal) en banken (11 procent). Bij verzekeraars zijn deze uitzettingen een stuk lager (4,5 procent). Ik heb, mede naar aanleiding van een motie van de leden Snels en Sneller2, DNB gevraagd de uitzettingen van de Nederlandse financiële sector op CO2-intensieve sectoren te blijven monitoren.
Het kabinet onderschrijft het belang van de betrokkenheid bij en aansluiting van de financiële sector op de doelstellingen van het Akkoord van Parijs. De financiële sector zal de financiële middelen moeten leveren om de transitie mogelijk te maken. Daarom heeft de Minister van Economische Zaken en Klimaat (EZK) de sector eerder uitgenodigd om actief deel te nemen aan het Klimaatakkoord, in het bijzonder aan de taakgroep financiering. Deze taakgroep werkt met de sectortafels voorstellen uit om de energietransitie te financieren en hindernissen weg te nemen. De resultaten hiervan zijn op 21 december 2018 gepubliceerd. De Nederlandse financiële sector heeft daarnaast het initiatief genomen om zich te verbinden aan de doelstellingen uit het Akkoord van Parijs en het Klimaatakkoord. Ik heb dit initiatief samen met de Minister van EZK verwelkomd. De sector heeft in dat kader afgesproken om het CO2-gehalte van relevante financieringen en beleggingen te meten. Vanaf het boekjaar 2020 rapporteren zij daarover publiekelijk. Uiterlijk in 2022 maken de partijen hun actieplannen inclusief reductiedoelstellingen voor 2030 bekend, voor al hun relevante financieringen en beleggingen. Het is uniek dat de gehele Nederlandse financiële sector voornemens is om klimaatdoelstellingen te gaan stellen. De financiële sector kan hiermee een belangrijke bijdrage leveren aan de transitie. Ik ga dit Nederlandse initiatief ook in Europees verband op de kaart zetten. Daarmee is tevens opvolging gegeven aan de motie-Dik-Faber/Van Veldhoven.3
Op welke wijze monitort u, ook in het licht van het Klimaatakkoord, de mate waarin banken investeren in fossiele versus hernieuwbare energie?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe staat het met de ketenanalyse van de olie- en gassector binnen het convenant in het kader van Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO-convenant) van de bankensector?
Nee, er is naar aanleiding van het onderzoek van de Eerlijke Bankwijzer geen klacht ingediend bij het Nationaal Contact Punt (NCP) voor de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen. Wanneer maatschappelijke organisaties van mening zijn dat banken hun gepaste zorgvuldigheid bij financiering van bedrijven niet op orde hebben kunnen zij dit via het klachtenmechanisme van de desbetreffende bank kenbaar maken, of een melding doen bij het NCP indien sprake is van een mogelijke schending van de OESO-richtlijnen.
De overheid is samen met de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB), vakbonden en maatschappelijke organisaties partij bij het IMVO-convenant voor de bancaire sector. Binnen het convenant hebben banken zich gecommitteerd aan het verder in lijn brengen van hun gepaste zorgvuldigheid met de OESO-richtlijnen en UN Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGPs) en is afgesproken dat partijen elkaar kunnen aanspreken wanneer er onvoldoende stappen worden gezet in het behalen van de vastgestelde doelen. De aangekondigde analyse van de olie- en gaswaardeketen binnen dit IMVO-convenant is in voorbereiding. De overheid zal de bevindingen van het Eerlijke Bankwijzer onderzoek over de leningen aan olie- en gasbedrijven en mensenrechten betrekken bij de voorbereiding van deze analyse.
Kunt u aangeven of naar aanleiding van eerdere verdenkingen van een aantal Nederlandse banken ten aanzien van mensenrechten2, er inmiddels een klacht is ingediend bij het Nationaal Contactpunt van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO)? Zo nee, acht u het wenselijk dat hier alsnog een klacht wordt ingediend en op welke wijze is opvolging gegeven aan deze verdenkingen binnen het IMVO-convenant?
Zie antwoord vraag 4.
Het afwijzen van de stof pymetrozine door de Europese Commissie |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Klopt het dat de Nederlandse afvaardiging bij de EU-herbeoordeling tegen behoud van de werkzame stof pymetrozine heeft gestemd?
De Europese Commissie (EC) heeft tijdens de Standing Committee on Plants, Animals, Food and Feed (SCoPAFF) op 14 juni 2018 en tijdens het hierop volgend beroepscomité op 12 juli 2018 aan de lidstaten voorgesteld om de goedkeuring van de stof pymetrozine niet te verlengen. Nederland heeft dit voorstel gesteund.
Waarom heeft de Nederlandse afvaardiging bij de EU-herbeoordeling tegen behoud van de werkzame stof pymetrozine gestemd?
Bij de (her)beoordeling van stoffen in de EU wordt gekeken naar de risico’s van de stof voor mens, dier en milieu. Deze risicobeoordeling wordt uitgevoerd door de rapporterende lidstaten en de Europese Voedselveiligheid Autoriteit (EFSA). Alle EU-toelatingsautoriteiten lezen bij dit beoordelingsproces mee, voor Nederland is dit het College voor toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb). Wat betreft pymetrozine zijn in het Europese beoordelingsproces risico’s geconstateerd met betrekking tot grondwatermetabolieten en diverse hormoonverstorende eigenschappen. Hierdoor kon er geen veilig gebruik worden aangetoond. Het Ctgb heeft deze bevindingen bekeken en is het hiermee eens. Op basis hiervan heeft het Ctgb mij geadviseerd om het Commissievoorstel te steunen.
Op basis van welke kennis heeft de Nederlandse afvaardiging tegen gestemd en is hier vooraf overleg over geweest met de verschillende branches en sectoren die met deze stof werken? Zo ja, wat is er besproken en hoeveel gesprekken hebben er plaatsgevonden? Zo nee, waarom niet?
De Nederlands afvaardiging baseert zich op het wetenschappelijk advies van het Ctgb over het voorstel van de Europese Commissie dat gebaseerd is op de risicobeoordeling van de rapporterende lidstaten en EFSA. Er vindt vooraf geen structureel overleg plaats met de branches en sectoren die met deze stof werken omdat de landbouwkundige noodzaak geen rol speelt bij de beoordeling van stoffen. Het goedkeuren van een stof mag alleen gebeuren wanneer een stof ook veilig kan worden toegepast.
Welke EU-landen hebben tegen het behoud gestemd, welke argumenten hebben zij ingebracht en wat waren de argumenten van de EU-landen die voor het behoud van pymetrozine hebben gestemd?
Ik ga niet in op individuele stemposities van lidstaten. Bij de eerste stemming op 14 juni 2018 was er geen gekwalificeerde meerderheid voor en ook geen gekwalificeerde meerderheid tegen het voorstel. Dit gold ook voor het beroepscomité op 12 juli 2018 wat hierop volgde. Vervolgens heeft de EC, conform de voor zo’n geval vastgestelde procedures, eigenstandig het besluit tot niet-verlenging genomen.
Deelt u de mening dat de stof pymetrozine een belangrijk selectief intergreerbaar gewasbeschermingsmiddel is in binnen het duurzame Integrated Pest Management (IPM) systeem, bijvoorbeeld voor de bestrijding van bladluis in glastuinbouwgroenten en in de teelt van bloemisterijgewassen? Zo ja, waarom is het middel dan verboden? Zo nee, waarom niet?
Het klopt dat pymetrozine wordt toegepast als onderdeel van de geïntegreerde gewasbescherming binnen de teelt van glastuinbouwgroenten en bloemisterijgewassen. Zoals in mijn antwoord op vraag 3 is aangegeven, speelt dit aspect geen rol bij het besluit over het al dan niet verlengen van de werkzame stof binnen de EU.
Welke gangbare en mogelijke middelen hebben telers nu nog voorhanden om bladluis tegen te gaan, die duurzaam gecombineerd kunnen worden met biologische bestrijders? Wat zijn effectieve en biologische alternatieven?
Er zijn diverse biologische bestrijders die ingezet kunnen worden tegen een luizenplaag. Tevens zijn er voor de teelten onder glas in Nederland verschillende gewasbeschermingsmiddelen toegelaten voor de bestrijding van bladluizen. Een actueel overzicht van deze middelen is te vinden in de toelatingenbank op www.ctgb.nl.
Vanwege negatieve effecten op de biologische bestrijders kunnen middelen niet altijd ingezet worden. De inzetbaarheid wordt onder andere bepaald door de ontwikkelingsfase van de biologische bestrijder en de toepassingsmethode van het gewasbeschermingsmiddel (druppeltoepassing of gewasbehandeling). Enkele van de beschikbare middelen zijn als druppeltoepassing beschikbaar, waardoor ze in de praktijk te combineren zijn met de inzet van biologische bestrijders.
Wat bent u voornemens te doen aan het wegnemen van de zorgen van de glastuinbouwers over het niet meer mogen gebruiken van de werkzame stof pymetrozine?
De gewasbescherming zal zich meer dan voorheen moeten gaan richten op weerbare plant- en teeltsystemen waarbij gebruik wordt gemaakt van preventie, niet-chemische maatregelen (zoals biologische bestrijders) en laagrisicomiddelen. De verwachting is dat er de komende jaren bij de herbeoordeling van al langer op de markt zijnde stoffen, vaker voor niet-verlenging zal worden besloten als gevolg van nieuwe wetenschappelijke kennis en inzichten over de risico’s van stoffen. Dit betreft vooral de werkzame stoffen die vallen in de categorie «in aanmerking komend om te worden vervangen».
Via onderzoek naar en kennisverspreiding over weerbare planten en teeltsystemen en waar mogelijk het vereenvoudigen van de beoordeling van laagrisicostoffen wil ik bijdragen aan een duurzame gewasbescherming in de toekomst. Tevens faciliteer ik momenteel de projecten in het kader van systeemaanpak en draagt het ministerie financieel bij aan onderzoeksprojecten die in het kader van het Topsectoren op die gebeid zijn ingediend (Topsector Tuinbouw en Uitgangsmaterialen). Ik verwacht uw Kamer op korte termijn nader te kunnen informeren over mijn inzet middels de Toekomstvisie Gewasbescherming 2030.
Hoe verklaart u het verbod op het gebruik van pymetrozine als dit juist de ontwikkeling van IPM-systemen remt, terwijl in EU-verband is afgesproken dat lidstaten het gebruik van IPM-systemen moeten stimuleren en ondersteunen?
Ook binnen een IPM-systeem mogen alleen middelen worden gebruikt die veilig zijn voor mens, dier en milieu. De Europese Commissie heeft op basis van een wetenschappelijke risicobeoordeling geoordeeld dat deze stof niet aan deze voorwaarden voldoet.
Op welke manier probeert u IPM-systemen in Nederland te stimuleren?
Het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit stimuleert de ontwikkeling en toepassing van geïntegreerde gewasbescherming via lopend onderzoek en kennisontwikkeling (zie het antwoord op vraag 7). Daarnaast wordt de gewasbeschermingsmonitor verder ontwikkeld aan de hand waarvan boeren en tuinders niet alleen chemische maatregelen, maar ook niet-chemische maatregelen registreren en daar onderling kennis over uitwisselen.
Deelt u de mening dat Europese besluitvorming over een middel dat zeer belangrijk is in de kwaliteit en de ontwikkeling van de teelt en een grote rol speelt in het beheerssysteem tegen schadelijke plagen, beter gecommuniceerd had moeten worden naar de Kamer? Zo ja, waarom is dit niet gebeurd? Zo nee, waarom niet?
Zoals eerder in deze brief uiteen gezet, hecht ik eraan om richting uw Kamer zo transparant mogelijk te zijn over mijn handelen. Ik heb u daarom eerder geïnformeerd over EU-besluitvorming over werkzame stoffen die gepaard gingen met veel maatschappelijk debat en met een forse impact op de sector, bijvoorbeeld de neonicotinoïden, glyfosaat en thiram. Om onduidelijkheid te voorkomen over wanneer uw Kamer wel of niet over stoffen wordt geïnformeerd, heb ik ervoor gekozen om uw Kamer voorafgaand aan elke SCoPAFF-vergadering te informeren over alle voorgenomen Nederlandse standpunten inzake de punten waarover tijdens de vergadering besluitvorming zal plaats vinden (de B-punten). Ik ben hier in december jl. mee begonnen en zal dit blijven doen. Daarnaast worden alle besluiten over de goedkeuring van werkzame stoffen transparant door de Europese Commissie via uitvoeringsverordeningen gepubliceerd en openbaar toegankelijk gemaakt
Op welke manier is de sector betrokken bij de afweging die op dit dossier is gemaakt en kunt u specificeren welke sectorpartijen zijn betrokken? Wanneer de sector niet is betrokken, waarom wordt de sector niet bij deze ingrijpende maatregelen geconsulteerd?
De agenda van het SCoPAFF is openbaar en de ervaring leert dat sectororganisaties desgewenst het ministerie benaderen met standpunten. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 is de landbouwkundige noodzaak geen criterium in de besluitvorming over toelating van werkzame stoffen. Het betreft een technisch-wetenschappelijke beoordeling op de veiligheid voor mens, dier en milieu. Dat neemt niet weg dat ik me terdege realiseer dat de consequenties voor sectoren ingrijpend kunnen zijn. Vandaar dat ik samen met sectoren en anderen wil toewerken naar weerbare plant- en teeltsystemen en verminderde afhankelijkheid van stoffen. Ik werk hiervoor, samen met onder andere sectorpartijen, aan de Toekomstvisie Gewasbescherming 2030 die ik op korte termijn naar uw Kamer zal sturen.
Wilt u voortaan een gedegen sectorconsultatie houden bij Europese besluitvorming op het gebied van stoffen, pesticiden en andere gewasbeschermingsmiddelen die IPM-systemen stimuleren? Zo nee, waarom niet?
Er vindt regelmatig overleg plaats met de sector over zaken die relevant zijn voor gewasbeschermingsmiddelen en andere maatregelen in het kader van geïntegreerde gewasbescherming, zoals het Platform Duurzame Gewasbescherming en overleg inzake de pilots systeemaanpak, laag risicomiddelen en kleine toepassingen.
Op welke manier wilt u de Kamer in de toekomst beter op de hoogte houden van dit soort belangrijke en voor de Nederlandse tuinbouw vergaande Europese besluiten?
Ik verwijs uw Kamer voor dit antwoord naar mijn antwoord op vraag 10.
Hoe wilt u de Kamer voortaan betrekken bij Europese besluitvorming op het gebied van stoffen, pesticiden en andere gewasbeschermingsmiddelen?
Ik verwijs uw Kamer voor dit antwoord naar mijn antwoord op vraag 10.
Kunt u de vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Een kwart van de docenten in het voortgezet dat wordt uitgescholden, geïntimideerd of geduwd, geschopt of geslagen door leerlingen |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Wat zeggen het resultaat van de enquête van DUO Onderwijsonderzoek & Advies onder ruim duizend docenten, en de Instagram-enquête van NOS Stories onder bijna 10.000 scholieren, over de veiligheid op scholen?1
De zaken die in de enquête en via Instagram naar voren komen, laten zien dat de sociale veiligheid op scholen voor zowel personeel als leerlingen continu aandacht behoeft. De enquête laat zien dat 10 procent van de docenten zich niet veilig voelt op school. Dit percentage is vergelijkbaar met de uitkomsten van de Veiligheidsmonitor po/vo die ik u onlangs stuurde.2 Ook daarin komt naar voren dat 91 procent van de docenten zich veilig voelt in het voortgezet onderwijs. Dit is een lichte verbetering ten opzichte van onze meting in 2016.
Wat vindt u ervan dat scholieren docenten op scholen uitmaken voor kankermongool, slet of hoer? In hoeverre worden zulke incidenten geregistreerd via de Landelijke monitor sociale veiligheid op scholen?
Elke leraar verdient respect en het baart mij zorgen om te horen dat een (klein) deel van de leerlingpopulatie denkt zich op deze respectloze manier uit te kunnen laten richting hun docenten. In de landelijke monitor wordt leidinggevenden, docenten en leerlingen gevraagd naar het al dan niet voorkomen van incidenten, waaronder verbaal of lichamelijk geweld. Er wordt aan hen gevraagd of zij de afgelopen twaalf maanden te maken hebben gehad met, of weten van het voorkomen van dergelijke incidenten. Daarbij wordt niet specifiek gevraagd naar de frequentie.
Hoe is het incident dat scholieren eerst pennen gooiden naar een docent maar uiteindelijk ook stoelen en tafels en deze docent op een brancard naar het ziekenhuis moest worden gebracht, geregistreerd?
Dit betreffende incident is naar voren gekomen in een reactie op de Instagram-enquête van NOS Stories. Mij is niet bekend om welke school het hier gaat of wanneer zich dit heeft afgespeeld.
Heerst er een doofpotcultuur op de scholen ten aanzien van zulke incidenten? Zo ja, wat onderneemt u daar dan tegen?
Het is van groot belang dat de schoolleiding en docenten samen werken aan een open cultuur waarin zulke incidenten worden gemeld. Mijns inziens werken scholen daar in de regel hard aan. Dat neemt niet weg dat een dergelijk veilig klimaat nog niet op alle scholen gerealiseerd wordt. Als dit tot signalen leidt, bijvoorbeeld bij de vertrouwensinspecteur, zal de Inspectie van het Onderwijs dit zeker meenemen in het toezicht.
In hoeverre kunnen lerarenopleidingen een oplossing bieden, nu het scholen bij het lerarentekort niet altijd lukt om voldoende gekwalificeerde docenten voor de klas te zetten?
In de lerarenopleiding wordt de basis gelegd voor de competenties die een leraar nodig heeft voor het realiseren en borgen van een sociaal veilige leeromgeving op scholen. Ook in de herijkte kennisbasis voor de pabo en de tweedegraadslerarenopleiding, die in het schooljaar 2018/2019 van kracht is gegaan, zit het thema sociale veiligheid expliciet verankerd. De individuele lerarenopleidingen geven zelf invulling aan de eisen uit de kennisbases. Ook na de opleiding worden er opleidingsdagen georganiseerd om leraren bij- en na te scholen op tal van onderwerpen waaronder sociale veiligheid en gedrag van leerlingen.
In hoeverre gaat u docenten betrekken bij het vinden van oplossingen voor deze problematiek?
De resultaten van de veiligheidsmonitor van 2014 en 2016 waren aanleiding om de ontwikkeling van het veiligheidsgevoel van docenten nader te analyseren. Er is onderzocht wat verklarende factoren zouden kunnen zijn voor het afnemend veiligheidsgevoel van docenten. Naar aanleiding daarvan zijn de sociale partners, verenigd in het Arbeidsmarkt en Opleidingsfonds Voortgezet Onderwijs (VOION), aan de slag gegaan om te komen tot een aantal opties, die de komende tijd in samenwerking met docenten worden uitgewerkt op scholen.
Het bericht ‘Gaat de Belastingdienst te ver in data-speurtocht?' |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Kent u het bericht «Gaat de Belastingdienst te ver in data-speurtocht?»?1
Ja.
Herinnert u zich dat u eerder de Belastingdienst te kennen gaf dat de dienst persoonsgegevens niet voor 100% kan beveiligen?2 Wordt het voor de Belastingdienst nu niet alleen maar moeilijker persoonsgegevens optimaal te beveiligen nu de dienst steeds meer toegang krijgt tot informatie? Zo ja, zijn de eerder toegezegde maatregelen wel voldoende om de bescherming van de persoonsgegevens te garanderen? Zo nee, waarom niet?
Laat ik vooropstellen dat de Belastingdienst de beveiliging van persoonsgegevens erg serieus neemt. De Belastingdienst beschikt over een specialistische afdeling, het Security Operations Center, dat permanent bewaakt dat niemand van buitenaf onbevoegd toegang krijgt tot de systemen en de gegevens van de Belastingdienst. Ook bij de eigen medewerkers wordt regelmatig aandacht gevraagd voor het zorgvuldig omgaan met persoonsgegevens.
Echter, voor geen enkele organisatie is het mogelijke een 100%-beveiliging van gegevens te garanderen. Zo kan een medewerker bijvoorbeeld per ongeluk een fout maken bij het verzenden van een poststuk. Beveiliging is in de basis een continu proces van risicomanagement. Op basis van de kans op het optreden van een risico en de impact daarvan voor de burger en de Belastingdienst worden al dan niet maatregelen genomen om de nadelen te beperken.
Een toename van toegang tot gegevens wil overigens niet zeggen dat de Belastingdienst die gegevens ook zelf opslaat; en dus zelf moet beveiligen. Dit geldt bijvoorbeeld wanneer de Belastingdienst een «inkijkfunctie» heeft op gegevens die bij een andere organisatie zijn opgeslagen. Als de gegevens wel opgeslagen moeten worden, dan geldt ook hier dat op basis van de kans op het optreden en de impact van de risico's maatregelen getroffen worden. De eerder toegezegde maatregelen zien specifiek op een bepaald proces van de afdeling Data en Analytics, namelijk het maken van risicomodellen. De Belastingdienst gebruikt de Baseline Informatiebeveiliging Rijksdienst (BIR) als het normenkader voor het inschatten van de risico’s en de te nemen maatregelen.
Wanneer weegt de privacy van iemand zwaarder dan het recht op informatie van de Belastingdienst? Welke criteria hanteert de Belastingdienst bij het maken van de keuze tot het opvragen van informatie bij nieuwe informatiebronnen?
De Belastingdienst beschikt voor de uitvoering van zijn taken op het gebied van heffing en inning, toeslagen en douane over ruime bevoegdheden om informatie op te vragen. Deze bevoegdheden vereisen een zorgvuldige afweging tussen de belangen van de belastingplichtige en de belangen van de Belastingdienst. Bij de uitoefening van deze bevoegdheden neemt de Belastingdienst de vereisten van het privacyrecht van burgers, het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer, in acht. De Belastingdienst gebruikt gegevens van burgers op grond van een (fiscale) wettelijke bepaling of als dit noodzakelijk is voor de uitvoering van de taak die aan de Belastingdienst is opgedragen.
Zo bepaalt de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) dat een ieder is gehouden desgevraagd aan de inspecteur alle informatie te verstrekken die voor zijn eigen belastingheffing van belang kan zijn. Daarnaast zijn administratieplichtigen respectievelijk overheidsinstanties – kort gezegd – verplicht om informatie te verstrekken die van belang kan zijn voor de belastingheffing (van derden). De wettelijke regelingen voorzien in zogenoemde informatiebevoegdheden van de inspecteur. De bevoegdheden zijn ruim. In beginsel mag alle informatie die mogelijk relevant kan zijn voor de belastingheffing worden opgevraagd, zodat de Belastingdienst de juiste belasting kan heffen.3
Daarom is het van groot belang dat er voor de afweging tussen informatiebevoegdheden en het recht op privacy sterke waarborgen gelden. De Belastingdienst hanteert bij het maken van de keuze tot het opvragen van informatie bij nieuwe informatiebronnen, een afweging tussen de belangen van de Belastingdienst c.q. de inspecteur en de belangen van de belastingplichtige, de criteria die volgen uit het privacyrecht, zoals doelbinding, noodzaak en de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit.
Verwacht u dat het niet volledig kunnen garanderen van de privacy voor mensen een reden is om geen Museumkaart te nemen? Zo nee, waarom niet?
Iedere burger heeft recht op bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer (privacy). Inmenging van enig openbaar gezag op dit privacyrecht is alleen toegestaan wanneer de inmenging is voorzien bij wet en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van, onder andere, het economische welzijn van het land. Dit volgt uit artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Het recht op privacy is een grondrecht. In Nederland is dit recht vastgelegd in artikel 10 van de Grondwet.
In het geval van de Museumkaart heeft de inspecteur van de Belastingdienst op basis van fiscale regelgeving verzocht om gegevens van één persoon. Het betreft specifieke casuïstiek. De rechter heeft geoordeeld dat deze inmenging is toegestaan.
Anders dan de vraag lijkt te veronderstellen, gaat het in het geval van de Museumkaart niet om het «niet kunnen garanderen van de privacy», maar om een bij wet toegestane inmenging.
Of deze specifieke casuïstiek voor mensen reden zal zijn om geen Museumkaart te nemen, kan ik niet inschatten.
Welke signalen heeft de Belastingdienst dat de gebruikersgegevens van de houders van een Museumkaart toereikender zijn dan de gegevens die de Belastingdienst heeft naar aanleiding van de belastingaangifte van mensen?
Om de gegevens en inlichtingen die een belastingplichtige verstrekt te controleren, kan het nodig zijn om aanvullende gegevens op te vragen; zogenoemde contra-informatie. Naar mate de Belastingdienst meer twijfel heeft over de door de belastingplichtige verstrekte gegevens is de behoefte aan contra-informatie groter. De gebruikersgegevens van de Museumkaart zijn tot nu toe slechts in één zeer specifiek geval opgevraagd in verband met een woonplaatsonderzoek. Bij een woonplaatsonderzoek is een veelvoud aan factoren nodig om te bepalen of een belastingplichtige in Nederland zijn vaste woonplaats heeft. In dit geval werden de gegevens noodzakelijk geacht voor het te verrichten onderzoek naar de juistheid en volledigheid van een belastingaangifte.
U schreef eerder dat de informatiepositie van de Belastingdienst nog verder versterkt moet worden3; hoe ziet udit in de toekomst gebeuren? Welke rol speelt de ingewonnen informatie met betrekking tot de Museumkaart hierbij? Welke rol ziet u voor andere(nieuwe) informatiebronnen?
In de door u aangehaalde brief van 18 september 20185 heb ik de Kamer geïnformeerd over het internationaal fiscaal (verdrags)beleid. Ik heb daarbij aangegeven dat de informatiepositie van de Belastingdienst wordt versterkt om belastingontduiking en belastingontwijking aan te pakken. De bestrijding van belastingontduiking strekt zich uit naar het bestrijden van verhuld vermogen in het buitenland. Het programma «verhuld vermogen» van de Belastingdienst richt zich met name op het detecteren en aanpakken van vermogen dat verhuld is en buiten het zicht van de fiscus wordt gehouden. Bij deze detectie wordt gebruik gemaakt van (vaak massale) gegevensstromen uit een veelheid van informatiebronnen, zoals de toenemende (geautomatiseerde) gegevensstroom vanuit het buitenland (waaronder bankgegevens), gegevens van debet/creditcards, signalen van tipgevers, onderzoeken van externen – bijvoorbeeld Joint International Taskforce on Shared Intelligence and Collaboration, Panama Papers en Paradise Papers – en niet geïdentificeerde bankgegevens over (zogenaamd) niet-ingezetenen. Hierbij wordt samengewerkt met onder meer de Belastingdienst/FIOD, het OM, de politie, de Kamer van Koophandel en belastingdiensten van andere landen. Daarbij kan soms ook een woonplaatsvraagstuk aan de orde zijn, waarvoor nadere informatie uit een andere bron nodig kan zijn.
Het gebruik van een Museumkaart kan als een van de vele bronnen dienen om in individuele casussen de feitelijke woonplaats vast te stellen. Doorgaans is bij deze kwesties, waarbij de woon- of vestigingsplaats een rol speelt, het vermogen al bekend maar gaat het om de vaststelling van de woonplaats teneinde het heffingsrecht te kunnen bepalen.
Met de in de brief van 18 september 2018 genoemde extra investering wordt binnen het programma «verhuld vermogen» van de Belastingdienst een centraal team met specialisten ingericht dat zich voltijds gaat richten op de aanpak van de (meer) complexe constructies en structuren op basis van de voorraad aan informatie en gegevens. Hiervoor worden vanaf januari 2019 nieuwe medewerkers aangetrokken, waaronder data- en informatieanalisten. Met dit centrale team en de aanvulling van nieuwe competenties binnen het programma «verhuld vermogen», is de Belastingdienst beter in staat deze toenemende stroom aan informatie te verwerken, «op te werken» naar dossiers en om te zetten in op te leggen belastingaanslagen, waardoor verhuld vermogen efficiënter en effectiever kan worden aangepakt. Het doel is om ervoor te zorgen dat eenieder zijn eerlijke deel aan belasting betaalt.
Hoe hoog is het bedrag dat de Belastingdienst afgelopen jaar aan verhuld vermogen heeft opgespoord? Lukt het de Belastingdienst altijd om over dit ontdekte verhuld vermogen toch nog belasting te innen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke winst verwacht de Belastingdienst nog te boeken met de extra 17 miljoen euro die vrijkomt om belastingontduiking tegen te gaan?
Naar aanleiding van de detectie van verhuld vermogen heeft de Belastingdienst in 2017 voor ruim 200 miljoen euro belastingaanslagen (belasting + boete + heffingsrente) opgelegd. Het aangeven van het exacte bedrag aan vermogen dat hieraan ten grondslag ligt, is overigens niet eenvoudig. Deze aanslagen zijn namelijk gebaseerd op diverse belastinggrondslagen en kunnen bovendien ook zien op verschillende belastingjaren. Zo kan er sprake zijn van een navordering over één of meer jaren voor box 1, 2 of 3 in de inkomstenbelasting of bijvoorbeeld een aanslag erf- of schenkbelasting. In de meeste gevallen worden de opgelegde aanslagbedragen ook daadwerkelijk geïnd door de Belastingdienst, waarbij de per 1 januari 2019 bij wet ingevoerde invorderingsmaatregelen6 als een steun in de rug worden beschouwd.
Zoals ik in de eerdergenoemde brief aan de Kamer van 18 september 2018 over intensivering aanpak verhuld vermogen heb aangegeven, zijn de te verwachten opbrengsten die de extra investering van € 17 miljoen gaat opleveren vooraf, maar ook achteraf, moeilijk te duiden. Het is immers niet mogelijk gebleken om hiervoor een businesscase conform de normen van de Algemene Rekenkamer op te stellen, omdat het niet lukt om zowel ex ante als ex post een directe relatie te leggen tussen specifieke investeringen en meer belastingopbrengsten. Indien bijvoorbeeld op basis van een onderzoek wordt vastgesteld dat een belastingplichtige compliant is, wordt geen extra belastingopbrengst genoteerd. Het vaststellen van een correcte naleving is belangrijk en heeft een zelfstandige waarde. Verder is een belangrijke bate gelegen in het maatschappelijk effect en het bevorderen van rechtvaardigheid. Een zichtbare aanpak van verhuld vermogen heeft een preventieve werking en draagt bij aan de verbetering van de naleving (compliance).
Wilt u de vragen een voor een beantwoorden?
Ja.