Het artikel ‘Zo had ze beter kunnen sterven’ |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het artikel «Zo had ze beter kunnen sterven»?1 Zo ja, wat vindt u er van?
Ja, ik ben bekend met het artikel. Graag laat ik hierbij weten dat volwassenen die nu een langdurige bewustzijnsstoornis ontwikkelen in de eerste fase in principe terecht kunnen bij het intensieve behandelprogramma dat bij Libra wordt geboden (Vroege Intensieve Neurorevalidatie – VIN). Onder vraag 3 geef ik weer welke ontwikkelingen daartoe geleid hebben. Er wordt ook al langere tijd door een aantal gespecialiseerde verpleeghuizen een intensief behandelprogramma voor deze doelgroep aangeboden. Dit programma volgt veelal op de kortere behandelinterventie bij Libra en wordt de Langdurige Neurorevalidatie genoemd.
Klopt het dat na het uitbrengen van het hernieuwde onderzoek en het standpunt door het Zorginstituut (maart 2016) het Zorginstituut met de betrokken partijen het gesprek is aangegaan over de voorwaardelijke toelating van de vroege intensieve neurorevalidatie (VIN)?
Het Zorginstituut laat mij weten sinds het verschijnen van het standpunt in maart 2016 op diverse momenten in gesprek te zijn geweest met de bij deze behandelinterventie betrokken partijen.
Welke knelpunten moesten er voor een voorwaardelijke toelating worden opgelost in de zorg voor patiënten (25 jaar en ouder) met langdurige bewustzijnsstoornissen (LBS) na een coma?
Uiteindelijk is er niet gekozen voor een Voorwaardelijke Toelating. In dialoog met betrokken partijen kwam naar voren dat de interventie VIN vergeleken moest worden met gebruikelijke zorg. Er stond nog nergens beschreven wat gebruikelijke zorg voor patiënten met een langdurige bewustzijnsstoornis in de post-acute fase inhoudt. Partijen hebben vervolgens besloten om dit in gezamenlijkheid op te schrijven. Dit is onder leiding van Vilans en de Hersenstichting opgepakt en heeft geresulteerd in het document «Naar meer bewustzijn: Passende zorg voor mensen met langdurige bewustzijnsstoornissen2».
Aan de hand van dit document en door aanbieders beschreven zorgprogramma’s heeft het Zorginstituut recent een nadere uitleg gegeven van het standpunt uit 2016. In het standpunt was al aangegeven dat een groot deel van het VIN programma wel als gebruikelijke zorg was aan te merken.
In de op 20 december 2018 aan partijen verzonden brief3 staat de conclusie weergegeven dat alleen het unimodale zintuigstimuleringsprogramma niet voldoet aan de stand van wetenschap en praktijk. Op de bijeenkomst die op 7 januari 2019 heeft plaatsgevonden bleek dat partijen met deze verduidelijking uit de voeten kunnen. Inmiddels is het zorgaanbod bij zorgaanbieder Libra hierop aangepast en zijn alle verzekeraars akkoord met het vergoeden van deze zorg4.
Daarnaast zal er een prospectief onderzoek gestart worden, waarin alle patiënten voor een aantal jaren gevolgd zullen worden. Dit betreft geen onderzoek in het kader van de voorwaardelijke toelating.
Met deze ontwikkelingen wordt er gewerkt aan een goedlopende zorgketen voor mensen met een langdurige bewustzijnsstoornis. Om ervoor te zorgen dat deze zorgketen verder verbeterd wordt, richten partijen zich nu op een aantal andere knelpunten. Zo moet er nog een passende bekostiging van langdurige intensieve neurorevalidatie tot stand komen; wordt er gezocht naar een manier om mobiele teams te bekostigen zodat goede diagnostiek van mensen na coma gewaarborgd wordt, moet er nog een betere beschrijving van «goede zorg» en communicatie met naasten in de acute fase tot stand komen en wordt er gezocht naar een manier om patiënten door de zorgketen heen te kunnen volgen om uiteindelijk te komen tot betere onderzoeksgegevens. Het Zorginstituut en de NZa zijn bij deze ontwikkelingen betrokken.
Welke afspraken (juni 2018) zijn er vervolgens tussen partijen gemaakt om de gesignaleerde knelpunten verder te verkennen om concrete acties om deze aan te pakken?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe ver staat het momenteel met de uitvoering van deze acties?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u aangeven of en zo ja wanneer er sprake zal zijn van een voorwaardelijke toelating van de VIN tot het basispakket?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht 'Kazerne moet lang wachten op keuken' |
|
Agnes Mulder (CDA), Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Heeft u het artikel dat de Johan Willem Frisokazerne in Assen lang moet wachten op een keuken?1
Ja.
Deelt u de mening dat militairen en burgers op kazernes goede mogelijkheden moeten hebben om te kunnen eten?
Ja.
Kunt u het wetgevingsoverleg Personeel Defensie van 12 november 2018 herinneren, waarin u aangaf dat bij de vieze kazernekeukens zo snel mogelijk invulling aan de nieuwbouw wordt gegeven?
In het bedoelde wetgevingsoverleg heb ik het belang van een concrete aanpak van brandveiligheid en voedselveiligheid onderstreept. Tegelijkertijd heb ik ook gewaarschuwd dat de onderhoudsachterstand groot is en dat het vastgoed voorlopig niet op orde zal zijn. Vooruitlopend op de verwezenlijking van nieuwbouw heb ik ook andere maatregelen genoemd, zoals afspraken met Paresto, om ook op kortere termijn de voedselveiligheid te waarborgen.
Wat zijn volgens u de redenen dat de nieuwbouw van de kazernekeuken in Assen nog vier tot vijf jaar gaat duren?
Ten tijde van de bezuinigingen was de toekomst van de kazerne in Assen lange tijd onzeker. In de nota «In het belang van Nederland» (Kamerstuk 33 763, nr. 1) van 17 september 2013 werd aangekondigd dat de Johan Willem Frisokazerne zou worden gesloten en afgestoten. Dit besluit werd later teruggedraaid (Kamerstuk 33 763, nr. 7).
Jarenlang zijn geen investeringen aan gebouwen en installaties uitgevoerd. In 2017 stelde het Rijksvastgoedbedrijf op grond van een inspectie vast dat groot onderhoud noodzakelijk was. Vanwege de staat van de nutsvoorzieningen (installaties en leidingen) besloot Defensie tot vervangende nieuwbouw, om te kunnen blijven voldoen aan wet- en regelgeving.
Nieuwbouw vergt een aantal stappen – behoeftestelling, voorbereiding en ontwerp, vergunning en aanbesteding en uitvoering – die de nodige tijd kosten.
Om de kazerne op korte termijn van een goede keuken te voorzien, wordt eerst een interim- keuken geplaatst. Die zal in de tweede helft van het jaar operationeel zijn. Daarom is de voorbereiding van de nieuwbouw nog niet begonnen.
Klopt het dat het Rijksvastgoedbedrijf extra hoge eisen stelt aan de nieuwbouw van keukens op kazernes? Zijn deze eisen zwaarder dan de wettelijke eisen? Waar zien deze eisen op? En waarom gelden deze eisen?
Nee, het Rijksvastgoedbedrijf stelt voor voedselveiligheid geen zwaardere eisen aan keukens op kazernes.
Klopt het dat aannemersbedrijven niet tot nieuwbouw willen overgaan vanwege deze zwaardere eisen? Zo nee, wat is dan de reden dat er nog geen aannemer gevonden is?
Nee, er is nog geen sprake van een aanbesteding voor de nieuwbouw. De behoeftestelling is voor de zomer van 2019 gereed. Daarna begint het Rijksvastgoedbedrijf de voorbereidingsfase, waarin onder meer het ontwerp wordt uitgewerkt en het bestek wordt opgemaakt. Die fase duurt ongeveer anderhalf jaar. Pas daarna kan de aanbesteding beginnen.
Welke mogelijkheden zijn er om tot versnelling van de bouw van de nieuwe keuken op de Johan Willem Frisokazerne te komen?
Op basis van de wet- en regelgeving op het gebied van aanbesteding, bezwaar en beroep zijn er geen mogelijkheden om de nieuwbouw te versnellen. Daarom heeft Defensie het Rijksvastgoedbedrijf gevraagd om een interim- voorziening totdat de nieuwe keuken beschikbaar is.
Welke faciliteiten heeft de noodkeuken, die in het loop van het jaar opengaat op de Johan Willem Frisokazerne? Hoe snel kan deze noodkeuken opengaan?
Deze noodkeuken heeft alle faciliteiten die andere keukens ook hebben en voldoet aan wet- en regelgeving. Zoals in antwoord 4 staat, zal de noodkeuken in de tweede helft van 2019 operationeel zijn.
Bij welke andere kazernes die in top 10 vieze keukens staan is er sprake van nieuwbouw? En op welke termijn gaan de infrastructuur/keukens van deze kazernes aangepast worden?
Voor de Bernhardkazerne in Amersfoort bereidt het Rijksvastgoedbedrijf de vervangende nieuwbouw voor. Realisatie is voorzien in 2022. Voor vervangende nieuwbouw op de locatie Den Helder is de behoeftestelling gaande. Deze keuken moet in 2023 klaar zijn. Voor de locatie Schaarsbergen wordt de behoeftestelling nu voorbereid.
Voor de overige keukens uit de top 10 worden de voorgestelde maatregelen en de dieptereiniging naar verwachting voor de zomer van 2019 uitgevoerd.
Het bericht ‘Bestuurder reformatorische school tekende Nashville-verklaring’ |
|
Kirsten van den Hul (PvdA), Vera Bergkamp (D66), Paul van Meenen (D66) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Bestuurder reformatorische school tekende Nashville-verklaring»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat een onderwijsbestuurder met de naam van de scholengemeenschap de Nashville-verklaring ondertekent?
Het kabinet heeft afstand genomen van de Nashville-verklaring. Deze verklaring ontkent dat mensen een homoseksuele, biseksuele of transgenderidentiteit kunnen hebben en ontkent daarmee dat dit een onderdeel is van de identiteit van de betrokken personen. De Nashville-verklaring draagt niet bij aan het bevorderen van de emancipatie van de lhbti-gemeenschap. Wij staan voor een samenleving waarin het gesprek over godsdienst en seksuele diversiteit op een respectvolle en open manier kan worden gevoerd. We hechten er zeer aan dat dat ook op alle scholen gebeurt.
De vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van onderwijs zijn – naast gelijkwaardigheid – belangrijke waarden in onze samenleving. Soms is er spanning tussen deze waarden. De bestuurder in kwestie geeft aan de verklaring op persoonlijke titel te hebben ondertekend. Het is uiteindelijk aan de rechter om te beoordelen of dat een strafbaar feit oplevert of sprake is van een onrechtmatige gedraging.
Waar wij scholen op beoordelen, is hoe zij invulling geven aan de wettelijke verplichtingen rondom burgerschap, sociale veiligheid en de kerndoelen, waaronder die met betrekking tot seksualiteit en seksuele diversiteit. De formulering van deze opdrachten biedt scholen ruimte daar een eigen invulling aan te geven, zolang het onderwijs is gericht op respectvol omgaan met diversiteit. Dit betekent dat aspecten, zoals de aard en frequentie van dat onderwijs, door de school worden gekozen. Deze invulling mag niet in strijd zijn met de basiswaarden van de democratische rechtsstaat. De Inspectie van het Onderwijs ziet toe op de naleving.
Dit kabinet werkt aan verduidelijking van de huidige burgerschapsopdracht in het funderend onderwijs. Onderdeel daarvan is dat er meer aandacht komt voor de basiswaarden van onze democratische rechtsstaat. Iedere school zal kennis van en respect voor de Grondwet en de mensenrechten en de daaruit voortvloeiende basiswaarden van menselijke waardigheid, vrijheid, gelijkwaardigheid en solidariteit als uitgangspunt dienen te hanteren. Scholen kunnen in lijn met de vrijheid van onderwijs eigen opvattingen hebben over de (wenselijke) verhouding tussen grondrechten, maar de burgerschapsopdracht brengt mee dat daarover dialoog plaatsvindt binnen de school waarbij tolerantie, positieve verdraagzaamheid en kennis van en respect voor de basiswaarden cruciaal zijn. Dit wetsvoorstel is in voorbereiding en wordt later dit jaar bij uw Kamer ingediend.
Met het kerndoelonderdeel seksuele diversiteit rust er op scholen de wettelijke verplichting om aandacht te schenken aan seksuele diversiteit. Hoe scholen vorm geven aan die verplichting verschilt per school. Met de motie Becker c.s. is verzocht een aantal kerndoelen, waaronder die met betrekking tot seksuele diversiteit, scherper te omschrijven zodat het voor alle scholen duidelijk is waaraan op dit vlak (minimaal) moet worden voldaan.2 In het regeerakkoord is aangekondigd dat de kerndoelen voor burgerschap en seksuele diversiteit worden aangescherpt. Dit loopt mee in de integrale curriculumherziening onder de noemer curriculum.nu.
Deelt u de mening dat de opvattingen die worden uitgedragen in de Nashvilleverklaring als geheel in strijd zijn met de Nederlandse democratische rechtsstaat en dat deze opvattingen niet aan de basis mogen liggen van een bekostigde Nederlandse onderwijsinstelling?
Zie antwoord vraag 2.
Geldt de bepaling, die in de wet bescherming namen en graden hoger onderwijs een wettelijke verplichting geeft tot het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef waardoor vertegenwoordigers van instellingen zich moeten onthouden van discriminatoire gedragingen en uitlatingen, ook voor onderwijsinstellingen in het funderend onderwijs?
Nee, deze bepaling is vastgelegd in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) en geldt daarmee alleen in het hoger onderwijs.
Voor het wettelijk kader voor het funderend onderwijs, verwijzen we u naar het antwoord op vraag 2 en 3.
Hoe verhoudt deze uitspraak zich tot het wettelijk verplichte maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef en welke consequenties kunt u nemen naar aanleiding van deze wettelijke verplichting?
De wettelijke verplichting het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef te bevorderen geldt alleen in het hoger onderwijs. Voor het tweede gedeelte van uw vraag verwijzen we naar het antwoord op vraag 2 en 3.
Bent u bereid deze uitspraken voor te leggen aan de Commissie beoordeling uitingen maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef?
Dat is niet mogelijk. De Commissie beoordeling uitingen maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef adviseert alleen over zaken in het hoger onderwijs.
Bent u bereid in gesprek te treden met het Driestar College over de functie die de onderwijsinstelling speelt in de Nederlandse samenleving en welke plichten de school heeft op het gebied van sociale veiligheid?
Op school moet iedere leerling zich veilig weten. We kunnen ons voorstellen dat de Nashville-verklaring heel pijnlijk is voor lhbti-jongeren en niet bijdraagt aan hun gevoel van veiligheid en welzijn.
Er heeft naar aanleiding van uw Kamervragen een gesprek plaatsgevonden met het bestuur van het Driestar College over de sociale veiligheid op de school. Het bestuur geeft aan het van groot belang te vinden dat het sociale klimaat op de school veilig is, ook voor lhbt-leerlingen. Daar wordt aan gewerkt, bijvoorbeeld door het mentorprogramma weerbaarheid dat de leerlingen volgen, waarin wordt benadrukt dat respect voor anderen en andersdenkenden vanzelfsprekend is. Ook kunnen leerlingen die problemen zoals pesten ervaren, terecht bij een vertrouwenspersoon. In de communicatie over de vertrouwenspersoon richting de leerlingen wordt lhbt expliciet als gespreksonderwerp benoemd.
De school houdt jaarlijks een leerlingenenquête over sociale veiligheid. De resultaten daarvan zijn goed. Er wordt relatief weinig gepest en jongeren en ouders zijn tevreden over de sociale veiligheid op de school.
De ondertekening van de Nashville-verklaring heeft veel losgemaakt, ook in het reformatorisch onderwijs. We gaan er vanuit dat ook op deze scholen dagelijks gewerkt blijft worden aan een open schoolklimaat. Een schoolklimaat waar respectvol met elkaar wordt omgegaan en waar ruimte is voor iedere leerling om te zijn wie hij of zij is. Waar nodig zullen we dit ondersteunen.
Het bericht ‘Oproep minister aan 18-jarige zegt niets over automatisch donorschap’ |
|
Ockje Tellegen (VVD) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Oproep Minister aan 18-jarige zegt niets over automatisch donorschap»?1
Ja.
Waarom is ervoor gekozen om niet expliciet in de brief te vermelden dat vanaf 1 juli 2020 het niet registeren van een keuze betekent dat iemand automatisch geregistreerd wordt als donor c.q. «geen bezwaar»? Deelt u de mening dat deze groep hierdoor onvolledig wordt geïnformeerd door de overheid?
In de 18-jarigen brief wordt gewezen op het actief donorregistratiesysteem, bericht dat na 1 juli 2020 iedereen van 18 jaar en ouder in Nederland geregistreerd wordt in het Donorregister en, vervolgens, dat het belangrijk is om je eigen keuze vast te leggen. De inhoud van de brief is in november 2018 getest onder de doelgroep. Tegelijkertijd werd, naar aanleiding van het AO van september 2018 (Kamerstuk 33 506, nr.3 en het VAO van oktober 2018 (Handelingen II, vergaderjaar 2018–2019, nr. 14, item 9)4 werkt aan een aanpassing van het communicatieplan, waaronder het ontwikkelen en testen van een kernboodschap die nog duidelijker moet maken dat het actief donorregistratiesysteem voor iedere burger consequenties kan hebben. Ik heb u over deze kernboodschap bericht in mijn brief met bijlagen van 21 december 2018. Deze kernboodschap en campagne waren nog niet gereed toen de 18-jarige brief naar de drukker ging (november 2018). Ik wil dat de communicatie over de nieuwe wet helder en duidelijk is. Dat is de reden dat in deze brief, die volgt uit de huidige Donorwet en niet de nieuwe, gekozen is om in algemene zin te verwijzen naar de nieuwe wet. Zoals in het communicatieplan staat, is er in de campagne en voorlichting de komende jaren aandacht voor de doelgroep jongeren (rond de 18 jaar). Kortom, de inhoud van de brief doet niet af aan het feit dat ik mij inzet om ook deze doelgroep effectief en uitgebreid te informeren over de nieuwe wet.
Bent u het ermee eens dat in het communicatieplan «Je keuze vastleggen. Dat doe je voor elkaar» staat dat in fase 1 en 2 van de campagne rondom de nieuwe donorwet mensen niet alleen actief worden uitgenodigd om een weloverwogen keuze te maken, maar ook worden gewezen op de nieuwe donorwet en het belang van het maken van een keuze?2 Wat is de reden dat er in de 18-jarigen brief geen koppeling is gelegd met deze lopende campagne? Deelt u de mening dat dit een gemiste kans is?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom wordt er klaarblijkelijk een onderscheid gemaakt tussen de reguliere wervingsactiviteiten zoals de brief voor 18-jarigen en de donorweek die als doel hebben het verkrijgen van meer donoren en de campagne rondom de nieuwe donorwet?
Zoals beschreven in de inleiding van het communicatieplan lopen de opvattingen in de samenleving over orgaandonatie en de nieuwe donorwet uiteen. Een van de uitgangspunten van de voorlichting over de nieuwe wet is daarom dat de verschillende opvattingen in beginsel worden gerespecteerd maar om meerdere boodschappen in een brief te verwerken niet werkt (zo blijkt uit de test die met de 18-jarigenbrief 2018 gedaan is). In combinatie met de ambities die ik voor de voorlichtingscampagne heb, betekent dit dat de burger neutraal geïnformeerd wordt over de wetswijziging en de consequenties daarvan. Dat heb ik ook mondeling met u besproken tijden het AO van 26 september 2018 (Kamerstuk 33 506, nr.5. Tegelijkertijd vind ik het belangrijk om als Minister van Medische Zorg en Sport regelmatig aandacht te blijven vragen voor het tekort aan donororganen en om burgers aan te moedigen om zich toch zoveel mogelijk als orgaandonor te registreren, bijvoorbeeld tijdens de donorweek en in deze 18-jarigen brief. Elke registratie is welkom, maar als het mij gevraagd wordt, dan met een «ja».
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de groep 18-jarigen die deze brief nu heeft ontvangen alsnog bereikt wordt, in ieder geval vóór de inwerkingtreding van de nieuwe donorwet, zodat zij volledig worden geïnformeerd over de gevolgen van hun keuze?
Alle 18-jarigen die in januari 2019 een brief hebben ontvangen, worden meegenomen in de communicatiedoelstellingen en -activiteiten zoals beschreven in het communicatieplan. Zoals ook voor de andere doelgroepen geldt, wordt ook voor jongeren bekeken hoe de communicatie en voorlichting daar het beste op afgestemd kan worden, bijvoorbeeld via het onderwijs of via social media. Daarnaast wordt iedereen die op 1 juli 2020 nog niet geregistreerd staat in het Donorregister daarna persoonlijke aangeschreven met het verzoek zich te registreren en geïnformeerd wat de consequentie is van het niet registreren van een eigen keuze.
Kunt u reageren op de berichten dat, naast het onvermeld laten van het automatisch donorschap, bij 18-jarigen die deze brief ontvangen hebben ook onduidelijk is dat het hier gaat om donatie na overlijden en niet om donatie bij leven?
Dat staat inderdaad niet expliciet vermeld maar kan uit de brief afgeleid worden. In de brief wordt erop gewezen dat het belangrijk is om je te registeren zodat het duidelijk is voor de nabestaanden wat de (je) keuze is. Het donorregister heeft voorts nooit betrekking gehad op donatie bij leven.
Wanneer komt u met een reactie op de motie-Agema c.s., die oproept de kernboodschap «Niet kiezen is een keuze» te vervangen door een nieuwe kernboodschap voor de donorwet?3
Zie antwoord 2.
De brand in de serviceflat Oranjeparkflat |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «100-jarige flatbewoonster overlijdt bij brand»?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Wilt u de Kamer op de hoogte stellen van de resultaten van het onderzoek dat naar aanleiding van het ongeval in kwestie plaatsvindt als ook van eventuele algemene de brandveiligheid in woonvormen als deze betreffende conclusies uit dat onderzoek?
Er is door de politie en brandweer van de gemeente Soest onderzoek gedaan naar de toedracht van deze brand. Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat de toedracht van de brand te wijten is aan een noodlottig ongeval. Tevens blijkt uit het onderzoek dat de brandveiligheid van de locatie op orde was.
Hoe is het toezicht op de brandveiligheid van serviceflats, zorgcentra, verpleeghuizen en vergelijkbare woonvormen nu geregeld? Is een en ander op een dusdanige wijze vormgegeven dat op één centraal punt inzicht bestaat in incidenten, ongevallen als ook oorzaken daarvan, zodat daaruit conclusies met betrekking tot het aanpassen van regelgeving en dergelijke kunnen worden getrokken?
Volgens de Woningwet zijn de vereisten voor brandveiligheidsvoorzieningen van het gebouw onder andere afhankelijk van de gebruikersfunctie van dat gebouw. De verantwoordelijkheid voor de bouwkundige staat van een gebouw, waaronder de bouwkundige brandveiligheid, is op grond van de Woningwet primair belegd is bij de eigenaar van het gebouw.
Voor een gezondheidszorgvoorziening met 24 uurszorg (met gebruiksvergunnings-plicht) geldt aanvullend daarop dat de bestuurder van de zorginstelling als gebruiker zelf de primaire verantwoordelijkheid draagt voor een brandveilig gebruik van het gebouw en voor de veiligheid van patiënten en cliënten waaraan zorg en huisvesting wordt verleend en hun bezoekers.
Voor de eigen woningen en woonvoorzieningen voor senioren is naast de gebouw-eigenaar (die verantwoordelijk is voor brandwerende muurscheidingen in en tussen de woningen) de bewoner zelf primair verantwoordelijk voor een veilige thuissituatie en het brandveilig gebruik van de eigen woning.
De gemeente waarin de eigen woning en/of zorglocatie gehuisvest is, heeft een eerstelijns toezichthoudende taak op de naleving van de bouwregelgeving, waaronder de voorschriften voor de bouwkundige brandveiligheid en de eisen voor brandveilig gebruik. Bij overtreding van de voorschriften of als er gevaar dreigt te ontstaan kunnen B&W in die gevallen handhavend optreden. De rol van mijn inspectie als toezichthouder is in de beantwoording van vraag 4 opgenomen.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) is in overleg met de betrokken brancheorganisaties om na te gaan hoe de voorschriften voor de woonfunctie voor zorg op een betere wijze vormgegeven kunnen worden. Met hen gaat de Minister van BZK ook in gesprek over het afstemmen van vluchtroutes voor minder-zelfredzamen zoals beschreven in de door uw Kamer aangenomen motie van het lid Krol (50Plus) van 12 november 2018 (Kamerstuk 35 000VII nr.70). Na afronding van deze gesprekken en op basis van de uitkomsten van het door Arcadis ingestelde onderzoek naar de gebruikersfunctie voor seniorenwoningen bepaalt de Minister van BZK of verdere aanpassing van de regelgeving nodig is.
Hebben eerdere vergelijkbare incidenten, zoals in Rotterdam2 en Culemborg3 in december 2018 en in Vianen in oktober 20184 geleid tot wijzigingen van veiligheidsmaatregelen of inspectiemethoden? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Omdat ik een brandveilige omgeving in intramurale zorgvoorzieningen belangrijk vind, ondersteun ik bestuurders van zorginstellingen bij het op orde brengen en houden van de brandveiligheid. In dat kader verwijs ik naar mijn met de gezamenlijke koepels in gang gezette landelijke programma «Naar een betere brandveiligheid in de zorg». Binnen het kader van dit programma is met Brandweer Nederland een samenwerkingsverband tot stand gekomen (Geen nood bij brand), gericht op het realiseren van een model van risicogestuurde brandveiligheid. Dit model is nu opgeleverd (Brandwijzer). Onderdeel van dit model is het vaststellen van risicoprofielen van cliënten voor brandveiligheid. Een risicoprofiel is een combinatie van verschillende risicofactoren die aangeeft hoe hoog de kans is op een gebeurtenis en wat de impact daarvan is. Met deze risicoprofielen kan de instelling invulling geven aan een brandveilige omgeving op de betreffende locatie.
In aanvulling op het antwoord op vraag 3, is relevant dat de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) extra aandacht gaat besteden aan brandveiligheid in haar toezicht. De IGJ zal de zorgaanbieders die intramurale zorg aanbieden in haar toezicht vragen om in hun risico-inventarisatie en evaluatie ook nadrukkelijk aandacht te besteden aan de brandveiligheid van het gebouw, gelet op de risicoprofielen van de populatie waaraan ze zorg bieden. Daar waar zorgaanbieders hier nog geen (of onvoldoende) aandacht voor hebben, kan het zojuist genoemde model «Brandwijzer» hierbij helpen. De IGJ geeft haar toezicht hierop verder vorm door brandveiligheid als onderwerp in het regulier toezicht op te nemen en neemt de lessen uit eerdere incidenten daarin mee.
Het bericht dat alleen een radicaal ander dieet in 2050 alle monden kan voeden |
|
Antje Diertens (D66), Tjeerd de Groot (D66) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «Alleen als we voortaan dit dieet volgen, kunnen we in 2050 alle monden voeden (en jaarlijks 11 miljoen doden voorkomen)»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het rapport, opgesteld door vooraanstaande wetenschappers op het gebied van landbouw, gezondheid en duurzaamheid, dat stelt dat een omslag nodig is voor wat betreft onze voedselkeuzes, indien wij ook in 2050 willen dat alle wereldbewoners voldoende gezond en duurzame voeding binnen krijgen?
Het is een interessant en belangwekkend rapport. De conclusies zijn in lijn met verschillende adviezen die we in Nederland kennen. De Gezondheidsraad2 adviseert uit oogpunt van gezondheid bijvoorbeeld een meer plantaardig en minder dierlijk voedingspatroon. De Raad voor de leefomgeving en infrastructuur (Rli) gaf in april 2018 een vergelijkbaar advies uit oogpunt van duurzaamheid en gezondheid3. U heeft van ons een gezamenlijke reactie op dit rapport ontvangen4.
Hoe verhouden de doelstellingen van het Preventieakkoord zich tot de doelstellingen die worden gesteld in het EAT-Lancet-rapport?
Het EAT-Lancet rapport beschrijft de gezondheidswinst van een gezonder voedingspatroon bij een aantal chronische ziekten zoals coronaire hartziekten, beroerte, diabetes en verschillende soorten kanker. Overgewicht is hierbij niet meegenomen. De genoemde ziekten zijn door de Gezondheidsraad betrokken bij het opstellen van de Richtlijnen Goede Voeding waarop het Voedingscentrum de Schijf van Vijf heeft gebaseerd. Het Nationaal Preventieakkoord voor overgewicht neemt de Schijf van Vijf als leidraad om de ambities en doelen op het gebied van voeding te realiseren.
Eten volgens de Schijf van Vijf stimuleert een verschuiving naar de consumptie van meer plantaardige en minder dierlijke producten, het vervangen van voedingsmiddelen met verzadigde vetzuren door die met onverzadigde vetzuren, de consumptie van volkoren graanproducten in plaats van geraffineerde graanproducten, en een beperkte consumptie van bewerkte producten met veel verzadigd vet, zout en toegevoegd suiker. Daarmee zijn de adviezen van de Schijf van Vijf in lijn met het EAT-Lancet gezonde voedingspatroon.
Ziet u redenen om, naar aanleiding van dit rapport, het beleid aan te passen rondom volksgezondheid en voeding?
Nee, dit rapport ondersteunt het beleid op het gebied van gezonde voeding, en de impuls die daar mede met het Nationaal Preventieakkoord aangegeven wordt. Een massamediale campagne over de Schijf van Vijf is onderdeel van deze impuls.
Hoe ziet u de door het rapport voorgestelde hoeveelheden suiker en vet in het licht van het Preventieakkoord?
In het Nationaal Preventieakkoord staan geen specifieke doelstellingen voor hoeveelheden suiker en vet. In het Nationaal Preventieakkoord wordt via verschillende acties ingezet op minder consumptie van suikers en vetten. De inzet is om het voedingsaanbod in de dagelijkse omgeving van mensen gezonder te maken, zodat de gezonde keuze gemakkelijker wordt, bijvoorbeeld op scholen en in ziekenhuizen. Hierbij is steeds de Schijf van Vijf de voedingsinhoudelijke leidraad. Richtlijnen voor bijvoorbeeld gezonde kantines zijn hiervan afgeleid. Producten binnen de Schijf van Vijf bevatten weinig verzadigd vet en suikers (en zout). De Schijf van Vijf geeft geen specifieke kwantitatieve adviezen voor toegevoegd vet en toegevoegde suikers. Wel kent de Schijf van Vijf een kwalitatief advies om voedingsmiddelen met verzadigde vetzuren te vervangen door voedingsmiddelen met onverzadigde vetzuren. Ten aanzien van toegevoegde suikers zijn de adviezen zo min mogelijk suiker toe te voegen en zo min mogelijk suikerhoudende dranken te drinken.
Daarnaast worden vanuit het Nationaal Preventieakkoord wat betreft suikers en caloriegehalte afspraken gemaakt over suikerhoudende frisdranken, koek, snoep en suikerhoudende zuivelproducten.
Komt de gezonde voedselkeuze van de Schijf van 5 overeen met de gezonde voedselkeuze uit het EAT-Lancet-rapport? Zo nee, waar verschillen ze van elkaar en gaat u zich inzetten om de Nederlandse standaard van een gezonde voedselkeuze aan te laten sluiten bij de gezonde voedselkeuze uit het EAT-Lancet-rapport?
Zie ook het antwoord op vraag 3. De Schijf van Vijf laat een gezond voedingspatroon zien dat een optimale hoeveelheid calorieën levert. EAT-Lancet geeft een optimaal referentie voedingspatroon voor 2050. Daarbij worden gemiddelde hoeveelheden voor voedingsmiddelengroepen aangegeven, en ranges daaromheen. Dit omdat niet de hele wereld dezelfde voedingsrichtlijnen gebruikt; er zijn culturele, geografische, demografische en individuele verschillen die lokale interpretatie en aanpassingen nodig maken. De aanbevelingen van de Schijf van Vijf zijn naast deze ranges gelegd.
De adviezen uit de Schijf van Vijf komen in grote lijnen overeen met het EAT-Lancet voedingspatroon. Voor bijna alle voedingsmiddelengroepen liggen de aanbevelingen van de Schijf van Vijf binnen de ranges van EAT-Lancet. Dit geldt voor volkoren graanproducten, groente, fruit, zuivelproducten, wit vlees, eieren, vis, peulvruchten en noten. De Schijf van Vijf geeft geen specifieke adviezen voor toegevoegd vet en toegevoegd suiker. De hoeveelheid rood vlees in de Schijf van Vijf ligt met maximaal 300 gram per week hoger dan de maximaal 100 gram per week uit EAT-Lancet. De maximale hoeveelheid totaal vlees in de Schijf van Vijf van 500 gram per week valt binnen de ranges van EAT-Lancet. De Schijf van Vijf kent ook een variant zonder vlees, die volledig in lijn is met EAT-Lancet.
Het Voedingscentrum stimuleert consumenten vanuit het huidige voedingspatroon te verschuiven naar een meer plantaardig dieet. Voor aardappelen ligt het advies in de Schijf van Vijf hoger dan EAT-Lancet. Dit omdat aardappelen een belangrijk onderdeel zijn van het Nederlandse voedingspatroon. De totale hoeveelheid koolhydraten geleverd door de Schijf van Vijf ligt beneden de 60 energie% die als bovengrens in het EAT-Lancet rapport is bepaald.
Door de Nederlandse consument te stimuleren meer volgens de Schijf van Vijf te eten, stimuleren we een gezonder en duurzamer voedingspatroon.
Blijft Nederland met de gemaakte doelstellingen in het Preventieakkoord ook onder de grenzen van de «planetary boundaries», die worden gebruikt in het EAT-Lancet-rapport?
De berekening die gedaan is in het EAT-Lancet rapport gaat ervan uit dat de Greenhouse Gas (GHG) emissie van het voedingspatroon 5.0 gigaton CO2-eq/jaar is. Uitgaande van 10 miljard mensen in 2050 is dit ongeveer 1.4 kg CO2-eq per dag per wereldbewoner. Het gemiddelde Nederlandse voedingspatroon zit momenteel rond de 5 kg CO2-eq per dag (bron: voedselconsumptiepeiling RIVM).
Dat laat zien dat er nog een flinke verschuiving te maken is. De inzet is erop gericht om mensen stapsgewijs meer duurzaam en volgens de Schijf van Vijf te laten eten. De berekening voor de Nederlandse situatie (5 kg CO2-eq) is overigens een momentopname. In 2050 zal dezelfde voeding minder impact hebben, door ingezette ontwikkelingen als beperken van de voedselverspilling en minder tot geen gebruik van fossiele brandstoffen.
Hoe verhoudt de Nederlandse landbouw sector zich tot de «planetary boundaries»?
De landbouwsector is gerelateerd aan de planetary boundaries stikstof, fosfaat, broeikasgasemissies, land-system change, fresh water use en biosphere intregrity. Voor geen van deze planetary bounderies zijn op nationaal niveau normen beschikbaar voor de Nederlandse landbouwsector, deels omdat een concrete invulling van het concept planetary boundaries normatieve keuzes vergt. Het is echter wel zo dat Nederland een hoge milieudruk kent. Hier staat tegenover dat de Nederlandse landbouw op een klein areaal een hoge productie realiseert.
Past de conclusie uit het EAT-Lancet-Rapport binnen de kringlooplandbouw visie? Zo ja, op welke manier wordt dit meegenomen in het beleid? Zo nee, waar verschilt dit van elkaar?
De grote uitdaging die ook de LNV-visie «Waardevol en Verbonden» benoemt, is dat de aarde de last van de huidige productiemethoden en het consumentengedrag niet langer kan dragen. Dit is in lijn met de conclusie van het EAT-Lancet-rapport. Het rapport stelt de belangwekkende vraag wat duurzame voedingspatronen kunnen zijn centraal. De LNV-visie richt zich meer op manieren om de productie en het gebruik van voedsel duurzamer te maken, vandaar de nadruk op onder andere kringlooplandbouw, voedselverspilling en de waardering van voedsel. Zoals ook in de visie benadrukt wordt, vindt het kabinet het van belang om consumenten te helpen bij het maken van duurzame en gezonde keuzes. De Kamerbrief van 16 april 2018 (Kamerstuk 31 532, nr. 193) gaat meer in detail in op de betreffende beleidsinzet.
Bent u bereid om de conclusies en aanbevelingen van het EAT-Lancet-rapport mee te nemen in de uitwerking van de kringlooplandbouw visie? Zo ja, op welke manier?
Zie antwoord vraag 9.
Wat voor aanpassingen zijn er nodig binnen de Nederlandse voedselproductiesector om de doelstellingen op biodiversiteit van het EAT-Lancet-rapport te behalen?
De doelstelling op biodiversiteit in het EAT-Lancet-rapport (maximaal 10 uitstervende soorten per miljoen soorten per jaar) is een doelstelling die op mondiale en niet op nationale schaal geformuleerd is. Nederland draagt bij aan die doelstelling door de biodiversiteitsdoelstellingen na te streven die in Europees (Vogel- en Habitatrichtlijnen) en mondiaal (Convention on Biological Diversity) verband overeengekomen zijn.
Het kabinet ziet de omslag naar kringlooplandbouw als essentieel om te komen tot duurzame verbetering van de biodiversiteit in het agrarisch gebied en in natuurgebieden en om daarmee de internationaal overeengekomen biodiversiteitsdoelstellingen na te streven. Specifiek gaat het dan om het in de LNV-Visie benadrukte herstel van de verbinding tussen landbouw en natuur, gebaseerd op het benutten van de functionele biodiversiteit in het agrarisch gebied, het zorgen voor specifieke soorten en het sluiten van kringlopen, waardoor voedselproductie minder negatieve effecten heeft op omliggende natuurgebieden. Zoals ook blijkt uit het Deltaplan Biodiversiteitsherstel, is innige samenwerking tussen landbouw en natuur nodig om zowel de voedselproductie te verduurzamen als de biodiversiteit te herstellen. Juist omdat dat dat niet kan zonder ingrijpende veranderingen in hoe we produceren en consumeren, is het goed dat hier gezamenlijk aan gewerkt wordt.
Deelt u de mening dat we moeten streven naar een voedselproductie en dieet dat overeenkomstig is met die van het EAT-Lancet-rapport om de klimaatdoelstellingen te halen die het huidige kabinet hanteert?
Een duurzamer en gezonder voedselsysteem is urgenter geworden door de afspraken die zijn gemaakt in het Klimaatakkoord van Parijs. Eén van de grootste opgaven hierbij is dat we zoveel en zo snel mogelijk de emissie van broeikasgassen verminderen en ons aanpassen aan de veranderende klimaatomstandigheden die nu al zichtbaar zijn. Gerelateerd aan voedselproductie, moet in 2030 3,5 Mton CO2-equivalenten klimaatwinst zijn behaald door slimmere landbouw en landgebruik. In het ontwerpklimaatakkoord wordt hiervoor een pakket maatregelen gepresenteerd. Ook in de LNV-visie, «Waardevol en Verbonden» is het terugdringen van CO2-emissies een wezenlijk onderdeel. Wat betreft het dieet van consumenten geldt de Schijf van Vijf als richtlijn voor zowel gezonde als duurzame voeding (zie ook antwoord 7).
Kunt u deze vragen beantwoorden en een oordeel over het EAT-Lancet-rapport aan de Kamer doen toekomen voor het debat over het Preventieakkoord?
Ja.
Het nieuws dat een farmaceut een diagnosemiddel voor prostaatkanker plots driemaal zo duur maakt |
|
Henk van Gerven |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Farmaceut maakt diagnosemiddel gallium voor prostaatkanker plots drie keer zo duur»?1 Wat is uw reactie daarop?
Ja, ik ken het bericht. Ik vind het opmerkelijk dat de prijs van een diagnostisch middel plotseling zo fors in prijs stijgt, zonder dat de leverancier blijkbaar duidelijk heeft gemaakt waar die stijging op gebaseerd is. Ik weet niet waar de prijsstelling op gebaseerd is en of die fair is. Een dergelijk fikse en plotselinge prijsstijging vraagt natuurlijk om een uitleg. Ziekenhuizen kopen dit middel in en maken prijsafspraken met de leverancier. Van de leverancier mag dan ook verwacht worden dat hij inkopende ziekenhuizen duidelijkheid verschaft over de aanleiding voor deze prijsstijging.
Deelt u de mening van Marcel Stokkel, hoofd van de divisie diagnostiek van het Antoni van Leeuwenhoek, dat de prijsverhoging onverklaarbaar is?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw analyse van de prijsverhoging van fabrikant Eckert & Ziegler? Waar is deze op gebaseerd? Is dit een faire prijsstelling?
Zie antwoord vraag 1.
Wat zijn de totale financiële conseqenties voor de ziekenhuiszorg in Nederland? Kunnen de ziekenhuizen dit opvangen binnen de afgesproken budgetten?
Ziekenhuizen maken met zorgverzekeraars afspraken over budget en volumes. Zij kunnen hierbij ook afspraken maken over hoe om te gaan met veranderingen in de inkoopkosten van onder andere geneesmiddelen. Als er door de plotselinge prijsstijging van Gallium bij individuele ziekenhuizen problemen zouden ontstaan, dan moeten ze dit aankaarten bij de zorgverzekeraars en samen tot een oplossing komen. Ik heb geen zicht op het gebruik van Gallium binnen de verschillende ziekenhuizen. Overigens heb ik geen signalen dat ziekenhuizen door de prijsstijging van Gallium in de problemen raken.
Hoe kan het dat Nederlandse ziekenhuizen in zo’n grote mate afhankelijk zijn van één farmaceut? Is dit wenselijk?
Het verschilt per geneesmiddel in hoeverre ziekenhuizen afhankelijk zijn van één bepaalde firma. Dat ziekenhuizen voor bepaalde geneesmiddelen afhankelijk zijn van een farmaceut is ook niet te voorkomen. Een geneesmiddel wordt immers in het algemeen door een aanbieder (door)ontwikkeld en geregistreerd en deze krijgt vaak voor een aantal jaren een bescherming van zijn geneesmiddel. Dit kan bijvoorbeeld zijn in de vorm van een patent, maar ook dataexclusiviteit en marktbescherming. Dit is ook wenselijk voor het stimuleren van innovatie. Na afloop van deze beschermingsconstructies komen er in veel gevallen meer aanbieders op de markt en ontstaat er concurrentie. In deze specifieke casus is er overigens ook nog een andere leverancier op de markt.
Welke activiteiten kunt u ontplooien om ervoor te zorgen dat ziekenhuizen voor een lagere en eerlijkere prijs aan dit middel kunnen komen?
Mijn beleid is erop gericht om ervoor te zorgen dat patiënten optimaal toegang hebben tot veilige, effectieve en betaalbare geneesmiddelen. Om (innovatieve) geneesmiddelen beschikbaar te houden voor de patiënt tegen aanvaardbare prijzen is de afgelopen jaren een breed scala aan maatregelen genomen. Een deel van deze maatregelen was gericht op het versterken van de inkooppositie van ziekenhuizen. Zo heeft de ACM verhelderd wat de kaders zijn voor gezamenlijke inkoop. In mijn «Voortgangsbrief geneesmiddelenbeleid» van 20 december 2018 vindt u een volledig overzicht van de voortgang op deze maatregelen. Specifiek voor deze casus geldt dat het aan ziekenhuizen is om met de leverancier afspraken te maken over dit middel. Ziekenhuizen en zorgverzekeraars hebben de afgelopen jaren hun inkoop versterkt, bijvoorbeeld door vaker gezamenlijk in te kopen. Ze slagen er over het algemeen steeds beter in om lagere prijzen te bedingen. Het Platform Inkoopkracht bekijkt op mijn verzoek welke mogelijkheden er zijn om de inkoop verder te versterken.2
Is te verwachten dat dit straks ook met andere radiofarmaca en medische isotopen zal gaan gebeuren en hoe is dat te voorkomen?
Het staat de industrie vrij binnen de huidige wet- en regelgeving prijzen vast te stellen voor geneesmiddelen. Ik kan het handelsgedrag van de industrie bij specifieke middelen niet voorspellen. Wel verwacht ik maatschappelijk verantwoord gedrag van de industrie. De situatie voor radiofarmaca en medische isotopen is in deze niet anders dan voor andere geneesmiddelen.
Wat is thans de jaarlijkse omzet van radiofarmaca respectievelijk medische isotopen
Jaarlijks worden in Nederland ongeveer 400.000 diagnostische scans uitgevoerd en 4.000 therapeutische behandelingen met radioactieve isotopen verricht bij mensen met kanker of een andere ernstige aandoening. De prijzen van de radiofarmaca lopen erg uiteen. Zo kost het doen van een scan met behulp van het isotoop technetium-99m de zorgverzekeraar ongeveer 500–700 euro, maar loopt de prijs van de behandeling van leverkanker met yttrium-90 op tot tienduizenden euro’s. De totale jaarlijkse omzet van radiofarmaca is niet bekend. De bestraling van de grondstoffen, in een reactor of een versneller, is slechts een klein onderdeel van het totale productieproces van medische isotopen en maakt daarmee ook slechts een beperkt deel uit van de uiteindelijke kosten. Na de bestraling moeten nog diverse bewerkingen worden uitgevoerd om de radio-isotopen geschikt te maken voor medische toepassingen. Productiefaciliteiten moeten voldoen aan zeer strenge kwaliteitseisen, zowel op het gebied van stralingsveiligheid als medische kwaliteitseisen (Good Manufacturing Proces). Maar ook het vervoer is kostbaar omdat er sprake is van radioactief materiaal, dat naast veilig ook snel en efficiënt getransporteerd moet worden omdat het anders van samenstelling verandert. Al deze factoren zijn uiteindelijk van invloed op de (eind)prijs.
Wat is de verwachting met betrekking tot de prijsontwikkeling als Pallas straks voor een groot deel afhankelijk wordt van de farmaceutische industrie qua investeringen?
In 2012 is door het kabinet en de Provincie Noord-Holland besloten om een investering te doen om de mogelijkheid te bieden om tot een nieuwe reactor in Petten te komen, ter vervanging van de huidige Hoge Flux Reactor (HFR). Voor de voorbereidingsfase (fase 1) hebben het Rijk en de Provincie Noord-Holland samen een lening van € 80 miljoen verstrekt die in drie tranches ter beschikking is gesteld. Voor de realisatie van de reactor is een nieuwe, onafhankelijke organisatie opgericht, de Stichting voorbereiding Pallas-reactor. Deze heeft de opdracht gekregen om te komen tot een gezonde business case, waarbij de bouw en exploitatie van de reactor volledig privaat met risicodragend kapitaal worden gefinancierd. Het bestralen van grondstoffen in de reactor is weliswaar een cruciaal onderdeel, maar ook slechts een van de onderdelen van het totale productieproces van medische isotopen, zoals toegelicht in het antwoord op vraag 8. De uiteindelijke prijs van radiofarmaca wordt daarom in belangrijke mate bepaald aan het einde van de productieketen. De verwachting is dan ook niet dat de private financiering van Pallas van groot effect zal zijn op de prijsontwikkeling.
Wordt met de Stichting voorbereiding Pallas-reactor ook gesproken over ontwikkeling van radiofarmaca in plaats van alleen over de productie van medische isotopen? Is het wenselijk om naast een wetenschapsagenda ook een zorgagenda te ontwikkelen? Kan dit eventueel concurrerend worden met farmaceuten als bijvoorbeeld de overheid hier een belangrijke rol in blijft spelen?
Stichting Pallas onderzoekt de optie om naast de Pallas-reactor ook de mogelijkheid te realiseren voor de omzetting van de in de reactor bestraalde producten in farmaceutische producten.
Ook is onlangs door NRG (de huidige exploitant van de HFR) en partners het initiatief genomen om te komen tot het FIELD-LAB in Petten. Dit fieldlab is ingericht om kleine hoeveelheden radiochemicals en radiopharmaceuticals te leveren voor preklinisch en klinisch onderzoek fase I en II. Het fieldlab-programma wordt uitgevoerd in samenwerking met Universitair Medische Centra, waar deze klinische onderzoeken worden uitgevoerd. Het fieldlab heeft als doel om de doorlooptijd van de ontwikkeling van nieuwe nucleaire geneesmiddelen in te korten, maar de fieldlab-faciliteit kan deze niet zelf op grote schaal produceren. De reactor, het fieldlab en de overige laboratoria in Petten bieden de faciliteiten die universitaire medische centra in staat stellen om in Petten klinisch onderzoek voor te bereiden en uit te voeren. Een zorgagenda kan bijdragen aan de ontwikkeling van nieuwe toepassingen van medische isotopen, maar ook aan de ontwikkeling van nieuwe manieren om veilig en efficiënt medische isotopen te produceren. Deze infrastructuur kan concurrentie stimuleren. Het voortouw hiervoor ligt bij het veld.
Het artikel 'Doe altijd aangifte! Maar waarom doen hulpverleners het zelf dan niet?' |
|
Chris van Dam (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kent u het artikel «Doe altijd aangifte! Maar waarom doen hulpverleners het zelf dan niet?»?1 Kent u daarnaast de nota «Oud en Nieuw 2018–2019 landelijk beeld jaarwisseling 2018–2019 in Nederland» van De landelijke Eenheid, Dienst landelijke informatie organisatie, IKKL–IKN, van 10 januari 2019?2 Kent u voorts het artikel «Geweld tegen agenten verdubbeld: «onbegrijpelijk»»?3
Ja.
Klopt de stelling in het artikel uit het Algemeen Dagblad van 16 januari 2019 dat politieagenten geen aangifte doen indien er geweld jegens hen gebruikt is tijdens de jaarwisseling? Herkent u dit beeld? Herkent u zich in de zin in de nota van de politie (pagina 11) dat politieagenten geen aangifte van geweld durven te doen, omdat zij bang zijn voor represailles? Indien u zich herkent in deze stelling, kunt u dan aangeven waarom agenten bang zouden zijn voor represailles?
Er zijn op dit moment geen cijfers beschikbaar die de in voornoemd artikel aangehaalde stelling (dat politieagenten als er geweld tegen hen is gebruikt gedurende de jaarwisseling geen aangifte doen) kunnen staven of onderbouwen. De stelling dat politieagenten geen aangifte van geweld durven doen uit angst voor represailles herken ik niet. Uit de eerder door politie uitgevoerde handmatige analyse van de incidenten voor het Landelijk Beeld Jaarwisseling blijkt dat dit ging om werknemers met een publieke taak, niet zijnde politieambtenaren. Desalniettemin is het zaak dat alle werknemers met een publieke taak altijd aangifte doen wanneer geweld tegen hen is gebruikt. Indien een hulpverlener bedreigd wordt naar aanleiding van een aangifte neemt de politie dit serieus. Ook bij andere hulpverleners dan de politie kan de werkgever aangifte doen.
Bij navraag heeft de politie mij bevestigd geen signalen ontvangen dat de aangiftebereidheid onder politieambtenaren in algemene zin niet optimaal is. Het is wel zo dat de snelle opeenvolging van incidenten tijdens de jaarwisseling er voor zorgt dat politiemedewerkers niet in alle gevallen melding van GTPA hebben gedaan. Dit is overigens niet anders dan in voorgaande jaren.
Tijdens de jaarwisseling is het helaas zo dat een deel van de hulpverleners tijdens het werk te maken krijgt met bedreiging, intimidatie en fysieke agressie. Ik wil benadrukken dat dit onacceptabel is. Juist in dit soort schrijnende omstandigheden is het doen van aangifte belangrijk.
Het beleid bij politie bestaat uit een uitvoeringsregeling van «Geweld Tegen Politie Ambtenaren» (GTPA) inclusief twee richtlijnen. Vanuit de politieorganisatie wordt gestimuleerd melding en aangifte te doen van geweld tegen politieambtenaren, als het gaat om strafbaar geweld wordt door de politieorganisatie aangifte gedaan. Hier wordt door leidinggevenden doorlopend aandacht voor gevraagd. Er zijn verschillende mogelijkheden bij het doen van aangifte, waaronder het kiezen voor aangifte onder domicilie (bijvoorbeeld de werkplek als domicilie). Hierdoor kan de verdachte geen kennis nemen van het privé adres van de aangever. Ook is er de mogelijkheid dat de leidinggevende, vanuit zijn verantwoordelijkheid als werkgever, aangifte doet. De politieambtenaar wordt verder in bescherming genomen door er zorg voor te dragen dat de voortgang van het opsporingsonderzoek en het dossier wordt afgeschermd en alleen kan worden geraadpleegd door daarvoor geautoriseerde personen.
Zijn er redenen om aan te nemen dat agenten, in meer gevallen dan de jaarwisseling, geen aangifte doen indien er geweld tegen hen gebruikt is of er gedreigd is met geweld tegen hen? Kunt u een algemeen beeld schetsen van de aangiftebereidheid onder politieagenten?
Zie antwoord vraag 2.
Is er nu wel of niet sprake van een toename aan geweldsincidenten tegen hulpverleners, zoals is betoogd door plaatsvervangend korpschef van Essen in het Algemeen Dagblad van 1 januari 2019, namelijk een toename van 27 incidenten bij de jaarwisseling 2017–2018 naar 59 incidenten bij deze jaarwisseling? Hoe verhoudt die uitspraak zich tot het overzicht in de nota van de politie (pagina 10) waar vermeld staat dat het aantal GTPA-incidenten gestegen is van 51 naar 59?
Het bericht waar aan gerefereerd wordt, bevat uitspraken die gedaan zijn op basis van voorlopige cijfers. De definitieve cijfers heb ik aan uw Kamer gezonden per brief van 11 januari 2019.4 Daarin staat aangegeven dat het aantal incidenten tegen politieambtenaren is gestegen van 51 naar 59. Het aantal politieambtenaren dat slachtoffer is geworden van geweld tijdens de jaarwisseling is weliswaar gedaald van 88 naar 82, maar bedacht moet worden dat het aantal slachtoffers van fysiek geweld is gestegen van 38 naar 58.
Kunt u deze vragen beantwoorden voordat het debat over geweld tegen hulpverleners tijdens de jaarwisseling plaatsvindt?
Ja.
Het bericht ‘Oproep ‘noodregeling’ voor pil die hiv kan voorkomen’ |
|
Corinne Ellemeet (GL), Pia Dijkstra (D66) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Oproep «noodregeling» voor de pil die hiv kan voorkomen»?1
Ja, ik ben bekend met het bericht.
Wat is uw reactie op de dringende oproep van belangenorganisaties Aidsfonds-Soa Aids Nederland, COC Nederland, Hiv vereniging en PrEPnu?
Naar aanleiding van mijn brief van 10 juli 2018, waarin ik uw Kamer heb geïnformeerd over mijn besluit om PrEP voor risicogroepen te vergoeden, heb ik het RIVM gevraagd de implementatie van PrEP samen met de betrokken veldpartijen verder uit te werken. Het rapport met daarin het advies van het RIVM heb ik op 18 december jl. ontvangen. Momenteel beraad ik mij over het advies van het RIVM. Ook ik hecht, net als de veldpartijen, waarde aan een spoedige invoering van PrEP. We zijn er allen bij gebaat dat uitvoeringsvraagstukken zoals bijvoorbeeld de financiering en monitoring zorgvuldig en met draagvlak worden geregeld. Dat kost tijd. Ik streef ernaar dat de uitvoering medio 2019 kan starten.
Verwacht u te kunnen starten met het verstrekken van de Pre Expositie Profylaxe (PrEP)-pil in het eerste kwartaal van 2019? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zijn de voor- en nadelen van respectievelijk landelijke inkoop van PrEP-pillen en inkoop door apothekers? Wanneer wordt hier een beslissing over genomen en wanneer wordt de Kamer hierover geïnformeerd?
In het RIVM-rapport worden vier verschillende scenario’s voor de inkoop van de PrEP-pillen beschreven. Het RIVM geeft met betrekking tot deze scenario’s aan dat inkoop van PrEP door apothekers de mogelijkheid biedt om automatisch de controle op interactie met andere medicatie van de gebruiker te controleren. Nadeel is dat er prijsverschillen in de regio’s kunnen ontstaan. Landelijke inkoop heeft als voordeel dat voor alle gebruikers dezelfde prijs geldt, maar zal er voor de controle op de interactie met andere medicatie van de gebruiker een oplossing moeten worden gezocht. Binnenkort zal ik uw Kamer informeren over mijn besluit hoe de vergoeding van PrEP zal worden geïmplementeerd. Dan zal ik ook ingaan op de inkoop van de PrEP-pillen.
Welke middelen kunt u inzetten om ervoor te zorgen dat de PrEP-pil zo snel mogelijk verstrekt wordt? Bent u bereid deze middelen in te zetten? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik reeds bij vraag 2 en 3 heb aangegeven, werk ik aan een spoedige implementatie zodat de vergoeding van PrEP medio 2019 kan starten.
De plannen voor grootschalige zandwinning in het IJsselmeer voor de kust van Friesland |
|
Suzanne Kröger (GL), Laura Bromet (GL) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Heeft de huidige beoogde locatie de minste impact op (de omgeving van) het IJsselmeer in relatie tot natuur-, milieu-, geluid- of andere hinder of zijn er andere locaties waar ook geschikt zand is en waar de ingreep minder impact heeft?1
Over het nationaal belang van industriezandwinning in de grote wateren (waaronder het IJsselmeer) bent u geïnformeerd middels de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte uit 2012. Het vigerende beleid en bestaande wet- en regelgeving schrijven niet voor dat voor- en nadelen van alle geschikte locaties door de initiatiefnemer inzichtelijk moeten worden gemaakt. Overigens is in eerste instantie wel het hele IJsselmeer als zoekgebied voor de winning van industriezand beschouwd. Binnen het geologisch meest geschikte gebied ten zuiden van Gaasterland werd als eerste winlocatie gedacht aan een locatie nabij Lemmer en de vaargeul Amsterdam-Lemmer. Deze locatie «Lemmer» had echter nadelen voor met name de beroepsvaart en de natuurwaarden langs de IJsselmeerkust. Daarom is gezocht naar een meer westelijk gelegen locatie, wat leidde tot de aanvraag voor de oost-west gelegen strook in het IJsselmeer op een afstand van vijf tot zeven kilometer ten zuiden van Gaasterland. Deze locatie «Gaasterland» bleek geologisch gezien ook het meest kansrijk voor exploitabele winning van industriezand. Het initiatief van Smals BV is door Rijkswaterstaat en provincie getoetst aan de gestelde wettelijke vereisten. De nu voorliggende vraag is of kan worden ingestemd met het initiatief.
Zoals ik in mijn eerdere brief aan uw Kamer over dit onderwerp (brief van 21 december 2018, kenmerk IENW/BSK-2018/283754) heb aangegeven dient de ruimtelijke ontwikkeling in het betreffende bestemmingsplan mogelijk te zijn gemaakt. Daarmee wordt een belangrijke (finale) afweging gelaten aan de gemeente De Fryske Marren.
Heeft Royal Smals IJsselmeer BV bij het onderzoek naar geologisch geschikte locaties ook andere geschikte locaties in het IJsselmeer gevonden? Zo ja, op basis waarvan is de keuze voor de huidige beoogde locatie bepaald? Door wie? En welke nadelen en voordelen heeft deze locatie ten opzichte van de origineel beoogde locatie?
Zie het antwoord op vraag 1.
Waarop baseren PWN-Drinkwaterbedrijf en Rijkswaterstaat (RWS) hun oordeel dat geen of verwaarloosbare effecten te verwachten zijn van de zandwinning op de drinkwatervoorziening?
De effecten van de zandwinning op de waterkwaliteit zijn in de MER (milieu effectrapportage) behandeld. Conclusie is dat door de zandwinning in het IJsselmeer geen of verwaarloosbare effecten op de drinkwaterkwaliteit te verwachten zijn. PWN heeft RWS verzocht te bevestigen dat deze conclusie ook in gewijzigde omstandigheden, zoals de droogte van afgelopen zomer, blijft staan. Door RWS is dit onderzocht. Er is een nadere analyse gemaakt waarbij rekening is gehouden met de extreme omstandigheden van de zomer van 2018. Hierbij is met behulp van een verspreidingsmodel een zo betrouwbaar mogelijke voorspelling gemaakt van de effecten van de geplande zandwinning op de inname van IJsselmeerwater bij Andijk. Hieruit blijkt dat een droge zomer als die van 2018 geen andere of grotere effecten gaat veroorzaken dan waar in de ontwerp watervergunning van uit is gegaan. Op basis hiervan is geconcludeerd dat de zandwinning geen bedreiging vormt voor de drinkwatervoorziening. Het monitoren van de kwaliteit van het bij de zandwinning vrijkomende water is als voorschrift in de watervergunning opgenomen.
In hoeverre is er sprake van cumulatieve negatieve effecten voor (de omgeving van) het IJsselmeer bij de realisatie van de zandwinning voor bijvoorbeeld vogels en de onderwaternatuur? In hoeverre is dat bij de afweging van de locatiekeuze betrokken door Royal Smalls IJsselmeer BV? In hoeverre is dat bij de afweging van de locatiekeuze betrokken door Provincie Fryslân?
Uit de MER en Passende Beoordeling conform de wet natuurbescherming volgt dat de zandwinning alleen mogelijke effecten veroorzaakt in relatie tot het Natura 2000-gebied IJsselmeer. De mogelijke cumulatieve effecten beperken zich met name tot een toename van tijdelijke of permanente verstoring op vogels. In de analyse van cumulatieve effecten op Natura 2000-gebied «IJsselmeer» zijn de volgende initiatieven in ogenschouw genomen:
De aanleg en exploitatie van het werkeiland en de zandwinning hebben geen effecten op habitattypen en doelsoorten in Natura 2000 -gebied «IJsselmeer» (direct noch indirect, via effecten op voedsel). Effecten van andere projecten op habitattypen cumuleren dus niet met effecten van de zandwinning.
Zijn er alternatieven voor de verwerking van het zand ten opzichte van een nieuw aan te leggen eiland met industriehallen, bijvoorbeeld winning in en rond de vaargeulen van het IJsselmeer en verwerking in bestaande industriële gebieden aan het IJsselmeergebied? Zo ja, zijn in die afweging ook aspecten zoals de beoogde effecten voor natuur, milieu, geluid en andere hinder betrokken?
Zie ook het antwoord op vraag 1. Voor industriezand is een goede korrelgrootteverdeling van groot belang. Ten behoeve van verwerking van het gewonnen zand op land zou in theorie het zand per schip of met een leiding kunnen worden getransporteerd. Bij belading van een schip zou de fijne fractie verloren gaan, waardoor het zand niet langer geschikt is voor de toepassing als industriezand. Het over grote afstand transporteren door middel van transportbuizen naar een landlocatie is technisch moeilijk uitvoerbaar en ingewikkelder, mede met het oog op de risico’s voor de scheepvaartveiligheid. Vanwege de technische en bedrijfseconomische nadelen is verwerking op land door de initiatiefnemer als minder aantrekkelijk beoordeeld en daarom in een vroege fase van het proces verlaten als te bestuderen optie.
Zijn er voor u bezwaren tegen zandwinning in het IJsselmeer op de origineel beoogde locatie?
Zie het antwoord op vraag 1.
Zijn er voor RWS bezwaren tegen zandwinning in het IJsselmeer op de origineel beoogde locatie?
Rijkswaterstaat is voor het zandwin-initiatief het bevoegd gezag voor de te verlenen ontgrondings- en watervergunning. Uit het MER blijkt dat de aspecten waar de ontgrondingsvergunning op toe ziet (met name bodem, archeologie en landbouw) voor de locatie Lemmer slechter scoort dan de locatie Gaasterland. Dit betekent niet automatisch dat er geen ontgrondingsvergunning voor verleend zou kunnen worden. Omdat de locatie Lemmer niet is aangevraagd is de vergunbaarheid niet verder onderzocht. Ditzelfde geldt voor de watervergunning, waarbij kan worden opgemerkt dat de aspecten met betrekking tot waterkwaliteit voor beide locaties gelijkwaardig scoren. Voor de aspecten natuurwaarden en scheepvaartveiligheid scoort de locatie Lemmer slechter (zie ook vraag 1).
Is het noodzakelijk een ADC-toets te doorlopen indien significante effecten op Natura2000-doelstellingen bij voorgenomen projecten niet uitgesloten kunnen worden? Zo ja, waarom heeft er geen ADC-toets plaatsgevonden?
Een ADC-toets (toets of Alternatieven gevonden kunnen worden, het aantonen van Dwingende redenen van openbaar belang, en het vooraf en tijdig treffen van Compenserende maatregelen) dient te worden doorlopen als mogelijk significante effecten niet kunnen worden uitgesloten. Van significante effecten is volgens de door provincie uitgevoerde toetsing bij het onderhavige project geen sprake. Zie ook het antwoord op vraag 10.
Geeft de uitspraak van 25 juli 2018 door het Europese Hof in de zaak Grace (zaak C164/17, ECLI:EU:C:2018:593) waaruit blijkt dat ook in Vogelrichtlijngebieden de grens tussen mitigatie en compensatie is aangescherpt, aanleiding om een ADC-toets te doorlopen?
Nee, de laatste jaren is in het Europese natuurbeschermingsrecht veel te doen geweest over het onderscheid tussen mitigerende en compenserende maatregelen. Het onderscheid tussen beide typen maatregelen is relevant voor het uitvoeren van de habitattoets (screening of voortoets en/of passende beoordeling) op basis van art. 6 lid 3 en 4 Habitatrichtlijn. Voor het initiatief is een passende beoordeling uitgevoerd waaruit is komen vast te staan dat er geen significante effecten optreden.
In hoeverre heeft de provincie Fryslân commentaar van de Commissie m.e.r. op versies van de MER in de definitieve MER of het vervolgproces betrokken? Acht u dat voldoende?
Naar aanleiding van het toetsingsadvies van de Commissie m.e.r. (cMER) op de tweede aanvulling van het MER is besloten om geen aanvullend advies bij de cMER meer te vragen, en dit was ook geen verplichte stap. Het belangrijkste punt in het advies van de cMER was dat het wenselijk werd geacht om beter te onderbouwen dat geen significante effecten te verwachten zijn op schelpdier-etende vogels. De suggestie werd daarbij gedaan om na te gaan in hoeverre vervangend foerageergebied te realiseren zou zijn. Het bevoegd gezag was daarmee goed in staat om het MER-advies te vertalen naar de besluitvorming. Het advies is daarbij opgevolgd en Smals BV heeft op verzoek van de Provincie Fryslân aanvullend onderzoek uitgevoerd naar de aanwezigheid van mosselen. Op basis van de resultaten zijn maatregelen vastgesteld. Deze maatregelen zijn beschreven in de passende beoordeling. Dit is vastgelegd in de verklaring van geen bedenkingen (Vvgb) van de provincie. De conclusie van de provincie is dat met inachtneming van de voorgenomen maatregelen er geen aanleiding is om aan te nemen dat er significante effecten op de instandhoudingsdoelstellingen optreden.
Mijn beeld is dat hiermee zorgvuldig is omgegaan met de adviezen en vragen van de cMER.
Welke belangen, winning of natuurwaarden, moet RWS in haar besluitvorming laten prevaleren, aangezien in natuurgebieden op het land beheer (terreinbeheerder) en vergunningsverstrekking (provincie) gescheiden zijn (de terreinbeheerder draagt verantwoordelijkheid voor de natuur, komt hier voor op en adviseert bij de behandeling van vergunningaanvragen. RWS heeft in het IJsselmeergebied zowel de rol als beheerder van het Natura 2000-gebied, is penvoerder van het Natura 2000-beheerplan en is betrokken bij de vergunningverlening rondom zandwinning (watervergunning))?
Het rijksbeleid is om zandwinning zoveel mogelijk te laten plaatsvinden in grote rijkswateren. In 2003 is uw Kamer geïnformeerd over de beëindiging van de Rijks-regierol voor ontgrondingen (Kamerstuk 28 600 XII, nr. 114). Daarbij is door het kabinet de verwachting uitgesproken dat het ontgrondend bedrijfsleven de kans zal benutten om zelf projecten te ontwikkelen die kunnen rekenen op draagvlak.
In die context moet dan ook worden gekeken naar het voorstel van het bedrijf Smals BV voor grootschalige industriezandwinning in het IJsselmeer. Het spreekt voor zich dat elk initiatief moet worden getoetst aan alle van toepassing zijnde wet- en regelgeving, waaronder de Wet natuurbeheer, Ontgrondingenwet en Waterwet met bijbehorende beleidsdocumenten. Er is in dit opzicht nadrukkelijk geen sprake van een situatie waarin de zandwinning prevaleert. Rijkswaterstaat is bevoegd gezag in het kader van de Waterwet en de Ontgrondingenwet. De provincie is dat voor de Wet natuurbeheer.
In hoeverre is de voorgenomen zandwinning passend binnen de structuurvisie van provincie Fryslân «Grutsk op «e Romte» en de afspraken die zijn gemaakt in de Agenda IJsselmeergebied 2050, welke op 17 mei 2018 door 60 partijen is ondertekend?
In de structuurvisie van de provincie Friesland uit 2014 wordt een viertal provinciale belangen geduid die betrekking hebben op het IJsselmeergebied en haar Friese kustzone. Eén specifiek belang heeft betrekking op de klifkusten van Gaasterland en op het beleefbaar en afleesbaar houden van de overgang van geaccidenteerd landschap naar de grootschalige, open watervlakte van het IJsselmeer. Een ver uit de kustzone geprojecteerde zandwinning roept naar de inschatting van de provincie Fryslan geen spanning op met dit belang.
De Agenda IJsselmeergebied 2050 richt zich primair op gebiedsbrede opgaven die uitstijgen boven het schaalniveau van afzonderlijke deelgebieden en projecten. De werkwijze die deelnemende partijen voorstaan met Agenda IJsselmeergebied is om in een zo vroeg mogelijke fase ruimtelijke ontwikkelingen te bezien in samenhang met andere opgaven en kansen. De Agenda is geen vervanging van vigerende beleidskaders. De voorbereidingen voor het zandwinproject voor de kust van Gaasterland zijn lang voor de totstandkoming van Agenda IJsselmeergebied 2050 begonnen. Wel zal bij nieuwe projecten van deze omvang de Agenda IJsselmeergebied-werkwijze ondersteunend kunnen zijn bij de te maken afwegingen.
Kunt u deze vragen beantwoorden voordat de besluitvorming in gemeente De Fryske Marren geagendeerd staat?
Ja.
Het bericht ‘Merwedebrug was bijna ingestort, Nederland aan ramp ontsnapt’ |
|
Rutger Schonis (D66) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Merwedebrug was bijna ingestort, Nederland aan ramp ontsnapt»?1
Ja.
Is een restlevensduur van zes dagen een levensduur die volgens u als veilig bestempeld kan worden? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
Voorafgaande aan de sluiting van de Merwedebrug voor vrachtverkeer heeft er een uitgebreid traject plaatsgevonden van inspecties en berekeningen. Met deze berekeningen kan het moment van bereiken van het einde van de restlevensduur worden aangegeven. Hierbij worden ruime veiligheidsmarges gehanteerd. Dit betekent dat de brug op het moment van einde levensduur constructief nog veilig genoeg is, maar dat de brug mogelijk op termijn niet meer aan de veiligheidsnormen voldoet. Het betekent niet dat de brug daadwerkelijk bezwijkt.
Wel dienen passende maatregelen te worden genomen om ook op termijn aan de vereiste veiligheidsnormen te blijven voldoen. Gedurende het traject staat de veiligheid voor de weggebruiker altijd voorop.
Bij welke levensduur dan wel restlevensduur valt een brug of kunstwerk binnen een verhoogd risicoprofiel en wordt overgegaan tot versterking?
Het Bouwbesluit schrijft, voor bestaande bouw, voor hoe om dient te worden gegaan met de bepaling van de restlevensduur van bruggen. Met berekeningen kan het moment van bereiken van het einde van de restlevensduur worden aangegeven. Hierbij worden ruime veiligheidsmarges gehanteerd. De brug is op dat moment constructief nog veilig genoeg, maar voldoet mogelijk op termijn niet meer aan de ruime veiligheidsnormen. Vanaf dat moment wordt overgegaan naar een verhoogd inspectieregime. Daarnaast kan besloten worden tot versterking of vervanging, bijvoorbeeld als dat op de langere termijn rendabel is of als reparaties op langere termijn niet meer afdoende zouden kunnen zijn. Dit wordt onder andere beoordeeld en uitgevoerd in het programma «Vervanging en Renovatie».
Is dit aanleiding voor een onderzoek naar de restlevensduur van andere bruggen en kunstwerken?
Naar aanleiding van de afsluiting van de Merwedebrug is het onderzoek naar de strategische bruggen in Nederland versneld uitgevoerd. Hierover bent u geïnformeerd in de brief «Onderhoud Strategische Bruggen Hoofdwegennet» van 10 juli 2017. De daarin benoemde vervolgacties worden uitgevoerd binnen het reguliere inspectie- en onderhoudsprogramma en binnen het programma Vervanging en Renovatie.
Deelt u de mening dat een actieplan voor langdurig onderhoud van bruggen en/of kunstwerken nodig is? Zo ja, wanneer komt dat actieplan?
Dit actieplan is er al met het programma Vervanging en Renovatie van Rijkswaterstaat en het inspectieprogramma waarbinnen het onderhoud is geborgd.
Het kraken van het Fort bij Velsen in de Gemeente Beverwijk door oud-ADM-krakers |
|
Antoinette Laan-Geselschap (VVD), Daniel Koerhuis (VVD), Thierry Aartsen (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u op de hoogte van het bericht dat oud-ADM-krakers inmiddels het Rijksmonument/ UNESCO Wereld Erfgoed Fort bij Velsen in de gemeente Beverwijk hebben gekraakt?1 Deelt u de mening dat kraken illegaal en een schending van het eigendomsrecht is? Zo nee, waarom niet?
Ja, hiervan ben ik op de hoogte. Ik deel het standpunt dat kraken illegaal is en een schending van het eigendomsrecht.
Is er bekend wie de eigenaar van dit gekraakte pand is? Zo ja, heeft de eigenaar aangifte gedaan?
Uit de berichtgeving maak ik op dat het gekraakte perceel in het bezit van particulieren is. Er is direct aangifte gedaan door de eigenaar.
Indien de eigenaar aangifte heeft gedaan, deelt u dan de mening dat dit pand zo snel mogelijk ontruimd moet worden, om zo de Antikraakwet te handhaven? Welke termijn wordt hiervoor gehanteerd?
De officier van justitie heeft reeds twee dagen na de kraak de ontruiming van het gekraakte pand aangekondigd. Tegen deze aankondiging hebben de krakers een kort geding aangespannen dat op 7 februari jl. heeft gediend. Op 21 februari jl. heeft de rechtbank geoordeeld dat Fort Velsen ontruimd mag worden. De rechter heeft in het nadeel van de krakers beslist. De krakers zullen het pand moeten verlaten.
Is er bij deze krakers sprake van een georganiseerde groep? Zo ja, welke groep(en)?
Uit de berichtgeving maak ik op dat een deel van de krakers afkomstig is van het vorige maand ontruimde ADM-terrein in Amsterdam. Of hierbij sprake is van een georganiseerde groep kan ik op dit moment niet zeggen. Dat is overigens ook niet relevant voor de ontruimingsvordering van het OM. Over individuele zaken doe ik geen mededelingen.
Klopt het dat er oud-ADM-krakers bij zitten, en dat sommigen verdacht en/of eerder veroordeeld zijn voor verstoring van de openbare orde tijdens eerdere ontruimingen?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat de burgemeester van Beverwijk voornemens is dit gekraakte pand te ontruimen?
De bevoegdheid tot het nemen van een ontruimingsbeslissing ligt bij het Openbaar Ministerie. Vanuit het oogpunt van openbare orde en veiligheid heeft de burgemeester een verantwoordelijkheid die ertoe kan strekken dat hij uiting geeft aan het niet laten voortduren van een ongewenste situatie en bereidheid om in het voorkomende geval van een ontruiming faciliterend op te treden. Zie verder het antwoord op vraag 3.
Klopt het dat de bij de ontruiming van gekraakte panden in Amstelveen betrokken asielkrakers afgelopen jaar zijn aangehouden op basis van verdenkingen/ eerdere veroordelingen voor verstoring van de openbare orde? Kunt u toezeggen de burgemeester van
Over individuele zaken doe ik geen mededelingen.
Beverwijk te ondersteunen om op dezelfde manier te ontruimen als in Amstelveen? Zo nee, waarom niet?
Ik meen dat deze vraag inmiddels achterhaald is door de uitspraak in kort geding in deze zaak.
Wat zijn de gevolgen van het beschadigen en/of vernielen van Rijksmonumenten/ UNESCO Wereld Erfgoed? Welke wettelijke en bestuurlijke middelen heeft het Rijk om op te treden in gevallen waarbij Rijksmonumenten/ UNESCO Wereld Erfgoed in acuut gevaar zijn en mogelijk beschadigd en/of vernield worden?
Het beschadigen of vernielen van een rijksmonument is verboden op grond van artikel 9.1, eerste lid, onder a, van de Erfgoedwet in samenhang met artikel 11, eerste lid, van de Monumentenwet 1988. Overtreding van dit verbod is strafbaar op grond van artikel 9.1, tweede lid, onder b, van de Erfgoedwet in samenhang met artikel 1a, onderdeel 2, van de Wet op de economische delicten, zoals dat artikel luidde voor de inwerkingtreding van de Erfgoedwet. Het beleid inzake Werelderfgoed is gebaseerd op het nationale wettelijke instrumentarium.
De lidstaten van het verdrag zijn verantwoordelijk voor het in stand houden van de uitzonderlijke universele waarde van het Werelderfgoed. Op grond van artikel 9.1, eerste lid, onder a, van de Erfgoedwet in samenhang met artikel 63, tweede lid, van de Monumentenwet 1988 en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is het college van burgemeester en wethouders het verantwoordelijke orgaan om op te treden cq. te handhaven bij het vernielen van rijksmonumenten.
Deelt u de mening dat er onderscheid gemaakt zou moeten worden tussen reguliere panden en monumentale panden, gezien het risico op onherstelbare schade en/of vernieling? Zo nee, waarom niet?
In alle gevallen is schade of vernieling verwerpelijk, los van de status van het gebouw. Artikel 138a Sr (kraakverbod) voorziet niet in een dergelijk onderscheid en ik zie daar ook niet direct aanleiding toe. Indien schade ontstaat, kunnen de verantwoordelijken voor deze schade via een civiele procedure aansprakelijk worden gesteld. Het verhalen van schade is primair een zaak tussen eigenaar en kraker.
Deelt u de mening dat schade in alle gevallen verhaald moet worden op krakers? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
Voorzien de beleidsregels van de Antikraakwet van het Openbaar Ministerie in een hogere prioriteit voor monumentale panden (zowel lokale, provinciale als rijksmonumenten)? Zo ja, hoe wordt daarin voorzien en hoe worden deze beleidsregels in dit geval toegepast?
De beleidsregels van het OM voorzien niet in een hogere prioriteit voor de ontruiming van monumentale panden.
Indien deze beleidsregels daarin niet voorzien, deelt u de mening dat deze voor monumentale panden aangescherpt zouden moeten worden? Zo ja, bent u bereid dit mee te nemen in de aanscherping van de beleidsregels inzake de ontruimingsperiode van gekraakte woningen? Zo nee, waarom niet?
Ik zie daartoe vooralsnog geen noodzaak. Het college van burgemeester en wethouders is op grond van de Erfgoedwet, Monumentenwet 1988 en Wabo de verantwoordelijke overheidslaag om op te treden bij vernieling, zowel tijdens als na de ontruimingsperiode.
Het artikel ‘Sturen op economische groei’ van secretaris-generaal Camps van het ministerie van Economische zaken en klimaat |
|
Paul Smeulders (GL) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Sturen op economische groei» van secretaris-generaal Camps van het Ministerie van Economische zaken en klimaat?1
Ja.
Is de inhoud van dit artikel voorafgaande aan de publicatie besproken met uw ministerie? Zo nee, wat vindt u daarvan?
Het ministerie heeft conceptversie van het artikel ontvangen. Het nieuwjaarsartikel van de secretaris-generaal van het Ministerie van Economische zaken en klimaat betreft een jaarlijkse traditie en wordt op persoonlijke titel geschreven.
Deelt u de analyse uit dit artikel dat er ten aanzien van de woningmarkt een risico is dat het beleid te veel wordt geleid door de conjunctuur? Zo nee, waarom niet?
De analyse van de SG van EZK ten aanzien van de cycliciteit van de woningmarkt maakt, is een interessante en gedegen analyse. Ik onderschrijf dat de Nederlandse woningmarkt een cyclische markt is waar zowel de huizenprijzen als de woningbouwproductie fluctueert. Deze op- en neergaande bewegingen op de woningmarkt hebben negatieve effecten tot gevolg. Zo versterkt de cycliciteit op de woningmarkt het cyclische karakter van de economie (en vice versa). De analyse in het ESB-artikel benadrukt het belang om de cycliciteit van de woningmarkt te verminderen. Daarbij merk ik wel op dat deze cycliciteit inherent is aan het karakter van de woningmarkt. De woningmarkt is een voorraadmarkt, hetgeen betekent dat het aanbod in geringe mate kan reageren op ontwikkelingen in de vraag. Jaarlijks wordt er maximaal slechts 1,5% aan de woningvoorraad toegevoegd. Daarnaast kost het vergroten van de woningvoorraad tijd, gemiddeld zo’n tien jaar. Dat betekent dat bij een stijging van de vraag er op korte termijn nog niet direct een stijging van het aanbod plaatsvindt. Krapte op de woningmarkt en verdere prijsstijgingen kunnen het gevolg zijn.
Daarom zet ik in op het vergroten en versnellen van de woningbouwproductie zodat we de komende jaren aan de toenemende vraag kunnen voldoen. Dat doe ik onder andere binnen de Woondeals die ik beoog te sluiten met de grote stedelijke regio’s die ook op de langere termijn de grootste bouwopgave hebben. Daarin wil ik afspraken maken over de woningbehoefte en de ambitie om te voorzien in voldoende bouwplannen, inclusief de monitoring van de planvoorraad. Verder kan het verkorten van procedures helpen om de woningbouw in de toekomst sneller toe te laten nemen na een crisis. Daar draagt de Omgevingswet aan bij.
De afgelopen jaren heeft de corporatiesector de nodige inspanning geleverd om de bedrijfsvoering te verbeteren en zich meer te richten op de kerntaak. De herziening van de Woningwet heeft hier ook een bijdrage aan geleverd. Dit heeft geleid tot minder investeringen in niet-kerntaken (bijvoorbeeld middenhuur). Inmiddels is de implementatie van de nieuwe wetgeving afgerond, zodat corporaties ook weer operationeel voldoende in staat zijn om ook in niet-kerntaken te investeren. Dit doen zij in een gelijk speelveld met reguliere marktpartijen, zonder de mogelijkheid om met geborgde financieringen te werken. Om dit type investeringen voor corporaties eenvoudiger te maken heb ik recent het wetsvoorstel maatregelen middenhuur naar uw Kamer gestuurd met daarin een vereenvoudiging van de markttoets. Deze vereenvoudiging zal het voor woningcorporaties makkelijker maken om woningen in het middenhuursegment te bouwen. Uit de meest recente IBW (2018) blijkt dat corporaties nog € 9,8 miljard aan nieuwbouw in de niet-DAEB kunnen realiseren zonder dat dit ten koste gaat van de DAEB-activiteiten. Met de voorgestelde wijzigingen en de beschikbare middelen voor nieuwbouw in de niet-DAEB kunnen corporaties een meer stabiliserende rol spelen in de woningbouwproductie.
Tot slot kunnen hoge schulden de cycliciteit van de woningmarkt vergroten. Het huidige beleid focust op het vergroten van de stabiliteit van de woningmarkt. Het kabinet heeft reeds diverse maatregelen genomen om de financiële risico’s bij huishoudens te beperken, zoals een versnelde afbouw van het maximale tarief van de hypotheekrenteaftrek en een verlaging van de maximale LTV-ratio (loan-to-value).
Deelt u de analyse dat de invoering van de verhuurderheffing procyclisch uit heeft gepakt? Zo ja, acht u dit wenselijk? Zo nee, waarom niet?
Woningcorporaties bouwen over het algemeen vanuit een langetermijnvisie op de gewenste voorraad sociale huurwoningen. Hierdoor is de bouwproductie van woningcorporaties minder conjunctuurgevoelig dan de bouwproductie van (andere) partijen in de vrije huursector en de koopmarkt. Daarnaast ontwikkelt de vraag naar sociale huurwoningen zich minder cyclisch dan de vraag naar woningen in de vrije huursector en koopwoningen. Woningcorporaties kunnen daarom een bijdrage leveren aan het stabiliseren van de woningbouwproductie.
De verhuurderheffing is in 2013 tijdens een laagconjunctuur ingevoerd. Afhankelijk van de ontwikkeling in de huren kan de verhuurderheffing ervoor zorgen dat corporaties minder middelen hebben om te investeren en daardoor minder goed een stabiliserende rol op de woningmarkt kunnen spelen. In de periode na invoering zijn de investeringen van corporaties meer gedaald dan nodig was, zoals uit de evaluatie van de verhuurderheffing uit 20162 blijkt. Wel blijkt uit onder meer de indicatieve bestedingsruimte woningcorporaties (IBW) dat corporaties nog wel investeringsruimte hebben om extra te investeren, bovenop de plannen die zij al hebben voor de komende vijf jaar. In 2018 was nog € 16,2 miljard beschikbaar voor nieuwbouw.
De afgelopen jaren zijn er meerdere maatregelen binnen de verhuurderheffing genomen. In 2018 is de heffingsvrije voet van de verhuurderheffing verhoogd van 10 naar 50 woningen. Sinds dit jaar bestaat er een heffingsvermindering voor verduurzaming van huurwoningen en is de verhuurderheffing structureel met 100 miljoen euro verlaagd, leidend tot een verlaging van het heffingstarief met 0,03 procentpunt. Daarnaast zal er een evaluatie van de verhuurderheffing plaatsvinden waarover de Kamer in 2020 nader geïnformeerd wordt. Ik wil niet vooruitlopen op de uitkomsten van deze evaluatie.
Is het kabinet voornemens de verhuurderheffing verder aan te passen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Wat vindt u van het voorstel om een bouwfonds te introduceren zodat ook in een laagconjunctuur de bouwcapaciteit zoveel mogelijk op peil wordt gehouden? Heeft het kabinet voornemens om een bouwfonds in te voeren of om onderzoek hiernaar te doen? Zo nee, waarom niet?
In het ESB-artikel noemt de SG van EZK een aantal interessante maatregelen die kunnen bijdragen aan een stabielere woningmarkt. Een bouwfonds kan in theorie het stabiele karakter van woningcorporaties ten tijde van een laagconjunctuur benutten en vergroten. Ook het verder beperken van de hypotheekrenteaftrek en het apart zetten van grondwinsten zijn interessante suggesties die weliswaar nog verdere analyse behoeven.
In nauwe samenwerking met De Nederlandsche Bank (DNB) en de ministeries van Economische zaken en klimaat (EZK), Sociale zaken en werkgelegenheid (SZW) en Financiën (FIN) kijk ik naar mogelijke beleidsmaatregelen die de cycliciteit van de woningmarkt kunnen beperken en de wenselijkheid hiervan. De maatregelen die de SG van EZK noemt worden daarbij ook bekeken. Daarnaast ben ik in de Staat van de Woningmarkt 2018 dieper ingegaan op deze cycliciteit. Zo besteed ik aandacht aan de werking van de woningmarkt, de oorzaken van de cycliciteit op de woningmarkt en de samenhang tussen de woningmarkt en de economie. Verder gaat het CPB op mijn verzoek het komende jaar nader onderzoek doen naar de cycliciteit van de woningmarkt. In het algemeen merk ik echter wel op dat de cycliciteit van de woningmarkt, net als de conjuncturele ontwikkelingen van de economie, een gegeven is waar de overheid in beperkte mate iets aan kan doen. Het uitbannen van de cycliciteit op de woningmarkt is niet mogelijk, het beperken mogelijk wel.
Wat vindt u van het voorstel om de hypotheekrenteaftrek verder af te bouwen? Heeft het kabinet voornemens om de hypotheekrenteaftrek verder af te bouwen of om onderzoek hiernaar te doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Wat vindt u van het voorstel om grondwinsten apart te zetten, zodat gemeenten een buffer hebben om verliezen in tijden van laagconjunctuur (deels) te compenseren?
Zie antwoord vraag 6.
Wat is er tot nu toe gebeurd en wat gaat u in deze kabinetsperiode nog concreet doen met het advies van de Raad voor de leefomgeving en infrastructuur, uitgebracht op 28 juni 2018, «Versnellen woningbouwproductie, met behoud van kwaliteit» om maatregelen te nemen om het woningmarktbeleid op termijn meer anticyclisch te maken?
Zoals reeds aangegeven gaat het CPB het komende jaar op mijn verzoek onderzoek doen naar de cycliciteit op de woningmarkt. Daarnaast bezie ik in nauwe samenwerking met andere departementen en DNB beleidsopties om de cycliciteit op de woningmarkt te beperken. Voor mijn reactie op specifieke onderdelen van het advies van de Rli verwijs ik u graag naar de Kabinetsreactie die ik op 19 december aan de Kamer heb verzonden3.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het te houden algemeen overleg Staat van de woningmarkt op 6 februari 2019?
Ja. U ontvangt de beantwoording voor het algemeen overleg Staat van de woningmarkt.
Luchtvervuiling en overlast door Tata Steel |
|
Suzanne Kröger (GL) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Bent u bekend met de berichten «In gevecht met een «ontembaar monster»»1 en «Provincie: Harsco had twee jaar geen vergunning voor verwerken restproduct Tata Steel»?2
Ja.
Kent u de klachten van omwonenden van Tata Steel en Harsco over stofregens en luchtvervuiling?
Ja.
Heeft u zicht op de wijze waarop de provincie Noord-Holland vergunningen uitgeeft die deze vervuiling van de omgeving mogelijk maken?
Bij brief van 22 januari j.l. (Kamerstuk 29 826, nr. 109) heb ik uw Kamer geïnformeerd over onder meer de verantwoordelijkheidsverdeling tussen het rijk en de provincie en over de aanpak van de provincie Noord-Holland ten aanzien van de emissies vanaf het terrein van Tata Steel.
Controle op de vergunningverlening door de provincie verloopt via de provinciale staten. Als Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat ben ik systeemverantwoordelijk voor het stelsel van vergunningverlening, toezicht en handhaving, de zogenaamde VTH-taken. Dit betreft de zorg voor de inrichting en werking van het stelsel als geheel, waarbij iedere partij, inclusief de provincie, zijn bevoegdheden houdt. De Inspectie Leefomgeving en Transport vervult binnen dit stelsel een adviserende rol bij de verlening van omgevingsvergunningen door de provincies aan grote bedrijven, waaronder BRZO-bedrijven zoals Tata Steel. De provincie is in die gevallen verplicht de ILT om advies te vragen alvorens een vergunning te verlenen, waarop de ILT de mogelijkheid heeft daarop te adviseren.
Klopt het dat Harsco jarenlang zonder vergunning een werkwijze heeft toegepast die tot extra overlast heeft geleid?
De provincie mij laten weten dat stofverspreiding, waarbij stof met losse grafietdeeltjes neerdaalt bij de woningen in de regio, op grond van de geldende milieuvergunning niet is toegestaan.
Klopt het dat de vergunning achteraf is verleend en dat daarmee de toename van de overlast is gelegaliseerd in plaats van bestreden?
De provincie Noord-Holland heeft mij laten weten dat in 2014 door Harsco proefnemingen zijn uitgevoerd voor een nieuwe werkwijze, voor een afgebakende periode. Door de wijziging van de werkwijze is geluid- en geuroverlast gereduceerd. Deze proefnemingen zijn conform de regels gemeld en beoordeeld en pasten daarmee in de vigerende vergunning. In oktober 2014 heeft Harsco een wijziging van de vergunning aangevraagd voor deze werkwijze. De proefnemingen zijn in 2015 voortgezet maar niet gemeld en waren daarom volgens de provincie in die periode in strijd met de vigerende vergunning. In februari 2016 is de vergunning voor de nieuwe werkwijze definitief verleend, aldus de provincie.
Heeft u zicht op de wijze waarop de provincie de voorwaarden voor de vergunning handhaaft? Is dit in overeenstemming met de regels hiervoor? Is dit afdoende gezien de omvang van de overlast en de klachten?
De provincie heeft mij geïnformeerd over de wijze waarop zij de handhaving op de vergunning vormgeeft. Bovengenoemde brief aan uw Kamer gaat nader in op de reeds getroffen en voorgenomen maatregelen. Ik heb de provincie gevraagd mij op de hoogte te houden van de vervolgstappen en zal de uitvoering daarvan actief volgen.
Als de verantwoordelijk gedeputeerde in de Volkskrant zegt dat Harsco de stofproducerende werkwijze zonder medeweten van de provincie jaren eerder had ingevoerd, is er dan sprake van voldoende toezicht?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u ervan op de hoogte dat de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) in beroep is gegaan tegen de besluiten van de provincie ten aanzien van de tekortschietende maatregelen tegen NOx-emissies? Hoe beoordeelt u de leuze van de provincie om deze maatregelen niet te treffen?
Ja, ik ben hiervan op de hoogte. Het is aan de rechter om tot een uitspraak in deze zaak te komen.
Hoe wordt gecontroleerd of de provincie haar controlerende taak voldoende (effectief) uitvoert?
Gedeputeerde staten van Noord-Holland zijn het bevoegd gezag voor Tata Steel en Harsco op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (WABO) en het Besluit omgevingsrecht (Bor). Zij zijn verantwoordelijk voor vergunningverlening, toezicht en handhaving, de zogenaamde VTH-taken. In het geval van Tata Steel en Harsco is de uitvoering van deze taken belegd bij de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied. De controle op de VTH-taken van de provincie verloopt via de provinciale staten.
Als Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat ben ik systeemverantwoordelijk voor het VTH-stelsel. Dit betreft de zorg voor de inrichting en werking van het stelsel als geheel, waarbij iedere partij, inclusief de provincie, zijn bevoegdheden houdt. De Inspectie Leefomgeving en Transport vervult binnen dit stelsel een adviserende rol bij de verlening van omgevingsvergunningen door de provincies aan grote bedrijven, waaronder BRZO-bedrijven zoals Tata Steel. De provincie is in die gevallen verplicht de ILT om advies te vragen alvorens een vergunning te verlenen, waarop de ILT de mogelijkheid heeft daarop te adviseren.
Heeft de ILT voldoende middelen om haar rol hierin waar te nemen?
De ILT vult haar adviserende rol op omgevings-vergunningverleningsprocedures risicogestuurd in op basis van een inschatting van het risico op uitstoot en/of risico’s voor de externe veiligheid die met de vergunningverlening gepaard gaan.
Wat zijn de gezondheidsgevolgen voor omwonenden van de uitstoot van stof en andere vervuilende stoffen? Hoeveel mensen ondervinden naar verwachting schadelijke gezondheidseffecten van de emissies van Tata Steel en Harsco?
Op basis van gesprekken tijdens bewonersavonden van 28 november en 11 december 2018 heeft de provincie onder meer besloten om de huidige gezondheidssituatie in de regio door het RIVM te laten onderzoeken. Ik heb de provincie gevraagd mij te laten weten wanneer de eerste resultaten hiervan te verwachten zijn en tevens gevraagd de omwonenden nauwgezet van deze planning en onderzoeksresultaten op de hoogte te houden.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg Externe Veiligheid op woensdag 23 januari 2019?
Bij de beantwoording van deze vragen is rekening gehouden met de gebruikelijke reactietermijn van drie weken. De in de beantwoording op vraag 3 genoemde brief, waar in het ordedebat van 17 januari 2019 om werd gevraagd, heb ik uw Kamer nog voor het algemeen overleg Externe Veiligheid van 23 januari doen toekomen.
Het bericht ‘Merwedebrug in 2016 bijna ingestort’ |
|
Jan de Graaf (CDA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Merwedebrug in 2016 bijna ingestort, ramp zou zo groot zijn geweest als Morandibrug in Genua»?1
Ja.
Deelt u de conclusie van de hoogleraren Nijsse en Ale dat Nederland aan een ramp ontsnapt is?
Nee. Voorafgaande aan de sluiting van de Merwedebrug voor vrachtverkeer heeft er een uitgebreid traject plaatsgevonden van inspecties en berekeningen. De berekeningen vinden plaats met ruime veiligheidsmarges om de veiligheid te kunnen blijven borgen. Dit betekent dat de brug bij het bereiken van deze restlevensduur mogelijk niet meer aan het vereiste veiligheidsniveau voldoet. Het betekent niet dat de brug ook daadwerkelijk bezwijkt. Wel dienen passende maatregelen te worden genomen om te blijven voldoen aan de vereiste veiligheidsnormen. Gedurende het traject heeft de veiligheid voor de weggebruiker altijd voorop heeft gestaan.
Is het waar dat Rijkswaterstaat na de ontdekking van de scheurtjes liet weten dat er «geen acuut veiligheidsrisico was»?2 Zo ja, hoe heeft deze foutieve analyse en conclusie, met mogelijk levensgevaarlijke gevolgen, tot stand kunnen komen?
Rijkswaterstaat heeft op 4 oktober in een persbericht en op 5 oktober 2016 aan Omroep Brabant laten weten dat er «geen acuut veiligheidsrisico was». Naar aanleiding van de berekeningen die Rijkswaterstaat op dat moment tot zijn beschikking had, was dit het geval. Uit de berekeningen aan de noordelijke boog van de brug bleek dat de stalen draagbalken van de brug mogelijk tekenen van vermoeiing vertoonden. Rijkswaterstaat heeft toen op 4 oktober 2016 uit veiligheidsoverwegingen besloten de brug af te sluiten voor extreem zwaar vrachtverkeer van meer dan 60 ton (60.000 kilo). Na nader onderzoek aan de zuidelijke boog heeft Rijkswaterstaat met ingang van 11 oktober 2016 uit veiligheidsoverwegingen besloten om geen voertuigen meer op de brug toe te laten die zwaarder zijn dan 3,5 ton (3.500 kg).
Deelt u de zorgen over de kwaliteit van het toezicht op bruggen in Nederland? Wat gaat u doen om de kwaliteit van het toezicht op bruggen in Nederland te verbeteren?
Het toezicht op de kwaliteit van de bruggen heeft mijn volle aandacht. Alle kunstwerken van Rijkswaterstaat zijn opgenomen in het reguliere inspectie- en onderhoudsprogramma. Dit betreft 6-jaarlijkse programmeringsinspecties aangevuld met toestandsinspecties en schouwingen. Bovendien is, naar aanleiding van de verwachte einde technische levensduur van veel bruggen en viaducten het programma «Vervanging en Renovatie» ingericht, waarin het volledige areaal van Rijkswaterstaat wordt beschouwd.
Naar aanleiding van de afsluiting van de Merwedebrug is verder een versneld onderzoek uitgevoerd naar de strategische bruggen in Nederland. Hierover is de kamer geïnformeerd in de nota «Onderhoud Strategische Bruggen Hoofdwegennet» van 10 juli 2017. Vervolgacties worden uitgevoerd binnen het reguliere inspectie- en onderhoudsprogramma en binnen het programma Vervanging en Renovatie.
Dat wil niet zeggen dat met het reguliere inspectie- en onderhoudsprogramma en het programma Vervanging en Renovatie verrassingen volledig kunnen worden voorkomen; incidenten kunnen zich altijd voordoen.
Hoe ziet u dit rapport van Berenschot (https://www.berenschot.nl/expertise/sectoren/veiligheid/crisisbeheersing-na-afsluiting/) in het licht van uw eigen reactie vlak na de ramp van Genua, waarin u in het televisieprogramma «Laat op één» stelde: «we zitten er bovenop, grijpen veel eerder in. Bij twijfel wordt er geen risico genomen en wordt een brug afgesloten»?3
Voorafgaande aan de sluiting van de Merwedebrug voor vrachtverkeer heeft er een uitgebreid traject plaatsgevonden van inspecties en berekeningen. Uiteindelijk heeft dat helaas geleid tot het moeten afsluiten van de brug voor vrachtverkeer. Dit sluit aan bij mijn eerdere uitspraak dat we ingrijpen zodra dat nodig is.
Zijn er nog meer bruggen en viaducten in Nederland die ernstige problemen vertonen door achterstallig onderhoud, waardoor er risico's op instorten bestaan?
Het voldoen aan het Bouwbesluit en onderliggende normen borgt dat het risico op een calamiteit zeer minimaal niveau ligt. Dit risico kan echter nooit helemaal nul zijn.
De Kamer is op 10 juli 2017 geïnformeerd over de constructieve veiligheid en staat van onderhoud van bruggen in de nota «Onderhoud Strategische Bruggen Hoofdwegennet». Hierin is gemeld dat voor 25 bruggen binnen een termijn van ca. 15 jaar planbare maatregelen nodig zullen zijn. Deze bruggen waren reeds en zijn in beeld binnen het reguliere inspectie- en onderhoudsprogramma en binnen het programma Vervanging en Renovatie. Vervolgacties worden uitgevoerd binnen deze programma’s. In deze brief is ook toegelicht dat er geen sprake is van achterstallig onderhoud in relatie tot de constructieve veiligheid van de bruggen.
Wat doet u om de risico's uit te sluiten?
Alle kunstwerken van Rijkswaterstaat zijn opgenomen in het reguliere inspectie- en onderhoudsprogramma, dat bestaat uit 6-jaarlijkse programmeringsinspecties aangevuld met toestandsinspecties en schouwingen. Naast de periodieke inspecties en regelmatige rekenkundige beoordelingen van bruggen en andere kunstwerken hanteert Rijkswaterstaat een heel palet aan beheersmaatregelen om het risico op het bezwijken van bruggen te minimaliseren. Voorbeelden hiervan zijn handhaving op overbelading, sturing op veilige bouwregelgeving, deskundige medewerkers, het inschakelen van deskundige marktpartijen, het stimuleren van innovaties op het gebied van sensoring, nieuwe inspectie- en onderhouds-technieken en het versnellen van aanbestedingsprocessen en bouwprocessen.
Dat wil niet zeggen dat met het reguliere inspectie- en onderhoudsprogramma en het programma Vervanging en Renovatie verrassingen volledig kunnen worden voorkomen; incidenten kunnen zich altijd voordoen.
Gevolgen van het gebrek aan netcapaciteit voor duurzame energieprojecten in Drenthe, Groningen en Overijssel |
|
Jaco Geurts (CDA), Agnes Mulder (CDA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Gebrek aan stroomkabels belemmert omslag naar groene energie»?1
Ja.
Kunt u aangeven welke gevolgen het gebrek aan netcapaciteit in Drenthe, Groningen en Overijssel heeft voor projecten die een SDE+-subsidie toegekend hebben gekregen maar nu niet op het net aangesloten kunnen worden?
De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl) voert een toets uit bij de beoordeling van de haalbaarheid van grote zonneparken of het aannemelijk is dat een project tijdig aangesloten kan worden op een netwerk. In de aanvraagfase worden projectontwikkelaars nadrukkelijk gewezen op het belang van het tijdig regelen van de benodigde netaansluiting voor het project. Hiermee wordt voorkomen dat schaars SDE+-budget bezet wordt gehouden door projecten die niet gerealiseerd kunnen worden. Aanvragen voor projecten boven de 1 MWp bevatten een haalbaarheidsstudie met veelal documenten waaruit blijkt dat contact is gelegd met de netbeheerders (offertes voor kabelaansluiting e.d.). Het is daarmee nog geen gegeven dat de netbeheerder de aansluiting van projecten met een SDE+-beschikking kan garanderen binnen de termijn. Voor de netbeheerder kan dit op een gegeven moment leiden tot een stapeling van grote zonneparken die in dezelfde periode aangesloten willen worden. Tot op heden heeft RVO.nl één formeel verzoek tot verlenging van de realisatietermijn gekregen vanwege het gebrek aan netcapaciteit.
Welke termijnen vanuit de SDE+-regeling zijn er verbonden aan een de realisatie van een zonne-energieproject?
Voor zon-PV projecten geldt een realisatietermijn van drie jaar. Vanaf 2019 geldt voor de zon-PV projecten op daken een termijn van drie jaar en wordt voor veld- en watersystemen een termijn van vier jaar gehanteerd, waardoor netbeheerders ook meer tijd hebben om de benodigde netaansluiting te realiseren.
Bent u bereid om de termijn op te schorten waarop projecten die SDE+-subsidie is toegekend moeten leveren op het elektriciteitsnet, voor wat betreft projecten die niet kunnen leveren op het net door een tekort aan capaciteit gezien dat buiten hun macht ligt en gezien deze omstandigheid pas ver na het aanvragen van de subsidie bekend is geworden? Zo nee, waarom niet?
RVO.nl heeft de mogelijkheid om één jaar uitstel van de realisatietermijn te verlenen op de ingangsdatum van de subsidie. Per geval wordt bekeken of projecten hiervoor in aanmerking komen, bijvoorbeeld doordat uitstel komt door factoren buiten de invloedssfeer van de producent.
Welke andere mogelijkheden ziet u om iets voor deze projecten te doen?
De inzet van mijn beleid is erop gericht dat iedereen aangesloten kan worden op het net. Investeringen in het elektriciteitsnet moeten ook noodzakelijk en efficiënt zijn, wij betalen als burgers immers allemaal mee aan de elektriciteitsnetten. Het verzwaren van het net kost enige tijd; zo moet ruimte worden gevonden voor stations, is er tijd nodig om een goede inspraak van onder andere burgers te organiseren en moeten nieuwe kabels getrokken worden. Oplossingen liggen op twee vlakken: ten eerste het tijdig investeren en uitbreiden van het elektriciteitsnet en ten tweede een locatiecheck in de gebieden. In het ontwerpKlimaatakkoord zijn over beide zaken suggesties opgenomen. Ik onderzoek met ACM en de netbeheerders welke oplossing passend is voor tijdig investeren en of de regelgeving daarvoor gewijzigd moet worden.
Anderzijds krijgen de netbeheerders een adviserende rol bij het opstellen van de Regionale Energie Strategieën (RES). Daar wordt door middel van locatiechecks ingezet op het zo slim mogelijk koppelen van decentrale productie en beschikbaarheid op het net.
Ik ben ook samen met de netbeheerders, decentrale overheden, ACM en andere betrokkenen aan het bezien welke overige maatregelen eerder dan via wijziging van wet- en regelgeving en de RES soelaas kunnen bieden.
Daarnaast is er reeds intensief overleg tussen RVO.nl en de netbeheerders over de impact van de subsidieverleningen vanuit de SDE+-verleningen.
De uitzetting van Nederlandse journalist Boersma |
|
Bram van Ojik (GL), Sjoerd Sjoerdsma (D66), Sven Koopmans (VVD), Raymond de Roon (PVV), Martijn van Helvert (CDA), Joël Voordewind (CU), Kees van der Staaij (SGP), Sadet Karabulut , Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Klopt het dat de Nederlandse journalist Ans Boersma door Turkije is uitgezet?1
Het klopt dat mevrouw Boersma op 17 januari jongstleden door de Turkse autoriteiten is uitgezet naar Nederland.
Kunt u bevestigen dat Boersma niet eens in staat is gesteld haar spullen op te halen en mee te nemen?
Ik kan bevestigen dat mevrouw Boersma in vreemdelingenbewaring is geplaatst, van waaruit zij op het vliegtuig naar Nederland is gezet. Zij was inderdaad niet meer in de gelegenheid persoonlijke spullen op te halen.
Klopt het dat zij een geldige accreditatie had voor 2019 en haar uitzetting daarmee geen administratief, maar politiek besluit is?
Mevrouw Boersma had een geldige accreditatie voor 2019. De Turkse autoriteiten hebben laten weten dat de uitzetting van mevrouw Boersma een vreemdelingenrechtelijk besluit is. Zij is januari 2019 op de zogenoemde no-entry list van Turkije geplaatst.
Klopt het dat Turkije Boersma verdenkt van banden met een terroristische organisatie?2
Het is mij niet bekend of mevrouw Boersma in Turkije van strafbare feiten wordt verdacht.
Klopt het dat Ans Boersma door Turkije is uitgezet naar aanleiding van door Nederland geleverde informatie? (verklaring prof. Altun)?
Zie het antwoord op vraag 9.
Welke informatie heeft Nederland met Turkije gedeeld inzake Ans Boersma?
De Nederlandse politie heeft in opdracht van het Openbaar Ministerie een informatieverzoek gedaan aan de Turkse autoriteiten in het kader van het strafrechtelijk onderzoek naar mevrouw Boersma. Over de inhoud van dat informatieverzoek kunnen, vanwege het nog lopende strafrechtelijk onderzoek, geen nadere mededelingen worden gedaan.
Heeft Nederland gevraagd om uitlevering, dan wel om een andere opsporingsactie? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom heeft Turkije Boersma dan uitgezet?
Nederland heeft verzocht om informatie in het kader van het strafrechtelijk onderzoek naar mevr. Boersma. De Turkse autoriteiten zijn niet gevraagd mevrouw Boersma aan te houden en/of uit te leveren. Zie ook het antwoord op vraag 9.
Bent u het eens dat het onacceptabel zou zijn als Turkije zonder geldige aanleiding journalisten, verdedigers van het vrije woord, uitzet?
Nederland hecht zeer aan de vrijheid van meningsuiting en persvrijheid, ook in Turkije.
Bent u bereid zo snel mogelijk opheldering te eisen bij de Turkse ambassadeur in Nederland over deze kwestie? Zo nee, waarom niet?
Nederland heeft in het kader van het strafrechtelijk onderzoek naar mevrouw Boersma een informatieverzoek gedaan bij de Turkse autoriteiten. De Turkse autoriteiten zijn niet gevraagd mevrouw Boersma aan te houden of uit te leveren. Dit verzoek is overgebracht via de gebruikelijke operationele lijnen, zonder betrokkenheid van en informatieverlening aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Vanwege de onafhankelijke aard van deze operationele lijnen is in dergelijke gevallen geen rol weggelegd voor de Minister van Buitenlandse Zaken. De Turkse autoriteiten hebben mevrouw Boersma in januari 2019 op de zogenoemde no-entry list geplaatst.
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft na de aanhouding van mevrouw Boersma op 16 januari jl., zoals gebruikelijk consulaire bijstand aangeboden. De Nederlandse ambassadeur in Turkije heeft na de aanhouding van mevrouw Boersma contact gehad met de Turkse autoriteiten over de achtergronden van haar aanhouding. De Turkse autoriteiten hebben in dat contact laten weten dat de uitzetting van mevrouw Boersma een vreemdelingenrechtelijk besluit is. Het informatieverzoek van Nederland was volgens de Turkse autoriteiten aanleiding om mevrouw Boersma op de no-entry list te plaatsen. Mevrouw Boersma is vervolgens op 17 januari jongstleden uitgezet.
Welke stappen onderneemt u om de nog in Turkije verblijvende Nederlandse en andere buitenlandse journalisten te ondersteunen?
Nederland hecht zeer aan de vrijheid van meningsuiting en persvrijheid, ook in Turkije. In algemene zin maakt Nederland zich zorgen over het gebrek aan persvrijheid in Turkije. Nederland vraagt hier regelmatig aandacht voor, onder andere in bilaterale contacten en in EU-verband.
Indien de aantijgingen tegen Boersma onwaar blijken te zijn, bent u dan bereid er alles aan te doen om deze journalist weer in Turkije haar werk te laten doen?
Zoals gemeld in het antwoord op vraag 4 is het mij niet bekend of mevrouw Boersma in Turkije van strafbare feiten wordt verdacht. In Nederland is zij wel verdachte van een strafbaar feit, maar niet van een terroristisch misdrijf. Vanwege het nog lopende strafrechtelijk onderzoek kan ik geen nadere mededelingen over de zaak doen, het past mij niet om uitingen te doen over een individuele kwestie of te speculeren over de afloop daarvan.
Verstrekking van Nederlandse visa in landen waar geen Nederlands consulaat gevestigd is |
|
Kees van der Staaij (SGP) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Kunt u toelichten welke bilaterale regeling Nederland als vertegenwoordigde lidstaat op grond van art. 84) van de Visumcode heeft getroffen met de vertegenwoordigende lidstaat België inzake visumbehandelingen in Kameroen?1 Kunt u daarbij expliciet ingaan op de beschikbaarstelling van ruimte, medewerkers en financiële middelen door Nederland als de vertegenwoordigde lidstaat? Kunt u tevens aangeven in hoeverre aanvragen van bepaalde categorieën onderdanen van derde landen conform artikel 22 door de vertegenwoordigende lidstaat voor voorafgaande raadpleging worden doorgezonden naar de centrale autoriteiten van Nederland als vertegenwoordigde lidstaat – zowel in algemene zin als in de context van Kameroen?
Zoals eerder in mijn brief van 4 januari 2019 aangegeven, is de bilaterale Schengenvisumvertegenwoordigingsregeling die Nederland heeft gesloten met België gebaseerd op de Visumcode (Europese regelgeving), art. 8.lid 4. d. Dit is in de desbetreffende regeling vastgelegd. Daarnaast zijn in de regeling afspraken gemaakt op hoofdlijnen, die gelden voor de in de regeling vermelde locaties voor wederzijdse visumvertegenwoordiging. Deze zien er o.m. op dat visumaanvragen moeten worden beoordeeld en visa moeten worden verstrekt op basis van de condities en procedures van de Visumcode.
Afspraken over elke locatie afzonderlijk worden hierbij niet gemaakt.
De aard van Schengenvisumvertegenwoordiging is dat deze plaats vindt met «gesloten beurzen». Visumvertegenwoordigingsregelingen kunnen worden gemaakt wanneer er voldoende personele capaciteit en bestaande infrastructuur aanwezig is om de extra aanvragen van een daartoe verzoekende lidstaat adequaat in behandeling te kunnen nemen. Als dat niet het geval is, zal het verzoek door die lidstaat worden afgewezen.
Nederland is in staat (geweest) verzoeken van andere lidstaten tot visumvertegenwoordiging op een aanzienlijk aantal locaties wereldwijd in te willigen. Andere lidstaten kunnen (konden) weer verzoeken van Nederland tot visumvertegenwoordiging op bepaalde locaties honoreren. In Kameroen heeft Nederland geen eigen ambassade en vertegenwoordigt België al sedert geruime tijd Nederland voor Schengenvisa.
Sommige Schengenlanden hebben ten aanzien van bepaalde visumplichtige nationaliteiten of bepaalde categorieën aanvragers van die nationaliteit, aangegeven dat zij (overeenkomstig artikel 22 van de Visumcode) voorafgaand aan visumverlening geraadpleegd dienen te worden in de vorm van electronische toezending van de aanvraaggegevens. Deze raadpleging kan plaatsvinden bij zowel aanvragen die niet in het kader van vertegenwoordiging worden gedaan, als bij aanvragen die wel in het kader van vertegenwoordiging wordt gedaan. Visumvertegenwoordiging staat hier los van.
Voor Nederland geldt dat er geen voorafgaande raadpleging is van een bepaalde visumplichtige nationaliteit of van categorieën aanvragers van die nationaliteit.
Op welke gronden rust de Nederlandse interpretatie van de Visumcode, namelijk dat Nederland zich niet dient te mengen in bezwaren inzake afwijzing van individuele aanvragen?
Artikel 32.3 van de Visumcode bepaalt dat aanvragers aan wie een visum is geweigerd in beroep kunnen gaan. Het beroep wordt ingesteld tegen de lidstaat die de definitieve beslissing over de aanvraag heeft genomen.
De visumvertegenwoordigingsregeling gebaseerd op art. 8.lid 4.d, van de Visumcode, is inclusief de mogelijkheid tot het nemen van een weigeringsbeslissing op een visumaanvraag. Alle definitieve beslissingen -positief en negatief- worden dan genomen door de vertegenwoordigende lidstaat.
In dit licht moet tegen een weigeringsbeslissing beroep worden ingesteld in de vertegenwoordigende lidstaat. De behandeling van het bezwaar/beroep vindt dan geheel zelfstandig plaats door de vertegenwoordigende lidstaat volgens het nationale recht van die lidstaat.
Waarom wordt het reguliere overleg over knelpunten niet ook benut voor het afdoening van bezwaren tegen afwijzingen van visumaanvragen?
In het Nederlandse Schengenvisumproces zijn vastgestelde procedures voor de behandeling van bezwaar-en beroepszaken bij visumaanvragen. Aan visumaanvragers wordt bij de weigeringsbeschikking op een aanvraag aangegeven hoe, bij welke instantie en binnen welke termijn een bezwaarschrift kan worden ingediend. In Nederland worden bezwaarschriften behandeld door medewerkers/juristen van de IND/Visadienst. Beroep kan worden ingesteld bij een rechtbank.
Het regulier overleg met België is een ambtelijk overleg waarbij, zoals ik in mijn reactie van 4 januari 2019 heb toegelicht, eventuele knelpunten -op hoofdlijnen- in de wederzijdse visumvertegenwoordiging worden besproken. Voor afhandeling van individuele bezwaarzaken is het regulier overleg niet het geëigende kanaal en is het evenmin de bevoegde instantie.
In hoeverre deelt u de vrees van de indieners dat het feit dat een aanvrager gedwongen wordt in een ander land te procederen dan het land van bestemming, de procedure ineffectief maakt, wat in strijd zou zijn met bepalingen in het Handvest van de Europese Unie inzake het recht op een effectieve procedure?
De Visumcode voorziet sinds 2011 expliciet in waarborgen voor een behoorlijke rechtsgang voor visumaanvragers, zoals destijds beoogd door de EU-landen, wat visumvertegenwoordiging op basis van art. 8. lid 4, onder d van de Visumcode ook mogelijk maakt.
Met het arrest El Hassani (C-403/16) van 13 december 2017, werd bevestigd dat lidstaten bij Schengenvisumaanvragen gehouden zijn, op grond van artikel 32, lid 3 van de Visumcode, een effectief beroepsmiddel te bieden in de zin van artikel 13 EVRM en artikel 47 van het Handvest.
Met in achtneming van deze voorziene waarborgen bij visumvertegenwoordiging, ben ik van mening dat verschillen in de nationale beroepsprocedures bij de Schengen lidstaten bij visumzaken een effectieve rechtsbescherming niet in de weg staan.
De vraag of een uitleg van artikel 8, lid 4, onder d en artikel 32, lid 3 van de Visumcode, die inhoudt dat de aanvragers het beroep tegen de weigering om aan hen een visum te verlenen uitsluitend in de vertegenwoordigende lidstaat kunnen instellen, in overeenstemming is met het recht op effectieve rechtsbescherming als bedoeld in artikel 47, is onderwerp van prejudiciële vragen gesteld door de Rechtbank Utrecht aan het Hof van Justitie. Ik wil niet op de uitkomsten van die procedure vooruitlopen.
Hoe duidt u de visie van lidstaat Italië dat het vertegenwoordigde land verantwoordelijk is voor behandeling van een bezwaarschrift/herzieningsverzoek?
Nederland heeft met Italië een bilaterale visumvertegenwoordigingsregeling gesloten. Deze afspraak is in een Note Verbale (NV) vastgelegd.
In de NV staan de voorwaarden voor visumvertegenwoordiging tussen Nederland en Italië vermeld. De afspraak met Italië is gebaseerd op art. 8, lid 4, onder d), van de Visumcode en behelst aldus volledige vertegenwoordiging. Dat betekent dat in landen waar Italië de vertegenwoordigende lidstaat is van Nederland, Italië ook beslissingen neemt tot weigering van een visumaanvraag. Beroep tegen deze weigeringen dient te worden ingesteld in Italië.
Hoe is gewaarborgd en hoe wordt erop toegezien dat de visumbehandeling door België namens Nederland in Kameroen niet alleen op papier, maar ook in de praktijk, op correcte, efficiënte en effectieve wijze geschiedt?
Schengenvisumverlening leent zich bij uitstek voor samenwerking tussen de Schengenlanden. De regelgeving is geharmoniseerd (Visumcode) evenals de voorwaarden en procedures voor de visumverlening.
Tijdens het regulier overleg met België staan naast actuele ontwikkelingen,eventuele aandachtpunten of bijzonderheden over de locaties van wederzijdse visumvertegenwoordiging op de agenda. Indicator hierbij is o.m. het aantal klachten dat Nederland bereikt met betrekking tot visumvertegenwoordiging door België. Op het departement zijn met betrekking tot visumvertegenwoordiging door België in Kameroen over de afgelopen 4 jaar slechts 2 klachten ontvangen. Er zijn daarnaast geen andere signalen dat de visumvertegenwoordiging door België voor Nederland in Kameroen niet adequaat verloopt.
Het bezoek van de topman van Air France-KLM |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Ben Smith in gesprek met Nederlandse Ministers»?1
Ja.
Klopt het dat Ben Smith (topman van Air France-KLM) op donderdag 17 januari 2019 bij u op bezoek kwam?
Ja. We hebben op 17 januari gesproken met de heer Ben Smith, CEO van Air France- KLM en mevrouw Anne-Marie Couderc, voorzitter van de board van
Air France- KLM.
Welke onderwerpen stonden er allemaal op de agenda van dit gesprek?
We hebben gesproken over de ontwikkelingen bij Air France-KLM, het belang van het netwerk van KLM op Schiphol voor onze bereikbaarheid en economie en de afspraken die met de onderneming zijn gemaakt om de publieke belangen te borgen die met KLM zijn gemoeid.
Welke agendapunten had de heer Smith meegenomen naar dit gesprek?
Zie antwoord vraag 3.
Welke agendapunten had u meegenomen naar dit gesprek?
Besprak u met de heer Smith ook het afnemende draagvlak voor vliegverkeer in Nederland?2 Zo ja, kunt u zijn reactie daarop met ons delen?
Besprak u met de heer Smith, vertegenwoordiger van een zeer vervuilend bedrijf, ook de Nederlandse klimaatdoelstellingen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u zijn reactie daarop met ons delen?
Deze onderwerpen zijn in dit gesprek op Air France-KLM groepsniveau niet aan de orde geweest. Onderwerpen als verduurzaming van de luchtvaart en veiligheid worden regelmatig besproken met de Nederlandse luchtvaartmaatschappijen KLM en Transavia die onderdeel zijn van de Air France-KLM groep.
Besprak u met de heer Smith ook de mogelijkheid dat hij zijn bedrijf zal moeten voorbereiden op een krimp van de luchtvaart, een realistisch scenario om klimaat, veiligheid en leefomgeving te ontlasten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u zijn reactie daarop weergeven?
Zie antwoord vraag 7.
Het bericht dat weer meer medicijnen niet leverbaar zijn |
|
Pia Dijkstra (D66) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht dat weer meer medicijnen niet leverbaar zijn? Herkent u de hierin genoemde toename naar 769 gevallen in 2018?1
Ik ben bekend met het bericht.
Het Meldpuntgeneesmiddelentekorten en -defecten ziet een stijgende trend van het aantal meldingen t.a.v. (verwachte) leveringsonderbrekingen in 2018, maar niet alle meldingen resulteren in een daadwerkelijk tekort. Het Meldpunt zal van alle meldingen in 2018 een rapportage opstellen, die in het 1e kwartaal 2019 gepubliceerd zal worden en die ik aan uw Kamer zal aanbieden. In deze rapportage wordt ook ingegaan op de reden van de leveringsonderbreking.
Leveringsproblemen van geneesmiddelen zijn een wereldwijd probleem en niet een specifiek Nederlands probleem. Ook in de omringende landen zijn leveringsproblemen. Op 8 en 9 november jl. is een workshop georganiseerd door de European Medicines Agency om samen met de nationale registratieautoriteiten en de diverse stakeholders te bespreken hoe tekorten voorkomen en opgelost kunnen worden.2
De mate waarin een individueel tekort een impact heeft voor de patiënten kan per land verschillen, omdat het marktaandeel van een geneesmiddel waarvoor een leveringsonderbreking speelt per land kan verschillen. Bij een leveringsonderbreking van een geneesmiddel met een groot marktaandeel is de impact veelal groter dan bij een geneesmiddel met een klein marktaandeel. In dat laatste geval kunnen andere firma’s beter voldoen aan de verhoogde vraag van hun eigen product.
Kunt u aangeven door welke onderliggende oorzaak het aantallen tekorten toeneemt? Kunt u aangeven of eenzelfde stijgende trend zichtbaar is in de andere Europese lidstaten? Wanneer diezelfde trend niet zichtbaar is in andere lidstaten, kunt u dan een analyse geven wat de onderliggende reden is dat Nederland wel toenemende tekorten kent en andere lidstaten niet?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is uw reactie op de uitleg van KNMP dat de lage prijzen voor medicijnen bijdragen aan de tekorten?
Bij de prijzen van geneesmiddelen is het belangrijk om een onderscheid te maken tussen geneesmiddelen die onderhevig zijn aan concurrentie (generieke geneesmiddelen) en geneesmiddelen die dat niet zijn.
Het is in het algemeen aan de markt hoeveel er betaald wordt voor geneesmiddelen die onderhevig zijn aan concurrentie. Voor wat betreft de maximale geneesmiddelenprijzen in Nederland laat het rapport «International price comparison of pharmaceuticals 2017» (TLV)3 zien dat voor wat betreft geneesmiddelen waarvoor concurrentie bestaat, de prijzen in Nederland laag liggen (t.o.v. andere Europese landen). Voor geneesmiddelen zonder concurrentie (de middelen met een patent) liggen de prijzen echter hoger dan in andere Europese landen. Ook in deze groep geneesmiddelen komen tekorten voor.
Ik constateer dat de prijzen van generieke geneesmiddelen soms laag zijn. Dat is in algemene zin goed nieuws, want dat zorgt ervoor dat de premie voor de zorgverzekering betaalbaar blijft. Mede hierdoor is er sinds 2011 € 2,5 miljard bespaard op extramurale geneesmiddelen ten opzichte van het beschikbare kader. Er wordt regelmatig gesuggereerd dat leveringsproblemen veroorzaakt worden door de lage prijzen van geneesmiddelen in Nederland, maar dat wordt niet onderbouwd. Bij de meeste meldingen van leveringsonderbrekingen bij het Meldpunt wordt als reden aangegeven dat dit het gevolg is van een vertraging in de productie of het distributieproces van een geneesmiddel.
De lage prijzen kunnen mogelijk wel een rol spelen op het moment dat een firma na een productieprobleem de productie weer opstart en bij de herverdeling van de beperkte nieuwe voorraad voorrang geeft aan de landen met hogere prijzen. Maar vanwege de lage prijzen besparen we in Nederland ook veel op de zorgkosten.
Bij slechts een deel van de tekorten is sprake van een preferent geneesmiddel.
Heeft het overleg met de sector over geneesmiddelentekort en de rol van het prijs- en preventiebeleid daarin, zoals toegezegd in het notaoverleg Big Farma, inmiddels plaatsgevonden en wat waren de uitkomsten van dit overleg?
In 2019 zal de Werkgroep Geneesmiddelentekorten evalueren of de lijst van afgesproken maatregelen voldoende is om geneesmiddelentekorten te voorkómen en of er andere maatregelen moeten worden genomen. Hierbij kijk ik ook naar de rol van het prijs- en preferentiebeleid. Ik zal uw Kamer hierover in de tweede helft van 2019 informeren.
Herinnert u zich dat u in hetzelfde notaoverleg heeft aangegeven dat grotere voorraden zouden helpen om problemen met geneesmiddelentekorten tegen te gaan? Heeft u dit voorstel meegenomen in uw overleg met de sector? Bent u bereid om grotere voorraden verplicht te stellen? Wanneer kan de Kamer een uitwerking van uw voorstel verwachten?
Ik ben in overleg met firma’s, groothandels, apothekers en zorgverzekeraars om de voorraad van geneesmiddelen in Nederland te vergroten, bijvoorbeeld door de voorraad bij firma’s te vergroten tot minimaal vier maanden, maar ik kijk ook naar de mogelijkheid om de voorraad bij de groothandels te vergroten. Daarbij wordt gekeken waar de extra voorraad moet liggen (firma, groothandel of apotheek), en welke extra risico’s of kosten dit met zich meebrengt. Ook kijk ik of dit middels een wettelijke verplichting moet worden geregeld, of dat de sector zelf afspraken maakt. Er geldt immers al een wettelijke verplichting voor firma’s en groothandels om voldoende geneesmiddel op voorraad te hebben (artikel 36 lid 2 en artikel 49 lid 7 van de Geneesmiddelenwet).
Ik zal u voor het zomerreces informeren over de uitkomst van dit overleg.
Ziet u een rol voor meer Europese samenwerking om tekorten tegen te gaan? Zo ja, hoe gaat u dit vormgeven?
Ja, ik zie een rol voor meer Europese samenwerking om tekorten tegen te gaan. Maatregelen die we in Nederland nemen, kunnen grondstoftekorten en productieproblemen niet oplossen. Ik werk daarom samen met de andere EU lidstaten aan het terugdringen van de geneesmiddeltekorten, bijvoorbeeld door te kijken hoe invulling wordt gegeven aan de verantwoordelijkheid van firma’s en groothandels om voldoende voorraad van een geneesmiddel beschikbaar te hebben zoals dat nu in de Europese regelgeving is opgenomen. Ook ontwikkel ik samen met andere EU lidstaten gezamenlijke acties om de beschikbaarheid van geneesmiddelen te verbeteren4. Gedacht kan worden aan een systeem om tekorten in de Europese Unie te monitoren in plaats van enkel op nationaal niveau. Daarmee wordt het ook gemakkelijker om acties op Europees niveau af te spreken.
Maar los van de maatregelen om een tekort op te lossen, wil ik ook met mijn Europese collega’s samenwerken om geneesmiddelentekorten te voorkomen. Vanuit het veld word ik geïnformeerd dat het aantal fabrieken die daadwerkelijk grondstoffen en geneesmiddelen produceren afneemt. Voor antibiotica heeft de Access to Medicines Foundation in kaart gebracht dat de grondstoffen voor antibiotica en de antibiotica zelf op nog maar enkele plekken in de wereld worden geproduceerd5.
Het gegeven dat het aantal productieplaatsen afneemt, kan ik niet vanuit Nederland oplossen, maar moeten we Europees bezien. Mogelijk is over de laatste decennia de kwetsbaarheid van de keten van geneesmiddelenproductie vergroot, dat vergt nadere bestudering wat er nu precies aan de hand is en hoe markten daarop reageren. Ik ga deze vragen in Europa bespreken met andere landen.