Illegale verhuur op Airbnb |
|
Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «Het ideale moment om in te grijpen»?1
Ja.
Deelt u de mening van de onderzoeker dat de Spaanse aanpak ook in Nederland toegepast kan worden, omdat binnen de EU dezelfde Europese privacyregels gelden? Zo nee, waarom niet?
Door een verplichte registratie bij de Kamer van Koophandel, waar in het artikel naar wordt verwezen, wordt inzicht verkregen in wie een woning aanbiedt en waar deze is gelegen. De Europese richtlijn inzake privacy (AVG) geldt voor alle lidstaten van de Europese Unie. Of de Spaanse aanpak aan die richtlijn voldoet is aan de Europese Commissie om te beoordelen.
Kunt u Airbnb aanwijzen als toeristisch tussenpersoon en verplichten zich aan de regels te houden, net als in Spanje, zodat er geen oneerlijke concurrentie met hotels plaatsvindt? Zo nee, waarom niet?
In mijn brief van 13 maart 2019 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de samenhangende aanpak inzake toeristische verhuur. (Kamerstuk 27 926, nr. 309) De kern hiervan is dat door de verplichte eenmalige registratie gemeenten inzicht krijgen in wie een woning aanbiedt en waar deze is gelegen. De aanbieders worden namelijk verplicht het verkregen registratienummer te vermelden bij elke aanbieding. Hierdoor treden aanbieders uit de anonimiteit. In dit verband zal de Huisvestingswet worden gewijzigd.
Als aanbieders van toeristische verhuur zouden worden aangemerkt als ondernemer valt dit buiten de werkingssfeer van de Huisvestingswet en zou het gelden voor alle aanbieders in heel Nederland. Ik vind dit niet wenselijk. Zoals geschetst in bovengenoemde brief zie ik een relatie tussen schaarste op de woningmarkt en regulering van toeristische verhuur. Oneigenlijk gebruik van de woningvoorraad en een aantasting van de leefbaarheid ten gevolge van toeristische verhuur van woonruimte wordt vooral ervaren in gemeenten met schaarste op de woningmarkt, omdat daar onder meer een hoge bebouwingsdichtheid is. Voorts wordt een te lichtvaardig inzetten van het voorgestelde instrumentarium hiermee voorkomen en wordt een drempel opgeworpen tegen het onnodig beperken van het recht op het ongestoord gebruik van het eigendom. Voorts geeft registratie bij de Kamer van Koophandel alleen inzicht in de gegevens van het bedrijf of de persoon die de woning aanbiedt en derhalve niet de adresgegevens van de aanbieding.
Hoe beoordeelt u het Spaanse registratiesysteem? Kunt u aanbieders van vakantieverhuur verplichten zich in te schrijven bij de Kamer van Koophandel als bedrijf, net als in Spanje? Kunt u Airbnb verplichten om KvK-nummers op de site te plaatsen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening van de onderzoeker dat zo niet alleen klanten kunnen zien wat er aan de hand is, maar ook de gemeente en de Belastingdienst? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid dit mee te nemen in de aangekondigde wet Vakantieverhuur? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Landelijk meldpunt en onderzoek naar giftig chroom-6 |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Mogelijk veel meer mensen blootgesteld aan kankerverwekkend anti-roestmiddel chroom-6»?1
Ja.
Klopt het dat de kankerverwekkende stof chroom-6 in veel meer sectoren wordt gebruikt, zoals de burgerluchtvaart, auto-industrie en bij de productie van windmolens? Bent u volledig op de hoogte bij welke bedrijven en sectoren de kankerverwekkende stof chroom-6 is gebruikt? Zo nee, vindt u het dan ook niet van groot belang dat er duidelijkheid moet komen voor al die mensen die bij deze bedrijven werken?
Het klopt dat de kankerverwekkende stof chroom-6 in meerdere sectoren werd en wordt gebruikt. De belangrijkste branches waar in het verleden gewerkt is met chroom-6 zijn bij Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) reeds in beeld.
Verchromingshandelingen zijn tegenwoordig alleen nog toegestaan wanneer daar onder de REACH wetgeving een autorisatie voor is afgegeven of waarvan een aanvraag voor dergelijk gebruik nog in behandeling is. Deze autorisaties worden afgegeven door de Europese Commissie waarbij ook lidstaten worden betrokken.
Zoals in de brief van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Kabinetsappreciatie onderzoeksrapport chroom-6 in Tilburg, Kamerstuk 25 883, nr. 342) aan uw kamer aangegeven, werkt de Inspectie SZW risicogestuurd en richt zich daarom op die sectoren en activiteiten waarbij er een kans bestaat dat nog met chroom-6 houdende producten wordt gewerkt, of dat bestaande chroom-6 houdende oppervlakken moeten worden bewerkt. Daarnaast doet de Inspectie een breder levenscyclus-onderzoek naar kankerverwekkende, mutagene en reprotoxische stoffen. In deze brief is door de Staatssecretaris een inventarisatie toegezegd van de reeds aanwezige kennis op het gebied van risicovolle toepassingen en bewerkingen met chroom-6 en sectoren waar dergelijke toepassingen veel voorkomen. Bij deze inventarisatie kunnen ook de minder voor de hand liggende toepassingen van chroom-6 in kaart worden gebracht.
Bent u bereid, zoals de FNV voorstelt, een landelijk onderzoek en meldpunt over het gebruik van chroom-6 te starten?
Zoals in antwoord op de vorige vraag aangegeven, komt er een inventarisatie van de reeds aanwezige kennis op het gebied van risicovolle toepassingen en bewerkingen met chroom-6 en de sectoren waarin dergelijke toepassingen veel voorkomen.
Met betrekking tot een meldpunt over het gebruik van chroom-6 wijs ik er allereerst graag op dat meldingen kunnen worden gedaan bij de Inspectie SZW. Als een vakbond, OR, of arbo-professionals, waaronder arbeidshygiënisten en bedrijfsartsen een melding doen bij de Inspectie, zal de Inspectie deze altijd in behandeling nemen.
Een centraal meldpunt zou een rol kunnen spelen als werknemers er met hun werkgever niet uitkomen. Ten slotte is (ook wettelijk gezien) de werkgever de eerste waar problemen op het terrein van de arbeidsomstandigheden moeten worden gemeld. De Staatssecretaris van SZW gaat met sociale partners in overleg om te bezien of aanvullend op het bovenstaande het vormgeven van een centraal meldpunt van toegevoegde waarde kan zijn.
Deelt u de mening dat moet worden voorkomen dat slachtoffers een lange juridische lijdensweg moeten ondergaan? Wilt u daarom ook een claimbeoordelingsinstituut opzetten, waarbij mensen die denken ziek te zijn geworden door blootstelling aan chroom-6 zich daar kunnen melden?
Wij delen de mening dat lange, juridische procedures voorkomen moeten worden wanneer het gaat om schadeafhandeling bij beroepsziekten. Het is ook daarom dat er al verschillende initiatieven ondernomen zijn om deze langdurige en complexe processen aan te pakken. Helaas bleek het initiatief van SZW om in samenspraak met sociale partners te komen tot de inrichting van een Expertise Centrum Causaliteit Beroepsziekten geen steun van de werkgevers te hebben. In 2018 is daarom een subsidie verstrekt aan de Letselschaderaad voor het ontwikkelen van een gedragscode voor de letselschadebranche ten behoeve van een betere en snellere afhandeling van beroepsziekteclaims, waarbij de aangesloten bedrijven zich committeren aan de naleving van deze gedragsregels.
Zoals aangegeven in de brief (Kabinetsappreciatie onderzoeksrapport chroom-6 in Tilburg, 5 maart 2019) aan uw Kamer zal in navolging van de aanbevelingen van de Commissie Tilburg een commissie «Vergemakkelijk toekomstige schadeafhandeling bij beroepsziekten» worden ingesteld. Deze commissie zal worden gevraagd om uitgangspunten te formuleren voor compensatie en te adviseren over de wenselijkheid en mogelijkheid van breed gedragen en gezamenlijk in de commissie bepaalde (landelijke) richtsnoeren voor compensatie en voor de (onafhankelijke) uitvoering ervan. Daarbij verzoeken wij de commissie om de voorstellen van de FNV over een landelijke voorziening of regeling voor gezondheidsschade als gevolg van chroom-6 te betrekken.
Brieven waarin schoolleiders gewezen worden op de wettelijke verplichting om gegevens van leraren aan te leveren voor het Lerarenregister |
|
Eppo Bruins (CU), Paul van Meenen (D66), Michel Rog (CDA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u ermee bekend dat schoolleiders op dit moment nog brieven ontvangen van of namens uw ministerie, waarin zij gewezen worden op de wettelijke verplichting om gegevens van leraren aan te leveren voor het lerarenregister?1
Ik ben ermee bekend dat schoolbesturen een brief hebben gekregen waarin opgeroepen wordt om de gegevens van hun leraren te leveren, zodat deze gebruik kunnen maken van het Lerarenportfolio. Deze brief had niet in deze vorm verstuurd moeten worden: de informatie die er in staat is onvolledig. Dat betreur ik.
Zoals ik u heb gemeld in mijn brief van 16 januari 20192 zal van een verplicht lerarenregister in deze kabinetsperiode geen sprake zijn. Wel blijf ik werken aan de doelen uit de Wet beroep leraar en het vrijwillig Lerarenportfolio, dat de regie over de professionele ontwikkeling in handen legt van de leraar. Dit is een essentieel verschil met het huidige bekwaamheidsdossier, dat in handen is van het schoolbestuur. Ik vind het daarom belangrijk dat besturen gegevens aanleveren, zodat leraren van het portfolio gebruik kunnen maken. Om dubbele lasten te voorkomen, hoeven schoolbesturen die het portfolio onder leraren stimuleren niet langer bekwaamheidsdossiers bij te houden.
Besturen zijn verplicht de gegevens aan te leveren, maar de leraar bepaalt zelf of hij of zij het portfolio wil gebruiken. Schoolbesturen die ervoor kiezen geen gegevens aan te leveren, moeten kunnen aantonen dat zij op andere wijze de professionele ontwikkeling van hun leraren stimuleren. Voor hen geldt de wettelijke verplichting tot de bekwaamheidsdossiers onverkort. Deze laatste opt-out mogelijkheid ontbreekt in de brief die recent aan schoolbesturen is verstuurd. Dit zal gerectificeerd worden. De besturen die de door u aangehaalde brief hebben ontvangen, zullen een herstelbrief krijgen conform bovenstaande strekking.
Bent u ermee bekend dat in deze brieven wordt gedreigd dat het niet voldoen aan de wettelijke verplichting zal meewegen bij de inspectiebeoordeling van de school?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat deze brieven onnodig zijn en leiden tot onnodige spanning en onzekerheid bij scholen?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid om de Inspectie van het Onderwijs opdracht te geven anticiperend te handhaven als het gaat om de verplichtingen die (nu nog, maar binnenkort niet meer) voortvloeien uit het lerarenregister?
Ik ben met de Inspectie in gesprek over de manier waarop het toezicht rondom dit thema vorm en inhoud krijgt. De verplichting op het register mag dan verdwijnen: zorg en aandacht voor professionele ontwikkeling van leraren is niet vrijblijvend.
We mogen van leraren verwachten dat zij zich voor hun eigen professionele ontwikkeling inzetten. Tegelijkertijd is het de verantwoordelijkheid van schoolbesturen om zorg te dragen voor een schoolklimaat waarin professionele ontwikkeling kan gedijen, waarin leraren optimaal aan hun ontwikkeling willen en kunnen werken.
Dit betekent ook dat het schoolbestuur jaarlijks verantwoording aflegt over de wijze waarop dit gerealiseerd wordt en de tijd en middelen die het daarvoor beschikbaar heeft gesteld. In het AO Leraren en in de Kamerbrief van 16 januari heb ik aangegeven dat ik dit wettelijk ga vastleggen. Dit doe ik door strategisch HRM-beleid en professionaliteit als deugdelijkheidseisen op te nemen in de wet, zodat de Inspectie het toezicht hierop structureel kan inrichten. Ik zal u voor de zomer informeren over de nadere uitwerking hiervan.
Meer treinen naar Deventer, minder naar Amsterdam |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Meer treinen van Deventer naar Utrecht in de spits, minder naar Amsterdam»?1
Ja.
Gaan de extra treinen op het traject Harderwijk en Amersfoort enkel achter elkaar aan rijden of rijden deze in patroontijden?
In de voorgenomen dienstregeling zijn door NS extra treinen voorzien tussen Harderwijk en Amersfoort. Dit maakt onderdeel uit van de adviesaanvraag.
De voorgenomen extra treinen stoppen alleen in Nijkerk, en rijden daarmee in een ander patroon dan de bestaande sprinter.
Klopt het dat, ondanks de positieve ontwikkeling van meer treinen tussen Harderwijk en Amersfoort, de overstap op Utrecht Centraal van treinen uit Groningen, Leeuwarden en Zwolle op de intercity naar Den Haag Centraal vervalt? Hoeveel tijdverlies gaat dit voor reizigers opleveren? Vindt u deze verslechtering voor reizigers uit het noorden ook een ongewenste ontwikkeling? Bent u bereid maatregelen te nemen, zodat de reizigers uit het noorden ten minste geen extra tijdverlies hebben en het liefst sneller Den Haag kunnen bereiken?
NS ontwerpt elk jaar een nieuwe dienstregeling met als doel de reiziger nog sneller en betrouwbaarder op zijn bestemming te brengen. De adviesaanvraag van de NS ligt ter consultatie bij decentrale overheden en de consumentenorganisaties in het Locov. Bij het maken van de dienstregeling streeft de NS altijd naar zoveel mogelijk verbetering. De totstandkoming van de dienstregeling is aan de NS. Dit betreft een complex proces waarin altijd afwegingen gemaakt moeten worden en waarbij NS vanzelfsprekend tracht zoveel mogelijk reizigers te laten profiteren maar een deel van de reizigers in specifieke gevallen er ook op achteruit kan gaan. Voor de reizigers vanuit Noord Nederland bestaat een rechtstreeks alternatief via de Hanzelijn. Dit is voor 80% van de reizigers nu al de preferente route.
Tot 15 maart kunnen alle relevante belangenorganisaties hun reactie geven op de ontwerpdienstregeling zoals deze is gepubliceerd door de NS. Decentrale overheden kunnen dit tot 1 maart. Uiteindelijk beoordeel ik of de totaaldienstregeling voldoet aan de voorschriften van de Vervoerconcessie van de NS.
Kan een keervoorziening bij Harderwijk in de vorm van een derde spoor deze verslechterde treinverbinding naar Den Haag tegengaan en tevens zorgen voor een verbeterde verbinding tussen Amersfoort en Harderwijk gedurende de hele dag in gunstige patroontijden? Bent u bereid om deze keerverbinding te onderzoeken? Zult u, bij een positieve uitkomst, ook het initiatief hiervoor nemen?
Ik heb navraag gedaan bij NS. Een keervoorziening in de vorm van een derde spoor zal in de voorgenomen dienstregeling niet bijdragen aan het tenietdoen van het vervallen van de overstap te Utrecht. In het Toekomstbeeld OV is reeds gekeken welke maatregelen op het baanvak kunnen bijdragen aan bijvoorbeeld nog hogere frequenties richting Zwolle. De vervolgfase van het Toekomstbeeld zal meer inzicht bieden wanneer en in welke mate mogelijke maatregelen op dit baanvak aan de orde zijn.
Vrouwenbesnijdenis |
|
Jasper van Dijk |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over het handhavingsverzoek van Femmes for Freedom tegen de As-Soennah moskee in Den Haag, vanwege het verstoren van de openbare orde door het schenden van fundamentele democratische waarden, onder andere geuit door de aanbeveling om over te gaan tot vrouwenbesnijdenis?1
Het verzoek tot handhaven is gericht aan de burgemeester van Den Haag. Het is dan ook aan de burgemeester van Den Haag om te beslissen op dit verzoek en niet aan het kabinet om hierover te oordelen. De gemeente Den Haag heeft laten weten dat het verzoek nog in behandeling is.
Deelt u de mening dat elke aanbeveling om over te gaan tot vrouwenbesnijdenis fel moet worden bestreden?
Vrouwelijke genitale verminking (VGV) is een vorm van mishandeling die moet worden bestreden. In Nederland is VGV verboden en strafbaar als vorm van (zware) mishandeling. Iedereen die VGV uitvoert of meewerkt aan de besnijdenis van een vrouw of een meisje is strafbaar en kan worden vervolgd, ook wanneer de besnijdenis in een ander land is uitgevoerd. In Nederland is de afgelopen jaren ingezet op een integrale ketenaanpak van meisjesbesnijdenis. De Nederlandse ketenaanpak is gericht op preventie van VGV, zorg voor vrouwen die besneden zijn en wetshandhaving in geval van uitgevoerde VGV.
Gaat u het handhavingsverzoek opvolgen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Gaat u realiseren dat hersteloperaties na vrouwelijke genitale verminking vergoed worden uit het basispakket? Zo nee, waarom niet?
Zoals de Minister voor Medische Zorg en Sport in oktober 2018 tijdens de behandeling van de ontwerpbegroting van VWS voor 2019 heeft aangegeven bestaat onduidelijkheid over en gebrek aan wetenschappelijk bewijs van de effectiviteit en gevolgen van deze hersteloperaties. Zo heeft bijvoorbeeld de Britse vereniging van gynaecologen in 2015 reconstructieve chirurgie na VGV afgeraden omdat er aanwijzingen zijn voor onaanvaardbare complicaties zonder dat er doorslaggevend bewijs is voor de effectiviteit van de ingrepen. Ook in de Concept-leidraad Medische zorg voor vrouwen en meisjes met VGV die vorig jaar op initiatief van de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie (NVOG) is opgesteld, wordt vermeld dat reconstructie van de uitwendige genitaliën na VGV een ingreep is waar nog veel onduidelijkheden over is. In deze concept leidraad van de NVOG wordt geconcludeerd dat de literatuur over het doel en de mogelijkheden van reconstructie na VGV zeer gering is. In de concept leidraad is om die reden opgenomen dat behoefte is aan een klinische trial van goede kwaliteit om de veiligheid en effectiviteit van reconstructie na VGV te onderzoeken. Deze conclusie blijft gehandhaafd in de Leidraad die naar verwachting van de NVOG medio april 2019 wordt geautoriseerd en gepubliceerd. Zodra de Leidraad is geautoriseerd zal de Minister voor Medische Zorg en Sport deze aan het Zorginstituut voorleggen met het verzoek over de daarin beschreven zorg na VGV een oordeel uit te brengen. Daarbij zal het Zorginstituut worden gevraagd deze beoordeling zo snel mogelijk uit te voeren. Vooruitlopend op dat oordeel van het Zorginstituut kunnen de hersteloperaties niet in het basispakket van de Zorgverzekeringswet worden opgenomen.
Volledigheidshalve wijs ik erop dat medisch noodzakelijke zorg die gericht is op zoveel mogelijk herstel van de functies van de uitwendige geslachtsorganen na VGV wel uit het basispakket wordt vergoed. Het gaat dan bijvoorbeeld om onbelemmerde afvoer van urine en menstruatiebloed om daarmee mogelijke infecties aan urineweg, blaas en vagina te voorkomen. Ook behandeling van onder andere littekenweefsel na VGV, abcessen en pijnklachten valt onder deze medisch noodzakelijke zorg die deel uitmaakt van het basispakket.
Bent u bekend met het fenomeen maagdenvliescontrole? Bent u in het kader van deze controles ook bekend met de richtlijnen van de Verenigde Naties (VN) Vrouwen, VN Mensenrechten en de Wereldgezondheidsorganisatie, die deze controles aanwijzen als schending van vrouwen- en meisjesrechten en als gender based discriminatie?
Ja, ik ben bekend met het fenomeen maagdenvliescontrole. De WHO ontraadt artsen medewerking te verlenen aan maagdenvliesherstel. Dit ondersteun ik. Zoals aangegeven in mijn antwoorden op de vragen van de Kamerleden Becker (VVD) en Rutte (VVD) over het adverteren voor en het meewerken aan maagdenvliesherstel in Nederland2 vind ik het onwenselijk wanneer vrouwen onvrijwillig of uit angst vragen om een maagdenvlieshersteloperatie. In het verlengde hiervan vind ik het dan ook onwenselijk dat artsen maagdenvlieshersteloperaties uitvoeren als vrouwen hier uit angst voor kiezen. Ik ga hierover in gesprek met de betreffende artsen en de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie & Gynaecologie (NVOG).
Daarnaast heb ik in dezelfde antwoorden aangegeven dat mij geen cijfers bekend zijn over het aantal uitgevoerde maagdenvliescontroles en maagdenvlieshersteloperaties in Nederland. Uit het artikel «Het hymen, een delicate kwestie» van Semeijn en Elfering3 komt naar voren dat vermoedelijk jaarlijks duizenden vrouwen informatie vragen en honderden zich laten behandelen. Ik heb daarnaast ook geen signalen dat er een groeiend aanbod is van maagdenvliesherstelmogelijkheden, zoals pillen en operaties.
Hoe oordeelt u over het groeiende aanbod van maagdenvliesherstelmogelijkheden, zoals pillen en operaties?
Zie antwoord vraag 5.
Levenslang gestraften |
|
Maarten Groothuizen (D66) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag van 21 december 2018, waarin de Staat opdracht is gegeven om binnen twee maanden een voordracht te doen aan de Kroon naar aanleiding van een gratieverzoek van een levenslanggestrafte?1
Ja.
Deelt u het oordeel van de voorzieningenrechter dat een beslissing op een gratieverzoek alleen kan afwijken van een rechterlijk vonnis als zich bijzondere omstandigheden voordoen, en dat voor een dergelijke afwijking strenge motiveringseisen gelden?2
Ja. Zoals de toenmalige Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie op 20 december 2016 aan uw Kamer heeft gemeld, volgt uit de systematiek van de Gratiewet dat aan het advies van de rechter groot gewicht toekomt en in beginsel leidend is voor de te nemen gratiebeslissing. Daarvan kan, zo volgt ook uit het arrest van 5 april 2016 van het Gerechtshof Den Haag alleen worden afgeweken in geval van bijzondere omstandigheden die in de motivering van de beslissing tot uitdrukking moeten komen.3
Waarom heeft u in de gratieprocedure waarop vraag 1 betrekking heeft, besloten een nader advies te vragen van het openbaar ministerie? Hoe beoordeelt u achteraf het gegeven dat u pas 20 maanden na het indienen van het gratieverzoek tot de conclusie komt dat u het verzoek beter kunt aanhouden om alsnog een onderzoek te laten doen, een onderzoek waarvan u eerder heeft gezegd dat u daarvan af zou zien? Vindt u dit getuigen van een zorgvuldige en voortvarende wijze van behandeling van een gratieverzoek? Zo ja, waarom? Zo nee, hoe wilt u een dergelijke gang van zaken in het vervolg voorkomen?
In het kader van de bescherming van de privacy van betrokkenen, kan ik uw Kamer slechts melden dat ik de behandeling van elk gratieverzoek, zo ook het betreffende gratieverzoek, serieus neem en ik – in het belang van de maatschappij in het algemeen en in het belang van slachtoffers en nabestaanden in het bijzonder – mij zorgvuldig wil laten voorlichten over alle facetten van een eventuele gratieverlening. Zorgvuldigheid gaat dan voor snelheid waarbij de betrokken partijen de benodigde informatie en tijd moeten hebben om tot een goede advisering te komen.
Kunt u toelichten waarom de gratieprocedure, zoals neergelegd in de Gratiewet, geen termijnen kent? Bent u van mening dat het voor de gratieverzoekende en voor slachtoffers en nabestaanden beter zou zijn, indien dit wel het geval is? Zo ja, welke stappen gaat u zetten om dit op te lossen? Zo nee, waarom niet?
De Gratiewet kent – net zoals zijn voorganger de Gratieregeling – geen termijnen voor de behandeling van gratieverzoeken. Zoals ook in de toelichting op de Gratiewet is opgenomen, zijn beslissingen omtrent gratieverzoeken individuele beslissingen die op de omstandigheden van het individuele geval zijn toegesneden. Die omstandigheden kunnen van geval tot geval zeer sterk uiteenlopen en het is ondoenlijk in de wet bij benadering een opsomming te geven van alle concrete omstandigheden die een verzoekschrift om gratie voor inwilliging vatbaar zouden maken. Immers, gratie kan niet alleen verleend worden voor levenslange gevangenisstraffen, maar bijvoorbeeld ook voor tijdelijke gevangenisstraffen en sommige geldboetes. In lijn hiermee kan niet worden gesproken van één redelijke termijn voor de behandeling van gratieverzoeken, ook niet als je deze verzoeken zou onderverdelen in categorieën. Ik ben dan ook niet voornemens termijnen te introduceren in de Gratiewet. Uiteraard blijft het bij alle gratieverzoeken van groot belang dat deze voortvarend worden opgepakt, zowel voor degene die gratie verzoekt als voor eventuele slachtoffers en nabestaanden. Hier zetten alle betrokkenen zich ook voor in. In dit verband kan ik uw Kamer melden dat een gratieverzoek ten aanzien van geldboetes of tijdelijke gevangenisstraffen doorgaans binnen zes maanden, wordt afgehandeld. Dat dit bij een levenslanggestrafte, waarbij al dan niet inlichtingen aan het Adviescollege levenslanggestraften worden gevraagd, meer tijd kost, hangt samen met de uitgebreide onderzoeken die noodzakelijk zijn om tot een zorgvuldige advisering en beoordeling te kunnen komen. Dergelijke dossiers vragen, gezien de zeer ernstige strafbare feiten die zijn gepleegd, de belangen van slachtoffers en nabestaanden en de mogelijke risico’s bij terugkeer in de samenleving, een zorgvuldige afweging. Ik zie dan ook geen noodzaak om op dit punt maatregelen te nemen.
Welke termijn acht u redelijk voor de behandeling van een gratieverzoek van een levenslanggestrafte dat – zoals het gratieverzoek waarop vraag 1 betrekking heeft – niet op de voet van artikel 4 Besluit Adviescollege levenslanggestraften wordt ingediend? Bent u bereid om aan dergelijke gratieverzoeken termijnen te verbinden en maatregelen te nemen die nodig zijn om te zorgen dat de beslissing op het gratieverzoek binnen die termijn tot stand komt? Zo ja, welke maatregelen bent u van plan te nemen? Zo nee, waarom wilt u geen maatregelen nemen?
Zie antwoord vraag 4.
Welke termijn acht u redelijk voor de behandeling van het ambtshalve gratieverzoek als bedoeld in artikel 4 Besluit Adviescollege levenslanggestraften en bent u bereid de maatregelen te nemen die nodig zijn om te zorgen dat de beslissing op het gratieverzoek (de herbeoordeling) binnen die termijn tot stand komt? Zo ja welke maatregelen bent u van plan te nemen? Zo nee, waarom wilt u geen maatregelen nemen?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u toelichten hoe de relevante informatie voor de beoordeling van een gratieverzoek van een levenslanggestrafte wordt verzameld en wordt voorgelegd aan het gerecht dat de straf heeft opgelegd? Hoe is geborgd dat alle relevante informatie daadwerkelijk beschikbaar is voor de rechter op het moment dat hij over het verzoek moet adviseren? Gaat dat in de praktijk altijd goed? Zo nee, welke knelpunten zijn er en wat gaat u doen om die op te lossen?
De dienst Justis, een uitvoeringsorganisatie van het Ministerie van Justitie en Veiligheid, is met de behandeling van gratieverzoeken belast, waartoe ook het registreren en het vormen van een dossier hoort. Deze verzoeken worden via een vastgesteld formulier, te vinden op www.justis.nl, ingediend door of namens degene die om gratie verzoekt. Het behoort tot de verantwoordelijkheid van de levenslanggestrafte om een volledig onderbouwd gratieverzoek in te dienen. Op grond van de Gratiewet kan de dienst Justis en overigens ook het gerecht, inlichtingen inwinnen bij de daarvoor in aanmerking komende autoriteiten, instellingen of personen. In de Gratiewet is geborgd dat deze daaraan hun medewerking verlenen. Voor de behandeling van een gratieverzoek van een levenslanggestrafte is naast het gratieverzoek aanvullende informatie nodig voor de beoordeling van het verzoek. Gedacht kan worden aan inlichtingen van de Dienst Justitiële Inrichtingen, het Adviescollege levenslanggestraften, het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie, of een reclasseringsorganisatie. Zodra deze inlichtingen zijn ontvangen worden deze bij het gratieverzoek gevoegd en ter advisering aan het openbaar ministerie en het gerecht, dat de veroordeling heeft uitgesproken, overgelegd.
Gelet hierop, de verantwoordelijkheden van de verzoeker om de benodigde informatie te verschaffen en de mogelijkheden van de dienst Justis en het gerecht om nadere inlichtingen in te winnen, ben ik van mening dat voldoende geborgd is dat bij de beoordeling van gratieverzoeken de relevante informatie beschikbaar is.
Waarom wordt de veroordeelde niet ambtshalve op de hoogte gehouden van de voortgang in de verschillende adviezen? Bent u voornemens om dat in de toekomst wel te gaan doen? Zo nee, waarom niet?
De dienst Justis verzoekt bij elk gratieverzoek het gerecht waarvan de rechterlijke beslissing afkomstig is, advies uit te brengen. Bij sommige verzoeken wordt op grond van de Gratiewet ook het openbaar ministerie om advies gevraagd. De dienst Justis wordt door het openbaar ministerie en het gerecht niet geïnformeerd over de termijn waarop in een individuele zaak advies wordt uitgebracht, zodat vanuit dienst Justis hierover ook geen informatie aan de veroordeelde verstrekt kan (gaan) worden.
Klopt het dat u tegen leden van de Raad voor Strafrechttoepassing en Jeugdbescherming (RSJ) heeft gezegd dat voor u «levenslang ook gewoon levenslang moet zijn»? Klopt het dat u (ook) heeft gezegd «dat als het Adviescollege nu alleen maar positief adviseert ze hun werk niet goed doen»?3 Zo nee, wat heeft u wel gezegd? Zo ja, kunt u uw uitspraken toelichten? Kunt u daarbij uitleggen hoe deze uitspraken zich verhouden tot het gegeven dat een tot levenslang veroordeelde volgens de Hoge Raad «een reële mogelijkheid tot herbeoordeling van de levenslange gevangenisstraf» moet hebben?4 Kunt u daarbij ook toelichten hoe uw (tweede) uitspraak zich verhoudt tot de tot de door de bewindslieden van Justitie en Veiligheid gegeven uitleg dat met de inrichting van een onafhankelijk Adviescollege voldaan wordt aan de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens en zo een mechanisme in het leven is geroepen dat een reële kans biedt op vrijlating aan een levenslanggestrafte?
De achtergrond van mijn uitspraken is dat de levenslange gevangenisstraf de zwaarste straf is die in Nederland kan worden opgelegd. Zij is bedoeld voor de bestraffing van misdrijven die zo ernstig zijn en waarbij het gevaar dat de veroordeelde na invrijheidsstelling opnieuw een ernstig gevaar voor de samenleving zal vormen zo groot is, dat zeer langdurige uitsluiting uit de maatschappij noodzakelijk is. Levenslang is wat het is: opsluiting voor de rest van het leven. Daar kiest de rechter bewust voor. Hij kan immers ook een tijdelijke gevangenisstraf opleggen. Als de rechter oordeelt dat een levenslange gevangenisstraf passend is, keert de veroordeelde dan ook in beginsel niet meer terug in de maatschappij. Daarom ga ik er van uit dat het Adviescollege niet alleen maar positieve adviezen geeft, maar elke zaak zorgvuldige en kritisch benadert, op grond waarvan zowel positieve als negatieve adviezen te verwachten zijn. Daarbij dient bij deze adviezen niet alleen aandacht te zijn voor welke mogelijkheden er zijn om een levenslanggestrafte re-integratieactiviteiten te kunnen aanbieden, maar ook voor het rechtdoen aan de samenleving in het algemeen en aan slachtoffers en nabestaanden in het bijzonder. Als gevolg van een aantal internationale en nationale rechterlijke uitspraken waarin werd geoordeeld dat levenslanggestraften een perspectief op vrijlating en een mogelijkheid van herbeoordeling moeten hebben, is (oplegging van) de levenslange gevangenisstraf in Nederland onder druk komen te staan.
In de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf zijn enkele wijzigingen doorgevoerd waardoor levenslanggestraften een mogelijkheid van herbeoordeling en een perspectief op vrijlating hebben.
Door deze wijzigingen kan de straf weer worden opgelegd. Uw Kamer is onder andere bij brieven van respectievelijk 2 juni 2016 (Kamerstuk 29 279, nr. 325) en 30 juni 2017 (Kamerstuk 29 279, nr. 390) reeds uitgebreid geïnformeerd over het (gewijzigde) beleid rondom levenslang. Hierbij is tevens ingegaan op welke wijze wordt voldaan aan de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Ook is stilgestaan bij de rol en positie van de Adviescollege Levenslang in dit beleid. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de Nederlandse praktijk hiermee voldoet aan de eisen van artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
In de huidige procedure worden slachtoffers en nabestaanden gehoord door het Adviescollege levenslanggestraften, terwijl de Kroon de uiteindelijke beslissing neemt over een gratieverzoek, hetgeen tot onnodige belasting en teleurstelling van nabestaanden kan leiden; bent u van oordeel dat het voorkomen van dat risico is gewaarborgd? Zo ja, hoe? Zo nee, wat gaat u doen om dat te wel te borgen?
Het Adviescollege levenslanggestraften toetst na vijfentwintig jaar detentie of de levenslanggestrafte wel of niet in aanmerking kan komen voor re-integratieactiviteiten. Bij de toetsing worden slachtoffers en nabestaanden en hun belangen meegenomen. Ik hecht hier zeer aan. Zo worden slachtoffers en nabestaanden over de start van deze procedure geïnformeerd en maakt een slachtoffer- en nabestaandenonderzoek onderdeel uit van het advies. Slachtofferhulp Nederland voert dit onderzoek uit en gaat hiervoor met slachtoffers en nabestaanden in gesprek. Daarnaast kunnen slachtoffers en nabestaanden, indien zij dit willen, door het Adviescollege levenslanggestraften worden gehoord in het kader van de advisering rondom het al dan niet aanbieden van re-integratieactiviteiten. In het advies van het Adviescollege wordt naast het recidiverisico, de delictgevaarlijkheid en het gedrag en de ontwikkeling van de levenslanggestrafte gedurende zijn detentie ook altijd aandacht besteed aan de impact van een mogelijke start van een re-integratietraject op slachtoffers en nabestaanden, en in de sleutel daarvan de vergelding.
Op grond hiervan beslis ik vervolgens over de toekenning van dergelijke activiteiten.
Uiterlijk na zevenentwintig jaar detentie wordt de straf als zodanig opnieuw beoordeeld, middels een gratieprocedure. Het Adviescollege levenslanggestraften informeert mij over de voortgang van de resocialisatie- en re-integratieactiviteiten van de levenslanggestrafte. Het Adviescollege levenslanggestraften hoort in dit kader geen slachtoffers en nabestaanden.
In beide procedures wordt door Slachtofferhulp Nederland expliciet aandacht besteed aan wat de slachtoffers en nabestaanden kunnen verwachten en kan hen desgewenst emotionele hulp en ondersteuning bieden.
Te lage tarieven voor pleegzorg, jeugdbescherming en jeugdhulp |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Kent u het artikel «Red de jeugdzorg»?1 Zo ja, hoe beoordeelt u de stelling van de auteur dat de decentralisatie de jeugdzorg in een financiële crisis heeft gestort?
Wij kennen het artikel «Red de jeugdzorg» van de heer Helgers, voorzitter Raad van Bestuur van De Opbouw. De heer Helgers geeft aan dat hij de inhoudelijke bedoeling van de Jeugdwet onderschrijft. Wel vraagt hij aandacht voor de administratieve lasten, tarieven voor jeugdhulp en de noodzaak voor aanbieders om de bedrijfsvoering te verbeteren. Dit zijn herkenbare aandachtspunten die wij zeer serieus nemen en samen met gemeenten en aanbieders aanpakken vanuit de actieprogramma’s «Zorg voor de jeugd» en «Ontregel de zorg».
Klopt het dat aanbestedingen in de jeugdzorg gemiddeld 30.000 euro kosten per instelling? Is er zicht op het totaalbedrag dat gemeenten en instellingen jaarlijks kwijt zijn aan aanbestedingsprocedures in de jeugdzorg? Hoe beoordeelt u dit?
Wij hebben geen zicht op de kosten van een aanbesteding per instelling of het totaal. Er is veel variatie in de aanpak en kosten tussen instellingen en tussen aanbestedingen. Een meer generiek onderzoek naar deze kosten is daarom niet opportuun. Wel vinden we dat er op dit moment teveel tijd en aandacht gaat naar de administratieve aspecten van aanbestedingen. Om die reden is de reductie van de administratieve lasten van het aanbesteden één van de pijlers van het ondersteuningsprogramma «Inkoop en aanbesteden sociaal domein»2.
Klopt het dat de budgetkorting door veel gemeenten ook is vertaald naar een tariefkorting waardoor instellingen vaak genoodzaakt zijn om zorg onder het minimumtarief te leveren?
Het verdiepend onderzoek naar de financiën voor jeugdhulp bestaat uit de volgende componenten:
De aanleiding van het verdiepend onderzoek waren de financiën bij gemeenten en gaat dan ook over de gemeentelijke kant, zowel inhoudelijk als budgettair. Het heeft niet als invalshoek de tarieven die gemeenten betalen. Gemeenten zullen echter reële tarieven moeten betalen. Het is primair aan gemeenten en aanbieders om tot overeenstemming te komen over het reële tarief gegeven de specifieke omstandigheden en wensen. In de Jeugdwet zijn waarborgen opgenomen waarmee gezorgd moet worden dat gemeenten voldoende hoge tarieven hanteren, zodat de kwaliteit van de jeugdhulp van hoog niveau blijft.
Klopt het dat de tarieven die gemeenten hanteren ook in 2019 regelmatig onder de kostprijs liggen?
Het is niet bekend of en hoe vaak tarieven die gemeenten in 2019 hanteren onder de kostprijs liggen.
Bent u bereid om met gemeenten die onder de kostprijzen / minimumtarieven zitten, zoals onderzocht door Berenschot, te kijken wat de oorzaken zijn? Zo nee, waarom niet?
In opdracht van de Vereniging van Nederlands Gemeenten (VNG) en Jeugdzorg Nederland heeft Berenschot kostprijsonderzoek uitgevoerd voor de jeugdbescherming.
Naar aanleiding van dit onderzoek heeft op 16 januari 2019 overleg plaatsgevonden tussen het Ministerie van Justitie en Veiligheid, enkele bestuurders van de gecertificeerde instellingen en een afvaardiging van de VNG. Partijen hebben daarbij afgesproken opvolging te geven aan de zes afspraken die volgens de VNG noodzakelijk zijn voor duurzame beschikbaarheid van de jeugdbescherming en jeugdreclassering. Eén van deze afspraken betreft het hanteren van een fair tarief. Het Berenschot rapport kan daarbij als richtlijn dienen. Een fair tarief hangt sterk af van de lokale context, de wijze waarop samengewerkt wordt met de wijkteams. Het is daarom aan de regio’s om gezamenlijke faire prijzen af te spreken.
Voor een fair tarief is het volgens gemeenten van belang dat gecertificeerde instellingen werken met kostprijzen waarin relevante elementen (waaronder ook investeringen in kwaliteit, innovatie en onderzoek) op een transparante manier geborgd zijn. De VNG zal haar leden oproepen en waar nodig faciliteren om in elke regio tijdig het gesprek met de gecertificeerde instelling over de gewenste kwaliteit en het daarvoor benodigde tarief te laten plaatsvinden. Het Berenschot onderzoek dient daarbij als basis voor het gesprek over het tarief. Het is aan gemeenten en instellingen om tot een vergelijk te komen over het faire tarief in de betreffende regio. Het OZJ kan ter bemiddeling ingezet worden om partijen hierbij te ondersteunen. Indien partijen er gezamenlijk of met behulp van het OZJ toch niet uitkomen, kan de Jeugdautoriteit bemiddelen bij de inkoop van jeugdhulp en – indien nodig – naar ons escaleren. Verder kunnen partijen hun geschil over gesloten contracten, bijvoorbeeld over de hoogte van het tarief, voorleggen aan de Geschillencommissie Sociaal Domein.3 Het Ministerie van JenV, de VNG en Jeugdzorg Nederland houden gezamenlijk een vinger aan de pols.
Denkt u dat soortgelijk onderzoek naar kostprijzen / minimumtarieven voor alle vormen van jeugdhulp kan helpen als leidraad voor aanbieders en gemeenten? Zo ja, bent u bereid dit onderzoek te laten doen? Zo nee, waarom niet?
Onlangs heeft Berenschot in opdracht van GGZ Nederland een handreiking opgesteld die gemeenten en aanbieders van jeugd-ggz handvatten biedt om goed onderbouwde, reële kostprijzen te berekenen en tarieven te bepalen voor de jeugd-ggz producten. Met deze handreiking kunnen gemeenten en aanbieders het goede gesprek voeren om tot reële tarieven te komen.
Een dergelijke handreiking zien wij als een startpunt voor het gesprek tussen gemeenten en aanbieders over de jeugd-ggz. Het is aan gemeenten en instellingen om tot een vergelijk te komen over het reële tarief in de betreffende regio gegeven de specifieke omstandigheden en wensen. We zien daarbij dat er zeer grote diversiteit is in het jeugdhulpaanbod dat bovendien lokaal sterk verschilt. De vraag wat reëel is, verschilt per aanbieder, gemeente, vorm van jeugdhulp en ook per regio. Mede daarom zijn wij niet voornemens onderzoek te laten uitvoeren naar kostprijzen voor alle vormen van jeugdhulp.
Wel heeft de ambassadeur Zorglandschap jeugdhulp op verzoek van gemeenten, aanbieders en ons in oktober 2018 een brede handreiking opgesteld met lessen voor de inkoop van jeugdhulp4. Het is daarbij van belang dat gemeenten en aanbieders niet alleen het gesprek voeren over tarieven, maar ook over preventie van (zware) zorg en het zoveel voorkomen van lange trajecten en doorplaatsingen. De genoemde handreiking van de ambassadeur Zorglandschap staat aan de basis van de ondersteuning en advisering die het Ondersteuningsteam Zorg voor de Jeugd (OZJ) biedt aan gemeenten en aanbieders bij de inkoop van jeugdhulp.
Bent u het met ons eens dat eerlijke tarieven ook bijdragen aan een eerlijke beloning voor medewerkers? Wat gaat u doen om te voorkomen dat werknemers bij de volgende cao-onderhandelingen de dupe worden van de lage tarieven?
Reële tarieven van gemeenten zijn voor aanbieders onder andere nodig zijn om salarissen te kunnen bieden die in overeenstemming zijn met cao-afspraken. Mede daarom zijn in de Jeugdwet in artikel 2.11 en 2.12 waarborgen opgenomen waarmee gezorgd moet worden dat gemeenten voldoende hoge tarieven hanteren, zodat de kwaliteit van de jeugdhulp van hoog niveau blijft. In artikel 2.12 is daarbij expliciet aangegeven dat rekening moet worden gehouden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden.
Wij vinden het belangrijk dat aanbieders zelf het gesprek voeren met gemeenten als zij vinden dat zij het voor het geboden tarief echt niet in staat zijn om de noodzakelijke kwaliteit te leveren. Het OZJ zal hen hierbij ondersteunen waar nodig. Als partijen er samen of met ondersteuning van het OZJ toch niet uitkomen, kan de Jeugdautoriteit bemiddelen bij de inkoop van jeugdhulp en – waar nodig – naar ons escaleren. Verder kunnen partijen hun geschil over gesloten contracten, bijvoorbeeld over de tariefhoogte, voorleggen aan de Geschillencommissie Sociaal Domein.
Kent u het artikel op de website van De Monitor «Van pleegvader naar gezinshuisouder van een bont gezelschap tieners: «Dit is gewoon een fulltime baan»»?2
Is bekend hoe veel pleegouders een gezinshuis beginnen? Is er een stijging of een daling te zien in de afgelopen jaren?
De afgelopen jaren is zowel het aantal gezinshuizen gestegen, van 587 gezinshuizen in 2014 naar 937 gezinshuizen in 20186. Er wordt niet geregistreerd of gezinshuisouders eerder pleegouder zijn geweest. Evenmin wordt geregistreerd of pleegouders uitstromen omdat ze gezinshuisouder willen worden.
Klopt het dat gemeenten vanwege de lagere kosten vaak kiezen voor pleegzorg in plaats van een gezinshuis?
Ik herken dit beeld niet. De afgelopen jaren is het aantal pleegzorgtrajecten nagenoeg gelijk gebleven rond de 18.000 (op peildatum 31 december 2017)7. Het aantal jongeren dat wordt opgevangen in gezinshuizen is daarentegen de afgelopen jaren gestegen, van 3050 kinderen op peildatum 30 juni 2015 naar 3555 kinderen op peildatum 30 juni 2017.
Daarnaast hebben gemeenten een jeugdhulpplicht. Gemeenten moeten kinderen en jongeren voorzien van passende hulp en ondersteuning, ongeacht financiële vraagstukken.
Heeft u inzicht in de verdeling van de dagvergoedingen? Kunt u inzichtelijk maken hoeveel gemeenten ontvangen en hoeveel pleegouders en gezinshuizen overhouden? Welke bedragen gaan naar zorginstellingen en eventuele franchisegevers?
Wij hebben geen inzicht in de verdeling van de dagvergoeding per gemeente, gezinshuis en pleegzorgaanbieder. Er worden door gemeenten verschillende tarieven gehanteerd voor gezinshuizen en pleegzorgaanbieders. Doordat niet elk gezinshuis en pleegzorgaanbieder hetzelfde is (qua grootte, ondersteuningsaanbod, huisvesting en dergelijke) verschilt ook de kostenstructuur van locatie tot locatie en daarmee het tarief dat de gemeente hanteert. Gemeenten en aanbieders kunnen op lokaal niveau het beste bezien welke hulpverlening nodig is en welk tarief daarbij past.
Wel zijn de pleegvergoeding en eventuele toeslagen die pleegouders ontvangen wettelijk vastgelegd8. Daarnaast heeft de VNG een handreiking opgesteld waarin een indicatie wordt gegeven van de kosten die gemoeid zijn met een pleegzorgplaatsing, zoals de pleegvergoeding voor pleegouders en de kosten voor een aanbieder.9
Klopt het dat bijna dertig procent van de gemeenten tarieven voor pleegzorg hanteren die lager liggen dan het tarief dat wordt geadviseerd door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten? Zo ja, hoe bent u voornemens dit te veranderen?
Uit onderzoek naar de financiële aspecten rond pleegzorg blijkt inderdaad dat bijna dertig procent van de door gemeenten gehanteerde tarieven voor pleegzorg onder het door de VNG gehanteerde tarief ligt (uit de inkoophandreiking pleegzorg10). De gehanteerde tarieven fluctueren zowel in hoogte als in opbouw. Pleegzorgaanbieders ontvangen dus verschillende tarieven, maar moeten hier ook meer/minder uit betalen. Zo maakt de vergoeding van bijzondere kosten soms wel, maar soms niet onderdeel uit van de opbouw van het tarief. De tarieven laten zich daarom moeilijk onderling vergelijken.
Het is belangrijk dat pleegzorgaanbieders voldoende financiële middelen hebben om hun zorgtaak uit te voeren. Daarbij moeten gemeenten en aanbieders nagaan welke taken de aanbieder moet uitvoeren, welke kosten hier aan verbonden zijn, en wat in deze situatie een passend tarief is, zowel qua hoogte als qua opbouw. De VNG heeft aangegeven het gesprek aan te willen gaan met Jeugdzorg Nederland over de gehanteerde tarieven. Verder verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 7.
Kijkt u in de onderzoeken naar de financiën voor jeugdhulp en jeugdbescherming bij gemeenten ook naar te lage tarieven? Dus telt u bij het onderzoek niet alleen de feitelijke gemeentelijke tekorten, maar ook het verschil tussen redelijke tarieven en de huidige tarieven mee?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe verklaart u dat veel gemeentelijke tarieven te laag blijven om de gewenste kwaliteit en innovatie vorm te geven? Wanneer gaat u ingrijpen om te voorkomen dat problemen in de zorg voor kwetsbare jongeren nog groter worden dan ze nu al zijn?
Het is niet bekend of en hoe vaak tarieven te laag zijn om de gewenste kwaliteit en innovatie vorm te geven. Wel onderschrijven we dat er een grote gezamenlijke uitdaging voor gemeenten, aanbieders, cliëntenorganisaties ligt om de jeugdhulp, jeugdbescherming en jeugdreclassering verder te verbeteren. Vanuit het actieprogramma «Zorg voor de Jeugd» is daarom ons gezamenlijk hoofddoel om de jeugdhulp, jeugdbescherming en jeugdreclassering merkbaar en meetbaar steeds beter te maken voor kinderen, jongeren en gezinnen, zodat ze op tijd passende hulp ontvangen. Wij zetten op dit moment vele acties in gang die bijdragen aan dit doel. Uw Kamer ontvangt van ons in mei 2019 een volgende voortgangsrapportage over het actieprogramma «Zorg voor de Jeugd».
Wat gaat er gebeuren met de 6 miljoen niet besteedde uitgaven voor de subsidieregeling bijzondere transitiekosten Jeugdwet? Is er op andere plaatsen sprake van onderuitputting van bedragen die bestemd zijn voor jeugdhulp?
Bij de 2e suppletoire wet in 2018 is het budget voor de subsidieregeling «Bijzondere Transitiekosten Jeugdwet met € 6 miljoen verlaagd, omdat de verwachting was dat dit bedrag niet meer uitgegeven zou worden. Eind 2018 zijn echter meer subsidieaanvragen gedaan dan verwacht. Deze zijn deels in 2018 verleend. Deels zullen de aanvragen in 2019 beoordeeld worden. In onze Rijksjaarverslagen 2018, die wij in mei 2019 publiceren, zullen wij een uitgebreidere toelichting geven op de uitgaven voor jeugdhulp in 2018.
Het bericht ‘Universiteiten groeien harder dan verwacht’ |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Universiteiten groeien harder dan verwacht»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat het aantal aan de universiteiten ingeschreven studenten meer dan 8.000 hoger is dan de raming van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW)? Kunt u ook bevestigen dat in het hbo ruim 12.000 studenten meer zijn ingeschreven dan verwacht?
Volgens de definitie die we hanteren in de referentieramingen zijn de gerealiseerde aantallen studenten in 2018/19 in het hbo +1,7% en in het wo met +3,3% hoger dan in de raming van vorig jaar geschat. In aantallen is dat verschil in raming en realisatie in 2018/19 circa 7.500 hbo-studenten en 9.400 wo-studenten.
Kunt u aangeven hoeveel internationale studenten ingeschreven zijn aan universiteiten en hbo-instellingen? Wat zijn de verschillen tussen het aantal ingeschreven en het aantal geraamde internationale studenten?
In collegejaar 2018/19 zijn er bijna 33.000 internationale inschrijvingen in het hbo en bijna 58.000 internationale inschrijvingen in het wo. Vorig jaar werden respectievelijk 32.600 en 53.400 geraamd voor 2018/19.
Kunt u aangeven hoe groot het tekort is op de OCW-begroting 2019 als gevolg van de onderschattingen? Op welke manier gaat u dit tekort oplossen?
De financiële gevolgen van de realisatiegegevens per studiejaar 2018–2019 worden zichtbaar in de eerste suppletoire begroting van 2019 van OCW (1 juni 2019).
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat ramingen structureel tot tekorten van deze omvang leiden? Zo ja, welke stappen heeft u al gezet om de ramingen te verbeteren?
Eind oktober heb ik een brief2 aan de TK gestuurd met het eerste deel van de gezamenlijke verkenning met Financiën naar de systematiek rondom de OCW-ramingen. De OCW-ramingen zijn nauwkeurig, in percentages zijn de afwijkingen op totaal niveau klein en wijkt de totaalraming voor het onderwijs nooit meer dan 1% af. Vanwege de omvang van de onderwijsbudgetten op de begroting heeft een procentueel kleine afwijking toch grote budgettaire gevolgen.
Dat de raming (per sector) meerdere jaren achter elkaar te laag of te hoog bleek, betekent niet per definitie dat de raming beter kan. De ramingssystematiek is gebaseerd op statistische analyse van data van de afgelopen jaren over hoe leerlingen en studenten door het onderwijssysteem stromen. Door elk jaar de meest recente data te gebruiken, krijgt de raming een zelflerend vermogen. Door de trends te baseren op data over twaalf jaar, wordt de invloed van onverwachte veranderingen in trends en eenmalige uitschieters gedempt. Het voordeel daarvan is dat eenmalige uitschieters een beperkt effect op de verwachte toekomstige ontwikkelingen hebben. Een nadeel is dat een trendbreuk met vertraging wordt waargenomen (bijvoorbeeld de sneller dan verwachte verschuiving van vmbo- naar havo- en vwo-deelname, die enkele jaren tot meer leerlingen dan geraamd in het vo hebben geleid). Uit extern onderzoek is in het verleden gebleken dat deze methodiek desondanks tot meer nauwkeurige voorspellingen leidt dan alternatieve methodieken voor raming.
Deelt u de analyse dat ramen met name moeilijk is voor de ontwikkeling van het aantal internationale studenten in het Nederlands hoger onderwijs?
Zie hiervoor mijn antwoord op de vragen 5 en 7.
Bent u bereid om de ramingen van internationale studenten separaat te berekenen, te vermelden en toe te lichten in de jaarlijkse begroting van het Ministerie van OCW?
Het ramen van internationale studenten heeft onze aandacht en wordt besproken met de Adviesgroep Leerlingen- en Studentenramingen (ALS). In de ALS zijn de Planbureaus en verschillende wetenschappers vertegenwoordigd, die gezamenlijk toezien op de methode van de Referentieraming. Er is bovendien vorig jaar overleg geweest met de VSNU, Nuffic en Kences over de behoefte aan eenduidige cijfers over internationale studenten. Dit heeft vorig jaar al geleid tot de gevraagde uitsplitsing van studenten naar herkomst (Nederlandse, EER- en niet-EER-studenten) in het rapport van de Referentieramingen. Deze heb ik u met Prinsjesdag toegestuurd3. In het rapport dat ik u dit jaar met Prinsjesdag zal toesturen zal ik opnieuw de uitsplitsing opnemen en daarnaast zal ik ook de definitie van internationale studenten opnemen, zoals Nuffic die hanteert.
Deelt u de mening dat de uitvoering van de motie-Tielen om een aanmeldloket voor internationale studenten in te stellen, onder andere bij kan dragen aan betere raming van het aantal internationale studenten?2
In mijn brief aan uw Kamer over gedragscodes en taalbeleid voor het hoger onderwijs van 21 december 20185, heb ik aangegeven dat ik in gesprek ben met de VSNU over een centraal aanmeldloket voor internationale studenten. Dit naar aanleiding van de aangenomen motie van het lid Tielen6. Het aanmeldloket heeft geen invloed op de ramingen, want bij ramingen worden alleen gerealiseerde inschrijvingen in de berekening meegenomen en geen aanmeldingen.
‘Orange carpet’ initiatieven en barrières bij aantrekken startups en scale-ups naar Nederland |
|
Martin Wörsdörfer (VVD), Hayke Veldman (VVD) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Heeft u tevens signalen ontvangen dat bij de vestiging van startups en scale-ups in Nederland ondernemers nog veel belemmeringen ervaren?
Nederland is een aantrekkelijk land voor buitenlands ondernemend talent. Dat blijkt onder meer uit de World Competitivess Rankings 20181 (IMD) en de Global Talent Competitiveness Index 20192 (Insead) waar Nederland een plaats is gestegen binnen de top 10 van landen met het meest aantrekkelijke vestigingsklimaat voor bedrijven en ondernemend talent. Nederland staat nu respectievelijk op plaats 4 en 8.
Het is mij echter bekend dat startups en scale-ups van buiten de EU soms belemmeringen kunnen ervaren bij vestiging in Nederland. Dit geldt overigens ook voor buitenlandse zelfstandigen die geen startup of scale-up zijn, maar die wel degelijk van toegevoegde waarde kunnen zijn voor de Nederlandse economie. In 2017 is hier in het kader van de City Deal Warm Welkom Talent3 onderzoek naar gedaan via een klantreisanalyse. Ook via StartupDelta en via de praktijk van de beoordeling van aanvragen hebben mij dergelijke signalen bereikt.
Welke programma’s zijn er die gericht zijn op het binnenhalen van buitenlandse bedrijven die vallen onder de definitie van startups en scale-ups? Welke initiatieven worden in de komende twee jaar verder uitgewerkt?
Er zijn verschillende activiteiten gericht op het binnenhalen van buitenlandse startups, scale-ups en zelfstandigen.
In het kader van de City Deal Warm Welkom Talent is een set aanbevelingen geformuleerd. Deze zijn gericht op betere voorlichting over Nederland als vestigingsland, betere branding gericht op startups, betere begeleiding bij vestiging in Nederland en soepelere en snellere procedures. Een deel van deze aanbevelingen is reeds uitgevoerd, zoals het aanbieden van begeleiding en advies door het Netherlands Point of Entry bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO).
Daarnaast is samen met het Ministerie van Buitenlandse Zaken (BZ) speciale startup-branding (Dutch Spirit Branding) ontwikkeld. Dutch Spirit Branding voor startups zorgt ervoor dat Nederland wordt gezien als interessant ecosysteem waarmee buitenlandse startups, investeerders en tech-talent worden aangetrokken. Hiervoor is een toolkit met promotiemateriaal in de vorm van afbeeldingen, feiten, video’s en presentaties ontwikkeld.
StartupDelta onderneemt geen gerichte activiteiten om buitenlandse startups en scale-ups aan te trekken. Hoofddoel is om Nederland het beste ecosysteem te laten zijn en om buitenlands kapitaal aan te trekken. Op deze manier draagt StartupDelta wel indirect bij aan het aantrekken van startups en scale-ups. Ook verbindt StartupDelta bedrijven die interesse in Nederland hebben met bijvoorbeeld regionale acquisitieorganisaties.
Tot slot kan ook de NFIA een rol spelen bij het aantrekken van scale-ups naar Nederland. Zoals in december jl. met uw Kamer4 gedeeld, richt de NFIA zich op het aantrekken van buitenlandse bedrijven die een positieve bijdrage leveren aan onze economie. Het gaat daarbij om investeringen van ten minste 500.000 euro, of die ten minste 5 fte aan werkgelegenheid creëren binnen drie jaar.
Zie voor de initiatieven die de komende twee jaar worden uitgewerkt het antwoord op vraag 10.
Welke departementen en rijksdiensten zijn verantwoordelijk respectievelijk betrokken?
Het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK) is verantwoordelijk voor het startup- en scale-up beleid en het beleid rond het vestigingsklimaat. Het Ministerie van EZK is ook betrokken bij de beoordeling van buitenlandse ondernemers op toegevoegde waarde voor de Nederlandse economie. De RVO adviseert in opdracht van EZK de IND hierover en heeft het Netherlands Point of Entry ingericht. Hier kunnen ondernemers terecht voor advies en begeleiding. Daarnaast is gezamenlijk met BZ is speciale startup-branding (Dutch Spirit Branding) ontwikkeld.
De ministeries van Justitie en Veiligheid (J&V) en Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) zijn verantwoordelijk voor respectievelijk de toelating en verblijf van vreemdelingen en arbeidsmigratie. De IND is verantwoordelijk voor de behandeling van aanvragen voor verblijfsvergunningen.
Het Ministerie van BZ richt zich primair op het helpen van het internationaliseren van Nederlandse startups en scale-ups, en helpt daarnaast bij het aantrekken van startups en scale-ups naar Nederland via de dienstverlening van de posten (startup liaison officers) en via de specifieke Dutch Spirit Branding gericht op startups en scale-ups. Daarnaast is BZ beleids- en uitvoeringsverantwoordelijk voor kort verblijf visa en uitvoeringsverantwoordelijk voor machtigingen tot voorlopig verblijf (MVV).
De Kamer van Koophandel beheert het Engelstalige digitale ondernemersplein Business.gov.nl, sinds 2018 in opdracht van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK). Hier wordt op één plek informatie ontsloten over ondernemen en vestiging in Nederland. De primaire doelgroep bestaat uit buitenlandse ondernemers die zich in Nederland willen vestigen of al in Nederland gevestigd zijn, en buitenlandse bedrijven die zaken willen doen met Nederland.
Welke financiële middelen worden per departement en rijksdienst ter beschikking gesteld?
Specifiek voor startups en scale-ups bedragen de kosten van RVO voor de beoordeling van het Nederlands economisch belang van buitenlandse zelfstandigen circa € 650.000. Hiervan is het budget voor het startup-visum € 170.000. Het budget voor het Netherlands Point of Entry voor advies en begeleiding bedraagt circa € 285.000.
Voor de instandhouding en ontwikkeling van business.gov.nl door de KvK zijn gezien de doelgroep geen financiële middelen specifiek voor het aantrekken van buitenlandse startups en scale-ups geoormerkt. De informatievoorziening is gericht op een bredere doelgroep.
Voor de uitvoeringskosten van regelingen voor startups en zelfstandigen door de IND, geldt dat de IND wordt gefinancierd op basis van aantal behandelde aanvragen. De financiële middelen verschillen dus per jaar. Het zijn bovendien pure uitvoeringskosten, niet gericht op het actief aantrekken van buitenlandse zelfstandigen. De kort verblijf visumafgifte en de MVV-verstrekking voor startups is een klein onderdeel van de bredere visumverlening door BZ. Het is niet mogelijk hier aan te geven hoeveel financiële middelen er specifiek naar visumafgifte voor startups gaan.
De Dutch Spirit Branding-activiteiten richten zich op zowel het helpen internationaliseren van in Nederland actieve startups, als op het aantrekken van buitenlandse startups. De kosten voor de Dutch Spirit-campagne worden geschat op € 70.000 euro.
Welk departement heeft de coördinerende rol met betrekking tot de «orange carpet» initiatieven?
De term «orange carpet» kan op verschillende zaken duiden. Bij het aantrekken van buitenlandse startups duidt het op het geheel van maatregelen dat is ingesteld om buitenlandse startups een zachte landing te geven in Nederland («rolling out the orange carpet»). Daar horen bijvoorbeeld bij: het startupvisum en de verblijfsvergunning zelfstandigen, de voor het startupvisum goedgekeurde deskundig begeleiders, de door KvK uitgevoerde voorlichting over procedures, zakendoen en vestiging in Nederland op business.gov.nl, de geboden begeleiding door het Netherlands Point of Entry bij RVO en de geboden dienstverlening door de expatcenters van gemeenten. Orange Carpet is op Business.gov.nl te vinden als 7 stappen om een innovatieve onderneming op te zetten in Nederland. De coördinatie van dit stelsel ligt bij EZK.
De term Orange Carpet kan ook duiden op een fast track voor visumaanvragen kort verblijf, indien er een economisch belang is gediend voor Nederland. In 2007 heeft BZ dit Orange Carpet-beleid geïmplementeerd om de bonafide reiziger te faciliteren, als instrument om de BZ-strategie voor excellente consulaire dienstverlening en economische diplomatie te bewerkstelligen. Hierin is BZ coördinerend.
Welke doelstellingen worden gesteld? Welke stappen bent u voornemens te nemen om eerder genoemde doelstellingen te behalen?
De ambitie van het kabinet is dat het Nederlandse ecosysteem voor startups en scale-ups het sterkste wordt binnen Europa en wereldwijd een top-5 positie behaalt. Dit draagt er aan bij dat de Nederlandse economie concurrerend en innovatief blijft. Getalenteerde buitenlandse ondernemers dragen hieraan in belangrijke mate bij. Met hun internationale oriëntatie, buitenlandse netwerk, culturele diversiteit en ondernemend talent verrijken zij elk startup en scale-up ecosysteem. Het kabinet wil dit talent daarom verwelkomen. Het gaat er daarbij niet om zoveel mogelijk buitenlandse ondernemers aan te trekken; het gaat erom dat de ondernemer van toegevoegde waarde is voor de Nederlandse economie. Er is daarom geen kwantitatieve doelstelling geformuleerd, maar ik verwacht dat de inspanningen van het kabinet ervoor zullen zorgen dat het aantal startups en scale-ups dat voor vestiging in Nederland kiest zal stijgen.
Zie voor de stappen die ik voornemens ben te nemen om deze doelstellingen te behalen het antwoord op vraag 10.
Welke successen zijn behaald? Kunt u dit zowel cijfermatig ten opzichte van de gestelde doelen als met concrete voorbeelden toelichten?
Er zijn de afgelopen jaren met succes diverse maatregelen doorgevoerd:
Sinds de invoering van het startupvisum in 2015 is het aantal toegelaten startups ieder jaar gestegen, van 25 verleende vergunningen in 2015 naar 120 in 2018. De stijgende trend lijkt zich door te zetten.
Wat is de oorzaak van het eventueel afhaken van bedrijven om zich in Nederland te vestigen?
Verschillende overwegingen kunnen een rol spelen bij een besluit van een startup of scale-up om zich niet in Nederland te vestigen. Uit de klantreisanalyse van de City Deal Warm Welkom Talent blijkt dat de meest negatieve ervaring optreedt bij het kiezen van de verblijfsvorm, de daadwerkelijke vestiging van het bedrijf en de aanvraag en wachttijd bij het regelen van het verblijfsrecht. Het is mogelijk dat ondernemers juist in deze fases afhaken.
Er zijn ook andere factoren die een rol spelen bij de keuze voor een land, zoals de taal, de cultuur, de kosten van levensonderhoud, huisvesting, gezondheidszorg, onderwijs, en de mogelijkheden voor de partner om betaald werk te verrichten. Het is niet bekend in hoeverre buitenlandse startups en scale-ups om deze overwegingen afzien van vestiging in Nederland.
Tijdens de klantreisanalyse is wel gebleken dat wie eenmaal in Nederland gevestigd is ervaart dat de kwaliteit van het leven en het ondernemersklimaat nog beter zijn dan al werd verwacht. Dit onderstreept hoe belangrijk het is Nederland goed op de kaart zetten aantrekkelijk land voor de vestiging van startups en scale-ups.
Welke barrières ondervinden bedrijven die zich in Nederland willen vestigen?
Uit de klantreisanalyse bleek dat startups en scale-ups op verschillende momenten barrières ondervinden, bijvoorbeeld bij het zoeken naar informatie in het Engels over vestiging in Nederland, complicaties rond het proces van vestiging en de soms lange wachttijden, het ontbreken van voldoende begeleiding, het ontbreken van voldoende Engelstalige informatie over het ondernemen in Nederland als men eenmaal in Nederland is, de positie op de arbeidsmarkt van de partner van de zelfstandige (deze is namelijk niet vrij op de arbeidsmarkt, zoals wel het geval is bij kennismigranten) of bij het openen van een Nederlandse zakelijke bankrekening. Aan het laatstgenoemde wordt inmiddels gezamenlijk met de Nederlandse Vereniging van banken en de groot banken aan een oplossing gewerkt.
Voor een deel zijn deze knelpunten al opgelost, onder meer via business.gov.nl en het Netherlands Point of Entry. Zie hiervoor de antwoorden op vragen 2 en 7.
Welke concrete maatregelen worden vanuit de verantwoordelijke ministeries genomen om een en ander te verbeteren? Welke stappen kunnen ondernemers zelf nemen om een vestiging in Nederland eenvoudig te laten verlopen?
Voor concrete maatregelen overheid die reeds genomen zijn verwijs ik naar de antwoorden op de vragen 2 en 7.
In de beleidsreactie op het WODC-rapport over de aantrekkelijkheid van Nederland voor Kennismigranten5, dat de Staatssecretaris van J&V mede namens mij aan uw Kamer heeft gestuurd, staan enkele maatregelen genoemd waarnaar op dit moment onderzoek wordt gedaan. Dit gaat om een verkenning naar het verruimen van de regeling voor buitenlandse startups en kleine ondernemingen in Nederland, inclusief de mogelijkheid voor sleutelpersoneel van buitenlandse startups om mee te komen met de oprichter van de startup, de mogelijkheid dat gezinsleden van zelfstandigen vrije toegang tot de Nederlandse arbeidsmarkt krijgen en het vergroten van de kennis over al bestaande mogelijkheden voor kennismigranten om een onderneming te starten. Hierover wordt uw Kamer in de tweede helft van 2019 nader geïnformeerd.
Bovendien is een aanpassing in voorbereiding van het puntensysteem voor zelfstandigen, waarbij een bijdrage aan de topsectoren grotere kans geeft op toelating. Ook wordt bezien of gemeenten via het puntensysteem meer invloed kunnen hebben bij de toelating van zelfstandigen, indien zij van toegevoegde waarde zijn voor de regionale economie.
Het Ministerie van BZ zal daarnaast, in het verlengde van het orange carpet-beleid, het komende jaar met stakeholders binnen de overheid en uit het bedrijfsleven de mogelijkheden voor verdere maatwerkprogramma’s verkennen, voor zowel startups alsook andere bedrijven en sectoren in voor Nederland interessante landen. Daarbij zal ook gekeken worden naar de mogelijkheid voor facilitatie bij korte, oriënterende en netwerkbezoeken aan Nederland in de voorbereidende fase, voorafgaande aan de aanvraag van een startupvisum.
Zoals in de Kamerbrief over acquisitiebeleid en vestigingsklimaat6 is aangegeven, ontvangen we al enkele jaren signalen dat het openen van een bankrekening voor diverse buitenlandse investeerders moeilijk is. Sinds enige tijd zoekt mijn ministerie samen met andere betrokken partijen, als het Ministerie van Financiën en de NVB, naar een oplossing voor dit knelpunt. Daarbij wordt gekeken naar interne, procesmatige aanpassingen in de aanvraagprocedure voor een bankrekening. Vanzelfsprekend zal de oplossing passen binnen de huidige Europese regelgeving. Het onverkort handhaven van de inhoudelijke toetsing zal hierbij een uitgangspunt zijn.
In bovengenoemde brief is ook aangegeven dat het van belang is dat voor buitenlandse werknemers en bedrijven de (overheids)diensten bereikbaar en toegankelijk zijn. Uit het veld krijgen we signalen dat dit nog niet overal het geval is. De komende periode gaan we, samen met verschillende uitvoeringsorganisaties, bekijken waar mogelijk deze informatievoorziening nog verder te verbeteren is. Ook gemeentes nemen maatregelen door de dienstverlening van expatcenters ook beschikbaar te stellen voor buitenlandse zelfstandigen, naast de buitenlandse werknemers in loondienst.
Ondernemers die overwegen naar Nederland te komen dienen zich uiteraard zo goed mogelijk voor te bereiden. Dit kan op meerdere manieren. Via business.gov.nl is overheidsinformatie te vinden voor onder andere startups, over het orange carpet stappenplan en de startupbox. Het Engelstalig Ondernemersplein business.gov.nl wordt ondertussen doorontwikkeld en het informatieaanbod wordt uitgebreid. Voor advies en begeleiding kan men terecht bij het Netherlands Point of Entry bij RVO.
Hoe wordt concreet invulling gegeven aan oplossingen van het in uw brief van 21 december 2018 gesignaleerde knelpunt dat weinig Nederlandse startups internationaal actief zijn en dat startups hun internationale netwerk beter moeten ontwikkelen?1
Het is zaak dat startups en scale-ups in Nederland goed op weg worden geholpen en worden begeleid bij hun stappen richting buitenland. Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 10, werken EZK en BZ gezamenlijk aan het internationale aspect van het startup- en scale-up beleid. BZ richt zich met het postennetwerk met name op het helpen van het internationaliseren van Nederlandse startups en scale-ups naar het buitenland door middel van het ontsluiten van buitenlandse netwerken, kapitaal en kennis in buitenlandse startup en scale-up hubs. Ook kunnen zij terecht bij business development coaches met landenexpertise van RVO en bij de handels- en innovatie-afdelingen van de posten.
Startups en scale-ups met de potentie en ambitie om hun product of dienst op te schalen en uiteindelijk op de internationale markten te gaan verkopen, worden vanaf dit jaar tevens via het Fastlane-programma van RVO begeleid en geïnformeerd over alle voor hen relevante overheidsinstrumenten in Nederland en Europa. Te denken valt hierbij aan het Eureka Eurostars programma of het SME instrument van de Europese Commissie. Welke instrumenten relevant zijn hangt af van de fase waarin de startups en scale-ups zich bevinden.
BZ focust naast het begeleiden van de individuele startup en scale-up ook op collectieve dienstverlening specifiek gericht op startups en scale-ups. Denk hierbij naast reguliere handels- en innovatiemissies aan gespecialiseerde missies naar strategische startupbeurzen in het buitenland (bijvoorbeeld naar CES in Las Vegas, Computex in Taipei en Slush in Helsinki.
Ook zijn er voor dit jaar zes prioritaire grootstedelijke gebieden ofwel «hubs» aangewezen in Europa (Berlijn, Londen en Parijs), de VS (San Francisco/Los Angeles en New York/Boston) en Azië (Singapore). Op de posten in deze hubs werken startup liaisons officers, die Nederlandse startups en scale-ups bedienen door toegang tot netwerken, kennis en kapitaal te ontsluiten. Er zullen in opdracht van BZ in 2019 drie sectorale startup & scale-up missies worden georganiseerd naar de hubs Berlijn, New York/Boston en Singapore.
Naar aanleiding van mijn bezoek aan Silicon Valley afgelopen januari en het bezoek van de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking in maart worden verschillende mogelijkheden verkend voor verdere samenwerking met de VS, waaronder het creëren van een «zachte landingsplaats» voor Nederlandse startups in San Francisco en vice versa. Ook wordt samen met de VSNU verkend of Nederlandse academische startups deel kunnen nemen aan een incubatorprogramma in de VS en of Nederlandse studenten stageplaatsen kunnen krijgen bij Nederlandse bedrijven in Silicon Valley. Dit om te leren van internationale voorbeelden en om ondernemerschap te stimuleren. In de startupbrief, die ik voor de zomer aan uw Kamer zal sturen, zal ik u informeren over de uitwerking van deze initiatieven.
Daarnaast zetten we Nederland internationaal op de kaart door toonaangevende technologie conferenties naar Nederland te halen. Denk aan CES Unveiled in Amsterdam in september 2018 en de GES 2019 in juni dit jaar. Voor Nederlandse startups zijn dit soort conferenties op eigen bodem een mooie gelegenheid om hun internationale netwerk uit te breiden, zonder dure reis- en verblijfkosten te hoeven maken.
Korte termijn gevolgen van het faillissement van het MC IJsselmeerziekenhuizen |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met de nieuwsbrief van de Stichting Actie Behoud Ziekenhuis Lelystad (BZL), waarin beweerd wordt dat het Sint Jansdal Ziekenhuis overleg met de Stichting BZL vooralsnog afhoudt?1
Ja.
Klopt het dat Sint Jansdal Ziekenhuis niet met de Stichting BZL wil spreken? Zo ja, kunt u achterhalen wat hiervan de reden is?
Ziekenhuis St Jansdal heeft mij laten weten zich in te spannen om met betrokken stakeholders in gesprek te zijn en te blijven. Hiertoe is onder meer afgelopen maandagavond 4 februari, in samenspraak met de burgemeester van Lelystad, een druk bezochte stakeholdersbijeenkomst in het gemeentehuis van Lelystad georganiseerd. Hier waren, naast onder meer huisartsen, de GGD, de VVT, verloskundigen, kraamzorg en de HAP, ook vertegenwoordigers aanwezig van de Stichting Actie Behoud Ziekenhuis Lelystad. Tijdens deze bijeenkomst is met de aanwezigen van de Stichting Actie Behoud Ziekenhuis Lelystad gesproken over de wederzijdse inzichten en vragen. Het contact is naar zeggen van St Jansdal goed verlopen en St Jansdal verwacht dit op deze wijze te kunnen voortzetten. De eerstvolgende bespreking van St Jansdal met de Stichting is op 11 februari.
Zijn er sinds uw brief van 17 januari 2019 intussen wel meldingen van casussen en incidenten binnengekomen bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ)?2
Voor het antwoord op deze vragen verwijs ik graag naar mijn brief van heden aan de Kamer met betrekking tot de stand van zaken van MC Slotervaart en de MC IJsselmeerziekenhuizen.
Wanneer wordt bekend hoe de zorg in de regio Lelystad, Urk en Noordoostpolder geregeld wordt vanaf 1 maart? Bent u ook van mening dat dat uiterst komende week bekend moet worden?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat het Antoniusziekenhuis in Sneek al sinds juli 2018 een patiëntenstop heeft op de polikliniek reumatologie? En klopt het dat hierdoor het Antoniusziekenhuis in Sneek nog niet lukt om de zorg op het gebied van reumatologie in Noordoostpolder en op Urk over te nemen?3
Vorige week verscheen het bericht in de media dat de Antonius Zorggroep in Sneek een patiëntenstop heeft op de polikliniek reumatologie, waardoor reumapatiënten, ook uit de Noordoostpolder en van Urk, op dit moment niet bij de Antonius Zorggroep in Sneek kunnen worden behandeld. Patiënten die met spoed moeten worden geholpen, kunnen hier overigens wel terecht. Verder kunnen reumapatiënten uit de Noordoostpolder en van Urk onder andere terecht in het MCL in Leeuwarden. Andere alternatieven zijn bijvoorbeeld het Tjongerschans in Heerenveen en Nij Smellinghe in Drachten. Daarnaast weegt zorgverzekeraar De Friesland momenteel in afstemming met de Antonius Zorggroep meerdere opties af, om de capaciteit in de regio op korte termijn te verhogen. De zorgverzekeraar is voornemens hier in de loop van deze week een beslissing over te nemen. Patiënten voor wie dit geldt ontvangen hier informatie over via de verwijzers, die meermaals per brief door de Antonius Zorggroep zijn geïnformeerd over de patiëntenstop en de alternatieven.
Waar kunnen patiënten reumatologie uit Urk en de Noordoostpolder wel terecht, nu en na 1 maart 2019? Op welke wijze worden betrokken patiënten hierover geïnformeerd?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg over Medisch specialistische zorg/ziekenhuiszorg op 13 februari 2019?
Ja.
De Nederlandse jongen Charly die in Spanje gedetineerd is |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Martijn van Helvert (CDA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend dat deze week een uitspraak komt van de rechter in Spanje over het al dan niet uitzitten van het voorarrest in Nederland door Charly T.?1
Op 6 februari 2019 vond een procedurezitting plaats waar de rechter volgende zittingsdata bekend maakte en zich over het voorarrest boog. Een medewerker van de Nederlandse ambassade in Madrid woonde de zitting bij. De Officier van Justitie verzocht om verlenging van het voorarrest met drie maanden. De verdediging gaf aan een korte verlenging van het voorarrest in geval van spoedige rechtszittingen te zullen accepteren.
Welke acties heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken in 2019 ondernomen om conform het verdrag met Spanje Charly T. in Nederland het voorarrest te laten uitzitten?
Zoals vastgelegd in de Staat van het Consulaire (kst-35000-V-51) geldt het uitgangspunt dat Nederlandse verdachten in het buitenland zelf verantwoordelijk zijn voor hun verdediging. Het land van detentie heeft de plicht om een advocaat ter beschikking te stellen indien betrokkenen zelf niet over de middelen daartoe beschikken. Dezelfde situatie bestaat in Nederland voor Nederlandse en buitenlandse verdachten.
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken geeft consulaire bijstand aan Nederlandse gedetineerden in het buitenland. Deze bijstand is beschikbaar voor elke gedetineerde en wordt in de vorm of mate in principe niet bepaald door de schuld, de aard van het delict, de opgelegde straf, etc, maar door de detentieomstandigheden in het betreffende land en de betreffende persoon (bijvoorbeeld aan de hand van de kwetsbaarheid).
Consulaire bijstand is uitdrukkelijk géén juridische bijstand. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken levert en financiert geen rechtsbijstand (afgezien van in doodstrafzaken). Wel heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken door middel van een subsidiekader de mogelijkheid gecreëerd voor Nederlandse gedetineerden in het buitenland om juridisch advies te krijgen van een Nederlandse organisatie die daartoe van het ministerie subsidie ontvangt. Op dit moment ontvangen de organisaties PrisonLAW en DutchAdvocates subsidie van het Ministerie van Buitenlandse Zaken voor het geven van juridisch advies aan Nederlandse gedetineerden in het buitenland. Ook in dit onderhavige geval is het juridisch advies tot stand gekomen.
In de Staat van het Consulaire (Kamerstuk 35 000 V, nr. 51) staan de instrumenten genoemd die het Ministerie van Buitenlandse Zaken ten aanzien van een individuele buitenlandse rechtsgang tot haar beschikking heeft. In onderhavige zaak is sprake geweest van de inzet van onderstaande instrumenten: (1) gesubsidieerd juridisch advies (i.c. door Stichting PrisonLAW), (2) actief volgen van de rechtsgang, (3) expliciet en herhaaldelijk aandacht vragen van de lokale autoriteiten voor de rechtsgang, en (4) ondersteuning («adhesie») van (juridische) verzoeken. Omdat de rechtsgang zich nog in de initiële fase bevindt en de Officier van Justitie, de verdediging en de rechter hun rollen in de rechtsgang nog in belangrijke mate moeten vervullen, is er thans geen aanleiding en ruimte voor het inzetten van het instrument van onderzoek naar de gevolgde rechtsgang door een vertrouwensadvocaat.
Het ministerie, en vooral de Nederlandse ambassade in Madrid, heeft de afgelopen maanden sterk en proactief ingezet op het begeleiden van het juridisch advies en de rechtsbijstand door de lokale advocaat, het volgen van en aandacht vragen van de Spaanse autoriteiten voor de rechtsgang en het ondersteunen en doorgeleiden van verzoeken, dat gebeurt ook door inzet van «stille diplomatie». Zo was een medewerker van de Nederlandse ambassade op 6 februari aanwezig op de zitting, is er onder meer door de ambassade via formeel diplomatiek note verbale aandacht gevraagd voor de zaak en zijn verschillende Spaanse autoriteiten op meerdere momenten actief geattendeerd op de mogelijkheid van overdracht van toezichthoudende maatregelen en de positieve Nederlandse houding ten aanzien daarvan.
Waarom heeft het Ministerie besloten om geen vertrouwensonderzoek te laten verrichten in deze zaak?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Waarom heeft het Ministerie geen vertrouwensadvocaat aangewezen conform de procedure beschreven in de Staat van het Consulaire 2018?2
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Bent u van mening dat een vertrouwensadvocaat in de casus van Romano van der Dussen een zinvolle bijdrage heeft geleverd in de procesgang?
Nee, de procesgang eindigde in 2006 terwijl het rapport van de vertrouwensadvocaat verscheen in 2010. Het onderzoek van de door het Ministerie van Buitenlandse Zaken ingeschakelde vertrouwensadvocaat in voornoemde zaak in 2010 is wel zeer belangrijk geweest als aanleiding en aanknopingspunt voor verder onderzoek naar feiten en verklaringen door de advocaten van betrokkene zelf, die uiteindelijk hebben geleid tot een succesvol herzieningsverzoek en de vrijlating van betrokkene in 2016. Het onderzoek van de vertrouwensadvocaat gaf onder meer aan dat de verdediging in voornoemde zaak, vooral in de eerste fase van initiële procesgang grote steken had laten vallen, die uiteindelijk mede leidden tot een onherroepelijke veroordeling in 2006.
Zoals ik heb aangegeven in mijn antwoord op vraag 3 van de op 21 januari jl. gestelde schriftelijke vragen, en zoals ook deze casus laat zien, is adequate juridische bijstand in de eerste fase van de rechtsgang voor een verdachte vaak cruciaal. Om die reden overlegt het Ministerie van Buitenlandse Zaken met de organisatie DutchAdvocates die sinds 1 januari jl. subsidie ontvangt voor juridisch advies over de beste wijze waarop in voorkomende gevallen in een vroegtijdig stadium juridisch advies kan worden verleend met rekenschap van de regels omtrent persoonsgegevensbescherming.
Heeft u via diplomatieke of politieke weg bij de Spaanse autoriteiten erop aangedrongen om fouten in het proces te herstellen, conform de procedure beschreven in de Staat van het Consulaire?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Klopt het dat het ministerie bij de familie van Charly T. de mogelijkheid heeft aangereikt om over te stappen naar de nieuwe subsidiepartner Dutch Advocates? Zo ja, met welke reden?
Nee. Het ministerie beslist niet hierover. De gedetineerde zelf beslist of hij om juridisch advies vraagt en zowel Stichting PrisonLAW als Stichting DutchAdvocates beslissen zelf welke zaken zij aannemen. Het ministerie heeft enkel gewezen op het bestaan van DutchAdvocates en zeer uitdrukkelijk op de onwenselijkheid en nadelen van een dossieroverdracht in een lopende zaak.
Heeft het ministerie de begroting van 2019 van Prison Law goedgekeurd voorafgaand aan de subsidietoewijzing die afloopt per 1 juli 2019?
Ja. Stichting PrisonLAW moet uiterlijk 30 september 2019 aan het ministerie inhoudelijk en financieel rapporteren over de activiteiten die in de periode 1 januari 2019 tot en met 30 juni 2019 met subsidie van het ministerie zijn uitgevoerd.
Heeft u nog plannen om in de nabije toekomst acties te ondernemen om de procesgang alsmede de persoonlijke situatie van Charly T. en zijn familie te verbeteren?
De inzet zoals beschreven in het antwoord op vraag 2 wordt de komende tijd voortgezet.
Kunt u deze vragen, samen met de nog openstaande set vragen, één voor één en zo spoedig mogelijk behandelen?
Ja.
De brandbrief inzake een dichte dienstapotheek |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de brandbrief die apothekers in de Hoeksche Waard hebben gestuurd aan de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) over het sluiten van de dienstapotheek in Klaaswaal?1
Ja.
Welke conclusie trekt u uit het feit dat sinds de nachtsluiting van de apotheek in de Hoeksche Waard het aantal voorschriften drastisch is teruggelopen? Kan hieruit geconcludeerd worden dat huisartsen op grote schaal zelf medicatie uitdelen?
Nee, die conclusie kan niet worden getrokken. De vraag naar acute zorg fluctueert door veel verschillende externe factoren. Zorgverzekeraar CZ informeerde mij dat uit een regionale analyse blijkt dat in het laatste kwartaal van 2018 er een forse daling is geweest van het aantal patiënten dat de huisartsenpost heeft bezocht. Wanneer er minder mensen buiten kantoortijden een beroep doen op de huisarts, heeft dit als automatisch gevolg dat er minder spoedmedicatie wordt voorgeschreven. Dit geldt niet alleen voor de uren tussen 23.00–08.00 maar voor alle openingstijden van de huisartsenposten en dienstapotheken.
Wordt na uitgifte van een medicijn vanuit de artsentas vervolgens standaard de apotheek van de patiënt hierover geïnformeerd? Zo nee, wat vindt u hiervan?
Voor een goed begrip licht ik eerst toe wat de artsentas inhoudt. Artsen in Nederland kunnen volgens artikel 1 lid 1 onder ll, en artikel 61 lid 8 van de Geneesmiddelenwet bij de apotheek geneesmiddelen bestellen «ten behoeve van toediening aan hun patiënten». Dit geldt voor huisartsen(posten) maar ook bijvoorbeeld voor artsen die werkzaam zijn in een verpleeghuis of Zelfstandig Behandelcentrum.
Artsen kunnen uit die tas dus geneesmiddelen toedienen (bij een geneeskundige behandeling) of verstrekken voor directe inname door de patiënt, indien zij dit nodig achten. Dit kan zowel overdag als ’s-avonds, of gedurende de nacht. De arts hoeft daarbij niet vooraf een apotheker te raadplegen en hij hoeft dit ook niet achteraf te melden bij de apotheek. Indien de arts dit nodig acht zal hij vanzelfsprekend wel contact opnemen met de apotheek. Hierover kunnen artsen en apothekers ook geprotocolleerde afspraken maken. Ik begrijp overigens dat in de Hoeksche Waard zulke afspraken zijn gemaakt, om ervoor te zorgen dat het medicatiedossier op patiëntniveau compleet is.
Wordt de gekozen oplossing in de Hoeksche Waard, waarbij patiënten die ’s nachts medicijnen nodig hebben deze medicijnen van de huisarts krijgen, toegestaan door de IGJ? Zo ja, welke voorwaarden worden hieraan verbonden en waar is het standpunt van de IGJ in terug te vinden?
Als patiënten ’s-nachts geneesmiddelen nodig hebben dan mogen ze die krijgen van de huisarts. Het toetsingskader van de IGJ is de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz), en de farmacotherapeutische richtlijn «Geneesmiddelen en zuurstof in spoedeisende situaties» (NHG 2012).
Klopt het dat sinds de nachtsluiting van de dienstapotheek in de Hoeksche Waard nog geen enkele keer een arts de dienstapotheek in Dordrecht heeft geraadpleegd? Zo nee, hoe vaak is dit wel gebeurd?
Nee, dit klopt niet. Zorgverzekeraar CZ heeft mij laten weten dat in de situaties dat de arts het noodzakelijk vond om voor deze toediening een apotheker te raadplegen er contact is opgenomen met de dienstapotheek in Dordrecht. Daarnaast zijn er sinds de nachtelijke sluiting meerdere recepten door de dienstapotheek uit Dordrecht bezorgd bij patiënten in de Hoeksche Waard.
Bent u van mening dat bij verstrekking van medicijnen uit een artsentas altijd een dienstapotheek geraadpleegd moet worden? Zo nee, waarom niet?
Nee. Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 3 is het toedienen of verstrekken van medicatie uit de artsentas altijd, gedurende de dag of nacht, een mogelijkheid die de arts heeft. De arts hoeft daarbij niet vooraf een (dienst)apotheek te raadplegen. Artsen en apothekers zijn zorgprofessionals die autonoom medisch kunnen handelen. Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 3, zijn er in de Hoeksche Waard afspraken gemaakt tussen de huisartsenpost en de dienstapotheken.
Klopt het dat er bij de IGJ inmiddels zeker drie calamiteiten gemeld zijn waarbij er verkeerde medicatie is verstrekt vanuit de artsentas? Zo ja, wat wordt er gedaan met deze meldingen?
Er is bij de inspectie een melding gedaan over drie casussen met betrekking tot medicatie uit de dokterstas in de regio Hoeksche Waard. Overeenkomstig het Uitvoeringsbesluit van de Wkkgz worden meldingen en calamiteiten die betrekking hebben op de kwaliteit van zorg door de inspectie behandeld. De IGJ ziet de brief niet als melding van een calamiteit. De melding wordt volgens de reguliere werkwijze door de inspectie beoordeeld en zo nodig in behandeling genomen.
Kunt u aangeven of er nog andere regio’s in Nederland zijn waar gekozen is voor de oplossing van de artsentas na de nachtsluiting van een dienstapotheek?
Volgens informatie waarover ik nu beschik zijn alleen in Groningen en Zeeland ook enkele dienstapotheken gedurende de nacht gesloten.
Het bericht ‘Je hoopt natuurlijk dat dit in Nederland blijft’ en de bescherming van cultuurgoederen |
|
Lenny Geluk-Poortvliet (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Hebt u kennisgenomen van het interview met de directeur van de Vereniging Rembrandt «Een lid van de koninklijke familie laat kunst veilen: «Je hoopt natuurlijk dat het in Nederland blijft»»?1
Ja.
Klopt het dat voorwerpen die niet op de lijst van beschermde cultuurgoederen staan en privébezit zijn, vrijelijk verkocht kunnen worden?
Ja.
Klopt het dat de onlangs geveilde tekening van Rubens niet was opgenomen in het register van beschermde cultuurgoederen en verzamelingen?
Ja.
Hebt u overwogen de bedoelde tekening alsnog op te nemen in het register van beschermde cultuurgoederen en verzamelingen? Zo ja, wat is de reden dat de tekening niet is opgenomen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Op dit moment geldt een terughoudend aanwijzingsbeleid.
Welke criteria gelden voor opneming in het register van beschermde cultuurgoederen en verzamelingen?
De Minister van OCW kan ambtshalve besluiten een cultuurgoed dat van bijzondere cultuurhistorische of wetenschappelijke betekenis of uitzonderlijke schoonheid is en dat als onvervangbaar en onmisbaar wordt beschouwd aan te wijzen als cultuurgoed en verzameling conform de Erfgoedwet.
Is de motivering voor opneming in het register van beschermde cultuurgoederen en verzamelingen openbaar?
De motivering van de aanwijzing kan worden opgevraagd bij de Erfgoedinspectie. De aangewezen collectie kan digitaal worden geraadpleegd via het portal Collecties van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (www.collectienederland.nl). Aan de openbaarheid van de motivering van de aanwijzing van cultuurgoederen en verzamelingen wordt gewerkt.
Onderschrijft u dat de Erfgoedwet onder andere tot doel heeft te voorkomen dat voorwerpen en verzamelingen in particulier bezit die van bijzondere cultuurhistorische of wetenschappelijke betekenis of uitzonderlijke schoonheid zijn, verloren gaan voor het Nederlandse cultuurbezit?
Ja.
Klopt het dat er sinds 2010 geen kunstwerken zijn opgenomen in het register van beschermde cultuurgoederen en verzamelingen? Zo ja, waarom niet?
Nee.
Bent u bereid voorstellen te doen om het instrumentarium van de Erfgoedwet uit te breiden, zo mogelijk naar het voorbeeld van andere landen, zodat voorwerpen en verzamelingen in particulier bezit die van bijzondere cultuurhistorische of wetenschappelijke betekenis of uitzonderlijke schoonheid zijn, behouden blijven voor Nederland?
In het kader van de voorbereiding van de algemene evaluatie van de Erfgoedwet ben ik voornemens om een tijdelijke commissie in te stellen om mij te adviseren over de vraag of het huidig wettelijk kader en instrumentarium, zoals neergelegd in de Erfgoedwet en de Beleidsregel aanwijzing beschermde cultuurgoederen 2016, adequaat is om belangwekkend roerend erfgoed in particulier bezit, voor Nederland te kunnen behouden en -voor zover daar naar haar oordeel en in het licht van de situatie in andere landen aanleiding toe bestaat, voorstellen te doen tot aanpassing van deze kaders.
De teveel betaalde belasting over de SBF-verlofuitkering door oud-gevangenispersoneel |
|
Michiel van Nispen , Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de brief van 18 december 2018 aan het Ministerie van Financiën van de «SBFmoeteerlijk-groep» over de teruggave van loonbelasting en Zorgverzekeringswetpremie (Zvw-premie) ZVW aan mensen met een Substantieel Bezwarende Functie (SBF)? Waarom is daar nog steeds geen antwoord op gegeven?
Die brief heb ik ontvangen. Het Kerstreces heeft een wat langere behandeltermijn met zich gebracht.
Bent u bekend met het feit dat sommige belastinginspecteurs al in 2010 van mening waren dat de witte tabel toegepast had moeten worden (loon uit tegenwoordige arbeid) en dat in 2012 al bezwaar is gemaakt tegen de keuze voor de groene tabel?
Ik heb kennis genomen van de betreffende passage uit de brief. De werkgever heeft overigens in de periode tot 2013 terecht de uitkeringen als loon uit vroegere dienstbetrekking aangemerkt en daarop loonbelasting ingehouden met toepassing van de groene tabel.
Erkent u dat het er feitelijk op neerkomt dat, door het ten onrechte toepassen van de groene tabel, deze mensen jarenlang teveel belasting hebben betaald over hun SBF-verlofuitkering? Wat vindt u daar van?
Zoals ik op de vorige vraag heb geantwoord, zijn de inhoudingen over de beginperiode tot 2013 juist geweest. Vanaf 1 januari 2013 is er een wijziging in de Wet op de loonbelasting 1964 ingevoerd. Die wijziging hield in dat voor een periode van maximaal 104 weken loon dat wordt genoten wegens – kort gezegd – inactiviteit als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking wordt aangemerkt. De werkgever heeft echter niet vanaf dat moment de witte tabel toegepast waardoor de situatie is ontstaan dat van de daarvoor wel in aanmerking komende betrokkenen teveel loonbelasting en ook inkomensafhankelijke bijdragen Zorgverzekeringswet zijn ingehouden.
Wat is de rechtvaardiging voor de keuze van 1 januari 2013 als ingangsdatum voor de gewijzigde wet op de loonbelasting als gevolg waarvan (slechts gedeeltelijke) terugbetaling plaatsvindt, namelijk niet over de periode tussen 1 januari 2010 en 1 januari 2013?
Met de invoering van de Wet uniformering loonbegrip (Stb. 2011, 288) zijn de verschillen die er waren tussen de fiscale regels en de regels voor de socialezekerheidswetgeving met betrekking tot de begrippen loon uit tegenwoordige en loon uit vroegere dienstbetrekking verduidelijkt en geüniformeerd. Dat hield voor de fiscale regels een verruiming in voor het van toepassing zijn van de arbeidskorting. Die verruiming geldt niet met terugwerkende kracht. Voor de oudere jaren zijn de inhoudingen van loonbelasting dan ook niet te hoog geweest.
Waarom is er voor gekozen dat er een maximale restitutie geldt van 24 maanden en niet voor de gehele looptijd van het SBF-verlof?
Op basis van de wet kan maximaal voor een periode van 104 weken, te rekenen vanaf de aanvang van de uitkering, de arbeidskorting worden toegepast. Als dat bij de inhouding ten onrechte niet heeft plaatsgevonden kunnen dus ook alleen voor die periode de teveel ingehouden loonbelasting en inkomensafhankelijke bijdragen Zorgverzekeringswet worden gecorrigeerd. Alleen voor diegenen die na 1 januari 2013 met SBF-verlof zijn gegaan geldt dat zij voor de volle periode van 104 weken baat hebben.
Waarom wordt er gerekend vanaf de eerste dag van het SBF-verlof in relatie tot de ingangsdatum van 1 januari 2013? Vindt u het gevolg hiervan redelijk, namelijk dat velen van de eerste lichtingen SBF'ers (van 2010 en 2011) die 24 maanden niet of slechts gedeeltelijk halen vóór 1 januari 2013, waardoor zij helemaal geen restitutie of slechts een klein deel ontvangen?
De per 1 januari 2013 gewijzigde wettelijke bepaling geldt vanaf dat moment voor alle gevallen waarin iemand een uitkering wegens tijdelijke inactiviteit geniet of gaat genieten. De wetswijziging kent geen terugwerkende kracht voor de eerste lichtingen. De periode van 104 weken wordt gerekend vanaf de ingangsdatum van de uitkering. De Belastingdienst heeft niet de mogelijkheid hiervan af te wijken.
Erkent u dat nu wederom de groep SBF'ers van de eerste lichtingen (2010 en 2011), die al meermalen tussen wal en schip zijn gevallen, nu weer buiten de boot valt?
De groep die in 2010 de uitkering is gaan genieten heeft inderdaad geen baat bij de verruiming van de werking van de arbeidskorting die vanaf 2013 is ingevoerd. Voor de groep van 2011 geldt dat zij nog een of enkele maanden (afhankelijk van het aanvangsmoment van de uitkering) in 2013 recht hebben op de fiscale voordelen van de witte loonbelastingtabel.
Klopt het dat een aantal mensen inmiddels de teveel betaalde belasting en Zvw-premie terug heeft gekregen? Hoe is deze groep precies afgebakend? Waarom is het ontvangen bedrag niet gespecificeerd?
De voormalig SBF-verlofmedewerker heeft een salarisstrook met daarop het totale bedrag ontvangen. Dit totale bedrag is niet gespecificeerd in een bedrag per maand. De voormalig SBF-verlofmedewerker die een specificatie per maand wenst te ontvangen kan hiervoor een verzoek bij P-Direkt indienen.
De afbakening van de groep voormalig SBF-verlofmedewerkers is gebaseerd op de einddatum van de SBF-verlofuitkering. Indien de einddatum van de SBF-verlofuitkering op 31 december 2012 of eerder ligt, komt de voormalig SBF-verlofmedewerker niet voor correctie in aanmerking. De terugbetaling heeft in december 2018 plaatsgevonden.
Zijn alle mensen met een SBF-verlofuitkering gewezen op de verandering in de wet op de loonbelasting en deze discussie? Zo niet, waarom niet? Bent u bereid hen hierover alsnog allemaal te informeren zodat deze mensen desgewenst op kunnen komen voor hun rechten, zeker omdat de medewerkers die onder de regelgeving van de voormalige SBF-verlofregeling vielen een afgebakende groep is, die feitelijk onder hetzelfde belastingregime behandeld zouden moeten worden?
De voormalig SBF-verlofmedewerkers, die op basis van de gewijzigde wetgeving in aanmerking komen voor een teruggave van de loonbelasting en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet, zijn hierover met de brief van 17 december 2018 geïnformeerd. Voor de voormalig SBF-verlofmedewerkers die hiervoor niet in aanmerking komen, blijft de situatie ongewijzigd en is er geen reden hen hierover te informeren.
Hoe verhoudt uw verplichting tot goed werkgeverschap voor (oud-)gevangenispersoneel zich tot de constatering dat het ministerie zo goedkoop en beperkt mogelijk van dit financiële probleem af wil komen?
De Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) voert de Wet op de loonbelasting 1964 en de Zorgverzekeringswet uit volgens de bepalingen van deze wetgeving en de uitleg die de Belastingdienst aan deze wetgeving geeft. De verplichting tot het corrigeren van de loonbelasting en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet betreft niet alleen de DJI maar ook de overheidswerkgevers die de voormalige SBF-verlofregeling hebben uitgevoerd.
Deelt u de mening dat teveel betaalde belasting en Zvw-premie geheel terugbetaald moet worden, en niet slechts een gedeelte? Bent u bereid een ieder terug te geven wat teveel betaald is, zonder beperkingen aan tijdvakken of maximale periode van het verlof?
Aan de voormalig SBF-verlofmedewerker is de teveel ingehouden loonbelasting en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet in december 2018 volledig terugbetaald, niet meer en niet minder. De terugbetaling is gebaseerd op een periode van maximaal 104 weken. Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op de vragen 5 en 6.
Kunt u de aangiftes van mensen met een SBF-uitkering na 2010 ambtshalve herzien?
Die bevoegdheid heb ik niet. Bovendien is niet gebleken dat die aanslagen onjuist zijn.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja, bij deze.
Het bericht ‘Cyberaanval kopen lijkt kattenkwaad, maar is een misdaad’ |
|
Chris van Dam (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kent u het artikel «Cyberaanval kopen lijkt kattenkwaad, maar is een misdaad»?1
Ja.
Kunt u aangeven in hoeverre u bekend bent met de geschetste problematiek omtrent platformcriminaliteit waar illegale diensten (zoals malware, exploitkits en DDoS-aanvallen) worden aangeboden? Is het strafbaar om deze diensten aan te bieden dan wel om deze te gebruiken? Welke activiteiten ondernemen politie, justitie, het Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC) en andere (overheids)diensten om te voorkomen dat deze diensten worden aangeboden dan wel om op te treden tegen dit soort aanbieders?
Het is bekend dat technisch vaardige cybercriminelen hun criminele diensten en/of software waarmee criminaliteit kan worden gepleegd, op internet aanbieden. Dit fenomeen wordt aangeduid als cybercrime-as-a-service («CaaS») en wordt onder meer genoemd in het Cyber Security Beeld Nederland 2018. Het aanbieden en het gebruiken van dergelijke diensten of technische hulpmiddelen, of enkel het vervaardigen, verwerven of voorhanden hebben van bepaalde software is onder voorwaarden (bijvoorbeeld dat de software in objectieve termen is aan te merken als geschikt tot plegen van een misdrijf in de zin van artikel 138ab, eerste lid, 138b of 139c of artikel 138ab, tweede of derde lid) strafbaar indien het oogmerk van het plegen van strafbare feiten aanwezig is (art. 139d, tweede en derde lid Sr). Naast het vervaardigen, voorhanden hebben of aanbieden van dergelijke middelen zijn de feiten die daarmee vervolgens worden gepleegd ook strafbaar.2 De aanbieders van de middelen zijn vervolgens (als medeplegers/medeplichtigen) tevens strafbaar voor die feiten, naast de gebruikers van hun diensten.
De politie en het Openbaar Ministerie voeren opsporingsonderzoeken uit naar aanbieders en gebruikers van strafbare diensten of hulpmiddelen. Een betrouwbare inschatting van het aantal aanbieders en gebruikers in Nederland is niet goed mogelijk, mede gelet op de eenvoud waarmee dergelijke diensten mondiaal kunnen worden geproduceerd en aangeboden. Strafrechtelijk optreden is mogelijk door opsporing en vervolging, en door het ontoegankelijk maken van online marktplaatsen, websites of delen daarvan. Een veel voorkomende complicatie voor de politie en het Openbaar Ministerie is dat dergelijke websites en aanbieders door anonimiseringstechnieken, het routeren van internetverkeer door meerdere landen of het gebruikmaken van virtuele servers, vaak zeer lastig of helemaal niet zijn op te sporen. Desalniettemin boeken de politie en het Openbaar Ministerie successen, veelal met internationale partners en Europol.
Het aantal opsporingsonderzoeken naar cybercrime is de afgelopen jaren gestaag gegroeid. De aanpak van cybercrime is ook in de nieuwe Veiligheidsagenda een prioriteit. Met de additionele middelen die in het Regeerakkoord zijn vrijgemaakt voor de politie en de strafrechtketen wordt de komende jaren onder meer geïnvesteerd in kennis en capaciteit bij de politie en het Openbaar Ministerie voor de aanpak van cybercrime. Het Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC) levert als informatieknooppunt en expertisecentrum voor cybersecurity ondersteuning en advies aan Rijkoverheids- en vitale organisaties. Het NCSC werkt samen met overheden, bedrijven en de wetenschap om kennis over DDoS-aanvallen en de bescherming daartegen uit te wisselen.3
Welk beeld heeft u van de laagdrempeligheid en toegankelijkheid van dergelijke diensten die worden aangeboden door cybercriminelen aan de gewone burger? Bestaan er in de regelgeving voldoende barrières om het gebruik van deze illegale diensten tegen te gaan?
De regering staat voor een open, vrij en veilig internet. Dat biedt vele economische en maatschappelijke kansen en mogelijkheden. Tegelijk kunnen criminelen die openheid en vrijheid ook misbruiken, bijvoorbeeld door het aanbieden van criminele diensten, anoniem en vanaf een onbekende plek in de wereld. Door de hoogwaardige Nederlandse digitale infrastructuur en snelle internetverbindingen is het zeer aannemelijk dat infrastructuur waarmee criminele activiteiten worden gepleegd, zich ook in ons land bevindt. Zelfreguleringsinitiatieven leveren een belangrijke bijdrage om crimineel gebruik van de Nederlandse infrastructuur zo veel mogelijk te voorkomen.4
Cybercrime-as-a-service maakt technisch complexe criminele handelingen voor minder technisch onderlegde daders gemakkelijk bereikbaar, terwijl de opsporing zeer lastig is.
Welke mogelijkheden biedt de wet Computercriminaliteit III om platformcriminaliteit tegen te gaan en de aanbieders van dergelijke platformen(strafrechtelijk) aan te pakken?
De wet Computercriminaliteit III bevat een bevoegdheid voor de politie tot het heimelijk en op afstand binnendringen in geautomatiseerd werk. Vervolgens kunnen aan dat geautomatiseerde werk of aan de daarin opgeslagen digitale gegevens onderzoekshandelingen worden verricht. Het ontoegankelijk maken van gegevens is daarbij een mogelijkheid waarin de wet voorziet. Die bevoegdheid kan worden ingezet voor de opsporing van strafbare feiten met een strafbedreiging van 8 jaar of meer en strafbare feiten die in het Besluit Onderzoek in Geautomatiseerd Werk5 zijn aangewezen. Cybercrime-as-a-service betreft veelal strafbare feiten die in het Besluit zijn aangewezen, zoals bijvoorbeeld computervredebreuk (art. 138ab Sr), al dan niet gericht tegen de vitale infrastructuur, DDoS-aanvallen (art. 138b Sr) en het opzettelijke vernielen van een geautomatiseerd werk (art. 161sexies Sr). Daarnaast bevat de wet een verheldering van de bevoegdheid tot het vorderen van het ontoegankelijk maken van gegevens (art. 125p Sv). Deze bevoegdheid kan onder meer worden toegepast voor het ontoegankelijk maken van een website die illegale diensten of technische hulpmiddelen aanbiedt.
Kunt u aangeven in hoeverre het een obstakel vormt voor de opsporing dat aanbieders van dergelijke platformen anoniem op het darkweb opereren?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat gebruikers van dergelijke platformen eenvoudiger op te sporen zijn dan de aanbieders? Biedt het wetboek of de richtlijnen van het Openbaar Ministerie mogelijkheden om aanbieders strenger te straffen dan gebruikers van deze platformen?
Het gebruik van digitale anonimiseringstechnieken of versleutelde communicatiediensten is voor individuele gebruikers net zo eenvoudig als voor de aanbieders van CaaS-platformen. De vaardigheden van de gebruikers of aanbieders, ook wel de «human factor», is vaak van doorslaggevend belang bij een succesvolle opsporing en vervolging.
De «richtlijn voor strafvordering cybercrime»6 van het Openbaar Ministerie geeft aanknopingspunten voor een hogere strafreis bij verdachten die meermalen strafbare feiten hebben gepleegd, veelal in georganiseerd verband en in combinatie met andere strafbare feiten. Bij aanbieders zal doorgaans vaker van (één van) deze strafverzwarende factoren sprake zijn dan bij gebruikers. Daarbij wordt ook een onderscheid gemaakt tussen first offenders en gevallen van recidive. Een onderscheid tussen aanbieders en gebruikers als zodanig maakt de richtlijn echter niet.
De praktijk van verhuur van «virtuele serverruimte» zorgt ervoor dat de eigenaar van een datacentrum vaak niet weet welke klanten welk deel van de servercapaciteit huurt, waardoor het opsporen van aanbieders (van bijvoorbeeld CaaS-platformen) zeer lastig is. De eigenaar van een datacentrum of de reseller van servercapaciteit daarbinnen hebben beiden geen verplichting om een klantenregister bij te houden.
Het bericht ‘ZZP-docent rukt op’ |
|
Peter Kwint , Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Kent u het bericht «Zzp-docent rukt op: meer vrijheid, minder werkdruk»? Wat vindt u ervan dat een groeiend aantal leraren zichzelf inschrijft als ondernemer en als zelfstandige zonder personeel (zzp’er) voor de klas staat? Acht u dit een wenselijke ontwikkeling? Om hoeveel leraren gaat dit? Weet u in hoeveel van deze gevallen eigenlijk sprake is van schijnzelfstandigheid?1
In eerdere antwoorden op diverse schriftelijke vragen over commerciële uitzendorganisaties2 heb ik aangegeven het een ongewenste situatie te vinden wanneer uitzendbureaus de schaarste op de arbeidsmarkt voor onderwijsgevenden aangrijpen om de tarieven te verhogen. In lijn daarmee vind ik het ook ongewenst wanneer onderwijsgevenden zich als zzp’er aanbieden met als oogmerk meer geld te verdienen dan in een regulier dienstverband met een schoolbestuur. Overigens kan dit in de praktijk voor zzp’ers minder voordelig zijn dan het lijkt, vanwege bijkomende specifieke kosten waarvan geen sprake is bij een regulier dienstverband. Ik heb thans geen specifiek inzicht in de mate waarin leraren als zzp’er door schoolbesturen worden ingeschakeld. Dit geldt overigens niet alleen voor de zpp’ers maar voor alle personen die niet in loondienst werkzaam zijn in het onderwijs. Dus ook voor personeel dat in dienst is van uitzend-, detachering- of payrollbureaus. Wel is er op basis van de jaarverslagen inzicht in de ontwikkeling van het aandeel in de totale personeelslasten van het zogeheten Personeel niet in loondienst (PNIL) waaronder genoemde categorieën vallen. In de brief van 16 januari 2019 over de arbeidsmarkt leraren 2018 is uw Kamer daarover geïnformeerd.3 Hierin is ook aangegeven dat mijn ministerie bezig is om bij toekomstige gegevensleveringen meer zichtbaar te krijgen hoe de middelen worden uitgegeven. In 2019 wordt daartoe een pilot uitgevoerd.
Ik beschik niet over informatie over gevallen van mogelijke schijnzelfstandigheid. Dit hangt samen met de opschorting van de handhaving van de wet Deregulering beoordeling arbeidsrelaties (DBA) tot in ieder geval 1 januari 2020, zoals verwoord in de brief van 9 februari 2018, Roadmap vervanging DBA van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Staatssecretaris van Financiën.4
In hoeverre is volgens u het oplopende lerarentekort en de daarmee gepaard gaande al hoge en stijgende werkdruk voor leraren een oorzaak dat leraren meer als zzp’ers voor de klas gaan staan?
Zie antwoord vraag 1.
Wat betekent de toename aan zzp’ers voor de werkdruk en de verhoudingen in het team? Deelt u de analyse dat de leraren in vaste loondienst een stuk meer verantwoordelijkheid dragen voor teamtaken en dat de toename van het aantal zelfstandigen kan leiden tot een hogere werkdruk voor de leraren met een vast contract?
Het is aan het schoolbestuur te kijken welke contractvorm het beste past en mogelijk is. De impact van zzp’ers en ander tijdelijk personeel op de werkdruk van personeel in vaste dienst hangt af van hoe daar mee wordt omgegaan. Het hangt ook af van met welke situatie dit wordt vergeleken, bijvoorbeeld als het alternatief voor een zzp-leerkracht betekent dat er geen leerkracht beschikbaar is met alle gevolgen van dien voor de werkdruk en/of de voortgang van het onderwijs. Overigens heb ik de indruk dat schoolbesturen en scholen bij het inschakelen van tijdelijk personeel doorgaans eerst naar andere opties kijken dan het inhuren van zzp’ers. Er is bijvoorbeeld de mogelijkheid van een flexibele inzet van leerkrachten via door besturen opgerichte en in stand gehouden regionale transfercentra. De uitzondering op de ketenbepaling voor tijdelijke contracten voor vervanging van zieke leerkrachten draagt ook bij aan de nodige flexibiliteit.
Klopt het dat het voor scholen duurder is om een zzp’er in te huren dan om leraren in loondienst te nemen? Zo ja, hoeveel geld zijn scholen per jaar extra kwijt aan leraren die zich laten inhuren als zzp’er inclusief eventuele bemiddelingskosten van commerciële bemiddelingsbedrijven?
Of schoolbesturen uiteindelijk duurder uit zijn, hangt onder meer af van de duur en aard van de werkzaamheden waarvoor een beroep wordt gedaan op een zzp’er. Zoals hiervoor opgemerkt, is er geen inzicht in de samenstelling van de PNIL-lasten (o.a. functies en arbeidsduur), waardoor ook niet kan worden vastgesteld of en zo ja hoeveel middelen schoolbesturen extra kwijt zijn aan PNIL in verhouding tot personeel in loondienst. Zie verder het antwoord op de vragen 1 en 2.
Hoe duidt u de cijfers die erop wijzen dat tussen 2012 en 2017 meer onderwijsgeld is uitgegeven aan personeel dat niet in loondienst was, zoals uitzendkrachten, «payrollers» en zzp’ers? Wat zijn volgens u de oorzaken van deze stijging?
In de bijlage Arbeidsmarkt leraren 2018 van de in het antwoord op vraag 1 genoemde Kamerbrief is een duiding gegeven van de ontwikkeling van personeel niet in loondienst in het primair onderwijs, het voortgezet onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs.5 In zowel het primair onderwijs als het voortgezet onderwijs is het aandeel PNIL in de totale personeelslasten in de periode 2012–2017 gestegen. In het po van 2,0 naar 4,0 procent en in het vo van 2,2 naar 3,7 procent. In het mbo is sprake van een geringere toename van 7,4 naar 8,0 procent.
In genoemde bijlage is aangevoerd dat er verschillende redenen kunnen zijn voor schoolbesturen om met personeel niet in loondienst te werken. Een voor de hand liggende reden is krapte op de arbeidsmarkt waarbij regulier personeel niet kan worden gevonden. Zo kunnen besturen van vo-scholen die een onzekere toekomst hebben (bijvoorbeeld in gebieden met leerlingendaling) terughoudend zijn om een vaste verbintenis met personeel aan te gaan die hen geld kost als ze moeten inkrimpen. Zoals hiervoor aangegeven is een traject in gang gezet om in de nabije toekomst meer gegevens te verzamelen over personeel niet in loondienst, zodat de ontwikkelingen in de toekomst beter geduid kunnen worden.
Ik deel overigens de zorg die achter uw vraag schuil gaat. Het is en blijft daarom belangrijk dat schoolbesturen gezamenlijk (regionale) afspraken maken hoe zij omgaan met de inschakeling van PNIL.
Bent u het eens met de uitspraak van de voorzitter van de Algemene Vereniging Schoolleiders (AVS) die stelt dat bij vervanging in verband met ziekte – wat door het lerarentekort een enorm probleem is – er sprake is van een vicieuze cirkel, namelijk: «Het zijn dezelfde mensen die je voor de klas hebt staan, alleen nu via een ander systeem. De arbeidsprijs is hoger, waardoor het budget van de scholen verder wordt uitgehold»? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ben het daarmee eens. Vandaar dat ik deze ontwikkeling in de gaten houd. Allereerst door het verkrijgen van meer en beter inzicht in PNIL. Zie verder het antwoord op vraag 1 en 2.
Hoe staat het met de afspraken die partners in de regio moeten gaan maken over het beperken van de inzet van commerciële uitzend- en bemiddelingsbureaus naar aanleiding van onder andere de motie-Kwint/Westerveld2? Met wie zijn er tot nu toe gesprekken gevoerd? Wat zijn de voorlopige uitkomsten van deze gesprekken die tot afspraken moeten leiden?
In de vanaf 15 januari 2019 geopende subsidieregeling regionale aanpak lerarentekort 7 wordt partijen in de regio onder andere gevraagd om in de regionale plannen van aanpak concrete afspraken te maken over hoe in gezamenlijkheid om te gaan met de inhuur van onderwijspersoneel via commerciële bureaus of als zzp’er. Ook dit houd ik in de gaten via een evaluatie van de ingediende en toegekende plannen. Zodra de uitkomsten daarvan bekend zijn, wordt uw Kamer daarover geïnformeerd
De stalbrand in Biezenmortel waarbij zeker 2500 varkens zijn omgekomen en over het lot van de varkens die de brand in hun stal hebben overleefd |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Hoe en hoe laat werd u geïnformeerd dat op vrijdag 1 februari 2019 in Biezenmortel stallen in brand stonden waarin zich 2.500–3.000 varkens bevonden en hoe heeft u de ontwikkelingen rond de brand gevolgd?1
Ik heb dit in de loop van vrijdag 1 februari vernomen.
Erkent u dat de houderijsystemen voor varkens die onder uw verantwoordelijkheid zijn toegestaan in Nederland bestaan uit dit soort stallen waaruit dieren zich onmogelijk kunnen bevrijden als er brand uitbreekt?
De stalsystemen in de varkenshouderij voldoen aan de wettelijke eisen. Daarnaast worden aanvullende maatregelen genomen om de kans op een brand te verkleinen.
Erkent u dat de morele opvatting in de samenleving is dat dieren levende wezens zijn met bewustzijn en gevoel en voorts dat er grote spanning in de samenleving kan en zal ontstaan als de overheid niet in overeenstemming met deze morele opvatting handelt door toe te staan dat dieren, opgesloten in potdichte stallen, nauwelijks beter worden beschermd tegen brand dan goederen?
In mijn Beleidsbrief dierenwelzijn van 4 oktober 2018 (Kamerstuk 28 286, nr. 991) en in het debat over de veehouderij op 24 januari jl. ben ik uitgebreid ingegaan op het houden van dieren. Tevens heb ik in mijn Kamerbrief over brief stalbranden van 14 januari jl. (Kamerstuk 35 000, nr. 71) aangegeven dat bij elke stalbrand het leed voor de dieren, de veehouder, de hulpverleners en omwonenden groot is. Iedere brand doet ons dat pijnlijk opnieuw beseffen. We zijn het unaniem eens dat het noodzakelijk blijft om de kans op een stalbrand te verkleinen en het aantal dieren dat omkomt bij een stalbrand te verminderen. Samen met de veehouders, de brandweer, de verzekeraars, de dierenbeschermingsorganisaties werken we daaraan op basis van het actieplan Brandveilige veestallen 2018 – 2022 (Kamerstuk 28 286, nr. 988).
Vindt u het nog steeds «niet proportioneel» om brandveiligheidseisen te stellen aan bijvoorbeeld de dakisolatie van stallen en de compartimentering van technische ruimtes, waarmee volgens het onderzoek van het Economisch Instituut voor de Bouw (EIB) de meeste dierenlevens kunnen worden gespaard als er brand uitbreekt?2
In mijn brief Stalbranden van 14 januari jl. (Kamerstuk 35 000, nr. 71) ben ik uitvoerig ingegaan op de afwegingen die ik gemaakt heb naar aanleiding van het onderzoek van het EIB. In de brief heb ik geschetst op welke manier ik, samen met betrokken partijen, werk aan het verkleinen van de kans op een stalbrand en het verminderen van het aantal dieren dat daarbij omkomt. Het blijft belangrijk om goed te blijven kijken naar de oorzaken van branden en te kiezen voor passende maatregelen die daarbij aansluiten om branden te voorkomen. Dat betekent dat een palet van maatregelen wordt ingezet zoals de periodieke elektrakeuring, voorlichting, oververhitting beveiliging van machines en het aanbrengen van rookdetectie in de technische ruimte bij varkens en pluimveestallen.
Wanneer nam u er kennis van dat de brandweer zei dat ze niet naar binnen kon gaan om de dieren te redden en erkent u dat ook dit het gevolg is van het beleid waar u verantwoordelijk voor bent, namelijk het opsluiten van dieren in potdichte stallen zonder noemenswaardige brandveiligheidseisen aan de gebouwen waarin de dieren opgesloten zitten?
Ik werd op de hoogte gehouden van het verloop van de brand via de media. Al snel was duidelijk dat het redden van de varkens in de brandende stal niet meer mogelijk was en dat alle aandacht gericht was op het behouden van de direct naast gelegen stallen. Uiteindelijk is het gelukt om een deel van de vierde stal met de daarin aanwezige dieren voor brand te behoeden. Zie verder mijn antwoord bij vraag 4.
Heeft er een periodieke elektrakeuring plaatsgevonden in de vier varkensstallen van het bedrijf in Biezenmortel? Zo ja, wat is er bij deze keuring aangetroffen en wat was hierbij de conclusie? Zo nee, hoe is dit mogelijk, aangezien u schreef dat alle varkensstallen voor 1 januari 2019 een (eerste) periodieke elektrakeuring zouden hebben ondergaan? Hoeveel stallen zijn er daadwerkelijk voor 1 januari 2019 gekeurd en hoeveel niet?
Op het bedrijf heeft de periodieke elektrakeuring volgens de voorwaarden van het kwaliteitssysteem KKS Holland Varken plaatsgevonden. Hierbij is niet naar voren gekomen dat er problemen waren. De oorzaak van de brand in Biezenmortel is niet bekend. De brandweer doet onderzoek naar de oorzaak, maar vaak is de oorzaak niet meer te achterhalen. In de voortgangsrapportage over het actieplan Brandveilige veestallen, welke voor het zomerreces zal verschijnen, zal worden gerapporteerd over de uitvoering en de resultaten van de periodieke elektrakeuring.
Heeft u er kennis van genomen dat ook de sector stelt dat de brand zich zo snel heeft kunnen verspreiden door de luchtwassers in de stallen, waardoor er «geen houden meer aan is» zoals de voorzitter van de Producenten Organisatie Varkenshouderij (POV) stelt in de media?3
Ja.
Waarom heeft u een voorstel van het lid Ouwehand voor een verbod op luchtwassers vanwege het risico op stalbranden afgewezen?4
Voor het realiseren van milieu en natuurdoelstellingen zijn luchtwassers van groot belang omdat hiermee de emissies van ammoniak en geur uit varkensstallen naar de leefomgeving fors worden verminderd. Mijn beleid is erop gericht om samen met de betrokken partijen effectief toe te werken naar het verkleinen van de kans op een stalbrand en het verminderen van het aantal dieren dat daarbij omkomt. Ik zal het mogelijke risico van de snelle verspreiding van brand als gevolg van de klimaatinstallaties op bedrijven laten meenemen in het actieplan en te komen met maatregelen.
Ging het om een bedrijf dat zowel fokzeugen hield als vleesvarkens vetmestte? Zo nee, wat voor bedrijf betreft het?
Het betreft een bedrijf waar zowel fokzeugen als vleesvarkens worden gehouden.
Voor hoeveel dieren waren er dierrechten en (milieu/omgevings-/natuur-)vergunningen afgegeven voor elk van de betreffende vier stallen?
De registratie van dierrechten betreft het gemiddeld aantal dieren dat de ondernemer in kader van de mestproductie mag houden gedurende een jaar, en zegt niets over het daadwerkelijke aantal te mogen houden varkens op een bepaald moment. De dierrechten zijn ook niet per stal gespecificeerd. Verder beschik ik niet over de informatie van vergunningen, deze worden door de gemeente afgeven.
Hoeveel dieren bevonden zich daadwerkelijk in de stallen en kunt u het antwoord uitsplitsen naar zeugen, biggetjes bij de zeug, gespeende biggen, vleesvarkens en beren? Zo nee, waarom niet?
Op basis van de informatie van de houder gaat het om ongeveer 3000 varkens. Ik beschik niet over de uitgesplitste gegevens.
Hoeveel dieren zijn er precies omgekomen en kunt u het antwoord uitsplitsen naar zeugen, biggetjes bij de zeug, gespeende biggen, vleesvarkens en beren? Zo nee, waarom niet?
Hoeveel dieren hebben de brand in de drie afgebrande stallen overleefd en wat is het lot van deze (naar schatting 10 tot 12) dieren op dit moment?5 6
Op basis van informatie van de houder hebben 10 dieren afkomstig uit de drie afgebrande stallen de brand overleefd. Deze hebben kort buiten gelopen en zijn na controle opgenomen in de stal die bij de brand gespaard is gebleven. Later zijn deze varkens zoals gepland op reguliere wijze afgevoerd voor de slacht.
Deelt u de mening dat het maatschappelijk initiatief om de dieren die de brand in hun stal hebben overleefd vrij te kopen en een rustige oude dag te gunnen te prefereren valt boven het afvoeren van deze dieren naar de slacht of destructie? Zo nee, waarom vindt u dat deze dieren alsnog moeten worden doodgemaakt?
Ik heb begrepen dat de betreffende varkens, zoals ook al was bedoeld, naar de slacht zijn gegaan.
Kunt u bevestigen dat het vervoeren van deze dieren naar een ander varkensbedrijf met als doel om ze verder te gebruiken als fokzeug of vleesvarken niet (zomaar) is toegestaan op grond van de huidige regelgeving, onder andere met het oog op dierziekten? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Nee, dat kan ik niet bevestigen. Het is mogelijk om onder voorwaarden een ontheffing te geven voor het verplaatsen van varkens waarbij de risico’s van insleep van dierziekten wordt meegewogen.
Deelt u de mening dat het maatschappelijk initiatief om deze dieren vrij te kopen en een rustige oude dag te gunnen te prefereren valt boven het scenario waarin de dieren opnieuw in een potdichte stal worden gebruikt voor vleesproductie? Zo nee, waarom vindt u dat deze dieren die na de brand in hun stal voor het eerst gras onder hun voeten hebben gevoeld, wel weer terug mogen naar een leven als gebruiksvoorwerp in de dichte stallen van de veehouderij?
Ik herken de opvatting van de Partij van de Dieren in de vraagstelling. Maar het is aan de houder van de dieren om te bepalen of hij deze dieren wil laten vrijkopen of houdt voor de productie van vlees. Ik verwijs hiervoor ook naar mijn antwoord op vraag 14.
Klopt het dat er naast de drie afgebrande stallen nog één stal is overgebleven en dat daarin 500 varkens werden gehouden en was de bezetting daarmee op het maximale niveau?
Het is de brandweer gelukt om een deel van de vierde stal te sparen. Op basis van informatie van de veehouder heb ik begrepen dat daarin 500 varkens worden gehouden.
Erkent u dat het niet is toegestaan om extra varkens te plaatsen in een stal die reeds tot de maximale bezetting is volgezet met varkens?
Bij de bezetting van de stal moet voldaan worden aan de wettelijke eisen.
Wat is het huidige lot van de 500 varkens uit de vierde schuur en wat gaat er met deze dieren gebeuren?
Deze varkens krijgen de zorg van de varkenshouder die ze nodig hebben en worden gehouden voor de voedselproductie.
Bent u, gelet op de grote maatschappelijke betrokkenheid bij het lot van de dieren die de brand hebben overleefd, bereid deze vragen binnen twee dagen te beantwoorden? Zo nee, waarom niet?
Ik heb getracht de vragen zo snel mogelijk te beantwoorden.
Het bericht ‘Verval in de gymzaal: kapotte trampolines en turnbruggen’ |
|
Rudmer Heerema (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht dat de helft van de Nederlandse gymdocenten weleens werkt met afgekeurd sportmateriaal omdat de materialen niet op tijd vervangen worden?1 Zo ja, klopt het geschetste beeld?
Ik ben bekend met dit bericht. Zie voorts het antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening dat bewegingsonderwijs van groot maatschappelijk belang is en daarom op iedere school gegeven moet worden? Zo ja, deelt u de mening dat de veiligheid van leerlingen voorop staat en dat veilig en goed gymmateriaal uiterst belangrijk is voor het geven van goed bewegingsonderwijs? Zo nee, waarom niet?
Ja, die mening deel ik, twee van de kerndoelen voor het po zien op bewegingsonderwijs. Ik vind het zeer onwenselijk dat bij het geven van bewegingsonderwijs soms gebruik wordt gemaakt van afgekeurde materialen, het is een taak van het schoolbestuur om ervoor te zorgen dat dit niet gebeurt. Ieder kind verdient een veilige leeromgeving, hier dient de school zorg voor te dragen. Zie voorts het antwoord op vraag 6.
Kunt u aangeven hoeveel scholen last hebben van de geschetste situatie? Heeft u inzicht in hoeveel scholen door deze situatie niet in staat zijn om voldoende of goed bewegingsonderwijs te geven? Zo ja, om hoeveel scholen gaat het? Zo nee, kunt u uitzoeken of er scholen zijn die door slecht gymmateriaal niet in staat zijn bewegingsonderwijs te geven?
Uit onderzoek van het Mulierinstituut blijkt dat in het schooljaar 2016/2017 80 procent van de schoolleiders (n=788) tevreden was met het beschikbare materiaal. 16 procent was hier ontevreden over en 4 procent vond dit slecht.2 Ik heb geen inzicht in hoeveel scholen exact te maken hebben met materialen die niet volledig voldoen. Met de actualisatie van het Bestuursakkoord PO heb ik afgesproken om onderzoek te doen om op lokaal niveau de knelpunten in beeld te brengen voor scholen om meer bewegingsonderwijs te realiseren. Wanneer dit onderzoek in de loop van 2019 wordt afgerond, wordt het aan de Kamer beschikbaar gesteld.
Kunt u inzichtelijk maken of gemeenten genoeg middelen gereserveerd hebben voor het vervangen van vervallen gymmaterialen? Kunt u in een tijdspad aangeven hoelang het duurt om de ondeugdelijke gymmaterialen te vervangen?
Ik heb geen inzicht in de financiële situatie van gemeenten op dit niveau. Indien de geschetste situatie zich in een gemeente voordoet, kan dit naar verwachting ook het beste daar aan de orde worden gesteld. Zie ook het antwoord op vraag 5 en 6.
Klopt het dat de gemeente een zorgplicht heeft en ervoor dient te zorgen dat de accommodatie geschikt is en blijft voor onderwijsgebruik, en voldoet aan de wettelijke eisen? Zo ja, hoe komt het dan dat sommige scholen met afgekeurd materiaal moeten lesgeven en daardoor de veiligheid van leerling in het geding komt? Zo nee, wie is er verantwoordelijk?
Er zijn verschillende manieren waarop beschikbaarstelling en gebruik van accommodaties voor bewegingsonderwijs plaats kan vinden. De school kan een eigen accommodatie beheren en gebruiken, maar kan ook gebruik maken van een accommodatie die wordt beheerd door de gemeente of in beheer is van een derde partij. In alle gevallen geldt dat de gemeente verantwoordelijk is voor financiering van het gebruik en de instandhouding van de accommodatie; deze bovengenoemde verantwoordelijkheid vloeit voort uit artikelen 117 en 136 van de Wet op het primair onderwijs (Wpo). Deze vergoeding dient redelijkerwijs te voorzien in een goede instandhouding van de accommodatie. Gemeenten ontvangen hiervoor middelen uit het Gemeentefonds, en in de modelverordening is een jaarlijkse prijsindexatie vastgelegd. Ik wil niet speculeren over de verschillende oorzaken die kunnen leiden tot de onwenselijke situatie dat scholen met deels ondeugdelijk materiaal werken.
Klopt het dat het bestuur van de school ook verantwoordelijk is voor de veiligheid van de werkplek van zijn personeel en de leeromgeving van de leerlingen? Deelt u de mening dat het onduidelijk is waar de verantwoordelijkheden liggen? Graag een verduidelijkende uitleg.
Allereerst zorgt het schoolbestuur voor de veiligheid en gezondheid van werknemers, in lijn met artikel 3 van de Arbeidsomstandighedenwet. In lijn met artikel 5 van de Arbowet dient de school ook een risicoinventarisatie en -evaluatie uit te (laten) voeren naar de gebouwen waarin het onderwijs wordt gegeven. Toezicht op de Arbowet wordt uitgevoerd door de Inspectie SZW. Hiernaast dient het bevoegd gezag zorg te dragen voor de veiligheid, waaronder de fysieke veiligheid, tijdens de schooldag, in lijn met artikel 4c van de Wpo. Dit is ook opgenomen in het toezichtskader van de Inspectie van het Onderwijs. Ik acht de verantwoordelijkheden van de verschillende partijen hierin niet onduidelijk.
Bent u bereid om in overeenstemming met gemeenten en schoolbesturen ervoor te zorgen dat alle ondeugdelijke gymmaterialen op tijd vervangen worden zodat gymlessen altijd door kunnen gaan?
Met bovengenoemd uit te voeren onderzoek kan ik meer inzicht geven in waar de in de peiling geschetste situaties zich voordoen. Dat er vervolgens voor wordt gezorgd dat ondeugdelijke materialen tijdig worden vervangen acht ik een taak van exploitanten en gemeenten, al dan niet naar aanleiding van signalen van scholen. In laatste instantie kan een college van B&W op dit onderwerp bevraagd worden door de Gemeenteraad.
De opening van een gemeenteraadsvergadering met een gebed |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Herinnert u zich uw antwoorden op eerdere Kamervragen over de opening van een gemeenteraadsvergadering met een gebed?1
Ja.
Bent u voornemens om indien er nog gemeenten zijn waar een verplichting om bij opening van de vergadering een gebed uit te spreken een dergelijke bepaling te vernietigen dan wel op een andere wijze er voor te zorgen dat deze verplichting gaat verdwijnen? Zo nee, waarom niet?
Vooropgesteld, het is aan gemeenten zelf om te bepalen hoe zij hun vergaderingen invullen. Wel hebben gemeenten daarbij het beginsel van scheiding van kerk en staat in acht te nemen. Een verplichting om bij de opening van de vergadering van de gemeenteraad een gebed uit te spreken is daarmee in strijd. Ik ben naar aanleiding van de gestelde vragen voornemens alle gemeenten, onder verwijzing naar de brief van mijn ambtsvoorganger Remkes2 en het Tweeluik Religie en Publiek Domein van mijn ministerie en de VNG (2009)3 – waarin eveneens wordt ingegaan op het ambtsgebed (Tweeluik, p. 25) – een nadere duiding te sturen van het beginsel van scheiding van kerk en staat in relatie tot het ambtsgebed en de implicaties daarvan voor de vrijheid van gemeenteraden om te bepalen hoe zij hun vergaderingen willen vormgeven. Ik ga ervan uit dat gemeenten hiermee uit de voeten kunnen. Overigens werk ik aan een actualisering van het genoemde Tweeluik, die naar verwachting deze zomer gereed zal komen. Daarin zal opnieuw aandacht zijn voor het ambtsgebed.
Kunt u zich op de hoogte stellen over de wijze waarop bijvoorbeeld in de gemeenten Nunspeet, Hendrik-Ido-Ambacht, Alblasserwaard en Hardingsveld-Giesendam de gemeenteraadsvergadering met een gebed wordt geopend dan wel beëindigd?
In de gemeenten Nunspeet, Hendrik-Ido-Ambacht en Hardinxveld-Giessendam wordt direct na opening van de vergadering door de voorzitter het ambtsgebed uitgesproken. In Nunspeet en Hardinxveld-Giessendam wordt ook aan het einde van de vergadering een dankgebed uitgesproken. In de gemeente Alblasserdam4 wordt enkel na de opening van de eerste vergadering in het nieuwe jaar een gebed uitgesproken. In laatstgenoemde gemeente is bovendien in het reglement van orde van de gemeenteraad opgenomen dat indien de voorzitter van de raad het uitspreken van het gebed niet met zijn of haar innerlijke overtuiging in overeenstemming kan brengen, het gebed wordt uitgesproken door een raadslid dat zich daarvoor beschikbaar stelt.
Zoals ik ook in mijn antwoorden op uw eerdere Kamervragen over de opening van een gemeenteraadsvergadering met een gebed heb aangegeven, is sprake van strijd met het beginsel van scheiding van kerk en staat wanneer de voorzitter verplicht wordt het gebed uit te spreken en de deelnemers aan de vergadering verplicht worden eraan deel te nemen en/of er actief respect voor te tonen.
Voor de gemeenten Nunspeet, Hendrik-Ido-Ambacht en Hardinxveld-Giessendam geldt dat de formulering in het reglement van orde naar de letter een verplichting impliceert om het ambtsgebed uit te spreken. Navraag bij de betreffende gemeenten leert echter dat de betreffende bepalingen in geen enkel geval als een verplichting worden toegepast. Een voorzitter die aangeeft het ambtsgebed niet te willen uitspreken, wordt daartoe niet verplicht en kan dit overlaten aan een ander raadslid; evenmin zijn raadsleden gedwongen om eraan deel te nemen. Op deze wijze maakt het ambtsgebed naar mijn mening geen ongeoorloofd onderdeel uit van de raadsvergadering. In lijn met deze praktijk zou dit ook tot uitdrukking moeten worden gebracht in de bewoordingen van de betreffende reglementen van orde.
Ik zal daarom gemeenten via de in mijn antwoord op vraag 2 aangekondigde brief verzoeken om indien het ambtsgebed is opgenomen in het reglement van orde te expliciteren dat geen sprake is van een verplichting om het ambtsgebed uit te spreken dan wel er aan deel te nemen.
Deelt u de mening dat in deze gemeenten het gebed een ongeoorloofd onderdeel van de raadsvergadering uitmaakt? Zo ja, wat gaat u doen om deze situatie naar analogie van de gemeente Tholen te veranderen? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u inventariseren in welke andere dan de genoemde gemeenten nog meer het gebed pas na opening van de raadsvergadering wordt uitgesproken, kunt de Kamer daarvan op de hoogte stellen en kunt u ook in die gemeenten een einde aan die situatie maken? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 2 is het aan gemeenten zelf om te bepalen hoe zij hun vergaderingen vormgeven. Wel zal ik gemeenten in algemene zin wijzen op de uitleg van het beginsel van scheiding van kerk en staat in relatie tot het ambtsgebed.
Kunt u aangeven wanneer een definitief akkoord over het Pan-Europees Persoonlijk Pensioenproduct (PEPP) wordt vastgesteld in de Europese Raad?
Het Roemeense voorzitterschap is voornemens het onderhandelaarsakkoord te agenderen voor de Coreper van 13 februari a.s. Zoals is toegelicht in mijn brief van 5 februari jl., heeft Nederland bij het voorzitterschap aangekondigd niet te kunnen instemmen met het onderhandelaarsakkoord.
Kunt u aangeven welke gedelegeerde en/of uitvoeringshandelingen zijn opgenomen in het onderhandelaarsakkoord?
PEPP kenmerkt zich als een derde pijler pensioenproduct. De PEPP-verordening bevat maatregelen om te komen tot een derde pijler pensioenproduct waarvan een aantal productkenmerken is gestandaardiseerd op Europees niveau. De gedelegeerde handelingen hebben betrekking op producten die als een PEPP worden aangeboden en strekken zich dus niet uit tot andere onderdelen van de pensioenmarkt.
Nederland was kritisch ten aanzien van de grondslagen voor gedelegeerde en/of uitvoeringshandelingen in het oorspronkelijke voorstel van de Europese Commissie voor een PEPP-verordening. Gedurende de onderhandelingen over dit voorstel heeft Nederland zich dan ook tegen deze grondslagen verzet. Dit heeft er echter niet toe geleid dat het aantal grondslagen voor gedelegeerde en/of uitvoeringshandelingen is verminderd.
In het thans voorliggende onderhandelaarsakkoord is sprake van drie grondslagen voor een gedelegeerde handeling van de Europese Commissie. Bij de totstandkoming van deze gedelegeerde regelgeving dient de Europese Commissie experts uit de individuele lidstaten te betrekken.
Daarnaast is er in het onderhandelaarsakkoord voorzien in negen gevallen waarin EIOPA ontwerpen voor technische regulerings- of uitvoeringsnormen dient op te stellen, die vervolgens door de Europese Commissie worden vastgesteld. Zo wordt van EIOPA verlangd dat zij de vereisten aan het «key information document», de informatie die voorafgaand aan het aanbieden van een PEPP beschikbaar moet worden gesteld, nader invult, dat zij specificeert in welke gevallen dit document moet worden herzien en op welke wijze dit document aan de spaarders moet worden verstrekt. Daarnaast dient EIOPA in een ontwerp voor technische reguleringsnormen regels te formuleren op basis waarvan de veronderstellingen van pensioenprojecties kunnen worden bepaald en waarop spaarders hun pensioenopbouw bij gebruikmaking van een PEPP baseren. EIOPA dient ook de aanvullende informatie uit te werken die een aanbieder van een PEPP aan de individuele spaarder dient te verstrekken in een zogenaamd «PEPP benefit statement». Een andere grondslag betreft het format voor rapportages van aanbieders van een PEPP aan de nationale toezichthouders. Daarnaast dient EIOPA in een ontwerp voor technische reguleringsnormen het type kosten te bepalen dat aan een PEPP kan worden verbonden, alsmede de (minimum) criteria vast te stellen die moeten gelden voor de risicobeheertechnieken die door een aanbieder van een PEPP in acht moeten worden genomen. Tot slot voorziet het onderhandelaarsakkoord in een grondslag op grond waarvan EIOPA nader zal uitwerken hoe de nationale toezichthouders op aanbieders van PEPP samenwerken en informatie uitwisselen met elkaar. In al deze gevallen dienen de ontwerpen voor technische regulerings- of uitvoeringsnormen vervolgens door de Europese Commissie te worden vastgesteld.
Klopt het dat door de gedelegeerde regelgeving, de mogelijkheid bestaat dat er regels worden opgesteld die het Nederlandse pensioenstelsel kunnen raken, zonder dat Nederland daar nog invloed op kan uitoefenen?
Zoals ik in mijn brief van 5 februari jl. heb toegelicht, zal het onderhandelaarsakkoord voor de totstandkoming van de PEPP-verordening geen invloed hebben op het tweedepijlerstelsel in Nederland. De PEPP verordening heeft ook geen invloed op andere derde pijlerpensioenproducten, als die niet als PEPP worden aangeboden.
Dat geldt ook voor de grondslagen voor gedelegeerde en uitvoeringshandelingen die in het onderhandelaarsakkoord zijn opgenomen. Deze gedelegeerde regelgeving is niet van invloed op de bestaande onderdelen van ons Nederlandse pensioenstelsel.
Dat neemt echter niet weg dat Nederland kritisch is ten aanzien van de in het onderhandelaarsakkoord opgenomen grondslagen voor gedelegeerde regelgeving. De rol van de Raad en het Europees Parlement bij de totstandkoming van gedelegeerde handelingen is beperkt. Die beperkte betrokkenheid is naar mijn oordeel niet in alle gevallen gewenst of gepast. Zo vergt een aantal onderwerpen waarvoor in gedelegeerde regelgeving is voorzien niet alleen een technische afweging. Dat is bijvoorbeeld het geval bij het uitwerken van het criterium dat sprake moet zijn van een significante zorg over de bescherming van spaarders die gebruik maken van een PEPP, hetgeen een voorwaarde is voor de inzet van de product interventie bevoegdheid van EIOPA. Het aantal grondslagen voor gedelegeerde en uitvoeringshandelingen is dan ook één van de redenen waarom Nederland niet kan instemmen met het onderhandelaarsakkoord.
Klopt het dat Nederland in onderhandelingen over PEPP, vier voorwaarden heeft gesteld om PEPP te verbeteren, maar dat niet aan alle vier de voorwaarden is voldaan?
Zoals het kabinet eerder heeft aangegeven, is het kabinet van mening dat de PEPP-verordening een beperkte meerwaarde heeft voor het pensioenaanbod in Nederland.
Daarnaast had Nederland vier prioriteiten in de onderhandelingen over het voorstel voor de PEPP-verordening. In de eerste plaats gold als uitgangspunt dat de PEPP-verordening geen invloed zou moeten hebben op de verplichtstelling in de tweede pijler. Daarnaast zou de PEPP-verordening niet mogen ingrijpen in de nationale fiscale stelsel. Nederland had als derde prioriteit dat er geen rol zou moeten worden toegekend aan EIOPA als directe toezichthouder op aanbieders van PEPP. Tot slot gold als vierde prioriteit dat het aantal grondslagen voor gedelegeerde of uitvoeringshandelingen in het voorstel zou moeten worden teruggebracht.
Het klopt dat het onderhandelaarsakkoord niet aan alle vier de Nederlandse prioriteiten tegemoetkomt. Hoewel Nederland zich daar tijdens de onderhandelingen voor heeft ingespannen, is het aantal grondslagen voor gedelegeerde regelgeving in het onderhandelaarsakkoord niet verminderd. Zie in dit licht ook de beantwoording van de vragen 2 en 3. Daarnaast heeft EIOPA weliswaar geen doorlopende rol in het directe toezicht op aanbieders van PEPP, maar is aan EIOPA wel een zogenaamde productinterventiebevoegdheid toegekend. Onder omstandigheden kan EIOPA tijdelijk het aanbieden van een specifiek PEPP-product verbieden. Bovendien zijn er verschillende verplichtingen in het voorstel opgenomen voor EIOPA om door middel van technische reguleringsnormen nadere invulling te geven aan bepalingen uit het onderhandelaarsakkoord die betrekking hebben op het werk van de nationale toezichthouders.
Het onderhandelaarsakkoord komt wel tegemoet aan de eerste twee prioriteiten: de PEPP-verordening zal geen invloed hebben op de Nederlandse tweede pijler en het akkoord bevat ook geen fiscale bepalingen.
Bent u bereid om gezien mogelijke gevolgen voor het Nederlandse pensioenstelsel, volgens de wens van de fracties van de ondertekenaars van deze vragen, u in Europees verband namens Nederland tegen de PEPP-verordening uit te spreken?
Zoals ik in mijn brief van 5 februari jl. heb aangekondigd, heb ik gisteren aan het Roemeense voorzitterschap kenbaar gemaakt dat Nederland op Coreper aanstaande woensdag niet kan instemmen met het onderhandelaarsakkoord inzake de PEPP-verordening. Tijdens Coreper op 13 februari a.s. zal in een stemverklaring worden gemeld om welke redenen Nederland niet kan instemmen. Die redenen heb ik in mijn brief van 5 februari jl., alsmede met de beantwoording van voorgaande vragen, toegelicht. In het tot uitdrukking brengen van de Nederlandse stem zal het kabinet het oordeel van de Kamer uiteraard nadrukkelijk meewegen.