Het nu alweer niet nakomen van de afspraken om de sterfte van bokjes in de melkgeitenhouderij terug te dringen |
|
Esther Ouwehand (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Herinnert u zich dat u beloofde de Kamer voor het einde van 2018 te informeren over de voortgang van het door de sector opgestelde «Plan van aanpak welzijn geitenbokken van de melkgeitenketen»?1
Ja.
Heeft u opgemerkt dat we inmiddels ruim in de tweede maand van 2019 leven?
Ja.
Kunt u toelichten wat u bedoelde toen u in uw Beleidsbrief Dierenwelzijn over hoge sterfte onder jonge dieren in de veehouderij schreef dat u de sectorplannen rond de «vitaliteit» van jonge dieren «nauwlettend» volgt?2
Zoals ik mijn Beleidsbrief Dierenwelzijn heb aangegeven, vind ik het belangrijk dat de sterfte onder jonge dieren wordt teruggedrongen. Ik ben blijvend in gesprek met sectoren, zowel over de uitwerking van de plannen, de implementatie van de maatregelen als de monitoring van de resultaten.
Waarom heeft u de Kamer niet volgens belofte geïnformeerd over de voortgang van de aanpak die de sectororganisaties zelf mochten opstellen over het ernstige probleem van de sterfte onder bokjes in de melkgeitenhouderij?
Het Plan van aanpak welzijn geitenbokjes kent een aanpak waarbij de uitval onder lammeren in een kalenderjaar wordt vastgesteld en wordt vergeleken met een benchmark. Met ingang van 1 januari 2018 is binnen het kwaliteitssysteem KwaliGeit een normering opgenomen voor het bewaken van de lammersterfte conform de definitie in het plan van aanpak. Na afloop van het 4e kwartaal van 2018 is gestart met het berekenen van de jaargemiddelde sterftecijfers op individuele geitenhouderijen. De eerste toetsing op de normering vindt plaats in het eerste kwartaal van 2019. Het Platform Melkgeitenhouderij rapporteert in april van dit jaar over deze eerste toetsing.
Zoals ik in het plenair debat over dieren in de veehouderij van 24 januari jongstleden heb toegezegd, stuur ik uw Kamer in het voorjaar van 2019 een stand-van-zakenbrief dierenwelzijn. Zoals daar ook toegezegd zal in die brief ook worden ingegaan op de sterfte van jonge dieren. Ik zal uw Kamer bij die brief het rapport van het Platform Melkgeitenhouderij over de eerste toetsing op de normering uit het Plan van aanpak welzijn geitenbokjes meesturen. Vooruitlopend op dat rapport treft u bij deze brief een rapportage3) van het Platform Melkgeitenhouderij aan waarin ingegaan wordt op de implementatie en uitvoering van het plan van aanpak.
Hebben de Nederlandse Land- en Tuinbouworganisatie (LTO) en de Nederlandse GeitenZuivel Organisatie (NGZO) u wel geïnformeerd over de voortgang van het door hen opgestelde plan van aanpak? Zo ja, op welk moment? Zo nee, waarom accepteert u dat van de sectororganisaties?
Ik voer op regelmatige basis overleg met de melkgeitenketen, onder andere over het Plan van aanpak welzijn geitenbokjes. In goed overleg met de melkgeitenketen is besloten de rapportage over de voortgang van de maatregelen uit het plan van aanpak door te schuiven naar een moment waarop de gegevens over het gehele kalenderjaar beschikbaar en geanalyseerd zijn.
Vindt u de inspectieresultaten van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) over 2017 (gemiddeld 32% sterfte op bokkenmesterijen in 2017 ten opzichte van 31% in 2016) acceptabel? Zo ja, waarom? Zo nee, wat vindt u wel acceptabele sterftecijfers onder geitenlammeren die ter wereld komen in de melkgeitenhouderij?3
Ik vind de in 2016 en 2017 geconstateerde sterftecijfers op bokkenmesterijen onacceptabel. Daarover kan geen misverstand bestaan. Deze cijfers zijn aanleiding geweest voor het vorige kabinet om de sector nadrukkelijk aan te spreken op zijn verantwoordelijkheid om de sterfte onder geitenbokjes terug te dringen en hiervoor zelf maatregelen te implementeren. Dit heeft geresulteerd in het Plan van aanpak welzijn geitenbokjes, waarvan ik de eerste rapportage over het jaar 2018 binnenkort van de sector verwacht en aan uw Kamer zal toesturen.
Mijn inzet is erop gericht het sterftecijfer onder jonge dieren in de melkgeitensector, maar ook in andere sectoren, zo ver als mogelijk terug te dringen. In het Plan van aanpak welzijn geitenbokjes wordt door de melkgeitenketen een doelstelling gehanteerd voor het jaar 2020. In de komende periode ga ik, mede op basis van de resultaten over het eerste jaar van het plan van aanpak, in het kader van het programma Versnelling Verduurzaming Veehouderij met de melkgeitensector in gesprek over de ambitie om sterfte onder jongen dieren zo snel als mogelijk terug te dringen.
Kunt u, gelet op het feit dat de NVWA meldt niet te weten hoeveel bokkenmesters er zijn in Nederland, met zekerheid zeggen dat het nu door de NVWA genoemde hoogste sterftecijfer (61% op een bedrijf in 2017) ook daadwerkelijk de hoogste sterfte is die in de geitenzuivelsector voorkomt? Zo ja, op basis waarvan? Zo nee, erkent u dat de sterftecijfers ook nog hoger kunnen liggen dan nu door de NVWA genoteerd?
Bedrijven die geiten houden dienen zich te laten registreren bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl) en krijgen een Uniek Bedrijfsnummer (UBN) toegekend. Daaronder vallen ook de bedrijven die uitsluitend of in overwegende mate geitenbokjes houden. Dergelijke bedrijven kunnen aangemerkt worden als «bokkenmester», maar staan niet onder die aanduiding geregistreerd bij RVO.nl of de NVWA. In het I&R-systeem wordt de verblijfplaats (locatie) van geiten geregistreerd.
Op basis van het UBN en het I&R-register is bij de overheid bekend waar de bedrijven zijn gevestigd en op welke locaties de geiten staan geregistreerd. Op grond van deze registers kan middels data-analyse afgeleid worden welke van deze bedrijven uitsluitend of in overwegende mate geitenbokjes houden en dus gezien kunnen worden als «bokkenmester». Op basis van de analyse in 2017 kon gesteld worden dat het geconstateerde sterftepercentage van 61% het hoogste percentage was bij de bedrijven waarvan uit analyse was gebleken dat die uitsluitend of in overwegende mate geitenbokjes hielden in dat betreffende jaar.
Hoeveel geitenlammeren zijn er in 2018 in de Nederlandse melkgeitenhouderij levend dan wel dood geboren, hoe is dat geregistreerd en hoe en door wie is dat gecontroleerd?
In 2018 zijn door melkgeitenhouders 291.405 geboortes geregistreerd in het I&R-systeem. Het I&R-systeem kent diverse administratieve controles. Daarnaast worden door de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteiten (NVWA) fysieke controles uitgevoerd. Geitenhouders hoeven doodgeboortes niet te registreren in het I&R-systeem.
Hoeveel geitenlammeren die levend geboren zijn in de Nederlandse melkgeitenhouderij zijn er in 2018 alsnog gestorven, op welke leeftijd gebeurde dat, hoe is de sterfte onder geitenlammeren geregistreerd en hoe en door wie is dat gecontroleerd?
In onderstaande tabel staan per leeftijdscategorie de in 2018 door geitenhouderijen in het I&R-systeem dood gemelde geiten. Dit betreft doodmeldingen van geiten in alle leeftijdscategorieën (niet uitsluitend geitenlammeren) door alle geitenhouders, dus niet uitsluitend melkgeitenhouders (niet gespecificeerd naar productiedoel).
0 tot 7 dagen
4.588
7 tot 29 dagen
25.296
30 t/m 365 dagen
22.422
Meer dan 365 dagen
45.321
Geiten moeten na geboorte worden gemeld in het I&R-systeem op het moment dat ze van het geboortebedrijf worden afgevoerd. Indien een geit niet van het geboortebedrijf wordt afgevoerd dient melding in ieder geval binnen 6 maanden na de geboorte plaats te vinden. De verplichting om sterfte van geiten op het bedrijf te melden in I&R geldt alleen voor dieren die zijn voorzien van een oormerk.
Kunt u nader specificeren hoe het aantal van 110.237 doodmeldingen van geiten in de Nederlandse veehouderij in 2017 is opgebouwd, in elk geval naar de leeftijd (of leeftijdscategorie) waarop de dieren gestorven zijn?
In onderstaande tabel staan per leeftijdscategorie de in 2017 door geitenhouderijen in het I&R-systeem dood gemelde geiten. Dit betreft doodmeldingen van geiten in alle leeftijdscategorieën (niet uitsluitend geitenlammeren) door alle geitenhouders, dus niet uitsluitend melkgeitenhouders (niet gespecificeerd naar productiedoel).
0 tot 7 dagen
6.411
7 tot 29 dagen
22.227
30 t/m 365 dagen
27.635
Meer dan 365 dagen
53.964
Is het cijfer dat u noemde het totale aantal geiten dat in de Nederlandse veehouderij in 2017 is gestorven, inclusief de doodgeboren geitenlammeren? Zo nee, hoe hoog is het cijfer dan?4
Dit cijfer geeft het aantal doodmeldingen van geiten die in het I&R-systeem zijn geregistreerd. Er is geen wettelijke verplichting om doodgeboren geitenlammeren te melden in I&R.
Wat was het sterftecijfer onder geiten in de Nederlandse veehouderij in 2016?
In onderstaande tabel staan per leeftijdscategorie de in 2016 door geitenhouderijen in het I&R-systeem dood gemelde geiten. Dit betreft doodmeldingen van geiten in alle leeftijdscategorieën (niet uitsluitend geitenlammeren) door alle geitenhouders, dus niet uitsluitend melkgeitenhouders (niet gespecificeerd naar productiedoel).
0 tot 7 dagen
6.394
7 tot 29 dagen
18.663
30 t/m 365 dagen
25.336
Meer dan 365 dagen
42.022
Kunt u het cijfer bevestigen dat Wakker Dier in haar rapport «Sterfte in de veehouderij» noemde, te weten 91.000 dieren? Zo nee, om welk cijfer gaat het dan? Zo ja, vindt u een stijging van meer dan 20%, oftewel 20.000 geiten die nog voor de slacht zijn gestorven in de Nederlandse veehouderij, acceptabel?5
Het door Wakker Dier in rapport genoemde cijfer over sterfte onder geiten heeft betrekking op het jaar 2016 en is, zoals bij de betreffende tabel in het rapport is aangegeven, een «benadering van de jaarlijkse sterfte». Op basis van cijfers uit I&R kom ik voor het jaar 2016 op een sterfte van 92.415, in alle leeftijdscategorieën (zie de tabel bij het antwoord op vraag 12).
Om een oordeel te kunnen vellen over de stijging van het aantal sterfgevallen onder geiten tussen 2016 en 2017 (19,3%) is meer informatie noodzakelijk, bijvoorbeeld over het totaal aantal gehouden geiten en de oorzaak van de sterfgevallen. Ten algemene ben ik van mening dat het percentage vroegtijdige sterfte omlaag moet, met name, maar niet uitsluitend, onder jonge dieren.
Erkent u de constitutionele verhoudingen, onder andere keer op keer benadrukt door de Algemene Rekenkamer, dat de Kamer het beleid van het kabinet moet kunnen controleren op concrete en afrekenbare doelen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke concrete en afrekenbare doelen koppelt u aan het beleid dat u voert voor het terugdringen van de sterfte onder geitenlammeren in de geitenzuivelketen?
Daar waar het gaat om het concretiseren van de algemene zorgplicht is het niet altijd effectief en haalbaar om afrekenbare doelen te formuleren en op te leggen aan individuele ondernemers. Dit geldt met name daar waar het beoogde beleidsdoel niet uitsluitend beïnvloed wordt door het handelen van de ondernemer. In het geval van sterfte en ziektes zijn er vele factoren die bepalend zijn voor het behaalde resultaat. Factoren die zich deels in de invloedssfeer van de ondernemer bevinden, maar deels ook daarbuiten. Ik ben van mening dat de sector in den brede en individuele ondernemers in het bijzonder aangesproken moeten worden op hun (maatschappelijke) verantwoordelijkheid en hun professionaliteit om maximaal invulling te geven aan de zorgplicht die op hun rust. Daarbij kunnen koplopers als benchmark dienen voor de rest van de sector en is het van belang dat partijen uit de veehouderijketen en maatschappelijke organisaties bijdragen aan de juiste omstandigheden om sterfte terug te dringen tot een zo laag mogelijk niveau.
Neemt u het doel over dat de sectororganisaties in het plan van aanpak hebben geformuleerd? Zo ja, kunt u verhelderen wat dat doel dan inhoudt wanneer het plan spreekt over 9,3% sterfte in 2020, maar tegelijk spreekt over een stoplichtenmodel dat ruimte laat voor veel hogere sterftepercentages? Zo nee, welk doel stelt u dan en welke deadline houdt u daarvoor aan?6
Het Plan van aanpak welzijn geitenbokjes is per brief van 11 december 2017 aan uw Kamer toegezonden (Kamerstuk 28 286, nr. 939). In het plan is als doel voor 2020 het percentage van maximaal 9,3% opgenomen. Het plan is met uw Kamer besproken tijdens het Algemeen Overleg Dierenwelzijn van 7 februari 2018 (Kamerstuk 28 286, nr. 968). Het «stoplichtenmodel» waar de Partij voor de Dieren over spreekt laat geen ruimte voor een hoger sterftepercentage. Het stoplichtenmodel maakt inzichtelijk bij welke bedrijven het sterftepercentage te hoog is en koppelt hier maatregelen aan. Het plan van aanpak zal geëvalueerd worden waarbij een belangrijke toets zal zijn wat het doel voor de periode na 2020 kan en zal worden.
Hoe verhoudt het (vage) sectordoel van 9,3% met ruimte voor veel hogere sterftepercentages zich tot de uitspraken van oud-minister Kamp dat ook een sterfte van slechts 2% te bereiken is?7
Het percentage van 2% waar oud-minister Kamp tijdens het dertigledendebat over misstanden in een bokkenmesterij van 13 september 2017 op doelde, had betrekking op een individueel bedrijf. Op het betreffende bedrijf werden uitsluitend bokjes van één primair melkgeitenbedrijf afgemest. Doordat er geen koppels jonge dieren van verschillende primaire bedrijven werden samengebracht was op dit bedrijf de ziektedruk laag. Dit benadrukt het belang van het streven van de melkgeitensector om zoveel mogelijk bedrijven ertoe te bewegen geitenbokjes op hun eigen bedrijf af te mesten.
Oud-minister Kamp heeft tijdens genoemd debat het volgende gezegd over wat in zijn ogen een realistisch en haalbaar sterftecijfer kan zijn: «Bij bokkenhouders waar controles zijn geweest en waar is opgetreden, is gebleken dat het sterftecijfer teruggebracht kan worden naar 12%. Ik denk dat het nog verder teruggebracht kan worden. Dat zal nu per bedrijf moeten gebeuren en wij zullen daar bovenop moeten zitten.»
Wat bedoelt de NVWA als zij in haar rapport «Welzijn geiten. Inspectieresultaten 2017» schrijft dat de «aanpak» is geïntensiveerd toen de hoge sterfte bij bokkenmesterijen in beeld kwam in 2017 en kunt u uiteenzetten wat de aanpak vóór 2017 dan precies was en de inspectieresultaten van de voorgaande vijf jaar naar de Kamer sturen? Zo nee, waarom niet?8
In 2017 is in het project Welzijn Geiten van de NVWA aandacht besteed aan geitenbokjes, naar aanleiding van aanwijzingen bij inspecties in voorgaande jaren. De bokkenmesters zijn geselecteerd door middel van een data-analyse op basis van gegevens uit I&R en de Gecombineerde opgave van 2016. Aan de hand van deze data-analyse bleek er sprake te zijn van (zeer) hoge sterfte onder geitenbokjes bij bokkenmesters. Dit was aanleiding om extra inspecties bij bokkenmesters uit te voeren in 2017.
Vóór 2017 waren bokkenmesters voor de NVWA geen aparte doelgroep bij welzijnsinspecties omtrent geiten. In het voorjaar van 2014 is door de NVWA een project uitgevoerd, gericht op geitenlammeren. Bij primaire bedrijven is daarbij gecontroleerd op gebruik van diergeneesmiddelen, I&R en dierlijke bijproducten. Tevens is het vervoer van jonge dieren gecontroleerd. In 2015 is dit project herhaald. Er zijn destijds geen welzijnsovertredingen aangetroffen.
Kunt u uitleggen hoe het in hemelsnaam zo kan zijn dat de NVWA niet weet hoeveel bokkenmesters er in Nederland zijn?
Het beeld dat de NVWA geen of onvolledig toezicht zou kunnen houden op het welzijn van geitenbokjes, klopt niet. De NVWA weet op welke locaties er geiten gehouden worden. Voor het overige wordt verwezen naar het antwoord op vraag 7.
Hoe kan de toezichthouder toezicht houden op het welzijn van dieren als ze niet eens weet in welke schuren en op welke locaties ze worden vetgemest voor de slacht? Identificatie en registratie (I&R) is toch ook voor geitenlammeren verplicht?
Zie antwoord vraag 18.
Hoe kan de Kamer controleren wat de sterftepercentages in de melkgeitenhouderij zijn als bedrijven of stallen waarin dieren worden gehouden niet eens in beeld zijn bij de toezichthouder?
Zie antwoord vraag 18.
Hoe kan de Kamer controleren of de handhaving van dierenwelzijnsregels op orde is als bedrijven of stallen waarin dieren worden gehouden niet eens in beeld zijn bij de toezichthouder/handhaver?
Zie antwoord vraag 18.
Zijn er nog meer veehouderijsectoren waarbij de NVWA geen compleet beeld heeft van het aantal bedrijven en de precieze locaties van de stallen waarin dieren worden gefokt, gebruikt en vetgemest voor de slacht? Zo ja, welke? Zo nee, waaruit blijkt dat de NVWA wel een volledig beeld heeft van alle andere veehouderijsectoren dan de sector bokkenmesterij?
Houders van runderen, varkens, schapen, geiten en nertsen zijn verplicht de verblijfplaats (locatie) van deze dieren te laten registreren, zelfs in het geval er slechts één dier van genoemde diercategorieën wordt gehouden. Houders van konijnen en pluimvee (kippen, parelhoenders, eenden, ganzen, kwartels, duiven, fazanten, patrijzen en loopvogels) moeten melding doen van de verblijfplaats indien sprake is van het bedrijfsmatig houden van deze dieren. Voor runderen, varkens, schapen, geiten en pluimvee geldt daarnaast een I&R-registratie. Met genoemde registraties heeft de NVWA een volledig beeld van de locaties waar dieren worden gefokt, gehouden en gemest voor de slacht.
Erkent u dat het welzijn van melkgeiten niet alleen wordt aangetast door het laten werpen van jongen die meteen bij haar worden weggehaald, maar ook door het zogenaamde «duurmelken»? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke kaders hanteert u voor het welzijn van deze dieren?
Nee. Het duurmelken van geiten, waarbij geiten na het krijgen van nakomelingen langer in lactatie blijven, wordt door de melkgeitensector in het Plan van aanpak welzijn geitenbokjes als één van de oplossingen genoemd voor het terugdringen van de sterfte onder geitenbokjes, doordat het aantal benodigde nakomelingen – en daarmee dus ook bokjes – verminderd wordt.
Veel uitval van melkgeiten is volgens onderzoek van de Animal Sciences Group van Wageningen UR gerelateerd aan dracht en aflammeren en aan maag-darm-problemen en mastitis in de eerste vier à vijf maanden van de lactatie10. Duurmelken vermindert de risico’s op uitval onder volwassen melkgeiten.
Herinnert u zich dat u in het debat over het lijden en sterven van dieren in de veehouderij d.d. 24 januari 2019 liet weten het oneens te zijn met de analyse van de Partij voor de Dieren-fractie dat er een groot gat zit tussen wat mensen wordt voorgespiegeld over (de herkomst van) dierlijke producten en de dagelijkse realiteit voor de dieren (in de veehouderij)?9
In het plenaire debat over dieren in de veehouderij van 24 januari 2019 heeft de PvdD-fractie aangegeven van mening te zijn dat er een enorm gat zit tussen wat mensen wordt voorgespiegeld en de dagelijkse realiteit voor de dieren en werd daaraan de conclusie verbonden dat de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) daarin een taak heeft. Ik heb in het debat aangegeven dat de consument ook een plicht heeft om zelf te onderzoeken, zich te verdiepen, zelf kennis van zaken op mag doen.
Hoe verklaart u de massale uitingen van verbazing en ontzetting die in mei 2018 in de (sociale) media zichtbaar en hoorbaar waren nadat in een uitzending van Boer zoekt Vrouw te zien was hoe op een biologisch geitenbedrijf de pasgeboren lammeren werden weggehaald bij de moedergeit en in een doos werden gezet?
De reactie van mensen is afhankelijk van ieders eigen referentiekader. Mensen die van mening zijn dat een lam na de geboorte gedurende een periode bij de moeder moet blijven zullen anders naar de betreffende beelden kijken dan mensen die van mening zijn dat met het weghalen bij de moedergeit en het afzonderen van de individuele lammeren verspreiding van infecties voorkomen wordt en individuele zorg geboden kan worden. Het is aan de individuele ondernemer om te bepalen hoe lang een lam bij de moedergeit gehouden wordt. De zorg voor jonge dieren staat daarbij altijd voorop.
Vond u de toelichting van de presentatrice «de doos geeft de geitjes een veilig gevoel» een correcte en/of complete duiding van wat er precies met de dieren gebeurt in het systeem van (biologische) geitenzuivelproductie?
Het reduceren van hetgeen in de (biologische) geitenzuivelproductie gebeurt tot een enkele scene uit een aflevering van Boer zoekt Vrouw doet in mijn ogen geen recht aan de (biologische) geitenzuivelsector.
Wat zou u vertellen als iemand u, als Minister die verantwoordelijk is voor dierenwelzijn, die bovendien meent dat overheid en sector niets achterhouden als het gaat om de daadwerkelijke situatie voor de dieren in de veehouderij, zou vragen waar (biologische) geitenzuivel vandaan komt?
Ik zou zeggen dat (biologische) geitenzuivel van melkgeitenhouderijen komt waar agrarische ondernemers elke dag van de week de best mogelijk zorg geven aan hun dieren, vanuit een intrinsieke motivatie en omdat een goede zorg ten gunste van hun onderneming is.
De advertentie in Arts en Auto: ‘Schenking eigen woning’ |
|
Helma Lodders (VVD), Arne Weverling (VVD) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met de advertentie waarin personen, die eerder al een belastingvrij bedrag hebben geschonken aan een kind of een ander familielid, wordt gevraagd om via een fiscale constructie nogmaals een bedrag belastingvrij te schenken?1
Ja, ik heb kennisgenomen van deze advertentie naar aanleiding van de gestelde vragen.
Is deze advertentie echt en komen dergelijke advertenties vaker voor?
In het artikel waarnaar wordt verwezen, staat vermeld dat dergelijke advertenties vaker voorkomen. In hoeverre dit juist is en hoe vaak dergelijke advertenties voorkomen is mij niet bekend.
Kunt u toelichten hoe dergelijke «kruislingse schenkingen» zich verhouden tot de wettelijke verruimde schenkingsregeling? Wanneer zijn dergelijke schenkingen legitiem en wanneer zijn zij een verkapte constructie om belasting te ontwijken?
De reden voor het doen van kruislingse schenkingen – jij schenkt aan mijn kind onder de voorwaarde dat ik aan jouw kind schenk – is gelegen in het feit dat een ouder een schenking wil doen aan zijn eigen kind voor diens eigen woning, maar dat kind voor die schenking geen beroep meer kan doen op de verhoogde vrijstelling schenkbelasting voor de eigen woning, omdat het kind al eerder een beroep op een verhoogde vrijstelling schenkbelasting heeft gedaan wegens een schenking van dezelfde ouder(s). Via de omweg van kruislings schenken wil men bereiken dat het kind toch een beroep kan doen op die vrijstelling, stellende dat de schenking afkomstig is van een ander. In een dergelijk geval zal het beroep op de vrijstelling niet gehonoreerd worden. Dit standpunt heeft mijn ambtsvoorganger eerder aan de Tweede Kamer aangegeven tijdens de parlementaire behandeling van het Belastingplan 2014 en het Belastingplan 20162. Ik acht het gebruik van kruislingse schenkingen ten einde de verhoogde vrijstelling schenkbelasting voor de eigen woning voor een tweede maal te verkrijgen ongewenst en de toepassing van de vrijstelling in een dergelijk geval in strijd met de letter en geest van de Successiewet 1956.
Sinds 2017 mag iedereen tussen 18 en 40 jaar van een familielid of van een derde eenmalig een schenking van maximaal € 102.010 (bedrag 2019) vrij van schenkbelasting ontvangen, mits deze tijdig wordt aangewend voor de eigen woning. Op deze verhoogde vrijstelling schenkbelasting voor de eigen woning kan een beroep worden gedaan als het geschonken bedrag uiterlijk voor het einde van het tweede kalenderjaar volgend op het jaar van de schenking wordt benut voor verwerving van een eigen woning, aflossing van de eigenwoningschuld, verbetering of onderhoud van de eigen woning, eigen woning in aanbouw of aflossing van de restschuld. Zoals in de memorie van toelichting van het Belastingplan 2016 is vermeld, is voor het jaar 2020 een evaluatie voorzien waarin ook zal worden gekeken naar wie gebruik maakt van de regeling (ouder-kindrelaties; overige familieleden en derden) en tot welke bedragen; dit ook om vast te kunnen stellen of gebruikgemaakt wordt van ongewenste constructies.
Bij de invoering van de tijdelijke verruiming van de vrijstelling schenkbelasting voor de eigen woning van 1 oktober 2013 tot en met 31 december 2014 bestond reeds aandacht voor het mogelijk ontstaan van fiscale constructies om daarmee de vrijstelling meer dan één keer toe te passen. Zoals in de parlementaire stukken is aangegeven, zal de Belastingdienst bij constatering van kruislingse schenkingen de schenkingen beschouwen als schenkingen van de ouder(s) aan het eigen kind met als consequentie dat er schenkbelasting bij het kind wordt geheven, indien het kind reeds eerder een beroep heeft gedaan op een verhoogde vrijstelling schenkbelasting wegens een schenking van dezelfde ouder(s).
Juridisch is er bij deze constructie sprake van een samenstel van rechtshandelingen. De ouder van het ene kind heeft een overeenkomst gesloten met de ouder van het andere kind. Door de overeenkomst verarmt de ouder en verrijkt het (eigen) kind. Het blijft dus een schenking van de ouder aan het eigen kind. In die verhouding kan niet meer dan eenmaal de vrijstelling worden toegepast. Ook als er wordt verkregen door middel van een derdenbeding is de verkrijging belast. De ene ouder heeft immers de verkrijging van de andere ouder bedongen ten behoeve van het eigen kind. Tot slot: in de Uitvoeringsregeling schenk- en erfbelasting zijn nadere voorwaarden gesteld voor de toepassing van de verhoogde vrijstelling voor een schenking ten behoeve van de eigen woning. Een van deze voorwaarden is dat de schenking onvoorwaardelijk wordt gedaan. Op het moment dat de ene ouder met de andere ouder overeenkomt dat hij diens kind een schenking doet onder voorwaarde dat deze ouder ook zijn kind een schenking doet, is deze niet onvoorwaardelijk en is de schenkvrijstelling ook om die reden niet van toepassing.
Kunt u een toelichting geven op de wenselijkheid van deze fiscale constructie, aangezien personen gezien de advertentie nog een tweede keer een groot bedrag belastingvrij kunnen schenken aan een kind of een ander familielid? Is dit conform de letter of de geest van de wet?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe verhoudt deze constructie zich tot de opmerking in de nota naar aanleiding van het verslag over het Belastingplan 2014 dat de Belastingdienst dergelijke constructies bestrijdt in het reguliere toezicht? Hoe wordt op deze casus actie ondernomen?2
De beoordeling van de aangiften 2017 waarin een beroep op deze vrijstelling wordt gedaan, is nog niet ter hand genomen. Voor deze aangiften zijn voorlopige aanslagen opgelegd, maar er heeft nog geen inhoudelijke beoordeling plaatsgevonden. Voor deze vrijstelling geldt namelijk een bestedingstermijn die eindigt op 31 december 2019, en in verband daarmee is de termijn voor het opleggen van een aanslag met twee jaar verlengd (art. 33a, derde lid, Successiewet 1956). Daarmee is tot en met 2021 voldoende tijd om passend toezicht op de toepassing van de vrijstelling uit te oefenen. Overeenkomstig hetgeen in de parlementaire behandeling aan de orde is gekomen wordt de onjuiste toepassing van de vrijstelling, waaronder de kruislingse schenkingsconstructie, met gepaste handhaving bestreden. De Belastingdienst is in staat om belastingplichtigen die meerdere schenkingen hebben ontvangen en een beroep op de verhoogde vrijstelling schenkbelasting doen te detecteren. Daarnaast kan op basis van risicoselectie de besteding van het geschonken bedrag worden gecontroleerd.
Hoe houdt de Belastingdienst toezicht op constructies binnen de erf- en schenkbelasting? Welke constructies zijn «berucht» om erf- en schenkbelasting te omzeilen? Is er voldoende mankracht en expertise beschikbaar om effectief toezicht te houden op constructies of ontwijking van de erf- en schenkbelasting, ook gezien de handhavingsproblemen rond deze belasting?
De Belastingdienst houdt toezicht op allerlei aspecten in de aangiften waarbij het aangiftegedrag tot een lager bedrag van verschuldigde belasting leidt, dan daadwerkelijk verschuldigd is. De inzet van nieuwe detectietechnieken is daarbij zeer behulpzaam. Hiermee is ook capaciteit vrijgespeeld voor inzet van vakinhoudelijke specialisten in het toezicht.
De Belastingdienst is alert op constructies die in strijd zijn met bestaande wet- en regelgeving. Dat dergelijke constructies op grote schaal worden toegepast, is mij niet bekend.
Is bekend of notarissen actief aan dergelijke fiscale constructies meewerken? Zo ja, wat vindt u hiervan? Welke stappen worden gezet om dergelijke constructies tegen te gaan? Vindt u dat notarissen de plicht hebben om mensen te wijzen op het dubieuze karakter van een dergelijke constructie?
Of notarissen actief aan kruislingse schenkingen met oog op toepassing van de verhoogde vrijstelling schenkbelasting meewerken is zowel bij mij als de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (KNB) niet bekend. Notarissen dienen zich te houden aan de Nederlandse wet- en regelgeving, in het bijzonder de Wet op het notarisambt (Wna), en zijn onderworpen aan overheidstoezicht en overheidstuchtrecht. Of het door de notaris meewerken aan een kruislingse schenkingen meebrengt dat een notaris in strijd handelt met de tuchtnorm van artikel 93 Wna is aan de tuchtrechter.
Op grond van artikel 21, eerste lid, Wna zijn notarissen in beginsel verplicht om opgedragen werkzaamheden uit te voeren (zogenaamde «ministerieplicht»). In de gevallen vermeld in artikel 21, tweede lid, Wna moet de notaris dienst weigeren. Of een van deze gevallen hier aan de orde is, kan alleen de notariële tuchtrechter beoordelen. Een notaris die aan een kruislingse eigenwoningschenking zijn medewerking verleent, zal op grond van de artikelen 17 en 43 Wna in ieder geval de betrokken cliënten erop moeten wijzen dat de verhoogde vrijstelling voor een schenking ten behoeve van de eigen woning hierop niet van toepassing is.
Uit de wetsgeschiedenis blijkt duidelijk dat de wetgever de eenmalig verhoogde vrijstelling schenkbelasting voor de eigen woning niet heeft bedoeld voor kruislingse eigenwoningschenkingen. De KNB heeft laten weten dat het bestuur van de KNB hierin, mede uit het oogpunt van rechtszekerheid, voldoende grond ziet om hieraan als notaris geen medewerking te verlenen en wijst haar leden erop dat de Belastingdienst heeft laten weten dergelijke constructies te bestrijden.
Bent u voornemens wijzigingen door te voeren zodat dit soort onwenselijke fiscale constructies in de toekomst niet meer mogelijk zijn of actiever bestreden worden? Zo nee, waarom niet?
Nee. De vrijstelling schenkbelasting voor de eigen woning beoogt onder meer een bijdrage te leveren aan de reductie van de eigenwoningschulden. Bij het wijzigen van de vrijstelling schenkbelasting voor de eigen woning per 1 januari 2017 is bewust gekozen voor een ruimere toepassing dan alleen in de ouder-kindrelatie. Hierbij hebben verschillende overwegingen een rol gespeeld. Niet elke ouder is namelijk financieel in staat om zijn kind, dat een eigen woning heeft of een eigen woning wenst aan te schaffen, met een schenking te helpen. Er zijn ook alleenstaanden of paren zonder kinderen die een ander (familielid) willen helpen met de aanschaf van een eigen woning en daarom een schenking met dat doel willen doen.
Zoals in de beantwoording aan de orde is gekomen, leidt de gekozen constructie niet tot een schenking waarop de vrijstelling schenkbelasting voor de eigen woning kan worden toegepast indien deze al eerder is toegepast op een schenking van dezelfde schenker aan dezelfde begunstigde. De Belastingdienst is alert op situaties waarin – ten onrechte – meermaals een beroep op de schenkvrijstelling wordt gedaan en zal onjuiste toepassing van deze vrijstelling schenkbelasting corrigeren.
Het bericht ‘Biodiversiteit is groter dan gedacht’ |
|
Arne Weverling (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kent u het bericht «Biodiversiteit is groter dan gedacht»?1
Ja.
Wat is uw oordeel over dat het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) het jaar 1700 als uitgangspunt neemt om de huidige biodiversiteit te beoordelen en de stellingname van deze organisatie dat Nederland rond die tijd uit 100 procent ongerepte natuur bestond?
Het PBL neemt het jaar 1700 niet als uitgangspunt om de biodiversiteit in Nederland te beoordelen en stelt ook niet dat Nederland rond 1700 geheel uit ongestoorde (ongerepte) natuur bestond.
Het PBL hanteert voor zijn rapportages verschillende indicatoren om een samenhangend beeld te geven van natuur, waarvan de Mean Species Abundance (MSA, gemiddelde populatieomvang van inheemse soorten)2 er één is. Het jaar 1700 is in de MSA-indicator geen kwalitatief uitgangspunt. Het vormt in deze indicator het startpunt om een historische ontwikkeling van natuurlijkheid voor de wereld en Europa inzichtelijk te maken op basis van modelberekeningen. De tijdreeks van de MSA voor Nederland begint in het jaar 1900, omdat voor Nederland naast modelberekeningen ook directe metingen van populaties van soorten worden gebruikt en er van de periode vóór 1900 onvoldoende meetgegevens bekend zijn.
Hoe beoordeelt u de stellingname van het PBL dat de biodiversiteit is afgenomen, terwijl in vergelijking met het jaar 1850 er nu zo’n 1000 meer plantensoorten zijn in Nederland?
Het PBL concludeert in de Balans van de Leefomgeving (2018)3 dat de gemiddelde kwaliteit van de Nederlandse zoetwater- en landnatuur jarenlang achteruit is gegaan, maar dat proces inmiddels gekeerd is. Het stelt dat van bestendig herstel nog geen sprake is. Om ontwikkelingen in biodiversiteit in beeld te brengen kijkt het PBL niet alleen naar plantensoorten, maar ook naar diersoorten en de kwaliteit van ecosystemen. Er wordt in deze conclusie niet gesproken van een algehele afname, maar van een gemiddelde afname.
De auteur van het artikel gaat in op tellingen van soorten (rond 1850 464 plantensoorten en nu bijna 1500 soorten) en concludeert hieruit dat de biodiversiteit niet is afgenomen maar er meer soorten zijn bijgekomen. De auteur verklaart dit deels doordat er meer mensen zijn gaan tellen, waardoor er veel meer soorten waargenomen (geteld) worden. Deze toename van kennis wil echter niet zeggen dat de biodiversiteit is toegenomen.
Deelt u de mening van de auteur van het artikel dat de rapporten van het PBL zeer onduidelijk zijn en er met allerlei datums gerekend wordt om een afname van biodiversiteit te bewijzen?
Uit de informatie die mij ter beschikking staat, blijkt dat niet. Biodiversiteit wordt door het PBL in beeld gebracht met verschillende indicatoren en methodieken. Afhankelijk van de gebruikte methodiek en beschikbare gegevens worden ook ontwikkelingen in de tijd geplaatst en afgezet tegen verschillende referentiejaren. Zo gebruikt de Rode Lijst-indicator het jaar 1950 en voor veel trendindicatoren van soorten (Living Planet Index) ligt het rondom het jaar 1990.
Kunt u aangeven waarom in de rapporten van het PBL de zogenaamde natte natuur in Nederland niet wordt meegeteld, terwijl dit zo’n 15 procent van het oppervlakte van Nederland beslaat en kunt u toelichten wat uw oordeel over deze werkwijze is?
De rapporten van het PBL geven aandacht aan zowel land- als waternatuur. Zo evalueert het PBL de doelen van de Kaderrichtlijn Water (KRW), waaronder de biologische toestand. Over de natuurdoelen in de Noordzee rapporteert het PBL beperkt.
Ook gebruikt het PBL indicatoren die watersoorten meenemen zoals de Rode Lijst-indicator of verschillende trendindicatoren van soorten (Living Planet Index).
Erkent u de negatieve gevolgen van de bescherming van enkele predatoren (zoals de vos, de marter en de wolf) voor weidevogels en kleine diersoorten en daarmee voor de biodiversiteit in het algemeen? Zo ja, welke actie zult u hierop ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Predatoren hebben effect op hun prooidieren door de omvang van de populaties van die soorten in te beperken. Als die populaties door allerlei oorzaken verzwakt en kwetsbaar zijn geworden, kan er reden zijn om predatoren weg te houden van hun prooidieren. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn bij weidevogels in relatie tot de vos. Dit kan echter ook ongewenste effecten op andere soorten hebben. Vandaar dat er zorgvuldig afgewogen wordt welke maatregelen noodzakelijk zijn in de specifieke situatie, variërend van het plaatsen van hekwerken of nestbescherming tot afschot van predatoren. De bevoegdheid voor het beheer ligt bij de provincies.
Hoe beoordeelt u de stellingname dat wanneer een particulier of een boer een stuk grond heeft dat niet meer wordt gebruikt en volledig aan de natuur wordt overgelaten, het PBL dit niet als een stuk grond met biodiversiteit ziet, terwijl dit wel het geval is als ditzelfde stuk grond aan een natuurinstantie wordt geschonken? Deelt u de mening dat dit ondenkbaar en ongewenst is?
Het PBL neemt ook het agrarisch gebied mee in de beschouwing van de biodiversiteit, onder andere de indicator voor boerenlandvogels.
Deelt u de mening dat de opstelling van het PBL in haar onderzoeken een averechtse werking kan hebben op een zo breed mogelijke inzet teneinde de biodiversiteit robuuster te maken, aangezien zij de inzet van bepaalde groepen, zoals boeren, niet onderkent?
De inzet van allerlei groepen uit de samenleving op de biodiversiteit, waaronder boeren, wordt erkend door het PBL. In de Balans van de Leefomgeving 2018 wordt ingegaan op de inzet van maatschappelijke groepen in onder andere het Deltaplan Biodiversiteitsherstel.
Bent u bereid om met het PBL in gesprek te gaan en deze omissies in de onderzoeken van het PBL aan te kaarten teneinde met completere en beter onderbouwde informatie te komen met betrekking tot de biodiversiteit? Zo nee, waarom niet?
De inhoudelijke onafhankelijkheid van het PBL is gewaarborgd in de Aanwijzingen voor de Planbureaus (Stcrt. 2012, nr. 3200), waarin staat opgenomen dat bewindspersonen zich dienen te onthouden van het geven van aanwijzingen over de onderzoeksmethoden en over de inhoud van rapportages van het planbureau.
Het bericht dat overeenkomsten worden afgekeurd door het zorgkantoor omdat de zorgverlener nog een andere baan heeft |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Maximaal 40 uur per week zorg verlenen in de Wet Langdurige Zorg»?1
Ja.
Bent u op de hoogte van deze manier van kwaliteitswaarborging? Zo ja, heeft u of is onderzoek gedaan naar de mogelijke impact hiervan?
Het zorgkantoor heeft bij de verstrekking van een pgb de taak te onderzoeken of er zorg van voldoende kwaliteit wordt ingekocht.
Om de kwaliteit van de geleverde zorg te bewaken, overbelasting van de zorgverlener te voorkomen en oneigenlijk gebruik van het pgb tegen te gaan, is in de Regeling langdurige zorg vastgelegd dat het aantal door de zorgverlener voor de verzekerde gewerkte en betaalde uren niet mag afwijken van het Arbeidstijdenbesluit en indien het Arbeidstijdenbesluit niet van toepassing is, niet meer mag bedragen dan veertig uur per week.
Bij het beoordelen van een zorgovereenkomst tussen de pgb-houder en zorgverlener controleert het zorgkantoor op deze bepaling.
In het bericht op de website van Per Saldo wordt gemeld dat zorgkantoren daarnaast bij de beoordeling van een zorgovereenkomst ook kijken naar de nevenwerkzaamheden van een zorgverlener. Dit is naar mijn mening passend bij de toetsende rol die zorgkantoren hebben met betrekking tot de kwaliteit van de geleverde zorg. Overbelasting van een zorgverlener dient te worden voorkomen. Het bestaan van nevenwerkzaamheden op zich kan echter niet per definitie een reden zijn om een zorgovereenkomst af te keuren. Ik ga daarom zowel met Per Saldo als met de zorgkantoren in overleg over deze signalen om na te gaan hoe de zorgkantoren in de praktijk deze beoordeling uitvoeren.
Wat vindt u ervan dat een overeenkomst wordt afgewezen van bijvoorbeeld een zorgverlener die veertig uur werkt voor een budgethouder omdat hij of zij daarnaast nog twintig uur besteedt aan andere werkzaamheden?
Zie antwoord vraag 2.
Ontvangt u signalen die suggereren dat het tarief voor zorg en bijstand aan pgb-houders als te laag wordt ervaren waardoor het lastiger is zorgverleners te vinden? Zo ja, bent u bereid iets hieraan te doen?
Kenmerk van het pgb is dat de pgb-houder (of diens vertegenwoordiger) afspraken maakt met de zorgaanbieder over de zorg die wordt ingekocht.
Als onderdeel van deze afspraken dient een passend uurtarief te worden overeengekomen. De pgb-houder heeft bij het vaststellen van de hoogte van het uurtarief een grote mate van vrijheid. Voor het pgb-Wlz dient het uurtarief tussen het wettelijk minimum uurloon en het maximum zorginkooptarief te zijn dat is opgenomen in de Regeling langdurige zorg. Deze maximumtarieven bedragen € 63,– per uur en € 58,– per dagdeel voor formele zorg en € 20,– per uur voor een informele zorgverlener. Deze maximumtarieven zijn in de regeling opgenomen om te zorgen voor een redelijke maximumvergoeding vanuit het pgb. Er kan vanuit het pgb alleen meer dan het formele maximumtarief worden betaald voor zorg waarvoor de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) een hoger tarief heeft vastgesteld. Ik heb voor de Wlz geen signalen dat de maximumtarieven structureel als te laag ervaren worden en daarmee de inkoop van zorg zouden belemmeren.
De voortgang van de reactivering van de spoorlijn Veendam-Stadskanaal |
|
Jan de Graaf (CDA) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Bent u nog voor het einde van het jaar 2018 met de regio in gesprek gegaan over de reactivering van de spoorlijn Veendam-Stadskanaal, conform uw toezegging in het notaoverleg Meerjarenprogramma Infrastructuur, Ruimte en Transport (MIRT) op 29 november 2018? Zo ja, wat is er afgesproken in deze gesprekken?
Ja. Nog in 2018 is ambtelijk met de provincie Groningen gesproken over de reactivering van de spoorlijn Veendam-Stadskanaal. Daarin is geconstateerd dat op dat moment onvoldoende inzicht was ten aanzien van de kosten. Een ingenieursbureau heeft in een eerdere fase van het project in opdracht van de provincie Groningen de kosten ingeschat. Deze kende een flinke bandbreedte onder andere omdat verschillende projectalternatieven zijn doorgerekend. Samen met de provincie Groningen heb ik ProRail gevraagd om voor het huidige voorkeursalternatief van de provincie Groningen globaal de kosten voor beheer, onderhoud, en vervanging in beeld te brengen.
Is de planuitwerking door ProRail voor de reactivering van de spoorlijn Veendam-Stadskanaal inmiddels klaar? Is er daarmee ook meer duidelijk over de verdere planning? Zo ja, kunt u deze planuitwerking en de planning aan de Kamer doen toekomen?
De reactivering van de spoorlijn Veendam-Stadskanaal is een project van de provincie Groningen welke wordt uitgevoerd vanuit de middelen Mobiliteitsfonds RSP Zuiderzeelijn. De provincie werkt nu aan de voorbereiding om ProRail een opdracht te geven voor uitwerking en realisatie van de plannen. ProRail werkt parallel aan het inzichtelijk maken van beheer-, onderhoud- en vervangingskosten ook aan een Plan van Aanpak. Op basis van dit Plan van Aanpak wordt meer duidelijk over de planning. Ik zal uw Kamer daarover zo snel mogelijk informeren.
Wat is de stand van zaken inzake de besprekingen met de provincie Groningen omtrent de afkoop van de kosten voor Beheer, Onderhoud en Vervanging voor het reactiveren van de spoorlijn Veendam-Stadskanaal? Beschikt u inmiddels over de benodigde informatie van ProRail? Zo ja, kunt u die informatie met de Kamer delen? Zo nee, welke stappen zal u richting ProRail zetten om deze informatie zo snel mogelijk boven tafel te krijgen?
ProRail zal op korte termijn globaal inzicht geven in de kosten voor beheer, onderhoud en vervanging. Deze informatie kan ik benutten in gesprekken met de provincie Groningen. Ik informeer u zo spoedig mogelijk over de uitkomsten van deze overleggen zoals toegezegd in het kader van het MIRT.
Het bericht dat de topman van ABN-AMRO niet wil dat de overheid treuzelt met de verkoop |
|
Mahir Alkaya , Ronald van Raak |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Kunt u, al dan niet via NL financial investments (NLFI), aan ABN AMRO verzoeken om openbaar te maken welke toekomstscenario’s voor deze bank zijn uitgewerkt, en kunt u de Kamer informeren over de uitkomst van uw verzoek?1
In mijn beantwoording van de vragen van het lid Alkaya van 31 januari 2019 heb ik aangegeven dat ik niet bekend ben met toekomstscenario’s die ABN AMRO opgesteld zou hebben. In deze vragen werd specifiek gevraagd naar scenario’s die zagen op een verkoopstop. Hiervan heb ik gezegd dat scenario’s die uitgaan van een verkoopstop wat mij betreft niet aan de orde zijn, want wat in het regeerakkoord staat geldt nog steeds: ABN AMRO wordt zo snel als verantwoord mogelijk is, volledig naar de markt gebracht.
Het is goed wanneer ABN AMRO nadenkt over de toekomst en wat de aangekondigde afbouw van het staatsbelang voor de bank betekent, maar ABN AMRO is niet verantwoordelijk voor de verkoopstrategie van de staat. Dit is een beslissing van de staat en NLFI adviseert mij hierover. Ik vind het dan ook niet opportuun om ABN AMRO te verzoeken dergelijke scenario’s, mochten deze al bestaan, openbaar te maken.
Kunt u alle rapportages over verschillende toekomstscenario’s voor ABN AMRO, die in 2018 door de bank zijn uitgewerkt, openbaar maken en aan de Kamer doen toekomen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
In hoeverre acht u de informatieplicht aan de Kamer ook van toepassing op bedrijven waarbij de Nederlandse staat de grootste aandeelhouder is?
De informatieplicht aan de Kamer is van toepassing op ministers en staatssecretarissen. Deze plicht is niet van toepassing op bedrijven waarbij de Nederlandse staat (meerderheids)aandeelhouder is.
Het bericht 'Heerhugowaard ’blij verrast’ met opstelterrein’ |
|
Erik Ziengs (VVD) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Kent u het bericht «Heerhugowaard «blij verrast» met opstelterrein»?1
Ja.
Kunt u aangeven waarom ProRail teruggekomen is op haar eerdere besluit om een opstelterrein in Uitgeest aan te leggen en in plaats daarvan het opstelterrein in Heerhugowaard aanlegt?
In de plannen van het Programma Hoogfrequent Spoorvervoer (PHS) voor de corridor Alkmaar-Amsterdam zaten zowel een opstelterrein in Uitgeest als in Heerhugowaard. ProRail heeft een variantenstudie verricht naar de maatregelen die nodig zijn om hoogfrequent spoorvervoer op de corridor Alkmaar-Amsterdam mogelijk te maken. Daaruit bleek dat de kostenraming voor de corridor fors hoger is dan het beschikbare budget. Met name de hogere kostenramingen voor de opstelterreinen Uitgeest en Heerhugowaard waren hier debet aan.
Tegelijkertijd wordt gewerkt aan een programma Behandelen en Opstellen. Uit een landelijke analyse van dit programma bleek begin 2018 dat de opstelbehoefte in de regio Noord-Holland kleiner was dan aanvankelijk was berekend. NS en ProRail hebben vervolgens gekeken naar oplossingen voor het budgetvraagstuk binnen PHS in combinatie met de veranderende opstelbehoefte. Gekeken is naar varianten waarbij de opstelterreinen kleiner gemaakt zouden worden of waarbij een van de opstelterreinen zou komen te vervallen. Alleen de variant waarbij het opstelterrein te Uitgeest niet gerealiseerd zou worden, bleek kansrijk om binnen budget te blijven bij het gelijk houden van het projectdoel (een PHS-dienstregeling te gaan rijden). Op basis van deze constatering hebben IenW, ProRail, NS en DB Cargo zich in september 2018 voorgenomen het opstelterrein te Uitgeest niet te gaan realiseren. Dit onder voorbehoud van een impactanalyse om de totaalimpact in beeld te brengen (o.a. geluid en overwegveiligheid). Met de resultaten van deze impactanalyse is eind januari gezamenlijk besloten om het opstelterrein in Uitgeest te laten vervallen. Ook omdat de impact van het beoogde opstelterrein in Uitgeest (qua landschap, weidevogels en de Stelling van Amsterdam) groter was dan de impact van het opstelterrein op bedrijventerrein De Vaandel in Heerhugowaard. Via een zogenaamd corridoroverleg voor de PHS-corridor Alkmaar-Amsterdam is de regio hierbij betrokken.
Is het waar dat er een ministerieel besluit ter grondslag lag aan het opstelterrein bij Uitgeest?
In 2015 heeft bestuurlijk overleg plaatsgevonden met gemeentes en provincie Noord-Holland over verschillende locatieopties voor het opstelterrein voor sprintermaterieel. Op basis van de gevoerde gesprekken heeft de toenmalig Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu begin 2016 aan de provincie Noord-Holland gemeld dat de locatie langs de N203, ten oosten van de A9, is vastgesteld als locatie voor een opstelterrein bij Uitgeest. Dit betrof destijds het zogenaamde besluit voorkeursalternatief. De verschillende voorkeursalternatieven voor de projecten binnen PHS Alkmaar-Amsterdam zijn vervolgens uitgewerkt in voorkeursvarianten. Daarover heeft inmiddels ook besluitvorming plaatsgevonden. De verschillende voorkeursvarianten voor PHS Alkmaar-Amsterdam (waaronder het opstelterrein Heerhugowaard) worden nu verder uitgewerkt in een ontwerp tracé besluit. Na het doorlopen van de tracéwetprocedure neem ik een definitief besluit.
Is het waar dat het veranderen van de locatie voor het aan te leggen opstelterrein van Uitgeest naar Heerhugowaard een ambtelijk besluit is geweest zonder dat er aanvullend verkeersonderzoek is gedaan?
Voor PHS Alkmaar-Amsterdam neem ik een definitief besluit over de te treffen maatregelen met een (ontwerp)tracébesluit. In de periode voorafgaand aan dat besluit vinden conform de MIRT-systematiek steeds afwegingen plaats op bestuurlijk niveau. Daarbij wordt verder getrechterd richting een besluit en wordt nieuwe informatie adaptief meegenomen.
Voor PHS Alkmaar-Amsterdam is een overwegveiligheidsanalyse gedaan die in kaart brengt of de bestaande situaties nog steeds volstaan wanneer er hoogfrequent gereden wordt. Op basis van die analyse is een maatregelenpakket vastgesteld in overleg met de betreffende gemeentes. In de afgelopen maanden is aanvullend onderzoek gedaan om het verschil ten aanzien van de overwegveiligheid in kaart te brengen wanneer het opstelterrein in Uitgeest niet gebouwd zou worden. De uitkomst hiervan is dat de situatie niet significant wijzigt. De extra treinen rijden verdeeld over de dag voor en na de spitsen. Aangezien de spits op deze corridor maatgevend is voor de overwegveiligheid (meeste treinen en meeste kruisende verkeer) brengt het besluit geen gewijzigd inzicht ten aanzien van overwegveiligheid: met de verschillende voorziene maatregelen is de veiligheid op orde. In het aanvullende onderzoek zat geen nadere verkeersanalyse. Op verzoek van drie gemeenten vindt nu aanvullend verkeersonderzoek plaats voor de lokale aansluitende wegen, zodat zij dit kunnen benutten voor de informatievoorziening aan inwoners en als wegbeheerder.
Kunt u aangeven wat voor gevolgen de verdere invoering van het Programma Hoogfrequent Spoorvervoer (PHS) heeft voor het regionale spoor en de leefomgeving van de gebieden die aan deze corridors komen te liggen?
Met PHS krijgen de regio Alkmaar en de regio Zaanstreek een hoogwaardige treinverbinding met Amsterdam. De ambities van de regionale overheden om (fors) te verdichten rondom stations, wordt hiermee gefaciliteerd en gestimuleerd. Dit is goed voor de ruimtelijk-economische ontwikkeling van het gebied. Uiteraard hebben meer reizigerstreinen ook effecten op de leefomgeving, zoals geluid en meer passages over overwegen. Hiervoor worden passende maatregelen getroffen, die worden opgenomen in het Ontwerp Tracébesluit. Dit Ontwerp Tracébesluit wordt komend jaar opgesteld op basis van onder andere effectstudies op de leefomgeving.
Kunt u aangeven hoe PHS niet tot onevenredig lange dichtligtijden van spoorbomen zal leiden?
Er is geen sprake van onevenredig lange dichtligtijden door PHS. Het programma PHS is in 2010 vastgesteld met nadrukkelijke steun van alle betrokken provincies en gemeenten, omdat hoogfrequent treinvervoer in ieders belang is. Dat meer treinen tot langere dichtligtijden leidt, is altijd bekend geweest. Het effect is echter niet onevenredig groot.
Kunt u de gevolgen voor de lokale verkeersituaties in kaart brengen, nu duidelijk is dat door de invoer van PHS in de gemeenten Zaanstad, Castricum, Heiloo en Alkmaar de dichtligtijden van spoorbomen sterk toe zullen nemen?
Binnen het Landelijk Programma Overwegen (LVO), het Programma Niet Actief Beveiligde Overwegen (NABO) en PHS Alkmaar-Amsterdam worden reeds (de noodzakelijke) maatregelen getroffen om de veiligheid op overwegen te verbeteren. Er is met een gewijzigd beeld over de opstelterreinen geen sprake van toename van het veiligheidsrisico op de overwegen. De dichtligtijden kunnen toenemen, maar uit de analyse blijkt dat dit niet leidt tot een verhoging van het veiligheidsrisico. Zoals ik in het antwoord op vraag 4 heb toegelicht wordt momenteel op verzoek van drie gemeenten aanvullend verkeersonderzoek gedaan, zodat zij dit kunnen benutten voor de informatievoorziening aan inwoners en als wegbeheerder.
Kunt u aangeven of er in bepaalde situaties een ongelijkvloerse kruising gewenst is? Zo ja, wiens verantwoordelijkheid is de aanleg van een ongelijkvloerse kruising?
Op basis van de eerder genoemde overwegveiligheidsanalyse is voor een groot aantal overwegen op de corridor PHS Alkmaar-Amsterdam reeds besloten maatregelen te treffen om de veiligheid te waarborgen. Hierover zijn afspraken gemaakt met de betreffende wegbeheerders. Voor de overwegen Guisweg in Zaandam en voor de Beverwijkerstraatweg in Castricum is een verbetering van de doorstroming nodig. Voor beide overwegen is een oplossing in beeld. In Zaandam betreft dit een ongelijkvloerse kruising in samenhang met de herontwikkeling van het wegenknooppunt. De financiering hiervoor is nog niet volledig rond. Daarover vinden gesprekken plaats in het kader van de Corridorstudie Amsterdam-Hoorn2.
In Castricum betreft dit een gelijkvloerse oplossing waarbij diverse maatregelen worden genomen om de doorstroming te bevorderen en de veiligheid van de weggebruikers te verbeteren. Dit is onderdeel van het LVO. Het LVO werkt op basis van cofinanciering. Het LVO heeft het maatregelpakket positief beoordeeld en verzoekt de gemeente om cofinanciering op de vervolgstudie. Ik ga er vanuit dat de gemeente Castricum de aanpak van deze overweg voortvarend oppakt.
In z’n algemeenheid kan de noodzaak van een ongelijkvloerse kruising zowel voortkomen uit de toenemende hoeveelheid treinen als de toenemende hoeveelheid wegverkeer. De verantwoordelijkheid hiervoor is divers en dat maakt een kostenverdeling ook divers. Zo wordt bijvoorbeeld naar een gezamenlijke aanpak voor de Guisweg in Zaandam gekeken en wordt de onderdoorgang Vennewatersweg in Heiloo door ProRail aangelegd in opdracht van de gemeente Heiloo.
Is er een plan van aanpak opgesteld door ProRail om de overweg in Castricum op de Beverwijksestraatweg bereikbaar te houden, nu er dagelijks 32 extra (lege) treinen voorbij zullen komen?
In de huidige dienstregeling rijden al 26 lege treinen tussen Uitgeest en Alkmaar. De inschatting is dat dit aantal door het genomen besluit over opstelterrein Uitgeest met zeven treinen toeneemt. Deze treinen rijden voor de ochtendspits en na de avondspits. De vanuit LVO vastgestelde oplossing voor de Beverwijkerstraatweg voorziet in verschillende maatregelen om de doorstroming te verbeteren. Deze maatregelen voldoen op het drukste moment in de spits en dus ook daarbuiten. Het is daarom belangrijk dat deze aanpassingen worden doorgevoerd.
Kunt u deze vragen zo snel mogelijk, doch uiterlijk voor het algemeen overleg spoor van 28 maart 2019, beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Geen kinderen meer in de isoleercel? Niet haalbaar, zeggen instellingen’ |
|
Kathalijne Buitenweg (GL), Lisa Westerveld (GL) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Hoe hebt u gereageerd op de brief van diverse jeugdzorginstellingen die u lieten weten dat de ambitie om geen jongeren op te sluiten niet zou lukken?1
Ik ben op de hoogte van de opmerking in het bericht: «De instellingen zullen daarom een brief aanbieden aan het ministerie waarin staat dat de plannen van Minister Hugo de Jonge niet realistisch zijn in de praktijk.» Een dergelijke brief heb ik tot op heden niet ontvangen.
Wat is de huidige de stand van zaken rondom het aantal kinderen dat in een isoleercel wordt geplaatst? Gebeurt dit vaker of minder vaak dan in voorgaande jaren?
Het is niet duidelijk of jongeren in de Jeugdzorgplus nu vaker of minder vaak dan in voorgaande jaren gedwongen worden afgezonderd. Dat komt omdat er nog geen uniforme definitie voor gedwongen afzonderen is en instellingen in de praktijk geen uniforme werkwijze hanteren. Ik vind het wel belangrijk om te weten hoe vaak jongeren in de Jeugdzorgplus gedwongen worden afgezonderd. Daarom is Jeugdzorg Nederland vorig jaar in samenwerking met alle jeugdzorgplusaanbieders gestart met het opstellen van een uniforme, breed gedragen definitie en interpretatie van gedwongen afzonderen. Op basis van deze gedragen definitie zal vervolgens registratie plaatsvinden. Eind mei 2019 zal door een nulmeting bekend zijn hoeveel jongeren in de Jeugdzorgplus gedwongen worden afgezonderd.
Hebt u eerder signalen van instellingen ontvangen waaruit blijkt dat uw ambitie niet zou gaan lukken?
Ik heb eerder signalen ontvangen waaruit bleek dat het werken zonder gedwongen afzonderen een grote opgave wordt. Deze ambitie kost tijd en vraagt een omslag in denken en handelen. Eenieder moet bereid zijn om de zorg wezenlijk anders in te richten dan in het verleden.
In april jongstleden heeft u aangegeven dat er een verbod moet komen op het isoleren van jongeren. Welke stappen heeft u tot nu toe ondernomen om te komen tot een dergelijk verbod? Hoe vaak is er contact geweest met de sector?
In het programma Zorg voor de Jeugd dat uw Kamer in april 2018 heeft ontvangen, heb ik samen met gemeenten en jeugdhulpinstellingen de ambitie neergelegd om in 2021 het aantal gedwongen afzonderingen naar nul te brengen. Jeugdzorg Nederland is vorig jaar in samenwerking met alle jeugdzorgplusaanbieders gestart met het opstellen van een uniforme, breed gedragen definitie en interpretatie van gedwongen afzonderen. Eind mei zal door een nulmeting bekend zijn hoeveel jongeren in de Jeugdzorgplus gedwongen worden afgezonderd. Ook werk ik samen met de sector aan een plan voor passende zorg voor de meest kwetsbare jongeren dat uw Kamer binnenkort ontvangt. Hierin is ook aandacht voor het terugdringen van het aantal gedwongen afzonderingen. Tevens is de IGJ is een toezichtproject gestart waarin speciale aandacht is voor dit onderwerp. In het eerste kwartaal van 2019 zullen alle gesloten jeugdhulp instellingen bezocht worden, met als de focus het terugdringen van repressieve en vrijheidsbeperkende maatregelen. De rapportage hierover is in juni dit jaar voorzien.
Bent u ondanks de brief van mening dat 2021 nog steeds haalbaar is om een dergelijk verbod in te laten gaan? Zo nee, welke stappen gaat u nemen om isoleren tot een minimum te beperken?
Zie antwoord vraag 4.
In welke wet- en regelgeving gaat u dit verbod verankeren?
Dat gebeurt in het wetsvoorstel «Rechtspositie jongeren in gesloten instellingen».
Gaat de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) toezien op naleving van de regelgeving? En welke rol ziet u voor hen weggelegd (bijvoorbeeld proactief toezicht of reactief)?
De jeugdhulp heeft – waar het gaat om het toepassen van vrijheidsbeperkende maatregelen – te maken met verschillende wetten. In 2019 zijn dat de Jeugdwet en de Wet bopz, in 2020 zijn dat drie wetten: de Jeugdwet, de Wvggz en de Wzd.
De IGJ heeft hierin een toezichthoudende rol. Jeugdigen, die vanuit verschillende wetgeving in vrijheid beperkt kunnen worden, komen elkaar tegen in een gezamenlijke behandelsetting. Deze ontwikkeling zal zich in de toekomst voortzetten. De inspectie zal bij het toezicht op deze vormen van jeugdhulp toezien of deze zorgaanbieders leveren wat deze wetten beogen: hulp waarover jeugdigen en ouders zelf meedenken, toegespitst op wat de jeugdige nodig heeft en waarin actief gewerkt wordt aan een perspectief. De inspectie zal zich in haar toezicht richten op deze bedoeling van de drie wetten die vanaf 2020 gelden voor jeugdigen. De drie wetten zijn duidelijk dat vrijheidsbeperkende maatregelen niet mogen, tenzij het niet anders kan. Dus wanneer deze toegepast worden, dient de zorgaanbieder heel goed uit te leggen waarom er geen alternatief mogelijk was. De IGJ doet dit zowel proactief als reactief. Reactief toezicht volgt op calamiteiten en wanneer klachten en signalen duiden op structurele tekortkomingen.
Hoe beoordeelt u de uitspraken van de directeur van gesloten jeugdinstelling Harreveld die aangeeft dat het ook zijn ambitie is om opsluiting tot een minimum te beperken, maar dit niet lukt vanwege de financiële middelen? Bent u bereid om instellingen financieel te helpen zodat zij in staat zijn om meer personeel aan te nemen?
Ik realiseer me dat het terugdringen van repressieve en vrijheidsbeperkende maatregelen veel vraagt van gemeenten, instellingen en professionals. Een gebrek aan personeel heeft natuurlijk invloed op de mogelijkheden die een instelling heeft. We willen ervoor zorgen dat de zorg een aantrekkelijke sector is om in te werken. Daar rollen we met elkaar acties voor uit in het programma Werken in de Zorg/Regionale Aanpak Arbeidsmarkt Tekorten (RAAT). Het afgelopen jaar heeft in het teken gestaan van het verhogen van de instroom, onder andere door de campagne «Ik Zorg»2. Zie verder het antwoord op vraag 9.
Bent u bereid om onderzoek te doen naar de vraag in hoeverre de werkdruk van jeugdhulpprofessionals ertoe leidt dat er soms (noodgedwongen) wordt overgegaan tot vrijheidsbeperkende maatregelen? Zo nee, waarom niet?
In het antwoord op de vragen 4 en 5 heb ik aangegeven dat ik samen met de sector een plan voor passende zorg voor de meest kwetsbare jongeren in voorbereiding heb; het terugdringen van het aantal gedwongen afzonderingen maakt onderdeel uit van dit plan. De IGJ is een toezichtproject gestart waarin speciale aandacht is voor vrijheidsbeperking. In het eerste kwartaal van 2019 zullen alle gesloten jeugdhulp instellingen bezocht worden, met als focus wat helpt en wat belemmert in het terugdringen van repressieve en vrijheidsbeperkende maatregelen. In juni dit jaar is de rapportage hierover voorzien. Mocht er een verband bestaan tussen werkdruk en het plaatsen in gedwongen afzondering, dan zal dit in dit toezichtproject aan het licht komen.
Wat zijn de vrijheidsbeperkende maatregelen die op dit moment wel worden toegestaan? Welke richtlijnen zijn hiervoor? Komen die richtlijnen in het gedrang door het personeelstekort in de jeugdzorg?
In paragraaf 6.3 van de Jeugdwet is geregeld welke vrijheidsbeperkende maatregelen kunnen worden toegepast in het kader van gesloten jeugdhulp. Deze maatregelen betreffen:
beperking van de bewegingsvrijheid in en rond de gesloten accommodatie (art. 6.3.1),
het tegen de wil van de jeugdige toepassen van jeugdhulpverleningsprogramma’s en de eventueel daarin opgenomen geneeskundige behandelmethoden (art. 6.3.2),
beperkingen in het contact met de buitenwereld (art. 6.3.3),
controlemaatregelen (art. 6.3.4),
beperkende maatregelen tijdens het vervoer van de jeugdige (art. 6.3.5) en in het gerechtsgebouw (art. 6.3.8).
In de Jeugdwet is geregeld dat deze vrijheidsbeperkende maatregelen slechts mogen worden toegepast voor zover ze zijn opgenomen in het hulpverleningsplan. Indien een maatregel niet in het hulpverleningsplan is opgenomen, mag zij alleen worden toegepast indien dat noodzakelijk is ter overbrugging van een tijdelijke noodsituatie. Vervolgens moet een gekwalificeerde gedragswetenschapper binnen vierentwintig uur instemmen met de maatregel; anders moet ze worden beëindigd. Daarnaast dient elke toepassing van een vrijheidsbeperkende maatregel steeds te worden opgenomen in het dossier van de betreffende jeugdige.
De wijze waarop professionals in de gesloten jeugdhulp om dienen te gaan met agressiviteit of anderszins escalerende situaties, vraagt om voldoende gekwalificeerd personeel. De Minister voor Medische Zorg, de Staatssecretaris van VWS en ik hebben in november 2018 de publiekscampagne «Ik Zorg» gelanceerd met als doel meer mensen te enthousiasmeren voor het werken in de zorg.
Het bericht dat de IND nauwelijks asielaanvragen van oorlogsvluchtelingen behandelt |
|
Kirsten van den Hul (PvdA), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Advocaten: oorlogsvluchtelingen komen bij IND nauwelijks aan de beurt»?1
Ja.
Is het waar dat vluchtelingen uit oorlogsgebieden amper aan de beurt komen teneinde een asielprocedure te starten? Zo ja, waarom? Zo nee, wat is er dan niet waar aan het gestelde?
In de systemen van de IND worden aanvragen van vreemdelingen (ook asielzoekers) ingeschreven op land van herkomst en op basis van het doel dat men aanvraagt. De specificatie «oorlogsvluchteling» wordt niet geregistreerd. Men dient een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel in en deze wordt als zodanig geregistreerd. Pas ná beoordeling kan worden vastgesteld of aanvrager ook daadwerkelijk in aanmerking komt voor een dergelijke verblijfsvergunning.
De eerste prioriteit van de IND ligt bij het afhandelen van Dublinzaken en asielaanvragen van vreemdelingen uit veilige landen. Dat betekent niet dat de IND de overige asielaanvragen laat liggen. Ook deze zaken worden door de IND opgepakt en afgehandeld. Door onder meer de hoger dan verwachte instroom en een andere samenstelling daarvan in met name de Algemene,- en Verlengde Asielprocedure zijn de voorraden van deze zaken in 2018 opgelopen.
Zoals ik uw Kamer heb geïnformeerd,2 werft de IND momenteel extra personeel. Met de inzet van dit extra personeel verwacht de IND de voorraden terug te brengen.
Hoeveel oorlogsvluchtelingen hebben zich vanaf 1 maart 2018 in Nederland gemeld en hoeveel daarvan wachten nog op het starten van de asielprocedure of is die procedure inmiddels afgehandeld?
Zoals bij vraag 2 is aangegeven worden asielzoekers bij indiening van de aanvraag niet geregistreerd met het kenmerk «oorlogsvluchteling». Dit is binnen het Nederlandse vreemdelingenbeleid geen bestaande kwalificatie. Bij de aanvraag wordt bezien of deze wordt afgedaan in spoor 1 (Dublinzaken), spoor 2 (veilige landen) of spoor 4 (Algemene en Verlengde Asielprocedure).
Van het totale aantal asielaanvragen die vanaf 1 maart 2018 zijn ingediend was op 31 december 2018 52% afgehandeld.
Onderstaande tabel3 geeft inzicht per spoor in het aantal aanvragen en aantal afdoeningen tussen 1 maart 2018 en 31 december 2018.
Wat is de gemiddelde wachttijd voor oorlogsvluchtelingen voordat hun asielprocedure start?
In het datawarehouse van de IND worden doorlooptijden geregistreerd (de tijd die een procedure inneemt van datum aanvraag tot datum beslissing). Er worden geen wachttijden geregistreerd.
Zoals hiervoor aangegeven bij vraag 2 en 3 worden aanvragen van vreemdelingen in de systemen van de IND ingeschreven op land van herkomst. De specificatie oorlogsvluchteling bestaat als gezegd niet.
De geregistreerde doorlooptijden voor het totaal aantal eerste asielaanvragen op de verschillende sporen in 2018 zijn opgenomen in onderstaande tabel:
Is er sprake van een bewust beleid deze asielprocedures niet te starten om zodoende oorlogsvluchtelingen te ontmoedigen naar Nederland te komen? Zo ja, waarom? Zo nee, waar blijkt het tegendeel uit?
Het kabinet streeft naar kortere doorlooptijden en snelle duidelijkheid voor alle asielzoekers. Dat is ook waarom de IND de besliscapaciteit hiervoor recent heeft uitgebreid en in het komende jaar verder zal uitbreiden. Dat prioriteit wordt gegeven aan kansarme asielaanvragen in de zogeheten sporen 1 en 2, is om te voorkomen dat deze aanvragen de Nederlandse asielprocedure nog meer dan thans belasten en verstoppen. Uiteindelijk is die inzet daarom ook van belang voor personen met een meer kansrijke aanvraag. Er is dus geen sprake van een bewust laten oplopen van de doorlooptijden om vreemdelingen te ontmoedigen naar Nederland te komen.
Deelt u de mening dat wachttijden voor dergelijke vluchtelingen van een jaar of meer onaanvaardbaar zijn? Zo ja, op welke termijn gaat het aantal extra IND-ers daadwerkelijk zorgen voor verkorting van de termijnen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik heb aangegeven in de beantwoording van eerder gestelde vragen4 ben ik van mening dat de doorlooptijden bij de afhandeling van aanvragen in de verlengde asielprocedure (spoor 4) te lang zijn. De IND heeft, om de doorlooptijden te verkorten, in 2018 200 fte extra personeel geworven. Werving zag niet alleen op inzet voor het proces asiel, maar ook voor ondersteunende processen als dienstverlening en juridische zaken. Onlangs is besloten om de capaciteit bij de IND in 2019 verder uit te breiden met 150 fte voor het behandelen van asielaanvragen. Het aannemen en vervolgens inwerken van nieuwe medewerkers kost tijd. Afhankelijk van het soort werk duurt het een half jaar tot meer dan een jaar voordat medewerkers volledig en zelfstandig werkzaam zijn. In de regel worden zij opgeleid door meer ervaren medewerkers wat in eerste instantie leidt tot productieverlies alvorens sprake is van productiestijging. De achterstanden bij onderdelen in het asielproces kunnen niet op heel korte termijn worden opgelost maar de verwachting is wel dat daar dit jaar stappen in gezet kunnen worden.
Het ontslag van duizenden textielarbeiders in Bangladesh |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Kledingfabrieken die aan H&M en Zara leveren ontslaan duizenden werkers»1?
Ja.
Klopt het dat H&M en Zara inkopen bij fabrieken die naar aanleiding van de protesten duizenden arbeiders hebben ontslagen? Welke vervolgstappen vind u dat deze inkopende bedrijven zouden moeten zetten?
Het klopt dat er arbeiders zijn ontslagen in fabrieken die leveren aan H&M. Voor Zara lijkt dat, op basis van nader onderzoek door de Schone Kleren Campagne, vooralsnog niet het geval.
Inkopende bedrijven hebben de verantwoordelijkheid onderzoek te doen naar de feiten. Indien blijkt dat werknemers ten onrechte zijn ontslagen, zou een inkopend bedrijf haar invloed moeten aanwenden om het ontslag ongedaan te maken of om compensatie voor de ontslagen werknemers te bewerkstelligen.
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft contact gehad met H&M over de ontslagen arbeiders. H&M heeft aangegeven dat ze een sociale dialoog tussen bonden en werkgevers faciliteert en met de partijen heeft gesproken over de situatie. Naar aanleiding van de onrust is er een overeenkomst ondertekend door de fabrieken en vertegenwoordigers van de werknemers. H&M volgt de situatie nauwgezet, om zeker te zijn dat er correcte opvolging plaatsvindt. Het ministerie blijft hierover in contact met H&M.
Weet u of iets soortgelijks zich in Bangladesh ook heeft voorgedaan bij fabrieken waar ondertekenaars van het textielconvenant inkopen? Zo ja, welke stappen worden naar aanleiding hiervan ondernomen? Zo nee, waarom weet u dat niet?
Een soortgelijke ontslagronde van textielarbeiders heeft zich niet voorgedaan in de fabrieken waar bedrijven die lid zijn van het convenant inkopen.
Wat is uw reactie op de grootschalige protesten van textielarbeiders in Bangladesh en de wijze waarop de regering daarop reageert?
Het kabinet heeft kennis genomen van de brief van de Schone Kleren Campagne, SOMO, FNV en Arisa over de harde wijze waarop door de overheid en de werkgevers zou zijn gereageerd op de protesten van textielarbeiders. Het kabinet neemt deze signalen serieus en heeft opheldering gevraagd bij de overheid. De relevante ministeries en de werkgeversorganisatie BGMEA stelden in gesprekken met de ambassade dat de politie ingreep nadat de situatie uit de hand dreigde te lopen als gevolg van geweld en vernielingen in en rondom de fabrieken. De ambassade zal dit kritisch blijven volgen, met de verschillende partijen in gesprek blijven en daarbij het belang van serieuze sociale dialoog als middel voor het oplossen van conflicten naar voren blijven brengen.
Ten aanzien van het inhoudelijke conflict, constateert het kabinet dat gedeeltelijk gehoor is gegeven aan de protesten over de invoering van de nieuwe minimumlonen. De overheid had initieel vooral het salaris in de laagste loonschaal verhoogd; de schalen erboven bleven daarbij achter. Naar aanleiding van de ontstane arbeidsonrust heeft de overheid die hogere loonschalen alsnog verder verhoogd.
De Minister van Buitenlandse Zaken van Bangladesh heeft toegezegd de Nederlandse ambassade en andere betrokken ambassades in Dhaka te informeren over ontwikkelingen en maatregelen van de overheid en BGMEA met betrekking tot het Veiligheidsakkoord (een akkoord dat is gesloten naar aanleiding van Rana Plaza) en de onrust onder de arbeiders.
Bent u in gesprek met uw ambtsgenoot in Bangladesh over de protesten van afgelopen maand? Zo ja, wat leverde dit op? Zo nee, waarom niet?
Op mijn verzoek hoop ik binnenkort de Minister van Handel van Bangladesh te spreken om de toekomst van het Bangladesh Veiligheidsakkoord en de gang van zaken rond de ontslagen textielarbeiders aan de orde te stellen.
Drugsdumpingen in de natuur |
|
Vera Bergkamp (D66), Henk Krol (50PLUS) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Legaal drugsafval inleveren bij de milieustraat? Het moet straks gewoon kunnen, vindt D66 Brabant»?1
Ja.
Is bekend hoe vaak drugsafval wordt geloosd in de natuur of in een woonwijk? Zo nee, waarom worden zulke drugsafvallozingen niet als zodanig registreert?
Het is niet mogelijk om deze registraties uit te splitsen naar locatie; het valt op basis van de registraties niet aan te geven hoe vaak het een woonwijk of natuurgebied betrof.
Op basis van de registraties in het Europees Monitoring Systeem zijn in van 2018 292 dumpingen aangetroffen.
Noord Nederland: 5
Oost Nederland: 49
Midden Nederland: 11
Noord Holland: 5
Amsterdam: 4
Den Haag: 18
Rotterdam: 21
Zeeland West Brabant: 54
Oost Brabant: 63
Limburg: 62
Opgemerkt moet worden dat de aantallen geregistreerde dumpingen bij de politie lager zijn dan het werkelijke aantal, omdat niet alle aangetroffen dumpingen worden gemeld bij de politie. Bij sommige incidenten rondom dumpingen is de informatie zo summier dat incidenten onvoldoende beoordeeld kunnen worden en daardoor niet meetellen in het landelijk overzicht. Daarnaast is er een ontwikkeling te zien naar alternatieve manieren van dumpen, waarover eerdere Kamervragen zijn beantwoord. Deze dumpingen komen veel minder vaak aan het licht.
Klopt het dat hoe harder er wordt opgetreden tegen de grondstoffen, hoe meer drugsafval erbij komt, omdat er nieuwe productiemethoden gevonden moeten worden die meer afval veroorzaken?
Het is zeker geen vanzelfsprekendheid dat een harder optreden in algemene zin leidt tot een grotere hoeveelheid drugsafval. Het klopt dat de focus in de aanpak van de synthetische drugsproblematiek in belangrijke mate op de drugsgrondstoffen ligt, om zo het productieproces van synthetische drugs aan de voorkant te verstoren. Er zijn inderdaad aanwijzingen dat dit voor criminele organisaties de noodzaak met zich mee heeft gebracht om over te stappen op andere productiemethodes, hetgeen deels een doorwerking kan hebben in het afval dat bij die productiemethodes vrijkomt. Dit neemt echter niet weg dat het verstoren van het proces aan de voorkant een belangrijk onderdeel blijft van een effectieve aanpak van de drugsproductie en -handel.
Hoe gaat het proces in zijn werk na het vinden van drugsafval? Wie betaalt de kosten?
Eigenaren van grond kunnen worden geconfronteerd met gedumpt drugsafval op hun grond. Dit kan zowel een particulier als een overheid zijn. De particuliere eigenaar van een terrein waar drugsafval is gedumpt, kan meestal niet worden verplicht om dat afval op te ruimen of de kosten van het opruimen te dragen, behalve bij overtreding van artikel 1a van de Woningwet (bij dumping op het erf bij een bouwwerk) en van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (het weten of redelijkerwijs kunnenweten van het strijdig gebruik).
In het geval van een drugsafvaldumping is van belang dat er zo snel mogelijk adequaat wordt opgeruimd door de daarvoor toegeruste instanties om mogelijke
schade voor volksgezondheid en milieu te beperken. Op regionaal en lokaal niveau wordt geïnvesteerd in de samenwerking tussen ketenpartners om hier
effectief op te treden.
In antwoorden op eerdere vragen van lid van Toorenburg heb ik de mogelijkheden aangegeven om de kosten te verhalen op de dader. 2
Daarnaast ligt ten aanzien van de kosten, gelet op de verantwoordelijkheden in het voorkomen van mogelijke schade voor volksgezondheid en milieu, de verantwoordelijkheid bij regionale en lokale overheden. Provincies kunnen hierbij nog vooruit met de reeds beschikbaar gestelde middelen en kunnen particulieren snel helpen met raad, daad en financiële compensatie voor de directe opruimkosten.3 De meeste provincies hebben inmiddels provinciale subsidieregelingen ingesteld, die overigens worden gevoed door de resterende € 1,2 miljoen vanuit het Rijk.
Uw Kamer is in de brief van 28 maart 20194 daarnaast geïnformeerd dat het Ministerie van Justitie en Veiligheid en het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat als laatste bijdrage ieder nog eenmalig voor de komende twee jaar € 100.000 per jaar beschikbaar stellen ter compensatie van de directe opruimkosten op particuliere grond. Daarmee is er voor zowel 2019 als 2020 € 200.000 extra beschikbaar, en hebben de provincies en gemeenten nog eens twee jaar extra de tijd om zelf met een structurele financieringsoplossing te komen.
Klopt het dat gevaarlijke stoffen die zomaar worden achtergelaten funest zijn voor de natuur?
De negatieve gevolgen van afvaldumping voor natuur(beheer), bodem en grondwater worden op lokaal niveau in kaart gebracht. Bij lekkende vaten chemicaliën (drugsafval) is er veelal sprake van verontreiniging van bodem en oppervlaktewater. Er worden zo nodig maatregelen getroffen om de negatieve gevolgen te beperken zoals sanering van de bodem. Er is op nationaal niveau geen overzicht van de negatieve gevolgen.5
Klopt het dat als vaten met drugsafval gaan lekken planten en dieren in de buurt sterven?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat chemicaliën in het grondwater terecht kunnen komen in gebieden die beheerd worden voor drinkwater, waardoor er een direct gevaar voor de volksgezondheid kan ontstaan?
Dumpingen en lozingen van drugsafval kunnen een bedreiging vormen van drinkwaterbronnen – zowel bij oppervlaktewater als bij grondwater. Door kwaliteitsbewaking en controle van zowel de bronnen als het drinkwater door de drinkwaterbedrijven wordt deze bedreiging weggenomen. De drinkwaterbedrijven monitoren de kwaliteit van de drinkwaterbronnen goed. Zodra er verontreinigingen in worden aangetroffen, wordt de inname uit die bron onmiddellijk gestopt. Bij grondwaterbronnen is de monitoring erop gericht verontreinigingen al in een vroegtijdig stadium te signaleren, zodat er voldoende tijd is om maatregelen te nemen. Van een direct gevaar voor de volksgezondheid is daarom geen sprake.
Hoe vaak is het voorgekomen dat de vinders (vaak boswachters of nietsvermoedende wandelaars) onwel worden vanwege de giftige dampen of anderszins gezondheidsproblemen ervaren?
Incidenteel worden er meldingen gemaakt van vinders over accidentele blootstelling aan drugsafval. Meestal betreft dit wandelaars die drugsafval aantreffen en er dichtbij zijn geweest, waardoor zij de giftige dampen inademen. Omdat deze incidenten doorgaans in de openlucht plaats vinden, blijven de effecten beperkt tot tijdelijke irritatie van luchtwegen en ogen.
Zou u het huidige beleid ter voorkoming van het dumpen van drugsafval als effectief kenschetsen? Kunt u dit kwantitatief onderbouwen met cijfers rondom het aantal dumpingen en kwalitatief met het effect op de natuur, mens en dier?
De aanpak van drugsdumpingen ter voorkoming van het dumpen van drugsafval is onderdeel van de bredere, integrale aanpak van synthetische drugs. Voor een effectieve aanpak van de drugscriminaliteit zetten we in de eerste plaats in op de voorkant van de keten: wanneer er geen drugs geproduceerd kunnen worden, is er immers ook geen drugsafval meer dat gedumpt kan worden. Deze aanpak wordt door het kabinet verstevigd en bestendigd. Over de manier waarop dit wordt vormgegeven heb ik uw Kamer per brief van 15 februari jl. geïnformeerd.6
Kunt u reflecteren op het idee van een «drugsluikje» dat verschillende partijen in het (recente) verleden geopperd hebben, of het afschaffen van de ID-plicht bij milieustraten, zodat drugsafval ingeleverd wordt en netjes verwerkt door de daarvoor aangewezen instanties?
Ik ben absoluut geen voorstander van het idee van een «drugsluikje». Dit zou leiden tot het vanuit de overheid faciliteren van strafbare feiten en heeft daarmee een zeer onwenselijke gedoogconstructie tot gevolg. Dit valt niet te rijmen met de aanpak van drugscriminaliteit als grootste aanjager van ondermijnende criminaliteit, die topprioriteit is van dit kabinet. Met een drugsluikje waar drugscriminelen anoniem hun afval kunnen inleveren, zou vanuit de overheid een illegaal productieproces van verboden middelen juist vergemakkelijkt worden. Zo wordt een wereld in stand gehouden waarin misdaadorganisaties onze samenleving dreigen te ondermijnen met nietsontziende criminele activiteiten. Ik sta dan ook een aanpak voor waarin de overheid hier niet aan bijdraagt, maar hier stevig tegen optreedt. Hierover heb ik uw Kamer recent per brief geïnformeerd.7 Voor het afschaffen van de ID-plicht bij milieustraten ten behoeve van het inleveren van drugsafval geldt tevens dit bezwaar.
Wat zijn de grote juridische bezwaren van een zogenaamd drugsluikje (in welke vorm dan ook), die u aanhaalt in uw brief van 27 september 2018 aan de gemeente Bergen op Zoom (kenmerk 2365947)? Met welk concreet juridisch artikel is het in strijd? Kunt u dit uitgebreid onderbouwen?
Op grond van de artikelen 2 en 3 van de Opiumwet is het verboden om middelen op de lijsten I en II van diezelfde wet binnen of buiten het grondgebied van Nederland te brengen, deze middelen te telen, te bereiden, te verwerken, te verkopen, af te leveren, te verstrekken of te vervoeren, deze middelen aanwezig te hebben, en deze middelen te vervaardigen. Door een zogenaamd drugsluikje ter beschikking te stellen aan producenten van illegale drugs, worden deze illegale handelingen gefaciliteerd. Het verschaffen van de gelegenheid aan een ander om deze strafbare feiten te plegen is op zichzelf strafbaar op grond van artikel 10a, eerste lid, onder 2°, van de Opiumwet.
Het dumpen van drugsafval (verontreiniging van de bodem, ontdoen van afval op illegale wijze) is strafbaar op basis van de Wet bodembescherming en de Wet milieubeheer. Daarnaast is strafbaarstelling mogelijk op basis van de Wet op de economische delicten en is recent artikel 174 Wetboek van Strafrecht ten laste gelegd.
Wat zijn de grote maatschappelijke bezwaren en hoe verhouden deze zich tot de veiligheid van onze inwoners en de grote schade aan onze natuur?
In het antwoord op vraag 10 ben ik ingegaan op de maatschappelijke bezwaren die ik zie.
Welke oplossingen ziet u voor het probleem van drugsdumpingen in de natuur en in woonwijken? Bent u bereid in gesprek te gaan met de bestuurders van provincies en gemeenten, alsmede met boswachters en andere betrokkenen, zoals medewerkers van milieustraten, die grote hinder ondervinden van deze problematiek om te kijken welke mogelijke oplossingen zij zien? Zo ja, bent u bereid de Kamer over de uitkomst hiervan te informeren?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 9 moet de aanpak van het voorkomen van drugsdumpingen in de natuur en in woonwijken gezien worden als onderdeel van de bredere, integrale aanpak van synthetische drugs. Deze geïntensiveerde aanpak, waarover uw Kamer per brief recent is geïnformeerd,8 richt zich onder meer op het voorkomen dat grondstoffen voor de productie van synthetische drugs de drugslabs bereiken en op het oprollen van deze drugslabs. Door aan de voorkant te voorkomen dat er drugs geproduceerd kunnen worden, voorkomen we dat er aan de achterkant drugsafval is dat kan worden gedumpt. In het licht van de Toekomstagenda Ondermijning ben ik reeds in gesprek met de betrokken partijen in de aanpak van synthetische drugs middels het Strategisch Beraad Ondermijning, met daaronder een Aanjaagteam. Hierin zijn alle samenwerkende overheidspartijen vertegenwoordigd. Daarnaast is in Brabant, waar de meeste dumpingen plaatsvinden, reeds een aantal jaren de Taskforce Brabant-Zeeland en de Intensivering Zuid-Nederland actief om criminele netwerken te verstoren en de productie van (en handel in) synthetische drugs en hennep terug te dringen. Over de integrale aanpak van synthetische drugs wordt uw Kamer op reguliere wijze middels periodieke Kamerbrieven geïnformeerd.
Daarnaast is het plan van aanpak «Versterking van toezicht en handhaving in het buitengebied»9 opgesteld door de ministeries van Justitie en Veiligheid en van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Dit plan van aanpak is afgestemd met diverse betrokken partijen, waaronder provincies en natuurbeheerders. De in het plan van aanpak opgenomen maatregelen zien op capaciteit, opleiding, uitrusting en samenwerking. De betrokken partijen komen in een werkgroep regelmatig bij elkaar om verder invulling en uitvoering aan de maatregelen te geven en de voortgang te bewaken. Samen zal zo verder gewerkt worden aan de veiligheid in het buitengebied. Uw Kamer wordt begin 2020 door mij en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de voortgang geïnformeerd.
Voor de gevallen waar toch sprake is van drugsdumpingen vindt het gesprek plaats in het Bestuurlijk Omgevingsberaad, waarop in het antwoord op vraag 4 dieper in is gegaan.
De rol van verzekeraars, Achmea in het bijzonder, bij het proces tot stelselherziening rechtsbijstand en de invloed op het ministerie |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Sinds wanneer bent u op de hoogte van het feit dat verzekeraars er op uit zijn ook op andere manieren dan slechts op verzekeringsbasis rechtshulp te verlenen?
Sommige rechtsbijstandsverzekeraars bieden rechtzoekenden zonder rechtsbijstandsverzekering al enkele jaren de mogelijkheid van hun dienstverlening gebruik te maken op basis van zogeheten «prepaid rechtshulp». De rechtzoekende betaalt dan een vast bedrag voor bijvoorbeeld hulp bij het bepalen van zijn rechtspositie of het onderhandelen met de wederpartij.
Heeft u kennisgenomen van het paper van het Verbond van Verzekeraars over de toekomst van rechtsbijstandsverzekeringen uit 2017 waarin reeds geconcludeerd wordt dat: «alleen rechtsbijstand blijven verlenen op basis van de traditionele rechtsbijstandverzekering is onvoldoende om in 2025 nog een grote rol te spelen bij de toegang tot het recht. Er zijn nieuwe producten, maar zeker ook nieuwe vormen van juridische dienstverlening nodig.»?1
Ik heb van het paper kennis genomen. Hierin lees ik dat de branche verkent op welke wijze rechtsbijstandsverzekeraars onder veranderende marktomstandigheden, zoals het grotere aanbod aan juridische informatie die rechtzoekenden online kunnen vinden, ook op langere termijn hun relevantie kunnen behouden. Dat de branche nadenkt over haar toekomst vind ik een goede zaak. Ook de Nederlandse Orde van Advocaten en mijn ministerie verkennen, elk vanuit hun eigen verantwoordelijkheid, hoe zij omgaan met de veranderingen in de markt voor juridische dienstverlening.
Heeft u, dan wel uw ministerie, contact gezocht met Achmea voor het vormgeven van de pilot met consumentenrechtelijke geschillen of heeft Achmea met u, dan wel uw ministerie contact opgenomen? Als u contact heeft gezocht met Achmea, waarom heeft u dit specifiek met Achmea gedaan? Als Achmea contact heeft gezocht met u, dan wel uw ministerie, wanneer vond dit eerste contact dan plaats?
De pilot consumentenrechtelijke geschillen is een pilot die tot stand is gekomen op initiatief van de Raad voor Rechtsbijstand en die onder de verantwoordelijkheid van de Raad voor Rechtsbijstand wordt uitgevoerd. Bij de keuze voor LegalGuard (initiatief van Achmea) als dienstverlener in het kader van deze pilot hebben noch ikzelf noch mijn ambtenaren enige betrokkenheid gehad.
Hoe vaak heeft u gesprekken gehad met verzekeraars, en Achmea in het bijzonder, sinds uw aantreden, en waarover gingen deze gesprekken?
Zowel mijn ambtenaren als ik zijn continue in gesprek met organisaties en professionals in en rond het stelsel om gezamenlijk tot gedragen voorstellen voor verbetering te komen. In 2018 zijn er in het kader van het programma Rechtsbijstand een aantal ontwerpsessies en themabijeenkomsten georganiseerd. Bij deze ontwerp en themasessies waren ook professionals afkomstig uit de verzekeringswereld aanwezig. Daarnaast heeft periodiek hoog ambtelijk overleg plaatsgevonden met bestuurders van het Juridisch Loket, de Raad voor Rechtsbijstand, de NOvA en met andere organisaties, zoals de Raad voor de rechtspraak, het OM, en het Verbond van Verzekeraars. Omdat ik groot belang hecht aan het mij breed laten informeren op diverse terreinen door verschillende partijen heb ik ook een reeks werkbezoeken afgelegd, waaronder aan Stichting Achmea Rechtsbijstand. Het belang dat ik voor ogen had bij het afleggen van dit werkbezoek was om mij te informeren over de werkzaamheden van grote juridische dienstverleners.
Welke rol ziet u voor verzekeraars, en Achmea in het bijzonder, in het nieuwe stelsel van rechtsbijstand?
In het nieuwe stelsel wil ik rechtzoekenden toegang geven tot een effectieve, laagdrempelige en zoveel mogelijk integrale oplossing voor hun geschil. Daarom verken ik op welke wijze verschillende aanbieders van rechtshulp hieraan kunnen bijdragen. Daarbij kijk ik ook naar rechtsbijstandsverzekeraars, nu zij beschikken over ruime ervaring met de afdoening van juridische geschillen die mogelijk bij de vormgeving van het nieuwe stelsel van rechtsbijstand kan worden benut.
Op dit moment wordt een marktverkenning uitgevoerd, die onder andere duidelijkheid moet geven over de vraag hoe de markt gaat bewegen met voorgestelde stelselwijziging. De vraag of en zo ja welke producten door rechtsbijstandsverzekeraars kunnen worden geleverd kan ik daarom nog niet beantwoorden. Mocht Stichting Achmea Rechtsbijstand in de toekomst aan de rechtshulpverlening in het stelsel willen bijdragen, dan zal het aan dezelfde selectiecriteria moeten voldoen als andere belangstellende partijen.
In welk opzicht is de pilot voor consumentenrechtelijke geschillen van de raad voor rechtsbijstand met LegalGuard anders dan de manier waarop LegalGuard zelf reeds haar commerciële bedrijf voert? Als er geen verschil is, waarom noemt u dit dan toch een pilot?
De pilot heeft tot doel om ervaring op te doen met andere wijzen van verlening van rechtsbijstand aan rechtzoekenden dan door een advocaat op basis van een toevoeging, bijvoorbeeld ten aanzien van klanttevredenheid, doorlooptijden, passendheid van oplossingen en kostenefficiëntie. De doelstelling van de pilot is niet het beproeven van een aanpak voor de behandeling van geschillen die afwijkt van de reguliere behandelingswijzen van LegalGuard.
Wat vindt u zelf van het feit dat u eerst een reclamefilmpje maakte voor Achmea, daarna met uw contourennota voor de rechtsbijstand de rode loper uitrolde voor verzekeraars in het stelsel voor rechtsbijstand en weer daarna, nog voordat het debat met de Kamer was afgerond, een onderdeel van Achmea al de eerste opdracht gaf om te gaan experimenteren binnen de door u vastgestelde contouren?
Op dit moment werk ik de contouren van het stelsel verder uit waarover ik uw Kamer vóór de zomer van 2019 nader informeer. Vervolgens ga ik graag met uw Kamer het gesprek hierover aan. De pilot van de Raad voor Rechtsbijstand duurt tot uiterlijk 1 maart 2020 en loopt niet vooruit op enige besluitvorming over de inrichting van het nieuwe stelsel.
Zoals hiervoor opgemerkt in mijn antwoord op vraag 3 heb ik geen betrokkenheid gehad bij de keuze van de Raad voor Rechtsbijstand om samen te werken met LegalGuard. De veronderstelling dat ik Achmea opdracht zou hebben gegeven tot een experiment is dan ook niet juist.
Voor de volledigheid merk ik op dat ik reeds eerder ben in gegaan op het filmpje bij Achmea bij eerder beantwoorde Kamervragen2.
Klopt het dat verzekeraars steeds meer en intensiever samenwerken met het ministerie, zoals te lezen valt op de website van het Verbond van Verzekeraars?2
Het is juist dat er met enige regelmaat contact is tussen mijn ministerie en rechtsbijstandsverzekeraars, het Verbond van Verzekeraars of het Platform Rechtsbijstand. Dat er contacten zijn met rechtsbijstandsverzekeraars ligt voor de hand, nu een groot deel van de Nederlandse bevolking voor rechtsbijstand is verzekerd. Het aantal polissen werd in 2014 geschat op 3,2 miljoen.4
In hoeverre komen de vijf aanbevelingen de voorzitter van het Platform Rechtsbijstand, zoals hij deze deed tijdens het rondetafelgesprek gesubsidieerde rechtsbijstand, overeen met uw plannen zoals geformuleerd in de contourennota herziening stelsel gesubsidieerde rechtsbijstand?3
Bij de totstandkoming van de contourennota zijn veel partijen geraadpleegd. Verschillende partijen hebben zelf stukken geschreven en hebben expliciet aanbevelingen gedaan.
De aanbevelingen van de voorzitter van het Platform Rechtsbijstand over het vroegtijdig bieden van een oplossing en van het betrekken van hulpverleners uit aanvullende disciplines sluiten goed aan bij de uitgangspunten voor het nieuwe stelsel. De hulpvraag van rechtzoekenden wordt beter in kaart gebracht en zal belangrijk zijn voor de vormgeving van de toegang tot informatie, advies en hulp. Het stelsel moet duurzaam zijn, het moet aansluiten op de huidige behoeften en ook ruimte bieden voor ontwikkelingen in de toekomst. Dat betekent onder andere dat het stelsel openstaat voor technologische en andere ontwikkelingen.
Klopt het dat het Platform Rechtsbijstand van het Verbond voor Verzekeraars het ministerie helpt bij de beantwoording van Kamervragen, zoals valt te lezen op haar website? Zo ja, hoe vaak en bij welke vragen is dat precies gebeurd en tot welke wijzigingen heeft dat geleid? Heeft zij ook geholpen bij het beantwoorden van de vragen over het verspreiden van een filmpje over een commerciële verzekeraar?4
Om een zorgvuldige en feitelijk juiste beantwoording van Kamervragen te waarborgen maakt afstemming met partijen waarop de vraagstelling ziet, of die een bijzondere deskundigheid hebben die voor een correcte beantwoording nodig is, deel uit van het beantwoordingsproces. Over beantwoording van bepaalde Kamervragen is om deze reden ook contact met het Verbond van Verzekeraars.
Wat vindt u van deze steeds groter wordende invloed van verzekeraars op het ministerie en op het stelsel van rechtsbijstand, zeker ook gezien in samenhang met het feit dat (sociaal) advocaten aangeven zich niet door u gehoord te voelen?
Ik herken het geschetste beeld van de toenemende invloed niet. Bij het ontwerpen van het stelsel vind ik het belangrijk om met alle partijen in het veld in gesprek te gaan zodat er met verschillende kennis en expertise naar vraagstukken gekeken wordt. Ik acht het van belang dat er naast advocaten en mediators ook gekeken zal worden naar de mogelijkheid dat andere rechtsbijstandverleners, die aan kwaliteitseisen voldoen, actief betrokken kunnen zijn.
Wilt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
De vergoeding van kunstmatige inseminatie |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van het feit dat de vergoeding van vruchtbaarheidsbehandeling voor lesbische vrouwen ter discussie staat?1
Ja, ik ben ervan op de hoogte dat de vergoeding uit het basispakket van kunstmatige inseminatie met donorsemen bij alleengaande of lesbische vrouwen zonder medische indicatie momenteel onderwerp van discussie is.
Werd kunstmatige inseminatie voor alleenstaanden of voor homoseksuele paren tot nu toe wel vergoed, om sociale redenen?
Het is mij bekend dat de beroepsvereniging van gynaecologen (NVOG) de wens heeft dat kunstmatige inseminatie met donorsemen bij alleengaande of lesbische vrouwen zonder de aanwezigheid van een medische indicatie uit de basisverzekering vergoed zou moeten worden. Het Zorginstituut heeft aangegeven dat het ontbreken van een mannelijke partner geen medische indicatie betreft.
Diverse zorgverzekeraars hebben signalen gekregen dat dergelijke behandelingen zonder medische indicatie werden gedeclareerd, en hebben vervolgens besloten om hierop actiever te controleren. Het is niet de bedoeling dat deze behandelkosten worden gedeclareerd ten laste van de Zvw.
Hoeveel alleenstaanden en hoeveel homoseksuele paren hebben in de afgelopen jaren gebruik gemaakt van vergoeding voor kunstmatige inseminatie? Welke kosten waren daar precies mee gemoeid?
Zorgverzekeraars controleren of er een medische indicatie aanwezig is voor de kunstmatige inseminatie. Daarbij weten zij niet of de aanvraag tot vergoeding van de betreffende kosten afkomstig is van alleenstaanden of homoseksuele paren. Het aantal van deze aanvragen en de hoogte van deze kosten zijn dan ook niet bekend.
Bent u van plan om door wijziging van regelgeving te voorzien in vergoeding van kosten vanuit de basisverzekering in situaties waar de wensouders zelf geen medisch vruchtbaarheidsprobleem hebben, maar waarbij voor de vervulling van de kinderwens één of meer andere personen zonder eigen medische indicatie worden betrokken? Zo nee waarom niet? Zo ja, maakt dit onderdeel uit van de pakketwijzigingen voor 2020?
Als algemeen uitgangspunt geldt dat medische interventies die worden verricht bij mensen die daarvoor niet een eigen medische indicatie hebben, geen verzekerde prestatie zijn en dus niet op grond van een zorgverzekering ingevolge de Zorgverzekeringswet voor vergoeding in aanmerking komen. Op grond van deze wettelijke kaders hebben zorgverzekeraars de taak om declaraties van behandelingen te toetsen op doelmatigheid en rechtmatigheid (is er sprake van een terechte aanspraak?) waaronder ook het medische indicatievereiste. Ook bij lesbische en alleengaande vrouwen kan sprake zijn van een medische indicatie, op grond waarvan zij recht hebben op vergoeding van een vruchtbaarheidsbehandeling. Echter, het ontbreken van een mannelijke partner (in geval van alleengaande en lesbische vrouwen) is geen medische indicatie.
Het feit dat in het verleden minder streng gecontroleerd werd op medische noodzaak vind ik geen reden om behandelingen waarvoor een medische indicatie ontbreekt te vergoeden.
Het mogelijk maken van vergoeding van behandelingen waarvoor een medische indicatie ontbreekt impliceert een fundamentele aanpassing van de Zorgverzekeringswet die vergaande consequenties heeft. Hiermee ontstaat druk op de betaalbaarheid en kwaliteit van het verzekerde pakket, wat de solidariteit kan ondergraven om hier met elkaar voor te betalen. Ik ben dan ook niet van plan de Zorgverzekeringswet hierop aan te passen.
Bent u bereid vergoeding om sociale reden, zoals tot nu toe gebruikelijk, voor dit jaar nog toe te staan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht ‘Aantal klachten over Eindhoven Airport stijgt sterk’ |
|
Jan Paternotte (D66), Eppo Bruins (CU) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
Bent u bekend met de berichten «Aantal klachten over Eindhoven Airport stijgt sterk»1 en «Klachten vlieghinder Eindhoven Airport stijgen naar recordhoogte»?2
Ja.
Deelt u de mening dat dit zeer zorgelijk is en dat er serieus naar deze klachten gekeken dient te worden?
Ja.
Er waren in 2018 bijna 45.000 meldingen van bijna 1.600 individuele melders, tegen 29.000 meldingen van bijna 1.000 individuele melders in 2017. In het vierde kwartaal van 2018 deden zes individuele melders 3.500 meldingen.
In overleg met omwonenden is voor de vliegbasis Eindhoven en Eindhoven Airport een gezamenlijke procedure afgesproken voor de behandeling en de registratie van meldingen en hoe daarover wordt gerapporteerd. Desgewenst wordt contact opgenomen met de melders. Waar mogelijk worden meldingen gebruikt om procedures te verbeteren en overlast te beperken, in een streven om nieuwe meldingen te voorkomen.
Kunt u bevestigen dat in de milieueffectrapportage (m.e.r.) voor het vliegveld Eindhoven is vastgelegd dat zeven van de tien vliegtuigen moeten opstijgen naar het zuiden en de rest naar het dichtbevolkte noorden? Zo nee, kunt u toelichten wat er wel in het m.e.r. is vastgelegd voor de opstijgrichting voor vliegtuigen?
Nee. Er is in de m.e.r. een 35 Ke-geluidscontour opgenomen, die nadien in het luchthavenbesluit formeel is vastgesteld. Voor het bepalen van de geluidsbelasting wordt op grond van de Regeling berekening geluidsbelasting militaire luchthavens in Kosteneenheden een aantal parameters, waaronder verwacht baangebruik, in de berekening betrokken. Een van de onderliggende uitgangspunten was dat 65 à 75 procent van de starts in zuidelijke richting zou gaan, en de rest naar het noorden. De marge wordt gehanteerd met het oog op wisselende weersomstandigheden die van jaar tot jaar verschillen.
Het gebruikte percentage van 65 à 75 procent is dus geen wettelijke norm en er bestaat dan ook geen verplichting om vliegtuigen te laten opstijgen en landen volgens dit percentage uit de m.e.r.
Kunt u bevestigen dat in het afgelopen kwartaal de normen voor het opstijgen van vliegtuigen richting het noorden ruimschoots zijn overschreden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee. Zoals in antwoord 3 staat, bestaat er geen wettelijke norm voor het opstijgen en landen van vliegtuigen in een bepaalde windrichting. De verdeling van de starts over de banen in noordelijke en zuidelijke richting wordt niet per kwartaal, maar per jaar bekeken. In geheel 2018 is 63 procent van de starts in zuidelijke richting gegaan en 37 procent in noordelijke richting.
De luchtverkeersleiding is verantwoordelijk voor de veilige afhandeling van het vliegverkeer en laat zich daarbij mede leiden door de heersende windrichting. Een deel van 2018 is er een sterke luchtstroming uit het noordoosten geweest. Deze weersomstandigheid week af van het langjarig gemiddelde dat als uitgangspunt voor de m.e.r. is gehanteerd. Daarom is, met het oog op de vliegveiligheid, relatief veel in noordelijke richting gestart.
Wat is volgens u de reden dat de klachten over het vliegveld explosief zijn gestegen in 2018 tegen opzichte van de voorgaande jaren?
Zonder wetenschappelijke analyse blijft het enigszins gissen wat de achtergronden zijn van deze stijging. De ervaring leert dat ingebruikneming van een nieuwe route of intensivering van het gebruik van een bestaande route tot een aanmerkelijke toename van het aantal meldingen kan leiden.
Kunt u toelichten welke stappen u gaat ondernemen om de klachten terug te dringen? Kunt u uw stappen in detail toelichten?
Samen met Eindhoven Airport spant Defensie zich voortdurend in om de overlast van het vliegverkeer zoveel mogelijk te beperken. Voorbeelden daarvan zijn:
Met het oog op de vermindering van de klachten van omwonenden van de luchthaven onderzoekt Defensie samen met de luchtverkeersleiding hoe gedurende het gehele jaar nog beter kan worden bewaakt dat het vliegverkeer binnen de vastgelegde geluidscontour kan worden afgewikkeld, ook als de weersomstandigheden anders zijn dan verwacht. Zoals ook is gemeld in de Kamerbrief over de Proefcasus Eindhoven Airport en de bijgevoegde Startnotitie van 3 oktober 2018 (Kamerstuk 31 936, nr. 516), wordt in het kader van de Proefcasus bekeken of de bestaande vliegroutes nog verder kunnen worden geoptimaliseerd.
Deelt u de mening dat het van het allergrootste belang is dat afgesproken normen in m.e.r's nageleefd dienen te worden en zo niet dat er kordaat gehandhaafd dient te worden? Zo ja, kunt u aangeven op welke wijze u de m.e.r. voor het vliegveld Eindhoven handhaaft en op welke wijze u ervoor zorg draagt dat de m.e.r. wordt nageleefd? Zo nee, waarom niet?
Zoals al opgemerkt bevat de m.e.r. geen normen die gehandhaafd kunnen worden. De berekeningen en analyses uit de m.e.r. zijn gebruikt om de uiteindelijk vast te stellen 35 Ke-geluidscontour voor het civiele luchthavenluchtverkeer in het Luchthavenbesluit Eindhoven te kunnen bepalen. Dat is de wettelijke geluidscontour die in combinatie met een zogenoemde medegebruiksvergunning de norm stelt aan het gebruik van de vliegbasis Eindhoven door Eindhoven Airport. In de Nota van Toelichting bij het Luchthavenbesluit Eindhoven staat in hoofdstuk 8 beschreven hoe de regels met betrekking tot de geluidsbelasting moeten worden gehandhaafd: de gegevens omtrent het feitelijk gebruik worden jaarlijks herleid tot contouren die de actuele geluidsbelasting in dat jaar weergeven. Deze jaarcontouren worden getoetst aan de in het luchthavenbesluit vastgestelde geluidscontour. Wanneer de geluidscontour dreigt te worden overschreden, geeft de Militaire Luchtvaart Autoriteit namens het bevoegd gezag een waarschuwing. Bij werkelijke overschrijding van de grenswaarde zal het bevoegd gezag maatregelen voorschrijven om de geluidsbelasting terug te brengen binnen de grenswaarden.
Handhaving richt zich dan ook primair op het binnen de geluidscontour houden van de werkelijke geluidsbelasting. Deze wordt met behulp van een rekenkundig model jaarlijks, achteraf, vastgesteld. Ten einde gedurende het jaar te kunnen sturen op de ontwikkeling van de geluidsbelasting, wordt de werkelijke geluidsbelasting sinds dit jaar per kwartaal gemonitord.
Kunt u toelichten welke instrumenten u meer in het algemeen ter beschikking staan om het naleven van m.e.r.»s van Nederlandse luchthavens te handhaven?
Een m.e.r. is bedoeld als instrument om besluitvorming voor te bereiden en te ondersteunen. Zoals in antwoord 7 al is opgemerkt worden berekeningen uit het m.e.r. gebruikt om de geluidscontour te bepalen. De in een luchthavenbesluit vastgestelde geluidscontour wordt vervolgens gehandhaafd.
Kunt u aangeven hoe de afwikkeling van deze klachten wordt meegenomen in de uitwerking van de proefcasus Eindhoven Airport?
De belangrijkste klachten van de omgeving, waaronder de baanverdeling en vertrekroutes, hebben centraal gestaan bij het onderzoek naar hinder beperkende maatregelen dat door de proefcasus Eindhoven Airport gezamenlijk met o.a. de bewonersorganisaties is opgezet. Daarnaast wordt in de Proefcasus Eindhoven Airport tevens een voorstel voor de inrichting van een permanente participatie- en overlegstructuur uitgewerkt, waarbij ook naar het aspect van de klachtenmelding zal worden gekeken.
Het bericht locomotief ontspoort op Sloelijn bij Nieuwdorp |
|
Rutger Schonis (D66) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Kent u het bericht «Locomotief ontspoort op Sloelijn bij Nieuwdorp»?1
Ja.
Had deze situatie niet kunnen worden voorkomen, aangezien in november 2017 en in december 2018 op dit tracé ook een ongeluk is gebeurd en de betrokken partijen daarna maatregelen hebben getroffen? Zo nee, waarom niet?
Allereerst wil ik aangeven dat ik het betreur dat deze incidenten hebben plaatsgevonden. Tegelijk kan ik gelukkig constateren dat hierbij niemand letsel heeft opgelopen.
De drie incidenten zijn verschillend van aard. De toedracht van het huidige incident wordt momenteel door ProRail onderzocht. Volgens ProRail is het eerste beeld dat hier een menselijke factor een rol speelt, maar op een andere manier dan in december 2018. Wat er precies is voorgevallen is echter nog onderwerp van het huidige onderzoek en ik wil niet vooruit lopen op de definitieve onderzoeksresultaten.
Zoals aangegeven in de beantwoording van de eerdere Kamervragen van het lid Schonis in januari 20192 was het incident van november 2017 van geheel andere aard dan het incident in december 2018.
Naar aanleiding van het incident in november 2017 heeft ProRail grondig onderzoek gedaan en zijn verbetermaatregelen aan de spoorinfrastructuur genomen om een dergelijk incident in de toekomst te voorkomen. Na het incident in december 2018 heeft ProRail de conditie van het spoor op dit traject opnieuw onderzocht en deze bleek in goede staat te zijn en te voldoen aan de norm.
Wordt, ervan uitgaande dat er een evaluatie plaatsvindt van dit ongeluk, deze evaluatie gelijktijdig uitgevoerd met die van het ongeluk van afgelopen kerst? Wanneer worden de resultaten hiervan verwacht?
Ieder incident wordt individueel onderzocht. De uitkomsten van deze onderzoeken zullen met elkaar en met andere incidentenonderzoeken worden vergeleken. Bij deze vergelijking wordt gekeken of bepaalde trends kunnen worden ontdekt en welke verbetermogelijkheden zich voordoen. ProRail verwacht hierover in het voorjaar uitsluitsel te geven.
Vooruitlopend op de uitkomsten van de evaluatie, ziet u na het tweede incident binnen korte tijd op dit spoortraject aanleiding om maatregelen te treffen om verdere ongevallen te voorkomen?
Er is nu geen aanleiding om te denken dat dit structurele oorzaken betreft. Mocht dit wel blijken uit de onderzoeken verwacht ik dat ProRail maatregelen neemt.
Het bericht dat de politiebonden woedend zijn over verbod politieactie |
|
Ronald van Raak |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de burgemeester van Den Haag de voorgenomen pensioenacties van de politiebonden (gedeeltelijk) tegenhoudt?1
Ja.
Deelt u de mening dat het zeer kwalijk is dat de burgemeester van Den Haag deze demonstratie (gedeeltelijk) verbiedt zonder daar een reden voor te geven?
Naar inmiddels is gebleken zal de demonstratie doorgang vinden zoals aangekondigd. Van een situatie als verondersteld in vraag 2 is dus geen sprake. In algemene zin geldt dat het stellen van beperkingen aan of het verbieden van een demonstratie altijd zal moeten worden gemotiveerd door het bevoegde gezag (de burgemeester). Voor contact tussen mij en de burgemeester van Den Haag hierover bestaat thans geen aanleiding.
Bent u bereid met de burgemeester van Den Haag in contact te treden om te kijken of de demonstratie toch doorgang kan vinden?
Zie antwoord vraag 2.
Wilt u deze vragen beantwoorden vóór de geplande actie op maandag 11 februari 2019?
Ja.
Het bericht dat Amstelveen vasthoudt aan 2500 nieuwe studentenwoningen |
|
Remco Dijkstra (VVD), Daniel Koerhuis (VVD) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Amstelveen houdt vast aan 2.500 nieuwe studentenwoningen»?1
Ja.
Wat vindt u van de plannen van Amstelveen om te bouwen direct onder vliegroutes van en naar Schiphol?
Het plan waaraan in het Parool gerefereerd wordt, betreft een Gebiedsvisie van de gemeente Amstelveen en nog geen uitgewerkt plan. Pas bij het opstellen van het plan kan beoordeeld worden of en in hoeverre er risico’s ontstaan voor de veiligheid en gezondheid van toekomstige bewoners. Dan zal het plan ook getoetst worden aan de regels in het LIB, dat per 1 januari 2018 in werking is getreden.
In het wijzigingsbesluit van het Luchthavenindelingbesluit Schiphol (LIB) is vastgelegd dat in het LIB 4-gebied, waarbinnen de beoogde studentenwoningen zouden moeten worden gerealiseerd, gemeenten zelf mogen besluiten over woningbouwplannen tot maximaal 25 woningen binnen bestaand stedelijk gebied (BSG). Het achterliggende doel hierbij is om ernstige hinder en ernstige slaapverstoring door potentieel vliegtuiglawaai te beperken, omdat dit kan leiden tot negatieve gezondheidseffecten van inwoners en gebruikers van dit gebied en verminderde leerprestaties vanwege de relatief hoge (potentiële) geluidbelasting.
Indien bouwplannen niet aan deze regels voldoen dient bij de ILT een verklaring van geen bezwaar aangevraagd te worden. Pas dan kan het plan worden beoordeeld. In sommige gevallen kan van de LIB-regels worden afgeweken met een verklaring van geen bezwaar.
Klopt het dat met de bouw van 2500 nieuwe studentenwoningen op deze locatie risico’s ontstaan voor zowel de veiligheid als de gezondheid van toekomstige bewoners?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat het luchthavenindelingsbesluit is bedoeld om deze risico’s te beperken? Wat zou de eventuele bouw van deze woningen direct onder vliegroutes hiervoor betekenen en waarom kiest Amstelveen hier voor? Wat betekent de bouw hiervan voor mogelijke extra beperkingen voor Schiphol?
Ja. Amstelveen wil graag studentenwoningen realiseren en bekijkt welke mogelijkheden er zijn. Vanwege het vliegverkeer van en naar Schiphol en de effecten daarvan zijn er regels voor bouwen opgenomen in het LIB. Elk nieuw bouwplan binnen de beperkingengebieden van het vigerende LIB moet aan deze regels voldoen.
Deelt u de mening dat het geen verschil zou moeten maken tussen het verhuren van deze woningen als sociale huurwoningen, of als «studentenhotel» waarvan de «kamers» feitelijk ook sociale huurwoningen zijn? Zo nee, waarom niet?
Het is aan de gemeente om in het bestemmingsplan te bepalen of een gebouw een woonfunctie of een hotelfunctie heeft binnen de regels van het LIB.
Klopt het dat Amstelveen hiermee «luchthavenregels gaat omzeilen»? Zo ja, deelt u de mening dat dit onacceptabel is en dat hiertegen opgetreden moet worden, in het bijzonder omdat Schiphol van nationaal belang is?
In de Gebiedsvisie geeft de gemeente aan binnen de regels van het LIB te blijven. Op korte termijn vindt nader overleg plaats tussen vertegenwoordigers van de gemeente, de provincie Noord-Holland en de ministeries van BZK en IenW om te bespreken hoe de Gebiedsvisie en het nog op te stellen bestemmingsplan zich verhouden tot de regels van het LIB.
Waarom dient Amstelveen dit plan in terwijl een soortgelijk plan in april 2018 is afgewezen? In welke mate is dit plan nu anders en zou uw oordeel nu anders zijn?
Op dit moment betreft het een Gebiedsvisie en nog geen uitgewerkt plan. In de Gebiedsvisie geeft de gemeente aan binnen de regels van het LIB te blijven. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 6, vindt er nader overleg plaats tussen vertegenwoordigers van de gemeente, de provincie Noord-Holland en de ministeries van BZK en IenW. Dan moet door de gemeente ook worden aangegeven of en in hoeverre dit plan afwijkt van het vorige plan. De daadwerkelijke toetsing kan overigens pas plaatsvinden wanneer het bestemmingsplan wordt opgesteld.
Klopt de bewering van Amstelveen dat de bouw rond de veiligheidszone wel zou kunnen en niet in strijd zou zijn met de aanbevelingen van de Onderzoeksraad voor Veiligheid? Wat behelzen deze aanbevelingen precies?
Dat kan ik op dit moment nog niet beoordelen. Zoals aangegeven is er nog geen sprake van een uitgewerkt plan, maar van een Gebiedsvisie.
De Onderzoeksraad voor Veiligheid (OVV) concludeerde in het rapport Veiligheid vliegverkeer Schiphol uit april 2017 dat de veiligheid van omwonenden in de huidige besluitvorming rond Schiphol een beperkte rol speelt. Volgens de OVV gaat van de norm voor het plaatsgebonden risico vrijwel geen sturende werking uit voor de sector. De OVV stelt bovendien dat het beleid om het groepsrisico te beperken in de praktijk weinig effect heeft en dat het externe veiligheidsbeleid in het algemeen te weinig betekenis heeft voor de veiligheid van omwonenden.
Vervolgens doet de OVV de aanbeveling aan het Ministerie van IenW om het externe veiligheidsbeleid effectiever vorm te geven, onder meer door een heldere en handhaafbare normering voor risico voor omwonenden en bedrijven op te nemen (aanbeveling 7i).
Er worden verschillende stappen gezet om invulling te geven aan deze aanbeveling. Zo is vanaf 2018 in het LIB opgenomen dat in het zogeheten LIB 5-gebied een motiveringsplicht geldt. Deze houdt in dat gemeenten bij ruimtelijke ontwikkelingen moeten motiveren hoe rekening wordt gehouden met de mogelijke gevolgen van een vliegtuigongeval met meerdere slachtoffers op de grond. Het stappenplan dat gemeenten hierbij kan helpen is in de afrondende fase.
Deelt u de mening dat er wel voldoende woningen moeten zijn, maar dat dit niet ten koste zou moeten gaan van de veiligheid en gezondheid van toekomstige bewoners? Zo nee, waarom niet?
Ja, dat is de reden dat er bouwbeperkingen zijn opgenomen in het LIB. Zoals toegelicht in antwoord 2 en 3 is het achterliggende doel van de regels in het LIB om ernstige hinder en ernstige slaapverstoring door potentieel vliegtuiglawaai te beperken.
Deelt u de mening dat het wel belangrijk is dat het woningtekort in Noord-Holland wordt aangepakt en dat er in gemeenten boven Amsterdam nog veel ruimte is om nieuwe woningen te bouwen?
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties deelt de mening dat het woningtekort moet worden aangepakt, ook het woningtekort in Noord-Holland dat zich voornamelijk concentreert in de Metropool Regio Amsterdam. Ook in de regio Alkmaar is er sprake van een woningtekort, dat deels te wijten is aan een toenemende vraag van woningzoekenden vanuit de MRA.
Op 7 februari jongstleden heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties met een vertegenwoordiging van de regio Alkmaar, provincie en private partijen hierover gesproken. Alle partijen erkennen dat versnelling van de woningbouw ook in deze regio nodig is, en dat het belangrijk is dat de plancapaciteit bij die ambitie aansluit. Over de uitkomsten van dit overleg heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties u reeds afzonderlijk geïnformeerd.
Heeft u in uw gesprekken met de provincie Noord-Holland al besproken om gemeenten boven Amsterdam meer ruimte te geven om te bouwen door overprogrammeren toe te staan en regionale woonafspraken en rode en groene contouren te verruimen, in navolging van de motie Koerhuis/Ronnes- over meer ruimte om te bouwen voor gemeenten boven Amsterdam en rondom Utrecht (Kamerstuk 32 847, nr. 455)? Zo ja, wat was de uitkomst van dat gesprek?
Zie antwoord vraag 10.
Het in het gevaar komen van de verkeersveiligheid nu een goede handhaving van de rij- en rusttijden niet meer kan worden gegarandeerd |
|
Roy van Aalst (PVV) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kent u de nieuwsberichten van 7 februari 2019 waarin duidelijk is geworden dat de Inspectie Leefomgeving Transport (ILT) stelt geen goede handhaving te kunnen garanderen op de rij- en rusttijden?1 2
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat steeds geavanceerdere fraude omtrent de tachografen het werk van de ILT steeds moeilijker maken?
Ja.
Waarom lost u het capaciteitsprobleem bij de ILT niet op, maar komt u alleen met keiharde lastenverzwaringen voor de transportsector?
Het probleem dat de ILT signaleert is in de eerste plaats een probleem in het functioneren van de tachograaf. Ik ben blij dat de ILT mij heeft geïnformeerd over de fraude met de tachograaf die ze in de praktijk waarneemt en aan gerichte maatregelen werkt om deze fraude te bestrijden.
Deelt u de mening dat fraude keihard moet worden aangepakt en dat dit het beste kan gebeuren door een strenge handhaving in plaats van extra heffingen voor de transportsector?
Ik deel de mening dat fraude keihard moet worden aangepakt en ik heb in reactie op de signaalrapportage van de ILT ook aangegeven dit door middel van strenge handhaving te doen.
Heeft u nog het vertrouwen dat de ILT haar taken fatsoenlijk kan uitoefenen, nu deze organisatie zo kapotbezuinigd is door het huidige kabinet?
Zoals ik met u heb gedeeld naar aanleiding van vragen gesteld tijdens de begrotingsbehandeling vorig jaar, kan een toezichthouder nooit volledig garanderen dat de samenleving geen risico’s meer loopt. Het is een instantie die de risico’s voor de samenleving zoveel mogelijk moet minimaliseren, uitgaande van zijn wettelijke taken en vastgelegde normen. De ILT moet altijd keuzes maken, ongeacht hoeveel middelen ze toebedeeld krijgt. Met de ILT-brede risicoanalyse (IBRA) heeft de ILT een keuzemechanisme geïntroduceerd waarmee ze op basis van feitelijke informatie haar taken prioriteert. Ik heb vertrouwen in de omslag die de ILT op basis daarvan maakt naar meer risicogericht toezicht, zodat ze haar capaciteit steeds meer daar inzet waar dat het meeste effect sorteert. Tot slot wijs ik u er op dat het huidige kabinet geen bezuinigingen heeft doorgevoerd op de ILT.
Wat betekent het voor de verkeersveiligheid dat deze fraude amper blootgelegd kan worden en er daarmee slecht toezicht is op de rusttijden?
Overtreding van de rij- en rusttijden kan een negatief effect hebben op de verkeersveiligheid. Daarom vind ik dat ook fraude met tachografen hard moet worden aangepakt.
Deelt u de mening dat het intrekken van de bevoegdheid van monteurs die in overtreding zijn dit probleem niet oplost?
Nee, het mogelijk maken de bevoegdheid van monteurs in te trekken, als ultieme sanctie bij zeer serieuze overtredingen, zie ik wel degelijk als deel van de oplossing om fraude aan te pakken.
Welke concrete maatregelen gaat u nemen om deze fraude aan te pakken?
Zoals ik in de beleidsreactie bij de signaalrapportage schreef wordt op dit moment gewerkt aan de regeling tachografen, zodat onder meer de bevoegdheidspas van monteurs bij overtredingen geschorst of ingetrokken kan worden. Daarnaast worden de (fraudegevoeligere) mobiele werkplaatsen in Nederland uitgefaseerd.
Ook verken ik samen met de Minister van SZW de mogelijkheden om het sanctieregime in relatie tot tachografen te verscherpen om manipuleren door bedrijven te ontmoedigen. Ten slotte kijk ik naar mogelijkheden om andere, hardere vormen van sancties in te voeren. Ik zal uw Kamer voor de zomer verder informeren over de te treffen maatregelen.
Het bericht dat jongeren vaak ten onrechte worden opgesloten in isoleercellen |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Jongeren vaak ten onrechte opgesloten in isoleercel»?1
Ja.
Bent u ook geschrokken van het feit dat de mentale gezondheid van jongeren ernstig geschaad wordt door zinloze isolering als gevolg van een ernstig tekort aan jeugdzorgmedewerkers? Zo ja, welke concrete nieuwe maatregelen gaat u nemen om dit personeelstekort op te lossen?
Om schadelijke en traumatiserende effecten van gedwongen afzonderen te voorkomen, heb ik april vorig jaar – samen met gemeenten en jeugdhulpinstellingen, in het programma Zorg voor de Jeugd – de ambitie neergelegd om te stoppen met gedwongen afzonderen. Jeugdzorg Nederland is vorig jaar in samenwerking met alle jeugdzorgplusaanbieders gestart met het opstellen van een uniforme, breed gedragen definitie en interpretatie van gedwongen afzonderen. Eind mei zal door een nulmeting bekend zijn hoeveel jongeren in de Jeugdzorgplus gedwongen worden afgezonderd. Ook werk ik samen met de sector aan een plan voor passende zorg voor de meest kwetsbare jongeren; hierin is ook aandacht voor het terugdringen van het aantal gedwongen afzonderingen.
Tevens is de IGJ een toezichtproject gestart waarin speciale aandacht is voor dit onderwerp. In het eerste kwartaal van 2019 zullen alle gesloten jeugdhulp instellingen bezocht worden, met als focus het terugdringen van repressieve en vrijheidsbeperkende maatregelen. De rapportage hierover is in juni dit jaar voorzien. Mocht er een verband bestaan tussen tekort aan jeugdzorgmedewerkers en het plaatsen in gedwongen afzondering, dan zal dit in dit toezichtproject aan het licht komen. Ik neem het tekort aan jeugdzorgmedewerkers serieus. Daarom hebben de Minister voor Medische Zorg, de Staatssecretaris van VWS en ik in november 2018 de publiekscampagne «Ik Zorg» gelanceerd3.
Deelt u de mening van veel experts dat het isoleren van mensen vaak een negatief effect op de onderliggende problematiek? Zo nee, hoe legt u dan uit dat juist in de isoleercel zich de meeste agressie-incidenten voordoen? Zo ja, op welke manier brengt u dit in de praktijk?2
Zie antwoord vraag 2.
Op welke manieren zet u zich in om het aantal isoleerincidenten te verlagen? Bent u op de hoogte van initiatieven die dit als doel hebben, waar bijvoorbeeld het «high en intensive care-model» wordt toegepast? Zo ja, hoe ondersteunt u deze initiatieven?
Ik ben op de hoogte van dergelijke initiatieven. Op verzoek van uw Kamer heb ik budget vrijgemaakt om initiatieven die werken volgens het high-intensive care en high-safety-model en soortgelijke initiatieven te stimuleren om intensieve zorg met een andere manier van beschermen te ontwikkelen voor kwetsbare jongeren4.
Bent u het eens met de stelling dat repressie in strijd is met kinderrechten? Zo nee, waarom bent u van mening dat het opsluiten van jongeren zonder geldige reden gerechtvaardigd is?
Het opsluiten van jongeren zonder geldige reden is nooit gerechtvaardigd. Zoals de in het artikel van de Nos.nl aangehaalde psycholoog en onderzoeker De Valk aangeeft, kan het gebruik van de isoleercel in de gesloten jeugdhulp in de praktijk soms in strijd zijn met kinderrechten. De vrijheidsbeperkende maatregelen die op grond van de Jeugdwet toegepast worden, moeten altijd noodzakelijk zijn om de met de jeugdhulp te bereiken doelen te kunnen bereiken. Het plaatsen van een jongere in een isoleercel met als doel hem te straffen, valt daar niet onder en is daarom niet toelaatbaar. Maar een tijdelijke plaatsing in afzondering kan wel noodzakelijk zijn als bijvoorbeeld de veiligheid van hulpverleners of andere jongeren in de instelling in het geding is. De Jeugdwet biedt daarvoor het juridische kader. De afzondering is bedoeld als uiterste maatregel, die toegepast wordt als niet met minder ingrijpende maatregelen kan worden volstaan, zoals een jongere uit de situatie te halen door met hem of haar naar buiten te gaan. De Jeugdwet bepaalt niet dat afzondering moet plaatsvinden in een specifieke ruimte. Het kan gaan om een speciale afzonderingsruimte, maar ook om de eigen kamer van de jeugdige. In elke situatie zullen de betrokken professionals een verantwoorde afweging moeten maken. Zij kunnen ook een interne overplaatsing of overplaatsing naar een andere gesloten accommodatie overwegen. Daarnaast kan afgewogen worden of het goed is dat tijdens de afzondering een medewerker bij de jeugdige blijft.
Deelt u de mening dat jeugdzorginstellingen, net zoals verschillende ggz-instellingen die laten zien dat het mogelijk is3, maatregelen moeten nemen om het aantal separaties naar nul te brengen? Zo ja, hoe stimuleert u deze hoogst noodzakelijke doelstelling? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik ben van mening dat dit mogelijk is. Er moeten en worden maatregelen genomen om het aantal plaatsingen in gedwongen afzondering naar nul te brengen. Hoe ik dit stimuleer, geef ik aan in het antwoord op vraag 2 en 3.
Het bericht ‘Universiteit is te wit’ |
|
Judith Tielen (VVD), Bente Becker (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Universiteit is te wit»?1
Ja.
Kunt u toelichten wat de status is van het aangehaalde diversiteitsplan en in hoeverre de medezeggenschap hierbij betrokken is?
De ambitie van de Universiteit Utrecht om te werken aan een diverse en inclusieve universiteit is opgenomen in hun Strategisch Plan (2016–2020). De Universiteitsraad heeft met dit Strategisch Plan ingestemd. Het projectplan «Diversiteit: instroom en selectie», waarover de Telegraaf schreef, is een uitwerking van de ambitie van de Universiteit. Het college van bestuur heeft dit projectplan in november 2018 goedgekeurd en als uitwerking van beleid toegestuurd aan de medezeggenschap. Bespreking in de Universiteitsraad staat gepland voor april 2019.
Wat vindt u van het diversiteitsplan en de genoemde doelstellingen?
Ik kan het alleen maar aanmoedigen dat universiteiten en hogescholen nadenken over diversiteit en inclusie en daar ook concrete maatregelen aan koppelen. Het is echter aan de instellingen zelf om te bepalen hoe zij hier aandacht aan besteden en welke maatregelen zij op dit gebied nemen.
Deelt u de mening dat diversiteitbeleid en inclusie veel meer moet zijn dan doelgroepenbeleid? Zo ja, wat is uw definitie van diversiteit en wat is de door u gewenste doelstelling?
Ja, ik deel de mening dat diversiteitsbeleid en inclusie meer moet zijn dan doelgroepenbeleid.
Diversiteit betreft alle manieren waarop mensen van elkaar verschillen. Diversiteit in de studentenpopulatie gaat naar mijn mening over de verschillende achtergronden, ervaringen talenten, culturen en nationaliteiten van studenten. Inclusie maakt het mogelijk dat de universiteit of hogeschool een plek is waar iedereen zich thuis kan voelen en zich optimaal kan ontwikkelen.
Ik vind het belangrijk dat er bij universiteiten en hogescholen aandacht is voor diversiteit en inclusie. Hoe zij dat doen, is aan de instellingen zelf. Om die reden heb ik hiervoor geen gewenste doelstelling.
Dat geldt overigens ook voor de Universiteit Utrecht en komt tot uiting in de vier uitgangspunten die de universiteit hanteert:2 Studenten, medewerkers en gasten met een grote verscheidenheid aan achtergronden voelen zich welkom bij de Universiteit Utrecht;3 Studenten en medewerkers hebben de ruimte om zich te ontplooien,4 Een divers samengestelde staf biedt de diverse studentenpopulatie herkenbare rolmodellen,5 Studenten, medewerkers en gasten benaderen elkaar zonder vooroordelen en uitsluiting.
Bent u van mening dat de in het artikel genoemde maatregelen om «tot meer diversiteit te komen» als een gebedsruimte (met gescheiden ingangen) en een jaarkalender met islamitische feestdagen, daadwerkelijk bijdragen aan diversiteit en inclusie? Of ziet u het risico dat zaken als gescheiden ingangen juist de integratie van studenten onderling en de omarming van de vrije waarden van Nederland tegenwerken?
In het artikel in de Telegraaf wordt gerefereerd aan een bijlage van het projectplan «Diversiteit: instroom en selectie» van de Universiteit van Utrecht. In deze bijlage, die ter inspiratie bij het projectplan is gevoegd, worden verschillende ideeën van studenten en werknemers genoemd om te komen tot meer diversiteit en inclusie op de universiteit. Het gaat om ideeën van studenten en werknemers, niet om beleid van de Universiteit Utrecht.
De universiteit heeft mij laten weten dat er geen plannen zijn voor aanpassing van de jaarkalender of een gebedsruimte (met gescheiden ingangen). Er zijn stilteruimtes waar iedereen gebruik van kan maken (met één deur) en er is volgens de universiteit geen aanleiding dat aan te passen.
Ik ben van mening dat maatregelen om tot meer diversiteit en inclusie te komen altijd weloverwogen moeten worden genomen. Op welke manier dat gebeurt en welke maatregelen worden genomen is de verantwoordelijkheid van universiteiten en hogescholen zelf.
Deelt u de mening dat dergelijke maatregelen weinig met kwaliteit van onderwijs te maken hebben? Zo ja, vindt u dat deze maatregelen een doelmatige besteding van onderwijsgeld zouden zijn?
Ik ben van mening dat diversiteit, zowel in de studentenpopulatie als in het personeelsbestand, een belangrijke bijdrage kan leveren aan de kwaliteit van het onderwijs. Een leergemeenschap die bestaat uit studenten en docenten met verschillende achtergronden, ervaringen, talenten, culturen en nationaliteiten daagt studenten uit om zich in de ander te verdiepen, verschillende perspectieven op vraagstukken te bezien en te komen tot creatieve oplossingen. Studenten leren zo om bruggen te slaan en verbindingen te maken die nodig zijn voor de toekomst. Het is daarmee een onderdeel van de bildungs- en verbindingsopgave van het onderwijs en maatregelen die daar aan bijdragen zijn naar mijn mening een doelmatige besteding van onderwijsgeld.
Deelt u de mening dat diversiteit nooit een doel kan zijn van de universitaire selectieprocedure, maar dat selectieprocedures erop gericht moeten zijn om het studiesucces van studenten voor de beoogde opleiding te voorspellen?
Ik vind het belangrijk dat er in selectieprocedures aandacht is voor kansengelijkheid. Alle aspirant-studenten moeten dezelfde kansen hebben om toegelaten te worden tot een (selecterende) opleiding.