De professionele autonomie van de onafhankelijke cliëntondersteuner die onder druk staat |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht »Onafhankelijkheid van cliëntondersteuners staat onder druk»1 en het onderliggende onderzoek?2
Ja. Ik ben bekend met het onderzoek dat de Christelijke Hogeschool Ede (CHE) in opdracht van de Beroepsvereniging Clientondersteuners voor Mensen met een Beperking (BCMB) heeft uitgevoerd onder professionals. Dit onderzoek is mogelijk gemaakt met subsidie die ik aan de BCMB heb verstrekt. Het onderzoeksrapport is als bijlage bij mijn brief inzake het Verslag Schriftelijk Overleg aan uw Kamer gezonden3.
Kunt u de term «onafhankelijke ondersteuning» zoals deze zowel in artikel 1.1.1 van Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) als artikel 1.1.1 van de Wet langdurige zorg (Wlz) definiëren? Hoe zou u de onafhankelijkheid van de cliëntondersteuner in de praktijk bij voorkeur vormgegeven zien?
De definitie in de Wlz en de Wmo 2015 alsmede de memorie van toelichting biedt voldoende richting over de bedoeling van de functie onafhankelijke cliëntondersteuning. Zoals aangekondigd in het Regeerakkoord wil dit kabinet de functie van onafhankelijke cliëntondersteuning versterken. Op 12 juli 2018 heb ik uw Kamer geïnformeerd over hoe ik – samen met cliëntorganisaties, gemeenten, zorgkantoren en aanbieders van (vrijwillige) cliëntondersteuners – hieraan invulling wil geven.
Met betrekking tot de onafhankelijkheid van de functie is tijdens de wetsbehandeling van de Wmo 2015 gewisseld dat de onafhankelijkheid van de cliëntondersteuner ten minste met zich meebrengt dat de cliëntondersteuner niet dezelfde functionaris mag zijn als degene die de beslissing neemt in een individueel geval.
Hoe reageert u op de uitkomst van het onderzoek dat één op de drie respondenten druk in de Wmo 2015 ervaart vanuit de werkomgeving tijdens hun werkzaamheden als onafhankelijke cliëntondersteuner?
Het is ongewenst dat cliëntondersteuners die geacht worden onafhankelijk te zijn aangeven druk te ervaren tijdens het uitoefenen van hun werkzaamheden. Ik stel daarom al subsidie beschikbaar voor de beroepsvereniging BCMB om met deze knelpunten aan de slag te gaan. Gemeenten voeren een zogenaamd
koplopertraject uit waarin zij samenwerken om het beleid ten aanzien van cliëntondersteuning te versterken. In dit koplopertraject is de onafhankelijkheid van de cliëntondersteuner een belangrijk aandachtspunt.
Hoe reageert u op de uitkomst van het onderzoek dat één op de drie respondenten druk in de Wlz ervaart vanuit de werkomgeving tijdens hun werkzaamheden als onafhankelijke cliëntondersteuner?
Zie antwoord vraag 3 en vraag 8.
Is het toegestaan dat cliëntondersteuners ook verantwoordelijk zijn voor het opstellen van de beschikking waarin wordt vastgesteld hoeveel zorg hun cliënt krijgt? Zo nee, hoe reageert u op de uitkomst dat 15% van de cliëntondersteuners wel verantwoordelijk zijn voor het opstellen van deze beschikking?
Zie antwoord op vraag 2
Deelt u de mening dat de cliëntondersteuner dient bij te dragen aan het versterken van de zelfredzaamheid en participatie en het verkrijgen van een zo integraal mogelijke dienstverlening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, preventieve zorg, zorg, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen? Zo ja, hoe reageert u op de uitkomst dat een op de vier cliëntondersteuners niet «levensbreed» mag of kan werken en zij dan ook niet inzetbaar zijn voor vragen over bijvoorbeeld onderwijs, werk, wonen of vervoer?
Ik deel de mening dat juist door levensbrede cliëntondersteuning cliënten goed kunnen worden geholpen. Het is daarom teleurstellend te vernemen dat professionals aangeven dat zij niet levensbreed kunnen of mogen werken. In het kader van de aanpak cliëntondersteuning zijn gemeenten met een zogenaamd koplopertraject aan de slag om het beleid ten aanzien van cliëntondersteuning door te ontwikkelen. Ik zal er op toezien dat de levensbrede benadering van cliënten in dit traject goed wordt meegenomen.
Hoe kijkt u aan tegen de verschillende soorten cliëntondersteuning, namelijk (formele) cliëntondersteuners en ervaringsdeskundige en vrijwillige (informele) cliëntondersteuners? Wat vindt u van het pleidooi van de Beroepsvereniging van cliëntondersteuners (BCMB) voor onderscheidende termen voor formele en informele cliëntondersteuners en een duidelijke regierol van gemeenten bij het mogelijk maken van die samenwerking?
Ik omarm het feit dat er naast professionele cliëntondersteuners ook vele vrijwillige cliëntondersteuners werkzaam zijn. Dat kunnen bij voorbeeld ervaringsdeskundigen in de GGZ sector zijn of ouderenadviseurs die getraind zijn door de KBO/PCOB. Het is mooi en nuttig dat mensen zich op deze manier willen inzetten om anderen te ondersteunen. Om te voorkomen dat vrijwillige cliëntondersteuners mensen met te complexe casuïstiek moeten ondersteunen is het daarnaast belangrijk dat er op gemeentelijk niveau goede afspraken worden gemaakt over de werkverdeling tussen professionele en vrijwillige cliëntondersteuners en de ondersteuning van vrijwilligers. Ook is het belangrijk dat de functie beter bekend wordt gemaakt (zowel de vrijwillige als de beroepsmatige cliëntondersteuning). Gemeenten gaan dit beter onder het voetlicht brengen bij betrokkenen en mensen die van cliëntondersteuning gebruik willen maken. De vraag of er onderscheidende termen voor formele en informele cliëntondersteuning – en zo ja welke – nodig zijn, kan daarbij worden betrokken.
Bent u bereid om op korte termijn met zorgkantoren en gemeenten in gesprek te gaan en aan de hand van het onderzoek concrete verbetermaatregelen, bovenop de eerder aangekondigde maatregelen3, in te zetten? Zo ja, bent u bereid de uitkomsten van dit gesprek voor het algemeen overleg Ouderenzorg van 7 februari 2019 aan de Kamer te sturen? Zo nee, waarom niet? Bent u ook bereid deze vragen een voor een te beantwoorden voor het algemeen overleg Ouderenzorg van 7 februari 2019?
Ja, ik zal de uitkomsten van het onderzoek van de Christelijke Hogeschool Ede en de visie van de BCMB aan de zorgkantoren voorleggen en hen vragen of, en zo ja op welke wijze, zij dat kunnen meenemen in hun ontwikkelagenda. Het gaat in die agenda om het vergroten van de bekendheid en de vindbaarheid van (onafhankelijke) cliëntondersteuning, om de ontwikkeling van een gezamenlijk kwaliteitsproces, inzicht in de doelmatigheid van de inzet voor onafhankelijke cliëntondersteuning en de samenwerking over de (wettelijke) domeinen heen.
De VNG heeft mij meegedeeld dat het onderzoek van de BCMB wordt meegenomen in het koploperstraject van gemeenten.
Ik heb al afgesproken met de BCMB dat zij aan de slag gaat met de aanbevelingen van het rapport van de Christelijke Hogeschool Ede en met de visie op samenwerking tussen formele en vrijwillige cliëntondersteuners.
Betere communicatie rondom de experimenten gesloten coffeeshopketen |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving in verschillende media over het dalende animo voor deelname aan het experiment gesloten coffeeshopketen?1
Ja
Deelt u de mening dat het mogelijk dalende animo bij gemeenten mede kan worden veroorzaakt door een aantal hardnekkige misverstanden over de vormgeving van het experiment, zoals dat bij voorbaat vast zou staan dat na vier jaar het experiment stopt en terug moet worden gegaan naar de huidige situatie, ongeacht het resultaat (wat niet klopt)?
Wij hebben kennisgenomen van de diverse berichten in de media. Bij ons hebben zich, op basis van het voornemen in het regeerakkoord, circa 40 gemeenten gemeld met interesse om deel te nemen aan het experiment. Deze interesse bestond onder andere uit brieven en e-mails van burgemeesters, lokale fracties en gemeenteambtenaren. Ons zijn geen directe signalen bekend dat er sprake is van afnemende interesse. Wel is ons bekend, uit gesprekken met de VNG en gemeenten, dat zij op bepaalde onderdelen voor wat betreft de inrichting van het experiment een andere voorkeur hebben. We hebben op regelmatige basis contact met de VNG en diverse gemeenten over hoe dit experiment het beste kan worden vormgegeven.
Wij betreuren eventuele misverstanden over de invulling van het experiment die bij de media en bij enkele gemeenten zijn ontstaan. In de door ons verstuurde Kamerbrieven en stukken communiceren wij over de voorwaarden die zijn opgenomen in de wet en de algemene maatregel van bestuur en de planning van het experiment. Daarnaast staat deze informatie op de website van de rijksoverheid en informeren wij alle coffeeshopgemeenten regelmatig per mail.
In onze berichtgeving is gecommuniceerd dat het experiment niet automatisch na vier jaar stopt. In het wetsvoorstel is voorzien dat de evaluatie van het experiment vóór het einde van de experimenteerfase zal plaatsvinden. Voor aanvang van de afbouwfase kan het dan zittende kabinet op basis van de evaluatie verdere besluiten nemen. In het wetsvoorstel is de mogelijkheid opgenomen om bij algemene maatregel van bestuur de experimenteerfase met anderhalf jaar te verlengen. Bijvoorbeeld in het geval dat wordt besloten om het experiment om te zetten in algemeen geldende landelijke regelgeving, dan wel als extra tijd noodzakelijk blijkt uit de evaluatie.
Kunt u uiteenzetten hoe het volgens u kon gebeuren dat er zoveel misverstanden zijn ontstaan?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid actief deze misverstanden bij gemeenten weg te nemen? Zo ja, hoe wilt u hierbij te werk gaan?
Sinds de bekendmaking van het regeerakkoord zijn er door ons diverse overleggen gevoerd met de bestuurlijke werkgroep cannabis van de VNG. Zo hebben wij op 26 november jl. uitgebreid gesproken met de bestuurlijke werkgroep over de wet, de AMvB en eventuele onduidelijkheden. Tevens hebben we expertsessies over het experiment georganiseerd op ambtelijk niveau. Daarnaast zijn de gemeenten met een coffeeshop actief geïnformeerd over de stappen die zijn gezet.
Wij ondernemen het komende jaar de volgende stappen om te waarborgen dat gemeenten duidelijkheid hebben over de aanmeldprocedure en de invulling van het experiment.
Op deze manier willen wij borgen dat voor alle gemeenten precies duidelijk is hoe het experiment wordt ingericht en wat de regels precies behelzen. De aanmeldprocedure van gemeenten wordt in overleg met de bestuurlijke werkgroep van de VNG vastgesteld
Kunt u uitleggen hoe u in de toekomst wil voorkomen dat bij gemeenten niet duidelijk is hoe de vormgeving van het experiment eruit ziet?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe gaat u waarborgen dat gemeenten in de komende maanden precies te weten komen waartegen ze «ja» of «nee» zeggen, als het gaat om aanmelding voor deelname aan het experiment?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de indruk dat de procedure tot en met de aanmelding op dit moment bij gemeenten onvoldoende duidelijk is? Zo ja, wat gaat u hiertegen doen? Zo nee, waaruit maakt u op dat dit wel voldoende duidelijk is?
Wij gaan ervan uit dat voor gemeenten voldoende duidelijkheid bestaat over de invulling en kaders van het experiment als het wetsvoorstel eenmaal door de Tweede Kamer is aangenomen en het ontwerp van de onderliggende algemene maatregel van bestuur bij het parlement is voorgehangen. Op basis van de huidige stand van zaken is de verwachting dat dit in het eerste kwartaal van 2019 zal zijn. Door middel van een mededeling zal kenbaar worden gemaakt binnen welk tijdvak gemeenten zich voor deelname aan het experiment kunnen aanmelden.
Met een aanmelding kunnen gemeenten hun belangstelling voor deelname aan het experiment kenbaar maken. Als verantwoordelijke ministers zullen wij de deelnemende gemeenten bij algemene maatregel van bestuur aanwijzen. Dat zullen wij doen met inachtneming van het advies dat de Adviescommissie experiment gesloten coffeeshopketen naar verwachting in het tweede kwartaal van 2019 hierover zal uitbrengen. Wij streven ernaar om de besluitvorming over de deelnemende gemeenten vóór het zomerreces van 2019 af te ronden. Op basis van de huidige stand van zaken zal in het najaar van 2019 na ontvangst van het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State over het concept van de algemene maatregel van bestuur het traject kunnen worden afgerond, waarna de besluitvorming over de deelnemende gemeenten definitief zal zijn.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden vóór de plenaire behandeling van de Wet experiment gesloten coffeeshopketen?
Ja.
De vervolgstappen omtrent bevallen onder pseudoniem |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Bevallen onder valse naam voorlopig niet toegestaan»?1
Ja.
Klopt het, dat in de brief van 3 december 2018 onder het kopje «vervolgstappen en verkenning» veelal gekeken wordt naar bevallen onder geheimhouding?2 Kunt u ingaan op de huidige situatie van bevallen onder geheimhouding? Welke specifieke afspraken moeten er met welke (overheids)instanties gemaakt worden teneinde de geheimhouding te realiseren? Welke (overheids)instanties worden op de hoogte gesteld van de geboorte van een kind, ook wanneer sprake is van geboorte onder geheimhouding?
Bij bevallen onder geheimhouding komen de gegevens van de moeder te staan op de geboorteakte van het kind. Deze worden vervolgens opgenomen in de Basisregistratie Personen (BRP) en verstrekt aan de (overheids)instanties die hierover moeten kunnen beschikken ter uitoefening van hun taken.
Fiom heeft op grond van jarenlange ervaring een werkwijze bij geheimhouding ontwikkeld en vastgelegd in een werkdocument. In dit werkdocument staan alle specifieke acties en afspraken beschreven die nodig zijn om geheimhouding te regelen. Het document wordt regelmatig aangevuld naar aanleiding van nieuwe ervaringen. Fiom en Siriz hebben aangegeven dat het regelen van geheimhouding vanwege het grote aantal betrokkenen uiterst bewerkelijk is. Met verscheidene instanties moeten specifieke afspraken worden gemaakt. Het kan gaan om afspraken met onder meer de gemeente waar de moeder woont, waar het kind geboren is en waar het kind bij het pleeggezin verblijft, met gecertificeerde instellingen, de Raad voor de Kinderbescherming, de rechtbank, met het RIVM, Sociale Verzekeringsbank, het ziekenhuis, de zorgverzekering, de GGD, de huisarts, de apotheek en soms met de immigratie- en naturalisatiedienst en de Belastingdienst.
Een aantal instanties moet altijd op de hoogte gesteld worden van de geboorte van een kind, ook als er sprake is van een «beperking gegevensverstrekking aan derden» (de zogenoemde geheimhouding in de BRP). Zo krijgen RIVM, de Belastingdienst en de Sociale Verzekeringsbank altijd bericht.
Daarnaast verschilt het per casus welke instantie de informatie krijgt, dit is afhankelijk van de persoonlijke omstandigheden van de moeder.
De toepassing van de geheimhouding is in deze gevallen mensenwerk, daarom valt geheimhouding niet voor de volle honderd procent te garanderen.
Kunt u voorts ingaan op de (financiële) gevolgen van een «beschermde bevalling» die Stichting Beschermde Wieg in samenwerking met een aantal ziekenhuizen aanbiedt? Hoe worden de kosten die samenhangen met een bevalling in dit soort gevallen vergoed?
Een beschermde bevalling is vanwege het anonieme karakter onverzekerde zorg waarvoor geen declaratietitel bestaat. Ziekenhuizen die een beschermde bevalling aanbieden nemen deze kosten daarom voor eigen rekening. Voor declaratie bij een zorgverzekeraar is immers nodig dat kan worden vastgesteld dat iemand verzekerd is. Dat gebeurt aan de hand van het burgerservicenummer.
Daarnaast bestaat de mogelijkheid dat ziekenhuizen de kosten van zo’n beschermde bevalling declareren via de Subsidieregeling medisch noodzakelijke zorg aan onverzekerden. Hoewel deze regeling een uitzondering kent als iemand verzekerd is, speelt hierbij hetzelfde probleem. Als niet kan worden vastgesteld of iemand verzekerd is, bijvoorbeeld omdat betrokkene weigert toestemming te geven om haar gegevens te verstrekken, kunnen de kosten desondanks onder deze regeling worden vergoed.3
Kunt u ingaan op de in de brief genoemde «samenwerking met Stichting Beschermde Wieg en de andere partners»? Welke andere partners zijn dat? Hoe gaat u pogen «een adequate bescherming» te bieden? Kunt u daarnaast ingaan op «adequate bescherming»? Wat acht u adequaat?
Mijn inzet is tweeledig. Ik wil voorkomen dat een ongewenst zwangere vrouw anoniem afstand doet van haar kind en óók dat een kind door de moeder in een hulpeloze toestand wordt achtergelaten omdat de moeder haar identiteit hoe dan ook verborgen wil houden.
Op 15 januari 2019 heb ik met het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK), Fiom, Stichting Beschermde Wieg (SBW) en Siriz verkend op welke wijze de bescherming van moeder en kind het meest effectief geboden kan worden. Daarbij hebben de drie organisaties hun werkwijze toegelicht, is een inventarisatie van de ervaren knelpunten gemaakt bij bevallen onder geheimhouding en zijn mogelijke oplossingsrichtingen verkend. Deze oplossingsrichtingen zien op het versterken van de procedure bij geheimhouding en het de facto onder bepaalde omstandigheden mogelijk maken van het bevallen onder pseudoniem.
De drie organisaties bereiken vrouwen in verschillende omstandigheden: Fiom en Siriz hebben vooral te maken met vrouwen die doorverwezen worden vanuit de hulpverlening, huisarts of het ziekenhuis. De vrouwen die SBW benaderen, willen liever helemaal geen bemoeienis vanuit de hulpverlening. Een reden waarom vrouwen toch SBW benaderen is dat SBW een verdergaande vorm van geheimhouding biedt. Door in haar communicatie-uitingen de mogelijkheid om anoniem te bevallen niet uit te sluiten, tracht SBW die vrouwen over de streep trekken die anders iedere vorm van hulp zouden mijden. Als een vrouw zich meldt, is de hulpverlening vanuit SBW erop gericht de vrouw te bewegen alsnog de zorg voor haar kind op zich te nemen of in ieder geval in te stemmen met achterlating van gegevens over haar identiteit (bevallen onder geheimhouding met vermelding op de geboorteakte). Als de vrouw ook dit niet wil, kunnen de gegevens van de moeder met haar instemming elders worden bewaard op zodanige wijze dat de toegang op termijn voor het kind verzekerd is. De gegevens van de moeder worden dan niet in de geboorteakte van het kind opgenomen. In het uiterste geval heeft de moeder de mogelijkheid om geen enkel gegeven achter te laten. In de afgelopen jaren bleek slechts één moeder zich te hebben gemeld die uiteindelijk haar gegevens niet wilde delen. Deze vrouw is destijds door Siriz naar SBW verwezen. In dat geval biedt SBW de moeder de mogelijkheid om het kind anoniem achter te laten in een kamer in een ziekenhuis. De zorg voor het kind is daarmee geborgd. In de kamers worden vrouwen door het beschikbaar stellen van materiaal uitgenodigd alsnog contact te zoeken met de hulpverlening en om in ieder geval enige gegevens over haar persoon achter te laten.
Tijdens het overleg hebben Fiom en Siriz aangegeven de dilemma’s te delen die SBW gebracht hebben tot deze werkwijze. Ze zouden zelf ook graag meer ruimte willen hebben om zorgmijdende vrouwen pro-actiever tegemoet te treden. De komende maand ga ik met deze partijen en met het Openbaar Ministerie (OM), de ziekenhuizen die een vondelingenkamer hebben ingericht, de Raad voor de Kinderbescherming en de ministeries van BZK en VWS nader onderzoeken hoe we de bestaande knelpunten bij het bevallen onder geheimhouding zoveel mogelijk kunnen wegnemen waarbij we tegelijkertijd kijken naar de mogelijkheid van het de facto invoeren van bevallen onder pseudoniem. Daarbij zal ik nadrukkelijk aandacht besteden aan de mogelijke strafrechtelijke aspecten die hieraan verbonden zijn. Ik verwacht uw Kamer daarover vóór 1 maart te kunnen informeren.
Met de te nemen acties zal ook aangesloten worden bij de maatregelen in preventieve sfeer die de Staatssecretaris van VWS in zijn brief aan uw Kamer van 11 september 2018 heeft aangekondigd. Een belangrijk element daarin is de invoering van een gratis telefonische hulplijn die dag en nacht bereikbaar is. Tijdens het eerdergenoemd overleg bleek dat de hulplijn in een daadwerkelijke behoefte voorziet.
Kunt u ingaan op de positie van de Stichting Beschermde Wieg, als onafhankelijke private stichting? Hoe wordt de kwaliteit van de dienstverlening geborgd?
SBW is een private stichting en ontvangt geen subsidie van de overheid. Haar werkprocessen staan in haar protocollen beschreven. SBW streeft erkenning door de overheid na en is voornemens om de overheid om subsidie te vragen. Daartoe zal SBW moeten voldoen aan de voorwaarden en kwaliteitsvereisten die de overheid voor de verlening van subsidie stelt.
Deelt u de mening van het Wetenschappelijk Bureau Openbaar Ministerie dat wanneer een kind in een vondelingenkamer wordt neergelegd, diegene die de vondelingenkamer in staat houdt medeplichtig is aan verduistering van staat, ex artikel 236 Wetboek van Strafrecht?3 Ziet u het risico van een verdiepende samenwerking aangegaan met een organisatie die, indien een civiele rechter uitspraak heeft gedaan over de staat van het kind, mogelijk vervolgd kan worden door het openbaar ministerie (OM)?
In het voormelde advies concludeert het Wetenschappelijk Bureau van het OM dat er voor het beschikbaar houden van een vondelingenkamer sprake van medeplichtigheid kan zijn aan verduistering van staat in het geval dat er een kind in de vondelingenkamer wordt neergelegd. Het in artikel 236, derde lid, Wetboek van Strafrecht neergelegde vervolgingsbeletsel kan vervolging alleen plaatshebben nadat een verzoek tot inroeping of tot betwisting van staat is gedaan en de burgerlijke rechter daarop een eindbeslissing heeft gegeven of, ingeval het verzoek door het stilzitten van partijen onvoldoende voortgang vindt, nadat de burgerlijke rechter heeft beslist dat er een begin van bewijs is. Of er in een concrete situatie daadwerkelijk sprake is van medeplichtigheid als bedoeld, hangt af van de specifieke omstandigheden van het geval. Het is dan aan het OM om te beslissen of er aanleiding is tot vervolging.
Deelt u de mening dat de evaluatie van de in 2014 in Duitsland in werking getreden wettelijke regeling «Gesetz zum Ausbau der Hilfen für Schwangere und zur Regelung der vertraulichen Geburt», waarmee bevallen onder pseudoniem werd geïntroduceerd, positief of in ieder geval bemoedigend is? Erkent u dat door deze wettelijke regeling de adviesbureaus erin zijn geslaagd de vrouwen in het zorgstelsel te laten instromen zodat zij er ook voor konden kiezen hun anonimiteit op te geven teneinde een reguliere adoptieprocedure mogelijk te maken of om het kind zelf op te voeden?
De evaluatie van de wet laat een positief beeld zien. Meer vrouwen zijn bereid de hulpverlening te benaderen en geven aan dat de mogelijkheid van bevallen onder pseudoniem en de gelijktijdige beschikbaarstelling en intensivering van de hulpverlening daaraan hebben bijgedragen. De evaluatie maakt ook duidelijk dat deze vorm van bevallen niet voor alle gevallen een oplossing biedt.
Een aanmerkelijk aantal vrouwen doet geen beroep op de mogelijkheden die de wet biedt en kiest toch voor anoniem bevallen: de zorgmijders.
Ik neem uiteraard goede notie van de ontwikkelingen en ervaringen in Duitsland en zal deze, waar mogelijk, als input gebruiken om de Nederlandse procedure te optimaliseren.
Wat is de planning van de gesprekken die u de komende tijd aangaat met de betrokken organisaties? Hoe gaat u deze gesprekken aanpakken en wat is de gewenste uitkomst van deze gesprekken? Wanneer verwacht u de Kamer te informeren over de uitkomsten van de gesprekken? Met welke betrokken organisaties gaat u spreken?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het, dat er geen sprake kan zijn van volledige bescherming van de vrouw bij bevallen onder geheimhouding, zelfs wanneer het proces verbeterd wordt? Acht u het daarom verstandig parallel aan de voorgenomen stappen, ook het traject van wetswijzigingen in te zetten die bevallen onder pseudoniem mogelijk maken, omdat deze wetswijzigingen tijd kosten?
Zoals in het antwoord op de vragen 2 en 4 is aangegeven, kan er geen absolute garantie gegeven worden voor volledige bescherming van de vrouw onder alle omstandigheden. Het risico op bijvoorbeeld een menselijke fout kan niet in absolute zin worden uitgesloten. Dit is niet anders bij wetswijziging. Mijn inzet is daarom nu gericht op het bereiken van de hoogst haalbare vorm van bescherming voor de vrouw in een praktische aanpak die flexibel is en het maatwerk kan bieden waar voor deze complexe materie behoefte aan is.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden voor het algemeen overleg Personen- en familierecht van 24 januari 2019?
Ja.
Het bericht ‘Vrouwen zoeken vaker én eerder hulp na verkrachting’ |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA), Vera Bergkamp (D66) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Vrouwen zoeken vaker én eerder hulp na verkrachting» en aanvullend daarop het Twitterbericht van het Centrum Seksueel Geweld?1 2
Ja.
Kunt u aangeven of het klopt dat sporenonderzoek, uitgevoerd in een Centrum Seksueel Geweld, na bijvoorbeeld een verkrachting ten koste gaat van het eigen risico? Zo ja, acht u dit wenselijk?
Het afnemen van sporen ten behoeve van forensisch onderzoek wordt verricht door een forensisch arts. De kosten van zijn werkzaamheden en de kosten voor het uitvoeren van onderzoek naar het afgenomen materiaal, wordt bekostigd door de justitieketen. Die kosten gelden niet als medische kosten en gaan daarmee niet ten koste van het eigen risico van het slachtoffer.
De Centra Seksueel Geweld zijn ingesteld om multidisciplinaire hulp te bieden en zijn gevestigd bij afdelingen spoedeisende hulp van een ziekenhuis of verbonden aan bijvoorbeeld een buitenpolikliniek van een ziekenhuis. Daarmee hoeft een slachtoffer van seksueel geweld niet op verschillende plekken het verhaal te houden en/of lichamelijk onderzoek te ondergaan. Het afnemen van materiaal voor forensisch onderzoek kan zo tegelijkertijd met het afnemen van materiaal voor medisch onderzoek (bijvoorbeeld naar seksueel overdraagbare ziekten) geschieden. Het slachtoffer kan ook psychische hulp krijgen in het Centrum Seksueel Geweld. De medische kosten die worden gemaakt, komen ten laste van de zorgverzekering en tellen – net als bij iedere verzekerde van 18 jaar of ouder – mee voor het eigen risico. Dit geldt alleen voor zover het eigen risico voor dat jaar nog niet is aangesproken.
Hoe beoordeelt u het risico dat een slachtoffer vanwege financiële overwegingen afziet van het laten uitvoeren van sporenonderzoek en dat daarmee bruikbaar bewijs verloren kan gaan?
De kosten van het sporenonderzoek komen niet voor rekening van het eigen risico van het slachtoffer. De medische zorg die het slachtoffer ontvangt, gaan – net als voor iedere andere Zorgverzekeringswet (Zvw)-verzekerde van 18 jaar of ouder – wel ten koste van het eigen risico. Er is geen inzicht in de mate waarin het eigen risico voor slachtoffers een drempel vormt om naar een Centrum Seksueel Geweld te gaan. Zie ook het antwoord op vraag 5.
Worden slachtoffers van seksueel geweld nog met andere (medische) kosten geconfronteerd zodra zij zich melden bij een Spoedeisende Hulp of Centrum Seksueel Geweld?
In een Centrum Seksueel Geweld kan medisch onderzoek worden gedaan om na te gaan of het slachtoffer geen seksueel overdraagbare ziekten heeft opgelopen en kan psychische hulp worden geboden. Bij letsel als gevolg van het seksueel geweld krijgt het slachtoffer ook medische hulp. Deze kosten gelden als medische kosten die ten koste gaan van het eigen risico als het slachtoffer een Zvw-verzekerde is van 18 jaar of ouder.
Welke mogelijkheden ziet u om te bewerkstelligen dat behandelingen en onderzoeken in een Centrum Seksueel Geweld vrijgesteld worden van het eigen risico? Bent u bereid in gesprek te gaan met zorgverzekeraars om dit mogelijk te maken?
Het kabinet neemt de bestrijding van seksueel geweld serieus. De Centra Seksueel Geweld vormen een belangrijke schakel om de drempel tot het doen van aangifte te verlagen, hulp te bieden en de kans op succesvolle opsporing en vervolging van de dader te vergroten.
Het eigen risico heeft geen betrekking op het strafrechtelijk aspect van seksueel geweld maar op de zorgverlening. Het verplicht eigen risico vormt een essentieel onderdeel van de Zorgverzekeringswet. Medische zorg komt ten laste van het eigen risico, dat geldt voor alle slachtoffers. Slachtoffers van geweldsmisdrijven, waaronder seksueel geweld, hebben de mogelijkheid om een financiële tegemoetkoming bij het Schadefonds Geweldsmisdrijven (SGM) aan te vragen. Hiermee ondersteunt de overheid slachtoffers van geweldsmisdrijven als zij hun schade niet kunnen verhalen op een dader.
De tegemoetkoming is een vast bedrag, dat onder andere de kosten van het aangesproken eigen risico dekt. Slachtoffers die hulp zoeken bij een Centrum Seksueel Geweld worden op deze mogelijkheid gewezen en door Slachtofferhulp Nederland geholpen bij het doen van een aanvraag.
Het SGM toetst verzoeken om een financiële tegemoetkoming. De toetsingsnorm geldt voor alle slachtoffers die een beroep doen op het SGM. Aannemelijk moet worden gemaakt dat het gaat om een geweldsmisdrijf in de zin van de wet SGM. Voldoende duidelijk moet zijn wat de toedracht van het geweldsmisdrijf is, wat de aanleiding was en onder welke omstandigheden het plaatsvond. Het kan voorkomen dat een slachtoffer die hulp zoekt bij het CSG niet hieraan voldoet, waardoor het verzoek moet worden afgewezen.
Verder hebben slachtoffers van strafbare feiten de mogelijkheid om schade, zoals de gemaakte kosten, te verhalen op de dader in het strafproces door zich als benadeelde partij te voegen.
Specifiek voor de slachtoffers van seksueel geweld is dat het een kwetsbare groep slachtoffers betreft, waarbij de drempel om hulp te zoeken en het seksueel geweld te melden als hoog kan worden ervaren.
Daarom zijn wij met betrokken partijen in gesprek om mogelijkheden te vinden om de toegang tot het Centrum Seksueel Geweld verder te verbeteren. Zo zetten wij erop in om een tijdelijke voorziening voor één jaar in te richten waarbij slachtoffers van seksueel geweld die in de acute fase hulp zoeken bij het CSG, een vergoeding krijgen van de gemaakte kosten voor het eigen risico. Het doel van de tijdelijke voorziening is om te kunnen zien wat het effect is van het in die situaties vergoeden van het eigen risico op de (mogelijke) drempel die slachtoffers van seksueel geweld ervaren bij het zoeken van hulp of het melden van het geweld.
Wij zijn verder in gesprek met Slachtofferhulp Nederland, gemeenten en medische professionals (zoals huisartsen) om slachtoffers standaard te laten wijzen op de mogelijkheid om een aanvraag voor een financiële tegemoetkoming te doen bij het SGM. Over de uitkomsten van deze gesprekken wordt de Kamer geïnformeerd.
De aanbevelingen van het VN Comité tegen Foltering voor betere bescherming van intersekse kinderen |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met de aanbevelingen van het VN-Comité tegen Foltering (CAT) van 7 december 2018?1
Ja.
Deelt u de mening dat het dieptreurig is dat we in Nederland deze aanbevelingen nodig hebben?
Het kabinet onderkent samen met diverse betrokken partijen in Nederland, dat er behoefte is aan meer samenwerking tussen betrokken partijen en aan meer bekendheid en kennis over het uitvoeren van operatieve ingrepen en de organisatie van zorg/begeleiding van mensen met intersekse/DSD. Daarnaast is er behoefte aan integrale zorg aan mensen met enige vorm van intersekse/DSD en hun naasten. De behoeften van betrokkenen moeten daarbij uitgangspunt zijn.
Nederland deelt de aanbevelingen van het VN-Comité over intersekse/DSD niet geheel, omdat deze erg stellig zijn en naar mijn mening niet altijd recht doen aan de inzet van de zorgprofessionals, die bijvoorbeeld werken in de 6 gespecialiseerde DSD-centra (DSD = Disorders/Differences in Seks Development).
Ik verwijs ook naar het antwoord op vraag 3.
Welke acties zijn er eerder ondernomen na de aanbevelingen van de European Union Agency for Fundamental Rights2, de aanbevelingen van het VN-Comité tegen Discriminatie van Vrouwen in 20163, de aanbevelingen van het VN-Comité voor Economische, Sociale en Culturele rechten in 20174, en de resolutie van de Raad van Europa5?
Naar aanleiding van signalen van genoemde VN-Comités en signalen van de Stichting Nederlandse organisatie voor seksediversiteit (NNID) heeft het kabinet besloten dat er meer duidelijkheid moest komen rond de issues rondom intersekse/DSD, onder meer over het thema zorg aan kinderen met een intersekse/DSD-conditie. Daartoe heeft VWS in nauwe samenwerking met de Ministeries van OCW en Justitie en Veiligheid, maatschappelijke organisaties waaronder belangenorganisaties, patiëntenverenigingen, onderzoekers van kennisinstituten, maar ook zorgprofessionals en vertegenwoordigers van wetenschappelijke Verenigingen van betrokken medisch specialisten, bijeengebracht in een breed interdepartementaal overleg intersekse/DSD.
In een aantal bijeenkomsten in de periode 2016–2018 zijn knelpunten gesignaleerd,besproken en in relevante thema’s gegroepeerd. Vervolgens zijn er drie werkgroepen met deskundigen geformeerd en gefaciliteerd door de drie genoemde departementen met als doel werkafspraken te maken over de te nemen acties door de verschillende bij intersekse/DSD betrokken organisaties:
In de werkgroep Medische behandelingen en Zorg is begin 2018 besproken dat het opstellen van een brede kwaliteitsstandaard intersekse/DSD naast de reeds bestaande professionele richtlijnen die al bestaan, mogelijk een oplossing zou kunnen zijn voor bepaalde knelpunten.
In de loop van 2018 hebben veldpartijen op initiatief van en onder leiding van onder meer het DSD-centrum van het Radboudumc een voorstel voor een dergelijke standaard nader uitgewerkt. De beoogde brede kwaliteitsstandaard zou volgens partijen meer aspecten van de zorg moeten omvatten dan alleen het medisch inhoudelijke, zoals informatie/voorlichting, psychologische en sociale zorg en begeleiding van alle betrokkenen inclusief ouders. Dit laat zien dat betrokken partijen het belang en de noodzaak zien om actief samen te werken om de zorg voor deze groep te verbeteren.
Ik ben met ZonMw in overleg over een opdracht om deze standaard verder uit te werken. Hierbij wordt uitdrukkelijk ook gekeken naar de positie van intersekse kinderen en noodzakelijke en niet noodzakelijke medische ingrepen. VWS en OCW leveren een financiële bijdrage aan de ontwikkeling van deze standaard.
Heeft u zicht op de huidige praktijk? Hoe vaak worden er kinderen geboren waarbij het geslacht niet meteen eenduidig is vast te stellen? Hoe vaak worden deze kinderen geopereerd? Zijn deze ingrepen medisch noodzakelijk? Of vinden medische ingrepen soms ook plaats alleen uit wens van de ouders of de behandelaar? Als dit niet in beeld is, bent u bereid om onderzoek te laten doen?
De huidige praktijk laat zien dat er in ons land 6 gespecialiseerde DSD-centra zijn, verbonden aan Universitair Medische Centra. Daar wordt regionaal gespecialiseerde zorg verleend door een multidisciplinair team met medisch specialisten, klinisch psychologen en verpleegkundigen die deskundig zijn op het gebied van seksuele ontwikkeling, hormonen en vruchtbaarheid van kinderen/jongeren en volwassenen met een vorm van DSD. De multidisciplinaire richtlijn voor diagnostiek bij DSD6 (update in 2017) laat zien dat bij vermoeden op intersekse/DSD of twijfel daaromtrent altijd overleg met, en verwijzing naar een regionaal DSD-team moet plaatsvinden.
Daarbij moet bedacht worden dat de groep pasgeborenen waarbij het geslacht niet eenduidig kan worden vastgesteld slechts een klein deel van de totale doelgroep intersekse/DSD vormt. Omdat intersekse/DSD in alle levensfasen van een mens tot uiting kan komen, maakt eerdergenoemde richtlijn ook onderscheid in richtlijnen voor de onderscheiden fasen te weten: prenataal, pasgeboren, puberteit, adolescentie en volwassenheid. Bij de totstandkoming van deze richtlijn zijn diverse beroepsgroepen betrokken zoals kinderendocrinologen, kinderurologen, laboratoriumspecialisten, klinische genetica, klinisch genetici, kinderartsen etc.
Ik beschik niet over exacte cijfers bij hoeveel pasgeborenen het geslacht niet meteen eenduidig kan worden vastgesteld, hoe vaak deze kinderen worden geopereerd en in welke gevallen het dan om een operatie zou gaan die medisch niet-noodzakelijk is. Ik heb wel begrepen dat in ons land verschillend en genuanceerd wordt gedacht door artsen, ouders en patiënten over het uitgangspunt dat medisch niet-noodzakelijke operaties bij jonge kinderen te allen tijde en in alle situaties uitgesteld zouden moeten worden totdat het betreffende kind oud genoeg is om volledig zelfstandig te beslissen, te weten tot na de zestiende verjaardag. Dat blijkt uit diverse publicaties7. Recent zijn er diverse onderzoeken gedaan en zijn er over de resultaten wetenschappelijke artikelen gepubliceerd. In 2018 is een Europese studie afgesloten, DSD-life, die als doel had om behandeling en zorg voor de verschillende aandoeningen te evalueren en te verbeteren in nauwe samenwerking met patiëntenorganisaties.
In 2014 heeft het SCP een verkennend onderzoek afgesloten naar de leefsituatie van mensen met intersekse8. In dat rapport worden diverse thema’s beschreven waaronder (de beleving van) de (medische) praktijk. Ik blijf de ontwikkelingen uiteraard nauwlettend volgen, maar zie vooralsnog geen noodzaak om verder onderzoek te doen. Ik verwijs ook naar het antwoord op vraag 7.
Welke stappen kan het kabinet nemen om intersekse kinderen beter te beschermen? Welke rol ziet u voor uzelf om te garanderen dat een kind zelf belangrijke beslissingen kan maken, zover dat mogelijk is?
Ik vind het belangrijk dat ouders en kinderen met intersekse/DSD goed geïnformeerde en afgewogen beslissingen kunnen nemen over behandelingen. Door de ontwikkeling van de brede kwaliteitsstandaard kunnen goede afspraken worden gemaakt voor de praktijk.
In Nederland zijn kinderen onder de achttien jaar minderjarig: voor de wet zijn zij niet zelfstandig c.q. handelingsbekwaam. Zij staan onder gezag, meestal van hun ouders, anders van een voogd. In de gezondheidszorg gelden uitzonderingen op deze algemene regels. Voor een medische behandeling bij een kind vanaf twaalf jaar is behalve de toestemming van de ouders ook die van het kind zelf vereist. Vanaf zestien jaar mogen jongeren zelfstandig over hun medische behandeling beslissen zonder toestemming van hun ouders en ondanks hun minderjarigheid. Voorgaande is dus ook op personen met een intersekse/DSD conditie van toepassing.
Wat is de stand van zaken van de gesprekken tussen belangenorganisaties, patiëntenorganisaties en artsen om te komen tot een brede kwaliteitsstandaard waar naar werd verwezen door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties bij de behandeling van de Wet verduidelijking rechtspositie transgender personen en intersekse personen?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar het antwoord op vraag 3.
Bent u bereid om bijvoorbeeld een protocol op te stellen, en daarbij te kijken naar hoe de bescherming in Malta geregeld is, waar expliciet is vastgelegd dat tenzij een ingreep medisch noodzakelijk is (vast te stellen in overleg met de ouders en een interdisciplinair team), de medische ingreep wordt uitgesteld totdat de persoon zelf op geïnformeerde wijze toestemming kan geven?
Het opstellen van protocollen ten behoeve van de medische praktijk is in ons land aan de professionals zelf. In Nederland bestaan er de nodige professionele richtlijnen voor de verschillende intersekse/DSD-condities. Ook bestaat er een multidisciplinaire richtlijn voor diagnostiek bij DSD. Zie verder mijn antwoord op vraag 3.
De eerdergenoemde multidisciplinaire richtlijn, die reeds in de praktijk wordt toegepast, benadrukt de noodzaak van psychosociale begeleiding en coaching van ouders en patiënten en het grote belang van informatieverstrekking door goede open bejegening en communicatie door alle betrokken professionals. De DSD-centra werken volgens deze richtlijn. Zonder overleg met en toestemming van ouders worden geen stappen in diagnostiek of behandeling van kinderen gezet. Dat sluit aan bij de Nederlandse wetgeving. Ik verwijs ook naar het antwoord op vraag 4, 5 en 6.
Het advies van het Zorginstituut Nederland omtrent financiering hoogtechnologisch draagmoederschap |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kunt u bevestigen dat uit het advies van het Zorginstituut Nederland blijkt dat het vergoeden van hoogtechnologisch draagmoederschap vanuit het verzekerde pakket een politieke keuze is en dat er op voorhand geen redenen zijn waarom dit niet zou kunnen?1 2
Het Zorginstituut geeft in het advies aan dat er twee mogelijkheden tot uitbreiding van de verzekeringsdekking voor wensouders zijn met betrekking tot ivf behandeling bij draagmoederschap, namelijk de situatie waarin er wél en de situatie waarin er géén medische indicatie aanwezig is bij (een van) de wensouders.
Volgens het Zorginstituut is er een precedent aanwezig voor de uitbreidingsmogelijkheid ten aanzien van de situatie dat er sprake is van een medische indicatie bij de wensouders en waarbij er medische kosten worden gemaakt bij de draagmoeder (de Zorgverzekeringswet kent op dit punt al een soortgelijke regeling bij orgaantransplantatie). Bij wijziging van regelgeving zouden deze kosten ten laste van de basisverzekering kunnen worden gebracht.
Ten aanzien van de situatie dat er geen medische indicatie is laat het Zorginstituut mij weten dat de wens tot verzekeringsdekking van wensouders strijdig is met de wettelijke uitgangspunten in de Zorgverzekeringswet (Zvw), zoals verwoord in art. 14 lid 1. Het Zorginstituut geeft aan dat voor een dergelijke fundamentele aanpassing van de Zvw geen precedent is. Aanpassing van de Zorgverzekeringswet op dit aspect zou de aard van het verzekerde pakket op fundamentele wijze wijzigen.
Zoals aangegeven in de beantwoording van uw eerdere Kamervragen op 3 december3 volgt een kabinetsreactie op het advies van het Zorginstituut samen met de kabinetsreactie op het gehele advies van de Staatscommissie Herijking ouderschap.
Kunt u bevestigen dat op 24 augustus 2018 de adviesaanvraag aan het Zorginstituut Nederland is ingediend met de vraag «of, en zo ja op welke wijze complexere IVF-behandelingen bij draagmoederschap vanuit het verzekerde pakket kunnen worden gefinancierd»? Bent u bereid om een kopie van de originele ingediende adviesaanvraag aan de Tweede Kamer te sturen?
Ja. De adviesaanvraag is met de beantwoording van deze Kamervragen meegestuurd.
Klopt het dat op 22 maart 2018 de adviesaanvraag aan het Zorginstituut Nederland is aangekondigd?3 Kan u aangeven waarom het 156 dagen heeft geduurd voordat de adviesaanvraag feitelijk werd ingediend, namelijk op 24 augustus 2018?
Voor het adviestraject met het Zorginstituut is rekening gehouden met de planning van het bredere traject dat in 2019 leidt tot een kabinetsreactie op het advies van de Staatscommissie Herijking Ouderschap. Omdat de Minister voor Rechtsbescherming uw Kamer de resultaten van alle onderzoeken op dat moment samen met een kabinetsreactie zal toezenden, was het niet noodzakelijk om dit adviestraject al eind maart 2018 in gang te zetten.
Het bericht ‘53 steden tekenen intentieverklaring Regenboogbeleid’ |
|
Vera Bergkamp (D66), Nevin Özütok (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «53 steden tekenen intentieverklaring Regenboogbeleid»?1
Ja.
Deelt u het beeld uit de evaluatie van 2017 dat de gemeenten die niet in de samenwerking meedoen, weinig tot geen specifiek LHBT-beleid of inclusiebeleid voeren? Deelt u tevens het beeld uit de evaluatie van 2017 dat de politieke aandacht voor LHBT-beleid bij gemeenten die wel meedoen, juist toeneemt?2
In de evaluatie van 2017 zijn negen niet-regenboogsteden ondervraagd over hun beleid. Die gemeenten bleken geen specifiek lhbt-emancipatiebeleid te voeren. Door de beperkte omvang van de steekproef kunnen echter geen conclusies getrokken worden voor alle niet-regenboogsteden. Het valt niet uit te sluiten dat er gemeenten zijn die wél actief beleid voeren zonder Regenbooggemeente te zijn, en/of waarmee ik geen intentieverklaring heb getekend omdat deze niet tot de G50 behoren.
Politieke aandacht en de wens Regenbooggemeente te zijn gaan doorgaans hand in hand. Als (de sociale veiligheid van) lhbt-personen en lhbt-beleid hoog op de politieke agenda staat, zal een gemeente een actieve Regenbooggemeente willen zijn. Een al actieve Regenbooggemeente zal waarschijnlijk lhbt-beleid hoog op de politieke agenda weten te houden.
Welk aandeel van de in totaal 355 gemeenten heeft op enig moment de intentieverklaring Regenboogbeleid getekend?
Oogmerk is dat naast de gemeenten die al een intentieverklaring hebben getekend álle G50-gemeenten zich committeren. In totaal hebben tot op heden 58 gemeenten op enig moment een intentieverklaring getekend.
Is het voor gemeenten die nog niet meedoen mogelijk om zich gedurende de periode tot 2022 nog aan te sluiten? Deelt u de mening dat het wenselijk zou zijn dat zo veel mogelijk gemeenten zich aansluiten?
Gegeven de beperkte financiële middelen heb ik er voor gekozen mij primair te richten op samenwerking met de G50. De G50 gemeenten hebben een groot bereik.
Het staat gemeenten daarnaast vrij zichzelf tot Regenbooggemeente uit te roepen, lokaal lhbt-beleid te voeren en daartoe een intentieverklaring te tekenen. Gemeenten dienen daarvoor zelf middelen vrij te maken. Vanzelfsprekend juich ik het toe wanneer gemeenten met inzet van eigen middelen zelf lokaal lhbt-beleid ontwikkelen en een intentieverklaring tekenen.
Weet u wat de redenen zijn voor gemeenten om niet mee te doen? Tegen welke belemmeringen of knelpunten lopen zij aan en hoe zijn die op te lossen?
Het is aan de Colleges van burgemeester en Wethouders zelf om te besluiten of zij in hun gemeente aandacht willen besteden aan lhbt-beleid door middel van deze Regenboogaanpak. Daarbij is het noodzakelijk dat gemeenten middelen vrij maken om het beleid uit te kunnen voeren.
Bent u bereid om gemeenten die nog niet mee doen, te wijzen op de mogelijkheid om mee te doen aan de intentieverklaring? Bent u tevens bereid de voordelen van deelname onder de aandacht te brengen?
Gemeenten kunnen zelf doelstellingen formuleren op lokaal lhbt-beleid en kunnen zich daarmee ook Regenbooggemeente noemen en dat desgewenst vastleggen in een intentieverklaring. Gemeenten met de ambitie om lhbt-beleid te ontwikkelen, kunnen daarnaast samenwerken met Regenbooggemeenten uit de regio. Op die manier kunnen zij ervaringen uitwisselen en samen optrekken in regionale projecten en activiteiten. Ook kunnen gemeenten de samenwerking opzoeken in de provincie.
Iedere gemeente kan voor het lhbt-beleid gebruik maken van de Regenbooggids voor gemeenten en de handreikingen lhbt-beleid van Movisie. De Regenbooggids en de handreikingen bieden handvatten en een stappenplan waarmee een gemeente lokaal lhbt-beleid kan ontwikkelen, in samenwerking met lokale partners. Pink Link, de digitale nieuwsbrief van Movisie voor beleidsmakers en belangenbehartigers, biedt nieuws en informatie over landelijk en lokaal lhbt-beleid.
Wat zijn de opbrengsten van de meest recente landelijke bijeenkomst waarbij Regenboogsteden ervaringen uitwisselden?
Jaarlijks organiseert Movisie een landelijke conferentie met specifieke inhoudelijke thema’s gericht op gemeenten met lokaal lhbt-beleid en op lokale samenwerkingspartners en uitvoerders. Tijdens workshops en presentaties kunnen gemeenten en de lokale samenwerkingspartners kennis op doen in workshops, ideeën uitwisselen en met elkaar netwerken.
De deelnemers van de landelijke bijeenkomst op 8 december 2017 hebben best practices gedeeld en hebben kennis gemaakt met de door mij gefinancierde allianties voor lhbt-beleid. Deze bijeenkomst stond in het teken van 10 jaar lokaal lhbt-beleid met de Regenboogsteden.
Het bericht ‘Voetbal is voor iedereen!’ |
|
Antje Diertens (D66), Vera Bergkamp (D66) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met de brief «Voetbal is voor iedereen!» van LHBT+supporters aan de Koninklijke Nederlandse Voetbalbond (KNVB) en de eredivisieclubs?1 2
Ja
Deelt u de mening dat er actiever moet worden gewerkt aan de algemene acceptatie van LHBT+'ers in de voetbalwereld?
Ja.
Op welke manier stimuleert u op dit moment inclusie en acceptatie van LHBT+ in de sport en bij het voetbal in het bijzonder?
Ik stimuleer dit onder meer door enerzijds, samen met de Minister van OCW, de Alliantie Gelijkspelen te ondersteunen en anderzijds via mijn inzet op het Sportakkoord. De Alliantie Gelijkspelen zet zich de komende jaren in op het realiseren van een open, veilig en prettig team- en verenigingsklimaat voor LHBTI-ers in de sport waarbij het gaat om alle deelnemers aan sportactiviteiten, zowel op (spelers, arbiters) als rondom het veld (supporters, trainers, bestuurders etc.). Met het sportakkoord streef ik ernaar dat inclusief sporten en bewegen als vanzelfsprekend wordt ervaren en belemmeringen zoals sociale ontoegankelijkheid worden weggenomen.
Wat zijn volgens u mogelijkheden om inclusie en acceptatie van LHBT+ in de sport verder te stimuleren?
Zie het antwoord op vraag 3.
Bent u bereid om met de voetbalsector in gesprek te gaan om te kijken op welke manier inclusie en acceptatie gestimuleerd kunnen worden en ook te kijken op welke manier discriminerende spreekkoren kunnen worden tegengegaan?
De KNVB is een belangrijke partner in de Alliantie Gelijkspelen en is ook betrokken bij de totstandkoming en uitvoering van het Sportakkoord. De KNVB deelt de ambitie om dit soort zaken van de voetbalvelden te bannen. Net als ik vindt de KNVB iedere vorm van discriminerende of andere kwetsende uitspraken op en rond de voetbalvelden verwerpelijk en op geen enkele wijze te tolereren. De KNVB werkt aan beleid om alle vormen van uitsluiting, waaronder homofobie, uit het voetbal te weren. Niet voor niets heeft de KNVB als slogan dat voetbal voor iedereen is en wil de KNVB graag dat iedereen zich welkom voelt op de velden en in de stadions.
Zouden rolmodellen kunnen helpen om acceptatie en inclusie te bevorderen? Wat zou mogelijk de reden kunnen zijn dat rolmodellen voor LHBT+ers zo schaars zijn in het voetbal? Op welke manier kunnen goede voorbeelden, zoals de aanpak van de John Blankestein foundation, worden ingezet?
Het creëren van een inclusief sportklimaat is een proces van lange adem. De inzet van rolmodellen is een van de activiteiten van de door VWS en OCW gesteunde Alliantie Gelijkspelen. De John Blankenstein Foundation, NOC*NSF, de KNVB, de KNHB en voetbalsupportsvereniging de Roze Regâhs onderstrepen het belang van rolmodellen. Op uitnodiging van de Alliantie Gelijkspelen hebben rolmodellen uit de sport een bijdrage geleverd aan de doorstart van de alliantie op 23 november jl.
Bent u bereid om met de LHBT+ supporters in gesprek te gaan en samen te werken aan vervolgstappen om acceptatie van LHBT+ in de voetbalwereld te bevorderen?
De Minister van OCW heeft in september jl. de Europese netwerkbijeenkomst van LHBT voetbalsupporters in Den Haag toegesproken. VWS en OCW voeren geregeld overleg met partijen van de sportalliantie, waaronder genoemd netwerk van voetbalsupporters.
Het mogelijk maken van hoogtechnologisch draagmoederschap voor paren van gelijke geslacht |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met de rondgang van De Monitor bij IVF-klinieken?1
Ja.
Hoe beoordeelt u dat zowel MC Kinderwens in Leiderdorp als Nij Geertgen in Elsendorp in 2019 starten met het mogelijk maken van een hoogtechnologisch draagmoederschap voor paren van het gelijke geslacht?
Nij Geertgen in Elsendorp zal vanaf 2019 hoogtechnologisch draagmoederschap (ofwel ivf-draagmoederschap) gaan aanbieden, mede aan paren van gelijk geslacht. MC Kinderwens in Leiderdorp overweegt nog of de kliniek overgaat tot het aanbieden van draagmoederschap aan mannenparen. Bij de overwegingen speelt een rol hoe het kabinet omgaat met de aanbevelingen van de Staatscommissie Herijking ouderschap en in hoeverre dit aanbod door het Zorginstituut en de politiek gezien wordt als zinnige zorg. Overigens wil MC Kinderwens zich in eerste instantie richten op behandelingen zonder eiceldonor. De draagmoeder levert dan tevens de eicel, waardoor de behandeling indien mogelijk laagtechnologisch van aard is en van een ivf-behandeling geen sprake hoeft te zijn.
De beroepsgroep van gynaecologen (NVOG) heeft hierover in 2016 reeds een standpunt ingenomen.2 Op basis van medische, psychologische, juridische en ethische overwegingen heeft de NVOG vastgesteld dat er geen belemmeringen zijn om ivf-draagmoederschap aan te bieden aan mannenparen. Om die reden is de eis losgelaten dat beide wensouders de geslachtscellen dienen te leveren. Dat neemt niet weg dat een ivf-draagmoederschapbehandeling met donorgameten meer complex is, ongeacht het geslacht van de wensouders, vanwege de extra partij die betrokken is (de donor en zijn of haar eventuele partner). Daarom pleit de NVOG voor grote voorzichtigheid en heeft de vereniging voorwaarden gesteld, waaronder gedegen counseling. Bovendien beveelt de NVOG aan om ivf-draagmoederschap te centreren in een of twee centra in Nederland en acht zij follow-up onderzoek van extra belang. Het standpunt is onlangs bevestigd in de geactualiseerde versie van het Modelreglement Embryowet.3
Het Planningsbesluit in-vitrofertilisatie 2016 laat ruimte aan ivf-draagmoederschap, zolang voldaan wordt aan de regelgeving op het gebied van fertiliteitszorg en aan de kwaliteitsnormen en richtlijnen van de NVOG en KLEM, waaronder het Modelreglement Embryowet. De richtlijnen van de beroepsgroepen
laten ruimte voor ivf-draagmoederschap voor paren van gelijk geslacht. Ik constateer dat het aangekondigde aanbod van MC Kinderwens en Nij Geertgen op dit punt dus past binnen de bestaande ruimte.
Hoe beoordeelt u de woorden van directeur Marc Scheijven van Nij Geertgen in Elsendorp die stelt dat «het te gek voor woorden is dat homostellen, maar ook vrouwen met bijvoorbeeld oncologische klachten, naar het buitenland moeten gaan teneinde daar hun kinderwens in vervulling te laten gaan»?
Er zijn geen juridische, medische, psychologische en ethische belemmeringen voor de beroepsgroep om dit aanbod in Nederland te realiseren. Door draagmoederschap met donorgameten aan te bieden, verwacht Nij Geertgen wensouders te kunnen helpen die zich tot nu toe genoodzaakt zagen naar het buitenland te gaan.
Klopt het dat er, op basis van de stand van de wetenschap, geen medische bezwaren meer zijn tegen het mogelijk maken van hoogtechnologisch draagmoederschap voor paren van het gelijke geslacht nu de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie (NVOG) en de Vereniging voor Klinische Embryologie (KLEM) eind augustus 2018 hun nieuwe Modelreglement Embryowet2 bekend maakte?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat er steeds meer medische mogelijkheden zijn voor het aanbieden van hoogtechnologisch draagmoederschap maar dat het ontbreekt aan een juridische regeling voor het draagmoederschap?
Besluiten over het al dan niet instellen van een juridische regeling voor draagmoederschap staan los van de medische mogelijkheden voor ivf-draagmoederschap. Het kabinet beraadt zich over een juridische regeling voor draagmoederschap in het kader van de kabinetsreactie op het advies van de Staatscommissie Herijking ouderschap. Hiervoor wordt onder meer een aantal onderzoeken afgewacht, die naar verwachting begin 2019 zijn afgerond. Daarna zal de Minister voor Rechtsbescherming uw Kamer de resultaten van de onderzoeken met een kabinetsreactie toezenden.
Wanneer wordt het onderzoek aangaande het mogelijk maken van een juridische regeling voor het draagmoederschap, inclusief de kabinetsreactie hierop, naar de Kamer gestuurd? Kunt u specifieker zijn dan «begin 2019», zoals zij in maart 2018 aan de Tweede Kamer berichtten?3
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u voorts aangeven welke onderzoeksopdracht is meegegeven aan het Zorginstituut Nederland voor wat betreft de vergoeding van hoogtechnologisch draagmoederschap? Kunt u specifieker zijn dan «begin 2019», zoals zij in maart 2018 aan de Tweede Kamer berichten?
Op 24 augustus jl. is het Zorginstituut verzocht om na te gaan of, en zo ja, op welke wijze complexere ivf-behandelingen bij draagmoederschap kunnen worden gefinancierd. Het betreft de vraag in welke gevallen draagmoederschap binnen het basispakket kan worden gefinancierd. Het Zorginstituut is verzocht dit in kaart te brengen. Het antwoord van het Zorginstituut is onlangs aan uw Kamer toegezonden.6 Een kabinetsreactie hierop volgt samen met de reactie op het gehele advies van de Staatscommissie Herijking ouderschap.
De behandeling van assistentiehonden door luchtvaartmaatschappijen |
|
Jan Paternotte (D66), Vera Bergkamp (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het document «Reizen met uw assistentiehond» van KLM?1
Ja.
Hoe wordt in Nederland vastgesteld of een hond een assistentiehond is? Klopt het dat er in Nederland geen officieel accreditatie systeem is voor assistentiehonden zelf? Hoe wordt hier in de praktijk mee omgegaan?
Het klopt dat er in Nederland geen officieel accreditatiesysteem voor assistentiehonden is. Het toelaten van assistentiehonden is geregeld in de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte (Wgbh/cz). Er is in die wet niet geregeld op welke wijze wordt vastgesteld of een hond een assistentiehond is.
Vorig jaar is een Europees normalisatietraject gestart met als doel de ontwikkeling van Europese normen voor assistentiehonden. Door middel van een normcommissie met alle betrokkenen heeft Nederland een actieve inbreng in het Europese normalisatietraject om zo te komen tot een bruikbare en professionele norm voor assistentiehonden.
In de praktijk is het gebruikelijk dat een assistentiehond goed getraind is bij een instituut. Dit uit zich als eerste in het gedrag van de hond en het opvolgen van specifieke commando’s. Normaal gesproken is daar bewijsmateriaal van, bijvoorbeeld een trainingscertificaat of een pasje. Daarnaast is het gebruikelijk dat een assistentiehond in de buitenruimte een hesje draagt.
Welke aanvullende informatie, waarnaar verwezen wordt onder de kop «Omstandigheden waaronder uw hond kan worden geweigerd», kan door KLM gevraagd worden om te bevestigen dat het een assistentiehond betreft? Hoe verhoudt dit zich tot het «toelaten van assistentiehonden» conform artikel 2, tweede lid, van de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte?2 Hoe gaan andere luchtvaartmaatschappijen hiermee om?
Artikel 2, eerste lid, van de Wgbh/cz regelt dat het doen van doeltreffende aanpassingen, waarvan het tweede lid bepaalt dat in ieder geval het toelaten van assistentiehonden daaronder valt, niet hoeft als dat een onevenredige belasting vormt.
Artikel 3 van de Wgbh/cz bepaalt dat het verbod op onderscheid niet geldt als het onderzoek noodzakelijk is in verband met de veiligheid of gezondheid.
Het is daarmee geen absoluut recht. Er zijn omstandigheden waaronder het weigeren gerechtvaardigd is. Luchtvaartmaatschappijen kunnen dus een assistentiehond weigeren ter bescherming van de veiligheid. Ze kunnen niet per definitie een assistentiehond in opleiding weigeren, maar alleen als het toelaten een onevenredige belasting vormt. Dat kan zijn als de hond onvoldoende getraind is en de hele tijd blaft en springt, maar dat geldt overigens voor alle assistentiehonden, inclusief die in opleiding.
In de praktijk komt het helaas voor dat misbruik wordt gemaakt van de plicht assistentiehonden toe te laten door voor «gewone» honden toelating te vragen met het argument dat het een assistentiehond is. We hebben er dan ook begrip voor dat organisaties proberen te beoordelen of daadwerkelijk sprake is van een assistentiehonden, omdat het toelaten van honden, niet zijnde assistentiehonden, kan leiden tot overlast en eventueel zelfs onveilige situaties. Daarom is het eerder genoemde normalisatietraject van belang.
De omstandigheden waaronder de hond kan worden geweigerd, betreffen de veiligheidseisen. Er kan gevraagd worden naar de inhoud van de training, bijvoorbeeld naar gedrag en zindelijkheid in de cabine. Gezien de aard van de functie van de hond zal de gebruiker goed op de hoogte zijn van de inhoud van de training, die zich immers uit in het dagelijkse gedrag van de hond.
In beginsel hoeft er geen bewijs geleverd te worden dat de hond een assistentiehond is, maar indien bijvoorbeeld de hond niet getraind is of gedrag vertoont dat niet duidt op een assistentiehond (blaffen, tegen mensen springen, niet op commando’s reageren) kan er gevraagd worden om een mondelinge toelichting over het gedrag van de hond, de zindelijkheid, een trainingscertificaat of een pasje.
Naar welke details van de training van assistentiehonden, waarnaar verwezen wordt op het «Aanvraagformulier Hulphond in de cabine»3, kan gevraagd worden door KLM personeel? Vinden de ministers het redelijk dat een assistentiehond gebruiker van deze details op de hoogte dient te zijn? Hoe gaan andere luchtvaartmaatschappijen hiermee om?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe gaan luchtvaartmaatschappijen om met situaties wanneer er geen geschikte ruimte gevonden kan worden voor een assistentiehond? Klopt het dat assistentiehonden dan in het ruim vervoerd worden? Vindt u dit wenselijk?
Als het toelaten van een assistentiehond een onevenredige belasting vormt, mag de hond worden geweigerd (artikel 2 Wgbh/cz). Ook als sprake is van onderscheid dat noodzakelijk is in verband met de veiligheid of de gezondheid (artikel 3 Wgbh/cz) dan geldt het verbod daarop niet. Luchtvaartmaatschappijen proberen eerst een oplossing in de cabine te vinden, waarbij de assistentiehond voor of onder een stoel meereist. Indien een dergelijke plek niet beschikbaar is of vanuit veiligheidsvereisten niet mag (bijvoorbeeld bij een nooduitgang), kan de hond in een uiterste geval kosteloos worden vervoerd in een bench in het ruim. Ik vind het begrijpelijk dat de luchtvaartmaatschappijen deze uiterste maatregel hanteren als de veiligheid dit vereist.
Hoe verhoudt de passage «assistentiehonden in training voldoen nog niet direct aan de juridische definitie van een assistentiehond»1 zich tot de «assistentiehond» in artikel 2, tweede lid, van de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte? Is deze passage niet in strijd met het bovengenoemde wetsartikel? Hoe gaan andere luchtvaartmaatschappijen hiermee om?
Zie antwoord vraag 3.
Betekent de passage «KLM is niet verplicht om een andere passagier op een vlucht te weigeren om een passagier met een assistentiehond te kunnen plaatsen», dat iemand met een assistentiehond geweigerd kan worden? In welke situaties? Hoe gaan andere luchtvaartmaatschappijen hiermee om?
Zie antwoord vraag 5.
Wat vindt u van het verschil in aanvraagformulieren voor en behandeling van «hulphonden» en «emotionele assistentiehonden»?4 Klopt het dat beide honden vallen onder de term «assistentiehond» zoals vermeld in artikel 2, tweede lid, van de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte? Is dit verschil toegestaan? Hoe gaan andere luchtvaartmaatschappijen hiermee om?
Er is geen wettelijke definitie van assistentiehonden. Er kan dus op basis van de wet niet op voorhand worden aangegeven wat er wel of niet onder valt, want er wordt geen onderscheid gemaakt tussen soorten assistentiehonden. Het gaat erom dat een assistentiehond, in welke vorm dan ook, in beginsel toegelaten moet worden, tenzij dit een onevenredige belasting vormt. Het is niet zozeer de vraag welk soort assistentiehond het betreft, maar of het toelaten van de assistentiehond in het specifieke geval een onevenredige belasting vormt. Luchtvaartmaatschappijen informeren passagiers op hun website over hun eigen voorwaarden om assistentiehonden toe te laten
Wordt er op Nederlandse luchthavens onderscheid gemaakt tussen luchtvaartmaatschappijen en de wijze waarop zij omgaan met assistentiehonden op basis van het land waar zij geregistreerd zijn?
Ja, dat is mogelijk. Er zijn verschillen bij luchtvaartmaatschappijen op basis van nationale wetgeving van de betreffende luchtvaartmaatschappij. De betreffende luchtvaartmaatschappijen geven dit aan bij het boeken.
Deelt u de mening dat er een Europese oplossing moet komen om te voorkomen dat passagiers met assistentiehonden in onwenselijke situaties terechtkomen?
Het is vanzelfsprekend van belang dat passagiers met assistentiehonden niet in onwenselijke situaties komen. Ik deel dan ook het belang van een oplossing in Europees verband. Het Europese normalisatietraject zal ervoor zorgen dat er een norm voor assistentiehonden wordt ontwikkeld, waarmee zowel voor gebruikers, als organisaties duidelijkheid ontstaat over wanneer sprake is van een assistentiehond.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met luchtvaartmaatschappijen, assistentiehond-organisaties en Ieder(in) over de informatievoorziening over en de behandeling van (mensen met) een assistentiehond? Zo ja, kunt u de uitkomsten hiervan voor het jaarlijkse debat over toegankelijkheid sturen? Zo nee, waarom niet?
Mijn inzet is nu vooral gericht op een actieve inbreng in het Europese normalisatietraject, om zo te komen tot een bruikbare en professionele norm voor assistentiehonden. Het Ministerie van VWS is door deelname in de normcommissie betrokken bij het normalisatietraject. De normcommissie zal volgend jaar verbreding met andere stakeholderscategorieën dan de sector zelf bezien.
Het bericht ‘Geen M of V, maar X: voor het eerst paspoort veranderd in genderneutraal’ |
|
Monica den Boer (D66), Vera Bergkamp (D66) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Geen M of V, maar X: voor het eerst paspoort veranderd in genderneutraal»?1
Ja
Wat is de laatste stand van zaken bij de onderhandelingen over de EU-Verordening biometrie op identiteitskaarten? Vindt u steun bij andere lidstaten om de sekseregistratie optioneel te laten?
De EU verordening biometrie op identiteitskaarten2 stelt de ICAO richtlijn3 als norm voor identiteitskaarten. Vermelding van geslacht wordt daarmee een verplicht onderdeel van de visuele inspectiezone. Zoals aan uw Kamer gemeld4 heeft Nederland er bij de onderhandelingen op aangedrongen zichtbare vermelding van het geslacht op de identiteitskaart optioneel te maken, zodat lidstaten zelf kunnen besluiten of zij hiervoor kiezen. Het tekstvoorstel is overgenomen in de compromistekst. Of dit standhoudt in de volgende fase van de onderhandelingen tussen de Commissie, de Raad en het Europees parlement kan ik niet zeggen.
Bovenstaande betreft niet het Nederlands paspoort, waarvoor de ICAO richtlijn al eerder in Europese wetgeving is vastgelegd5. Hierdoor is vermelding van geslacht op paspoorten verplicht. ICAO staat toe dat dit in M, V of X is. De nadere invulling hiervan wordt aan de lidstaten gelaten.
Wat betekent de uitspraak voor anderen die graag een X (of doorhaling van geslacht) in hun paspoort zouden willen? Kunnen zij met deze uitspraak bij hun gemeente terecht, of is het voor ieder individueel geval nodig om opnieuw naar de rechter te gaan?
Deze zaak gaat om het verzoek om de vermelding van het geslacht «vrouwelijk» in de geboorteakte te wijzigen naar de vermelding «dat het geslacht niet kan worden vastgesteld» (artikel 1:24 BW). Het verzoek is toegewezen, waardoor de geboorteakte op dit punt is aangepast. Vervolgens heeft aanpassing van de vermelding van het geslacht in de BRP en in het paspoort van betrokkene plaatsgevonden. De Paspoortwet voorziet niet in aanpassing van het geslacht in het paspoort zonder een aanpassing van de vermelding in de BRP.
Gemeenten kunnen niet op basis van deze uitspraak overgaan tot aanpassing van het geslacht naar «kan niet worden vastgesteld» van anderen die dit ook wensen. In deze gevallen blijft een beoordeling door de rechter noodzakelijk om tot een wijziging van de geboorteakte te komen.
Welke stappen zijn er nodig om registratie van een X in een paspoort mogelijk te maken? Gaat het om een aanpassing van de wet of om aanpassing van lagere regelgeving? Welke stappen gaat u daartoe ondernemen? Wat is uw tijdspad?
Op dit moment is het al mogelijk een «X» in het paspoort te krijgen voor intersekse personen. Dat veronderstelt voorafgaande aanpassing van de geboorteakte via de rechter (artikel 1:24 BW).
Zou het mogelijk zijn om de groep mensen die graag een X in hun paspoort genoteerd zouden willen zien, te ondersteunen totdat de nodige wet- of regelgeving is aangepast?
Gegevens in de BRP en paspoorten worden ontleend aan de akten van de burgerlijke stand. Voor de BRP wordt de registratie van het geslacht in de geboorteakte als brondocument gevolgd. Als bij de geboorte biologisch gezien geen geslacht kan worden vastgesteld wordt in de geboorteakte opgenomen «dat het geslacht niet kan worden vastgesteld». Dit leidt tot een X in een paspoort. Dit kan alleen in de situatie waarin er geen geslacht kan worden vastgesteld. Op dit moment is het niet mogelijk om andere redenen een «X» vermeld te krijgen.
De uitspraak van de rechter waarnaar het NOS-artikel verwijst is ter appreciatie voorgelegd aan de Commissie van advies voor de zaken betreffende de burgerlijke staat en de nationaliteit. De Commissie heeft bij brief van 19 september 2018 aan de Minister voor Rechtsbescherming laten weten in de uitspraak van de rechter geen aanleiding te zien voor wetswijziging en het raadzaam te achten de ontwikkelingen op dit terrein, ook internationaal, af te wachten. De Minister voor Rechtsbescherming en ik delen de visie van de Commissie en achten wetswijziging op dit moment prematuur. Verdere ontwikkelingen worden nauwlettend gevolgd.
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat uiteindelijk iedereen op basis van genderidentiteit een keuze kan maken voor een X-registratie, nu de rechtbank een X-registratie mogelijk heeft gemaakt omdat «de belanghebbende voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat bij haar sprake is van een ambivalent geslacht»?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht ‘Trump administration wants to remove 'gender' from UN human rights documents’. |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66), Vera Bergkamp (D66) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Trump administration wants to remove «gender» from UN human rights documents»?1 2
Ja. De VS heeft tekstvoorstellen gedaan om gendertaal in VN-resoluties af te zwakken. Een recent voorbeeld hiervan is de Nederlands-Franse VN-resolutie over het tegengaan van geweld tegen vrouwen, waar de VS amendementen introduceerde die eerder overeengekomen taal over gender zou afzwakken of verwijderen. Die amendementen werden evenwel met grote meerderheid verworpen door het VN-lidmaatschap, waarna de resolutie alsnog zonder stemming kon worden aangenomen.
Tijdens de vierde wereldvrouwenconferentie in Beijing in 1995, is de focus op vrouwenrechten verbreed naar het begrip «gender» en «gendergelijkheid». Dit houdt in dat vrouwen en mannen, maar ook mensen met een andere gender of seksuele geaardheid, gelijke rechten, kansen, vrijheden en verantwoordelijkheden hebben. Sinds die tijd zijn nieuwe internationale verdragen en honderden resoluties met gendertaal in verschillende VN-fora, waaronder de Mensenrechtenraad, aangenomen en daarmee verankerd in zogeheten agreed language. Volgens de huidige VS-regering is de term gender evenwel teveel een sociaal construct dat afbreuk doet aan het binaire stelsel van man/vrouw. Het kabinet vindt deze opstelling van de VS zorgwekkend, omdat de voorgestelde afzwakkingen afbreuk doen aan de verworvenheden op het terrein van gendergelijkheid. Ook andere landen spreken zich nu in het kielzog van de VS expliciet uit tegen genderteksten. Nederland zet zich binnen internationale fora ervoor in te zorgen dat de geboekte vooruitgang niet wordt teruggedraaid en agreed language behouden blijft.
Klopt het dat Amerikaanse functionarissen in een aantal VN-comités proberen om het gebruik van de term «gender» te vervangen door «vrouw»? Wat vindt u ervan dat dit gebeurt?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u het ermee eens dat het wijzigen van het gebruik van de term «gender» naar «vrouw» in internationale verdragen zeer ongewenst is? Zo ja, op welke wijze bent u bereid dit bij uw Amerikaanse ambtsgenoot en/of de Amerikaanse vertegenwoordiging bij de VN, zowel bilateraal als gezamenlijk met Europese en andere gelijkgezinde partners, kenbaar te maken? Zo nee, waarom niet?
Ja, het wijzigen van het gebruik van de term gender naar «man en vrouw» in VN-documenten is ongewenst. De Nederlandse zorgen hierover zijn recentelijk bilateraal op hoogambtelijk niveau als ook via multilaterale kanalen overgebracht.
Welke gevolgen voor internationale rechtsbescherming voor transgenders en personen met een intersekse conditie heeft het vervangen van de term «gender» door «vrouw» in internationale verdragen?
Als nieuwe VN-documenten niet langer naar gender verwijzen, maar enkel naar «man en vrouw», vervalt de internationale druk op regeringen om de LHBTI’s te beschermen. Zoals in ons antwoord op vraag 1 en 2 aangegeven, zijn er inmiddels honderden resoluties die het concept gender hanteren, o.a. EU-Raadsconclusies en resoluties van de VN-Mensenrechtenraad. Dit is belangrijk voor het maatschappelijk middenveld en activisten om regeringen aan hun internationale afspraken te houden.
Welke effecten zou het wijzigen van deze term op de rechtsbescherming van transgenders en personen met een intersekse conditie in Nederland kunnen hebben?
Op dit moment loopt een parlementair proces om discriminatie op grond van genderidentiteit, -expressie en geslachtskenmerken expliciet te verbieden (initiatiefwetsvoorstel Bergkamp c.s.). Hiermee wordt de rechtsbescherming van trans- en intersekse personen geëxpliciteerd in de Nederlandse wet.
Eventuele beperkingen van deze termen in nieuwe VN-documenten zullen niet tot een beperking van de rechtsbescherming van trans- en intersekse personen in Nederland leiden, mede gezien de bestaande VN-resoluties, EU-raadsconclusies en andere internationale afspraken die gelijke rechten voor individuen benadrukken.
Wat is de huidige internationale trend wat betreft het erkennen van het begrip «gender» breder dan alleen het geslacht waar iemand mee geboren wordt? Duidt u deze positief of negatief?
Er is geen eenduidige internationale trend zichtbaar. Wereldwijd zijn er verschillende landen waar wettelijke erkenning van de rechten van trans- en intersekse personen gerealiseerd of in wording is, zoals bijvoorbeeld recente wetgeving in Uruguay die het mogelijk maakt om op basis van zelfidentificatie wettelijk van geslacht te veranderen. Tegelijk zien we in verschillende landen ook een beweging waarbij gepleit wordt voor beperking van gelijke rechten, zoals bijvoorbeeld momenteel in de Verenigde Staten.
Om gelijke rechten te bevorderen, heeft Nederland onder meer in 2016 met gelijkgezinde landen succesvol gepleit voor het mandaat van de onafhankelijk expert op gebied van seksuele oriëntatie en genderidentiteit bij de VN. In september jl. presenteerde deze expert een rapport waarin hij ingaat op de verantwoordelijkheid van staten als het gaat om de erkenning van genderidentiteit en het voorkomen van discriminatie en geweld op grond van genderidentiteit.3 Dit rapport draagt bij aan het doorlopende debat over dit thema.
Het bericht ‘Helft van de promovendi is vrouw maar cum laude krijgen ze zelden’ |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Helft van de promovendi is vrouw, maar cum laude krijgen ze zelden»?1
Ja.
Herkent u de cijfers die worden genoemd in het artikel? Klopt het dat mannen ten minste anderhalf keer meer kans hebben om cum laude te promoveren dan vrouwen?
Deze cijfers worden niet bijgehouden. De cijfers die in dit NRC-artikel worden gebruikt zijn afkomstig van individuele universiteiten en niet op dezelfde manier gemeten en daardoor lastig vergelijkbaar. Ik kan deze cijfers dus niet bevestigen maar ik vind het, net zoals de VSNU, wel een verontrustend signaal omdat het vrouwelijke wetenschappers mogelijk al direct op achterstand zet op de carrièreladder. We hebben wel cijfers over het aandeel vrouwen in wetenschappelijke functies waaruit blijkt dat het aandeel vrouwen daalt met iedere stap op de carrièreladder. Zie ook het antwoord op vraag 8.
Wat is precies het verschil in kans om cum laude te promoveren tussen mannen en vrouwen? Hoe groot is dit verschil bij het behalen van een masterdiploma? Hoe groot is dit verschil bij het behalen van een bachelordiploma?
Hierover zijn geen cijfers bekend, dit zal per universiteit verschillend zijn.
Hangt de kans op cum laude promoveren samen met de discipline? Zijn er disciplines waar duidelijk meer of minder mensen cum laude promoveren? Wordt dit verklaard doordat er meer vrouwen in deze disciplines promoveren? Wat gebeurt er met het verschil als gecontroleerd wordt voor discipline?
Ik heb geen gegevens of cum laude promoveren samen valt met disciplines. Wel weet ik dat er daar grote verschillen bestaan tussen het aandeel vrouwelijke promovendi per gebied uit het Hoger Onderwijs en Onderzoek Plan (HOOP):2
Economie: 41%
Recht: 60%
Landbouw: 53%
Natuur: 37%
Taal en Cultuur: 56%
Gedrag & Maatschappij: 65%
Techniek: 27%.
Herkent u het beeld dat de lagere kans voor vrouwen om cum laude te promoveren mogelijk wordt veroorzaakt doordat de promotor en veel commissieleden vaak mannen zijn? En dat de kwaliteit van de onderzoeker bij vrouwen vaak lager wordt ingeschat dan bij mannen? Zo ja, wat vindt u daarvan?
Uit dit artikel kan niet afgeleid worden of het verschil wordt veroorzaakt doordat de promotor en veel commissieleden man zijn. Tegenwoordig wordt bij de samenstelling van allerlei wetenschappelijke commissies rekening gehouden met de man-vrouwverhouding, wat overigens niet automatisch betekent dat dit gelijke kansen voor mannen en vrouwen creëert. Al dan niet onbewuste genderbias kan een belangrijke veroorzaker zijn voor de ongelijke behandeling tussen mannen en vrouwen. Onderzoek wijst uit dat er sprake is van specifieke interpretatiepatronen voor het gedrag van mannen en vrouwen, die sterk verbonden zijn aan traditionele opvattingen en verwachtingen ten aanzien van mannelijke en vrouwelijke eigenschappen. In de beoordeling van prestaties en competenties van vrouwen (en mannen) spelen deze opvattingen een belangrijke rol. Mannen en vrouwen verdienen gelijke kansen en moeten worden beoordeeld op hun capaciteiten zonder genderbias. Ik wil daarom graag – samen met de kennisinstellingen – de onbewuste genderbias meer aandacht geven, zowel bij de universiteiten, de onderzoeksinstituten als bij NWO-beoordelingscommissies. Veel van net genoemde partijen zetten al eerste stappen op dit vlak. Het is van belang dat ze methoden en resultaten met elkaar delen op het vlak van gelijke kansen en genderbias en van elkaar leren.
In hoeveel van de promotiereglementen wordt alleen gesproken over een mannelijke promovendus en niet over een vrouwelijke? Vindt u dat wenselijk? Bent u bereid om met universiteiten in gesprek te gaan om het neutraler formuleren van promotiereglementen te bevorderen?
Dit geldt vooralsnog slechts voor het promotiereglement van één universiteit. De desbetreffende universiteit bespreekt dit volgende week in het college van promoties. Het onderwerp staat op de agenda met de intentie om dit zo spoedig mogelijk aan te passen. Alle andere universiteiten gebruiken ofwel hij/zij óf duiden in het promotiereglement aan dat de vrouwelijke vorm dient te worden gelezen indien zij op een vrouwelijke persoon of functionaris betrekking hebben. Universiteiten hebben aangegeven het belangrijk te vinden dat eenieder zich herkent in de promotieregelingen.
Wat vindt u van het voorstel voor een landelijk volgsysteem voor gepromoveerden, cum laude gepromoveerden en de samenstelling van commissies? Zou dit kunnen helpen om het probleem beter in beeld te krijgen? Wat zouden andere mogelijke oplossingen zijn?
Ik ben terughoudend met het opleggen van de plicht voor het verzamelen van nog meer data in verband met de lastendruk. Maar we zijn met de VSNU in gesprek of het mogelijk en zinvol is deze data te verzamelen omdat ze mogelijk van belang zijn in de gehele carrièreladder van vrouwen.
Deelt u de zorg van het Landelijk Netwerk Vrouwelijke Hoogleraren (LNVH) dat het aantal vrouwelijke promovendi de afgelopen vijf jaar daalt en dat dit door kan werken in het aantal vrouwelijke universitaire (hoofd-)docenten en het aantal hoogleraren?2
Er is sprake van een minimale daling in het aantal vrouwelijke promovendi de afgelopen vijf jaar, van 44% in 2012 naar 43% in 2017. Ik vind het te vroeg om te spreken van een trend maar ik blijf de ontwikkeling van deze cijfers nauwlettend volgen. Gelukkig is er sprake van groeipercentages van het aantal vrouwelijke hoogleraren, UD’s en UHD’s:4
UD van (2012) 35% naar 41% (2017)
UHD van (2012) 22% naar 29% (2017)
Hoogleraar van (2012) 16% naar 21% (2017).
Deelt u de mening dat – omdat blijkt dat mensen die cum laude gepromoveerd zijn, vaker binnen de universiteit blijven werken – het dus belangrijk is om ook naar de verschillen tussen mannen en vrouwen te kijken aan de start van hun wetenschappelijke carrière?
Ik deel de mening dat het van belang is om aan de start van carrières al te kijken naar de man-vrouw balans, daarvoor zijn gelijke kansen een vereiste. Ik wil mij in mijn beleid niet alleen focussen op het aantal vrouwelijke hoogleraren maar op de gehele carrièreladder.
Bent u bereid om met universiteiten in gesprek te gaan om niet alleen naar een gelijke man-vrouwverhouding te streven onder hoogleraren, maar ook te kijken naar de verschillen die ontstaan bij promovendi?
Zie ook de antwoorden op vraag 2 en 9. Ik wil mij in mijn beleid focussen op de doorstroom van vrouwen in de gehele academische ladder, van promovenda tot hoogleraar. Omdat vrouwen mogelijk onterecht minder vaak het predicaat cum laude verkrijgen op basis van hun sekse, kan dit vrouwelijke promovendi al direct op achterstand zetten op de carrièreladder. Ik ga daarom in gesprek met de VSNU over de positieve effecten die training kan bieden over impliciete associaties en genderbias voor promotiecommissies. Zij kunnen daarbij leren van de recente pilots binnen de eigen geledingen en van de pilots bij NWO. NWO (niet verantwoordelijk voor het promovendibeleid, dat zijn universiteiten) doet op dit moment kennis op over het verminderen van de genderbias. Commissieleden worden daar getraind om zich bewust te worden van de mogelijke genderbias bij de toekenning van talentbeurzen. Ook hebben ze aandacht besteed aan gendered-taalgebruik in de call-teksten.
Het bericht dat de Nederlandse cultuur rond vrouwemancipatie en deeltijdwerken achterhaald is |
|
Vera Bergkamp (D66), Joost Sneller (D66), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Doorbreek achterhaalde Nederlandse cultuur rond vrouwenemancipatie en deeltijdwerken»?1
Ja.
Herkent u het beeld dat vrouwen die extra uren willen werken, die uren niet krijgen als ze ernaar vragen? Wat zou de reden kunnen zijn dat dit voornamelijk speelt in sectoren als de zorg en het onderwijs? Wanneer kunnen nieuwe cijfers worden verwacht over het inwilligen van verzoeken van uitbreiding van de arbeidsduur uit het arbeidsvraagpanel?
Het CBS gaf eerder dit jaar aan dat er 400.000 mensen, waarvan circa twee derde vrouwen, meer uren willen werken. Dit geeft aan dat er ruimte is voor werkgevers om het arbeidspotentieel beter te benutten. Opvallend is dat het aantal deeltijdwerkers vooral in de sectoren onderwijs en zorg hoog is, terwijl daar tegelijk een tekort aan arbeidskrachten speelt. De verschillen met het buitenland wijzen erop dat het werken in deeltijd in de zorg en het onderwijs niet inherent is aan het type werk. Het is echter niet geheel duidelijk wat de redenen zijn dat in Nederland in het algemeen en in de sectoren zorg en onderwijs in het bijzonder zoveel in deeltijd wordt gewerkt.
Uitgangspunt voor het kabinet is dat mensen niet worden belemmerd in hun loopbaan of in hun keuze van het aantal uren werken. Zoals blijkt uit de cijfers van het CBS, zijn het in de praktijk relatief vaak vrouwen die belemmeringen ontmoeten bij het verkrijgen van meer uren werk. Werkgevers hebben daarbij een belangrijke rol. Het kan niet zo zijn dat we enerzijds mensen nodig hebben, terwijl het anderzijds niet lukt om de mensen die beschikbaar zijn volledig in te zetten.
Het kabinet heeft opdracht gegeven tot een interdepartementaal beleidsonderzoek deeltijdwerk (IBO Deeltijdwerk). In dit IBO zal gekeken worden naar de oorzaken van het vele deeltijdwerken in Nederland, met onder meer aandacht voor de onderwijs- en zorgsector, en zullen beleidsopties ontwikkeld worden voor de verschillende visies die men kan hebben ten aanzien van deeltijdwerk.
Het SCP publiceert eens in de twee jaar het arbeidsvraagpanel, waarin aandacht wordt besteed aan het aantal verzoeken van uitbreiding van arbeidsduur. Het volgende zal begin 2020 gepubliceerd worden.
Herkent u het beeld dat voor werkgevers deeltijdwerkende vrouwen soms «handig» blijken omdat ze flexibeler inzetbaar zijn in vooral ondersteunende en uitvoerende functies? Speelt dit meer in specifieke sectoren dan in andere? Hoe kan het dat deze vraag in Nederland wel voorkomt, terwijl dit in het buitenland geen rol lijkt te spelen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de huidige personeelstekorten in sommige sectoren kansen bieden voor vrouwen die meer uren willen werken? Op welke manier komt het bevorderen van grotere deeltijdbanen terug in de verschillende actieprogramma’s om krapte te bestrijden?
Ja, wij delen de mening dat de huidige krapte kansen biedt aan mensen die meer willen gaan werken. Het kabinet stimuleert mensen op verschillende manieren om meer te gaan werken. Het kabinet stelt onder meer voor het maximum van de arbeidskorting te verhogen, de arbeidskorting over een langer inkomenstraject op te laten lopen en steiler af te bouwen. Deze maatregel is erop gericht de marginale druk op het inkomenstraject tussen het minimumloon en een modaal inkomen te verlagen. Ook wordt de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting beperkt. Door deze aanpassingen in het fiscale stelsel wordt werken meer lonend. Daarnaast zal het kabinet volgend jaar 248 miljoen euro investeren in de kinderopvangtoeslag en zal het geboorteverlof voor partners worden verlengd naar zes weken (1 week vanaf 1 januari 2019, 6 weken vanaf 1 juli 2020).
In de praktijk is er vooral ruimte bij vrouwen om het aantal uren uit te breiden. We nemen deze maatregelen omdat we vrouwen gelijke kansen willen bieden, we hen hun potentie willen laten benutten en hun economische zelfstandigheid willen vergroten. Én omdat vrouwen die meer uren gaan werken een bijdrage leveren aan de economische groei, de houdbaarheid van de welvaartsstaat en de bestrijding van tekorten op de arbeidsmarkt.
Omdat de zorg en het onderwijs er ook in internationaal opzicht uitspringen qua deeltijdwerk, hebben we in de aanpak voor die sectoren expliciet aandacht voor het uitbreiden van het aantal uren als bijdrage aan de aanpak van tekorten. In de kamerbrief van 24 augustus 2018 over extra acties tegen het lerarentekort2 is het vergroten van de deeltijdfactor een van de instrumenten om het lerarentekort te verminderen. Besturen dienen in gesprek te gaan met leraren om ze optimaal in te kunnen zetten. In het kader van het Actieprogramma Werken in de Zorg3 gaan we met deze opgave aan de slag in het actie-leer-netwerk. Daarin zal onder andere een gezaghebbende deskundige als ambassadeur worden aangesteld om de beweging op gang te krijgen.
Het kabinet heeft voorts opdracht gegeven tot het IBO Deeltijdwerk, waarin beleidsopties ten aanzien van deeltijdwerk worden geschetst (zie beantwoording vragen 2 en 3).
Bent u in gesprek met sociale partners over het aanbieden van meer uren in kraptesectoren en het inwilligen van verzoeken? Zo ja, wat is tot nu toe de uitkomst van deze gesprekken?
Het kabinet is voortdurend met sociale partners in gesprek over de werking van de arbeidsmarkt en de vraag wat verschillende partijen kunnen doen om die werking te verbeteren. In het kader van de aanpak van krapte op de arbeidsmarkt hebben het kabinet en de sociale partners met elkaar gesproken. Naast het verhogen van de arbeidsparticipatie, innovatie, opleiden, en betere matching, kan ook het uitbreiden van het aantal uren dat mensen werken een bijdrage leveren.
De combinatie van arbeid- en zorg is hierbij een belangrijk onderwerp. Uit onderzoek van het SCP4 blijkt dat 79% van de werkgevers zich verantwoordelijk voelt voor een goede combinatie tussen arbeid- en zorgtaken voor hun werknemers. Uit cao-onderzoeken blijkt dat hierover ook specifieke afspraken worden gemaakt. Zo valt 24 procent van de werknemers onder een cao met afspraken over gedeeltelijke doorbetaling tijdens ouderschapsverlof5. Het aanbieden van flexibiliteit kan ook een belangrijke rol spelen. In de zorg biedt bijvoorbeeld 68 procent van de organisaties flexibele werktijden aan.
Het is moeilijk om aan te geven wat de concrete resultaten zijn van gesprekken met sociale partners. Het vaststellen van het aantal uren werk gebeurt uiteindelijk namelijk tussen individuele werknemer en werkgever. De toenemende krapte zal er waarschijnlijk wel toe leiden dat in die gesprekken verzoeken tot uitbreiding vaker worden geaccommodeerd of dat werkgevers hier vaker op aan zullen sturen.
In het IBO Deeltijdwerk zal ook gekeken worden naar de rol van sociale partners en individuele werkgevers.
Wat zouden sociale partners mogelijk concreet kunnen doen om grotere deeltijdbanen te bevorderen?
Zie antwoord vraag 5.
Wat zou de overheid mogelijk kunnen doen om grotere deeltijdbanen verder te bevorderen?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening van de heer Putters dat de hoeveelheid vrouwen die in deeltijd werken terwijl zij meer uren zouden willen werken ten koste gaat van economische groei? Herkent u het door McKinsey berekende bedrag van 100 miljard euro meer bruto binnenlands product (bbp) wanneer vrouwen evenveel uren zouden werken als vrouwen in de best presterende West-Europese landen2?
Ja, het klopt dat het meer uren werken van vrouwen de economische groei ten goede zou komen. Het is een belangrijke bron voor een toename van de koopkracht en leidt tot meer belasting- en premieontvangsten.
Er zijn vele neveneffecten en kostenposten te verwachten bij het vergroten van de deeltijdfactor van vrouwen. Deze zijn niet meegenomen in het onderzoek van McKinsey, waardoor niet zeker vast te stellen valt wat precies het gunstige netto-effect op het bbp zou zijn. Dit laat onverlet dat het kabinet verwacht dat het effect op de economische groei positief zal zijn.
Is in het bedrag van 100 miljard euro bbp ook het effect meegenomen dat dochters van werkende moeders later zelf succesvoller zijn op de arbeidsmarkt en eerder terechtkomen in leidinggevende functies, zoals De Vries beargumenteerd3? Bent u ook van mening dat wanneer beide ouders werken dit een belangrijke voorbeeldrol heeft voor kinderen? Herkent u dat dit een positief effect kan hebben op het aantal vrouwen in leidinggevende functies?
Met u zijn we van mening dat werkende ouders een belangrijke voorbeeldrol hebben voor kinderen. Onderzoek van Van Putten (2009)8 wijst uit dat vrouwen die zijn opgegroeid met een werkende moeder gemiddeld meer uren werken dan vrouwen die zijn opgegroeid met een thuismoeder. Ook blijkt dat de vroege verdeling van huishoudelijk werk tussen ouders tot voorbeeld dient voor de latere taakverdeling tussen volwassen kinderen en hun partners.
Een grotere arbeidsparticipatie van vrouwen heeft inderdaad als gevolg dat de kans wordt vergroot dat zij in topposities terecht komen. Overigens zal een eventuele vergroting van de arbeidsparticipatie niet voldoende zijn. De verhoudingen tussen het aantal vrouwen op de arbeidsmarkt en het aantal vrouwen in topposities is momenteel dermate scheef, dat hierop gericht actie nodig is door bedrijven.De berekening van McKinsey houdt geen rekening met dergelijke lange termijneffecten. De rekensom houdt alleen rekening met het aantal gewerkte uren, het aantal werkende personen en de verdeling over sectoren.
Wat zouden mogelijkheden kunnen zijn om jonge ouders beter te informeren over de voordelen van een werkende moeder en wat een jonge moeder inlevert door parttime te gaan werken? Zijn er andere gedragswetenschappelijke inzichten die kunnen worden benut om een meer gelijke positie op de arbeidsmarkt te bewerkstelligen?
We informeren jonge ouders op verschillende manieren over de voordelen van een gelijke arbeid- en zorgverdeling. Zo heeft het Ministerie van OCW vorig jaar de WerkZorgberekenaar laten ontwikkelen om de financiële voordelen van een gelijkere verdeling van werk inzichtelijk te maken. Door arbeidskortingen en toeslagen kan het gezinsinkomen stijgen wanneer werkuren gelijker worden verdeeld tussen de minstverdienende en de meestverdienende partner.
Daarnaast heeft het Ministerie van SZW sinds vorige maand de bewustwordingscampagne Zijnjullieeraluit.nl gelanceerd. Met deze campagne worden (aankomende) ouders gestimuleerd om met elkaar in gesprek te gaan over een toekomstbestendige verdeling van taken. De periode rondom de geboorte van het eerste kind is een cruciaal moment waarop ouders een beslissing nemen over de verdeling arbeid en zorg. Deze beslissing is vaak bepalend voor de taakverdeling op lange termijn. Uit onderzoek blijkt dat veel ouders deze beslissing impliciet en zonder nadrukkelijk overleg nemen en vaak terugvallen in een meer traditionele verdeling van taken.
Het Ministerie van SZW is ook bezig met het opzetten van een campagne om werkgevers bewust te maken van de voordelen van zorgvriendelijk werkgeverschap. Verder zijn de ministeries van SZW en OCW dit jaar themapartner van het Nederlands Debatinstituut. Teams van het vmbo-, mbo-, en havo/vwo-scholen zullen onder andere debatteren over stellingen op het gebied van de verdeling van werk en zorgtaken. Het doel is om de leerlingen actief te laten nadenken over de manier waarop keuzes die zij nu – wellicht automatisch en onbewust – maken, doorwerken in hun kansen op de arbeidsmarkt.
In het IBO Deeltijdwerk zal ook gekeken worden naar beleidsopties op basis van gedragswetenschappelijke inzichten. Er wordt onder andere gekeken naar de motieven van vrouwen en mannen om in voltijd of juist in deeltijd te werken en hoe afwijkende voorkeuren, instituties en sociale normen kunnen verklaren dat deeltijdwerk in Nederland veel populairder is dan in andere landen.
Klopt het dat vrouwen in veel gevallen nog steeds minder betaald worden dan mannen? Neemt het kabinet, buiten het actieplan arbeidsmarktdiscriminatie, ook maatregelen om ongelijke beloning te voorkomen? Bent u bereid om te blijven monitoren in hoeverre de beloning voor gelijkwaardig werk ook gelijkwaardiger wordt? Zijn er recente cijfers beschikbaar over het beloningsverschil?
Het klopt helaas dat er nog steeds een loonkloof is tussen vrouwen en mannen. Uit cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek over 2008–20149 blijkt wel dat het beloningsverschil daalt, zowel in het bedrijfsleven als bij de overheid. Hoewel de trend de goede kant op gaat, bestaan er nog steeds verschillen in beloning tussen mannen en vrouwen.
Het grootste deel van de loonkloof wordt veroorzaakt door ongelijke posities op de arbeidsmarkt. Zo leidt het stijgende opleidingsniveau van vrouwen ertoe dat ook de loonkloof kleiner wordt. Het emancipatiebeleid van het kabinet is erop gericht de ongelijke positie op de arbeidsmarkt aan te pakken. Door de investeringen in kinderopvang, de uitbreiding van het verlof en programma’s zoals Vrouwen aan de top en beleid gericht op economische zelfstandigheid wordt gepoogd voor alle vrouwen met allerlei mogelijke achtergronden voor verdere gelijkheid op de arbeidsmarkt te zorgen.
Een kleiner, maar daarom niet minder belangrijk deel van de loonkloof bestaat uit ongelijke beloning voor gelijkwaardig werk (beloningsdiscriminatie). De plannen van het kabinet om dat tegen te gaan, staan beschreven in het actieplan arbeidsmarktdiscriminatie en zullen nader worden uitgewerkt in het implementatieplan dat uw Kamer eind dit jaar ontvangt.
Het kabinet laat elke twee jaar door het CBS het beloningsverschil tussen vrouwen en mannen monitoren. Eind dit jaar worden de nieuwste cijfers bekend. De Staatssecretaris van SZW zal uw Kamer hierover te zijner tijd berichten. De monitor heeft betrekking op de omvang van de totale loonkloof (ongecorrigeerd beloningsverschil), en op de omvang van de loonkloof als wordt gecorrigeerd op achtergrondkenmerken zoals functieniveau, sector, ervaring, leeftijd, et cetera. Dit laatste cijfer valt niet helemaal samen met beloningsdiscriminatie. Beloningsdiscriminatie is niet statistisch te monitoren, maar kan alleen worden vastgesteld door een zorgvuldige vergelijking hoe de salarissen van twee collega’s bij eenzelfde werkgever tot stand zijn gekomen.
Herkent u het geschetste beeld dat deeltijdwerken voor vaders minder geaccepteerd is dan voor moeders? Deelt u de mening dat ouders een gelijkwaardige rol hebben in de opvoeding? Bent u bereid om u in te zetten voor een evenwichtigere norm waarin de eigen keuze van de ouders centraal staat?
Vaders werken veel minder vaak in deeltijd dan moeders. Het SCP heeft in de Emancipatiemonitor 2016 geconstateerd dat er een verschil bestaat tussen vaders en moeders in normatieve opvattingen over het aantal uren dat zij zouden moeten werken. Dit draagt ertoe bij dat in veel gezinnen vaders en moeders niet evenveel zorgtaken op zich nemen.
Ook zijn er verschillen in het aandeel vaders en moeders dat tenminste een halve dag per week thuis is voor het kind terwijl de partner werkt. Dit geldt namelijk voor ruim 95% van de moeders en voor 70% van de vaders met jonge kinderen10. Ondanks dat moeders vaker dan vaders thuis zijn terwijl de partner werkt, lijken vaders met jonge kinderen in 2017 wel meer betrokken bij de zorg voor hun kinderen thuis dan in 2013. In 2013 was namelijk iets meer dan 40% van de vaders van 1-jarigen ten minste een halve dag in de week thuis voor zijn kind(eren) terwijl zijn partner werkte11.
Het kabinet hecht aan het idee dat beide ouders betrokken zijn bij de opvoeding. Het kabinet is van mening dat ouders, los van normatieve opvattingen en sociale normen over gender, zelf een bewuste keuze moeten kunnen maken over de gewenste arbeid-/zorgverdeling. Het beleid van het kabinet, zoals besproken bij de beantwoording van vraag 4 en 7 en beantwoording van vraag 10, is erop gericht werkende ouders beter te ondersteunen in de combinatie van arbeid en zorg en hen een bewustere keuze te laten maken.
Deelt u de mening dat een flexibelere kinderopvang de keuze om meer uren te maken vergemakkelijkt? Hoe zet u zich hiervoor in?
Flexibele kinderopvang in de vorm van ruimere openingstijden of de mogelijkheid om wisselende dagdelen af te nemen kan ouders ondersteunen bij het combineren van arbeid en zorg voor hun kinderen. Het SCP-rapport Kijk op kinderopvang12 laat zien dat ouders die positiever denken over de betaalbaarheid, toegankelijkheid en de kwaliteit van kinderopvang, meer gebruikmaken van kinderopvang en ook meer werken. Het onderzoek van het SCP heeft echter niet onderzocht of dit een causaal verband is. Er kan dus niet gesteld worden dat positiever denken over de toegankelijkheid van kinderopvang automatisch leidt tot meer gebruik van kinderopvang. Wel is het een belangrijke indicatie dat een deel van de ouders die nu geen gebruikmaken van kinderopvang, aangeeft dit wel te overwegen als de opvangtijden (meer) zouden passen bij de werktijden.
Het is aan de kinderopvangorganisaties om in te spelen op de verschillende behoeften en wensen van ouders. We zien gelukkig ook dat dit wordt opgepakt. Er zijn verschillende kinderopvangorganisaties die flexibele kinderopvang aanbieden. Daarnaast kiezen sommige ouders voor gastouders, omdat die vaak flexibeler zijn.
Het bericht dat het rapport Integraal Appel over de wietteelt in Tilburg is gebaseerd op drijfzand |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Belangrijk rapport over wietteelt blijkt gebaseerd op dubieuze bron»?1
Ja.
Hoe wetenschappelijk acht u het rapport dat gebaseerd blijkt op slechts één enkele bron uit het criminele circuit?
Het betreft hier een vertrouwelijk rapport dat niet door of in opdracht van de ministeries van Justitie en Veiligheid of Volksgezondheid, Welzijn en Sport is opgesteld. Het rapport is destijds opgesteld in opdracht van de regionale driehoek van Midden- en West-Brabant door het Integraal Afpakteam Brabant, het RIEC Zuid-West Nederland en Tilburg University. Over de wetenschappelijke kwaliteit ervan doen wij geen uitspraken.
Deelt u de mening van hoogleraar Openbare-orderecht Michel Vols van de Universiteit Groningen die allerlei kanttekeningen plaatst bij de motieven, de geloofwaardigheid en de betrouwbaarheid van de bron en die concludeert dat op basis van dit rapport niet gesteld kan worden dat de gemeentebegroting kleiner is dan de drugsindustrie of dat de dammen op breken staan? Zo nee, waarom niet?
Over de motieven, de geloofwaardigheid en de betrouwbaarheid van de bron die in dit specifieke rapport wordt aangehaald kunnen wij geen uitspraken doen, noch over de relatieve omvang van de Tilburgse gemeentebegroting en de drugsindustrie. Ons beeld van de drugsindustrie is dat jaarlijks duizenden hennepkwekerijen worden opgerold, dat er honderden drugslabs worden ontmanteld, dat burgemeesters door drugscriminelen worden bedreigd, er zeer regelmatig giftig drugsafval wordt gedumpt, en dat drugsbendes onderling het gebruik van zwaar geweld in de openbare ruimte niet schuwen.
Dit beeld is gebaseerd op een veelvoud aan bronnen en contacten met partijen die bij de aanpak betrokken zijn.
Deelt u de mening van onderzoeker Nicole Maalste van de Universiteit van Utrecht die dit een volstrekt onbetrouwbaar rapport vindt, omdat er aannames zijn gedaan op basis van wat een spijtoptant heeft verteld, waarop vervolgens aanname na aanname na aanname gedaan is en berekeningen zijn uitgevoerd die een beeld creëren waarvan je je kunt afvragen of dat wel klopt? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in de beantwoording op vragen 2 en 3 spreken wij ons over de wetenschappelijke kwaliteit van dit rapport niet uit.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat de onbetrouwbare berekening uit het rapport vervolgens jaren een belangrijke rol speelt in de discussie over de ondermijning van de samenleving door de georganiseerde misdaad?
Deze specifieke berekening speelt op dit moment geen belangrijke rol in de totstandkoming van het beleid gericht op ondermijnende criminaliteit. Wat een belangrijke rol speelt is, zoals aangegeven bij vraag 3, dat wij zien dat er in Nederland op jaarbasis duizenden hennepkwekerijen worden opgerold, dat er honderden drugslabs worden ontmanteld, dat burgemeesters door drugscriminelen worden bedreigd, er zeer regelmatig giftig drugsafval wordt gedumpt, en dat drugsbendes onderling het gebruik van zwaar geweld in de openbare ruimte niet schuwen. Deze zaken zijn voor ons voldoende aanleiding om de aanpak van deze ondermijnende criminaliteit verder te verstevigen.
Deelt u de mening dat de discussie over productie van (soft)drugs gevoerd moet worden op basis van feiten en niet op basis van politieke beleidsaannames? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat de betrouwbaarheid van onderzoeken waarop beleid gebaseerd wordt in de toekomst gegarandeerd wordt?
Die mening delen wij. Omvangschattingen van criminele fenomenen zijn per definitie lastig te maken, aangezien deze zich in het verborgene bevinden. Wetenschappelijke rapporten geven doorgaans rekenschap van de onzekerheden die bij deze schattingen een rol spelen. Het is aan eenieder, dus ook aan ons, om op een verantwoorde manier met deze onzekerheden om te gaan. Over de betrouwbaarheid van onderzoeken die in opdracht van of door derden worden uitgevoerd kunnen wij geen garanties bieden.
De wenselijkheid van initiatieven als het ‘Kindergasthuis de Boeg’ |
|
Evert Jan Slootweg (CDA), Vera Bergkamp (D66) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met het initiatief van het Kindergasthuis De Boeg?1
Ja.
Hoeveel initiatieven zoals het Kindergasthuis De Boeg, een tijdelijk huis voor kinderen en hun ouders vlakbij het ziekenhuis voor als het ziekenhuis te ver is, het thuis te druk is of voor ouders om te leren hoe ze voor hun kind kunnen zorgen nu zij of hij ziek is, zijn er in Nederland?
Mij zijn meerdere logeer-initiatieven op dit gebied bekend. Ik heb geen overzicht van de aantallen initiatieven. De initiatieven zijn immers niet verplicht zich te registreren in het kader van de Wet toelating zorginstellingen (WTZi) omdat er door deze gasthuizen geen zorg wordt geleverd.
Deelt u de mening dat initiatieven zoals het Kindergasthuis De Boeg waardevol zijn aangezien sommige mensen ver van een ziekenhuis wonen en het fijn kan zijn voor ouders om in een veilige omgeving te leren hoe zij voor hun zieke kind kunnen zorgen?
Kindergasthuis De Boeg is vooral een logeeradres voor zieke kinderen en hun ouders, dicht bij het Radboud UMC, de Sint Maartenskliniek, SeysCentra (behandeling voor kinderen met eetproblemen) en het CWZ-ziekenhuis. In De Boeg is doorgaans niemand anders aanwezig dan de ouders en de kinderen. Deze kinderen hebben gedurende de periode dat ze in De Boeg logeren geen continue verpleegkundige zorg of toezicht nodig zoals in een verpleegkundig kinderzorghuis. In De Boeg zijn dan ook niet standaard kinderverpleegkundigen aanwezig die verpleegkundige zorg bieden ten behoeve van de (gevolgen van een) behandeling die vanuit een van de hiervoor genoemde instellingen poliklinisch aan de kinderen wordt geboden.
Voor kinderen en hun ouders die elke dag naar het ziekenhuis moeten voor behandeling of revalidatie, maar waarvoor (een lange afstand) heen en weer rijden naar huis te vermoeiend is, zijn dit soort logeer-initiatieven heel waardevol. Een verblijf in de bungalow van De Boeg samen met de ouders is uiteraard prettiger voor het kind en gezin dan langdurig te opgenomen te moeten worden in het ziekenhuis (al dan niet zonder ouders). Dat laat onverlet dat ziekenhuizen primair aan zet zijn als het gaat om de geneeskundige aspecten, die daarbij komen kijken.
Kunt u een overzicht geven van huidige soortgelijke initiatieven en daarbij ook de wijze van financiering (publieke en privaat) aangeven?
Er zijn vele vergelijkbare logeer-initiatieven zoals zorghotels en dergelijke. Een overzicht van soortgelijke initiatieven heb ik niet. Er is alleen sprake van publieke financiering (conform artikel 2.12 van besluit Zvw) als er sprake is van een medische noodzaak voor verblijf. Een dergelijke medische noodzaak kan al dan niet gepaard gaan met verpleging, verzorging of paramedische zorg.
Wat zijn de gemiddelde kosten voor een gemiddeld verblijf van een kind in een ziekenhuis per dag? Wat zijn de gemiddelde kosten voor een gemiddeld verblijf van een kind en ouders in een Kindergasthuis of een soortgelijk initiatief per dag? Deelt u de mening dat, ook vanuit financieel oogpunt, verblijf in een Kindergasthuis of een soortgelijk initiatief te verkiezen valt boven verblijf in een ziekenhuis?
Er is geen sprake van een algemeen overzicht van de kosten van een verblijf van een kind in het ziekenhuis. Dit is namelijk afhankelijk van de (ernst van de) aandoening waarvoor het kind in het ziekenhuis wordt behandeld. Ik ga er vanuit dat de kosten voor verblijf in een logeerhuis aanzienlijk lager zullen zijn dan de kosten voor verblijf in een ziekenhuis. In een logeerhuis zijn namelijk aanzienlijk minder voorzieningen en toezicht. Dat laat onverlet dat het aan de kinderarts is om aan te geven of een verblijf in een ziekenhuis noodzakelijk is en welk niveau van voorzieningen daarbij nodig is. En soms is dat dus een relatief duur verblijf zoals een ziekenhuisbed.
Deelt u de mening dat het Kindergasthuis of soortgelijke initiatieven bijdragen aan de doelstelling van «de juiste zorg op de juiste plaats», zoals het nemen van het kind als vertrekpunt, een snellere en betere overgang naar thuis en minder verblijf in ziekenhuizen?
Die mening deel ik niet voor zover het gaat om een logeermogelijkheid en niet om het verplaatsen van zorg.
Wat ik in dit kader wel een voorbeeld van «juiste zorg op de juiste plek» vindt, is als er sprake is van het verplaatsen van zorg. Een kind zou immers zo kort als mogelijk in een ziekenhuis moeten liggen (Handvest Kind en Zorg, Verdrag inzake Rechten van het Kind). De stap van ziekenhuis naar huis blijkt voor ernstig zieke kinderen en hun gezinnen echter vaak (te) groot. Uit dat oogpunt vind ik het van belang om de transitie te vergemakkelijken van het ziekenhuis naar huis van kinderen die afhankelijk zijn van gespecialiseerde verpleegkundige of medische zorg die vooralsnog alleen in het ziekenhuis kan worden gegeven. Een voorbeeld daarvan is het aanleren van medische handelingen en kennis in een omgeving waar de thuissituatie zoveel mogelijk nagebootst kan worden om thuis de
complexe intensieve zorg te kunnen leveren. Het is goed om te weten dat het Zorginstituut op korte termijn met een duiding van dergelijke verplaatste zorg zal komen.
Ook vanuit De Boeg wordt gekeken naar mogelijkheden op het gebied van het verplaatsen van zorg. Enkele kinderen en hun ouders hebben in het aflopen jaar in de bungalow van De Boeg behandeling gekregen van personeel van het Radboud UMC in het kader van een pilot die onderdeel is van «Betaalbaar Beter» (alliantie tussen Radboud UMC en zorgverzekeraar VGZ). Ook is het voorgekomen dat kinderen wijkverpleging ontvingen in De Boeg die geleverd werd door een kinderthuiszorgorganisatie. Daarmee is de bungalow van De Boeg dus een locatie waar de zorg geleverd wordt, die de eigen omgeving zoals thuis probeert na te bootsen. Ik volg deze ontwikkelingen met interesse.
Hoe kunt u het Kindergasthuis en soortgelijke initiatieven stimuleren? Ziet u bijvoorbeeld ruimte om dit soort initiatieven meer financiële zekerheid te bieden? Zo ja, op welke wijze? Hoeveel budget is er in de begroting van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport voor 2019 voor gereserveerd?
Hoewel ik deze private logeer-initiatieven sympathiek vind, zie ik geen overheidsrol voor het bieden van meer financiële zekerheid ervoor. Ik kan me voorstellen dat zorgverzekeraars dit, binnen hun aanvullende verzekeringen, mogelijk interessant vinden. Sommige polissen van verzekeraars bieden nu al ruimte voor herstellingsoorden en zorghotels en ik vind dit initiatief daar aan verwant. Er is derhalve geen budget voor gereserveerd op de VWS begroting.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor de begrotingsbehandeling van de begroting het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in oktober 2018?
Ja, dat kan.
De ondertekening van CIZ-aanvragen van wilsonbekwame cliënten |
|
Corinne Ellemeet (GL), Vera Bergkamp (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met de systematiek van de Wet langdurige zorg (Wlz) omtrent het ondertekenen van zorgaanvragen, met name van wilsonbekwame cliënten?1
Ja, ik ben bekend met de regels die voor het ondertekenen van een Wlz-aanvraag gelden. Die regels houden in dat een Wlz-aanvraag moet worden ondertekend door de cliënt of diens (wettelijk) vertegenwoordiger of een derde, daartoe gemachtigd door de cliënt.
Hoe beoordeelt u de tijdelijke oplossing die op dit moment is gekozen door het Centrum indicatiestelling zorg (CIZ) met als doel dat de cliënt niet de dupe wordt van het ontbreken van een besluit van de Minister?
Met ActiZ, VGN en het CIZ is in verschillende overleggen stilgestaan bij de regels die voor juiste ondertekening gelden. ActiZ en VGN geven aan dat deze regels leiden tot vertraging in de indicatiestelling door het CIZ, vooral wanneer sprake is van een gewijzigde zorgvraag en daarom een herindicatie (ander zorgprofiel) nodig is.
Voor (her)indicaties geldt dat het CIZ in situaties waarvan de ondertekening niet juist is, de aanvraag toch in behandeling neemt als de familie van de cliënt een document kan overleggen waaruit blijkt dat het adequaat regelen van de vertegenwoordiging in gang is gezet. Een ontvangstbevestiging van het kantongerecht aan de cliënt dat de aanvraag voor mentorschap in behandeling is genomen of een ondertekende intentieverklaring voor het aanvragen hiervan, is afdoende.
Voor zogenaamde «eerste aanvragen» Wlz-zorg die zijn ingediend in combinatie met een aanvraag voor toepassing van artikel 60 van de Wet Bopz geldt de afspraak die in juni 2015 met het CIZ is gemaakt. De afspraak houdt in dat deze gecombineerde aanvraag als juist ondertekend wordt aangemerkt als een direct familielid (bijvoorbeeld echtgenoot of kind) de aanvraag ondertekent. Hiermee is toen een evenwicht gevonden tussen het borgen van belangen van de aanvrager en het bieden van een passende oplossing gericht op het snel in behandeling kunnen nemen van een aanvraag voor Wlz-zorg.
Ik ben met ActiZ, VGN en het CIZ in overleg om te bezien op welke manier het CIZ snel aanvragen in behandeling kan nemen, zonder afbreuk te doen aan de belangen van cliënten.
Deelt u de mening dat het tijdig opstellen van een levenstestament kan bijdragen aan het voorkomen van situaties waar een cliënt de dupe van is? Zo ja, bent u bereid om, in samenwerking met de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie, meer bekendheid te geven aan het levenstestament? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel de mening dat het tijdig opstellen van een levenstestament bij de notaris of een zelfgeschreven wilsverklaring kan bijdragen aan het voorkómen van situaties waarin onbegrip en frustratie kan ontstaan bij verschillende belanghebbenden, zoals een cliënt (en zijn familie) of een zorgaanbieder die namens de cliënt een Wlz-aanvraag indient.
De KNB besteedt veel aandacht aan voorlichting over het levenstestament. Uit cijfers van de KNB blijkt dat het aantal levenstestamenten blijft toenemen. Ook vanuit zorgaanbieders en patiëntenfederaties kan op het belang van een levenstestament of zelfgeschreven wilsverklaring worden gewezen.
Klopt het dat het voor ouders, kinderen, zussen en broers op dit moment wel mogelijk is beslissingen te nemen over medische behandelingen voor hun naasten2, als zij dat zelf niet meer kunnen doen, maar dat dezelfde familieleden niet zouden mogen beslissen over zorgverzwaringen en andere aanvragen voor indicatiestelling waarvoor familieleden niet mogen tekenen? Zo ja, vindt u dit wenselijk?
In Nederland is het zo geregeld dat familieleden in het kader van de WGBO en de Wet Zorg en Dwang beslissingen kunnen nemen over medische behandelingen, als de vertegenwoordiging van de wilsonbekwame cliënt niet goed is geregeld. Voor het doen van een Wlz-aanvraag is dit niet op deze wijze geregeld.
Het doen van een Wlz-aanvraag moet weloverwogen gebeuren en uit vrije wil, omdat de gevolgen ingrijpend kunnen zijn. Een Wlz-indicatie is gericht op rechtsgevolg. De Wlz-indicatie is in principe van onbepaalde duur, leidt tot het betalen van een eigen bijdrage en kan recht geven op een PGB, dat grote financiële gevolgen kan hebben indien de vertegenwoordiger niet de rechten en de plichten van het pgb nakomt.
Ik vind dat een Wlz-aanvraag niet gelijkgesteld mag worden met beslissingen over zorg, bijvoorbeeld in het kader van de WGBO of de Wet Zorg en Dwang, die soms een spoedeisend karakter hebben. Voor deze laatste beslissingen geldt dat naasten die juist wél kunnen nemen omdat het daarbij gaat om beslissingen over een behandeling (een feitelijke handeling) waarvoor het wenselijk is dat dergelijke beslissingen wel door naasten worden genomen, omdat de cliënt juist deze beslissingen niet meer goed zelf kan nemen. In de Wlz worden de regels uit het Burgerlijk Wetboek gevolgd over vertegenwoordiging. Dit is niet anders dan wat geldt voor vertegenwoordiging op andere terreinen zoals het regelen van bankzaken. Cliënten kunnen er bijvoorbeeld door zorgaanbieders of het CIZ op worden aangesproken om vertegenwoordiging goed te regelen of laten regelen. Vooral wanneer sprake is van een herindicatie kan in de tijd voorafgaand aan de aanvraag de vertegenwoordiging worden geregeld.
Welke stappen dienen genomen te worden om te komen tot een duidelijke en definitieve regeling over de ondertekening van aanvragen van wilsonbekwame cliënten?
In het antwoord op vraag 2 heb ik aangegeven dat ik in overleg ben met ActiZ, VGN en het CIZ om te bezien op welke manier het CIZ snel aanvragen in behandeling kan nemen, zonder afbreuk te doen aan de belangen van cliënten. Een wijziging van de Wlz vind ik niet wenselijk. In het antwoord op vraag 4 heb ik toegelicht waarom ik hecht aan de huidige regeling voor de ondertekening van de Wlz-aanvraag.
Deelt u de mening dat het ontbreken van een duidelijke en definitieve regeling over de ondertekening van aanvragen van wilsonbekwame cliënten leidt tot onduidelijkheid bij het CIZ, instellingen en de naasten rondom een cliënt? Zo ja, wanneer gaat u de stappen uit vraag 5 ondernemen?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid om voor het eind van 2018 te komen met een duidelijke en definitieve regeling over de ondertekening van aanvragen van wilsonbekwame cliënten met het oog op cliënten, naasten, instellingen en het CIZ?
Ja, ik ben bereid om snel met betrokken partijen tot passende afspraken te komen, waarmee recht wordt gedaan aan belangen van de cliënt en het belang van een soepel indicatieproces. Het uitgangspunt is dat de cliënt weloverwogen en uit vrije wil kiest voor het aanvragen van Wlz-zorg, zoals toegelicht in het antwoord op vraag 4.
Het bericht dat de rechtbank in Almelo een schilderij met blote borst heeft verwijderd |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Rechtbank Almelo haalt schilderij met blote borst weg»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het feit dat de rechtbank er voor kiest om een schilderij, dat al 26 jaar in het gebouw hing, aan het zicht te onttrekken? Bent u van mening dat dit schilderij aanstootgevend is? Bent u van mening dat het weghalen van een dergelijk schilderij, waarmee de suggestie wordt gewekt dat een ontblote borst niet in een rechtszaal zichtbaar zou mogen zijn, aantasting van de essentie van kunst is? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 3.
Bent u van mening dat de inrichting van een rechtbank ondersteunend zou moeten zijn aan de taak van de rechtbank, namelijk onafhankelijke en deskundige rechtspraak, zoals een woordvoerder van de rechtbank in Almelo heeft laten weten? Bent u van mening dat met het tonen van een schilderij met ontblote borst de taak van de rechtbank in het geding zou kunnen komen?
Allereerst wil ik opmerken dat voor mij als uitgangspunt de vrijheid van kunst voorop staat. Daarnaast geldt dat de inrichting van een gerechtsgebouw een verantwoordelijkheid is van de rechtspraak. Het is in dit geval dus aan het gerechtsbestuur van de rechtbank Overijssel om te beoordelen in hoeverre er in de ontvangen klachten over het schilderij een aanleiding moet worden gezien om het schilderij van de publieke naar de niet-publieke ruimte van het gerechtsgebouw in Almelo te verplaatsen.
Laat deze casus zien dat de verhouding tussen kunst en maatschappij de laatste jaren is veranderd en dat de samenleving kunst meer wil beïnvloeden? Is deze casus uniek of zien we een conservatievere trend in Nederland en daarbuiten? Hoe belangrijk vinden deze bewindspersonen de artistieke vrijheid?
Uitgangspunt is dat de vrijheid van kunst niet in het geding mag komen. De vrijheid van artistieke expressie hoort bij onze samenleving. Louter op basis van deze casus kan niet worden gesproken van een conservatievere trend in Nederland. Het gerechtsbestuur heeft in zijn beslissing meegewogen dat een slachtoffer van een zedenmisdrijf heeft aangegeven moeite te hebben met de plek van het schilderij Regelrecht in het gerechtsgebouw.
Bestaat er beleid over welke kunst er in een openbaar gebouw tentoongesteld wordt of mag worden? Wie bepaalt dit? Welke afwegingen spelen hierin een rol?
Nee. Dit behoort tot de eigen verantwoordelijkheid van bijvoorbeeld scholen, ziekenhuizen of rechtbanken.
Is er beleid voor kunst in de gebouwen van ministeries? Zijn de bewindspersonen van mening dat er grenzen zijn voor kunst in hun ministerie? Zo ja, welke?
Er is beleid voor kunst in de kantoren van het rijk. De uitgangspunten hiervoor zijn inhoudelijke betekenis, zeggingskracht, professionaliteit, diversiteit, esthetiek en vakkundige presentatie. Ook dient de kunst financieel verantwoord te zijn en een relatie te hebben met Nederland. Zoals eerder opgemerkt staat de vrijheid van expressie voorop, waarbij de kunst niet onnodig kwetsend of discriminerend mag zijn. De rechtbank heeft een eigen verantwoordelijkheid als het gaat om de kunstvoorziening.
De gehanteerde leeftijdsgrens voor aspirant-adoptieouders |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het in juni 2018 verschenen onderzoek van de Raad voor Volksgezondheid en Samenleving over leeftijdsgrenzen?1
Ja.
Klopt het dat de huidige leeftijdsgrens voor aspirant-adoptieouders voor het aanvragen van beginseltoestemming om over te gaan tot adoptie 42 jaar is? Op basis waarvan is gekozen voor deze grens? Liggen hieraan wetenschappelijke onderzoeken ten grondslag? Zo ja, welke?
De Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie (hierna: Wobka) kent geen absolute leeftijdsgrenzen voor aspirant-adoptiefouders. In de Wobka zijn twee leeftijdsgrenzen opgenomen die voor aanvragers van een beginseltoestemming van belang zijn.
De eerste betreft de leeftijd van aspirant-adoptiefouders op het tijdstip van indiening van hun aanvraag voor een beginseltoestemming. In de Wobka is bepaald dat aspirant-adoptiefouders die op het tijdstip van de indiening van hun aanvraag 42 jaar of ouder zijn, niet in aanmerking komen voor een beginseltoestemming, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden die naar het oordeel van de Minister voor Rechtsbescherming inwilliging van de aanvraag wenselijk maken (artikel 5, vijfde lid, onderdeel b).
De tweede houdt verband met de duur waarvoor een beginseltoestemming geldig is en geldt voor alle aspirant-adoptiefouders. De Wobka bepaalt dat een beginseltoestemming voor 4 jaar kan worden verleend of verlengd. De duur waarvoor de beginseltoestemming wordt verleend of verlengd mag echter niet het tijdstip overschrijden waarop een van de aspirant-adoptiefouders 46 jaar wordt, tenzij bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven (artikel 3, eerste lid).
De leeftijdsgrens van 42 jaar geldt sinds 1 september 1987, nadat deze eerst gesteld was op 40 jaar. Deze leeftijdsgrens was aanvankelijk opgenomen in de Vreemdelingencirculaire2 en is met de inwerkingtreding van de Wet opneming buitenlandse pleegkinderen op 15 juli 1989 wettelijk verankerd. Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat aan deze leeftijdsgrens een advies van de werkgroep Adoptievoorbereiding Buitenlandse Pleegkinderen (werkgroep Boeke) en het College van Advies voor de Kinderbescherming ten grondslag lag.3 Beide stelden dat het belang van het kind vereist dat zijn adoptiefouders, mede met het oog op de toekomst, niet te oud zijn. Uit adviezen van de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming d.d. 25 september 20064 en 1 november 20125 blijkt wat de achtergrond daarvan is. De bijzondere kwetsbaarheid van buitenlandse adoptiekinderen (als gevolg van separatie van ouders en verzorgers, slechte hechtingservaringen, ondervoeding en verwaarlozing) stelt zware eisen aan adoptiefouders. Zij moeten in staat zijn om eventuele problemen van het kind, zeker als het kind in de puberteit komt, het hoofd te bieden. Naarmate adoptiefouders ouder worden, nemen hun flexibiliteit en draagkracht af. Ook is de kans op overlijden van de adoptiefouders en daarmee een volgende verlieservaring voor het kind groter.
De leeftijdsgrens van 46 jaar is met een wijziging van de Wet opneming buitenlandse pleegkinderen op 31 mei 1995 ingevoerd. Deze leeftijdsgrens hangt samen met het in de wet genoemde maximumleeftijdsverschil tussen aspirant-adoptiefouders en het op te nemen kind van 40 jaar en de eis dat een buitenlands adoptiekind op het tijdstip van binnenkomst in Nederland niet de leeftijd van zes jaar mag hebben bereikt.6 Het maximumleeftijdsverschil is ook ingegeven vanuit het belang van het kind. De leeftijdsgrens van 46 jaar was tot 1 januari 2009 een absolute leeftijdsgrens. Ook gold tot dat tijdstip een absolute leeftijdsgrens van 44 jaar voor aanvragers. Deze absolute leeftijdsgrenzen voor aspirant-adoptiefouders zijn als gevolg van het amendement van de toenmalige Kamerleden Wolfsen, Pechtold en Azough (amendement Wolfsen)7 uit de wet geschrapt.
Bent u bekend met de in dit jaar verschenen onderzoeken en prognoses van het Centraal Bureau voor de Statistiek, waaruit blijkt dat vrouwen op een steeds latere leeftijd kinderen krijgen en mensen in Nederland langer leven in goede gezondheid?2 3
Ja.
Uit welk jaar stamt de huidige wet- en regelgeving omtrent de leeftijdsgrens voor aspirant-adoptieouders om in aanmerking te komen voor een adoptieprocedure? Wat was de gemiddelde leeftijd van vrouwen waarop zij kinderen kregen toen deze wet- en regelgeving werden opgesteld? Wat was de gezonde levensverwachting van mensen toen deze wet- en regelgeving werden opgesteld?
Zoals uit het antwoord op vraag 2 blijkt, is de leeftijdsgrens van 42 jaar op 1 september 1987 en de leeftijdsgrens van 46 jaar op 31 mei 1995 ingevoerd.
In 1987 was de gemiddelde leeftijd van vrouwen waarop zij kinderen kregen 28,7 jaar en in 1995 30,2 jaar. Ter vergelijking: in 2017 was de gemiddelde leeftijd van vrouwen waarop zij kinderen kregen 31,3 jaar.10
De gemiddelde levensverwachting van mensen die in 1987 42 jaar waren, was 79,02 jaar. De gemiddelde levensverwachting van mensen die in 1995 46 jaar waren, was 79,79 jaar. Ter vergelijking: de gemiddelde levensverwachting van mensen die in 2017 42 en 46 jaar waren, was respectievelijk 83,16 en 83,33 jaar.11
Wat betreft de gezonde levensverwachting van mensen heeft het CBS een differentiatie aangebracht in verschillende varianten van gezonde levensverwachting en leeftijdsklassen. Ik verwijs daarvoor naar de website van het CBS https://opendata.cbs.nl/statline/#/CBS/nl/dataset/71950ned/table?dl=ED77. De ontwikkeling van de gezonde levensverwachting laat een diffuus beeld zien. Of sprake is van een stijging of daling hangt af van de variant van gezonde levensverwachting. Zo is de levensverwachting zonder fysieke beperkingen toegenomen, maar de levensverwachting zonder chronische ziektes afgenomen.
Klopt het dat wanneer een van de aspirant-adoptieouders ouder is dan de leeftijdsgrens terwijl de andere zich hier nog onder bevindt zij niet in aanmerking komen voor adoptie? Zo ja, waarom is hiervoor gekozen?
Zoals uit het antwoord op vraag 2 blijkt, zijn de leeftijdsgrenzen van 42 en 46 jaar niet absoluut, maar kan daarvan worden afgeweken als sprake is van bijzondere omstandigheden. Alleen echtgenoten kunnen een gezamenlijke aanvraag voor een beginseltoestemming indienen. Voor de vraag of sprake moet zijn van bijzondere omstandigheden, is bij een gezamenlijke aanvraag de leeftijd van de oudste aspirant-adoptiefouder leidend. Deze keuze is ingegeven vanuit het belang van het kind om beschermd te worden tegen een volgende verlieservaring en verlies aan flexibiliteit en draagkracht van (een van) de adoptiefouders.
Zijn er verschillen in de leeftijdsgrens van aspirant-adoptieouders bij een binnenlandse en buitenlandse adoptie procedure?
In het Burgerlijk Wetboek (artikel 228, eerste lid, onderdeel c, van boek12 is een minimumleeftijdsverschil tussen adoptiefouders en het te adopteren kind van 18 jaar opgenomen. Voor binnenlandse adopties zijn in de wet geen maximumleeftijdsgrenzen opgenomen.
De procedure en voorwaarden voor een binnenlandse adoptie als geregeld in het Burgerlijk Wetboek, hebben betrekking op verschillende vormen van adoptie, zoals stiefouderadoptie en de adoptie van een in Nederland afgestaan kind. Bij alle vormen van binnenlandse adoptie geldt dat de rechter het verzoek van adoptiefouders toetst aan het kennelijk belang van het kind. Hij laat zich over het kennelijk belang van het kind in veel gevallen adviseren door de Raad voor de Kinderbescherming.
Aan de gerechtelijke procedure voor de adoptie van een in Nederland afgestaan kind gaat de procedure vooraf waarbij een ouder afstand doet van een kind. Binnen deze procedure spelen Fiom, de Raad voor de Kinderbescherming en een gecertificeerde instelling een rol. Hoe deze procedure verloopt en welke rol en verantwoordelijkheden deze organisaties hebben, is vastgelegd in het Protocol Afstand ter adoptie.13 Tijdens deze procedure selecteert de Raad voor de Kinderbescherming drie geschikte aspirant-adoptiegezinnen voor een kind waarvan afstand is gedaan. Bij deze selectie wordt een maximumleeftijdsverschil van 40 jaar aangehouden tussen de oudste aspirant-adoptiefouder en het te adopteren kind. In de praktijk betekent dit dat de oudste aspirant-adoptiefouder op het moment van plaatsing van het kind in het gezin maximaal in zijn eenenveertigste levensjaar kan zitten. In Nederland doen jaarlijks 15 á 25 vrouwen afstand van hun kind.14 Het betreft zeer jonge en meestal gezonde kinderen.
Zijn er mogelijkheden om af te wijken van deze grens? Zo ja, in welke gevallen en aan welke voorwaarden moeten aspirant-adoptieouders voldoen om voor een dergelijke uitzondering in aanmerking te komen?
Zoals uit het antwoord op vraag 2 blijkt, kan bij een interlandelijke adoptie worden afgeweken van de leeftijdsgrens van 42 en 46 jaar als sprake is van bijzondere omstandigheden. In de Richtlijnen opneming buitenlandse kinderen ter adoptie 2000 is uitgewerkt welke omstandigheden in elk geval worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden om van de leeftijdsgrens van 42 jaar af te wijken (artikel 2, tweede lid).15 Het betreft:
Deze omstandigheden zijn niet limitatief. Bij het aannemen van bijzondere omstandigheden is het belang van het kind altijd het uitgangspunt. Steeds zal uit onderzoek van de Raad voor de Kinderbescherming moeten blijken dat geen sprake is van risicofactoren voor de opvoeding en verzorging van het buitenlandse adoptiekind. Bij het onderzoek maakt de gedragsdeskundige van de Raad voor de Kinderbescherming altijd gebruik van psychologische vragenlijsten. In de praktijk worden deze bijzondere omstandigheden ook toegepast bij de beoordeling van aanvragen tot verlening of verlenging van een beginseltoestemming wanneer de aspirant-adoptiefouder de leeftijd van 46 jaar heeft bereikt.
Voor binnenlandse adoptie verwijs ik naar het antwoord op vraag 6.
Klopt het dat er in België, Duitsland, het Verenigd Koninkrijk en Denemarken geen leeftijdsgrenzen gehanteerd worden voor aspirant-adoptieouders? Welke andere landen binnen Europa hanteren geen leeftijdsgrens voor aspirant-adoptieouders?
Uit navraag van de Centrale autoriteit bij de landen aangesloten bij het Intercountry Adoption Network en het Verenigd Koninkrijk blijkt het volgende.
In België, Duitsland, het Verenigd Koninkrijk en Denemarken gelden geen wettelijke maximumleeftijdsgrenzen voor aspirant-adoptiefouders. In België wordt de leeftijd van aspirant-adoptiefouders meegenomen bij de beoordeling van hun geschiktheid. Duitsland en Denemarken hanteren wel een maximumleeftijdsverschil tussen aspirant-adoptiefouders en het te adopteren kind van respectievelijk 40 en 42 jaar. Daarnaast hanteren België, Duitsland en Denemarken een minimumleeftijd voor (aspirant-)adoptiefouders van 25 jaar. Het Verenigd Koninkrijk hanteert een minimumleeftijd van 21 jaar.
Frankrijk, Ierland, Noorwegen, Spanje, Zweden en Zwitserland hanteren ook geen maximumleeftijdsgrens voor aspirant-adoptiefouders. Wel hanteert een aantal van deze landen een maximum- en/of minimumleeftijdsverschil tussen aspirant-adoptiefouders en het te adopteren kind, waarvan de duur verschilt per land. Ook hanteren deze landen een minimumleeftijd voor aspirant-adoptiefouders.
Klopt het dat er geen leeftijdsgrens is in Nederland om in aanmerking te komen voor pleegouderschap? Zo ja, blijkt er uit de praktijk dat er wel behoefte is aan een leeftijdsgrens?
Om in aanmerking te komen voor pleegouderschap geldt een minimumleeftijd van 21 jaar (artikel 5.1, eerste lid, onderdeel a, van de Jeugdwet). Er is géén wettelijke maximumleeftijd voor pleegouders. Het verschilt per vorm van pleegzorg hoe belangrijk de leeftijd van een pleegouder is. Voor elk pleegkind moet gezien zijn/haar situatie bekeken worden welke pleegouders zorg zouden kunnen bieden. De leeftijd van de pleegouders is dan één van de aspecten die meegenomen wordt in de vraag of de pleegouders geschikt zijn om dit specifieke kind op te vangen. Het belang van het kind staat voorop.
Bij deeltijdpleegzorg en crisisopvang is de leeftijd van pleegouders bijvoorbeeld minder van belang dan bij langdurende pleegzorg (de zogenaamde opvoedvariant).
Bij een langdurende pleegzorgplaatsing van hele jonge kinderen (onder de 4 jaar) weegt de leeftijd voor pleegouders als een belangrijke factor mee. Pleegzorgaanbieders zijn vrij om hier nadere regels in te hanteren. De meest gehanteerde vuistregel bij de opvoedvariant sluit aan op de wettelijke regels voor adoptie; al zijn er wel uitzonderingen als de situatie daarom vraagt. Een veelvoorkomende uitzondering betreft de netwerkpleegzorg, onder andere bij een plaatsing van een kleinkind bij diens grootouders (dit betreft circa 15% van alle pleegzorgplaatsingen).
Waarom is er een verschil tussen de leeftijdgrens van aspirant pleeg- en adoptieouders?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u bekend met het recent verschenen Modelreglement Embryowet van de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie en Vereniging voor Klinische Embryologie waarin de leeftijdgrens voor het plaatsen van embryo’s van 49 jaar wordt gehanteerd?4
Ja. Zoals de toenmalige Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport eerder in reactie op schriftelijke vragen van de Eerste Kamer heeft aangegeven (Kamerstukken I 2016/17, 30 486, I, p. 6), is er geen relatie tussen de gestelde leeftijdsgrenzen bij in-vitrofertilisatie die worden vastgesteld door de beroepsgroepen op basis van medische, medisch-psychologische en medische-ethische overwegingen, en de leeftijdsgrens bij adoptie.
Ontvangt u signalen dat de huidige leeftijdsgrens voor aspirant-adoptieouders een probleem is? Is bekend hoeveel wens adoptieouders hierdoor niet meer in aanmerking zijn gekomen voor een adoptieprocedure?
Er zijn mij geen signalen bekend dat de huidige leeftijdsgrenzen door aspirant-adoptiefouders als een probleem worden ervaren.
Zoals uit het antwoord op vraag 7 blijkt, vindt bij oudere aspirant-adoptiefouders ook altijd een onderzoek naar hun geschiktheid plaats. De Stichting Adoptievoorzieningen publiceert jaarlijks op haar website www.adoptie.nl cijfers over het aantal afwijzingen van aanvragen tot verlening van een beginseltoestemming. Hierbij wordt echter geen onderscheid gemaakt tussen afwijzingen wegens het niet voldoen aan formele eisen, zoals het niet betalen van de voorlichtingskosten, en afwijzingen in verband met niet gebleken geschiktheid.
Vindt u dat, gezien alle ontwikkelingen, de leeftijdsgrens voor aspirant-adoptieouders om een adoptieprocedure te starten verhoogd dient te worden? Zo nee, waarom niet? Zo nee, wilt u dit onderzoeken aan de hand van het afwegingskader opgesteld naar aanleiding van het onderzoek van de Raad voor Volksgezondheid en Samenleving over leeftijdsgrenzen? Zo ja, welke stappen gaat u de komende maanden hiertoe zetten?
Ik zie geen aanleiding om de leeftijdsgrenzen voor aspirant-adoptiefouders te verhogen. Bij interlandelijke adoptie dient het belang van het kind voorop te staan. Dit uitgangspunt is neergelegd in artikel 3 en 21 van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind en in het Haags Adoptieverdrag. Iedere gekozen leeftijd is altijd in zekere mate arbitrair. Echter de leeftijdsgrenzen in de Wobka zijn opgenomen om het belang van het kind te beschermen. Belangrijk daarbij is dat de huidige leeftijdsgrenzen niet absoluut zijn en ruimte laten voor een individuele toetsing. Het huidige stelsel van leeftijdsgrenzen is daarmee voldoende flexibel.
Het bericht dat zorgaanbieders mogelijk niet de wachttijden van casemanagement dementie willen registreren |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met de brief van Branchebelang Thuiszorg Nederland (BTN) en Actiz van 2 juli 2018?1
Ja.
Hoeveel mensen maken in Nederland gebruik van casemanagement dementie? Hoeveel casemanagers dementie zijn er in Nederland?
In de rapportage «Onderzoek naar het huidig gebruik, wachtlijsten en wachttijden casemanagement dementie»2 van 28 augustus jl. constateert onderzoeksbureau HHM na extrapolatie dat 62.000 mensen gebruik maken van casemanagement dementie. In totaal leveren – op basis van de aangeleverde gegevens – 2.359 zorgprofessionals (1.129,53 fte.) casemanagement dementie. Hiervan leveren 1.539 zorgprofessionals casemanagement dementie als onderdeel van hun werk als wijkverpleegkundige en zijn 847 medewerkers volledig werkzaam als casemanager dementie.
Deelt u de mening dat het van belang is dat casemanagement dementie tijdens het gehele ziekteproces beschikbaar moet zijn voor een groep ouderen, zowel thuis als in een instelling?
Ik ben het met u eens dat casemanagement dementie – als dit nodig is gedurende het hele ziekteproces – voor iemand met dementie beschikbaar moet zijn. Dit geldt vanaf de start van de diagnostische fase tot opname in een verpleeghuis of overlijden. Zodra iemand wordt opgenomen in een verpleeghuis maakt hij of zij aanspraak op cliëntondersteuning vanuit de Wlz.
Deelt u de mening dat indien (de mantelzorger van) iemand «gemakkelijk en zonder lange wachtlijsten» gebruik moet kunnen maken van casemanagement dementie, zoals u per brief aan de Kamer schreef, het van belang is dat deze wachttijden bekend zijn?2
Ik deel deze mening. Om de wachttijden in het hele land volledig terug te dringen, is het van belang dat er structureel zicht is op de stand van de wachtlijsten en -tijden op regioniveau. Dit is niet alleen belangrijk voor de cliënt en zijn zorgsysteem, maar ook voor zorgverzekeraars om te zien of aan de zorgplicht wordt voldaan. Op basis van de verzamelde gegevens zal de NZa zijn wachtlijstaanpak voortzetten.
Zijn de afspraken en acties die meegestuurd zijn met de voornoemde brief, tussen alle voormalige Actieplan Casemanagement-partijen gesloten, zoals Actiz en BTN?
Ja, de actielijst is afgestemd met alle voormalige actieplanpartijen4.
Deelt u de mening dat de door de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) in juni gepubliceerde Regeling transparantie zorgaanbieders casemanagement dementie, die per 1 december 2018 ingaat, bijdraagt aan een eenduidige voorziening van informatie aan patiënten over de wachttijden voor casemanagement dementie? Deelt u voorts mening dat een goede informatievoorziening bijdraagt aan goede zorg voor patiënten?3
De wachttijdgegevens die vanaf december 2018 voortkomen uit de «Regeling transparantie zorgaanbieders casemanagement dementie» worden op regioniveau gepubliceerd. Ik deel uw mening dat deze gegevens bijdragen aan een eenduidige voorziening van informatie over wachttijden voor casemanagement dementie. De patiënt kan namelijk aan de wachttijden zien hoe de stand van zaken in zijn regio is. Eenduidige informatievoorziening draagt daarmee in zijn algemeenheid bij aan goede zorg.
Vindt u daarnaast dat deze regeling van de NZa, door de in artikel 6 opgenomen informatieplicht over de mogelijkheid tot wachtlijstbemiddeling, ook bijdraagt aan goede en tijdige zorg voor patiënten?
Ja. De informatieplicht over de mogelijkheid tot wachtlijstbemiddeling draagt er als essentieel onderdeel van de wachtlijstaanpak aan bij dat patiënten tijdig gebruik kunnen maken van casemanagement dementie.
Kunt u bevestigen dat deze regeling, ondanks de bezwaren van enkele partijen, per 1 december 2018 in gaat?
Ja. Tijdens het bestuurlijk overleg van 12 juli jl. heb ik de in brief van ActiZ en BTN genoemde bezwaren met de partijen besproken. De «Regeling transparantie zorgaanbieders casemanagement dementie» is zorgvuldig vastgesteld na een uitgebreid traject met alle veldpartijen, waaronder ook ActiZ en BTN. De regeling moet daarom niet alleen worden geplaatst in de context van administratieve lasten voor zorgorganisaties, maar ook in de context van goede zorg en bedrijfsvoering. De NZa heeft toegezegd de achterban van ActiZ en BTN uitleg te geven over hoe de wachttijden eenvoudig kunnen worden aangeleverd. Ik reken erop dat ActiZ en BTN hun leden vervolgens zullen aanbevelen aan de uitvoering van de regeling mee te werken.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het algemeen overleg dementiezorg?
Ja.