Een 'family day' |
|
André Bosman (VVD), Rudmer Heerema (VVD), Roelof Bisschop (SGP), Martijn van Helvert (CDA), John Kerstens (PvdA), Frank Wassenberg (PvdD), Michel Rog (CDA), Paul van Meenen (D66), Femke Merel Arissen (PvdT), Henk Krol (50PLUS), Salima Belhaj (D66), Peter Kwint , Sadet Karabulut , Chris Stoffer (SGP), Kirsten van den Hul (PvdA), Wybren van Haga (Lid-Haga), Isabelle Diks (GL), Joël Voordewind (CU), Eppo Bruins (CU), Harm Beertema (PVV) |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het fenomeen van «family day» zoals gebruikelijk bij terugkeer van Amerikaanse troepen die op uitzending/missie/deployement zijn geweest?
Ja.
Bent u bereid om een dergelijke mogelijkheid om kinderen van wie de vader of moeder op militaire uitzending/missie/deployement is geweest gelijk na terugkomst een dag vrij te geven van school, ook in Nederland mogelijk te maken?
Ik begrijp het verzoek van de leden van uw Kamer. Op grond van de artikelen 11, onderdeel g, en 14 van de Leerplichtwet 1969kan het hoofd van de school of instelling verlof verlenen aan leerlingen voor maximaal tien dagen per schooljaar. Het gaat hier om een tijdelijke vrijstelling van de leerplicht op grond van «andere gewichtige omstandigheden». De terugkomst van een ouder van een militaire missie valt hier mijn inziens onder, omdat dit een bijzondere aangelegenheid is.
Omdat ik het een begrijpelijk verzoek vind, zal ik aan alle scholen een brief sturen waarin ik erop zal wijzen dat de genoemde situatie onder deze bestaande mogelijkheid valt waarvoor een bijzondere vorm van verlof is toegestaan. De terugkomst van een vader of moeder is een heugelijk gebeurtenis waar kinderen bij moeten kunnen zijn.
Op welke termijn kunt u dat invoeren?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u de Kamer op de hoogte houden van de voortgang?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht dat de broncode van het OPS-model nog niet openbaar gemaakt is |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van de kritiek dat ondanks de toezeggingen van uzelf en het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) over transparantie met betrekking tot het rekenmodel AERIUS de broncode van het onderliggende Operationele Prioritaire Stoffen (OPS)-model nog niet openbaar gemaakt is?1
Ja.
Is het juist dat de broncode van het OPS-model nog niet openbaar beschikbaar is?
In de week van 4 november 2019 is de broncode van het OPS-model openbaar beschikbaar gesteld. Het was de bedoeling dat de broncode (het achterliggende model) al eerder dit jaar openbaar gemaakt werd, maar door de vele vragen die aan het RIVM gesteld zijn heeft dit vertraging opgelopen.
OPS is het model waarmee berekeningen worden uitgevoerd voor de stikstofdepositie in Nederland. De methode en de data van het model waren al openbaar. Op verzoek van verschillende partijen is nu ook het achterliggende model te downloaden. Het achterliggende model is te downloaden via: https://github.com/rivm-syso/OPS.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat de broncode van het OPS-model op zeer korte termijn volledig openbaar gemaakt wordt?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het eerstvolgende debat over de stikstofproblematiek?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht dat de EU honderden miljarden Euro’s niet uitgegeven krijgt. |
|
Renske Leijten , Roelof Bisschop (SGP) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Klopt het bericht dat er 300 miljard euro «op de plank» ligt bij de Europese Unie, maar dit niet kan worden uitgegeven?1
Het bedrag van 300 miljard euro betreft de «reste a liquider» (RAL). Dit is geld dat wel is toegezegd (gecommitteerd), maar wat nog niet is uitgegeven. Voor een belangrijk deel is dit te verklaren omdat de EU-begroting voor een groot deel uit investeringen bestaat, waarbij het besluit tot een bepaalde uitgave pas enkele jaren later tot betalingen kan leiden. Het beeld dat dit geld niet kan worden uitgegeven klopt dus niet. Lidstaten hebben tot 31 december 2023 om kosten te declareren. Verder is er ook sprake van vertraging bij de uitvoering van de Europese begroting in eerdere jaren van dit MFK, waardoor de RAL wat verder is opgelopen. Om dit in 2021–2027 te voorkomen zet Nederland zich in voor strengere decommitteringsbepalingen en lagere voorfinancieringspercentages.
Deelt u de verklaring van de heer Brenninkmeijer, het Nederlandse lid van de Europese Rekenkamer, dat het Meerjarig Financieel Kader (MFK) op dit moment functioneert als een geld-zoekt-project-systeem?2
Het MFK bestaat uit een groot aantal verschillende programma’s, met uiteenlopende voorwaarden waaronder geld wordt toegekend en verdeeld op basis van vooraf vastgestelde criteria. Daarbij zijn programma’s die in gedeeld beheer tussen de lidstaat en de Europese Commissie worden uitgevoerd. Hiervoor wordt aan de lidstaat een zogenoemde landenenveloppe toegekend. De lidstaat stelt vervolgens aan de hand van Europees geïdentificeerde doelen programma’s en selectiecriteria voor projecten op. Kenmerkend voor dit systeem van gedeeld beheer is dat de beschikbaarheid van de middelen voorafgaat aan de identificatie van concrete projecten.
Wat bent u van plan om voor te stellen aan collega’s in de Europese Unie omtrent het nieuwe MFK, zodat het nieuwe programma meer gefocust is op doelen, waarna dan pas geld wordt gereserveerd?
Voorafgaand aan een nieuw MFK is het van belang dat Nederland inzet op doelen en prioriteiten die passen bij het Nederlands kabinetsbeleid. Om goede focus in de besteding van de middelen te behouden zet Nederland tijdens de onderhandelingen voor het nieuwe MFK in op een sterke thematische concentratie, waarbij lidstaten verplicht worden om middelen met name in te zetten op onderwerpen met de hoogste Europees toegevoegde waarde, zoals innovatie en klimaat. Daarnaast zet Nederland voor het nieuwe MFK in op een versterkte koppeling tussen middelen uit de Europese Structuur- en Investeringsfondsen en structurele hervormingen.
Klopt de aanname in het bericht dat het geld dat overblijft ook terugvloeit naar de lidstaten?
Een groot deel van de huidige RAL zal nog in de komende jaren worden uitgegeven. Het geld daarvoor zal pas in het betreffende jaar aan de EU worden afgedragen en in de ramingen wordt daar reeds rekening mee gehouden. In dezelfde periode zal echter ook weer «nieuwe» RAL worden opgebouwd, doordat nieuwe projecten worden aangegaan waarvan de betaling later volgt.
De systematiek van de Europese jaarbegroting houdt er rekening mee dat wel afgedragen maar niet uitgegeven geld kan terugvloeien naar de lidstaten, via het jaarlijkse surplus. De omvang van het surplus kan sterk variëren. Het surplus over 2018 dat in 2019 is terugontvangen bedroeg voor Nederland 87 mln euro. In 2018 was dat 26 miljoen euro en in 2017 was het surplus over 2016 een uitschieter met 300 mln euro, wat neerkomt op een Europees surplus van ca. 6 miljard euro. In voorkomende gevallen waarbij de Commissie al had voorzien dat geld niet uitgegeven zou worden, is de begroting reeds vooraf bijgesteld, zodat het geld in de eerste plaats al niet is afgedragen aan de Europese begroting.
Zo ja, wanneer zal dit geld gaan terugvloeien naar Nederland?
Gezien de systematiek zoals beschreven bij het antwoord op vraag 4 is een groot deel nog niet aan de Europese begroting afgedragen of, wanneer het wel is afgedragen al weer teruggevloeid naar de lidstaten. Alleen voor zover het geld betreft dat in 2019 wel door de Commissie is opgevraagd bij de lidstaten als afdracht, maar waar aan het eind van 2019 blijkt dat het niet is uitgegeven, zal dit in 2020 in het surplus aan de lidstaten worden teruggegeven.
Kunt u een inschatting maken om hoeveel geld dit zou gaan in het geval van Nederland?
De lidstaten ontvangen vooraf geen informatie over de (verwachte) omvang van het surplus aan het einde van het jaar. De aanvullende begroting (DAB) waarin de Commissie het surplus van het voorafgaande jaar presenteert wordt in de regel in april gepubliceerd.
Als op vraag 4 bevestigend geantwoord wordt, bent u dan ook van mening dat dit onnodig rondpompen van geld is, en dus ingezet moet worden op een kleiner MFK?
Nederland zet in op een kleiner MFK omdat een kleinere EU ook een kleinere begroting moet betekenen. De RAL, zoals toegelicht bij de beantwoording van vraag 4 leidt niet tot een grote stroom geld die door lidstaten aan de EU wordt afgedragen en weer wordt terugontvangen.
Deelt u de mening van de Europese Rekenkamer dat het nodig is om een doelmatigheidscontrole te laten plaatsvinden en niet alleen een rechtmatigheidscontrole?3 en 4
Idealiter vindt een beoordeling van de doelmatigheid plaats voordat een project wordt uitgevoerd en zou een doelmatigheidscontrole dus onderdeel moeten zijn van de criteria voor goedkeuring van een project. Controles zoals de Europese Rekenkamer (ERK) die uitvoert op dit gebied zijn dan ook wenselijk om lidstaten en Commissie kritischer te laten kijken naar de doelmatigheid voordat projecten worden goedgekeurd zoals de ERK ook in zijn aanbevelingen opneemt. De wetgevingsvoorstellen die de Europese Commissie heeft gedaan voor de Europese Structuur- en Investeringsfondsen voor de programmaperiode 2021–2027 zijn een stap in de goede richting om meer focus op doelmatigheid te leggen.
Deelt u de verklaring van de heer Brenninkmeijer die stelt dat er in het verleden diverse projecten zijn opgezet, waarbij getwijfeld kan worden aan nut en noodzaak van de projecten?5
Op basis van de beschikbare informatie lijkt deze conclusie van dhr. Brenninkmeijer voor een aantal projecten uit het verleden te rechtvaardigen. Daarom is het voor het kabinet ook belangrijk dat er strengere voorwaarden worden gesteld aan het ontvangen en uitgeven van middelen uit de Europese begroting. Daarbij dient wel opgemerkt te worden dat de Europese begroting een omvangrijk investeringsdeel bevat waarmee projecten zijn uitgevoerd die de economische ontwikkeling van lidstaten hebben bevorderd, waarvan ook andere lidstaten profiteren. Het is een taak van de Europese Rekenkamer om suggesties te doen voor effectiever besteding van Europees geld. Op basis van deze verklaring kan echter niet de conclusie getrokken worden dat het merendeel van dit geld slecht wordt besteed.
Bent u bekend met onderzoeken van de Europese Rekenkamer naar de doelmatigheid van door de EU gefinancierde investeringen? Zo ja, kunt u op deze onderzoeken een reactie geven?6 en 7
De door u genoemde onderzoeken van de Europese Rekenkamer tonen aan dat in de programmaperiodes 2000–2006 en 2007–2013 investeringen zijn gedaan uit het Cohesiefonds (CF) en het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO) die geen kosteneffectief gebruik van EU middelen inhielden. Dit is niet wenselijk en het is dan ook belangrijk dat lessen worden getrokken uit deze gang van zaken. Dit is voor de programmaperiode 2014–2020 o.a. gedaan door bepaalde investeringen uit te sluiten voor financiering uit de fondsen, en strengere eisen te stellen aan de kwaliteit van projecten en kosten-batenanalyses. Nederland zet zich ook tijdens de onderhandelingen voor de programmaperiode 2021–2027 in voor een verdere aanscherping van de focus op doelmatigheid.
Welke gevolgen verbindt u aan deze conclusies van de Europese Rekenkamer?
Zie antwoord op vraag 10.
Neemt u deze onderzoeken ook mee bij de discussie over een nieuw MFK?
Alle mogelijk relevante signalen worden meegenomen bij de onderhandelingen voor het nieuwe MFK; dit geldt ook voor de onderzoeken van de Europese Rekenkamer.
Welke maatregelen die de Europese Rekenkamer voorschrijft omtrent het nieuwe MFK bent u van plan om te bespreken met uw collega’s in de Europese Unie?
De aanbevelingen van de Europese Rekenkamer met betrekking tot de doelmatigheid zijn deels reeds meegenomen in de huidige programmaperiode, zoals toegelicht bij de beantwoording van vraag 10. Nederland zet ook voor de periode 2021–2027 in op vergroting van de doelmatigheid van EU-uitgaven. De Europese Rekenkamer liet zich eerder ook positief uit over het principe van een verordening om de EU-begroting te beschermen tegen tekortkomingen op het gebied van de rechtsstaat. Nederland steunt het Commissievoorstel hiertoe.
Welke lidstaten schat u in als medestanders voor een kleiner MFK bij de besprekingen de komende maanden?
Nederland werkt in het kader van deze onderhandelingen samen met een aantal lidstaten dat pleit voor een kleiner MFK. Daaronder vallen in de eerste plaats Denemarken, Zweden, Oostenrijk en Duitsland omdat deze landen ook inzetten op een begroting van 1% van het Europese BNI. In de regeringsconsultaties die op 2 okt. jl. met Duitsland hebben plaatsgevonden stond dan ook in de gezamenlijke verklaring dat de onderhandelingen moeten worden gevoerd op basis van een omvang van het MFK van 1% van het Europese BNI.
Zijn de uitvoeringskosten van overheidswege voor de verschillende fondsen nog steeds 148 miljoen euro per jaar? Bent u bereid uit te zoeken hoeveel de uitvoeringskosten bedragen voor andere subsidiënten in Nederland?8
De totale uitvoeringskosten voor de Europese fondsen over de periode van 2014 tot 2017 lieten een stabiel beeld zien van rond de 148 miljoen euro per jaar. De verwachting is dat dit beeld zich in 2018 heeft doorgetrokken. Nederland zet in de onderhandelingen over het volgende MFK in op vermindering van de uitvoeringskosten door voorstellen te doen ten aanzien van het vereenvoudigen van de uitvoering en meer gebruik te kunnen maken van risicogebaseerde controles. Om de uitvoeringskosten te kunnen duiden zou het interessant kunnen zijn om de kosten voor Europese fondsen af te zetten tegen andere subsidiënten in Nederland.
Heeft u navraag gedaan wat de uitvoeringskosten van andere landen zijn van de verschillende fondsen? Zo nee, bent u bereid dat te doen – zoals het kabinet heeft gedaan bij de uitvoering van de motie Hijink (21 501-20, nr. 1356)? Zo ja, wat bedragen die kosten?
Het onderzoek naar aanleiding van de motie Hijink was gericht op de uitvoeringskosten die gemaakt zijn in Nederland. Naar mijn weten zijn er geen vergelijkbare onderzoeken gedaan in andere lidstaten. Wel heeft Spatial Foresight in 2018 in opdracht van de Europese Commissie onderzoek gedaan naar de uitvoeringskosten van de fondsen in de gehele EU. Hieruit blijkt dat het percentage uitvoeringskosten in de EU gemiddeld lager ligt dan in Nederland. In hetzelfde onderzoek wordt de omvang van de programma’s als mogelijke oorzaak voor hogere uitvoeringskosten gegeven.
Het bericht dat een medewerker bij de IND door zijn leidinggevende onder druk werd gezet om zijn eigen dossiers te herbeoordelen |
|
Attje Kuiken (PvdA), Maarten Groothuizen (D66), Madeleine van Toorenburg (CDA), Roelof Bisschop (SGP), Bram van Ojik (GL), Jasper van Dijk |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Klokkenluider geschorst ondanks mails die hem vrijpleiten»?1
Ja.
Klopt het dat uit interne mails van de IND blijkt dat de betrokken medewerker met diens chef regelmatig heeft overlegd over «constructies» rond de beoordeling en ondertekening van IND-beslissingen?
De interne mails zijn door de commissie meegenomen in het onderzoek. Op basis van dit onderzoek heeft de commissie geconcludeerd dat niet gebleken is van weloverwogen en gerichte aanwijzingen met betrekking tot te nemen beslissingen (dienstopdrachten) door leidinggevenden aan medewerkers om wettelijke voorschriften of beleidsregels te schenden. Ik zie dan ook geen aanleiding voor een aanvullend onderzoek.
Hoe verhoudt de inhoud van deze interne mails zich tot de conclusie van de Commissie De Leeuw, die stelt: «Weloverwogen en gerichte aanwijzingen met betrekking tot te nemen beslissingen (dienstopdrachten) door leidinggevenden aan medewerkers om wettelijke voorschriften of beleidsregels te schenden, zijn de Commissie niet gebleken»?2
Zie antwoord vraag 2.
Bent u, gelet op de strijdigheid tussen de interne mails en de conclusies van de Commissie De Leeuw, bereid aanvullend onderzoek te laten verrichten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe betrouwbaar beoordeelt u het rapport van de Commissie De Leeuw, gelet op de eerder gepubliceerde gespreksverslagen en deze nieuwe berichtgeving?
Omdat er geen discrepantie bestaat tussen het rapport en de interne verslagen noch tussen het rapport en de interne mails, zie ik geen aanleiding om aan de betrouwbaarheid van het rapport te twijfelen.
In hoeverre is er contact geweest tussen ambtenaren van het Ministerie van Justitie en Veiligheid en de Commissie De Leeuw over de inhoud van het rapport? Indien er contact is geweest, hoe vaak heeft dit contact plaats gevonden en wat was de inhoud van dit contact?
De onafhankelijke totstandkoming van het rapport is als volgt geborgd. Ambtenaren van het Ministerie van Justitie en Veiligheid, waaronder medewerkers van de IND, hebben geen invloed gehad op de wijze waarop het rapport tot stand is gekomen. De commissie heeft voor het onderzoek in twee rondes 45 interviews gehouden en een uitvoerig data-onderzoek in het ICT-systeem van de IND verricht. De commissie heeft – conform het onderzoeksprotocol voor de werkzaamheden van de commissie – voorafgaand aan de vaststelling van het eindrapport haar bevindingen voor een feitencheck voorgelegd aan de J en V-integriteitsfunctionaris en aan de Hoofddirecteur IND. Tevens is op verzoek van de commissie door een forensisch onderzoeksbureau een onafhankelijke toets uitgevoerd op de bevragingen in het ICT-systeem van de IND en op de aselecte steekproeven met dossiers. Het rapport over deze onafhankelijke toets is als bijlage opgenomen in de commissierapportage.
Kunt u garanderen dat het rapport van de Commissie De Leeuw volledig onafhankelijk tot stand is gekomen en de Commissie volledig onafhankelijk haar werk heeft kunnen doen, en dat er geen enkel moment sprake is geweest van een bepaalde vorm van invloed van ambtenaren van het Ministerie van Justitie en Veiligheid, dan wel van medewerkers van de IND?
Zie antwoord vraag 6.
Waarom heeft de IND de betrokken medewerker pas na lang aandringen de desbetreffende mails in handen gesteld?
In verband met de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van ambtenaren doe ik geen uitspraken over individuele zaken en kan het deel van de vragen dat betrekking heeft op de contacten tussen de IND en de betrokken medewerker, niet worden beantwoord. Zoals geantwoord op de vragen 2, 3, 4 en 11 heeft de commissie de desbetreffende interne mails meegenomen in het onderzoek.
Waarom heeft de IND niet eerder op basis van genoemde mails zelf het besluit genomen de schorsing van de betreffende medewerker op te heffen?
Zie antwoord vraag 8.
Hoe kan het dat de IND stelt dat het disciplinair onderzoek, ondanks de bekendheid van voornoemde mails, niet eerder is afgerond vanwege de door de medewerker gedane klokkenluidersmelding?
Zie antwoord vraag 8.
Zijn de genoemde interne mails door de IND ter beschikking gesteld aan de commissie De Leeuw, die het onderzoek deed naar de klokkenluidersmelding? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u inmiddels persoonlijk gesproken met de betrokken klokkenluider, conform uw toezegging in het algemeen overleg vreemdelingen- en asielbeleid van 4 juli 2019? Zo ja, wat heeft u geconcludeerd op basis van dit gesprek? Zo nee, waarom niet?
Gezien mijn antwoorden op de voorafgaande vragen zie ik geen reden voor dit gesprek. De melder is gehoord door de commissie en de informatie die hij heeft verstrekt is door de commissie meegenomen en meegewogen. Voor verdere toelichting verwijs ik u naar de brief over de toezegging inzake de commissie de Leeuw die ik u vandaag heb gestuurd.
Het artikel 'Grote onvrede over aanpak pootgoedfraude' |
|
Maurits von Martels (CDA), Jaco Geurts (CDA), Roelof Bisschop (SGP), Helma Lodders (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het artikel «Grote onvrede over aanpak pootgoedfraude»?1
Ja.
Herinnert u zich de antwoorden op de schriftelijke vragen van de leden Geurts en Von Martels over het handelen van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) met ondeugdelijk pootgoed en opvolging van meldingen door keuringsdiensten?2
Ja.
Kunt u toelichten of u in de beantwoording van vraag 13 van de eerder gestelde schriftelijke vragen onjuiste informatie heeft gegeven aan de Kamer, aangezien u schrijft dat de Nederlandse Algemene Keuringsdienst (NAK) tuchtrechtmaatregelen kan nemen op basis van de Landbouwkwaliteitswet maar de directeur van de NAK aangeeft dat zij enkel op basis van de Zaaizaad- en Plantgoedwet keuring opschorten en hooguit last- of dwangsommen kunnen opleggen maar geen geldboetes?3 4
Het antwoord 13 waar u op doelt5, ging over de mogelijkheden van de vier plantaardige keuringsdiensten in algemene zin, niet specifiek over de NAK. De NAK is op grond van de Zaaizaad- en Plantgoedwet 2005 (ZPW) inderdaad niet bevoegd tot het opleggen van een geldboete. In de beantwoording van vraag 13 is ingegaan op een eventuele uitbreiding van de bevoegdheden van de vier plantaardige keuringsdiensten in Landbouwkwaliteitswet of Zaaizaad-en Plantgoedwet 2005.
Welke handhavingsmaatregel kan de NAK allemaal nemen tegen fraude van een niet-gecertificeerd bedrijf?
Op grond van de ZPW heeft de NAK meerdere bestuursrechtelijke handhavingsinstrumenten. Dit betreft:
De bevoegdheid tot het schorsen, intrekken dan wel doorhalen van een erkenning of registratie van leveranciers;
De bevoegdheid om ondeugdelijk teeltmateriaal uit de handel te nemen, op te slaan of te vernietigen of op kosten van de overtreder dergelijke maatregelen te treffen;
De (gemandateerde) bevoegdheid tot het toepassen van de herstelsancties last onder bestuursdwang en last onder dwangsom.
Naast de genoemde bestuursrechtelijke handhaving kan sprake zijn van strafrechtelijke handhaving. Hierin is de rol van de NAK beperkt tot het aan de NVWA melden van de geconstateerde overtreding. Het betreft dan vooral situaties waarbij achteraf wordt vastgesteld dat er in strijd met de wettelijke regels teeltmateriaal in de handel is gebracht, terwijl het niet meer mogelijk is de overtreding ongedaan te maken (herstelsancties) of de schade als gevolg hiervan te beperken.
Kunt u aangeven welke signalen de NVWA het afgelopen jaar heeft ontvangen die gerelateerd zijn aan de pootgoedfraude en welke opvolging aan deze signalen is gegeven?
Op 10 april jl. heeft de NAK aan de NVWA gemeld dat in België valse NAK-labels zijn aangetroffen op pootaardappelen uit Nederland. Op 27 mei jl. is dit gemeld door Breeders Trust aan de Inlichtingen- en Opsporingsdienst van de NVWA (NVWA-IOD).
Een NVWA inspecteur (bijzonder opsporingsambtenaar – BOA) en een NAK keurmeester (toezichthouder) hebben op 12 april de handelaar bezocht die de aardappelen aan Belgische afnemers had geleverd. Op 16 april maakt de NAK een persbericht publiek met daarbij een afbeelding van een vals certificaat. De NVWA-IOD (Inlichtingen- en Opsporingsdienst) pakte het dossier daarna op. Dit onderzoek loopt nog en vanwege het strafrechtelijke aspect hiervan, kan ik hierover geen mededelingen doen.
Kunt u aangeven welke acties de NVWA zelf ondernomen heeft na de eerste berichtgeving in de media over mogelijke fraude met aardappelen?
De berichtgeving in de media was het gevolg van een persbericht van de NAK van 16 april. De activiteiten van de NVWA waren reeds op 10 april gestart naar aanleiding van de melding van de NAK. Zie verder mijn antwoorden op vraag 5.
Deelt u de mening dat de «slappe» aanpak van de NVWA (zoals het niet handelend optreden bij fraude en het gewas gecontroleerd laten uitgroeien) het gezag ondermijnt en imagoschade op de loer ligt? Zo nee, waarom niet?
De NVWA heeft binnen haar mogelijkheden en bevoegdheden volgens de regels opgetreden. Er loopt een strafrechtelijk (voor)onderzoek door de NVWA-IOD. De (vermeende) fraude wordt serieus genomen. Daarnaast zijn maatregelen genomen om de fytosanitaire risico’s af te dekken (op kosten van de telers), namelijk gecontroleerde uitgroei van het gewas, met inspecties, monstername en toetsing van monsters. Het onderzoek in het veld en in het laboratorium heeft ondertussen plaatsgevonden en heeft geen afwijkingen aan het licht gebracht. De gevolgde werkwijze is in lijn met de historie, waarbij in vergelijkbare situaties (pootgoed zonder bewijs van goedkeuring) vernietiging van het gewas als disproportioneel werd gezien.
Na het in werking treden van de nieuwe Plantgezondheidswet ontstaat de mogelijkheid om bij telers die illegaal pootgoed uitplanten, naast fytosanitaire maatregelen (die bedoeld zijn om een fytosanitaire risico te voorkomen, te beperken of te elimineren) ook een bestuurlijke boete op te leggen.
Bij gezamenlijk onderzoek bij dergelijk dossiers moet onderscheid gemaakt worden tussen de taken en verantwoordelijkheden van de NAK respectievelijk de NVWA, tussen gedrag dat al of niet frauduleus lijkt, en tussen fraude- en fytosanitaire risico’s. Daar is door de NVWA juist naar gehandeld.
Is de veronderstelling juist dat, als de NVWA eerder had ingegrepen, een deel van het «foute» pootgoed niet gepoot was geweest? Zo ja, vanwaar deze vertraging?5
Tot 3 mei was alleen bekend dat het om Belgische telers ging en niet bekend dat twee daarvan ook op Nederlands grondgebied hadden uitgepoot. Dit werd pas duidelijk na een melding van het FAVV (Federaal Agentschap voor de veiligheid van de voedselketen) op 3 mei. De aardappelen zaten op die datum al 2–3 weken in de grond.
Kunt u toelichten waarom in deze fraudezaak een verschillende aanpak door de Nederlandse en Belgische autoriteiten gerechtvaardigd is als er Nederlandse en Belgische bedrijven bij betrokken zijn?
De NVWA heeft maatregelen opgelegd voor de uitplant van het illegale pootgoed die naar Nederlands recht en gezien eerdere besluiten het meest passend zijn, waarbij alle betrokken belangen zijn afgewogen. Het FAVV heeft andere maatregelen opgelegd met toepassing van het Belgisch recht. De nationale autoriteiten hebben vrijwel tegelijk de maatregelen opgelegd (NVWA: 10 mei, FAVV: 10 en 13 mei).
Kunt u een overzicht geven van de handhavingsmogelijkheden van alle plantaardige keuringsdiensten voor fraude en in welke omstandigheden de betreffende plantaardige keuringsdienst een bepaalde handhavingsmaatregel kan nemen?
De in mijn antwoord op vraag 4 genoemde mogelijkheden tot bestuursrechtelijke handhaving gelden ook voor Stichting Nederlandse Algemene Kwaliteitsdienst Tuinbouw (Naktuinbouw). Het Kwaliteits-Controle-Bureau (KCB) en Bloembollenkeuringsdienst (BKD) hebben eveneens een (gemandateerde) bevoegdheid tot het toepassen van de herstelsancties last onder bestuursdwang en last onder dwangsom maar dan op basis van de Landbouwkwaliteitswet. In deze wet kan sprake zijn van bestuursrechtelijke, tuchtrechtelijke of strafrechtelijke handhaving van de bij of krachtens de Landbouwkwaliteitswet gestelde verplichtingen. De mogelijke maatregelen die het tuchtgerecht van de betreffende keuringsdienst kan opleggen zijn berisping, een geldboete per overtreding tot maximaal € 20.750 (vierde categorie als bedoeld in het Wetboek van strafrecht), verscherpte controle op kosten van het bedrijf voor ten hoogste twee jaren en openbaarmaking van de uitspraak van het tuchtgerecht. Het OM kan in overleg met de keuringsdienst besluiten tot strafrechtelijke in plaats van tuchtrechtelijke vervolging.
Bent u bereid om te bekijken of de handhavingsmogelijkheden van de plantaardige keuringsdiensten kunnen worden uitgebreid met de bestuurlijke boetes, zoals voorgesteld door de directeur van de NAK?6
In de Zaaizaad-en Plantgoedwet 2005 en Landbouwkwaliteitswet is nu geen mogelijkheid opgenomen om overtredingen met een bestuurlijke boete af te doen. Ik zal de inzet van de nu in deze regelgeving opgenomen handhavingsinstrumenten evalueren en daarbij ook de plantaardige keuringsdiensten en de sector betrekken. Ik streef ernaar deze evaluatie uiterlijk in 2021 af te ronden. De resultaten van deze evaluatie kunnen aanleiding geven om de introductie van het systeem van bestuurlijke boetes te overwegen.
Ik zie nu geen aanleiding om het wetsvoorstel Plantgezondheidswet, waarin enkel de mogelijkheid voor de Minister is opgenomen om een bestuurlijke boete op te leggen, te wijzigen. Deze verantwoordelijkheidsverdeling sluit aan bij de andere publieke domeinen voedselveiligheid, diergezondheid en dierenwelzijn.
Kunt u een reactie geven op de uitspraak «De bijdrage van de NVWA aan het opsporen en aanpakken van de potgoedfraude is letterlijk nul» van de directeur van de NAK?7
De NVWA-IOD is naar aanleiding van de informatie over vermoedelijke fraude bezig met een strafrechtelijk (voor)onderzoek.
Kunt u in een tijdlijn aangeven hoe de samenwerking tussen de NVWA en de NAK eruit heeft gezien in deze casus?
De melding van de NAK over valse labels, de gezamenlijke start van het onderzoek tot het besluit van beide organisaties om zelfstandig het onderzoek te vervolgen, bestrijkt een periode van 5 werkdagen:
Woensdag 10 april: melding NAK inzake pootgoed met valse labels. NVWA wijst BOA (bijzondere opsporingsambtenaar) aan die het onderzoek gaat doen.
Donderdag 11 april: interne voorbereiding van de BOA op het onderzoek.
Vrijdag 12 april: NVWA BOA en NAK Keurmeester starten gezamenlijk het onderzoek bij de handelaar.
Maandag 15 april: Veelvuldig afstemming tussen NVWA en de NAK, o.a. over de wisselwerking tussen opsporing en toezicht en omgang met bewijsstukken zoals het vervalste certificaat.
Dinsdag 16 april: NAK stuurt een persbericht uit met een afbeelding van een vals certificaat waarna de NVWA-IOD geïnformeerd wordt. De NAK gaat ook zelfstandig verder.
Daarvoor, op 5 april, heeft nog een overleg plaatsgevonden tussen NAK, NVWA en Breeders Trust inzake pootgoedfraude. Dit overleg had tot doel elkaar te informeren wat er speelt en hoe fraudegevallen effectief en samen kunnen worden opgepakt.
Bent u bereid deze samenwerking te verbeteren ten behoeve van het internationale imago van onze pootgoedsector?
Doordat NVWA en NAK beide vanuit hun eigen expertise en mandaat aan deze zaak werken, ontstond er een spanningsveld op het scheidsvlak handhaven en het onderzoek ter voorbereiding op een eventuele strafzaak. Dit is verklaarbaar door het unieke karakter van deze zaak: de omvang ervan, de leveringen over de landsgrens heen, het gebruik van valse NAK-labels en de signalering midden in het pootseizoen. De NVWA is van plan om met de keuringsdiensten te komen tot een heldere instructie bij de samenwerking op het grensvlak van toezicht en opsporing.
De NVWA en de NAK kennen een lange historie van goede, intensieve samenwerking. Daar waar het niet goed gaat moet het verbeterd worden. Er is initiatief genomen om met elkaar hierover het gesprek aan te gaan.
Kunt u per plantaardige keuringsdienst per jaar vanaf 2010 aangeven hoeveel meldingen van vermoedelijke fraude er zijn gedaan aan de NVWA?
Onder fraude verstaat de NVWA: doelbewust bedrog met winstoogmerk. Vermoedelijke fraude wordt niet als aparte categorie geregistreerd. In onderstaande tabel is de gevraagde informatie weergegeven vanaf 2017 tot nu. In 2017 zijn geen meldingen van vermoedelijke fraude geweest. In de jaren daarvoor waren de registraties en rapportages binnen het fytosanitaire domein vooral gericht op vondsten van schadelijke (quarantaine)organismen.
Kwaliteits Controle Bureau (KCB)
2018 (1), 2019 (3)
3x strafrecht (Proces Verbaal + overdracht aan OM);
1x bestuursrecht (intrekken exporterkenning + verbeterplan)
Naktuinbouw
2019 (2)
1x bestuursrecht (verscherpt toezicht op kosten van bedrijf + verbeterplan administratie);
1x bestuursrecht (corrigerende maatregel)
NAK
2019 (1)
Zie antwoord bij vraag 13
Bloembollenkeuringsdienst (BKD)
2018 (1)
1x bestuursrecht (verscherpt toezicht op kosten bedrijf)
Naast deze vermoedelijke fraudemeldingen ontvangt de NVWA jaarlijks tientallen meldingen van de keuringsdiensten, vooral over lichte overtredingen van fytosanitaire regels.
Hoeveel meldingen over vermoedelijke fraude van de keuringsdiensten aan de NVWA hebben per jaar en per plantaardige keuringsdienst geleid tot handhaving door de NVWA vanaf 2010 en wat voor handhavingsmaatregelen waren dit?
Zie antwoord vraag 15.
Hoeveel meldingen van plantaardige keuringsdiensten over vermoedelijke fraude hebben sinds 2010 uiteindelijk geleid tot strafrechtelijke vervolging?
Zie mijn antwoord op vraag 15. Het is aan het OM om te besluiten of en, zo ja wanneer dossiers tot een rechtszaak leiden.
Het niet handhaven van het boerkaverbod in het openbaar vervoer |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht dat de politie niet in alle gevallen handhavend optreedt wanneer iemand in een boerka met het openbaar vervoer wil reizen?1
Ja.
Is het waar dat de politie niet in alle gevallen een boete uitschrijft voor het reizen met het openbaar vervoer in een boerka? Zo ja, waarom gebeurt dat niet? Wordt per persoon bijgehouden of er al eerder sprake was van een waarschuwing?
Het gedeeltelijk verbod gezichtsbedekkende kleding maakt geen onderscheid naar soort kleding. Alle kleding die het gezicht onherkenbaar maakt valt hieronder.
Het verbod wordt strafrechtelijk gesanctioneerd. De wet gedeeltelijk verbod gezichtsbekkende kleding bepaalt dat de handhaving aan politie en het Openbaar Ministerie is. Deze wet bevat een nieuwe norm. Instellingen waarop het verbod van toepassing is worden geacht de wet na te leven, net als dit bij andere wetgeving het geval is. Op basis van de memorie van toelichting en de wetsbehandeling van deze wet is het uitgangspunt dat op de locatie en in het voertuig eerst op de norm wordt gewezen. In de wetsbehandeling is op basis van de aangedragen zorgen uiteen gezet dat naleving door de instellingen bestaat uit het aanspreken met het verzoek de gezichtsbedekking af te doen of de locatie of het voertuig te verlaten. Een bevoegdheid om te handhaven voor medewerkers van een locatie of in een voertuig is er niet. Bij de uitwerking voor de praktijk is aangesloten bij de wet en de wetsbehandeling in uw Kamer en de Eerste Kamer.
Er is landelijk beleid om eenduidigheid in het politieoptreden en de afdoening door het OM te bevorderen.2 Op basis daarvan heeft de politie een (intern) handelingskader opgesteld. Daarbij is uitgegaan van de parlementaire behandeling van deze wet. De politie zal in de regel eerst aan de overtreder vragen om de overtreding te beëindigen. Als een betrokkene weigert de gezichtsbedekking te verwijderen of de ruimte te verlaten, kan de politie een proces-verbaal opmaken. Het OM bepaalt vervolgens op welke wijze het proces-verbaal wordt afgedaan. Het uitgangspunt is dat zowel de betrokken instelling als de politie de-escalerend optreedt.
In het algemeen registreert de politie geen waarschuwingen. De politie geeft bij de uitvoering van haar taak frequent waarschuwingen af en het registeren daarvan zou tot een aanzienlijke administratieve lastenverzwaring leiden. Daarbij komt dat registratie van waarschuwingen in de praktijk niet noodzakelijk blijkt te zijn voor adequate handhaving. Indien blijkens meldingen van het OV sprake is van een patroon van overtredingen, kan worden besloten tot een gerichte handhavingsactie in samenwerking met het OV.
Welke concrete afspraken zijn er tussen politie en Openbaar Ministerie over het handhaven van het boerkaverbod in het openbaar vervoer?
Er is landelijk beleid om eenduidigheid in het politieoptreden en de afdoening door het OM te bevorderen. Op basis daarvan heeft de politie een (intern) handelingskader opgesteld. Daarbij is uitgegaan van de parlementaire behandeling van deze wet.
Welke andere middelen zijn er om het verbod in het openbaar vervoer effectief te handhaven?
Het openbaar vervoer heeft vanwege haar specifieke kenmerken een bijzondere positie. Achtergrond hiervoor is dat het in het openbaar vervoer gaat om duizenden «bewegende» locaties met veelal een «open-instap-regime». Het openbaar vervoer kent ook bij andere overtredingen een eigen werkwijze. Dit is reden geweest om specifiek contact te hebben met het openbaar vervoer over de werkwijze en de zorgen over escalaties, de veiligheid van personeel en reizigers. Op basis van de wet en de wetsbehandeling is het uitgangspunt dat medewerkers van het openbaar vervoer helpen bij de naleving van de wet door overtredingen bij te houden en afhankelijk van de situatie de reizigers met gezichtsbedekkende kleding aan te spreken. Dan wordt gevraagd om de gezichtsbedekking af te doen of het voertuig te verlaten. Als daar geen gevolg aan wordt gegeven, kan de politie worden ingeschakeld om de overtreding te beëindigen. Daarbij kan een proces-verbaal worden opgemaakt. De overtredingen die worden doorgegeven aan de verkeersleiding worden tussen het openbaar vervoersbedrijf en de lokale gezagsdriehoek besproken. Op basis van deze bijgehouden meldingen kan tussen de lokale gezagsdriehoek en het openbaar vervoer gekeken worden naar specifieke wijzen van handhaving bijvoorbeeld door gecombineerde (preventieve) handhavingsacties van OV personeel en politie. Dit zoals nu ook gebeurt bij het aanpakken van (terugkerende) verstoring van de openbare orde op bepaalde lijnen. In geval van escalatie of verstoring van de orde in het voertuig wordt aangesloten bij de bestaande protocollen in het openbaar vervoer.
Graag merk ik op dat als de politie gevraagd wordt te komen dit ook gebeurt, zoals in de interne instructie van de politie is aangegeven en specifiek in de overleggen met het openbaar vervoer is afgesproken. De wijze en snelheid van de inzet wordt daarbij afgestemd met het openbaar vervoer bedrijf op basis van de situatie in de praktijk. Op basis van het interne handelingskader van de politie wordt bij een melding van gezichtsbedekkende kleding door een instelling of een vervoerder uitgegaan van een zogenaamde «nu» melding, hetgeen betekent dat de politie binnen maximaal 30 minuten ter plaatse is. Wanneer de melding een escalatie betreft wordt dit aangemerkt als een «spoed» melding, dit betekent dat de politie binnen maximaal 15 minuten ter plaatse is.
Deze nieuwe wet heeft betrekking op veel instellingen, instanties en vervoerders en hun medewerkers. Ik blijf met de betrokken ministeries, koepels en sectoren contact houden over de uitvoering van deze wet en de daarbij behorende vragen over toepassing en reikwijdte, inclusief de handhaving. Uit de contacten en de ervaringen van de afgelopen weken leidt ik af dat de wet in het algemeen bekend is, dat er op basis van de wet werkwijzen zijn aangepast en dat daar naar gehandeld wordt. Ik vind het nog te vroeg om een beoordeling over de uitvoering en maatschappelijke gevolgen van de wet te geven, maar ik hou de vinger aan de pols.
Welke concrete taak ligt er voor respectievelijk vervoersbedrijven, chauffeurs en/of controleurs bij de handhaving van het boerkaverbod? Wat zijn de precieze mogelijkheden voor boa’s in het openbaar vervoer om op te treden op grond van deze wet?
In antwoord op vraag 4 is vermeld op welke wijze de handhaving in het openbaar vervoer plaatsvindt. Deze werkwijze geldt eveneens voor bijzondere opsporingsambtenaren (boa’s) in het openbaar vervoer. Deze wet bevat geen basis om nieuwe bevoegdheden toe te kennen aan boa’s. Zoals gebruikelijk bij strafrechtelijke verboden is de politie bevoegd om zo nodig een proces-verbaal op te maken en neemt het OM de vervolgingsbeslissing.
Wat is uw oordeel over de richtlijn van vervoerders die nog steeds stelt dat het boerkaverbod niet zou kunnen worden afgedwongen vanwege de vervoerplicht? Welke inspanningen verricht u om ervoor te zorgen dat vervoerders zich conformeren aan de door het kabinet toegelichte lijn dat de wet wel degelijk grond biedt om reizigers toegang te weigeren? (overleg IenW-vervoerders, 12 maart 2019)
Zoals uiteengezet in het antwoord op de vragen 2 en 4 heeft het OV-personeel bij de naleving van de wet de rol van het aanspreken van de persoon die in overtreding is en het bieden van een keuze om de gezichtsbedekking af te doen of het voertuig te verlaten. Het OV-personeel heeft ook de mogelijkheid een melding te doen waarbij de overtreding wordt geregistreerd in het eigen registratie systeem. Het OV-personeel heeft daarnaast een vervoersplicht en kan reizigers met een geldig vervoerbewijs niet weigeren. Wanneer in het geval van een overtreding van het verbod escalatie optreedt, kan er echter sprake zijn van hinder. In het geval van hinder is het personeel bevoegd in afwijking van de vervoersplicht de toegang te weigeren op basis van de Wet personenvervoer 2000 en het Besluit personenvervoer 2000. Deze regelgeving bevat onder andere de mogelijkheid om iemand de toegang te weigeren als er sprake is van hinderlijk gedrag of misbruik van de noodrem.
Deelt u de mening dat personeel niet in de knel mag komen door instructies van werkgevers die ertoe leiden dat wettelijke (verbods)bepalingen niet worden uitgevoerd? Wat doet u eraan om onduidelijkheid over deze situatie te voorkomen?
Het is belangrijk om zorgvuldig om te gaan met mensen die voor het toepassen van de wet staan. Het kabinet ondersteunt de naleving van de wet door de instellingen, met aandacht voor de invulling van de werkwijze die rekening houdt met het zorgen voor een veilige publieke taak en de rol die de werkgever en werknemer bij deze wet met betrekking tot de naleving hebben.
Zoals aangegeven bij de behandeling van de wet in de Eerste Kamer en in de brief van 1 april 20193 is er in de afgelopen maanden en nu nog steeds contact en overleg met ministeries, sectoren en koepels. Het gaat daarbij onder anderen om OV-bedrijven, het Ministerie van VWS en de koepelorganisaties in de zorg, het Ministerie van OCW en de koepelorganisaties in het onderwijs en met vertegenwoordigers van gemeenten, provincies, waterschappen en de rijksoverheid. Op basis daarvan is gekeken naar het moment van inwerkingtreding, de behoefte in de verschillende sectoren aan uitwerking van de communicatie en vragen die er in het algemeen leefden over de reikwijdte van de wet. Daarbij is gezorgd voor het verstrekken van informatie en concrete antwoorden over de uitvoering van de wet.
Zijn er afspraken gemaakt tussen de politie en openbaarvervoerbedrijven over het al dan niet uitschrijven van een boete bij reizigers die met een boerka willen reizen met het openbaar vervoer? Zo ja, welke?
Nee. Het Openbaar Ministerie bepaalt het strafvorderingsbeleid bij overtreding van de wet.
Deelt u de opvatting dat wetgeving gehandhaafd dient te worden, mede in het licht van de geloofwaardigheid van handhavend optreden op grond van andere wetgeving (bijvoorbeeld appen op de fiets)? Op welke wijze draagt u er zorg voor dat de Wet gedeeltelijk verbod gezichtsbedekkende kleding ook in het openbaar vervoer gehandhaafd wordt?
Zie het antwoord op de vragen 4 en 8. Ja, die opvatting deel ik. Met de beleidsbrief van het OM, het handelingskader van de politie en de gedragslijn voor het OV personeel is hier invulling aan gegeven.
Branden in Aramese dorpen in Turkije |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Christelijke dorpen in Turkije geteisterd door brand»?1
Ja
Kunt u bevestigen dat de afgelopen weken diverse branden schade hebben aangericht in Aramese dorpen in de Turkse provincie Mardin die worden bevolkt door Oosterse christenen, en dat ook het eeuwenoude Mor Hananyoklooster werd getroffen?
De branden hebben schade aangericht aan de omgeving van Aramese, gemengde Aramees/Koerdische en Koerdische dorpen in de regio. De branden hebben de dorpen zelf niet bereikt. De rook van de branden is wel tot in de dorpen gekomen. Hetzelfde geldt voor het Mor Hananyo (of Deyrulzaferan) klooster: de landerijen eromheen zijn voor een groot deel afgebrand, maar de branden hebben het klooster zelf niet bereikt.
Beaamt u dat deze branden onderdeel lijken te zijn van systematische benadeling van, of aanvallen op Turkse christenen door middel van onder meer brandstichting, berovingen en dreigingen, waarbij Turkse autoriteiten niet altijd ingrijpen?
De ambassade in Ankara onderhoudt nauw contact met de Aramese gemeenschap en NGO’s die zich bezighouden met de rechten van minderheden in Turkije. Ook over deze branden is contact geweest met de Aramese gemeenschap enerzijds en de lokale Turkse autoriteiten anderzijds. Bovendien heeft Nederland dit onderwerp op hoog niveau onder de aandacht gebracht bij het Turkse Ministerie van Buitenlandse Zaken.
Hieruit is de indruk ontstaan dat de autoriteiten zich hebben ingezet voor de bestrijding van de branden, en dat de bestrijding van de branden in deze regio niet substantieel lijkt af te wijken van hoe bosbranden in andere regio’s van Turkije in de afgelopen weken zijn bestreden.
In hoeverre is hier sprake van verwijtbare nalatigheid van Turkse autoriteiten, ook bijvoorbeeld inzake het onderhoud van elektriciteitsinfrastructuur in of rond deze dorpen?
De staat van de infrastructuur in en rond deze dorpen is vergelijkbaar met die in en rond andere plaatsen in het zuidoosten van Turkije.
Indien dit er sprake is van nalatigheid, veroordeelt u dit, en bent u bereid de negatieve gevolgen van de branden en andere bedreigingen aan te kaarten bij de Turkse overheid, juist gezien de van oudsher gemarginaliseerde positie van (Aramese) christenen in Turkije?
Mij is niet gebleken dat er sprake is van op de (Aramese) christenen gerichte nalatigheid. De positie van (Aramese) christenen wordt door Nederland met regelmaat aan de orde gesteld in contacten met de Turkse autoriteiten, als genoemd laatstelijk op hoog niveau naar aanleiding van de genoemde branden.
Uitgedeelde boetes op grond van de Meststoffenwet |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kunt u aangeven hoeveel boetes in het kader van de Meststoffenwet op basis van controles van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) onderscheidenlijk administratieve controles van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl) in 2017 onderscheidenlijk 2018 uitgedeeld zijn?
De Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) is belast met het fysieke toezicht op de naleving van de mestregelgeving. De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl) ontvangt en controleert als uitvoerder van die wetgeving de gegevens en voert namens de rijksoverheid de bestuursrechtelijke handhaving uit. RVO.nl kan maatregelen nemen, zoals het opleggen van een bestuurlijke boete, opleggen van een last onder dwangsom of geven van een waarschuwing.
In 2017 heeft RVO.nl 2.662 boetes, lasten onder dwangsom (LOD) of waarschuwingen opgelegd, met een totaal bedrag van € 2.105.405. In 2018 waren dat 3.674 boetes, lasten onder dwangsom (LOD) of waarschuwingen, met een totaalbedrag van € 11.398.215. Het bedrag aan boetes verschilt per jaar en is sterk afhankelijk van de aanwezigheid van grote zaken met hoge boetes. In 2018 was sprake van een aantal grote zaken, met name bij de controles van de gebruiksnormen en van de verantwoordingsplicht.
RVO.nl
Jaar
Aantallen boetes, LOD’s en waarschuwingen
Totaalbedrag, in euro’s
2017
2.662
€ 2,1 mln
2018
3.674
€ 11,4 mln
Dit is nader uitgesplitst in onderstaande tabel.
2017
2018
Administratieve verplichtingen intermediairs
65
€ 17.400
173
€ 45.040
Administratieve verplichtingen landbouwers
852
€ 231.970
885
€ 234.415
Administratieve verplichtingen overige leveranciers en afnemers bedrijven
9
€ 5.300
8
€ 0
Gebruiksnormen
625
€ 1.261.078
412
€ 6.173.157
Grensoverschrijdende overbrenging
124
€ 24.670
158
€ 38.115
Hoeveelheidsbepaling
118
€ 35.545
269
€ 136.171
Mestverwerking
31
€ 227.548
89
€ 1.978.610
Overige bepalingen
2
€ 0
3
€ 900
Verantwoorde groei melkveehouderij
17
€ 57.358
42
€ 231.266
Verantwoordingsplicht dierlijke meststoffen
5
€ 73.060
17
€ 2.091.588
Vervoer van dierlijke meststoffen
232
€ 59.135
164
€ 119.530
Vervoer van zuiveringsslib en compost
7
€ 2.100
9
€ 2.430
Vervoersbewijs dierlijke meststoffen
575
€ 110.240
1.445
€ 346.993
Wat was het totaalbedrag van deze boetes in 2017 onderscheidenlijk 2018?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u daarbij aangeven wat de boetebedragen (totaal) en aantallen beschikkingen waren voor de verschillende soorten overtredingen (gebruiksnormen, verantwoordingsplicht, mestverwerkingsplicht, hoeveelheidsbepaling, etc.)?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u voor de in 2017 en 2018 opgelegde beschikkingen een verdeling geven van de hoogte van de opgelegde boetes (<2.000 euro, 2.000–15.000 euro, 15.000–50.000 euro, >100.000 euro)?
De boetes en LOD’s in 2017 en 2018 zijn als volgt te verdelen:
<2.000 euro
2.000 – 15.000 euro
15.000 – 50.000 euro
50.000 – 100.000 euro
>100.000 euro
2017
886
90
28
3
1
2018
659
193
122
33
18
Kunt u aangeven in hoeverre in 2017 en 2018 opgelegde boetes zijn gematigd door toepassing van het matigingsbeleid naar aanleiding van ingediende zienswijzen onderscheidenlijk naar aanleiding van ingediende bezwaren (met uitzondering van matiging vanwege overschrijding van termijnen)?
Matiging van boetes kan plaatsvinden op basis van ontvangen zienswijzen op voornemens, door toepassing van het matigingsbeleid bijvoorbeeld wegens overschrijding van termijnen door de overheid, en op basis van (gedeeltelijk) gegronde bezwaren. In het matigingsbeleid wordt rekening gehouden met de individuele omstandigheden van de ondernemer. De mate waarin een boete verlaagd wordt is dus maatwerk. Een gemiddeld percentage waarmee boetes verlaagd zijn, geeft in dat licht geen relevante informatie. Om hoeveel gevallen van matiging en om welke bedragen het gaat wordt door RVO.nl niet in haar totaliteit bijgehouden. Een meer specifieke beantwoording zou een individuele doorlichting van alle zaken vragen. Hiervoor is thans geen capaciteit bij RVO.nl beschikbaar.
Op 18 december 2018 heeft het College van beroep voor het bedrijfsleven (CBb) drie uitspraken gedaan over een aantal categorieën mestboetes. Als gevolg hiervan heeft RVO.nl in 2019 138 boetebeschikkingen waartegen bezwaar liep geheel of gedeeltelijk ingetrokken, 9 uit 2017 en 129 uit 2018. Een boetebeschikking kan uit meerdere administratieve bevindingen bestaan.
Als dergelijke matiging werd toegepast, wat was dan gemiddeld genomen het percentage waarmee de boete verlaagd werd?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u inmiddels meer inzicht ingeven in de mogelijke oorzaken van de door RVO.nl geconstateerde stijgende trend in het aantal mestboetes dat opgelegd wordt?1
De handhaving van het mestbeleid bij RVO.nl wordt programmatisch aangepakt in nauwe samenwerking met de NVWA. Programmatisch handhaven is een aanpak waarbij op basis van de risico’s van niet-naleving van de regelgeving periodiek prioriteiten worden vastgesteld en met behulp van een doelgroep-analyse een interventiestrategie wordt bepaald.
De toename van het totale boetebedrag en het aantal mestboetes in 2018 is het gevolg van het gebruik van steeds geavanceerdere data-analyses, waardoor administratieve onderzoeken bij geselecteerde bedrijven vaker leiden tot een bestuurlijke sanctie ten opzichte van een steekproefsgewijze aanpak. In mijn brief van 28 september 2018 heb ik uw Kamer mijn aanpak (versterkte handhavingsstrategie mest) toegezonden (Kamerstuk 33 037, nr. 311).
Verder waren er in 2018 een aantal grotere strafrechtelijke onderzoeken. Daarbij gaat het met name om onderzoeken naar overtreding van de gebruiksnormen en/of verantwoordingsplicht.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot het aangekondigde onderzoek van de Commissie Deskundigen Meststoffenwet naar behaalde economische voordelen door fraude, de verhouding tot de boetehoogte en de regio’s waar economische voordelen relatief hoog zijn?2
Dit onderzoek is afgerond en ik heb uw Kamer hier inmiddels over geïnformeerd. Ik verwijs naar mijn brief van 24 oktober jl. (Kamerstuk 33 037, nr. 365)
Wordt in het genoemde onderzoek, zoals geadviseerd door de Auditdienst Rijk, ook gekeken naar eventuele differentiatie naar soort mest of soort grond?
In het onderzoek van de CDM wordt ingegaan op varkens-, rundvee- en pluimveemest. Er wordt niet ingegaan op de soort grond, wel op verschillen tussen regio’s. Voor meer achtergrondinformatie verwijs ik naar mijn brief van 24 oktober jl. (Kamerstuk 33 037, nr. 365)
Het bericht ‘Te veel beperkingen voor Bijbelstudie in azc’ |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Te veel beperkingen voor Bijbelstudie in azc»?1
Ja.
Klopt het dat gezamenlijke Bijbelstudie niet is toegestaan in het asielzoekerscentrum (azc) in Gilze-Rijen?
Het COA is een politiek en religieus neutrale organisatie en heeft daarbij als taak de persoonlijke levenssfeer van alle bewoners te bewaken en de leefbaarheid en veiligheid op de opvanglocaties te borgen. Bewoners van COA-locaties hebben diverse politieke en (non-)religieuze voorkeuren, waarbij juist die voorkeur vaak aanleiding was om hun land van herkomst te (moeten) verlaten. Om te voorkomen dat bewoners geconfronteerd worden met uitingen van andere bewoners die politieke en religieuze bijeenkomsten houden zijn politieke en religieuze activiteiten die inbreuk plegen op de persoonlijke levenssfeer van anderen niet toegestaan. Het staat daarbij een ieder vrij om zijn politieke of religieuze voorkeur in de privésfeer te belijden. Het betreft dan, zoals mijn voorganger ook heeft toegelicht tijdens het debat over de begrotingsbehandeling op 22 november 2018, kleine, persoonlijke vormen van religiositeit. Het staat een bewoner vrij om een bezoeker te ontvangen en met deze bezoeker op individuele basis in gesprek te gaan over het geloof. Dit privégesprek mag ook een Bijbel- of Koranstudie heten. Politieke en of religieuze (georganiseerde) groepsbijeenkomsten, groter dan het gezinsverband, zijn niet toegestaan. Wanneer bewoners het geloof als collectief willen belijden worden zij doorverwezen naar religieuze instellingen in de omgeving. De Bijbelstudie zoals deze plaatsvond in Gilze-Rijen, in groepsverband, met een bezoeker en meer dan tien bewoners op een kamer was op basis van het bovengenoemde beleid niet toegestaan.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat een vrijwillige, gezamenlijke Bijbelstudie van asielzoekers, op hun eigen bewonerskamer in een azc, door het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) niet toegestaan zou worden omdat dit inbreuk zou plegen op de persoonlijke levenssfeer van andere asielzoekers?
Uit mijn antwoord op vraag 2 blijkt dat gezamenlijke Bijbelstudie of andere religieuze of politieke bijeenkomsten van asielzoekers in groepsverband, anders dan het gezinsverband, niet zijn toegestaan.
Deelt u de mening dat wanneer gezamenlijke Bijbelstudie van asielzoekers niet is toegestaan de vrijheid van godsdienst in het geding is?
Ik deel niet de mening dat de vrijheid van godsdienst in het geding is wanneer gezamenlijke Bijbelstudie van asielzoekers, of andere religieuze of politieke samenkomsten in groepsverband niet zijn toegestaan op COA-locaties. Het staat bewoners vrij om het geloof te belijden in de privésfeer, in gezinsverband of in een gesprek met een bezoeker. Daarnaast kunnen COA bewoners in een religieuze instelling naar keuze deelnemen aan gebedsdiensten of andere religieuze activiteiten. Voor de afweging om een gezamenlijke Bijbelstudie niet toe te staan verwijs ik naar antwoord 2.
Hoe verhoudt het verbod op Bijbelstudie zich tot het gegeven dat zelfs vormen van islamitische gebedsoproepen toegestaan zijn in asielzoekerscentra?2
Zoals blijkt uit de antwoorden op de vragen 2 en 4 zijn kleine, persoonlijke vormen van religiositeit toegestaan en is het toegestaan om (elk) geloof te belijden in een kleine persoonlijke setting in de privésfeer.
Centrale gebedsoproepen zijn dan ook niet toegestaan op COA-locaties. Het is wel toegestaan om een lied of een gebedsoproep op een eigen telefoon zacht af te spelen. Het COA maakt bij het toekennen van rechten dan wel het opleggen van plichten geen onderscheid tussen religies of levensbeschouwingen.
Kunt u toelichten wat de Handreiking Levensbeschouwing (2018) van het COA zegt over een dergelijke vorm van Bijbelstudie en bent u bereid om deze Handreiking met de Kamer te delen?
Zowel in de Handreiking Levensbeschouwing, de huisregels, de gedragscode als het bezoekersreglement staat dat het COA een politiek en religieus neutrale organisatie is. Bewoners in de opvang leven veelal in een gezamenlijke leefruimte met beperkte mogelijkheden om zich af te zonderen als daar aanleiding toe is. Uitgangspunt is dat de vrijheid van de ene bewoner niet belemmerend mag zijn voor de vrijheid van de ander. Het COA verwijst een bewoner voor het houden of bijwonen van een religieuze bijeenkomst/feest naar religieuze instellingen buiten de locatie. Voor gebedsoproepen geldt dat de vrijheid van de ene bewoner niet mag conflicteren met de vrijheid van een andere bewoner. U treft de Handreiking Levensbeschouwing als bijlage bij de beantwoording aan.
Bent u bereid om met het COA in gesprek te gaan over de wijze waarop het artikel 12 van het COA-bezoekersreglement en de Handreiking Levensbeschouwing toepast en de Kamer hierover te informeren?3
Ik zie geen aanleiding om met het COA in gesprek te gaan over de wijze waarop COA uitvoering geeft aan zijn rol van politiek en religieus neutrale organisatie. De handreiking is voorts mede tot stand gekomen op basis van gesprekken met en input van diverse levensbeschouwelijke, religieuze en belangenorganisaties.4
Het bericht ‘IND schendt godsdienstvrijheid Chinese christenen’ |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Mark Harbers (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «IND schendt godsdienstvrijheid Chinese christenen» en het bijgevoegde expertiserapport?1
Ja.
Hoe gebruikelijk is het dat de IND zich uitspreekt en oordeelt over theologische discussies betreffende de interpretatie van de Bijbel, zoals de visie op de doop of de reïncarnatie?
Het is niet de taak en ook niet de intentie van de IND om een eigen standpunt in te nemen ten aanzien van theologische kwesties en de interpretatie van de Bijbel. Als de vreemdeling theologische kwesties aandraagt kan de IND wel nadere vragen stellen naar aanleiding van de verklaringen van de vreemdeling en ingaan op de aangevoerde argumenten. Deze vragen zijn onder andere van belang om duidelijkheid te krijgen over de wijze waarop de vreemdeling bij terugkeer uiting wil geven aan zijn geloofsovertuiging en waarom deze godsdienstige handelingen voor hem persoonlijk bijzonder belangrijk zijn om zijn godsdienstige identiteit te bewaren.
De IND hecht belang aan het intern delen van kennis en informatie ten aanzien van de beoordeling van zaken waarin bekering een rol speelt. Zo zullen voor de zomer op alle aanmeldcentra workshops hebben plaatsgevonden. Deze workshops zijn opgezet en worden gegeven door de bekeringscoördinatoren en staan in het teken van verdieping van de onderwerpen die aan de orde komen bij de beoordeling van bekeringszaken. De aanleiding voor deze workshops vormde de aanpassing van de werkinstructie. Daarnaast zal de IND nog eens extra aandacht vragen bij de hoor- en beslismedewerkers voor de vraag hoe om te gaan met een situatie waarin een vreemdeling theologische vraagstukken ter sprake brengt. Met de nieuwe werkinstructie alsmede het bevorderen en verdiepen van de kennis van medewerkers wordt zoveel mogelijk voorkomen dat een IND medewerker in een individuele zaak een eigen standpunt inneemt over een theologische kwestie.
Vindt u een dergelijke praktijk wenselijk?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de overwegingen die de IND aanvoert inzake asielverzoeken van Chinese christenen in overeenstemming dienen te zijn met de analyse van de Minister van Buitenlandse Zaken dat er in China sprake is van «een toegenomen inperking van vrijheid van religie en levensovertuiging», wat zowel doelt op het verbod op religieuze activiteiten van ongeregistreerde kerken als de strenge controle van geregistreerde kerkelijke gemeenten?2
De IND betrekt bij de beoordeling van asielaanvragen informatie uit (algemene) ambtsberichten, opgesteld door het Ministerie van Buitenlandse Zaken alsmede uit andere relevante bronnen. Het ambtsbericht is een feitelijke beschrijving van de situatie in een land in een afgebakende periode. Het ambtsbericht geeft dus geen interpretatie of mening over de veiligheidssituatie in een land in relatie tot de vraag of een vreemdeling uit een bepaald land een reëel en voorzienbaar risico loopt op vervolging, dan wel op een behandeling die strijdig is met artikel 3 EVRM. De IND gebruikt de uit ambtsberichten en andere relevante bronnen beschikbare informatie om deze beoordeling te verrichten.
Deelt u de mening dat er in China derhalve sprake is van ongeoorloofde staatsinmenging in de godsdienstuitoefening?
Het is bekend dat in China sprake is van staatsinmenging in de godsdienstuitoefening. Aan de hand van individuele asielrelazen wordt beoordeeld of en in hoeverre staatsinmenging, voor zover aan de orde, in de betreffende individuele zaak tot inwilliging van een asielverzoek dient te leiden.
Erkent de IND het recht van Chinese asielzoekers zich te voegen bij welke kerkelijke gemeente dan ook, ook als dat een kerk betreft die niet geregistreerd is en dus door de Chinese overheid wordt verboden?
De IND oordeelt in het kader van een individuele asielaanvraag of de vreemdeling bij terugkeer naar zijn land van herkomst, op grond van zijn geloofsovertuiging, een reëel en voorzienbaar risico loopt op vervolging, dan wel op een behandeling die strijdig is met artikel 3 EVRM. De vreemdeling dient in dit kader aan te geven op welke wijze hij bij terugkeer uiting zal geven aan zijn nieuwe geloofsovertuiging en waarom de door hem gestelde godsdienstige uitingen bij terugkeer voor hem persoonlijk bijzonder belangrijk zijn om zijn godsdienstige identiteit te bewaren. Daarbij komt – indien relevant – tevens de vraag aan de orde of en bij welke kerkelijke gemeente hij stelt zich bij terugkeer aan te zullen sluiten. De IND toetst de hieromtrent door de vreemdeling afgelegde verklaringen op de aannemelijkheid daarvan. Dit geldt eens te meer in het geval de vreemdeling stelt zich bij terugkeer – vanwege zijn geloofsovertuiging – enkel bij een specifieke kerk aan te zullen kunnen sluiten en zeker indien het risico op vervolging, dan wel een 3 EVRM behandeling daarmee mogelijk sneller zou moeten worden aangenomen. Een enkele stelling van de vreemdeling dat hij zich bij terugkeer bij een specifieke kerk aan wil sluiten is in dit kader niet voldoende. Het gaat er immers om dat de vreemdeling moet kunnen uitleggen dat en waarom het voor hem van (essentieel) belang is om zich juist bij die kerkgemeenschap aan te sluiten.
Als de IND de vreemdeling volgt in zijn verklaring dat hij zich bij een niet-geregistreerde kerk aan zal sluiten omdat dit voor hem persoonlijk bijzonder belangrijk is om zijn godsdienstige identiteit te bewaren, zal niet van hem worden verlangd dat hij zich bij een andere, geregistreerde kerk aansluit. Uitgaande van de aansluiting bij de door hem gestelde kerk, wordt vervolgens beoordeeld of hij om die reden een reëel en voorzienbaar risico op vervolging dan wel een 3 EVRM behandeling loopt. Ook dit betreft een individuele beoordeling.
Hierbij wordt verder nog opgemerkt dat van een vreemdeling niet wordt verwacht dat hij uitingen van zijn godsdienst in zijn land van herkomst verborgen houdt en ook niet dat hij moet afzien van godsdienstige handelingen om vervolging te voorkomen.
Deelt u de mening dat wanneer de IND zich op het het standpunt stelt dat het niet aannemelijk is dat een asielzoeker zich in China niet bij de geregistreerde protestantse kerk zou kunnen aansluiten, dit een inperking van de godsdienstvrijheid van Chinese christelijke asielzoekers betreft?
Zie antwoord vraag 6.
Extra belastingdruk voor scholen die het lerarentekort proberen op te vangen middels een RTC |
|
Roelof Bisschop (SGP), Michel Rog (CDA), Pieter Omtzigt (CDA), Chris Stoffer (SGP) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met de oprichting van Regionale Transfer Centra (hierna: RTC) in het primair onderwijs1 en het feit dat het Ministerie van SZW dit aanmoedigt middels subsidiegelden2?
Ja, in de periode 2014–2016 hebben het Arbeidsmarktplatform PO en het Vervangingsfonds/ Participatiefonds (Vf/Pf) gezamenlijk het project Sectorplan PO uitgevoerd. Dat is destijds met cofinanciering (stimuleringssubsidie) van het Ministerie van SZW gebeurd. Onderdeel van dit plan vormde de oprichting van regionale transfercentra (RTC’s). In RTC’s werken schoolbesturen in de regio samen onder andere door middel van gezamenlijk ingerichte inval- en flexpools. Hierbij wordt vanuit het collectief voorzien in de matching van vraag en aanbod van invalkrachten bij de scholen van de deelnemende schoolbesturen. De invalkrachten zijn of komen hierbij in dienst van één van deze schoolbesturen. De invalkrachten komen niet in dienst van een RTC en worden ook niet door een RTC uitgeleend. Inmiddels functioneren er 12 RTC’s en een aantal andere niet-commerciële invalpools. Er is geen sprake meer van rijkssubsidie. De RTC’s worden in stand gehouden en bekostigd door de deelnemende schoolbesturen.
Deelt u de mening dat een RTC als bovenbestuurlijke samenwerkingsvorm een goed middel is om boventallig personeel in het onderwijs voor de sector te behouden en de instroom in de WW in krimpregio’s te voorkomen door middel van begeleiding van werk naar werk?
De RTC’s zijn opgericht in tijden van grote leerlingendaling en daarmee samenhangende personeelsoverschotten in het primair onderwijs. In deze periode hebben zij een aanwijsbare bijdrage geleverd om de instroom in de WW te beperken. De focus van de samenwerkende schoolbesturen en daarmee RTC’s, is en wordt inmiddels verlegd naar het zoeken van (regionale) oplossingen voor het lerarentekort. Samenwerking tussen schoolbesturen is daarbij namelijk van groot belang in zowel het aanboren en werven van nieuwe (zij)instroom als het behouden van zittend personeel. Door de verbindende functie die RTC’s in deze samenwerking vervullen, zijn zij een waardevol instrument.
Is er voor de heffing van omzetbelasting een verschil tussen het matchen van personeel (waarbij het onderwijsgevend personeel niet in dienst is van het RTC maar op de loonlijst staat van de aangesloten schoolbesturen) en het ter beschikking stellen van personeel (waarbij het onderwijsgevend personeel in dienst is van bijvoorbeeld een uitzendbureau)?
Ja, een dienst die enkel bestaat uit het tegen vergoeding matchen of bemiddelen bij het plaatsen van personeel is niet gelijk aan een dienst die bestaat uit het tegen vergoeding feitelijk ter beschikking stellen van personeel. Beide diensten zijn belast met btw tenzij een vrijstelling van toepassing is.
Om te bereiken dat het voor de onderwijssector duidelijk is wanneer een dienst die bestaat uit het uitlenen van personeel onder de btw-onderwijsvrijstelling valt, zijn de eerder in de rechtspraak geformuleerde criteria samengevat en toegelicht in een beleidsbesluit d.d. 14 december 2018 (nr. 2018–22809). Dit besluit biedt voor de praktijk een duidelijk en praktisch toepasbaar kader voor het uitlenen van personeel in het onderwijs. Het ter beschikking stellen door onderwijsinstellingen van onderwijzend personeel is onder voorwaarden aan te merken als een nauw met het verzorgen van onderwijs samenhangende prestatie. Er is sprake van een nauw met het verzorgen van onderwijs samenhangende prestatie als:
Als bij het uitlenen van onderwijzend personeel tussen schoolbesturen binnen deze kaders wordt gehandeld, blijft btw-heffing ter zake achterwege.
Is er voor de heffing van omzetbelasting een verschil tussen instellingen die uitsluitend de matchingskosten in rekening brengen aan het aangesloten schoolbestuur of instellingen die een commerciële vergoeding in rekening brengen?
De Belastingdienst heeft het standpunt ingenomen dat de bemiddelingsdiensten van een RTC bij het plaatsen van personeel niet kunnen delen in de koepelvrijstelling. In dit geval staat overigens niet ter discussie dat het feitelijk tegen vergoeding ter beschikking stellen van personeel tussen schoolbesturen veelal onder de btw-onderwijsvrijstelling valt (ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 3), onder meer vanwege het feit dat het uitlenen van dit personeel onontbeerlijk is voor het verlenen van onderwijs.
De koepelvrijstelling houdt kortweg in dat een samenwerkingsverband (ook wel: koepel) bepaalde diensten vrijgesteld van btw kan verrichten aan zijn leden. De koepelvrijstelling is in de Wet OB opgenomen in artikel 11, eerste lid, onderdeel u. Voor de toepassing van de koepelvrijstelling gelden de volgende voorwaarden:
Bij personeelsbemiddelingsdiensten die een koepel verricht stuit toepassing van de koepelvrijstelling af op de hiervoor genoemde onderdelen c en e.
Ad c. In Europese jurisprudentie wordt bevestigd dat de koepelvrijstelling alleen van toepassing kan zijn als de dienst van de koepel rechtstreeks of direct nodig is voor de uitoefening van onderwijs. De bemiddelingsdienst die een RTC biedt aan de aangesloten instellingen is, anders dan de feitelijke uitlening zelf, niet direct en rechtstreeks noodzakelijk voor het geven van onderwijs.
Ad e. Toepassing van de koepelvrijstelling mag niet leiden tot concurrentieverstoring. De activiteiten die een RTC verricht – voor zover het bemiddelingsdiensten betreft – staan in concurrentie met bijvoorbeeld «recruitment bureaus» waar onderwijspersoneel niet in loondienst is of met gelijksoortige intermediairs. Net als een RTC verricht dit type ondernemers personeelsbemiddelingsdiensten.
Gelet op de voorwaarde onder d. bestaat er inderdaad verschil tussen het uitsluitend in rekening brengen van de kosten die de koepel voor bemiddeling/matching maakt en het in rekening brengen van een commerciële vergoeding (kosten + winstopslag) voor die dienst.
Klopt het dat de Belastingdienst recent het standpunt heeft ingenomen dat matching niet rechtstreeks nodig is voor de onderwijsprestatie van de onderwijsinstelling en dat daarom de koepelvrijstelling niet van toepassing is voor RTC’s? Kunt u dit standpunt motiveren, aangezien onderwijzend personeel essentieel is om onderwijs te kunnen geven en basisscholen moeite hebben om voldoende gekwalificeerde onderwijzers voor de klas te krijgen?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat de Belastingdienst recent het standpunt heeft ingenomen dat het matchen van personeel gelijk moet worden gesteld aan het ter beschikking van personeel en daarom als concurrerende activiteit van de koepelvrijstelling is uitgesloten?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe verhoudt dit standpunt zich tot de definitie van het ter beschikking stellen van personeel in het besluit van 14 december 2018 met nr. 2018-22809 namelijk: de situatie waarin de uitlener personeel ter beschikking stelt aan de inlener waarbij dat personeel onder toezicht of leiding van de inlener arbeid verricht?
Toepassing van de onderwijsvrijstelling op de uitlening van personeel tussen onderwijsinstellingen staat in dit geval niet ter discussie.
Hoe kan een belastingplichtige te weten komen dat onder het ter beschikking stellen van personeel ook moet worden begrepen het matchen van personeel en hoe verhoudt dit zich tot het rechtszekerheidsbeginsel? Hoe verhoudt dit zich tot de uitspraak van Hof Amsterdam van 12 augustus 19853?
Het ter beschikking stellen van personeel is een andere dienst dan het bemiddelen c.q. matchen bij het plaatsen van personeel (zie het antwoord op vraag 3). In zijn algemeenheid geldt dat een belastingplichtige zich in vooroverleg kan wenden tot de inspecteur ten einde zekerheid te krijgen inzake de btw-heffing over de prestaties die hij verricht. De uitspraak van Hof Amsterdam ziet op een andere situatie dan bij de RTC’s aan de orde is. In de casus bij Hof Amsterdam was de koepel degene die tegen vergoeding personeel uitleende aan zijn leden. Naar aanleiding van deze uitspraak is het uitlenen van personeel in artikel 9a van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 expliciet uitgesloten van de toepassing van de koepelvrijstelling.
Herinnert u zich de mededeling in het algemeen overleg btw bij samenwerkingsverbanden bij gemeenten van uw voorganger, dat de Belastingdienst in het kader van de vormgeving van samenwerkingsverbanden, om te voorkomen dat het samenwerken leidt tot een additionele btw-last gemeenten heeft «aangeboden ze hier zo goed mogelijk bij te assisteren, als een soort denktank, op een serviceachtige manier»?4
Ja, in het Algemeen Overleg van 20 november 2014 heeft mijn ambtsvoorganger gezegd: «De Belastingdienst is erbij gebaat dat de wet op een nette manier wordt nageleefd zonder te veel gedoe, zonder te veel administratieve lasten en zonder te veel btw-last. In dat verband heeft de Belastingdienst gemeenten aangeboden ze hier zo goed mogelijk bij te assisteren, als een soort denktank, op een servicecenterachtige manier. Met al te veel complexiteit heeft namelijk niet alleen de gemeente een probleem maar ook de Belastingdienst. Elke ingewikkeldheid die aan gene zijde wordt opgezet, moet aan deze zijde weer worden geïnterpreteerd».
Deelt u de mening dat het ongewenst is dat schoolbesturen vanwege de samenwerking via een RTC voor de matchingsactiviteiten tegen een extra btw-last oplopen terwijl zij samenwerken om tekorten in het onderwijs zo efficiënt mogelijk tegen te gaan?
In zijn algemeenheid vind ik het niet gewenst dat schoolbesturen bij inspanningen om tekorten in het onderwijs zo efficiënt mogelijk tegen te gaan met extra kosten worden geconfronteerd. Btw-heffing vloeit echter voort uit Europese en nationale wet- en regelgeving en dat kan niet zonder meer terzijde worden geschoven. In aansluiting op het antwoord op vraag 9 zijn de Minister voor Basis- en Voortgezet onderwijs en Media en ik bereid om in samenspraak met de PO-raad en een vertegenwoordiging van het landelijk overleg van RTC’s te bekijken of er mogelijkheden zijn binnen de kaders van wet- en regelgeving om btw-heffing te voorkomen bij samenwerking om personeelstekorten, waaronder ook die voor invalkrachten, in het onderwijs te verkleinen.
Bent u bereid bij scholenkoepels op eenzelfde manier mee te denken op welke manier zij kunnen samenwerken om personeelstekorten te verkleinen zonder dat dit leidt tot additionele btw-lasten?
Zie antwoord vraag 10.
Het voorlopig akkoord over de import van kippenvlees uit Oekraïne |
|
Chris Stoffer (SGP), Roelof Bisschop (SGP) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Klopt het bericht dat de Europese Commissie met de Oekraïense regering een voorlopig akkoord heeft bereikt waarbij de hoeveelheid kip die tariefvrij van Oekraïne naar Europa mag gaan wordt verhoogd van 20.000 ton naar 70.000 ton, en dat tariefvrije import van kippenborsten met vleugel en vel niet meer mogelijk is?1
Wat is de stand van zaken met betrekking tot het voorlopige akkoord?
Hoeveel kippenborst met vleugel en vel is in 2018 vanuit Oekraïne geëxporteerd naar Europa?
Is de veronderstelling juist dat deze hoeveelheid vergelijkbaar is met de verhoging van het tariefvrije contingent met 50.000 ton, en dat wanneer het extra tariefvrije contingent ingevuld wordt met het relatief minder zwaar wegende borstfilet zonder bot er de facto sprake zal zijn van meer Oekraïense kipfilet op de Europese markt?
Hoe waardeert u deze «legalisering» van tariefvrije import die nooit de bedoeling was geweest en de positie van de Nederlandse pluimveehouderij en haar investeringen in dierenwelzijn en milieu ondermijnt?
Het kabinet zal het concept Raadsbesluit ten behoeve van goedkeuring met ondertekening en voorlopige toepassing van de Europese Commissie bestuderen en op basis hiervan een definitief standpunt innemen. Bij het bepalen van het standpunt zal uiteraard de motie Ouwehand (Kamerstukken 21 501-20, nr. 1448), die op 25 april 2019 is aangenomen, worden betrokken. Vooruitlopend hierop heeft de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit op 25 april 2019 een brief aan Commissaris Hogan gestuurd waarin zorgen worden geuit over de voorlopige uitkomst van de onderhandelingen, in het bijzonder de mogelijke vergroting van het quotum voor pluimveevlees, en het belang van spoedige implementatie door Oekraïne van sanitaire en fytosanitaire (SPS) en dierenwelzijnsregelgeving van de EU. Bijgaand treft u een afschrift aan van deze brief3. De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft deze zorgen ook uitgesproken in de Landbouwraad van 15 april 2019. Daarnaast zal het kabinet zorgen blijven uiten wanneer Oekraïne zich niet aan het Associatieakkoord houdt. Indien Oekraïne SPS- en dierenwelzijnsregelgeving van de EU niet conform afspraken overneemt, dringt Nederland binnen de Raad aan op het bespoedigen hiervan.
Bent u bereid in Europa aan te dringen op aanscherping van de gemaakte afspraken?
Zie antwoord vraag 5.
De antwoorden op vragen inzake het niet toestaan van een nieuwe aanvraagronde voor het experiment promotieonderwijs |
|
Harry van der Molen (CDA), Judith Tielen (VVD), Harm Beertema (PVV), Roelof Bisschop (SGP) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Is het juist dat het aantal gepromoveerden dat per jaar door Nederlandse universiteiten wordt afgeleverd, na een decennialange groei, in 2017 is afgenomen en ook in 2018 niet meer groeit?1
Het aantal promoties laat in 2017 inderdaad een lichte daling zien. De gegevens over 2018 komen nog voor de zomer beschikbaar. Overigens neemt het aantal promovendi in dienst van de Nederlandse universiteiten niet af. In 2016 waren er 8.829 werknemer-promovendi, tegenover 8.982 in 2017.2 Er is echter ook een grote categorie promovendi die niet in dienst zijn van universiteiten, zoals beurs- en buitenpromovendi. In de omvang van deze categorieën bestaat onvoldoende inzicht, zie ook mijn brief van 7 december 2018 aan de Kamer over de «Promotiefabriek».3 De werkgroep van vier rectores die in deze brief wordt genoemd heeft op 9 april jl. het document «Een gezonde praktijk in het Nederlandse promotiestelsel»4 uitgebracht. Deze werkgroep heeft aanbevelingen gedaan voor aanscherping van de categorisering van promovendi. Met behulp van dit begrippenkader zullen de verschillende categorieën promovendi worden geïnventariseerd. De eerste inventarisatie vindt plaats voor de zomer.
Klopt het dat stagnatie in groei betekent dat Nederland vanaf 2016 nog verder zakt in de OESO-ranglijst voor wat betreft het aantal gepromoveerden per hoofd van de werkende bevolking? Zo ja, heeft dit dan implicaties voor de kwaliteit van de Nederlandse kennismaatschappij in de (nabije) toekomst?
Zie het antwoord op vraag 1. De daarin genoemde inventarisatie, waarvan de eerste nog voor de zomer plaatsvindt, stelt ons in staat de ontwikkeling van het aantal promoties te blijven volgen. In het algemeen merk ik op dat ons land de ambitie heeft een kennissamenleving te zijn. Daarvoor zijn gepromoveerden nodig, binnen en buiten de universiteit. Zij beschikken over de vaardigheden die nodig zijn om steeds complexere maatschappelijke vraagstukken te adresseren en die nodig zijn voor het ontwikkelen van nieuwe producten, processen en diensten.
Klopt het dat een van de doelen van het besluit experiment promotieonderwijs is, te onderzoeken of het aantal gepromoveerden aan universiteiten kan worden vergroot door het vormgeven van een nieuw promotietraject als derde cyclus van de academische opleiding (deze derde fase is aansluitend aan de universitaire bachelor- en masterfase en is conform het mede door Nederland onderschreven Bologna-proces)?
Ja.
Kunt u aangeven of anno 2019 Bosnië-Herzegovina, Denemarken en Nederlands nog steeds de enige drie landen in de wereld zijn waar – buiten het experiment promotieonderwijs – studenten niet met een beurs van de eigen universiteit kunnen promoveren? Betekent dit ook dat dit de enige drie landen zijn die slechts op beperkte wijze invulling geven aan de derde cyclus van de academische opleiding?
In de toelichting bij het besluit heb ik aangegeven dat uit een rapport van de European University Association blijkt dat binnen Europa Nederland, Bosnië-Herzegovina en Denemarken de enige landen zijn die niet de mogelijkheid kennen om als student met een beurs van de universiteit te promoveren.5 Voor zover de informatie strekt, zijn er de afgelopen jaren geen initiatieven in Europa geweest om promoveren op een beurs van de eigen universiteit onmogelijk te maken.
Bent u nog steeds, conform de eerder door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap uitgebrachte beleidsvisie – Wetenschapsvisie 2025, keuzes voor de toekomst – voornemens om gedegen te onderzoeken of een derde cyclus in de vorm van een promotieopleiding meer differentiatie van het Nederlandse promotiestelsel oplevert en dat dit niet alleen meer gepromoveerden kan opleveren, maar ook kan bijdragen aan het vergroten van de waarde van het promotietraject in relatie tot de arbeidsmarkt, wat de kennissamenleving ten goede komt?
Jazeker, dit is het doel van het onderhavige experiment.
Deelt u de mening dat u artikel 14 van het besluit oneigenlijk gebruikt? Kunt u aangeven welke aantoonbaar ernstige nadelige effecten op het onderzoeksklimaat u bij één of meer universiteiten heeft gezien die het nodig maken om het experiment gedeeltelijk te beëindigen door het in te perken?
Ik deel deze mening niet, aangezien ik artikel 14 van het besluit überhaupt niet gebruik. Ik beëindig het experiment geheel noch gedeeltelijk.
Kunt u aangeven wat u bedoelt met uw antwoord op de vraag als het gaat over een meer gevarieerde invulling van het promotie-onderwijstraject? Deelt u de mening dat nergens in het besluit experiment promotieonderwijs, of in de memorie van toelichting, staat dat een meer gevarieerde invulling van het promotie-onderwijstraject een criterium vormt om deel te nemen aan het experiment? Hoe verhoudt dit zich tot uw antwoord op vraag 7 van de leden Tielen en Van der Molen d.d. 15 februari 2019? Zo nee op welke grond kiest u ervoor om geen nieuwe aanvraagronde open te stellen? Zo ja op welke termijn kunt u een nieuwe aanvraagronde openstellen of op zijn minst verruiming van bestaande quota overwegen, zodat het experiment ook op een goede wijze uitgevoerd kan worden?
In mijn eerdere beantwoording6 heb ik aangegeven geen nieuwe aanvraagronde voor het experiment te willen openstellen. Hierbij heb ik aangegeven een nieuwe aanvraagronde eventueel te hebben overwogen als dat een meer gevarieerde invulling van het promotie-onderwijstraject zou hebben opgeleverd, hetgeen van meerwaarde voor het experiment zou zijn geweest. Met «een meer gevarieerde invulling» bedoel ik variatie op basis waarvan duidelijker zal worden of met het experiment de gewenste doelen behaald worden. Hierbij denk ik bijvoorbeeld aan andere universiteiten die zich aan zouden willen sluiten bij het experiment. Van dergelijke variatie was echter geen sprake, aangezien er geen sprake is van belangstelling van andere universiteiten dan de RUG en de EUR.
Ik deel uw mening dat een meer gevarieerde invulling geen criterium vormt om deel te nemen aan de eerste ronde van het experiment. Dit is echter niet tegenstrijdig met mijn eerdere beantwoording7. Artikel 6, tweede lid, van het besluit schrijft voor dat ik kan besluiten om een tweede aanvraagperiode vast te stellen. Deze kan-bepaling geeft mij de beleidsvrijheid om een afweging te maken over de wenselijkheid en de meerwaarde van een tweede aanvraagronde. Om de hierboven genoemde redenen vond ik dat daar in dit geval geen sprake van was en heb ik daarom geen gebruik gemaakt van de kan-bepaling van artikel 6 van het besluit.
Hoeveel internationale promovendi die promoveren met een beurs van een andere instantie dan een Nederlandse universiteit doen mee met het experiment doordat ze een top-up beurs krijgen? Is bij u bekend op welke universiteiten buiten het experiment ook dit soort internationale promovendi met eigen beurs promoveren? Zo ja, om welke universiteiten gaat dit? Deelt u de mening dat het bij het experiment en de evaluatie hiervan beter is dat, voor de zuiverheid van de vergelijking van promotiestudenten enerzijds met promovendi met werknemer status anderzijds, de groep internationale promovendi met beurs van een andere instantie niet meegenomen wordt?
In de eerste twee jaar van het experiment hebben 236 promotiestudenten een top-up beurs ontvangen in aanvulling op de beurs die zij zelf meebrengen. De universiteiten registreren hun promovendi nu nog niet in alle categorieën. Ik beschik daarom niet over cijfers waaruit blijkt hoeveel internationale beurspromovendi aan Nederlandse universiteiten zijn verbonden buiten het experiment. Ik verwacht dat de in het antwoord op vraag 1 genoemde inventarisatie hier meer duidelijkheid over zal geven.
Ik deel niet de mening dat de internationale beurspromovendi niet mee zouden kunnen worden genomen in het experiment. Dit is echter geen noodzaak: deze promovendi kunnen ook zonder het experiment bestaan. De RUG heeft – na overleg met Promovendi Netwerk Nederland – besloten om deze groep aan het experiment toe te voegen. Hierdoor kunnen ook deze promovendi gekwalificeerd worden als promotiestudent met een daarbij behorende positie. Bij de evaluatie zal rekening gehouden worden met de vergelijkbaarheid van deze groepen.
In hoeverre kan een gedegen eindevaluatie plaatsvinden indien er minder dan 2.000 deelnemers zijn? Kunt u aangegeven hoeveel deelnemers er minimaal moeten zijn om statistisch verantwoord de in het experiment aanwezige subgroepen te kunnen evalueren, i.e., personen met een verschillend soort beurs (volledig of « top-up»), afkomstig uit verschillende disciplines, met verschillende nationaliteiten, en/of verschillen voor wat betreft sekse?
Het aantal van 2.000 promotiestudenten is in het besluit opgenomen als een bovengrens en is niet bedoeld als een streefgetal. Doel is met het onderzoek zoveel mogelijk zicht te krijgen in de voor- en nadelen van promotieonderwijs, alvorens een keuze te maken over eventuele structurele inbedding. Daarbij moet enerzijds sprake zijn van voldoende deelnemers om met enig vertrouwen iets te kunnen zeggen over deze effecten. Anderzijds is het goed het experiment enigszins beperkt te houden, aangezien nog onduidelijk is wat de effecten zijn, en of deze netto positief of negatief uitvallen. Het onderzoek naar de promotiestudent betreft vanzelfsprekend geen experiment volgens «de gouden standaard», waarbij grote aantallen «subjecten» willekeurig worden toegewezen aan verschillende interventies in een poging een duidelijk causaal verband vast te stellen. Dat zou immers in de praktijk op veel bezwaren stuiten, zo niet onmogelijk zijn. In dat geval zou een groot aantal deelnemers van belang zijn en zou dat aantal steeds verder toenemen naarmate rekening gehouden zou moeten worden met meer verschillende achtergrondkenmerken. Bij het onderzoek naar de promotiestudent wordt met name gekeken naar de ontwikkelingen in het geheel (onder andere het aantal promoties) en wordt veel gebruik gemaakt van kwalitatief onderzoek om zicht te krijgen op hoe de promotiestudenten en de instellingen het promotieonderwijs hebben ervaren. Het aantal promotiestudenten dat nu deelneemt, is daarvoor voldoende.
Hoe komt het dat in het besluit gesproken wordt over een evaluatie in 2021 terwijl in de memorie van toelichting aangegeven wordt dat een termijn van acht jaar noodzakelijk is om het experiment optimaal te kunnen evalueren?
In toelichting bij het besluit heb ik aangegeven dat het experiment een termijn van acht jaar behoeft en dat de evaluatie na vijf en een half jaar na de start van het experiment plaats zal vinden (in 2021). Verwacht wordt dat de gemiddelde duur van een promotieonderwijstraject vier jaar zal zijn. Vanwege de aard van het onderwijs, dat met name ook moet zorgen voor een betere positie van de gepromoveerden op de arbeidsmarkt, zal die aansluiting punt van onderzoek zijn in de evaluatie. Daarom vindt de evaluatie na vijf en een half jaar plaats. De resterende periode van het experiment is ingebouwd voor het geval dat op basis van de evaluatie geconcludeerd wordt dat het experiment een succes is. Er dient immers in dat geval voldoende tijd aanwezig te zijn om een wetgevingstraject te starten om promotieonderwijs een basis in de wet te geven. Overigens vindt er na drie jaar een tussenevaluatie plaats.
De vermeende overschrijding van het stikstofplafond |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Hoe weegt u de afspraak met de Europese Commissie dat voor het bepalen van de jaarlijkse fosfaat- en stikstofproductie in relatie tot de productieplafonds gerekend mag worden met de gemiddelde ruwvoersamenstelling van de afgelopen vijf jaar met weglating van de twee meest extreme waarden?1
Door weersinvloeden kan het fosfor- en stikstofgehalte in ruwvoer per jaar variëren. In het kader van het zesde actieprogramma Nitraatrichtlijn heb ik met de Europese Commissie afgesproken dat bij het opgeven van de definitieve cijfers over de fosfaat- en stikstofproductie door de melkveehouderij uitgegaan mag worden van de gemiddelde ruwvoersamenstelling van de afgelopen vijf jaar met weglating van de twee meest extreme waarden. Ik vind dit een belangrijke afspraak, omdat boeren geen invloed hebben op de weersomstandigheden en het effect van extreme weersomstandigheden op de beleidsmatige afrekening van de fosfaat- en stikstofproductie met deze methodiek wordt gedempt.
Is de veronderstelling juist dat in de recente monitor fosfaat- en stikstofexcretie bij de prognose van de fosfaat- en stikstofexcretie in 2018 op basis van het gemiddelde aantal aanwezig dieren is uitgegaan van de ruwvoersamenstelling in 2018 en niet van de hiervoor genoemde middeling over de afgelopen vijf jaar?2
Ja.
Deelt u de constatering dat in 2018 sprake was van extreem hoge stikstofgehalten in het ruwvoer en dat deze waarden in de hiervoor genoemde middeling daarom weggelaten hadden moeten worden?
De met de Europese Commissie afgesproken middeling wordt toegepast bij de definitieve cijfers over 2018, die in de zomer bekend zullen worden.
De recente monitor fosfaat- en stikstofexcretie in dierlijke mest die op 15 februari 2019 door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) is gepubliceerd, geeft een zo gedetailleerd mogelijk beeld van de fosfaat- en stikstofproductie in 2018 op basis van de meest recente cijfers. Echter, niet alle definitieve data zijn nu al beschikbaar. Daarom is in deze monitor en de aanbiedingsbrief die ik aan uw Kamer heb gestuurd (15 februari 2019, Kamerstuk 33 037, nr. 350) uitdrukkelijk vermeld dat het gaat om voorlopige cijfers waarvoor nog een onzekerheidsmarge geldt. De extreme weersomstandigheden van afgelopen zomer zorgen hierbij voor extra onzekerheid.
Uit deze monitor blijkt dat het stikstofgehalte in het ruwvoer in 2018 zeer hoog was. Het fosforgehalte in het ruwvoer was in hetzelfde jaar juist bijzonder laag. Daardoor is het waarschijnlijk dat, wanneer de definitieve cijfers niet ver van de voorlopige cijfers afwijken, de cijfers over 2018 niet worden meegenomen in het berekenen van een vijf jaar gemiddelde met weglating van de twee meest extreme waarden. Wanneer de cijfers van 2018 niet mee worden genomen in de middeling zou dit waarschijnlijk voor stikstof resulteren in een verlaging van de excretie, voor fosfaat juist in een verhoging.
Kunt u aangeven hoe de fosfaat- en stikstofexcretiecijfers uitvallen als de voornoemde middeling over de afgelopen vijf jaar gehanteerd wordt?
Zie antwoord vraag 3.
Is de veronderstelling juist dat de in de Kamerbrief over de recente fosfaat- en stikstofproductiecijfers genoemde stikstofexcretiecijfers, gelet op voornoemde punten, met tenminste vijf procent naar beneden bijgesteld moeten worden indien deze cijfers vergeleken worden met de productieplafonds?3
Zoals aangegeven in het antwoord op de vragen 3 en 4 geldt uitdrukkelijk een onzekerheidsmarge bij de cijfers uit de monitor van 15 februari jl. en zal de middeling worden toegepast bij de definitieve cijfers over 2018, die in de zomer bekend zullen worden. Ik kan hier dan ook niet op vooruitlopen.
Is de veronderstelling juist dat dan in geen enkel geval sprake is van overschrijding van stikstofproductieplafonds?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u uw opmerkingen dat sprake is van een geprognosticeerde overschrijding van het stikstofproductieplafond, dat die problematisch is en dat een generieke korting afgewend moet worden, toelichten?4
2018 was een extreem jaar wat betreft weersomstandigheden, met een zeer laag fosforgehalte en een zeer hoog stikstofgehalte in het ruwvoer tot gevolg. Dergelijke extreme weersomstandigheden zullen echter naar verwachting steeds vaker voorkomen. Daar komt bij dat er de laatste jaren een algehele trend te zien is waarbij het aandeel fosfor in het rantsoen afneemt, terwijl dit voor stikstof nauwelijks het geval is. Ook de definitieve cijfers over 2017 lieten een overschrijding van zowel het nationale stikstofplafond als het sectorale stikstofplafond van de melkveehouderij zien. De verrekening met de gemiddelde ruwvoersamenstelling over vijf jaar zorgde er toen voor dat de stikstofproductie op het nationale plafond uit kwam.
Het is mogelijk dat de weglating van de extreme waarden in 2018 uit de middeling over de definitieve cijfers over 2018 voor voldoende demping zorgt om op of onder het stikstofplafond te komen. Maar feit blijft dat de stikstofproductie door de melkveehouderij zich de laatste jaren op of rond het plafond bevindt. Een overschrijding van het stikstofplafond dit jaar of komende jaren ligt daardoor nadrukkelijk op de loer. Ik acht het nemen van maatregelen om de stikstofproductie omlaag te brengen daarom onverminderd van belang.
Het bericht ‘Nederlands diploma te koop op Hogeschool in Qatar’ |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Nederlands diploma te koop op Hogeschool in Qatar»?1
Ja.
In hoeverre was u op basis van de onderzoeken van de Inspectie van het Onderwijs de afgelopen jaren op de hoogte van de misstanden die in het artikel worden beschreven?
Van de herstelafspraken tussen NHL Stenden en de inspectie in de periode februari 2012 tot mei 2014 was het Ministerie van OCW op de hoogte. De inspectie heeft op basis van een signaal in 2018 een verkenning gedaan en is vervolgens gestart met het thans lopende onderzoek. Het is aan de inspectie om eventueel nadien binnengekomen signalen mee te nemen in dit onderzoek. In de periode voor het signaal in 2018 waren bij mij noch bij de inspectie signalen bekend van onregelmatigheden.
Kunt u aangeven op welke wijze het verscherpt toezicht na 2012 gestalte heeft gekregen? Hoeveel meldingen heeft de Inspectie van het Onderwijs na 2012 over de buitenlandse opleidingen van dit bevoegd gezag ontvangen en hoe is daarop gereageerd?
Zoals ik in antwoord op Kamervragen van het lid Futselaar heb aangegeven heeft de inspectie in februari 2012 een aantal herstelafspraken gemaakt met het College van Bestuur van NHL Stenden. Naar het oordeel van de inspectie in mei 2014 is door de instelling voldoende tegemoet gekomen aan deze afspraken en is het onderzoek afgesloten.
De inspectie heeft aangegeven dat ze sinds mei 2014 geen nieuwe meldingen heeft ontvangen over de buitenlandse opleidingen van NHL Stenden, tot het signaal in 2018 dat aanleiding was voor het nu lopende inspectieonderzoek.
Heeft de Inspectie van het Onderwijs onderzoek ingesteld naar aanleiding van het besluit van het bevoegd gezag om het onderwijsaanbod in Qatar uit te breiden ondanks de zorgen die bekend waren over het aanbod in het buitenland? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat is naar aanleiding daarvan gedaan?
Dit artikel heeft ook bij mij geleid tot zorgen. Ik wil het rapport van de inspectie afwachten en op basis daarvan beoordelen of er reden is om maatregelen te treffen.
Welke maatregelen bent u voornemens te treffen ten einde te waarborgen dat aan de huidige studenten geen diploma’s worden verstrekt die niet voldoen aan de wettelijke normen? Op welke wijze gaat u om met diploma’s die in de afgelopen jaren zijn verstrekt en de bekostiging die het bevoegd gezag hiervoor heeft ontvangen?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht ‘VLC heeft ruimtegebrek én leegstand’ |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekent met het bericht «VLC heeft ruimtegebrek én leegstand»?1 2
Ja, dat bericht ken ik.
Kunt u toelichten op welke wijze in de bekostiging van passend onderwijs rekening gehouden wordt met het gegeven dat reguliere scholen voor het verzorgen van onderwijs aan leerlingen met een extra ondersteuningsbehoefte meer huisvestingscapaciteit nodig hebben? Hoe verhoudt de modelverordening van de VNG zich tot de berekening van de uitkering voor onderwijshuisvesting op grond van het Gemeentefonds?
In de bekostiging van passend onderwijs is geen rekening gehouden met huisvesting, kosten voor huisvesting maken geen deel uit van de onderwijsbekostiging. De aanwending van de middelen uit het gemeentefonds is een verantwoordelijkheid van de gemeenten. Er is geen sprake van genormeerde budgetten in het gemeentefonds voor bepaalde taakgebieden. Gemeenten kunnen hier dus keuzes maken. De VNG-modelverordening bevat onder andere normbedragen voor bouwkosten van scholen. De bouwkosten zijn opgebouwd uit verschillende componenten die specifiek per school en locatie kunnen zijn, zoals door praktijkruimten en de lengte van eventueel benodigde heipalen. De bijdrage via het gemeente fonds voor de onderwijshuisvesting en de normbedragen in de VNG-modelverordening zijn dus twee verschillende grootheden.
In hoeverre onderschrijft u de stelling dat de huisvesting in de Wet passend onderwijs een vergeten hoofdstuk is en dat de wetgever wel extra handjes heeft geregeld, maar geen extra ruimte? Deelt u de mening dat passend onderwijs betrokken zou moeten worden bij de ontwikkeling van het beleid inzake onderwijshuisvesting, mede in het licht dat de VNG de onderwijshuisvesting wil verbinden met het sociaal domein?3
Ik deel de mening dat huisvesting in de Wet passend onderwijs een vergeten hoofdstuk is niet. Zoals de VNG zelf in de ledenbrief «De Lat omhoog» van 21 september 2015 schrijft:
«Onderwijshuisvesting staat niet op zichzelf maar maakt onderdeel uit van de infrastructuur van het sociale domein. Gemeenten willen kinderen en jongeren in hun gemeenten optimale ontwikkelingskansen bieden en sociale stijging bevorderen. Dat vraagt om schoolgebouwen in buurt, wijk en regio
die ook onderdak bieden aan andere disciplines, om integraal beleid in het sociale domein en om verbinding van onderwijshuisvesting met ontwikkelingen op beleidsvelden als jeugdhulp, participatie, maatschappelijke ondersteuning en passend onderwijs. Daarbij ligt de focus op sterke clusters van voorzieningen voor kinderen en jongeren, denk aan integrale kindcentra, multifunctionele combinaties
met voorzieningen voor cultuur en sport, samenwerking tussen scholen en jeugdprofessionals rond de ondersteuning van kwetsbare jongeren op school, in het gezin en bij de overstap naar de arbeidsmarkt.» Dit biedt mijns inziens voldoende aanknopingspunten om het gesprek over passende huisvesting aan te gaan.
Deelt u de opvatting dat de extra huisvestingsbehoefte als gevolg van passend onderwijs niet ten koste mag gaan van het reguliere onderwijs en dat creatieve oplossingen van scholen de verantwoordelijkheid van de overheid voor het bieden van toereikende huisvesting niet wegnemen?
In de door u aangedragen casus gaat het om een reguliere school voor voortgezet onderwijs. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor het ter beschikking stellen van middelen voor de onderwijshuisvesting, binnen de door hen vastgestelde financiële kaders. Zij maken momenteel jaarlijks een afweging over de aangevraagde huisvestingvoorzieningen. Gemeenten maken daarbij zelf afwegingen over de omvang van het totaal beschikbaar te stellen budget en over de prioritering van de aangevraagde voorzieningen. Per gemeente kunnen die afwegingen anders uitvallen.
In hoeverre kunnen scholen in het kader van de zorgplicht een beroep doen op een gebrek aan plaatsruimte als gevolg van ontoereikende huisvesting? Bent u ook van mening dat het onwenselijk is dat scholen zich om deze reden op het vrijwaren van zorgplicht moeten beroepen?
In de Wet op het voortgezet onderwijs is in artikel 27, lid 2 onder d, geregeld dat de zorgplicht niet van toepassing is als er op de school waar de leerling is aangemeld geen plaatsruimte beschikbaar is. Zie verder het antwoord op vraag 4.
Herkent u de opmerking van de gemeente Barneveld dat dit bij meer scholen speelt? Met hoeveel situaties bent u bekend waarin dit probleem speelt en bent u bereid in contact te treden met betrokkenen om oplossingen te verkennen?
Ik krijg wel signalen dat dit in sommige gemeenten speelt. Ik krijg echter ook signalen over gemeenten die dit heel goed hebben opgepakt. Ik heb geen zicht op aantallen en daarbij is het niet aan mij om oplossingen te verkennen. Zie verder het antwoord op vraag 4.
Wat is het resultaat van het overleg met de VNG over deze problematiek? Kunt u aangeven binnen welke termijn een oplossing voor deze problematiek verwacht mag worden?
In het voortgezet algemeen overleg passend onderwijs op 12 februari jl. heb ik toegezegd in overleg te treden met de VNG. In de voortgangsrapportage passend onderwijs die voor de zomervakantie naar uw Kamer gestuurd wordt, zal ik u over de uitkomsten van dit overleg informeren.
Antwoorden op Kamervragen over foutieve registratie in de Basisregistratie Personen |
|
Roelof Bisschop (SGP), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Kent u de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 11 april 2018 over een betwiste vermelding in de basisregistratie personen (BRP)?1 Om welke reden is het hoger beroep van klager ongegrond verklaard?
Ja, ik ben bekend met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 11 april 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1188). In deze uitspraak verklaart de Afdeling het hoger beroep van appellant ongegrond. De Afdeling oordeelt dat het college van burgemeester en wethouders van Utrecht het verzoek van appellant tot het wijzigen van zijn geboorteland in de Basisregistratie Personen van «Israël» in «Palestina» of «het Bezette Palestijnse Gebied», terecht heeft afgewezen. Het college is namelijk gehouden om te handelen in overeenstemming met de Landentabel. Voorts oordeelt de Afdeling dat een schending van het recht op eerbiediging van het privéleven van klager (artikel 8 EVRM) door de registratie van het geboorteland in de BRP in dit geval niet aan de orde is.
Ten overvloede overweegt de Afdeling dat zij niet inziet waarom er in de Landentabel niet voor kan worden gekozen een gebied op te nemen dat recht doet aan het fysieke gebied waar appellant is geboren. Gelet op de toelichting bij artikel 23 van het Besluit basisregistratie personen bestaat op zichzelf de mogelijkheid om in de systeembeschrijving voor de aanduiding van de plaats waar een bepaalde gebeurtenis heeft plaatsgevonden zowel door Nederland erkende staten als niet-erkende gebieden op te nemen. Het voorzien in een nieuwe code in de Landentabel gaat, zo vervolgt de Afdeling, de rechtsvormende taak van de rechter evenwel te buiten.
Op grond van wat voor soort overwegingen is destijds besloten om in artikel 23 van het Besluit BRP een mogelijkheid te bieden om ook niet door Nederland erkende gebieden op te nemen in de landentabel? Is het niet logischer om alleen erkende staten op te nemen, omdat het gebruik van de namen van gebieden het risico in zich heeft dat er een bepaalde legitimerende werking vanuit gaat?
Het beleid van de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de Minister van Buitenlandse Zaken is gebaseerd op het uitgangspunt dat alleen door het Koninkrijk der Nederlanden erkende staten, en gebieden die staatkundig onderdeel uitmaken van een door het Koninkrijk erkende staat, kunnen worden opgenomen in de Landentabel.
Artikel 23 van het Besluit basisregistratie personen laat de mogelijkheid open om in de systeembeschrijving ook andere gebieden op te nemen in de Landentabel. De vermelding van de gebieden moet passen binnen de systematiek van de Landentabel als bestuurlijk/staatkundige lijst en moet tevens in overeenstemming zijn met het buitenlands beleid van de Nederlandse regering.
Er is voorzien in deze uitzondering, zodat recht kan worden gedaan aan de aanduiding van de fysieke plaats waar een bepaalde gebeurtenis heeft plaatsgevonden. Dit verhoogt de kwaliteit en bruikbaarheid van gegevens in de basisregistratie personen.
Welke actuele niet-erkende gebieden die geen zelfstandig land vormen zijn tot op heden opgenomen in landentabel? Betreft dit gebieden die onderdeel uitmaken van een bepaald wel erkend land? Kan hiervan een overzicht worden gegeven alsmede van de reden waarom de desbetreffende gebieden zij opgenomen?
De Landentabel bevat benamingen van gebieden die staatkundig onderdeel uitmaken van door het Koninkrijk erkende staten. Een voorbeeld hiervan is het gebied «Canarische Eilanden» als staatkundig onderdeel van Spanje. De aparte vermelding van dit gebied vergroot de kwaliteit en bruikbaarheid van gegevens in de basisregistratie personen. Zoals uiteengezet in het antwoord op vraag 2, kunnen bij uitzondering ook andere gebieden, die geen staatkundig onderdeel vormen van door het Koninkrijk erkende staten, worden opgenomen. Een voorbeeld hiervan is de Westelijke Sahara die ook is opgenomen als een gebied in de Landentabel. De benaming Westelijke Sahara is ontleend aan de status van de Westelijke Sahara als een niet-zichzelf besturend gebied overeenkomstig het Handvest van de Verenigde Naties. Deze benaming is in overeenstemming met het Nederlandse standpunt dat geen door het Koninkrijk erkende staat soevereiniteit heeft over het gebied.
De Landentabel is openbaar, en te vinden op de website van de Rijksdienst voor Identiteitsgegevens, https://publicaties.rvig.nl/Landelijke_tabellen.
In hoeverre doorkruist deze wijziging, waarbij ook gebieden die geen onderdeel zijn van een door Nederland erkende staat worden opgenomen in de landentabel, de systematiek van de Landentabel?
Deze aanpassing doorkruist de systematiek van de Landentabel niet. De benaming «Gazastrook en Westelijke Jordaanoever met inbegrip van Oost-Jeruzalem» is ontleend aan de Oslo-akkoorden en resoluties van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties, waaronder resolutie 478 (1980). Daarnaast is deze benaming in overeenstemming met het Nederlandse standpunt dat Israël geen soevereiniteit over deze gebieden heeft en het standpunt ten aanzien van de niet-erkenning van de «Staat Palestina». Daarmee voldoet de benaming aan de voorwaarden om bij uitzondering ook gebieden die geen staatkundig onderdeel uitmaken van een door het Koninkrijk erkende staat op te nemen in de Landentabel. Zie ook het antwoord op vraag 2.
In hoeverre brengt deze beslissing een de facto erkenning door Nederland van een Palestijnse staat dichterbij? Waarom wel of niet?
De toevoeging van de benaming «Gazastrook en Westelijke Jordaanoever met inbegrip van Oost-Jeruzalem» is in overeenstemming met, en bevestigt het Nederlandse standpunt dat Israël geen soevereiniteit over deze gebieden heeft en het standpunt ten aanzien van de niet-erkenning van de «Staat Palestina». Zie het antwoord op vraag 4.
De toevoeging verandert dan ook niets aan het Nederlandse beleid voor het behoud en de verwezenlijking van de twee-statenoplossing, zoals verwoord in het regeerakkoord.
Wordt het standpunt dat Nederland niet overgaat tot eenzijdige erkenning van een Palestijnse staat door deze handelwijze niet ondergraven?
Zie antwoord vraag 5.
Een keurpunt voor levend vee voor de Brexit en de extra capaciteit bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) |
|
Jaco Geurts (CDA), Helma Lodders (VVD), Martin van Rooijen (CDA), Roelof Bisschop (SGP), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Herinnert u zich dat motie-Omtzigt/Geurts (Kamerstuk 35 084, nr. 27), die de regering verzoekt in verband met de grote kans op een no-dealbrexit de leiding te nemen in een publiek-private samenwerking om tijdig een inspectiepost in te richten om levende dieren te keuren die vanuit het Verenigd Konikrijk (VK) worden geïmporteerd via Nederlandse zeehavens, is aangenomen?
Ja.
Herinnert u zich dat u al in januari 2018 een advies vroeg aan- en kreeg van KPMG over de Brexit waarin aanbeveling 4 luidde: «Begin tijdig met het vergroten van de capaciteit en het aantal inspectielocaties bij de handhavingsdiensten (...) en zorg voor een Brexit-analyse»?
Ja.
Herinnert u zich dat de indieners van deze schriftelijke vragen meerdere keren hebben aangedrongen op het inrichten van een inspectiepunt bij een Nederlandse haven, omdat er nu alleen inspectiepunten op vliegvelden zijn en er dus geen levende dieren ingevoerd kunnen worden per boot bij een harde Brexit op 29 maart 2019?
Ja.
Is het u gelukt om de bovengenoemde motie uit te voeren door de leiding te nemen en een inspectiepunt in te richten en aan te melden voor de deadline van 15 februari 2019 in Brussel? Zo nee, kunt u toelichten hoe u de motie dan wel gaat uitvoeren?
Samen met de NVWA heb ik de leiding genomen in het organiseren van de publiek-private samenwerking door het organiseren van een bijeenkomst en diverse gesprekken met de betrokken partijen.
De NVWA heeft hierna aanvragen van het bedrijfsleven voor inspectieposten voor de import van levende dieren in de Europese Unie ontvangen. Deze aanvragen zijn binnen de deadline van 15 februari 2019 naar de Europese Commissie gestuurd. Hiermee kunnen de aanvragen tijdig door de Europese Commissie in behandeling worden genomen, met het oog op stemming door de lidstaten in een Standing Committee voor 29 maart 2019. Of de inspectieposten tijdig ingericht zijn, is afhankelijk van deze stemming en of het bedrijfsleven de inspectieposten ook daadwerkelijk realiseert.
Op de precieze aantallen en locaties kan ik niet in gaan in verband met de vertrouwelijkheid van deze informatie.
Het bedrijfsleven zal de inspectieposten bouwkundig en protocollair moeten realiseren. Over de bouwkundige en protocollaire eisen en de daadwerkelijke realisatie is nauw overleg tussen de aanvragers, de NVWA en mijn ministerie.
Op welke wijze kunnen levende dieren per boot worden ingevoerd uit Groot Brittannië bij een harde brexit?
Levende dieren uit het Verenigd Koninkrijk kunnen bij een no deal Brexit per boot/ferrylijn alleen nog worden ingevoerd als in de directe nabijheid van het aankomstpunt van de desbetreffende boot/ferrylijn een inspectiepost voor de invoer van levende dieren aanwezig is. Dit is afhankelijk van de bij vraag 4 genoemde goedkeuring en realisatie. Ik zal u na de stemming zo spoedig mogelijk informeren.
Als er in de directe nabijheid van het aankomstpunt van een boot/ferrylijn geen inspectiepost gerealiseerd wordt, kunnen hier geen levende dieren ingevoerd worden uit Groot Brittannië. Niet-commercieel vervoer van gezelschapsdieren is uitgezonderd van de eis dat zij via een inspectiepost voor levende dieren ingevoerd moeten worden.
Hoeveel extra personeelsleden mocht de NVWA in dienst nemen om de gevolgen van een harde brexit op te vangen?
Zie hiervoor mijn beantwoording van de vragen van de leden Lodders en Weverling met kenmerk 2019D03129. De NVWA bereidt zich voor op het worst case scenario door extra personeel aan te trekken. In het worst case scenario zijn 143 fte nodig. 100 van deze 143 fte zijn toezichthoudende dierenartsen.
Hoeveel extra personeelsleden heeft de NVWA tot nu toe geworven om de gevolgen van een harde brexit op te vangen?
De NVWA heeft ondertussen 100 van de 143 personeelsleden geworven. Er zijn inmiddels 71 medewerkers voor export(-ondersteunende) inspecties en certificering geworven, 24 medewerkers voor import inspecties en 5 medewerkers voor overige activiteiten
Kunt u precies vertellen waar de extra personeelsleden voor een harde Brexit ingezet worden?
In een worst case scenario wordt uitgegaan van gelijkblijvende handelsstromen en fysieke keuringen van alle partijen die moeten worden voorzien van papieren certificaten met natte handtekening en stempel. In dit worst case scenario zijn 143 fte nodig.
Van de 143 fte betreft het 100 fte aan toezichthoudende dierenartsen, waarvan 20 fte voor de import en 80 fte voor de export.
Naast de benodigde dierenartsen en assistent-inspecteurs is ook aanvulling op diverse andere plaatsen voorzien. Zo worden bijvoorbeeld voor het fytosanitaire domein 5 fte geworven en opgeleid voor zeer specifieke inspectie- en expertisetaken en het Nationaal Referentie Centrum van de NVWA.
Verwacht u dat de NVWA al haar taken kan uitvoeren bij een harde brexit op 29 maart 2019?
In het worst case scenario zal de NVWA gedurende ongeveer een jaar kunnen kampen met een tekort aan dierenartsen. In dat geval is strikte herprioritering van de totale inzet van dierenartsen noodzakelijk. Het is daarom niet uitgesloten dat het niveau van dienstverlening van de NVWA aan de bedrijven gedurende die periode moet worden aangepast. Dit kan onder meer betekenen dat exportcertificeringen op andere momenten zullen plaatsvinden dan door bedrijven is aangevraagd.
Of er sprake zal zijn van het worst case scenario is afhankelijk van de eisen die de Britse overheid bij een no deal definitief gaat stellen aan de import in het Verenigd Koninkrijk.
Is de dienstverlening van de NVWA inmiddels voldoende geautomatiseerd zodat processen snel en doelmatig kunnen worden doorlopen? Zo nee, welke processen en formulieren kunnen nog niet handmatig worden verwerkt, wat zijn de gevolgen voor het bedrijfsleven en wanneer worden deze processen geautomatiseerd?
De NVWA heeft veel ervaring met dienstverleningsprocessen rond import en export en deze processen worden met de Brexit niet anders. Voor verdere beantwoording verwijs ik u naar de beantwoording van de vragen van de leden Lodders en Weverling met kenmerk 2019D03129.
Klopt het dat de NVWA slechts vijf dagen per week bij de ferry in IJmuiden aanwezig is, terwijl die dagelijks vaart? Zo ja, wat is hiervoor de reden en wat zijn de gevolgen voor het bedrijfsleven?
De NVWA werkt momenteel niet bij de ferry in IJmuiden. Daar worden op dit moment immers geen keuringen uitgevoerd, omdat de goederenstroom vervoer binnen de Europese Unie betreft.
Na de Brexit wordt dit anders. Voor het keuren van goederen van dierlijke oorsprong kan gebruik gemaakt worden van keurlocaties in de buitengrensinspectiepost van Amsterdam. Het betreft volgens de marktdeelnemers aldaar nu een zeer beperkt aantal partijen op jaarbasis. Dit volume is van dien aard dat weekenddiensten de efficiëntie van toezicht zeer nadelig zal beïnvloeden en wordt daarom vooralsnog niet door de NVWA overwogen.
Specifiek voor gezelschapsdieren die met de ferry aankomen zijn afspraken met de douane om de benodigde controles uit te voeren.
Klopt het dat als er kleine huisdieren worden ingevoerd, deze na de Brexit aangewezen zijn op de opvang in Nijkerk voor bijvoorbeeld quarantaine voorzieningen? Zo ja, welke argumenten liggen hieraan ten grondslag?
Wanneer gezelschapsdieren worden ingevoerd in overeenstemming met de EU-wetgeving, is er geen belemmering in het verkeer van deze gezelschapsdieren. De op EU-wetgeving gebaseerde instructie maakt de NVWA kenbaar op de website.
Ik adviseer eigenaren van gezelschapsdieren dan ook met klem zich tijdig voor te bereiden op een reis met hun gezelschapsdier van of naar het Verenigd Koninkrijk.
Wanneer niet aan de wetgeving voldaan is, kan het zijn dat gezelschapsdieren in quarantaine moeten. Hiervoor is in Nederland de voorziening in Nijkerk beschikbaar.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen een week beantwoorden?
Uw Kamer heeft mijn antwoorden zo spoedig mogelijk ontvangen.
De afvoer van fosfor via melk |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitspraken van Jan Dijkstra, universitair hoofddocent rundveevoeding aan de Wageningen Universiteit, over de berekening van de fosfaatexcretie van melkvee?1
Ja.
Deelt u de constatering dat Nederland voerverliezen in zijn geheel toerekent aan de fosfaatexcretie via de mest, in tegenstelling tot België?
Ja. Voerverliezen maken deel uit van de Nederlandse forfaitaire excretienormen. Doorgaans worden voerresten samen met de uitgescheiden mest op het land gebracht. Om deze verliezen te kunnen verantwoorden maken ze deel uit van de forfaitaire excretienormen.
Deelt u de constatering dat Nederland de vastlegging van fosfor in melk onderschat en dus de fosfaatexcretie via de mest overschat?
Sinds 2018 worden door de zuivelsector structureel metingen gedaan naar fosforuitscheiding in melk. Een jaar eerder werd al een onderzoek naar de fosforgehalten in melk gedaan. Medio 2018 bleek uit een wetenschappelijke analyse door Wageningen University & Research (WUR), dat deze metingen nauwkeurig en betrouwbaar waren. Dat heeft ertoe geleid dat het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) toen heeft besloten om voor de berekening van de fosfaatproductie in 2017 rekening te houden met de hogere fosforuitscheiding in melk. Ook in de berekening van de fosfaatproductie over 2018 zal het CBS hiervan uitgaan.
De forfaitaire excretienormen in de regelgeving worden gebaseerd op gemiddelden over drie voorgaande jaren. Deze middeling wordt gedaan om schommelingen tussen jaren voor individuele bedrijven te ondervangen. Deze zijn ook bedoeld om vooraf duidelijkheid te hebben over de fosfaatproductie. Wat betreft de fosforgehalten in melk is sprake van een relatief recent inzicht. Dit nieuwe inzicht zal worden betrokken bij het advies dat de Commissie Deskundigen Meststoffenwet zal geven over de actualisatie van de excretieforfaits.
Met de excretieforfaits wordt getracht om de realiteit zo dicht mogelijk te benaderen. Daarom worden ook voerverliezen hierin meegenomen, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2. Het zo realistisch mogelijk bepalen van de forfaits is belangrijk, omdat Nederland uiteindelijk afgerekend wordt op de werkelijke productie van fosfaat en stikstof. Dat is ook waar het fosfaatrechtenstelsel op stuurt. Een herberekening van de forfaits waarbij de voerverliezen buiten beschouwing worden gelaten, zou een minder realistisch beeld geven en daarmee de onzekerheid voor boeren vergroten. Dat acht ik niet gewenst.
Naast het zo realistisch mogelijk bepalen van de forfaits is het voor boeren wenselijk om de forfaits enige jaren gelijk te houden, omdat zij anders te maken zouden hebben met jaarlijkse aanpassingen wat zou leiden tot onzekerheid in de bedrijfsvoering. Die balans zoek ik dus bij het periodiek opnieuw bepalen van de forfaits.
Kunt u voor de afgelopen vijf jaar aangeven wat de fosfaatexcretie van de melkveestapel zou zijn geweest bij het meerekenen van een hogere fosforuitscheiding via de melk respectievelijk het niet volledig meetellen van voerverliezen bij de excretie?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe kan het dat het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) pas in 2018 is gaan rekenen met een fosforgehalte van 1,012 gram per kilo melk in plaats van 0,97 gram per kilo melk, terwijl de hogere waarde blijkbaar al enkele jaren bekend was?2
Zoals in het antwoord op vraag 4 is aangegeven, worden de forfaitaire excretienormen gebaseerd op gemiddelden over drie jaren en is het gemeten fosforgehalte in boerderijmelk een relatief nieuw gegeven. In 2017 is voor het eerst het werkelijke fosforgehalte in boerderijmelk gemeten in de praktijk. Het was nog niet gestaafd of dit onderzoek in de praktijk voldoende wetenschappelijk onderbouwd is om voor een jaarrondproductie een verantwoord gemiddelde van het fosforgehalte in koemelk te kunnen vaststellen. Ik heb daarom in 2018 aan WUR opdracht gegeven een wetenschappelijke toetsing uit te voeren. Toen op basis daarvan duidelijk was dat de metingen wetenschappelijk verantwoord waren, heeft het CBS het aangepaste gemiddelde gebruikt voor de werkelijke fosfaatexcretie over 2017. Ook over 2018 (en in latere jaren) zal een gemiddeld fosforgehalte op basis van gemeten waarden worden toegepast. Deze relatief recent aangepaste wijze van vaststelling van het fosforgehalte in melk maakt dan ook (nog) geen deel uit van de huidige forfaitaire excretienormen en zal worden betrokken bij de volgende actualisatie van de excretieforfaits.
Hoe gaat u invulling geven aan de actualisatie van excreties?
De Commissie Deskundigen Meststoffenwet brengt voor de zomer van 2019 advies uit over de actualisatie van forfaitaire uitscheidingen van landbouwhuisdieren. Hierin wordt de huidige wijze van meten van het fosforgehalte in melk betrokken. Op basis van dit advies zal ik voor de zomer van 2019 een besluit nemen over eventuele aanpassing van forfaitaire excretienormen.
De gevolgen voor provincies bij het ontbreken van een goedgekeurde jaarrekening |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Bent u op de hoogte van het bericht dat de provincie Utrecht mogelijk miljoenen te veel betaalde aan een aannemer?1
Ja.
Welke concrete maatregelen hebt u getroffen richting de provincie die nog geen vastgestelde Jaarrekening over 2017 heeft, omdat een goedkeurende accountantsverklaring tot op heden ontbreekt?
Op 15 juli 2018 had de provincie Utrecht de jaarrekening en de controleverklaring alsmede het verslag van bevindingen van de accountant moeten inleveren. De provincie Utrecht heeft tijdig uitstel gevraagd voor aanlevering van de jaarrekening over het verslagjaar 2017. Uit coulance-overwegingen heb ik ingestemd met dit verzoek. Op het moment dat het duidelijk werd dat vaststelling van de jaarrekening in 2018 niet meer tot de mogelijkheden behoorde, heb ik op 18 december 2018 aan de provincie Utrecht schriftelijk kenbaar gemaakt dat ik de voorschotten (voor 60%) van de betalingen uit het Provinciefonds zou opschorten. De maximale wettelijke periode voor de opschorting bedraagt zes maanden. Vanzelfsprekend wordt de opschorting (eerder) beëindigd op het moment dat de jaarrekening is vastgesteld.
Wat is de precieze achtergrond van het niet kunnen verkrijgen van een accountantsverklaring?
Begin 2018 heeft de accountant aan de provincie gevraagd om een nader onderzoek te doen naar mogelijke oneigenlijke beïnvloeding van de financiële contracten en betalingen in het project Uithoflijn. Dit naar aanleiding van een melding van een klokkenluider. Hierop volgend is een integriteitsonderzoek uitgevoerd door een extern bureau. De provincie Utrecht en de accountant zijn momenteel bezig (mede in het licht van de bevindingen van het integriteitsonderzoek), met de afronding van de werkzaamheden in het kader van de controle van de jaarrekening voor het verslagjaar 2017.
Klopt het dat u afdrachten aan de provincie hebt opgeschort in afwachting van een vastgestelde jaarrekening?
Ja, zie het antwoord op vraag 2.
Op welke termijn verwacht u dat de provincie definitief duidelijkheid kan verschaffen over de afronding van de Jaarrekening 2017?
De provincie heeft mij geïnformeerd over het proces van afronding, waarbij de provincie op dit moment geen precieze datum voor de vaststelling voor de jaarrekening kon mededelen.
Welke mogelijkheden hebt u om op te treden om alsnog te komen tot de vereiste verklaring?
Onder 2 heb ik aangegeven dat ik gebruik heb gemaakt van de mogelijkheid van opschorting van de voorschotten van de betalingen uit het Provinciefonds. Daarnaast bestaat de mogelijkheid om voorafgaand aan het kalenderjaar preventief financieel toezicht in te stellen. Met het oog op de (solide) financiële positie van de provincie Utrecht, heb ik daar voor het kalenderjaar 2019 niet toe besloten. Bij het bepalen van het toezichtregime voor het kalenderjaar 2020 wordt die afweging opnieuw gemaakt.
In hoeverre hebt u aan de provincie kenbaar gemaakt of en in hoeverre u van die mogelijkheden gebruik wilt maken?
In mijn brief van 18 december 2018 heb ik zowel de opschorting kenbaar gemaakt, als het oordeel over het toezichtregime voor het jaar 2019.
Wat zijn de concrete gevolgen voor een provincie wanneer er geen goedkeuringsverklaring van de accountant verkregen wordt?
Het is primair aan provinciale staten van de provincie Utrecht om een oordeel te vellen over de gevolgen die verbonden worden aan een controleverklaring, met een strekking die anders dan goedkeurend is.
Zijn er meer (recente) gevallen bekend van het niet kunnen vaststellen van een jaarrekening van een of meer van de provincies of moet deze situatie gezien worden als een incident?
Er zijn mij geen recente gevallen bij andere provincies bekend.