Het bericht ‘OPTA waarschuwt ondernemers voor ongewilde telefonie overstap’ |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Ad Koppejan (CDA) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht van de Onafhankelijke Post en Telecommunicatie Autoriteit (OPTA) «OPTA waarschuwt ondernemers voor ongewilde telefonie overstap»?1
Ja, met dit persbericht heeft OPTA zakelijke gebruikers willen waarschuwen voor een probleem waar OPTA veel klachten over ontvangt.
Hoeveel klachten heeft de OPTA gekregen over dit onderwerp in het afgelopen half jaar?
OPTA heeft klachten ontvangen over bedrijven die zich richten op de zakelijke markt. Op dit moment zijn er 162 klachten bekend. Van deze 162 schriftelijke klachten hebben 102 klachten betrekking op het afgelopen half jaar.
Herinnert u zich nog het antwoord op eerdere Kamervragen, waarin u over ongewilde overstappen meldde: «Wel vind ik alles overziend dat er ruimte is voor verbetering. Uitgangspunt moet zijn dat contracten willens en wetens worden afgesloten en dat met oog daarop klanten goed worden geïnformeerd door hun aanbieder. Ik vind dat voor de bestaande procedure die geldt voor overzettingen (en wordt gefaciliteerd door de Vereniging COIN) aanscherpingen wenselijk zijn. Ik heb de betrokken partijen daarom opgeroepen om de bestaande procedures te versterken om overzettingen zonder adequate wilsuiting te voorkomen dan wel er voor te zorgen dat dergelijke overzettingen op een voor de gebruiker simpele manier ongedaan kunnen worden gemaakt. De betrokken aanbieders hebben aangegeven dat zij bereid zijn om mee te werken aan een oplossing als het betrokken bedrijf aangeeft terug te willen naar zijn «oude» aanbieder. Dit zal ik blijven volgen en ik stel uw Kamer op de hoogte van de uitkomsten?2
Ja.
Kunt u aangeven of aanscherpingen hebben plaatsgevonden, of ongewenste oversluitingen fors zijn afgenomen?
De bestaande door aanbieders van telefoondiensten gehanteerde procedure voor overzettingen is onlangs aangescherpt. Als de oorspronkelijke aanbieder een redelijk vermoeden heeft van overzetting zonder instemming van de abonnee, dan kan deze partij de nieuwe aanbieder vragen om de wilsuiting te overleggen. Als deze wilsuiting niet kan worden overlegd, dan kan een boete aan het bedrijf worden opgelegd. Deze aanscherpte procedure biedt een uitkomst voor klachten waarbij er geen instemming is van de abonnee. Het zal echter niet alle problemen rondom ongewenste overzettingen kunnen oplossen, bijvoorbeeld in de gevallen waarin wel een wilsuiting kan worden overlegd maar deze niet op een rechtsgeldige manier is verkregen.
De vraag of het aantal ongewenste oversluitingen fors zijn afgenomen is lastig te beantwoorden. Feit is wel dat de klachten hierover niet zijn afgenomen, maar eerder zijn toegenomen. De klachten die sinds juni vorig jaar bij OPTA zijn binnengekomen zijn wel van karakter veranderd. In het begin hadden de klachten vooral betrekking op het overstappen zelf. Klagers waren in de veronderstelling dat zij een vernieuwd product van hun oorspronkelijke aanbieder gingen afnemen door het ondertekenen van een antwoordkaart, maar de aanbieding bleek echter van een nieuwe aanbieder te zijn. Veel van de klagers hebben aangegeven dat zij zich misleid voelen door deze wervingstechniek. Thans richten de klachten zich op de problemen die ontstaan bij het teruggaan van de nieuwe aanbieder naar de oude aanbieder. Het is bijvoorbeeld erg lastig om van het nieuwe contract af te komen.
Vindt u dat de telecomsector haar leven verbeterd heeft?
De klachten rondom ongewenste overzettingen bij zakelijke klanten doen zich thans voornamelijk voor bij ZakelijkeTelefonie.nl dat zich richt op zakelijke klanten. Voor zover mij bekend doen er zich bij andere bedrijven die zich richten op zakelijke klanten ongewenste oversluitingen veel minder voor.
Hoe beoordeelt u het feit dat het bedrijf, http://www.zakelijketelefonie.nl/home/, dat eerder aanleiding gaf tot de kamervragen, van de Reclame Code Commissie gehoord heeft dat haar uitingen strijdig zijn met de Nederlandse Reclame Code3 en dat het nog steeds klachten regent4?
In de uitspraak van de Reclame Code Commissie van 1 september 2011 (dossiernr. 2011/00584A) stelt de commissie dat de bestreden uiting van ZakelijkeTelefonie.nl in strijd in met de waarheid als bedoeld in artikel 2 van de Nederlandse Reclame Code. Het bedrijf heeft niet aannemelijk kunnen maken dat er door de klager verplichtingen zijn aangegaan jegens het bedrijf. In haar beslissing beveelt de Commissie ZakelijkeTelefonie.nl aan niet meer op een dergelijke wijze reclame te maken. Ik ben van mening dat de Commissie met deze uitspraak een duidelijk signaal afgeeft dat gebezigde reclame-uiting in strijd is met de Nederlandse Reclame Code.
Deelt u de mening dat het advies van de OPTA ondernemers niet veel verder helpt?5
Deze problemen kunnen niet met inzet van de bevoegdheden van OPTA worden opgelost. Binnen de wettelijke bevoegdheden die OPTA heeft moet OPTA zich dan ook beperken tot het geven van adviezen. Wel zullen ondernemers door deze adviezen extra alert zijn op ongewild overstappen.
Op welke wijze gaat u bevorderen dat kwalijke acquisitiepraktijken snel tot het verleden gaan behoren in de telecomsector?
Om de problemen op de korte termijn aan te pakken wijs ik op de verschillende mogelijkheden die erop zijn gericht om de klachten over ongewenste overzettingen te verminderen.
Ten eerste hebben de aanbieders van telefoondiensten recentelijk onderling een boeteregeling afgesproken (zie ook beantwoording op vraag 4). Deze aangescherpte procedure biedt alleen een uitkomst voor klachten waarbij er geen wilsuiting kan worden overlegd door de nieuwe aanbieder. Bij de oorspronkelijke partij kan dan een boete in rekening worden gebracht. In dat kader vraagt KPN naar aanleiding van de ontvangen klachten, de wilsuitingen van de zakelijke eindgebruiker op. Als deze wilsuiting niet kan worden overhandigd, heeft KPN het recht de overzetting naar de nieuwe aanbieder niet uit te voeren. Als de wilsuiting wel kan worden overhandigd dan gaat KPN na of uit de wilsuiting kan worden opgemaakt dat de zakelijke eindgebruiker daadwerkelijk heeft willen overstappen naar de nieuwe aanbieder.
Ten tweede kunnen ondernemers die menen dat zij zijn misleid door een verkeerde voorstelling van zaken, op grond van dwaling een beroep doen op de vernietigbaarheid van de overeenkomst (artikel 6:228 van het Burgerlijk Wetboek). Bij het bewust achterhouden van informatie door de aanbieder kan de overeenkomst worden vernietigd op grond van bedrog (artikel 3:44, tweede lid, BW). Als de ondernemer desondanks aanmaningen krijgt dan kan hij hiertegen bezwaar maken bij de nieuwe aanbieder en het incassobureau. Indien partijen onderling er niet uitkomen dan kan de ondernemer de zaak voorleggen aan de rechter.
Ten derde staat bij misleidende reclame gericht op zakelijke afnemers (artikel 6:194 BW en verder) de weg naar de rechter open. KPN heeft een kort geding procedure aangespannen tegen ZakelijkeTelefonie.nl waarin KPN eist dat de misleidende reclame wordt gestaakt. De zitting is op 28 maart jl. geweest; de uitspraak volgt nog.
Ten slotte is er meer bewustwording van dit probleem. Ondernemers worden via allerlei kanalen gewaarschuwd voor ongewenste overzettingen (bv. op de site van OPTA en de site van «Antwoord voor bedrijven»). Ook MKB Nederland is actief op dit dossier en wijst ondernemers erop dat ZakelijkeTelefonie.nl en KPN verschillende bedrijven zijn en geeft ook adviezen aan ondernemers wat te doen bij klachten.
Ik zal de ontwikkelingen volgen en mochten de problemen op korte termijn niet substantieel zijn verminderd dan is een meer structurele aanpak wenselijk. In dat kader wil ik wijzen op het voornemen van de Minister van Veiligheid en Justitie om voor kwalijke acquisitiepraktijken te onderzoeken of de wet- en regelgeving inzake oneerlijke handelspraktijken als voorbeeld kan dienen voor een eventueel op ondernemers toe te snijden maatregel (zie Kamerstukken II, 2011/12, nr. 337, p. 17). De uitwerking van dit voornemen dat tot doel heeft ondernemers beter te beschermen tegen kwalijke aquisitiepraktijken, zal ter hand worden genomen in samenwerking met mijn ministerie.
Ticketprijzen van vliegreizen van en naar Nederland vanaf de Caribische eilanden |
|
Jan van Bochove (SGP), Jeroen Recourt (PvdA), Ronald van Raak , Cynthia Ortega-Martijn (CU), Wassila Hachchi (D66), André Bosman (VVD), Ineke van Gent (GL) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD), Liesbeth Spies (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Kunt u nader inzicht geven in de gemiddelde ticketprijzen van vliegreizen van en naar Nederland vanaf de Caribische eilanden in het Koninkrijk?
Onder het nieuwe Luchtvaart protocol «Multilateral Protocol on the Liberalization of Air Transport dat op 1 januari 2012 tussen de Koninkrijksdelen in werking is getreden en dat de protocollen tussen Nederland en Aruba en dat tussen Nederland en de (voormalige) Nederlandse Antillen vervangt, worden de tarieven tussen de Koninkrijksdelen door de luchtvaartmaatschappijen zelf bepaald op basis van commerciële marktafwegingen.
Kunt u verklaren waar de prijsverschillen op zijn gebaseerd terwijl de afstanden van Amsterdam naar Curacao/Bonaire/Sint Maarten vergelijkbaar zijn?
Zoals in het antwoord onder vraag 1 als is aangegeven zijn het de luchtvaartmaatschappijen zelf die de tarieven bepalen op basis van commerciële marktafwegingen. Het staat luchtvaartmaatschappijen dus ook vrij om verschillende prijzen te hanteren op verschillende bestemmingen binnen het Koninkrijk.
Kunt u inzicht geven in de verschillende belastingen die worden geheven op vluchten binnen het Koninkrijk? Kunt u daarbij een vergelijking opschrijven van de verschillen van voor en na 10 oktober 2010 (staatkundige verhoudingen) bij de nationale en internationale bestemmingen (waarbij de vluchten naar de landen Aruba, Curacao en Sint Maarten worden aangemerkt als buitenlandse vlucht)?
Op grond van de Wet op de omzetbelasting 1968 wordt btw geheven over tickets voor vliegreizen binnen Nederland. Over de vluchten van en naar Nederland, met inbegrip van de vluchten van en naar andere delen van het Koninkrijk, wordt geen btw geheven. Dit is een reeds lang bestaande situatie. Voor genoemde wet blijft ook na de staatkundige veranderingen van 10 oktober 2010 gelden dat onder Nederland het in Europa gelegen deel van het Koninkrijk wordt verstaan.
Op de BES eilanden Bonaire, Sint Eustatius en Saba wordt een algemene bestedingsbelasting (ABB) geheven. De ABB wordt echter niet geheven over het vliegverkeer tussen de BES eilanden onderling, noch over het vliegverkeer tussen de BES eilanden en Nederland, Aruba, Curaçao en Sint Maarten. Wat betreft de op Curaçao geheven omzetbelasting geldt dat er een vrijstelling is voor het vliegverkeer met andere delen van het koninkrijk. Hetzelfde geldt voor de op Aruba en Sint Maarten geheven belasting over bedrijfsomzetten.
Concluderend zijn de tickets voor vliegreizen tussen de verschillende
onderdelen van het koninkrijk niet belast met enig soort van omzetbelasting.
Met betrekking tot de kerosine die wordt gebruikt voor het vliegverkeer tussen de Caribische eilanden onderling en met Nederland geldt dat deze steeds buiten de accijnsheffing blijft. Voor zover bij het vliegverkeer op benzine wordt gevlogen is na 10 oktober 2010 accijns verschuldigd wanneer die benzine wordt getankt op de BES eilanden. Dit laatste is het gevolg van een omissie in de desbetreffende wetgeving. Het ligt in de bedoeling zo snel mogelijk wettelijk alsnog een vrijstelling te regelen in overeenstemming met de internationale regelgeving. Vooruitlopend daarop wordt goedgekeurd dat reeds nu in overeenstemming met die regelgeving wordt gehandeld.
Daarnaast zijn er geen andere belastingen van toepassing op het vliegverkeer. Wel wordt op de Caribische eilanden van vertrekkende passagiers een vertrekbelasting geheven die varieert naar gelang de bestemming. Dit is echter een locale heffing.
Deelt u de mening dat vluchten van Aruba, Curacao en Sint Maarten naar Bonaire, Sint Eustatius en Saba (en vice versa) moeten worden aangemerkt als binnenlandse vluchten?
Nee. Ik beschouw dergelijke vluchten als vluchten binnen het Koninkrijk der Nederlanden.
Bent u bereid om met de aanbieders van vluchten (KLM en anderen) in gesprek te gaan over deze prijsverschillen, ook in het licht van de mogelijkheden die Frankrijk biedt aan bijvoorbeeld studenten en senioren voor vluchten van en naar Frankrijk vanaf de overzeese gebiedsdelen van Frankrijk?
Met de beantwoording van de vragen 1,2 en 4 heb ik aangegeven op welke wijze invulling wordt gegeven aan de tariefstelling door luchtvaartmaatschappijen.
De verantwoordelijkheid ten aanzien van de tarieven door de luchtvaartautoriteiten onder het bovengenoemd protocol beperkt zich tot ingrijpen in geval van extreem hoge of lage tarieven.
Te hoge prijzen voor hotelkamers |
|
Lea Bouwmeester (PvdA) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Hotelkamer veel te duur»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat online bemiddelaars hoge tarieven hanteren waardoor consumenten al jaren tot dertig procent extra betalen voor het boeken van een hotelkamer via grote boekingsites? Zo ja, deelt u de mening dat het hier om een buitensporig hoog tarief gaat in relatie tot de kamerprijs?
Online bemiddelaars hanteren een percentage van de kamerprijs als commissie. Het vragen van een vergoeding voor een dergelijke dienst is op zichzelf niet vreemd. Ook reiswinkels of reisorganisaties vragen een vergoeding voor de door hun aangeleverde gasten. Het percentage commissie dat bemiddelaars hanteren loopt sterk uiteen. Een eensluidend oordeel over de hoogte van de tarieven in relatie tot de kamerprijs kan ik dan ook niet geven.
Bent u met de online bemiddelaars van mening dat het hotels volledig vrij staat om al dan niet een contract aan te gaan met deze online bemiddelaars of bent u met onder meer Koninklijke Horeca Nederland van mening dat eigenlijk geen sprake is van een vrije keuze voor hoteleigenaren omdat zij anders inkomsten mislopen? Weet u in dit verband welk percentage van het totaal aantal verkochte hotelovernachtingen in Nederland op dit moment via grote online bemiddelaars wordt verkocht?
Hoewel ik begrip heb voor de situatie waarin sommige hoteleigenaren zich bevinden, staat het hoteleigenaren in beginsel vrij om al dan niet een contract af te sluiten met online bemiddelaars. Online bemiddelaars kunnen, zoals blijkt uit het artikel, een gunstig effect hebben op de bezettingsgraad van hotels. De consequentie van de keuze om geen contract af te sluiten met een bemiddelaar kan zijn dat het aantal boekingen terugloopt. De hoteleigenaar moet zelf een (economische) afweging maken tussen enerzijds een hogere bezettingsgraad en anderzijds het niet hoeven afdragen van commissie. Deze afweging zal voor elke hoteleigenaar anders zijn. De markt voor het online bemiddelen van hotels is sterk in beweging. Als voorbeeld noem ik de eigen boekingssite van Koninklijke Horeca Nederland www.horecahotelsholland.com. Deze site hanteert een commissie van 5% van de hotelkamerprijs van een daadwerkelijke boeking. Ook zijn recent het Nederlandse www.bookingsquare.com en het Amerikaanse www.roomkey.com van start gegaan. Deze initiatieven beogen meer aan de wens van hoteleigenaren tegemoet te komen en hanteren dan ook geen of een lagere commissie. Ik juich het ontstaan van dergelijke nieuwe initiatieven toe. Deze zullen de concurrentie doen toenemen en daarmee de tarieven van bestaande bemiddelaars onder druk zetten.
Mij zijn geen cijfers bekend over welk percentage van het totaal aantal verkochte hotelovernachtingen in Nederland via grote online bemiddelaars wordt verkocht.
Is het waar dat de contracten tussen boekingsites en hotels zo vorm zijn gegeven dat hotels niet vrij zijn om hun eigen prijs te bepalen en dat hotels die toch lagere prijzen berekenen niet langer via deze boekingsites worden bemiddeld? Zo ja, hoe kwalificeert u deze praktijk? Is u bekend of het hoteleigenaren vrij staat om wel lagere tarieven te berekenen indien klanten rechtstreeks bij het hotel zelf boeken?
Ik ben niet op de hoogte van de precieze inhoud van de contracten tussen boekingssites en hotels. Het betreft contracten tussen private partijen die, zolang zij geen schending van het recht, zoals het Burgerlijk Wetboek of het Mededingingsrecht, bevatten, vrij zijn naar inhoud. Voor zover mij bekend staat het hotels vrij de hoogte van hun eigen prijs te bepalen. In het gesprek tussen de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa) en Koninklijke Horeca Nederland is wel naar voren gekomen dat contracten tussen hoteleigenaren en boekingssites vaak een «online rate parity» clausule bevatten. Deze clausule heeft als doel dat de hoteleigenaar richting de desbetreffende bemiddelingssite dezelfde prijs hanteert als richting andere sites. Voor zover de NMa op de hoogte is, staat een dergelijke clausule er niet aan in de weg dat een hoteleigenaar andere prijzen hanteert voor boekingen aan de balie of via de telefoon.
Hebben consumenten inzicht in de kostenstructuur die wordt gehanteerd voor het boeken van hotelovernachtingen via boekingsites, specifiek in de gehanteerde tarieven door online bemiddelaars? Zo ja, hoe? Zo nee, deelt u de mening dat dit onwenselijk is en dat consumenten een bewustere keuze kunnen maken indien zij dit inzicht wel hebben? Bent u bereid om actief te bevorderen dat de tarieven die online bemiddelaars berekenen inzichtelijk worden gemaakt voor de consument?
Consumenten hebben op dit moment vaak geen inzicht in de tariefstructuur die wordt gehanteerd voor het boeken van hotelovernachtingen via online bemiddelaars. De bemiddelingskosten worden door de sites bij de hoteleigenaren in rekening gebracht en niet rechtstreeks bij de consument. Voor consumenten is het praktisch dat zij snel een overzicht hebben van de totale kosten die in rekening zullen worden gebracht voor een hotelovernachting. Ik moedig online bemiddelaars aan om daarnaast inzicht te geven in de gehanteerde prijsstructuur. Een wettelijke verplichting hiertoe acht ik niet wenselijk. Een dergelijke verplichting zal niet effectief zijn vanwege het internationale karakter van de markt voor online bemiddelaars. Buitenlandse sites zouden zich eenvoudig kunnen onttrekken aan een wettelijk regeling. Dit kan leiden tot een verstoorde concurrentie tussen binnen- en buitenlandse bemiddelaars.
Zijn er bij mededingingsautoriteiten klachten vanuit de hotelbranche of consumentenorganisaties binnengekomen over de tarieven die online bemiddelaars voor hotelkamers berekenen? Zo ja, wat hebben mededingingsautoriteiten met deze klachten gedaan? Zo nee, ziet u in bovenstaande berichtgeving aanleiding om de tarieven en de machtstructuur tussen online bemiddelaars en hotels nader te (laten) onderzoeken?
De NMa heeft aangegeven dat zij geen formele klachten heeft ontvangen vanuit de hotelbranche of van consumentenorganisaties. Wel is er, zoals eerder aangehaald in het antwoord op vraag 4, contact geweest met Koninklijke Horeca Nederland over de commissie die online bemiddelaars voor hotelkamers hanteren. Er zijn op dit moment geen indicaties dat er sprake is van een overtreding van de Mededingingswet door hotels onderling of tussen de online bemiddelaars. Het is aan de NMa zelf om te beslissen of zij een onderzoek start. Op basis van de informatie zoals deze tot dusverre bekend is bij de NMa, ziet zij geen reden tot het doen van nader onderzoek naar online bemiddelaars en hotels. Onderbouwde klachten of signalen dat de Mededingingswet wordt overtreden, kunnen bij de NMa worden ingediend. Indien de NMa een gegronde reden heeft om aan te nemen dat de Mededingingswet wordt overtreden, dan kan zij alsnog een onderzoek starten.
Over energiebesparing door innovatieve automatische zonwering |
|
Paulus Jansen |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA), Liesbeth Spies (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het rapport «Energiegebruik, comfort en zonwering»?1
Ja.
Onderschrijft u de conclusie dat innovatieve vormen van automatisch geregelde buitenzonwering voor een groot aantal gebouwtypen2 een zeer groot energiebesparingspotentieel hebben3 voor verwarming, koeling en verlichting, zowel bij bestaande als nieuwe gebouwen?
Ja.
Is HR-zonwering4 al opgenomen in de standaardberekeningsmethode en -software voor het EPC/energielabel? Zo nee, wilt u bevorderen dat dit zo snel mogelijk gebeurt?
Voor utiliteitsgebouwen is HR-zonwering al opgenomen in de standaardberekeningsmethode en -software voor de EPC en het energielabel, voor woningen nog niet, maar ik zal dit bevorderen.
Komt HR-zonwering in aanmerking voor Energie Investerings Aftrek? Zo nee, wilt u bevorderen dat dit zo snel mogelijk gebeurt?
HR-zonwering staat niet als specifiek genoemde maatregel op de energielijst, waarin de maatregelen genoemd staan die voor de Energie Investerings Aftrek (EIA) in aanmerking komen. Er kan echter wel op twee manieren EIA worden aangevraagd bij toepassing van HR-zonwering bij utiliteitsgebouwen:
Voorstellen voor opname van HR-zonwering in de energielijst 2013 kunnen door iedere aanvrager worden ingediend, tot uiterlijk 1 september 2012, waarna deze worden beoordeeld door een commissie met een advies aan het ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie.
Welke mogelijkheden ziet u om in het kader van het innovatiebeleid de doorontwikkeling van HR-zonwering via integratie in gevelsystemen, optimalisatie van de automatische besturing en integratie met (de besturing van) andere gebouwinstallaties te bevorderen?
De overheid stimuleert geen separate technieken, maar wel innovatie in het algemeen. Door stimuleren van een betere energetische kwaliteit van gebouwen, zowel bij nieuwbouw als bij bestaande bouw, wordt de doorontwikkeling van allerlei technieken, waaronder zonwering, geprikkeld.
De uitstapmogelijkheden van hett Joint Strike Fighter (JSF)-programma |
|
Arjan El Fassed (GL) |
|
Hans Hillen (minister defensie) (CDA), Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Kent u het bericht «JSF steeds lastiger voor Nederland, orders naar Noorwegen en Turkije»?1
Ja.
Is het waar, zoals in het artikel wordt gesuggereerd, dat niet het meedoen in de ontwikkelingsfase, maar daadwerkelijke afname van de toestellen voorwaarde is voor de contracten van Nederlandse bedrijven?
De deelneming aan de ontwikkelingsfase heeft voor de Nederlandse industrie als voordeel gehad dat zij een aanmerkelijke hoeveelheid aan ontwikkelingsopdrachten kon verwerven. In de jaarrapportage van het project Vervanging F-16 over 2010 van 17 maart 2011 (Kamerstuk 26 488, nr. 258) is gemeld dat de Nederlandse industrie tot en met 31 december 2010 voor een bedrag van $ 416 miljoen aan opdrachten voor de ontwikkeling van componenten en (sub)systemen had gekregen. Daarnaast zijn langlopende raamcontracten getekend voor mogelijke toekomstige productieopdrachten met een waarde van $ 590 miljoen. Zonder de Nederlandse deelneming aan de ontwikkelingsfase was dit niet in die mate gelukt. Tevens is gemeld dat tot en met 31 december 2010, op basis van de raamcontracten, productieopdrachten voor een bedrag van circa € 24 miljoen zijn uitgevoerd. In de jaarrapportage over 2011, die de Kamer voor 1 juni a.s. zal ontvangen, zullen de geactualiseerde bedragen tot en met 31 december 2011 worden opgenomen.
De Amerikaanse hoofdaannemers wegen de besluitvorming over de aanschaf van de JSF in de verschillende partnerlanden mee bij hun besluit of zij de raamcontracten zullen omzetten in de gunning van productieopdrachten. De huidige raamcontracten geven geen absolute garantie dat de daarmee beoogde productieopdrachten ook bij de desbetreffende Nederlandse bedrijven wordt geplaatst. De gunning van productieopdrachten is afhankelijk van een aantal factoren. De Amerikaanse hoofdaannemers kunnen pas een productiecontract gunnen nadat zij van de Amerikaanse overheid een opdracht hebben ontvangen om een bepaald aantal vliegtuigen te bouwen. Verder zal een toeleverancier bij de gunning van een opdracht altijd de beste prijs-kwaliteitverhouding moeten bieden (best value). Over dit best value principe is de Kamer sinds 2002 diverse malen schriftelijk geïnformeerd. Ten slotte kan de hoofdaannemer zich bij zijn beslissing over de gunning van opdrachten laten leiden door strategische overwegingen, bijvoorbeeld de aankoop van vliegtuigen door de verschillende partnerlanden of een formele toezegging daartoe. Dit geldt evenzeer bij de gunning van eventuele onderhoudscontracten.
De relatie tussen aanschafhoeveelheid enerzijds en omvang van de toeleveringscontracten anderzijds is vertrouwelijk aan de Kamer gemeld. Het is opgenomen in de Letter of Intent van Lockheed Martin die op 10 oktober 2006 vertrouwelijk aan de Kamer is gezonden (Kamerstuk 26 488, nr. 48) en de Letter of Agreement met Pratt & Whitney die op 16 oktober 2007 vertrouwelijk aan de Kamer is aangeboden (Kamerstuk 26 488, nr. 63). In de openbare aanbiedingsbrief bij deze Letter of Agreement is onder meer vermeld dat indien de planning van het aantal aan te schaffen vliegtuigen wordt gewijzigd, dit ook zijn weerslag zal hebben op de totaalwaarde van de aanbestedingen waarin de Nederlandse industrie kan participeren.
In 2002 heeft het toenmalige kabinet besloten tot deelneming aan de ontwikkelingsfase van de JSF omdat dit toestel het beste aansloot bij de Nederlandse operationele eisen. Daarnaast hebben de mogelijkheden van de Nederlandse industrie voor de verwerving van ontwikkelingsopdrachten, en in het verlengde daarvan productieopdrachten, ook een belangrijke rol gespeeld. Nederland is sinds die tijd partner in de ontwikkeling van de JSF. Zoals bekend zal een besluit over de vervanging van de F-16 worden overgelaten aan een volgend kabinet.
Klopt het dat, indien Nederland afhaakt of uiteindelijke besluit de JSF toestellen niet aan te schaffen, de huidige contracten met Nederlandse bedrijven komen te vervallen? Kunt u dit toelichten en in dit kader een appreciatie geven van het kabinetsstandpunt dat er niet voorgesorteerd wordt op de aanschaf van de JSF?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven uit welke afspraken blijkt dat deze voorwaarden zijn gesteld? Wanneer zijn die afspraken gemaakt? Geldt dit voor de bestaande miljard euro aan contracten? Voor welke omvang aan raamcontracten gelden deze voorwaarden? Hoe zit het met onderhoudscontracten?
Zie antwoord vraag 2.
Wanneer en op welke wijze heeft u dit gedeeld met de Tweede Kamer? Op welke wijze is meegewogen in de beslissing om mee te doen aan de ontwikkelfase van de JSF, dat de toestellen ook daadwerkelijk aangeschaft moeten worden? Op welke wijze is dit meegenomen in de kosten-baten-analyes?
Zoals in het antwoord op de vragen 2, 3 en 4 vermeld, is de Kamer op verschillende momenten gedeeltelijk vertrouwelijk geïnformeerd over de voorwaarden die gelden voor het verstrekken van orders door de Amerikaanse hoofdaannemers aan de Nederlandse industrie.
Ten behoeve van de Nederlandse deelneming aan de SDD-fase is in 2002 de business caseopgesteld. Dit is een rekenmodel waarin alle uitgaven en inkomsten bij enerzijds deelneming aan de JSF-ontwikkeling en anderzijds kopen van de plank vergelijkbaar zijn gemaakt. De business case berust op het totaal aantal te produceren toestellen, waaronder het voor Nederland geplande aantal toestellen. Om de business casevoor deelneming aan de ontwikkeling sluitend te krijgen, was een bijdrage van het bedrijfsleven nodig. Daartoe hebben de Staat en de industrie in 2002 de Medefinancieringovereenkomst (MFO) getekend. De brief van 14 januari 2005 (Kamerstuk 26 488, nr. 26) bevat een uitgebreide uiteenzetting van de MFO en de business case.
De minister van Economische Zaken heeft de Kamer op 24 maart 2010 (Kamerstuk 26 488, nr. 223) geïnformeerd over het arbitrageproces inzake de business case, de resultaten van het overleg met de luchtvaartindustrie en de met de luchtvaartindustrie bereikte overeenstemming. In de defensiebegroting 2011 (Kamerstuk 32 500 X, nr. 2) is uiteengezet hoe wordt omgegaan met het tekort van de business case.
Is het waar dat Nederland niet uit het JSF-programma kan stappen en de door Nederland geïnvesteerde middelen á 850 mln niet kan worden terug gevorderd? Kunt u dit toelichten? Komen deze te vervallen wanneer Nederland besluit de JSF-toestellen niet aan te schaffen?
Zoals eerder aan de Kamer gemeld, onder meer met de jaarrapportage over 2010, kan Nederland op elk moment uit het JSF-programma stappen met inachtneming van de bepalingen in de Memoranda of Understanding (MoU’s). Volledig uitstappen is alleen aan de orde als zou worden besloten dat de F-35 geen kandidaat meer is voor de vervanging van de F-16. Nederland heeft tot op heden vier MoU’s ondertekend die ons land zou moeten opzeggen bij een besluit volledig uit het F-35 project te stappen. Het betreft het SDD-MoU uit 2002 over de ontwikkeling van de F-35, het PSFD-MoU uit 2006 over de productie, het in 2006 door Nederland en Italië getekende Production & Sustainment (P&S) MoU voor Europese samenwerking waartoe Noorwegen vervolgens in 2007 is toegetreden, en het MoU uit 2008 over de operationele testfase (IOT&E). Ook zou Nederland moeten afzien van de koop van het eerste testtoestel en tweede testtoestel. De bijdrage aan de JSF-ontwikkeling van $ 800 miljoen kan niet worden teruggevorderd. Daarnaast kunnen, conform de bepalingen daarover in de MoU’s, mogelijke kosten die door het uitstappen kunnen ontstaan voor de andere partnerlanden daarbovenop in rekening worden gebracht. Zie ook het antwoord op vraag 7.
Wat zijn de uitstapkosten als Nederland besluit om uit het JSF programma te stappen? Kunt u dit specificeren en toelichten?
Met de jaarrapportage over 2010, verzonden in maart 2011, is de Kamer geïnformeerd over de uitstapkosten op dat moment. Sindsdien is een tweede toestel aangeschaft waarvoor verplichtingen zijn aangegaan. In de defensiebegroting 2012 (Kamerstuk 33 000 X, nr. 2) is voor de belangrijkste uitgavenposten een overzicht van de geraamde uitgaven voor het project Vervanging F-16 opgenomen. Opbrengsten van de verkoop van de twee toestellen na voltooiing van de productie kunnen hierop in mindering worden gebracht. Verder blijft Nederland ook bij uitstappen recht houden op royalty’s bij de productie van toestellen vanwege de bijdrage van $ 800 miljoen aan de JSF-ontwikkeling, en zullen er afdrachten van de industrie zijn. Een geactualiseerd overzicht van de uitstapkosten, gespecificeerd in uitgaven, lopende verplichtingen en eventuele opbrengsten maakt deel uit van de jaarrapportage over 2011 die voor 1 juni a.s. aan de Kamer wordt verzonden.
Klopt het dat in Italië een gereduceerd aantal bestelde JSF’s niet zal leiden tot een lager rendement van de aanvankelijke bijdrage voor de ontwikkelingsfase?2 Kunt u dit verklaren in het licht van de gesuggereerde daling van het Nederlandse rendement bij een afname of volledig schrappen van het aantal bestelde vliegtuigen?
In Italië worden op dit moment bezuinigingsmaatregelen uitgewerkt. Daarbij wordt ook het aantal aan te schaffen F-35 toestellen opnieuw vastgesteld. Op dit moment is, voor zover mij bekend, daarover nog geen besluit genomen.
In het artikel in Aviation Week waarnaar wordt verwezen, wordt gesproken over het terugverdienen van de investeringen in de ontwikkeling van de F-35 en de bouw van een assemblagefabriek (Final Assembly and Checkout Facility, FACO) in Italië. Het artikel meldt dat Italië ervan uitgaat dat deze investeringen zelfs bij een lagere bestelhoeveelheid door Italië zullen worden terugverdiend.
Zoals uiteengezet in het antwoord op de vragen 2, 3 en 4 zal de Nederlandse industrie ook bij een lagere Nederlandse bestelhoeveelheid orders ontvangen, maar zal het orderpakket waarschijnlijk geringer in omvang zijn. Verder zal de Nederlandse industrie de effecten merken indien in totaal minder JSF-toestellen zullen worden gebouwd en daarvoor ook minder productieopdrachten kunnen worden gegund.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het eerstvolgende debat over de JSF?
Ja.
De naleving van de Regeling afsluiten elektriciteit en gas van kleinverbruikers |
|
Paulus Jansen |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Zijn netbeheerders en vergunninghouders (energieleveranciers) verplicht om jaarlijks te rapporteren over het aantal afsluitingen van energie, respectievelijk beëindiging van levering? Zo nee, onderschrijft u de relevantie van deze informatie voor het beoordelen van de effectiviteit van beleid ter voorkoming van afsluiten van energie, in zijn algemeenheid en specifiek tijdens de wintermaanden, zoals geregeld in de Regeling afsluiten elektriciteit en gas van kleinverbruikers? Bent u bereid om te bevorderen dat de netbeheerders en vergunninghouders1 met ingang van 2012 op uniforme wijze rapporteren over afsluitingen respectievelijk beëindiging van de levering, onderscheiden naar winterperiode/zomerperiode en de in de artikel 2 tot en met 4 van de ministeriële regeling omschreven gronden om tot afsluiting/beëindiging levering over te gaan?
Nee, netbeheerders en leveranciers zijn niet verplicht om over aantallen afsluitingen, dan wel beëindiging van levering te rapporteren. Wel houden netbeheerders zelf jaarlijks bij hoeveel afsluitingen er in dat voorafgaande jaar hebben plaatsgevonden.
Heeft u een verklaring voor de sterk verschillende trend inzake het aantal afsluitingen in 2011 bij enerzijds Liander en anderzijds Enexis en Stedin? Zo nee, bent u bereid om hier onderzoek naar in te stellen?
Voor het beoordelen van de effectiviteit van het afsluitbeleid vind ik het relevant om inzicht te hebben in de werkwijze en processen van leveranciers en netbeheerders ten aanzien van het afsluitbeleid.
Daarom heb ik in 2010 de regeling afsluitbeleid geëvalueerd en heeft de NMa in 2009/2010 een onderzoek naar het afsluitbeleid uitgevoerd. De algemene lijn van de evaluatie was dat de regeling goed werkt. Het belangrijkste verbeterpunt dat zowel uit de evaluatie van de regeling als het onderzoek van de NMa is gekomen betreft de samenwerking tussen leveranciers en schuldhulpverleners. Naar aanleiding van deze signalen hebben de leveranciers en schuldhulpverleners besloten een landelijk convenant op te stellen om zaken als de aanlevering van klantgegevens en doorlooptijden beter te regelen. Het convenant is een verdiepingsslag van de ministeriële regeling afsluitbeleid, waarmee wordt beoogd de samenwerking tussen leveranciers en schuldhulpverleners op dit vlak effectiever en efficiënter te maken. Het is de verwachting dat dit landelijke convenant in het eerste kwartaal van 2012 in werking zal treden. De ministeriële regeling is naar aanleiding van de evaluatie en onderzoek van de NMa aangepast (Vergaderjaar 2010–2011, Kamerstuk 32 373, nr. 13) en per 1 oktober 2011 in werking getreden. Samen met het op korte termijn af te ronden convenant ben ik van mening dat het afsluitbeleid op dit moment zorgvuldig en effectief is ingericht. Ik blijf echter ook de komende jaren de werking en effectiviteit van de regeling goed monitoren.
Gegevens over het aantal afsluitingen zijn niet eenvoudig en eenduidig boven tafel te halen en geven geen volledig inzicht in de effectiviteit van de regeling. Bij een afsluiting zijn namelijk meerdere partijen betrokken, de klant, de leverancier, de netbeheerder en de schuldhulpverlener en die beschikken allen over verschillende informatie. De achtergrond van een afsluiting is ook verschillend, bijvoorbeeld als gevolg van wanbetaling, leegstand of fraude. Het is ook moeilijk de afsluitcijfers jaar op jaar te vergelijken. Een relatief koude winter kan bijvoorbeeld al het effect hebben dat het aantal afsluitingen in dat jaar daalt als gevolg van de vorstregeling. Daarnaast is het afsluitcijfer als gevolg van wanbetaling lastig te duiden omdat afsluiting het einde is van een lang en zorgvuldig proces tussen energieleverancier, klant en schuldhulpverlening. Niet alleen de inzet van energieleveranciers, maar ook de bereidheid van de afnemer om tot een oplossing te komen en de mogelijkheden die een schuldhulpverlener heeft zijn belangrijk ten aanzien van het voorkomen van afsluitingen. Niettemin heb ik aan de belangenverenigingen van de leveranciers en netbeheerders, Energie-Nederland en Netbeheer Nederland, gevraagd of zij bereid zijn de komende tijd te inventariseren of gezamenlijk tot inzichtelijke cijfers gekomen kan worden waarbij het aantal afsluitingen en de achterliggende reden van die afsluitingen inzichtelijk wordt gemaakt. Beide belangenverenigingen hebben aangegeven bereid te zijn dit te inventariseren. Dat stel ik zeer op prijs. Ik hecht er aan dat deze exercitie niet leidt tot onnodig zware uitvoeringslasten en ben dan ook niet voornemens om energiebedrijven extra plichten in dit kader op te leggen.
Is het waar dat nieuwe leveranciers van elektriciteit en gas op de Nederlandse markt voor kleinverbruikers (met name de zogenaamde prijsvechters) bij wanbetaling sneller overgaan tot «einde levering» dan bij de (voormalige) geïntegreerde energiebedrijven Essent, NUON, Eneco en Delta? Kan het antwoord cijfermatig onderbouwd worden?
Nee, het is niet mogelijk om daar een eensluidende verklaring voor te geven. Afgelopen jaren is afsluitbeleid en -proces op verschillende punten gewijzigd waardoor trends nog moeilijk te verklaren zijn. De verwachting is dat het afsluitcijfer op landelijk niveau voor 2011 uitkomt rond de 23 000, een bescheiden stijging slechts ten opzichte van de 22 417 afsluitingen in 2010 en een flinke daling ten opzichte van de 28 487 afsluitingen in 2009. Per regio kunnen er verschillen zijn in oorzaken van afsluiting zoals leegstand, energiediefstal en beëindiging van leveringscontracten, het kan te maken hebben met verschil in aanpak door gemeenten en schuldhulpverleners of bijvoorbeeld een inhaalslag van netbeheerders ten aanzien van het afsluiten van leegstaande panden om administratieve netverliezen terug te dringen.
Omdat het uiteindelijk gaat om de landelijke ontwikkeling van afsluitingen en vanwege het benodigde capaciteits- en budgettaire beslag van zo’n onderzoek vind ik het niet opportuun om een onderzoek in te stellen naar de verschillen tussen netbeheerders. Ik vind het van groter belang dat energiebedrijven zich houden aan de ministeriële regeling en een zorgvuldig proces doorlopen voordat tot het ultieme middel van afsluiting over wordt gegaan.
Onderschrijft u dat de netbeheerders die een «einde levering» End of Supply (EOS) melding krijgen van een vergunninghouder niet kunnen vaststellen of de vergunninghouder zich houdt aan de bepalingen van artikel 3 van de regeling2 en 4 lid 13? Zo ja, wie houdt er dan wel toezicht op de naleving van deze bepalingen door vergunninghouders?
Nee, uit het onderzoek dat de toezichthouder NMa in 2009/2010 uitvoerde, alsmede uit andere signalen verkregen door de toezichthouder, is niet gebleken dat zogenoemde nieuwkomers anders opereren in het kader van het afsluitbeleid dan andere energieleveranciers. De stelling dat nieuwe leveranciers bij wanbetaling sneller overgaan tot «einde levering» dan de (voormalig) geïntegreerde energiebedrijven kan dus niet met feiten onderbouwd worden.
Bovendien zal het convenant tussen energieleveranciers en schuldhulpverleners door alle bij Energie-Nederland aangesloten leveranciers ondertekend worden, dus door zowel nieuwe leveranciers als de (voormalig) geïntegreerde energiebedrijven.
Is er een laagdrempelige vorm van geschillenbeslechting voor situaties waarin een kleinverbruiker van energie dreigt te worden afgesloten, waarbij binnen twintig dagen (de termijn voor het vinden van een alternatieve leverancier) de uitkomst van de procedure bekend is? Zo ja, hoe luidt deze? Zo nee, onderschrijft u dat er behoefte is aan een dergelijke procedure?
Ja, dat klopt. Netbeheerders kunnen met een «einde levering» bericht niet vaststellen of de leverancier zich houdt aan de bepalingen in de ministeriële regeling. Dat is ook niet aan de netbeheerders om te doen. Conform de Elektriciteits- en Gaswet is de NMa de partij die bevoegd is om toezicht te houden op de energiemarkt en als uitvloeisel daarvan beoordeelt of de onder toezicht gestelden zich houden aan de wet- en regelgeving. De NMa heeft diverse toezichtinstrumenten tot haar beschikking en heeft bij geconstateerde overtredingen ook verschillende sanctiemogelijkheden.
Het bericht dat Nederland kampt met een nijpend tekort aan hoogopgeleide technici |
|
Carola Schouten (CU) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA), Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Yacht: kenniscrisis is nijpend, technici nauwelijks te vinden»?1
Ja.
Wat is uw reactie op enerzijds de toegenomen vraag naar technisch specialisten in het laatste kwartaal van 2011 ten opzichte van 2010 en anderzijds het steeds nijpender wordende tekort aan technici?
Het is bekend dat de komende jaren een grote groep oudere werknemers de arbeidsmarkt verlaat. Met name in de technieksector kan dit knelpunten opleveren, zoals het artikel waar naar u verwijst ook duidelijk maakt. De huidige instroom van leerlingen in het technisch onderwijs is onvoldoende om aan de toekomstige vraag naar technici te voldoen. Ook de recent verschenen human capitalagenda’s van de topsectoren wijzen op de dreigende personeelstekorten in de technische sector. De topsectoren zien deze dreigende tekorten aan vakkrachten als een belemmering om hun groeiambities te kunnen realiseren.
Deelt u de mening dat de samenloop van bijvoorbeeld vergrijzing en teruglopende instroom in bouw- en infraopleidingen het structurele arbeidsmarkttekort groter maakt? Erkent u dat er een «kenniscrisis» is door het tekort aan bijvoorbeeld werktuigbouwkundigen en elektrotechnici, zoals Yacht meldt?
Na het basisonderwijs gaan steeds meer jongeren naar havo en vwo dan naar het vmbo. Mede daardoor is de totale uitstroom naar de arbeidsmarkt vanuit techniekopleidingen in het hoger onderwijs de afgelopen jaren licht gestegen. Het aantal leerlingen dat kiest voor vmbo techniek is mede daardoor gedaald. Op langere termijn resulteert dat waarschijnlijk in daling van het aantal technisch opgeleiden op mbo-niveau. De afgelopen jaren is de totale uitstroom naar de arbeidsmarkt vanuit techniekopleidingen in het middelbaar beroepsonderwijs nog stabiel gebleven, omdat een dalende instroom vanuit het vmbo is gecompenseerd door een grotere zij-instroom van (werkende) jongeren die alsnog een vakdiploma willen halen. Maar voor veel technische sectoren is deze uitstroom niet voldoende om (op termijn) te voorzien in de personeelsbehoefte, vooral omdat door de vergrijzing de vervangingsvraag sterk toeneemt.
Bedrijven stellen zich daar ook op in en ontwikkelen manieren om ondanks het schaarser worden van het juiste menselijk kapitaal concurrerend te blijven. Zo kunnen bedrijven investeren in technologische vernieuwingen waardoor de arbeidsproductiviteit stijgt, door sociale innovatie het aanwezige menselijk kapitaal efficiënter en effectiever inzetten, het zittende personeel op- en/of bijscholen en zich richten op de vergroting van zij-instroom. Ook kunnen bedrijven, door nauw samen te werken met onderwijsinstellingen en gezamenlijk activiteiten te ontwikkelen, de instroom in bepaalde vakgebieden te vergroten. Tot slot kunnen bedrijven ook de internationale arbeidsmarkt op gaan om via kennismigratie goed personeel aan te trekken.
In mijn optiek is er dan ook geen sprake van een «kenniscrisis». Er zijn immers meerdere oplossingsrichtingen voorhanden. Wel ben ik van mening dat de situatie zodanig urgent is geworden dat het van groot belang is dat bedrijfsleven, onderwijs en overheid de handen ineenslaan om de schaarste aan vakkrachten terug te dringen.
Deelt u mijn constatering dat in de technologische sector voor zowel het grootbedrijf als het Midden- en Kleinbedrijf (MKB) de arbeidsproblematiek al enige tijd verreweg het belangrijkste knelpunt is?
Ja. De constatering dat arbeidsproblematiek in de technologische sector het belangrijkste knelpunt is, blijkt bijvoorbeeld ook duidelijk uit de human capitalagenda’s van de topsectoren.
Op welke manier wilt u instroom en doorstroom van bètatechnisch talent in de technologische sectoren de komende jaren laten groeien? Op welke manier gaat u de doelstelling van het Platform Bètatechniek realiseren om in 2016 25% meer in- en uitstroom van bètatechnici in het hoger onderwijs?
Daarvoor is een gezamenlijke inspanning van overheid, onderwijsinstellingen en sociale partners noodzakelijk. Meer jongeren moeten enthousiast gemaakt worden om te kiezen voor technisch onderwijs, bijvoorbeeld door het geven van baangaranties aan jongeren die definitief voor deze sectoren kiezen. Het is nodig om werk te maken van een aantrekkelijk aanbod aan techniekonderwijs, maar het is ook van belang dat het werken in de techniek aantrekkelijker wordt gemaakt. De tekorten zijn niet alleen terug te dringen door het bevorderen van de instroom van nieuwe werknemers. Bedrijven moeten ook maatregelen nemen die ervoor zorgen dat werknemers langer en productiever kunnen doorwerken en die de topsectoren aantrekkelijker maken. Bij de verdere uitwerking van de human capitalagenda’s verdient dit specifieke aandacht.
Om bèta- en techniekonderwijs en de aantrekkelijkheid van de technische sectoren een krachtige impuls te geven, stellen de topsectoren op basis van de human capitalagenda’s een Masterplan Bèta en Technologie op. Het Masterplan bevat de acties die de topsectoren gezamenlijk willen oppakken om verwachte tekorten aan vakkrachten in bèta en techniek terug te dringen. Ook worden diverse bestaande activiteiten om bèta en techniek te stimuleren gebundeld en op elkaar afgestemd. Het Masterplan wordt op 13 februari aan het kabinet aangeboden. Vervolgens bezien de ministers van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid of naast het reeds ingezette beleid aanvullende overheidsmaatregelen noodzakelijk zijn om tekorten terug te dringen en de juiste randvoorwaarden te creëren voor samenwerking tussen onderwijsinstellingen en bedrijfsleven. Uiterlijk 2 april a.s. wordt uw Kamer geïnformeerd over de ambities van het kabinet.
Wat is uw reactie op de arbeidsmarktprognose 2011–2016 van het Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt (ROA, «De arbeidsmarkt naar opleiding en beroep tot 2016», december 2011), waarin staat dat het arbeidsmarkttekort van technisch geschoold personeel oploopt tot 155 100 arbeidskrachten? Welke aanvullende actie onderneemt u om dit probleem af te wenden?
Het rapport van het ROA schetst de knelpunten naar opleiding en beroep tot 2016. De belangrijkste conclusie is dat de arbeidsmarkttekorten zich, met name, zullen voordoen in de zorg en in de techniek.
Er kunnen enkele kanttekeningen bij het rapport geplaatst worden. Het macrobeeld dat het ROA gebruikt voor de prognoses is optimistischer dan de meest recente ramingen van het CPB. Het ROA baseert zich op de juni-raming van het CPB, terwijl het CPB recent de ramingen sterk neerwaarts heeft bijgesteld. Bovendien gaat het ROA uit van een jaarlijkse stijging van de werkgelegenheid met 0,4%, terwijl het CPB op de middellange termijn uitgaat van een krimp van de werkgelegenheid. Daarnaast geeft het ROA aan dat de prognoses met een aanzienlijke mate van onzekerheid zijn omgeven. Slechts voor 40% van de opleidingstypen werd in eerdere prognoses de mate waarin zich arbeidsmarkttekorten voordoen correct ingeschat. De waarde van dit onderzoek zit daarom vooral in het inzichtelijk maken van relatieve krapte tussen sectoren. Desalniettemin sluiten de conclusies (i.e. tekorten in techniek) uit het rapport aan bij de signalen uit de human capital agenda’s van de topsectoren.
Bij het antwoord op vraag 5 heb ik aangegeven welke aanvullende actie het kabinet onderneemt.
Deelt u de mening dat het sociaal leenstelsel in de masterfase een extra drempel opwerpt voor studenten in de bètatechniek, die doorgaans een tweejarige master volgen? Zo ja, bent u bereid om het advies van belangenorganisaties VNO-NCW, MKB Nederland, de ondernemingsorganisatie voor de technologisch-industrië FME en Interstedelijk Studenten Overleg (ISO) op te volgen en studenten met een tweejarige bètamaster een extra jaar studiefinanciering te verstrekken?
Bij het wetsvoorstel «Studeren is investeren» is ervoor gekozen om het sociaal leenstelsel voor alle masteropleidingen in te voeren. In het maatschappelijk debat hebben organisaties erop gewezen dat mogelijk minder studenten voor een meerjarige master (overwegend in beta/techniek, onderwijs en zorg) zullen kiezen. Ik verwacht niet dat het sociaal leenstelsel in de masterfase een ontmoedigend effect zal hebben.
Het door de student te financieren verschil tussen een twee- en eenjarige masteropleiding bedraagt maximaal circa € 3 200 (dat is de basisbeurs voor uitwonenden voor één jaar). De aanvullende beurs en de reisvoorziening blijven in de masterfase gehandhaafd. Wie het bedrag voor zijn basisbeurs via het sociaal leenstelsel zou financieren, moet later – voorzover hij of zij dan voldoende draagkracht heeft – een extra termijnbedrag van iets minder dan € 20 per maand terugbetalen (bij een rente van 3% en een looptijd van 20 jaar). Het verschil met de eenjarige masteropleiding is dus te overzien.
Maar belangrijker nog is dat de keuze voor de masteropleiding primair een inhoudelijk gedreven keuze is. De student zal daarnaast zijn keuze ook baseren op beschikbare informatie over de perspectieven die een opleiding biedt op de arbeidsmarkt. Op www.Studiekeuze123.nl valt bijvoorbeeld te zien wat per studierichting het gemiddeld aandeel afgestudeerden is met een baan, een vaste baan, een baan op niveau en wat het bruto maandloon is.
Het bericht 'Stichting bepleit platform voor windmolens |
|
Marieke van der Werf (CDA) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Stichting bepleit platform voor windmolens»?1
Ja.
Klopt het beeld in dit bericht dat het Rijk binnen de rijkscoördinatieregeling naar eigen inzicht locaties bepaalt zonder enig overleg met gemeenten en/of provincies?
Nee.
Op welke wijze gaat het Rijk te werk als een project eenmaal binnen de rijkscoördinatieregeling valt? Vindt er communicatie plaats met het lokale bestuur en de bewoners?
Op grond van de wet is de Rijkscoördinatieregeling (RCR) van toepassing op windenergieprojecten van 100 MW of meer. Dit betekent samengevat dat het Rijk verantwoordelijk is voor de ruimtelijke besluitvorming (het inpassingplan) en de coördinatie van de vergunningaanvragen ten behoeve van een dergelijk grootschalig windproject, alsmede de voorbereiding van die besluitvorming. In het kader van de voorbereiding vindt overleg plaats met de betrokken gemeenten en provincie(s). De RCR mikt op versnelling van de besluitvorming, maar wel met inachtname van de benodigde zorgvuldigheid. Voor het inpassingsplan geldt onder meer dat er voldaan moet zijn aan het vereiste van een goede ruimtelijke ordening. Momenteel wordt per project een gecombineerd plan- en besluit-MER opgesteld. Bij de start van de MER-procedure wordt een informatieavond georganiseerd voor bewoners en andere geïnteresseerde organisaties, waarin onder meer het proces en de inspraakmogelijkheden worden toegelicht.
Om in de toekomst niet steeds per locatie een afweging te hoeven maken wordt ook gewerkt aan een Rijksstructuurvisie Wind op Land.
Op basis van de resultaten van het MER-onderzoek en eventueel andere benodigde onderzoeken wordt door het Rijk een afweging gemaakt welke uitmondt in een ontwerp inpassingsplan. Hierover en over de vergunningaanvragen, vindt bestuurlijk overleg plaats met betrokken gemeenten en provincie. Op zowel de gecombineerde MER resultaten als op het ontwerp rijksinpassingsplan is inspraak mogelijk. De besluitvorming over de vergunningverlening en het inpassingsplan vindt gelijktijdig plaats. Hiertegen staat bezwaar en beroep bij de Raad van State open.
Klopt het dat de provincie Groningen eenderde van de nationale doelstelling voor haar rekening moet nemen? Zijn de locaties hiervoor reeds bekend?
Nee, dit is niet juist. Er zijn met de provincies geen afspraken gemaakt over hoe de nationale doelstelling wordt verdeeld over de provincies. Er is dus geen sprake van een dergelijke verplichting voor de provincie Groningen. Wel wordt er, in samenspraak met de provincies, gewerkt aan een concept Rijksstructuurvisie Wind op Land die na totstandkoming het kader zal vormen voor de RCR.
U bent hier eerder over geïnformeerd door de Minister van Infrastructuur en Milieu met een brief van 14 juni 20112 betreffende de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte. De belangrijkste reden voor de Rijksstructuurvisie Wind op Land is het concentreren van voorziene grote windparken op land in een beperkt aantal gebieden.
De Rijksstructuurvisie Wind op Land bevindt zich nog in de fase van voorbereiding. Ten behoeve van de besluitvorming over de structuurvisie zal een MER-onderzoek moeten worden uitgevoerd. Op dit moment wordt in overleg met onder meer de provincies nagedacht over de vraag welke gebieden in aanmerking komen om in het MER te bestuderen, zodat een afweging gemaakt kan worden welke gebieden daadwerkelijk geschikt zijn voor grootschalige windenergie. Besluitvorming over de daadwerkelijk in de (ontwerp-)structuurvisie op te nemen gebieden vindt pas plaats na afronding van het MER-onderzoek en andere onderzoeken met betrekking tot haalbaarheid van grootschalige windenergie.
Naast het bovenbeschreven traject voor de Rijksstructuurvisie Wind op Land hebben diverse marktpartijen een melding gedaan in het kader van de Elektriciteitswet/RCR, o.a. in Groningen. Deze projecten bevinden zich alle in de beginfase en dat betekent dat er nog geen sprake is van (definitieve) besluitvorming over omvang en locatie van de parken. Ook hier vloeit dus (nog) geen taakstelling voor de provincie Groningen uit voort.
Daar in Groningen met name het project bij Veendam langs de N33 veel weerstand ondervindt wat is op dit moment de laatste stand van zaken met betrekking tot deze situatie?
Gelet op de omvang van 120 MW of meer van het beoogde windpark N33 in de gemeenten Veendam en Menterwolde is de RCR op dit project van toepassing. In het kader van het RCR-proces heeft van 14 oktober tot en met 24 november de conceptnotitie Reikwijdte en Detail voor het op te stellen MER ter inzage gelegen. Tevens heeft de Commissie voor de m.e.r. op 22 december jl. een advies over de notitie Reikwijdte en Detail van het MER uitgebracht. Op dit moment zijn we bezig met de beoordeling en verwerking van de zienswijzen en het advies van de Commissie voor de m.e.r. en ik verwacht op grond daarvan uiterlijk begin februari de definitieve notitie te kunnen vaststellen. Daarna zal het MER-onderzoek conform de definitieve notitie Reikwijdte en Detail worden uitgevoerd. Dit MER-onderzoek zal naar verwachting niet eerder dan eind dit jaar worden afgerond. Ook hier is dus nog geen sprake van besluitvorming, maar van voorbereiding van besluitvorming.
Overigens is de beoogde locatie voor het windpark N33 opgenomen in het Provinciaal Omgevingsplan 3 (POP 3). Het project kan daarmee op instemming van de provincie rekenen. De betreffende gemeenten zijn geen voorstander van het project.
Wordt er binnen de rijkscoördinatieregeling ook gekeken naar alternatieven specifiek voor de situatie in Groningen? Zo ja, welke alternatieven zijn er? Zo nee, waarom niet?
Ja. Binnen het plan MER voor een concreet initiatief worden alternatieve locaties onderzocht. Omdat er nog geen plan-MERren voor RCR-windprojecten lopen, zijn er ook nog geen alternatieve locaties in beeld. Wel zijn er voor het windpark N33 in de zienswijzen alternatieve locaties aangedragen die zullen worden meegenomen in het MER-onderzoek.
Wat is uw reactie op een initiatief als van de Stichting Energy Valley bepleit de oprichting van een platform voor windmolens om invloed uit te oefenen op de planvorming van de rijkscoördinatie?
De Rijksstructuurvisie Wind op Land geeft straks duidelijkheid over de gebieden die in aanmerking komen voor de realisatie van grootschalige windenergie en biedt een ruimtelijk kader voor grote windparken. Daarmee wordt invulling gegeven aan de opdracht voor het platform waar de Stichting Energy Valley voor pleit.
De groei van crowdfunding en regulering/toezicht |
|
den Blanksma-van Heuvel , Ad Koppejan (CDA) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA), Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Collectes op internet maken dromen werkelijkheid»?1
Ja.
Hoe kijkt u aan tegen de groei van het fenomeen «crowdfunding»?
Ja, ik deel deze mening. Crowdfunding heeft de potentie om een nuttige aanvulling op het beschikbare palet aan financieringsmogelijkheden te worden. In het antwoord op vraag 4 heb ik aangegeven dat de toezichthouders actief inzicht bieden in welk toezicht en regulering van toepassing is. Ik heb nog geen aanwijzingen dat regulering op dit moment de ontwikkeling van crowdfunding belemmert. Wat betreft stimulering van de groei van crowdfunding is, los van de discussie over regelgeving, nog niet duidelijk of hier een rol voor de overheid ligt. Mijn collega van Economische Zaken Landbouw en Innovatie heeft op 8 april 2011 een rondetafelgesprek georganiseerd met crowdfunding platforms op het gebied van bedrijfsfinanciering. Informatie hierover is opgenomen in het advies van de Expertgroep bedrijfsfinanciering onder leiding van de heer De Swaan. Conclusie toen was dat de ontwikkelingen rondom crowdfunding te pril waren om een rol voor de overheid te kunnen identificeren. Om recente ontwikkelingen te blijven volgen zal binnenkort opnieuw een rondetafelgesprek worden georganiseerd. Hieraan zullen ook de AFM en DNB deelnemen.
Wat is uw mening ten aanzien van de constatering in het artikel dat hoewel de markt voor «crowdfunding» groeit het nog geen volwassen financieringsvorm is?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke wijze vindt er op dit moment consumentenbescherming plaats? Welke rol vervult de Autoriteit Financiële Markten (AFM) daarin?
Onder het verzamelbegrip «crowdfunding», worden zeer verschillende activiteiten verstaan. Voor meer informatie welke specifieke regels van toepassing kunnen zijn op crowdfunding, verwijs ik naar het document «DNB en AFM oriënteren zich op crowdfunding»2. In dit document gaan de AFM en DNB in op een aantal vragen van consumenten en marktpartijen over crowdfunding. Afhankelijk van de gekozen opzet en structuur van het bedrijfsmodel, de ondernemer en de aard van de activiteiten zijn voor crowdfunding de regels van de Wet op het financieel toezicht van toepassing. De regels van de Wet op het financieel toezicht beogen, zoals bekend, mede de consument te beschermen.
Zoals in het document ook wordt aangegeven, treden de toezichthouders graag in overleg met de initiatiefnemers van een crowdfunding platform om hen op de hoogte te stellen en/of te adviseren over de toepasselijke wet- en regelgeving.
Deelt u de mening dat «crowdfunding» een nuttig fenomeen is dat niet in de kiem gesmoord mag worden door onvoldoende regulering en / of toezicht, maar dat juist groei op een verantwoorde wijze gestimuleerd zou moeten worden? Zo ja, op welke wijze gaat u een verantwoorde groei van «crowdfunding» stimuleren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Het salaris van de Floriadedirectie en de vergoedingen van de commissarissen bij Floriade |
|
Lutz Jacobi (PvdA), Pauline Smeets (PvdA), Frans Timmermans (PvdA) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA), Henk Bleker (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Is het waar dat de directie van Floriade een inkomen heeft ver boven de Balkenendenorm?
Per 1 maart 2006 is de Wet Openbaarmaking uit Publieke middelen gefinancierde Topinkomens (Wopt) in werking getreden.
Deze wet regelt dat organisaties die onder de werking van de Wopt vallen de gegevens openbaar moeten maken van functionarissen wier beloning in enig jaar boven het gemiddeld ministersalaris (normbedrag voor 2010 vastgesteld op € 193 000) uitstijgt.
De Wopt heeft alleen betrekking op de publieke en semipublieke sector.
De ontwikkeling en de bedrijfsvoering van de Floriade is ondergebracht in een besloten vennootschap.
Op mijn verzoek heeft de voorzitter van de Raad van Commissarissen mij medegedeeld dat de vergoeding van de Floriadedirectie niet boven het normbedrag ligt dat in de Wopt is opgenomen.Het ministerie van EL&I is niet betrokken bij de vaststelling van de financiële beloning en uitbetaling van de Floriade directie.
Zo ja, wat is hierover uw mening? Wat gaat u doen om deze misstand aan te pakken?
Zie de beantwoording van vraag 1.
Hoeveel subsidie van de Rijksoverheid en andere overheden wordt gebruikt om dit salaris te financieren?
Voor zover het de rijksoverheid betreft worden geen subsidies verstrekt om het salaris van de Floriadedirectie te financieren.
Het toenmalige ministerie van LNV heeft met een plan van aanpak ingestemd dat voorziet in de financiering van concrete uitvoeringsmaatregelen naar aanleiding van een aangenomen amendement van de leden Koopmans en Wilders in 2006. Het bedrag van de LNV-subsidie bedroeg € 5 000 000,– voor de Floriade. Financiering van het salaris van de Floriadedirectie met deze LNV-subsidie is niet toegestaan.
Is het waar dat de commissarissen van Floriade 4000 euro per vergadering ontvangen?
De voorzitter van de Raad van Commissarissen heeft mij medegedeeld dat de vergoeding 750 euro netto per maand gemiddeld per commissaris bedraagt.
Daarnaast heeft de toenmalige minister van LNV een algemene tentoonstellingscommissaris benoemd die de taak heeft om Nederland te vertegenwoordigen met betrekking tot de organisatie van de Floriade 2012.
De tentoonstellingscommissaris, die geen lid is van de Raad van Commissarissen, ontvangt een vaste vergoeding van 1250 euro per maand.
Wat is uw standpunt over deze bovenmatige vergoeding?
Uit de door de voorzitter van de Raad van Commissarissen verstrekte gegevens kan ik niet afleiden dat er sprake is van een bovenmatige vergoeding.
De onkostenvergoeding van de tentoonstellingscommissaris is vastgesteld op basis van het Besluit vergoedingen adviescolleges en commissies van 21 januari 2009.
In hoeverre wordt deze vergoeding met overheidsgeld gefinancierd?
De vergoedingen van de Raad van Commissarissen worden niet gefinancierd door de Rijksoverheid.
De vergoeding van de tentoonstellingscommissaris wordt voor de helft gefinancierd door EL&I en voor de helft door de besloten vennootschap van de Floriade.
De tabakslobby die meespreekt in Den Haag |
|
Henk van Gerven |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kunt u bevestigen dat ambtenaren van het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) een «handreiking» aan de Vereniging Nederlandse Kerftabakindustrie (VNK) hebben gedaan die inhield dat «in voorkomende gevallen» de industrie eerst informeel over kwesties die de branche raken zou praten met directeur-generaal Volksgezondheid, de heer Huijts?1 Zo ja, wanneer is deze handreiking gedaan en tot welke vervolgacties heeft één en ander geleid?
Zoals ik tijdens de mondelinge vragen op 25 oktober 2011 over de contacten van VWS met de tabaksindustrie heb aangegeven, ben ik van mening dat VWS-ambtenaren zich breed in de samenleving moeten oriënteren en contacten moeten onderhouden met tal van maatschappelijke partijen die geraakt worden door VWS-beleid c.q. daar een bijdrage aan kunnen leveren. Dat is niet alleen nodig voor de oordeelsvorming op het departement maar ook een kwestie van fatsoen ten opzichte van partijen van wie belangen geraakt kunnen worden door voorgenomen beleid. In dat kader heeft directeur-generaal Volksgezondheid Huijts na zijn aantreden in maart 2009 vele tientallen kennismakingsgesprekken gevoerd met organisaties die op een of andere wijze werkzaam zijn op het beleidsterrein waarvoor hij binnen het departement verantwoordelijk is. Dat betreft in hoofdzaak organisaties uit de wereld van publieke gezondheid, gezondheidszorg, sportsector en overheden, maar vanzelfsprekend ook uit het bedrijfsleven waaronder de Vereniging Nederlandse Kerftabakindustrie (VNK) en de Stichting Sigarettenindustrie (SSI). De heer Huijts heeft bij de kennismaking met de VNK en SSI aangegeven dat hij geen vast periodiek overleg met de sector zou voeren, maar dat als er zwaarwegende onderwerpen aan de orde zijn hij bereid is daar overleg over aan te gaan en anderzijds ook van de sector verwacht dat zij problemen die zij ervaren met voorgenomen beleid van VWS eerst aan hem en zijn medewerkers kenbaar maken alvorens daarmee naar buiten te treden. Dat en niet meer dan dat is wat in de brief van de VNK de «handreiking» wordt genoemd. De vervolgacties zijn dat Huijts in de jaren 2009–2011 na het genoemde kennismakingsgesprek in totaal nog drie maal overleg heeft gevoerd met vertegenwoordigers van de tabaksindustrie. Op medewerkersniveau vindt regelmatiger overleg plaats.
Was u op de hoogte van een dergelijke afspraak?
Ik was niet op de hoogte van deze specifieke afspraak, en dat hoeft ook niet want hij past in de beleidslijn zoals ik bij vraag 1 heb aangegeven.
Was er een vergelijkbare afspraak met organisaties als Stichting Volksgezondheid en Roken (STIVORO) en KWF Kankerbestrijding? Met andere woorden: sprak de heer Huijts in deze kwesties ook informeel met STIVORO en KWF? Zo nee, waarom hechtte de heer Huijts meer belang aan het persoonlijk vernemen van de visie van de tabaksindustrie dan die van de gezondheidsorganisaties?
Zoals aangegeven bij vraag 1 onderhouden de heer Huijts en zijn medewerkers namens mij contacten met zeer vele relevante organisaties uit de wereld van publieke gezondheid, gezondheidszorg, sport, overheden en bedrijfsleven, dus vanzelfsprekend ook met Stivoro en KWF. Voor al deze organisaties hanteert de heer Huijts dezelfde «spelregels» zoals bij vraag 1 beschreven. Regulier contact vindt plaats met zijn medewerkers, en in wanneer gewenst en noodzakelijk gaat hij persoonlijk overleg met deze organisaties aan. Overigens zijn deze contacten tussen o.a. KWF en Stivoro met VWS veel veelvuldiger dan met de tabaksindustrie.
Bestaan of bestonden er met de handreiking aan de VNK vergelijkbare afspraken en/of contacten tussen uw ministerie en organisaties of spelers in de tabaksindustrie en de tabakslobby? Hoe verhouden de genoemde contacten en handreiking zich tot de in antwoorden op eerdere vragen genoemde contacten van VWS met de tabaksindustrie en haar lobby, waarbij u heeft gesteld dat van stelselmatig overleg geen sprake is?2
In de periode voor oktober 2010 hebben naast het eerder genoemde kennismakingsgesprek twee inhoudelijke gesprekken plaats gevonden tussen de tabaksindustrie en de heer Huijts en medewerkers. Daarbij werden in beide gevallen voor de industrie relevante thema’s besproken die op dat moment aan de orde waren in internationale gremia zoals de EU en het WHO-Kaderverdrag, met name de onderwerpen additieven en plain packaging. De industrie heeft daarover tijdens het gesprek hun opvattingen kenbaar gemaakt.
Kunt u bevestigen dat de Stichting Sigarettenindustrie en de VNK in de periode voor oktober 2010 een open en constructieve gedachtewisseling met het ministerie van VWS hebben gevoerd onder leiding van de directeur-generaal Volksgezondheid, de heer Huijts, en dat daarbij informatie is uitgewisseld en afstemming is gepleegd over beleidsdiscussies in nationaal en internationaal verband?1 Zo ja, wat is in deze periode uitgewisseld en afgestemd?
Zie antwoord vraag 4.
Vindt een dergelijke uitwisseling en afstemming ook in de periode na oktober 2010 nog steeds plaats, en zo ja, waarover? Zo nee, waarvan is de afgelopen jaren dan wel sprake geweest?
Het ministerie van VWS heeft in antwoord op eerdere Kamervragen van 1 december 2011 een overzicht verstrekt van de contacten die het ministerie sinds het aantreden van het huidige kabinet heeft gehad met de industrie. Recent is daar nog een kennismakingsgesprek op DG-niveau bijgekomen in verband met een directeurswisseling aan de zijde van de VNK.
Directie Topsectoren en Industriebeleid is vanuit EL&I het eerste aanspreekpunt voor de topsectoren en het Nederlandse bedrijfsleven in brede zin. EL&I onderhoudt primair vanuit deze directie contacten met de tabaksindustrie, op medewerkers- of MT-niveau. Sinds 1 januari 2010 hebben geen contacten op directeurs- of DG-niveau plaatsgevonden.
Sinds 1 januari 2010 hebben er kennismakingsgesprekken plaatsgevonden met Phillip Morris International (PMI), de Stichting Sigarettenindustrie (SSI), de Nederlandse Vereniging voor de Sigarenindustrie (NVS), de Vereniging Nederlandse Kerftabakindustrie (VNK) en VNO-NCW, vanwege wijzigingen in de contactpersonen aan beide kanten.
Daarnaast heeft EL&I in oktober 2010 een overleg gevoerd met deze vijf organisaties samen. Daarbij hebben de branches ontwikkelingen in het (internationale) tabaksbeleid aan de orde gesteld, waaronder het WHO Kaderverdrag, de herziening van de tabaksproductenrichtlijn en de illegale handel in tabaksproducten.
In februari 2011 heeft een overleg plaatsgevonden met SSI, VNK en VNO-NCW over de invoering van de zelfdovende sigaret.
In juni 2011 heeft EL&I deelgenomen aan het werkbezoek van de VNK aan de kerftabakfabrikant Biggelaar Tabak te Roosendaal.
EL&I heeft in de genoemde periode zo’n vijf tot tien brieven ontvangen van de industrie. Deze brieven gingen onder andere in op bovengenoemde ontwikkelingen in het (internationale) tabaksbeleid, functiewisselingen bij de industrie en reacties van de industrie op EU- en WTO notificaties met betrekking tot voorgenomen regelgeving in andere landen.
Een enkele keer per maand is er telefonisch of via de mail contact met de industrie, meestal op initiatief van de industrie zelf. De afgelopen maanden had dit contact voornamelijk betrekking op reacties van de industrie ten aanzien van EU- en WTO-notificaties.
Kunt u een gedetailleerd overzicht verstrekken wanneer en waarover het ministerie van VWS, resp. het ministerie van EZ/EL&I, vanaf januari 2010 contact heeft gehad met de tabaksindustrie of haar lobbyisten? In welke gevallen waren deze contacten technisch van aard, en wat verstaat u hieronder?
Zie antwoord vraag 6.
Waarom komen Nederlandse ministeries de naleving niet na van de richtsnoeren voor de implementatie van artikel 5.3 van het WHO Framework Convention on Tobacco Control (FCTC)3, waaruit volgt dat de overheid de interactie met de tabaksindustrie zoveel mogelijk dient te beperken?
Tijdens het mondelinge vragenuur van 25 oktober 2011 heb ik aangegeven dat in de richtlijnen van de WHO over dit onderwerp staat dat wij transparant moeten zijn over contacten met de industrie. Die richtlijnen volg ik.
Kunt u bevestigen dat de minister van EL&I1 in 2011 in een brief aan VNO-NCW heeft geschreven dat het overleg met het ministerie van VWS over het tabaksbeleid goed is, en dat het ministerie van EL&I «waar nodig [...] de belangen van de industrie onder de aandacht van VWS» brengt? Zo ja, wanneer is deze brief verzonden en aan wie was deze gericht? Wilt u deze brief aan de Kamer verstrekken?
Naar aanleiding van een Wob-verzoek van Trouw heeft het ministerie van EL&I alle contacten met de tabaksindustrie in de periode 2000 – juni 2011 openbaar gemaakt. Er is in 2011 geen sprake van een brief van de Minister van EL&I aan VNO-NCW met deze boodschap. Wel heeft EL&I in 2011 langs deze lijn contact gehad met VNO-NCW, naar aanleiding van een vraag over de betrokkenheid van EL&I bij de tabakswetgeving.
Wanneer, waar, bij wie en op welke punten heeft het ministerie van EL&I sinds 14 oktober 2010 nog meer de belangen van de tabaksindustrie onder de aandacht van het ministerie van VWS gebracht? Wat heeft het ministerie van VWS resp. het kabinet hiermee gedaan?
De industrie heeft in de genoemde periode een aantal keer op EU of WTO notificaties gereageerd. Indien de opmerkingen van het Nederlandse bedrijfsleven daar aanleiding toe gaven, zijn medewerkers van het ministerie van EL&I met medewerkers van VWS in overleg getreden om een eventuele Nederlandse reactie te bepalen.4
Wat vindt u van het oordeel van voormalig minister Borst die vindt dat Nederland op rookgebied «zo langzamerhand de risee van Europa wordt» en dat de minister van volksgezondheid «sterk beïnvloed» is door de tijd dat ze bij VNO-NCW werkte en ze het rookbeleid beschouwt door de «bril van Philip Morris»?4
Het moge duidelijk zijn dat ik van mening ben dat ik een weloverwogen rookbeleid voer waarin bescherming van de volksgezondheid en ontmoediging van tabaksgebruik goed in balans is met het belang van individuele verantwoordelijkheid en keuzevrijheid. Ik ben mij er van bewust dat anderen en dus ook voormalige bewindspersonen van VWS daar anders over kunnen denken. Ik laat de kwalificaties die zij daarbij gebruiken voor hun rekening.
Wat vindt u van het vernietigende oordeel van voormalig minister Hoogervorst die zich «geneert» voor het rookbeleid van de minister van Volksgezondheid?4
Zie antwoord vraag 11.
Wat vindt u van het oordeel van voormalig minister Klink die zegt dat hij het «anders zou doen»?4
Zie antwoord vraag 11.
Vindt u het niet opmerkelijk dat drie liberaal georiënteerde ministers van Volksgezondheid van D66, VVD en CDA uw liberale beleid afwijzen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 11.
Bent u bereid de richtsnoeren van artikel 5.3 van het WHO Framework Convention on Tobacco Control na te leven en de contacten met de tabaksindustrie en haar lobbyisten zoveel mogelijk te beperken? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Het bericht dat werkgevers gerichte investeringen in innovatie belangrijker vinden dan belastingverlaging voor het bedrijfsleven |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA), Sharon Dijksma (PvdA) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Innovatie belangrijker dan verlaging belasting»?1
Ja, ik heb kennisgenomen van dit bericht.
Maakt u zich zorgen over het feit dat werkgevers de bezuinigingen op innovatie betitelen al «hakken om het hakken»? Zo nee, waarom niet?
Ik waardeer de betrokkenheid van de heer Wientjes zeer. Ik ben dan ook blij dat VNO-NCW bij het verschijnen van het regeerakkoord een positieve reactie heeft afgegeven over het innovatiebeleid. Natuurlijk is het een grote uitdaging om in de huidige budgettaire situatie de juiste keuzes te maken om de concurrentiekracht van het bedrijfsleven maximaal te versterken. Dat het bedrijfsleven hecht aan het innovatiebeleid van EL&I beschouw ik als een blijk van waardering. Bij de vormgeving van het nieuwe beleid maak ik graag gebruik van de meningen en ervaringen van VNO-NCW en andere stakeholders. Op voorhand zie ik echter geen aanleiding om de keuzes ten aanzien de combinatie van een versterkt innovatiebeleid en een lagere vennootschapsbelasting te wijzigen.
Het regeerakkoord bevat een weloverwogen mix van maatregelen om de slagkracht van het innovatiebeleid te vergroten. De beschikbare middelen worden zo effectief mogelijk ingezet om groene groei en concurrentiekracht te versterken. Hierbij zijn generieke én gerichte maatregelen van belang.
Een excellent ondernemers- en innovatieklimaat staat voorop. Hierbij past een aantrekkelijk fiscaal klimaat, minder regels en een transparant instrumentarium dat bedrijven faciliteert. Daarnaast kiest het kabinet voor een integrale aanpak om economische topgebieden te stimuleren. De grootste winst is dat via langjarige agenda’s van bedrijven, kennisinstellingen en overheden het onderzoek van publieke kennisinstellingen beter wordt gericht binnen de topgebieden. Andere maatregelen zijn o.a. de inrichting van een revolverend fonds en de IPCs.
Tegenover de stroomlijning van het subsidieinstrumentarium staat een lastenverlichting voor het bedrijfsleven. Deze compensatie zal worden ingevuld via de vennootschapsbelasting en Wet bevordering speur- en ontwikkelingswerk. De vormgeving van de compensatie is onderdeel van het nieuwe bedrijfslevenbeleid, waarvan ik de contouren begin 2011 zal presenteren. Bij de compensatie zal bijzondere aandacht worden gegeven aan de betekenis voor het ondernemings-, R&D- en innovatieklimaat.
Wat is uw reactie op het feit dat de heer Wientjes bereid is te praten over het niet verlagen van de vennootschapsbelasting zodat niet hoeft te worden gesneden in gericht innovatiebeleid?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening van de heer Wientjes dat gericht innovatiebeleid voor bijvoorbeeld top- en sleutelgebieden beter is voor de kracht van de Nederlandse economie dan een generieke maatregel als het verlagen van de vennootschapsbelasting?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid met de heer Wientjes in gesprek te gaan over de bereidheid van werkgevers een beperkte verlaging van de vennootschapsbelasting te accepteren in ruil voor lagere bezuinigingen op het innovatiebeleid en de Kamer vóór de stemmingen over de Economische Zaken, Landbouw en Innovatie begroting te informeren over de uitkomst van dit gesprek?
De uitwerking van het nieuwe bedrijfslevenbeleid, waaronder het innovatiebeleid, doe ik in nauwe samenwerking met VNO-NCW, kennisinstellingen en andere stakeholders. Begin 2011 stuur ik een brief op hoofdlijnen naar uw Kamer en voor de zomer van 2011 ontvangt u een uitgewerkte brief met de agenda’s en actiepunten van de topgebieden.