De huisvesting van onderwijsexpertisecentrum De Berkenschutse |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Is u bekend dat de gemeente Heeze-Leende de nieuwbouw van Onderwijsexpertisecentrum De Berkenschutse niet kan betalen?
Op 4 juni 2021 heeft de Minister voor Basis- en Voortgezet en Media een brief ontvangen van de burgemeester van de gemeente Heeze-Leende, de Raad van Bestuur Kempenhaeghe en de Directeur van Brainport Eindhoven. In de brief staat dat de onderwijshuisvesting van de Berkenschutse aan vervanging toe is en dat de gemeente niet over voldoende middelen beschikt om nieuwbouw te realiseren. Het concrete verzoek in de brief van 4 juni 2021 is om extra geld te ontvangen aanvullend op de vergoeding die de gemeente jaarlijks krijgt voor onderwijshuisvesting. Ook wordt gevraagd voor het schoolbestuur de ruimte te creëren om mee te betalen aan nieuwbouw.
In 2020 en 2021 hebben er meerdere gesprekken plaatsgevonden tussen OCW, de gemeente Heeze-Leende en het bestuur van de Berkenschutse. Daarbij zijn de mogelijkheden onderzocht om aan het verzoek tegemoet te komen.
Het is de verantwoordelijkheid van de gemeente te voorzien in passende huisvesting van de school, die voldoet aan de wettelijke vereisten, zoals opgenomen in het Bouwbesluit. De reguliere oplossing in een dergelijke situatie is dat de gemeente geld reserveert of geld leent voor nieuwbouw van de school en vervolgens de rente en aflossing ten laste van de huisvestingsvergoeding brengt. De Wet op de Expertise Centra biedt geen ruimte aan schoolbesturen om mee te betalen aan nieuwbouw, tenzij het gaat om aanvullende investeringen die uitgaan boven de verplichting die de gemeente heeft.
Naar aanleiding van de brief heeft in oktober 2021 een gesprek plaatsgevonden tussen de Directeur Primair Onderwijs en de burgemeester van Heeze-Leende. De burgemeester heeft gevraagd of een ambtelijke delegatie van OCW de situatie van de school wil bekijken. Het bezoek staat gepland op 1 juli 2022.
Deelt u de mening dat De Berkenschutse een unieke school is met een belangrijke bovenregionale functie, doordat de school onderwijs biedt aan bijvoorbeeld langdurig zieke leerlingen, meervoudig gehandicapte leerlingen, leerlingen met epilepsie en leerlingen met een autismespectrumstoornis?
De Berkenschutse is een onderwijsexpertisecentrum voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, dat onderwijs, vorming en begeleiding biedt aan leerlingen met epilepsie, langdurig zieke leerlingen (LZK), zeer moeilijk lerende leerlingen (ZML), ernstig meervoudig gehandicapte leerlingen (EMB) en leerlingen met een autismespectrum stoornis (ASS). Een grote school voor speciaal onderwijs zoals de Berkenschutse heeft een bovenregionale, landelijke functie, maar dat is niet uniek.
Hoe verklaart u dat de gemeente Heeze-Leende onvoldoende budget heeft om adequate, toekomstbestendige huisvesting van deze school te realiseren?
Gemeenten ontvangen via de algemene uitkering van het gemeentefonds middelen voor hun taken waaronder onderwijshuisvesting. Hoeveel geld gemeenten uit het gemeentefonds krijgen, hangt af van hun kenmerken en belastingcapaciteit. Deze kenmerken heten maatstaven. Elke maatstaf heeft een bedrag voor elke «eenheid». Het gemeentefonds kent onder andere als maatstaven leerlingen in het voortgezet onderwijs en leerlingen in het (voortgezet) speciaal onderwijs en onderwijsachterstand.
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor (ver)nieuwbouw en schoolbesturen voor de materiële instandhouding van schoolgebouwen. Vanuit die verantwoordelijkheid mag van gemeenten en schoolbesturen worden verwacht dat zij in het proces van planvorming, uitvoering en onderhoud van nieuwe huisvesting goed met elkaar optrekken, rekening houdend met de bestaande bestuurlijke en financiële kaders die tot hun beschikking staan.
Deelt u de zorg dat het niet kunnen realiseren van voornoemde huisvesting ertoe zal leiden dat kwetsbare kinderen niet meer het onderwijs en de zorg kunnen ontvangen die ze hard nodig hebben, waardoor ze uit het schoolsysteem dreigen te vallen en waardoor hun kansen om uiteindelijk volwaardig mee te kunnen doen in de samenleving drastisch worden ingeperkt?
Ik ga er van uit dat de Berkenschutse er ondanks de uitdaging met betrekking tot de huisvestingssituatie alles aan doet om onderwijs en zorg te bieden aan de leerlingen op hun school.
Hoeveel geld krijgen gemeenten voor huisvesting van scholen via het gemeentefonds per ingeschreven leerling in het basisonderwijs, voortgezet onderwijs, speciaal onderwijs, speciaal voortgezet onderwijs, speciaal basisonderwijs en praktijkonderwijs? Van welke factoren hangt dit af?
Zoals bij vraag 3 aangegeven ontvangen gemeenten via de algemene uitkering van het gemeentefonds middelen voor hun taken waaronder onderwijshuisvesting. Hoeveel geld gemeenten uit het gemeentefonds krijgen, hangt af van hun kenmerken en belastingcapaciteit. Deze kenmerken heten maatstaven. Elke maatstaf heeft een bedrag voor elke «eenheid». Het gemeentefonds kent onder andere als maatstaven leerlingen in het voortgezet onderwijs en leerlingen in het (voortgezet) speciaal onderwijs en onderwijsachterstand.
Vindt er differentiatie plaats tussen verschillende clusters in het speciaal onderwijs wat betreft het budget dat gemeenten ontvangen voor huisvesting? Zo ja, hoe ziet deze differentiatie eruit?
Nee, zoals bij vraag 5 aangegeven ontvangen de gemeenten geen geoormerkt budget voor huisvesting. Gemeenten ontvangen middelen uit het gemeentefonds op basis van maatstaven en deze middelen zijn vrij besteedbaar. Het is aan de gemeenteraad om te bepalen hoe die middelen worden besteed.
Zijn er meer signalen bekend van kleine gemeenten die de financiering van nieuwbouw van scholen met een uniek en bovenregionaal karakter niet rondkrijgen?
Ja er zijn meer signalen. Drie gemeenten die scholen hebben met een regiofunctie en daardoor meer dan 150 leerlingen per duizend inwoners hebben, hebben aangegeven dat de vergoeding voor de onderwijshuisvesting niet toereikend is om aan de verplichting met betrekking tot de onderwijshuisvesting te voldoen. Een andere gemeente geeft aan de financiering van een uitbreiding van een school niet rond te krijgen voor een school waar een derde van de leerlingen van buiten de gemeente komt.
Hoe worden kleine gemeenten, voor wie nieuwbouw van een school een groot deel van het budget kan zijn, ondersteund bij de financiering van huisvesting voor scholen?
Zoals aangegeven bij vraag 5 ontvangen gemeenten voor nieuwbouw van een school middelen uit het gemeentefonds. Het gemeentefonds kent onder andere als maatstaven leerlingen in het voortgezet onderwijs en leerlingen in het (voortgezet) speciaal onderwijs en onderwijsachterstand. Het is aan de gemeenteraad om te bepalen hoe die middelen worden besteed.
Kunt u toezeggen zich in te spannen voor de leerlingen van De Berkenschutse, opdat zij naar school kunnen blijven gaan in een omgeving die voldoet aan de kwaliteitseisen en aan de specifieke behoeften van leerlingen op het gebied van zorg en onderwijs?
Op 1 juli 2022 bezoeken ambtenaren van OCW de Berkenschutste. Daarbij zal de situatie worden bekeken en nogmaals worden besproken wat er binnen de beperkingen die de wet oplegt mogelijk is. Over de uitkomsten informeer ik u na de zomer.
Het bericht ‘Ondanks ophef wijzen meer reformatorische scholen homohuwelijk af’ |
|
Paul van Meenen (D66), Mariëlle Paul (VVD) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kent u het bericht «Ondanks ophef wijzen meer reformatorische scholen homohuwelijk af»?1
Ja.
Klopt het dat in de meest recente online schoolgidsen en identiteitsprofielen 36 van de 161 scholen seksuele relaties tussen twee mensen van hetzelfde geslacht nog steeds afkeuren? Zo ja, gaat u met de betreffende scholen in gesprek om hier verandering in te brengen en wat doet u nog meer om dit in de toekomst te voorkomen?
Ja, er zijn schoolgidsen en identiteitsverklaringen die seksuele relaties tussen twee mensen van hetzelfde geslacht afkeuren. Ik vind het niet wenselijk dat scholen zich op deze manier uitspreken. Scholen hebben de wettelijke verplichting om een vrij en veilig schoolklimaat te creëren waar leerlingen zich (sociaal) veilig voelen. De Inspectie houdt hier toezicht op en zal niet schromen om in te grijpen wanneer scholen zich niet aan deze wettelijke verplichting houden. Ik informeer uw Kamer in de loop van dit jaar over het mogelijk verbieden van (bepaalde vormen van) identiteitsverklaringen in reactie op de motie-Kwint c.s. en de motie-Gündoğan/Simons.2 Daartoe doe ik eerst zorgvuldig onderzoek. In die reactie zal ik nader ingaan op dit punt.
Hoe verklaart u dat er sprake is van een toename in plaats van een afname, mede gelet op alle stappen die de Inspectie en u de afgelopen tijd hebben gezet om de sociale veiligheid te waarborgen en het aandringen van de Kamer om dit onderwerp te prioriteren?
Ik heb geen pasklaar antwoord op de vraag waarom meer reformatorische scholen het huwelijk voor echtparen van hetzelfde geslacht afwijzen. Of een gemeenschap een specifieke overtuiging heeft is op zich niet relevant. Binnen artikel 23 GW mag deze opvatting ook bestaan, maar mag niet leiden tot onveiligheid. Dat laatste staat voor mij buiten kijf.
Het gaat er om dat scholen verplicht zijn om te zorgen voor de sociale veiligheid van leerlingen en medewerkers, en daarnaast vorm te geven aan burgerschapsonderwijs waarin de basiswaarden van de democratische rechtstaat centraal staan. Belangrijker nog: ook de schoolcultuur moet in overeenstemming zijn met die basiswaarden. Daar ziet de inspectie ook op toe.
Hoe duidt u daarbovenop de woorden van de voorzitter van de Vereniging voor Gereformeerd Schoolonderwijs dat «alle reformatorische scholen een homoseksuele relatie afwijzen»2?
De voorzitter van de VGS gaat over zijn eigen woorden. Net als in reactie op vraag 3 gaat het erom dat scholen deze opvatting mogen hebben, maar dat dit niet mag leiden tot onveiligheid. Ik zie ook dat dit soms op gespannen voet staat met elkaar. Daarom zijn scholen bovenal verplicht om zorg te dragen voor een veilig schoolklimaat. Iedere leerling in Nederland heeft het recht om zichzelf te zijn, los van zijn of haar seksuele gerichtheid. Daar doen de opvattingen van de voorzitter van de VGS niets aan af. Daar waar scholen verzuimen om ervoor te zorgen dat elke leerling zich veilig en geaccepteerd weet, zal de inspectie ingrijpen. Dat is ook één van de speerpunten van mijn beleid. Ik beraad mij momenteel op de mogelijkheden om dit ook in navolging van oproepen uit uw Kamer verder te verduidelijken.
Hoe verhoudt deze ontwikkeling zich tot de afspraak uit het coalitieakkoord, die het volgende stelt: «Onderscheid bij toelating vanwege de grondslag van de school mag niet tegelijk direct onderscheid inhouden op grond van ras, nationaliteit, seksuele geaardheid of burgerlijke staat.»?
Scholen hebben de wettelijke taak om te zorgen voor een veilig schoolklimaat voor alle leerlingen. Scholen mogen geen leerlingen discrimineren op grond van ras, nationaliteit, seksuele gerichtheid etc. Daar waar scholen dat wel doen zal de Inspectie daarop toezien en waar nodig handhaven. Halverwege 2023 ontvangt u de beleidsreactie op het Onderwijsraadadvies «Grenzen stellen, ruimte laten». In die reactie zal ik verder ingaan op dit punt.
Wanneer is de Inspectie gereed om sneller te handelen inzake gevallen van sociale onveiligheid in lijn met de gemaakte afspraken in het coalitieakkoord?
Het inspectietoezicht is gebaseerd op wet- en regelgeving. Waar het coalitieakkoord een wijziging van wet- of regelgeving vraagt, bepaalt de herziening daarvan ook de herziening van het inspectietoezicht. Waar het gaat om aanpassing van het toezicht binnen bestaande wet- en regelgeving en daarop gebaseerde toezichtkaders, kan aanpassing van de werkwijze sneller worden gerealiseerd. Dit betreft onder meer de respons op signalen of risico’s. Afhankelijk van de situatie is reeds nu sprake van aangescherpt optreden bij signalen van sociale onveiligheid. In mijn brief «Samen voor beter onderwijs, duidelijk over kwaliteit»4 beschrijf ik welke maatregelen de inspectie en ik nemen om het toezicht verder aan te scherpen. Zie hiervoor uitgebreider ook het antwoord op vraag 10.
Zoals ik in de Kamerbrief «Vrij en veilig onderwijs»5 heb aangekondigd houdt de inspectie op basis van de sectorwetgeving toezicht op de sociale veiligheid op scholen. Zo ontvangt zij van iedere school de resultaten van de verplichte jaarlijkse schoolmonitor en pakt zij signalen op afkomstig van besturen, schoolleiders, docenten, ouders en leerlingen. Dit toezicht is met ingang van dit schooljaar geïntensiveerd. Dit betekent dat tekortkomingen rond de uitvoering van de jaarlijkse monitoring van de sociale veiligheid, signalen, en de reactie van de school op risico’s en incidenten, sneller zullen leiden tot onderzoek en handhavend optreden door de inspectie. Daarnaast zijn de beslisregels rond herstelopdrachten aangescherpt door de standaard «Veiligheid» zwaarder te laten wegen, en wordt er door de inspectie een specifieke escalatieladder uitgewerkt voor sociale veiligheid. Dit kader helpt bij het bepalen van de soort maatregel, die passend is bij de zwaarte van een tekortkoming.
Wat vindt u ervan dat organisaties die opstaan tegen seksuele diversiteit en de «homolobby» gastcolleges geven op middelbare scholen?
Ik heb al aangegeven dat scholen een belangrijke verantwoordelijkheid hebben om zorg te dragen voor een veilig schoolklimaat en het welzijn van al hun leerlingen. Verder zijn scholen verplicht om te zorgen dat al het onderwijs, ook dat van gastlessen, voldoet aan wettelijke eisen en dat het van goede kwaliteit is.
Scholen hebben veel vrijheid bij het inrichten van hun onderwijs en hun grondslag en overtuigingen kunnen daarvoor een belangrijke basis vormen. Zo mogen scholen gastlessen organiseren die aansluiten bij hun grondslag of identiteit. Wel moeten leerlingen in het onderwijs worden begeleid om zelfstandig een mening te vormen, ook als die mening niet overeenkomt met die van de school. Daarbij is het van belang dat zij gedegen en correcte informatie aangereikt krijgen. Indien leerlingen doelbewust onjuist geïnformeerd worden, is dat onacceptabel. Het maakt niet uit welke opvatting dan ook wordt verkondigd, als die eenzijdig of onjuist is en desinformatie betreft is dat niet in de haak. Als er naar aanleiding van gastlessen klachten komen, kan dit voor de inspectie een signaal zijn om hier in hun toezicht aandacht aan te geven. Hier ga ik bij vraag 9 verder op in.
Bent u van mening dat dergelijke gastcolleges zorgen voor een veilig schoolklimaat waarin elke leerling het gevoel heeft dat hij of zij zichzelf kan zijn?
Zie antwoord vraag 7.
Wordt toezicht gehouden op welke gastcolleges scholen organiseren? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Het bestuur is verantwoordelijk voor de kwaliteit van de lessen, en daarmee ook voor de kwaliteit van gastlessen. Ook dat onderwijs moet namelijk voldoen aan de wettelijke eisen en van goede kwaliteit zijn. Dat betekent bijvoorbeeld dat er een veilig schoolklimaat is en de inhoud van de lessen feitelijk juist is. Ook begeleiding van kritische meningsvorming en het maken van eigen keuzes vallen daaronder. De inspectie houdt toezicht op het bestuur, en daarmee indirect ook op gastlessen.
De inspectie ziet in het algemeen onder meer toe op de manier waarop scholen invulling geven aan de kerndoelen en de bevordering van burgerschap. Het bestuur is te allen tijde verantwoordelijk voor de inhoud en kwaliteit van onderwijs, voor alle onderdelen daarvan, dus ook voor gastlessen. Als sprake is van signalen, ongeacht waarop deze betrekking hebben, betrekt de inspectie ook deze bij haar toezicht. Waar nodig spreekt de inspectie besturen aan, doet zij onderzoek en treedt zij handhavend op. Als er specifieke zorgen zijn is het altijd mogelijk om contact op te nemen met de inspectie. Dat kan via het contactformulier van de inspectie6.
Kunt u toelichten wat de laatste stand van zaken is omtrent de motie van het lid Van Meenen die oproept de Inspectie van het Onderwijs opdracht te geven altijd werk te maken van individuele meldingen en signalen van onveiligheid (Kamerstuk 31 289, nr. 484)? Is al meer duidelijk over de inrichting van het klantcontact bij de Inspectie?
Aandacht voor meldingen, signalen en risico’s zijn een vast onderdeel van het toezicht en worden altijd betrokken bij de bepaling van de manier waarop het toezicht in concrete situaties wordt ingevuld. De ernst en urgentie van een signaal of risico, en de situatie en context spelen daarbij een belangrijke rol. Als het signaal daartoe aanleiding geeft, kan dat zo nodig leiden tot directe opvolging van het signaal in de vorm van onderzoek en zo nodig handhaving door de inspectie. In andere situaties kan er bijvoorbeeld sprake van zijn dat de inspectie zich op een andere wijze van de situatie op de hoogte stelt, een bestuur opdracht geeft tot het verstrekken van nadere informatie, een opdracht geeft tot herstel en toezicht houdt op de naleving daarvan, of het signaal betrekt bij toezichtactiviteiten op een later moment.
Omdat het toezicht van de inspectie voor een deel risicogestuurd is ingericht, spelen meldingen, signalen en risico’s daarbij op bovengenoemde manier stelselmatig een rol en bepalen mede de inrichting daarvan. De invulling daarvan is in de afgelopen periode al aangescherpt en zal nog verder worden versterkt.
De al gerealiseerde aanscherpingen hebben betrekking op achtereenvolgens de volgende punten. De meldingsroute op de website van de inspectie is verduidelijkt. Dit maakt het voor melders gemakkelijker snel de juiste weg te vinden en verlaagt de drempel contact te zoeken. Het informeren van melders over de opvolging die aan een melding gegeven wordt is eveneens versterkt. Op die manier wordt de transparantie van het proces vergroot en het inzicht van melders in de acties die ondernomen worden. Signalen worden eveneens betrokken bij het toezicht gebaseerd op de jaarlijkse monitoring van de sociale veiligheid door scholen. De aanscherping van dit toezicht draagt daarmee eveneens bij aan verscherping van de opvolging van signalen, en is een vast onderdeel van de jaarlijkse risicoanalyse die de inspectie uitvoert voor alle scholen. Ten slotte worden signalen en meldingen structureel in het toezicht, bijvoorbeeld bij het bestuursbezoek, meegenomen.
De toegankelijkheid van leermiddelen voor kinderen met een visuele beperking. |
|
Mariëlle Paul (VVD), Daan de Kort (VVD) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de Europese wetgeving (European Accessibility Act) op het gebied van toegankelijkheid en dat deze in 2025 in de Nederlandse wetgeving moet zijn verankerd?
Ja.
Bent u op de hoogte van het feit dat «onderwijs» niet wordt genoemd in deze European Accessibility Act?
Ja.
Acht u het mogelijk dat er alsnog voor wordt gezorgd dat de eisen die de Act aan toegankelijkheid stelt ook op het vlak van «onderwijs» worden gewaarborgd? Zou u dit nader kunnen toelichten?
Wijziging van de Act om dit alsnog te borgen zou een langdurig en complex traject vergen, met daarbij geen garantie op succes op Europees niveau, daarom worden nu de mogelijkheden verkend in nationale wet- en regelgeving. Doordat onderwijs geen onderdeel is in deze nieuwe Europese toegankelijkheidsrichtlijn, biedt het traject waarin de eisen uit de Act rechtstreeks worden doorvertaald in de Nederlandse wet- en regelgeving dan ook geen mogelijkheid om de eisen rondom toegankelijkheid te borgen. Het belang van de toegankelijkheid van digitale leermiddelen voor leerlingen met een (visuele) beperking om onderwijs te kunnen volgen is echter onverminderd groot, omdat zij anders geen eerlijke kans krijgen om zich te ontwikkelen. In dat licht ben ik al in gesprek met de betrokkenen waaronder de Mediafederatie en Koninklijke Visio om te zoeken naar mogelijkheden om ervoor te zorgen dat uitgevers hun digitale leermiddelen toegankelijk maken voor leerlingen met een (visuele) beperking. Bijvoorbeeld door hierover bestuurlijke afspraken te maken, of via een andere weg alsnog wet- en regelgeving te wijzigen.
Bent u bekend met het project Toegankelijk Publiceren aan de Bron (TPUB) dat door uitgevers en organisaties op het gebied van toegankelijkheid, alsmede het Ministerie van OCW, is opgezet?1
Ja.
Deelt u de mening dat het van belang is om leermiddelen toegankelijk op de markt te brengen, omdat toegang tot informatie essentieel is om volwaardig mee te kunnen doen in de maatschappij?
Ja, daar ben ik het volledig mee eens. Dat blijkt onder andere uit de subsidie die zowel het project TPUB, Stichting Dedicon als stichting Cito van mij ontvangen. De subsidie aan Dedicon heeft als doel om (papieren) leermiddelen toegankelijk te maken voor leerlingen met een visuele beperking, de subsidie aan Stichting Cito heeft hetzelfde doel als het gaat om toetsen. Ik vind het belangrijk dat we daarin blijven investeren, zodat scholieren met een visuele beperking volwaardig aan het onderwijs kunnen participeren.
Kent u het dossier «Curriculum funderend onderwijs»?
Ja.
Deelt u de mening dat juist dit dossier een passende plek zou zijn om oog te hebben voor de groep kinderen met een visuele beperking aangezien bovengenoemd «Curriculum funderend onderwijs» ziet op de inhoud van het (speciaal) basisonderwijs en voortgezet onderwijs?
Dit deel ik. Op dit moment werk ik aan de herziening van de inhoud van het curriculum en anderzijds de versterking van de basisvaardigheden. Over de versterking van de basisvaardigheden wordt u dit najaar over geïnformeerd en m.b.t. de inhoud van het curriculum begin 2023. Leerlingen met een visuele beperking hebben, net zoals andere leerlingen in het (voortgezet) speciaal onderwijs, een plek binnen het aanpassen van het curriculum in het funderend onderwijs.
Bent u ervan op de hoogte dat digitale leeromgevingen en toetsen niet onder de nieuwe Europese richtlijn voor toegankelijkheid vallen?2 Bent u het ermee eens dat dit tot onwenselijke situaties kan leiden waarbij groepen kinderen en volwassenen verstoken blijven van relevante (leer)middelen, kennis en informatie?
Ja. Zie verder het antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening dat het anno 2022 in Nederland onacceptabel is dat scholieren met een visuele beperking onnodige studievertraging oplopen omdat lesmateriaal niet toegankelijk is? Zo ja, wat gaat u hier dan aan doen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben het hiermee eens. Momenteel ontvang ik geen signalen dat scholieren met een visuele beperking onnodige studievertraging oplopen, omdat het lesmateriaal niet toegankelijk is. Dit moet ook zo blijven, en daarom zet ik me in om ervoor te zorgen dat ook in de toekomst leermiddelen beschikbaar blijven voor leerlingen met een visuele beperking.
Koppelverkoop door educatieve uitgeverijen |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het LiFo-systeem1, waarmee de grote educatieve uitgeverijen het scholen onmogelijk maken om alleen een boek aan te schaffen, zonder ook een online licentie aan te schaffen die maar beperkte tijd geldig is?
Ja, ik ben bekend met het licentie-folio ofwel LiFo-product. Dit wordt in het voortgezet onderwijs aangeboden door diverse grotere uitgevers voor het merendeel van hun methoden. Hierbij schaft de school een licentie aan voor het gebruik van het digitale leermateriaal. Daarmee krijgt een leerling toegang tot de gehele digitale methode, voor alle leerjaren en alle onderwijsniveaus. De school heeft vervolgens de optie om daar ook een papieren exemplaar (folio) bij aan te schaffen in de vorm van een leerwerkboek, waarin leerlingen ook aantekeningen kunnen maken. Het leerwerkboek is verbruiksmateriaal dat door de leerling kan worden behouden; het hoeft niet terug naar het leermiddelenfonds van de school of naar de distributeur.
Deelt u de mening dat het LiFo-systeem een vorm van koppelverkoop kan zijn, omdat scholen vaak een lesboek willen aanschaffen en niet zozeer een online licentie?
Koppelverkoop is een vorm van misbruik van een economische machtspositie. Het is aan de Autoriteit Consument en Markt (ACM) om koppelverkoop in specifieke gevallen vast te stellen. Dit vergt gedegen onderzoek en is niet op voorhand in te schatten. Ik ben bereid om hierover met de ACM in gesprek te gaan, maar de ACM bepaalt als onafhankelijke toezichthouder haar eigen werkagenda.
Het is aan scholen om leermiddelen te kiezen die passen bij hun leerlingpopulatie en hun visie. Zij kunnen hierbij naast het aanbod van uitgeverijen gebruik maken van open leermiddelen. In het keuzeproces van scholen spelen meerdere factoren een rol, zoals inhoud, vorm, gebruiksgemak, kwaliteit en kosten. Scholen kunnen in hun aanbestedingen aangeven in welke vorm zij de leermiddelen uitgeleverd willen zien.
Deelt u de mening dat een jaarlijks te betalen licentie voor een lesmethode scholen onnodig op kosten jaagt en duurzaam gebruik van schoolmaterialen tegengaat? En deelt u het standpunt dat deze praktijken van educatieve uitgeverijen indruisen tegen onze publieke taak om efficiënt en verstandig om te gaan met de (schaarse) middelen die beschikbaar zijn voor het onderwijs?
Er zitten verschillende aspecten aan het gebruik van licenties. Enerzijds is het een antwoord van uitgevers op de behoefte van scholen om leermiddelen flexibeler in te zetten, zodat zij het onderwijs beter op de leerling kunnen afstemmen. Tegelijkertijd is er bij scholen behoefte om vrij te kunnen kiezen voor een digitale of een foliovariant en bestaan er zorgen over de stijgende kosten van leermiddelen.Indien de vraag van scholen verandert kunnen zij dit in hun aanbestedingen opnemen. SIVON ondersteunt scholen en besturen bij het articuleren en bundelen van de vraag in de markt, zodat aanbieders daar goed op kunnen inspelen.
Ik vind het belangrijk dat leermiddelen kwalitatief goed zijn en scholen voldoende keus in leermiddelen hebben voor een aanvaardbare prijs. Een goede werking van de leermiddelenmarkt is nodig om dit te bereiken. Na de zomer stuur ik uw Kamer een beleidsreactie op de evaluatie van de Wet Gratis Schoolboeken (WGS), waar ik dieper inga op de werking van de leermiddelenmarkt en welke maatregelen ik wil nemen zodat de kwaliteit, keuzevrijheid en betaalbaarheid van leermiddelen geborgd wordt.2
Heeft u al geïnventariseerd hoe vaak het LiFo-systeem gebruikt wordt voor nieuw ontwikkelde lesmethodes? Zo niet, bent u bereid dit te doen?
De werking van de WGS wordt periodiek geëvalueerd, waarbij ook de ontwikkelingen aan de aanbodzijde in de leermiddelenmarkt in kaart worden gebracht. Uit de meest recente evaluatie van de WGS blijkt dat meer dan 40 procent van de scholen voor één of meerdere vakken met LiFo werkt.3
Bent u bereid het gesprek aan te gaan met de educatieve uitgeverijen over oneigenlijk gebruik van het LiFo-systeem?
Ik vind het prematuur om uit te gaan van oneigenlijk gebruik van het LiFo-product. Zie ook mijn antwoord op vraag 2.
Het is primair aan uitgevers, schoolbesturen, scholen en leraren om de professionele dialoog te voeren over de pluriformiteit, inhoud, vorm, kwaliteit en prijs van leermiddelen. Ik roep scholen op zich aan te sluiten bij de coöperatie SIVON en hun wensen ten aanzien van folio en/of digitale leermiddelen te bundelen en scherp te articuleren in gezamenlijke aanbestedingen op de markt.
Bent u bereid om de Autoriteit Consument & Markt op te roepen om dit fenomeen te onderzoeken en, indien mogelijk, aan banden te leggen?
Zie mijn antwoord op vraag 2.
Welke instrumenten heeft u om oneigenlijk gebruik van dit verdienmodel in te perken? Bent u bereid deze in te zetten?
Zie mijn antwoorden op vraag 2, 5 en 6.
Het bericht ‘Menstruatie meteen melden bij de juf – straks ook in het Westland’. |
|
Bente Becker (VVD), Mariëlle Paul (VVD) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Menstruatie meteen melden bij de juf – straks ook in het Westland»?1
Ja ik heb kennis genomen van het bericht.
Wat vindt u van het feit dat meisjes hun menstruatie moeten melden bij de juf in verband met deelname aan het gebed, volgens de regels van De Islamitische Schoolbesturen Organisatie (ISNO) Yunus Emre in Den Haag?
Voor mij is het essentieel dat elke leerling zich op elke school vrij en veilig voelt. Dit soort regels dragen daar wat mij betreft absoluut niet aan bij en hebben een enorme negatieve impact op het welzijn van de betreffende leerlingen. Ik vind het dan ook van groot belang dat dit signaal aanleiding is geweest voor de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) om deze situatie te onderzoeken. Geen enkele leerling moet zich immers onveilig, gedwongen of uitgesloten voelen. Op elke school moet een prettig en veilig schoolklimaat worden gegarandeerd, waarbinnen leerlingen zich optimaal kunnen ontwikkelen en waarin leerlingen zich vrij kunnen uiten. Ook bij ISNO-scholen moet zorgvuldig worden omgegaan met persoonlijke onderwerpen en thema’s die een fijngevoelige benadering vragen. Deze verantwoordelijkheid geldt immers voor alle scholen, ook voor scholen die invulling geven aan religieuze activiteiten en voorschriften.
Deelt u de mening dat dit indruist tegen de integriteit van het lichaam, privacy en de normen en waarden waar we in Nederland voor staan? Zo ja, wat gaat u tegen dit beleid van ISNO doen?
Ja, ik vind dat dergelijke regels inderdaad veel te ver gaan. In het kader van de zorgplicht sociale veiligheid hebben alle scholen in Nederland de plicht zorg te dragen voor de psychische, fysieke en sociale veiligheid van alle leerlingen, daar beleid op te voeren en de veiligheid te monitoren. De inspectie heeft mij laten weten naar aanleiding van dit signaal contact te hebben gehad met ISNO. Het bestuur geeft aan dat de gewraakte passage niet handig geformuleerd was, ook niet vanuit hun eigen islamitische waarden. Tevens heeft het bestuur aangegeven dat de passage niet de geldende praktijk beschrijft. Er is namelijk geen verplichting tot melding voor leerlingen of docenten. ISNO heeft aangegeven de passage te schrappen.
Scholen hebben de vrijheid om schoolregels vast te stellen die gebaseerd zijn op de grondslag van de school, maar die regels moeten binnen de normen blijven die gelden ten aanzien van sociale veiligheid. Het is immers van het allergrootste belang dat schoolregels nooit of te nimmer de veiligheid en het welzijn van leerlingen aantasten. Ik zie het als mijn grote verantwoordelijkheid en plicht daarvoor te waken.
Wat vindt u van de identiteitsregels van ISNO, die beschreven staan in het artikel? Deelt u de mening dat deze regels indruisen tegen onze vrije democratische waarden, dat ze de ontplooiing van kinderen en met name meisjes in de weg staan? Zo ja, waarom heeft de Inspectie van het Onderwijs hiertegen dan nog geen actie ondernomen? Zo nee, waarom niet?
Ja, dergelijke regels lijken in te druisen tegen de vrije democratische waarden die we in het onderwijs zouden moeten uitdragen. Een bericht als dit geeft mij veel ongemak, omdat ik mij kan voorstellen dat dit de sociale veiligheid van meisjes negatief zou kunnen beïnvloeden. Zoals in antwoord 3 aangegeven, heeft de inspectie contact gehad met ISNO naar aanleiding van deze regels. Het bestuur heeft erkend dat de gewraakte passage niet handig geformuleerd was, ook niet vanuit hun eigen islamitische waarden. ISNO heeft aangegeven de passage te schrappen.
Wanneer sociale veiligheid in het geding is, hebben ouders en leerlingen ook zelf de mogelijkheid om melding te doen van eventuele ongewenste situaties. Dat kan bij de vertrouwenspersoon van de school of het bevoegd gezag. Zo nodig kan ook contact worden opgenomen met een vertrouwensinspecteur van de inspectie. Ook kan OCW zelf de inspectie verzoeken onderzoek te doen en contact opnemen met de gemeente en/of het schoolbestuur. Daarnaast biedt de uitbreiding van het bestuurlijk instrumentarium ook mogelijkheden om steviger in te grijpen wanneer wordt gehandeld in strijd met de zorgplicht voor veiligheid van leerlingen. Hierover heb ik uw Kamer eerder al geïnformeerd2.
Is dit een casus waar ook contact over is met de gemeente en zo nodig de Taskforce problematisch gedrag van SZW voor wordt ingeschakeld? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Ik zal inderdaad contact opnemen over deze casus met deze gemeente. Er is geen contact tussen de gemeente en de Taskforce Problematisch gedrag en ongewenste buitenlandse financiering.
Deelt u de stellingname dat onderwijs niet alleen als taak heeft het bijbrengen van kennis en kunde maar zeker ook het overbrengen van onze democratische waarden en vrijheden? Deelt u de mening dat de identiteitsregels van ISNO hier tegenin druisen en kansenongelijkheid in de hand werken omdat kinderen onvoldoende of niet worden voorbereid op het volwaardig meedoen in onze samenleving?
Ik onderschrijf de stellingname dat het bevorderen van onze democratische waarden en vrijheden een taak is van het onderwijs volledig. Dat staat ook in de wet: alle scholen dienen actief invulling te geven aan de bevordering van actief burgerschap en sociale cohesie. Het bevorderen van respect voor en kennis van de basiswaarden van onze democratische samenleving is daar onderdeel van. Als dit bij een school niet het geval is dan heeft de inspectie hiervoor diverse mogelijkheden ter beschikking, die variëren van gesprekken tot het doen van onderzoek, of het nemen van bekostigingsmaatregelen.
Hoe waarborgt u dat er bij de ISNO scholen geen antidemocratisch en anti-integratief onderwijs wordt gegeven?
Net als elke school dienen ook de scholen die vallen onder het ISNO actief burgerschap en sociale cohesie op doelgerichte en samenhangende wijze te bevorderen. Daarbij moet het onderwijs zich herkenbaar richten op respect voor en kennis van de basiswaarden van de democratische rechtstaat, zoals de gelijkwaardigheid tussen man en vrouw, de universeel geldende fundamentele rechten en vrijheden van de mens. En ook op het bijbrengen van kennis over en respect voor verschillen in godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, afkomst, geslacht, handicap of seksuele gerichtheid. De inspectie waarborgt dat er geen antidemocratisch en anti-integratief onderwijs wordt gegeven door schoolbezoeken, onderzoeken en door signalen op te volgen. In dit geval heeft de inspectie het hele identiteitsbeleid zoals dat op de website stond besproken met het bestuur. Dit heeft er ertoe geleid dat de gewraakte passage wordt verwijderd en – belangrijker nog – dat er niet meer actief gevraagd wordt of actief gemeld moet worden aan de juf dat een meisje ongesteld is.
Welke mogelijkheden heeft u om toezicht te houden en in te grijpen bij dergelijke praktijken?
Bij deze praktijken spelen de wettelijke zorgplicht sociale veiligheid, de opdracht tot bevordering van burgerschap en daaraan gerelateerde kerndoelen een rol. De inspectie ziet er op toe dat scholen daaraan actief invulling geven. De inspectie treedt wanneer nodignadrukkelijk op. Dit kan in de vorm van het doen van een specifiek onderzoek, signalering van problematische situaties, opdracht geven tot herstel en – als herstel uitblijft – het treffen van een bekostigingssanctie. Daarnaast biedt de beoogde uitbreiding van het bestuurlijk instrumentarium mij de mogelijkheid om sneller zelf in te grijpen bij een school die de veiligheid of burgerschapsopdracht niet op orde heeft. Ik verwacht de wet snel in uw Kamer te kunnen bespreken.
In hoeverre hebt u zicht op het onderwijs dat geboden wordt op Koranscholen (waar kinderen in het weekend naartoe gaan)? Hoe waarborgt u dat er bij zulke informele onderwijsplekken geen antidemocratisch en anti-integratief onderwijs wordt gegeven?
Dit kabinet wil bij informeel onderwijs sneller ingrijpen wanneer anti-integratief, antidemocratisch of antirechtsstatelijk wordt geopereerd. Daarom heb ik hierover advies gevraagd aan de Landsadvocaat. Ook breng ik via het meldpunt veiligeles@minocw.nl signalen in kaart over informeel onderwijs waar anti-integratief, antidemocratisch of antirechtsstatelijk wordt geopereerd. Via een campagne zal ik dit meldpunt de komende tijd nader onder de aandacht brengen. Daarnaast breng ik, omdat formeel en informeel onderwijs vaak raakvlakken hebben, met scholen en schoolleiders in kaart wat op reguliere scholen de gevolgen zijn van informele onderwijsplekken die antidemocratisch en anti-integratief onderwijs verzorgen. Op deze manier krijg ik meer handvatten om ook via het reguliere onderwijs meer zicht te krijgen op de praktijk die zich in het informele onderwijs afspeelt. Ik zal binnenkort met uw Kamer delen wat deze inspanningen hebben opgeleverd.
Hoe zorgt u ervoor dat orthodoxe islamitische scholen burgerschapsonderwijs geven van voldoende kwaliteit, waarin o.a. wordt verteld over verschillende religies en levenswijzen?
Zoals hierboven al aangegeven hebben alle scholen de plicht actief burgerschap en sociale cohesie op doelgerichte en samenhangende wijze te bevorderen. Daarbij moeten scholen zich herkenbaar richten op respect voor en kennis van de basiswaarden van de democratische rechtstaat en de universeel geldende fundamentele rechten en vrijheden van de mens alsmede op het bijbrengen van kennis over en respect voor verschillen in godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, afkomst, geslacht, handicap of seksuele gerichtheid. Alle besturen en hun scholen dienen dus te zorgen voor burgerschapsonderwijs dat aan de wet voldoet. Ik zie het als mijn plicht om hier de volle aandacht voor te hebben. Het is daarnaast aan de inspectie om hierop toe te zien. De inspectie reageert ook op signalen, onder meer als leerlingen, ouders of leraren melding maken van situaties die in strijd zijn met de wet. Aanvullend heb ik al eerder aangegeven dat ik, door de inrichting van een onafhankelijk meldpunt, meldingen van misstanden door leerlingen, ouders en leraren wil vergemakkelijken. Ook de uitbreiding van het bestuurlijk instrumentarium kan hierbij helpen.
Het Cornelius Haga Lyceum |
|
Bente Becker (VVD), Mariëlle Paul (VVD) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Kan de Kamer het recente Inspectierapport over de onderwijskwaliteit van het Cornelius Haga Lyceum ontvangen waarin wordt vastgesteld dat het onderwijs op alledrie de afdelingen zeer zwak is?
Het zorgwekkende rapport van 3 januari jl. is op 25 februari jl. door de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) gepubliceerd. Ik zend het mee met deze beantwoording.
Hoe verklaart u de verslechtering die in het afgelopen jaar op de school heeft plaatsgevonden?
Er zijn al langdurig zorgen over de bestuurskwaliteit, wat al erg genoeg is voor de leerlingen. De inspectie concludeert nu ook, in haar rapport van 3 januari 2022, dat de onderwijskwaliteit op alle afdelingen van het Cornelius Haga Lyceum (CHL) zeer zwak is. Daarbij constateert de inspectie ook dat de kwaliteit achteruitgaat. De inspectie constateert dat de school terug bij af is, omdat veel beleidsvoornemens niet zijn gerealiseerd of geborgd en omdat de schoolorganisatie sinds het begin van schooljaar 2021–2022 grotendeels uit nieuwe mensen bestaat. Dit verklaart de inspectie in haar rapport vooral uit de vele wisselingen in het docententeam en in de schoolleiding en daarnaast uit de sterke groei van de school en het in gebruik nemen van een tweede locatie.
Deelt u de mening dat het moeilijk is uit te leggen dat al jaren grote zorgen bestaan rond zowel de onderwijskwaliteit als het naleven van de vrije Nederlandse waarden op deze school, maar de school nog steeds open is en leerlingen dus nog steeds niet de juiste kansen krijgen om in vrijheid en met goed onderwijs op te groeien?
Ja. Daarom hebben we in het coalitieakkoord afgesproken om sneller in te grijpen bij scholen die onvoldoende presteren. We hebben een onderwijsstelsel dat schoolbesturen de gelegenheid biedt om tekortkomingen te herstellen. Besturen die daar mee te maken krijgen, nemen dat over het algemeen serieus en weten de tekortkomingen weg te werken.
Bij CHL hadden de in eerdere jaren vastgestelde tekortkomingen grotendeels betrekking op het bestuur van de school. Zo waren er zorgen over de intenties van het bestuur en de houding van de school ten opzichte van de Nederlandse samenleving, wat risico’s met zich meebracht voor de burgerschapsvorming van de leerlingen.
Nu heeft de inspectie een eindoordeel gegeven over de onderwijskwaliteit bij CHL. Indien het onderwijs niet binnen een jaar verbetert, is de maat vol en zal ik ingrijpen. Het is immers niet acceptabel als leerlingen zo lang zeer zwak onderwijs krijgen. Ik en de inspectie zitten er bovenop. Ik voel me hierin gesteund door het coalitieakkoord en er is mij veel aan gelegen dat het onderwijs zo spoedig mogelijk op de goede rit komt.
Zoals aangekondigd in mijn brief van 25 februari jl. heb ik overleg gevoerd met de inspectie, in verband met mogelijke aanvullende stappen die ik kan zetten. Ik heb daarin genoemd dat ik op dit moment twee sporen zie:
Deelt u de mening dat het feit dat een schoolbestuur probeert via de rechter publicatie van het rapport van de inspectie tegen te houden op zich al een teken aan de wand is?
Ja. Het staat iedereen uiteraard vrij om een rechtszaak te starten, maar wanneer een bestuur keer op keer naar de rechter stapt is dat een teken aan de wand. De aandacht van een bestuur moet in eerste plaats uitgaan naar de leerlingen. Het is in het belang van de leerlingen en hun ouders dat resultaten van inspectieonderzoeken zo snel mogelijk openbaar worden.
Waarom krijgt de school richting de Inspectie nog een jaar de tijd om aan te tonen dat verbeteringen zijn doorgevoerd? Zijn er mogelijkheden om dit in het belang van de leerlingen te versnellen?
In mijn brief aan de Kamer van 25 februari heb ik aangekondigd met de inspectie in overleg te treden en mij te beraden op andere stappen. In dit gesprek heb ik het gevoel gedeeld dat de afgelopen jaren kansen zijn gemist om onderzoek te doen en te handhaven. De inspectie taxeert dat anders en heeft aangegeven wat er afgelopen jaren gebeurd is. Ik heb de inspectie verzocht om te voorkomen dat er nog kansen worden gemist, scherp op de kwaliteit te letten en dus niet te gemakkelijk een kans op een extra onderzoek te laten liggen. Ik vind het belangrijk dat de inspectie en ik op dezelfde koers zitten om in het belang van de leerlingen alles te doen om het bestuur en de school te bewegen de kwaliteit op niveau te brengen.
In het vorige inspectierapport over de onderwijskwaliteit (13 april 2021) werd geen eindoordeel gegeven, omdat de veiligheid van leerlingen en het didactisch handelen van leraren niet konden worden beoordeeld.2 In het rapport van 3 januari jl. is voor het eerst een eindoordeel gegeven. Alle afdelingen van CHL zijn nu zeer zwak verklaard. De inspectie heeft daarom CHL de opdracht gegeven om binnen de daarvoor geldende termijn van een jaar te verbeteren. CHL zal, volgens de inspectie, deze tijd hard nodig hebben, gelet op alle tekortkomingen. De al met het bestuur gecommuniceerde termijn kan, volgens hen, niet ingekort worden.
De inspectie houdt de ontwikkelingen nauwgezet in de gaten en informeert mij als blijkt dat er na een jaar sprake is van onvoldoende verbeteringen. Gedurende dat jaar toetst de inspectie de voortgang aan de hand van een toezichtplan waarin verbeterafspraken zijn opgenomen. Zie het antwoord op vraag 3 voor wat ik zelf zal doen.
Ik heb de inspectie dringend verzocht om waar mogelijk kortere termijnen te hanteren voor herstelonderzoeken. Dat had in deze casus te begrijpen geweest. In de tussentijd heb ik de inspectie verzocht tot maximale aanscherpingen als het gaat om zeer zwak onderwijs en de betreffende scholen. In lijn met het coalitieakkoord, wil ik sneller ingrijpen bij scholen die onvoldoende presteren. Ik werk momenteel uit wat daarvoor nodig is en informeer uw Kamer voor de zomer.
Is een bekostigingssanctie wettelijk gezien de enige mogelijkheid of kunt u ook besluiten de school te sluiten en/of het bestuur te vervangen?
De wet- en regelgeving biedt meerdere handhavingsinstrumenten, die kunnen worden ingezet afhankelijk van de situatie. Bij het bevoegd gezag van CHL (Stichting Islamitisch Onderwijs, SIO) zijn of worden ingezet:
Andere opties die de wet biedt en die nog niet zijn ingezet bij SIO:
Bent u bereid de ouders proactief van de zorgen op de hoogte te stellen, zodat zij zelf sneller kunnen besluiten hun kind naar een andere school te laten gaan?
Ja, in gevallen waarin een bestuur zijn wettelijke verplichting niet nakomt om de ouders binnen vier weken na vaststelling van het inspectierapport te informeren over het inspectieoordeel zeer zwak. Het bestuur moet in ieder geval de door de inspectie opgestelde samenvatting van het inspectierapport aan de ouders zenden. SIO heeft de inspectie laten weten dit te hebben gedaan, nadat de inspectie het volledige rapport publiceerde. Het bestuur geeft ook aan maandelijks ouderavonden te organiseren om de ouders te betrekken bij en informeren over de voortgang van de verbeteringen. Ik zend de samenvatting van de inspectie mee met deze beantwoording. Ik zal ook zelf aan ouders en leerlingen mijn zorgen blijven overbrengen, bijvoorbeeld via de medezeggenschapsraad.
Waar gaan de andere rapporten over die nog te verwachten zijn over het Cornelius Haga en welke mogelijke basis is er bij een slechte uitkomst daarvan om toch sneller in te grijpen?
Op 25 maart 2022 heeft de inspectie het rapport over herstelonderzoek bij het bestuur gepubliceerd,4 nadat de rechtbank Den Haag de vordering van het bestuur tot intrekking van het rapport en het opleggen van een verbod op openbaarmaking op 11 maart 2022 ongegrond heeft verklaard. Gelet op de conclusie van dit onderzoek dat aan geen van de herstelopdrachten volledig is voldaan, heeft de inspectie een bekostigingssanctie getroffen. Indien na sanctie(s) van de inspectie onvoldoende herstel heeft plaatsgevonden, informeert de inspectie mij daarover en kan ik een hogere bekostigingssanctie opleggen.
Op 4 april 2022 heeft de inspectie een rapport over de financiële continuïteit (in het kader van het aangepast toezicht financiële continuïteit) gepubliceerd.5 Daarin zijn onder andere afspraken van de inspectie met het bestuur vastgelegd om de uitvoering van het herstelplan van het bestuur te kunnen monitoren. Dit is een tussenrapport en biedt daarom geen basis om sneller in te grijpen.
Op 25 april 2022 heeft de inspectie een rapport gepubliceerd over de opvolging van herstelopdrachten.6 Daarin is vastgelegd dat met het ingezonden jaarverslag 2020 is voldaan aan een eerder gegeven herstelopdracht. Dit rapport biedt geen basis om sneller in te grijpen.
Nog te verwachten rapporten zijn het rapport over een verricht specifiek onderzoek naar afsluiting van het onderwijs en een nog te verrichten specifiek onderzoek naar registratie en melding aan- en afwezigheid van leerlingen. Op de uitkomsten en mogelijkheden om op basis daarvan in te grijpen kan ik niet vooruit lopen.
Wat is de stand van zaken rond de aanvragen voor twee nieuwe Islamitische scholen in Amsterdam waarover u binnenkort moet beslissen?
Op 31 mei jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over de uitkomsten van de eerste aanvraagronde van de nieuwe stichtingssystematiek.7
Biedt de wetgeving u inmiddels voldoende basis om oprichting van een school te voorkomen ofwel een school te sluiten waarbij gerede twijfels bestaan over het kunnen voldoen aan de kwaliteit van onderwijs en/of het invullen van de burgerschapsopdracht door het bestuur? Zo nee, bent u bereid met spoed deze benodigde wetgeving alsnog bij het parlement aanhangig te maken?
Ik kan besluiten een initiatief voor de start van een nieuwe school niet voor bekostiging in aanmerking te laten komen, onder andere wanneer het initiatief niet de kwaliteitstoets van de inspectie doorstaat. De inspectie kijkt daarbij onder andere naar de invulling van de burgerschapsopdracht.
Ik kan de bekostiging van een bestaande school beëindigen wanneer de leerresultaten ernstig en langdurig tekortschieten en het bestuur daarnaast voorschriften (zoals de burgerschapsopdracht) niet naleeft. De inspectie moet een dergelijke school eerst een jaar de tijd hebben gegeven voor herstel. Beëindiging van de bekostiging vanwege alleen een negatief oordeel over de invulling van de burgerschapsopdracht is niet mogelijk; dat kan dus alleen in combinatie met ernstig en langdurig tekortschieten van de leerresultaten. De bekostiging beëindigen vanwege alleen de burgerschapsopdracht komt in beeld wanneer het bij uw Kamer voorliggende Wetsvoorstel uitbreiding bestuurlijk instrumentarium wordt aangenomen. Daarin wordt bepaalt dat onder bepaalde omstandigheden handelen in strijd met de burgerschapsopdracht een vorm van wanbeheer is. Op basis daarvan kan ik dan een aanwijzing geven en, indien het bevoegd gezag de aanwijzing niet opvolgt, de bekostiging beëindigen.
Verder wil ik – zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 5 – sneller ingrijpen bij scholen die onvoldoende presteren en ik werk momenteel uit wat daarvoor nodig is. Hier kom ik voor de zomer op terug.
Het voorstel in de Maastrichtse gemeenteraad om het openbaar voortgezet onderwijs af te schaffen |
|
Mariëlle Paul (VVD), Habtamu de Hoop (PvdA) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Deelt u onze appreciatie van het openbaar onderwijs als onderwijs dat recht doet aan een principiële gelijkwaardigheid van opvattingen over godsdienst, levensbeschouwing en maatschappelijke diversiteit en dat voorwaarden schept voor emancipatie en tolerantie?
Ja.
Hoe beoordeelt u het voorstel in de Maastrichtse gemeenteraad om het openbaar voortgezet onderwijs af te schaffen en al het onderwijs te centreren op één plek («de Campus») in het licht van de grondwettelijke garantiefunctie van het openbaar onderwijs?1
Het is mogelijk om een openbare school om te zetten naar een bijzondere school. Het verzoek hiertoe wordt ingediend bij DUO. Indien het bevoegd gezag een school voor openbaar onderwijs wenst om te zetten in een bijzondere school is toestemming van de gemeenteraad nodig. De medezeggenschapsraad van de school heeft instemmingsrecht.
De huisvesting, daar waar het onderwijs wordt gegeven, is een zaak tussen het bevoegd gezag en de gemeente. Bij het verplaatsen van het onderwijs dient het bevoegd gezag wel te voldoen aan de daaraan door de wet gestelde eisen. Zo is een verplaatsing tot drie kilometer vrij en voor een verplaatsing van meer dan drie kilometer is een afspraak nodig met omliggende scholen in een regionaal plan onderwijsvoorzieningen.
In het licht van de garantiefunctie openbaar onderwijs, moet het bevoegd gezag, in dit geval de Stichting Limburgs Voortgezet Onderwijs (LVO) gedeputeerde staten om advies vragen over de omzetting van een openbare school naar een bijzondere school. Indien gedeputeerde staten advies geven, wordt dit advies met de aanvraag voor omzetting meegezonden aan het Ministerie van OCW (artikel 16, Regeling voorzieningenplanning vo 2020). Daarnaast blijft ook als de omzetting een feit is, de garantiefunctie van artikel 23, vierde lid Grondwet en artikel 66 WVO onverkort van toepassing. Indien ouders van een voldoende aantal leerlingen een school voor openbaar voortgezet onderwijs wensen, kunnen zij zich wenden tot het college van burgemeester en wethouders. Indien het college die wens niet honoreert kunnen de ouders zich wenden tot gedeputeerde staten. Indien gedeputeerde staten de wens niet honoreert kunnen de ouders zich wenden tot de Minister. De Minister kan de gemeente dan opdragen een aanvraag voor het in aanmerking brengen voor bekostiging van een openbare school in te dienen.
Deugt in dit verband het concept-convenant tussen de Stichting Limburgs Voortgezet Onderwijs en de gemeente Maastricht juridisch, waar het de bevoegdheden van de gemeenteraad oprekt?2
In het concept convenant worden afspraken voorgesteld tussen de gemeente Maastricht en LVO over hoe deze partijen willen samenwerken. Hiervoor bestaat juridisch geen beletsel. Ik ben hierbij evenwel geen partij. In een convenant kunnen echter geen (grond)wettelijke taken overgedragen of opzijgezet worden. Het convenant kan de indruk wekken dat door te kiezen voor gratis en breed toegankelijk onderwijs met de denominatie algemeen bijzonder, wordt voldaan aan de garantiefunctie openbaar onderwijs in de gemeente Maastricht. Navraag bij LVO leert dat dit expliciet niet bedoeld wordt; de garantiefunctie openbaar onderwijs kan, ongeacht afspraken die hierover in een convenant staan, niet worden overgedragen. Dit blijft een verantwoordelijkheid voor de gemeente.
Deelt u onze afwijzing van pragmatisme als excuus om ons duale onderwijsstelsel opzij te schuiven? Zo ja, welke consequenties verbindt u hieraan voor het onderwijsaanbod in Maastricht? Zo nee, waarom niet?
Het duale onderwijsstelsel wordt niet opzijgeschoven. Zoals ik in antwoord drie heb opgenomen blijft de garantiefunctie openbaar onderwijs onverminderd van kracht. Een omzetting van openbaar naar bijzonder onderwijs past bovendien binnen ons onderwijsstelsel. Het is aan het bevoegd gezag en de gemeenteraad om hierover te besluiten. Een verzoek van het bevoegd gezag voor omzetting van openbaar naar bijzonder wordt door DUO marginaal getoetst aan wet- en regelgeving. Indien aan de voorwaarden is voldaan, wordt het verzoek gehonoreerd.
Hoe beziet u het voorstel vanuit het risico dat daar een grote leerfabriek ontstaat, die de menselijke maat voor de scholieren ernstig schaadt? Is het streven naar de menselijke maat op scholen, niet langer een streven bij het onderwijsbeleid van de regering? Zo ja, hoe wilt u hieraan gestalte helpen geven in de Maastrichtse situatie?
De Inspectie van het Onderwijs houdt toezicht op de kwaliteit van het onderwijs op school. Daarbij beziet de inspectie onderwijskwaliteit, onderwijsomstandigheden en het welbevinden van de leerling. Ten aanzien van de menselijke maat in het onderwijs heeft mijn voorganger in een brief aan uw Kamer3 aangegeven dat de inzichten uit onderzoek laten zien dat de effecten van verschillende schaalgrootten erg genuanceerd liggen. Een duidelijke relatie tussen menselijke maat en schaalgrootte ontbreekt. Menselijke maat gaat erover dat leerlingen en docenten zich gehoord en gezien voelen. Het is belangrijk dat scholen hieraan, onafhankelijk van schaalgrootte, gestalte geven.
In het concept convenant is overigens geen voorstel voor het onderwijsaanbodvan alle scholen in Maastricht uitgewerkt.
Het bericht ‘Meerderheid scholen weigert inzet zzp’ers ondanks lerarentekort’ |
|
Mariëlle Paul (VVD), Bart Smals (VVD) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Meerderheid scholen weigert inzet zzp’ers ondanks lerarentekort»?1
Ja.
Klopt het dat het lerarentekort daadwerkelijk wordt vergroot, doordat scholen weigeren om leraren als zzp’er in te zetten?
Er zijn geen signalen dat het weigeren van zzp’ers zou leiden tot een toename van het lerarentekort. Scholen zijn over het algemeen terughoudend in het inzetten van zzp’ers, onder andere omdat dat de continuïteit van het onderwijs aan kan tasten. Voor de inzet van zzp’ers zijn geen exacte cijfers beschikbaar, maar uit de Trendrapportage 2021 blijkt dat in 2020 de kosten voor de inzet van zzp’ers in een leraarfunctie op scholen in het primair en voortgezet onderwijs naar schatting 0,1% van de totale personeelskosten bedroeg. In het funderend onderwijs is het uitgangspunt dat leraren werkzaam zijn op basis van een vast contract.
Om te zorgen voor voldoende en goed personeel investeert dit kabinet fors in leraren en onderwijs. Zo wordt geïnvesteerd in de salarissen van leraren in het primair onderwijs, in het verlagen van werkdruk en in professionaliseren.
Klopt het dat het handhavingsmoratorium nog in werking is en dat opdrachtgevers zelfstandigen kunnen inzetten zonder het risico te lopen op boetes en/of naheffingen van de Belastingdienst, behoudens een zeer selecte groep van kwaadwillenden?
In het coalitieakkoord is de ambitie uitgesproken om de arbeidsmarkt te hervormen en met aanpassingen te komen. Als onderdeel van dit pakket arbeidsmarktmaatregelen, wordt in lijn met het Coalitieakkoord, ook gekeken naar de (inzet van) publiekrechtelijke handhaving.
Het klopt dat het handhavingsmoratorium nog in werking is. Binnen het handhavingsmoratorium kan gehandhaafd worden bij kwaadwillendheid maar ook wanneer aanwijzingen (te geven vanaf 1 september 2019) niet binnen een redelijke termijn zijn opgevolgd. Aanwijzingen kunnen gegeven worden in gevallen waarin de arbeidsrelatie onjuist is gekwalificeerd, zonder dat bewezen hoeft te worden dat sprake is van evidente en opzettelijke schijnzelfstandigheid. Handhaving naar aanleiding van een aanwijzing die niet binnen de gestelde termijn is opgevolgd, kan met terugwerkende kracht tot het moment dat de betreffende aanwijzing is gegeven.
Klopt het dat de webmodule Wet DBA2 nog niet in gebruik is? Zo ja, wat is de planning voor het in gebruik nemen van deze webmodule?
Zoals in de zevende voortgangsbrief «werken als zelfstandige»3 is aangegeven door het vorige kabinet is de besluitvorming over de webmodule overgelaten aan het huidige kabinet. In het coalitieakkoord is opgenomen dat de verdere ontwikkeling van een webmodule kan bijdragen aan het vooraf verkrijgen van zekerheid voor zzp’ers over de aard van de arbeidsrelatie. Voor de zomer zullen wij u nader informeren over de uitwerking van deze in het coalitieakkoord opgenomen ambitie. Tot die tijd is in ieder geval de pilotomgeving van de webmodule beschikbaar.
Kan de webmodule de risico’s op boetes en/of naheffingen van de Belastingdienst van de huidige Wet DBA afdoende minimaliseren, zodat scholen voldoende zekerheid krijgen bij het inzetten van zzp’ers?
Zoals in het antwoord op vraag 4 al vermeld, heeft het kabinet in het coalitieakkoord de ambitie neergelegd om via verdere doorontwikkeling van de webmodule de onduidelijkheid en onzekerheid rondom het werken met/als zelfstandige(n) verder te reduceren. Aan de uitwerking van dat voornemen wordt de komende tijd gewerkt, voor de zomer zullen we u nader informeren.
De uitkomst bij de huidige pilotversie is een indicatie en geen juridische beslissing. De pilotversie van de webmodule fungeert als een voorlichtingsinstrument. Kortom: de opdrachtgever kan geen zekerheid aan de uitkomst ontlenen. Tegelijkertijd kan de duidelijkheid die de webmodule biedt meer inzicht geven in de (mate van) risico’s die in een concrete casus worden gelopen.
In de pilotversie van de webmodule wordt een van de volgende uitkomsten gegeven:
Wordt een indicatie buiten dienstbetrekking afgegeven, dan geeft dit op dit moment opdrachtgevers duidelijkheid, maar geen zekerheid, of een bepaalde opdracht zich er wel voor leent om buiten dienstbetrekking te worden uitgevoerd (bijvoorbeeld door een zelfstandige). De opdrachtgever kan aan de uitkomst van de pilotversie met deze indicatie op voorhand geen zekerheid ontlenen dat er als er conform de uitkomsten van de webmodule wordt gewerkt geen sprake kan zijn van een dienstbetrekking.
Wordt een indicatie (fictieve) dienstbetrekking afgegeven dan heeft dit ook geen rechtsgevolgen. Tegelijkertijd geldt wel dat de kans dat daadwerkelijk sprake is van een dienstbetrekking reëel is en de opdrachtgever er verstandig aan doet om bij deze uitkomst uit de webmodule te bekijken of de wijze waarop de arbeidsverhouding is vormgegeven, zou moeten worden herzien. Dit kan er ook toe leiden dat hij ervoor kiest de opdrachtnemer/werknemer in dienst te nemen.
Wanneer kan het kabinet zekerheid geven over de wet- en regelgeving waaraan meer flexibele arbeidscontracten moeten voldoen?
Met de planningsbrief Ministerie SZW4 is uw Kamer op de hoogte gebracht van de planning omtrent de in het coalitieakkoord aangekondigde voornemens en prioriteiten van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De uitwerking op het brede arbeidsmarktbeleid met onder andere de ambities ten aanzien van flex/vast, zzp, van werk(loosheid) naar werk en leven lang ontwikkelen worden in samenhang en in overleg met uitvoering, sociale partners en andere maatschappelijke partners opgepakt. De ambitie van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is om voor het zomerreces van 2022 een eerste hoofdlijnenbrief of eventueel verschillende brieven op deelclusters te sturen.
Wat is de invloed van de voortdurende onzekerheid over flexibele contracten op de groei van onze economie? Als dat niet bekend is, kan het kabinet dit dan laten onderzoeken en de Kamer hierover nader informeren?
In algemene zin geldt dat een goed functionerende rechtsstaat en economische ontwikkeling elkaar positief beïnvloeden. En dat rechtszekerheid, dat wil zeggen de mate waarin wet- en regelgeving kenbaar en duidelijk is voor burgers en bedrijven, gezien wordt als één van de kenmerken van hoe een rechtsstaat functioneert.
Specifiek over de relatie tussen economische groei en onzekerheid over flexibele contracten van zelfstandigen is ons geen onderzoek bekend. Het kabinet zou die relatie kunnen laten onderzoeken. De toegevoegde waarde van dergelijk onderzoek lijkt echter beperkt. De noodzaak van meer zekerheid voor zelfstandigen en opdrachtgevers is immers duidelijk. Niet voor niets spreekt het coalitieakkoord de ambitie uit om helderheid te bieden aan zelfstandigen en tegelijkertijd schijnzelfstandigheid tegen te gaan door betere publiekrechtelijke handhaving. Middelen en menskracht zetten wij, ook als het gaat om onderzoek, bij voorkeur in om kennis op te doen die nodig is om die ambities te realiseren.
Wat is de invloed van de voortdurende onzekerheid over flexibele contracten op het tekort aan arbeidskrachten in diverse sectoren, zoals de zorg en het onderwijs? Als dit niet bekend is, kan het kabinet dit dan laten onderzoeken en de Kamer hierover nader informeren?
Over de relatie tussen genoemde onzekerheid en vraag en aanbod van arbeidskrachten in sectoren is ons geen onderzoek bekend. Ook hier geldt dat het kabinet de relatie zou kunnen laten onderzoeken. Wij zijn echter niet voornemens om dat te doen. Overwegingen daarbij zijn vergelijkbaar met hetgeen in het vorige antwoord is geschetst. De noodzaak om tekorten aan arbeidskrachten in sectoren als zorg en onderwijs op te vangen wordt breed onderkend. Het kabinet neemt ook maatregelen die helpen om tekorten in vitale sectoren op te vangen. Ook in de zorg en het onderwijs. Nader onderzoek zal hierbij ongetwijfeld nuttig en nodig zijn. Voorkeur van het kabinet is om dergelijk onderzoek te richten op het in kaart brengen van oplossingen, niet op het verder uitdiepen van het probleem. Werkgevers kunnen ook iets doen om mensen aan zich te binden op een krappe arbeidsmarkt. Zij kunnen bijvoorbeeld betere arbeidsvoorwaarden bieden.
Lopen de scholen die wel zzp’ers inzetten het risico tegen naheffingen en boetes aan te lopen, terwijl er geen sprake is van kwaadwillendheid? Delen de bewindspersonen de mening dat dit zeer onwenselijk is en dat het kabinet zich derhalve moet inspannen om dit te voorkomen?
Het is onwenselijk als scholen onverwachts tegen het risico op naheffingen en boetes aanlopen zolang er geen besluit is genomen over het handhavingsmoratorium.
Scholen die zzp’ers inzetten en daarbij de arbeidsrelatie onjuist kwalificeren kunnen bij een controle wel een aanwijzing krijgen waarna de opdrachtgever de arbeidsrelatie anders moet vormgeven of als dienstbetrekking moet verwerken in de aangifte. Wanneer een aanwijzing niet binnen de gestelde termijn is opgevolgd, kan met terugwerkende kracht tot het moment dat de betreffende aanwijzing is gegeven worden gehandhaafd. Het kabinet spant zich in om de ambities voor de arbeidsmarkt van de toekomst uit het coalitieakkoord uit te werken. Zoals in het antwoord op vraag 3 al is vermeld wordt hierbij ook gekeken naar de (inzet van) publiekrechtelijke handhaving. Scholen die zzp’ers inzetten en zich daarbij houden aan de wet- en regelgeving lopen nooit risico op naheffingen en boetes.
Kunt u de vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'In achterkamertje van beautysalon verdienen ze aan leed van toeslagenouders: ‘Schandalig’' |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van bovenstaand bericht?1
Ja.
Kunt u een algemene reflectie geven op het bovenstaande bericht?
Het Algemeen Dagblad (AD) berichtte op 8 januari jl. over een tussenpersoon uit Den Haag die voor € 150,– mensen middels een standaardbrief hulp aanbiedt bij het indienen van een verzoek tot compensatie voor de problemen bij toeslagen. Uit het artikel wordt niet duidelijk of het om verzoeken gaat tot compensatie voor de problemen bij de kinderopvangtoeslag of de beoogde compensatie voor gedupeerden van problemen bij andere toeslagen (huurtoeslag, zorgtoeslag, kindgebonden budget) zoals aangekondigd door mijn ambtsvoorganger bij brief van 29 oktober 2021.2
Uitgangspunt voor de bestaande en beoogde herstelregelingen is dat het proces voor aanmelding en behandeling passend en zo eenvoudig mogelijk is. Aanmelding voor de herstelregeling kinderopvangtoeslag kan eenvoudig telefonisch en via de website van de hersteloperatie. Indien gewenst kunnen ouders hierbij ondersteuning krijgen vanuit het sociaal domein binnen hun gemeente, bijvoorbeeld als zij de Nederlandse taal niet machtig zijn. Ouders krijgen in het verdere proces onder meer gratis juridische bijstand en een persoonlijk zaakbehandelaar die hen bijstaat. Een beroep doen op de beoogde herstelregeling voor gedupeerden van andere toeslagen is niet mogelijk, omdat die herstelregeling nog niet van kracht is.
Vanuit het eerder genoemde uitgangspunt zou het absoluut niet nodig moeten zijn om (betaalde) aanvullende hulp in te schakelen. Het staat iedereen echter wel vrij om deze toch in te schakelen. Wanneer veel personen desondanks gebruikmaken van een (betaalde) tussenpersoon, is dit voor de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT), de VNG en voor mij een signaal dat de informatievoorziening en dienstverlening voor deze personen mogelijk niet goed werkt. Het artikel suggereert dat met name burgers die de Nederlandse taal onvoldoende machtig zijn, van deze tussenpersoon gebruikmaken. Naar aanleiding van deze casus kijken de VNG en UHT opnieuw naar de informatievoorziening aan en dienstverlening richting deze burgers.
Hoe kan het dat dit soort constructies met tussenpersonen kunnen bestaan? Wat gaat u hiertegen doen?
Zoals ik aangaf in mijn antwoord op vraag 2 is de hersteloperatie erop gericht het proces van aanmelding en behandeling voor gedupeerden passend en zo eenvoudig mogelijk te maken. Ik wil benadrukken dat het absoluut niet nodig is om betaalde tussenpersonen in te schakelen. Het staat iedereen natuurlijk vrij om zelf (betaalde) aanvullende hulp in te schakelen. Het geven van advies aan burgers over het doen van een aanvraag en het ondersteunen van burgers bij het doen van een aanvraag bij een overheidsinstantie zoals Toeslagen is niet verboden. Bedrijven die deze diensten aanbieden dienen zich echter wel te houden aan wet- en regelgeving. Of er sprake is van strafbare gedragingen kan ik niet beoordelen op basis van dit artikel en is ook niet aan mij om te beoordelen. Wanneer personen vermoeden dat er sprake is van strafbaar handelen door tussenpersonen, dan moedig ik hen aan om aangifte te doen bij de politie. Uit het artikel maak ik op dat dat in dit geval ook gebeurd is, en dat de politie deze zaak onderzoekt. Wel ga ik na in hoeverre er grond is om een melding te doen bij de Autoriteit Consument en Markt die onderzoek kan doen en kan handhaven op het terrein van het consumentenrecht.
Bent u het met de leden van de VVD-fractie eens dat het bestaan van deze constructies volstrekt onacceptabel is?
Zie antwoord vraag 3.
Op welke wijze gaat u ervoor zorgen dat dit soort aanvragen worden gesignaleerd bij de toetsing?
Voor alle verzoeken die binnenkomen bij Toeslagen wordt vastgesteld om wat voor type verzoek het gaat. Er wordt niet vastgesteld en niet bijgehouden of verzoeken via of met hulp van een tussenpersoon binnenkomen. Dit zou ik ook onwenselijk vinden in het kader van gelijke behandeling. Indien het een verzoek betreft voor compensatie vanwege problemen met andere toeslagen, antwoordt UHT de burger middels een brief waarin onder meer wordt toegelicht dat de beoogde compensatieregeling thans nog niet bestaat en dat daarmee nog geen beroep gedaan kan worden op deze regeling. Er wordt aangegeven dat deze burgers daarom ook niet op een lijst worden geplaatst bij UHT. Ik wil hiermee voorkomen dat er mogelijke onterechte verwachtingen worden gewekt dat er recht zou zijn op compensatie en daarmee uitbetaling. Op deze manier wordt direct duidelijkheid gegeven aan deze groep. Indien het verzoek (ook) een verzoek om compensatie vanwege de problemen met de Kinderopvangtoeslag bevat, wordt de ouder aangemeld voor de huidige hersteloperatie kinderopvangtoeslag, voor zover een ouder daar niet al bekend is.
Welke stappen gaat u ondernemen om de groep gedupeerden waarom het hier gaat te informeren over de bestaande hulp en middelen bij het aanvragen van compensatie, zodat zij dit soort constructies kunnen vermijden?
Wanneer veel personen gebruikmaken van een (betaalde) tussenpersoon, is dit – zoals ik ook in antwoord 2 aangaf – voor UHT, de VNG en voor mij een signaal dat de informatievoorziening en dienstverlening voor deze personen mogelijk niet goed werkt. Naar aanleiding van deze casus kijken de VNG en UHT opnieuw naar de informatievoorziening aan en dienstverlening richting deze groep burgers. Op korte termijn betekent dit in ieder geval dat UHT de informatie over onder andere de mogelijkheden rondom juridische bijstand en ondersteuning vanuit gemeenten nadrukkelijker op de website plaatst. Ook wordt aangegeven wat burgers kunnen doen indien zij vermoeden dat er sprake is van strafbaar handelen door tussenpersonen. Deze informatie wordt ook geplaatst op het Engelstalige gedeelte van de website van de hersteloperatie. Daarnaast informeert de VNG de gemeenten over deze casus en vraagt hen waar mogelijk additionele voorlichting te geven, bijvoorbeeld via wijkteams. UHT en de VNG verkennen of er additionele mogelijkheden zijn om deze doelgroep beter te bereiken.
Hoe wordt omgegaan met de genoemde taalbarrière die oorzaak kan zijn dat gedupeerden zich tot dit soort tussenpersonen wenden?
Het artikel suggereert dat met name burgers die de Nederlandse taal onvoldoende machtig zijn van deze tussenpersoon gebruikmaken. Zoals ik aangaf in mijn antwoord op vraag 2 en vraag 6 kunnen burgers die de taal onvoldoende machtig zijn gratis ondersteuning krijgen vanuit hun gemeente bij het aanmelden voor de hersteloperatie Kinderopvangtoeslag. Daarnaast wil ik er zorg voor dragen dat de informatie over onder andere deze ondersteuning, verdere juridische bijstand en wat burgers kunnen doen indien zij vermoeden dat er sprake is van strafbaar handelen ook nadrukkelijker wordt vermeld op het Engelstalige gedeelte van de website van de hersteloperatie.
Wat gaat u doen om de mensen in beeld te krijgen die onterecht door dit soort constructies worden gelokt?
Er wordt niet vastgesteld en niet bijgehouden of verzoeken via of met hulp van een tussenpersoon binnenkomen. Burgers die een verzoek indienen voor de beoogde compensatie vanwege problemen met andere toeslagen ontvangen wel de eerder genoemde brief van UHT. Daarnaast wil ik via voorlichting en informatievoorziening benadrukken dat het absoluut niet nodig zou moeten zijn om (betaalde) aanvullende hulp in te schakelen. Zoals ik aangaf in mijn antwoord op vraag 6 vraag ik de gemeenten om waar mogelijk additionele voorlichting te geven. Ook wordt er additionele informatie geplaatst op de website van de hersteloperatie over wat burgers kunnen doen indien zij vermoeden dat er sprake is van strafbaar handelen door tussenpersonen. Daarnaast wil ik samen met de VNG verkennen of er additionele mogelijkheden zijn om deze doelgroep beter te bereiken.
Heeft u een beeld of door dit soort constructies daadwerkelijk geld bij mensen terecht komt die feitelijk niet gedupeerd zijn? Zo ja, over hoeveel geld gaat het dan?
Deze constructie – waarbij een tussenpersoon een burger helpt met het invullen van een verzoek om compensatie – leidt er op zichzelf niet toe dat er geld bij mensen terechtkomt die geen gedupeerde zijn van de kinderopvangtoeslag zijn. Immers: iedereen die zich aanmeldt voor de herstelregeling voor gedupeerden van de problemen bij de kinderopvangtoeslag, op welke wijze dan ook, doorloopt een grondige eerste toets. Op basis van deze toets wordt vastgesteld of iemand gedupeerd is en in aanmerking komt voor de € 30.000,– vanuit de Cathuisregeling.
Daarnaast geldt dat de beoogde herstelregeling voor gedupeerden van de andere toeslagen nog niet in werking is. Naar aanleiding van verzoeken van burgers op basis van deze, toekomstige, regels wordt nog niet besloten, laat staan compensatie uitgekeerd.
Of het signaal uit het bericht in het AD tot misbruik van de herstelregelingen leidt is nu nog geen oordeel over te geven. Ik verwijs hiervoor ook naar mijn toezegging in de begeleidende brief van heden waarin ik heb aangegeven een inventarisatie te maken van signalen rondom misbruik en u hierover in de Voortgangsrapportages kinderopvangtoeslag te informeren.
Kunt u de vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja, behoudens vragen 3 en 4 die zijn gezamenlijk beantwoord vanwege de samenhang.
Het bericht ‘Bijlesindustrie dreigt publiek onderwijs uit te hollen’ |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
Arie Slob (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Bijlesindustrie dreigt publiek onderwijs uit te hollen»1?
Ja.
Hoe kijk u naar de opinie van Pieter Hasekamp, directeur van het CPB2, die onder andere vraagt om meer regulering van de markt van het aanvullend onderwijs?
De Onderwijsraad heeft op 7 december jl. het advies «Publiek karakter voorop» uitgebracht. Daarin vraagt de Onderwijsraad onder meer aandacht voor de toename van private initiatieven binnen het publiek bekostigd onderwijs. Hieronder valt ook aanvullend onderwijs zoals bijlessen en huiswerkbegeleiding. U ontvangt in het voorjaar van 2022 een inhoudelijke beleidsreactie op het rapport. Daarin zal ik ook ingaan op ontwikkelingen van het aanvullend onderwijs en de positie van aanvullend onderwijs binnen het onderwijsstelsel.
Op welke manier wordt de markt van aanvullend onderwijs momenteel gereguleerd? Op welke manier wordt inzichtelijk gemaakt dat een ouder of school met een betrouwbare partner binnen het aanvullend onderwijs te maken heeft?
Voor de kwaliteit van inhuur door en binnen de school geldt dat het bevoegd gezag verantwoordelijk is. Aanvullend onderwijs dat niet vanuit een school wordt verzorgd, wordt verzorgd vanuit private partijen. Hier zijn geen eisen aan gesteld vanuit de onderwijswetgeving, omdat die alleen ziet op het onderwijs dat vanuit scholen wordt verzorgd. Dit betekent ook dat de inspectie geen bevoegdheid heeft om hier toezicht op te houden.
Welke rol ziet u voor het Ministerie van OCW weggelegd in het aanjagen van gesprekken binnen de sector van het aanvullend onderwijs om te komen tot een eenduidig en herkenbaar kwaliteitskeurmerk, zodat het voor ouders en scholen duidelijk is dat ze met een betrouwbare partner te maken hebben? Bent u bereid om deze gesprekken met de sector te ondersteunen? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Zie ook het antwoord op vraag 3. Ik zie de meerwaarde van een kwaliteitskeurmerk, zodat voor scholen en ouders duidelijk is dat zij te maken hebben met een betrouwbare partner in het aanvullend onderwijs. Ik wil hierover het gesprek voeren met de sector. In de eerste instantie voert mijn ministerie gesprekken met de onderwijssector om te verkennen welke behoefte er bij de sector ligt als het gaat om het stellen van kaders bij de inhuur van derde partijen. Hier zal ik in mijn beleidsreactie op het recente advies van de Onderwijsraad «Publiek karakter voorop» nader op ingaan.
In het kader van het Nationaal Programma Onderwijs ligt de regie en de inzet van commerciële partijen in het onderwijs bij scholen. Mijn ministerie heeft in het kader van het Nationaal Programma Onderwijs een handreiking «inhuur van externe partijen» opgesteld voor scholen, die is gericht op de omgang met de inzet van derde partijen. Hier wordt onder meer aandacht gevraagd voor randvoorwaarden en transparantie richting ouders. In de gesprekken met scholen nemen we mee of dit voor scholen voldoende inzicht biedt.
Bent u daarnaast bekend met het feit dat medewerkers in het aanvullend onderwijs niet verplicht zijn een vog3 aan hun werkgever te laten zien?
Ja, daar ben ik mee bekend. Dat wil echter niet zeggen dat werkgevers ook geen VOG vragen. Bij veel organisaties die aanvullend onderwijs verzorgen wordt een VOG gevraagd van de medewerkers.
Waarom heeft een werknemer bij indiensttreding in het onderwijs een vog nodig, waarbij specifiek wordt gelet op veroordelingen voor bijvoorbeeld zedenmisdrijven, en een werknemer in het aanvullend onderwijs bij indiensttreding niet? Vindt u dit wenselijk?
Een VOG is bedoeld om aan te tonen dat iemands gedrag geen belemmering vormt voor het uitoefenen van een bepaalde functie. In het onderwijs staat hierbij de veiligheid van leerlingen voorop. Scholen (de schoolbesturen als werkgever) moeten van alle medewerkers voor wie dit wettelijk verplicht is, een geldige VOG in bezit hebben. Dit wordt gecontroleerd door de accountants. Wanneer een school een medewerker van een commerciële organisatie inhuurt en te werk stelt als leraar, moet deze persoon voldoen aan de bevoegdheidseisen, waaronder het in het bezit hebben van een geldige VOG. Als het gaat om ondersteunende diensten geldt deze eis niet.
Bij een commerciële organisatie is de organisatie verantwoordelijk voor het aanvragen van VOG’s voor hun medewerkers. Ik vind het wel belangrijk dat scholen die in zee gaan met organisaties die aanvullend onderwijs verzorgen als voorwaarde stellen dat hun medewerkers in het bezit zijn van een VOG, ook als zij niet op locatie voor de klas staan. Daarom worden scholen met de eerdergenoemde handreiking «inhuur externen» gestimuleerd hiernaar te vragen. Ik ga hierbij uit van de professionaliteit van scholen.
Op welke manier borgt u de veiligheid van leerlingen binnen het aanvullend onderwijs? Deelt u de mening dat een vog een minimale eis hoort te zijn? Bent u bereid dit wettelijk te verplichten? Zo nee, waarom niet?
De veiligheid op school is in de eerste plaats een verantwoordelijkheid van het schoolbestuur, ook als het aanvullend onderwijs betreft dat binnen de school plaatsvindt. Ten aanzien van aanvullend onderwijs dat buiten de school wordt verzorgd, geldt dat dit een private markt betreft waaraan geen eisen worden gesteld vanuit de onderwijswetgeving en waarop de inspectie geen toezicht houdt.
Tegelijkertijd begrijp ik het belang van een VOG voor personen die, ook als zij niet voor de klas staan, contact hebben met leerlingen. Ik zal de VOG meenemen in de gesprekken met het onderwijsveld en de sector over de omgang met private aanbieders van aanvullend onderwijs en kom hierop terug in de reactie op het Onderwijsraadadvies «Publiek karakter voorop».
Hoe staat het met het advies van de Onderwijsraad met betrekking tot het private onderwijsaanbod? Bent u bereid om in uw kabinetsreactie expliciet in te gaan op het gebruik van een vog en de creatie van een kwaliteitskeurmerk?
Zie antwoord op vraag 2 en vraag 7.
Het bericht ‘De baby aanmelden voor een witte basisschool gaat in Utrecht niet meer: ‘als mijn kind naar Kanaleneiland moet, zou ik niet blij zijn’ |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «De baby aanmelden voor een witte basisschool gaat in Utrecht niet meer: «als mijn kind naar Kanaleneiland moet, zou ik niet blij zijn»»1 en het recent gepubliceerde onderzoek van het Centraal Planbureau «Beschermen van gelijke toegang tot scholen»?2
Ja, daar ben ik mee bekend.
Deelt u de mening dat we niet voor niets hebben afgesproken dat we vanaf drie jaar aanmelden en dat het dan bizar en onwenselijk is als we dat omzeilen met schaduwlijsten? Hoe kijkt u aan tegen deze praktijken, waarbij de wettelijke aanmeldleeftijd voor basisschoolleerlingen van drie jaar wordt omzeild? Wat gaat u doen om dat aan te pakken?
Ik deel uw opvatting dat het onwenselijk is dat er schaduwlijsten worden bijgehouden als die gebruikt worden om wettelijke bepalingen rond aanmelding te omzeilen. Als een vooraanmelding leidt tot voorrang bij de aanmelding leidt een schaduwlijst tot kansenongelijkheid.
In artikel 40, tweede lid, van de Wet op het primair onderwijs staat dat ouders hun kind kunnen aanmelden vanaf de dag waarop het kind de leeftijd van drie jaar bereikt. Ouders kunnen wel interesse tonen in een bepaalde school of in meerdere scholen, voordat hun kind drie jaar is. Als zij die interesse kenbaar maken aan een school wordt dat in de praktijk een vooraanmelding genoemd. Een vooraanmelding heeft geen wettelijke basis en mag niet leiden tot voorrang bij aanmelding.
Dit schooljaar sturen wij alle schoolbesturen in het po en vo een brief over de bestaande regels rondom aanmelding en toelating. De Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) spreekt schoolbesturen aan wanneer er signalen zijn dat zij zich niet aan de wet houden en geeft zo nodig een herstelopdracht. Dat zal de inspectie ook de komende periode blijven doen. Ouders kunnen dergelijke signalen ook afgeven aan de inspectie.
Kunt u nog eens uiteenzetten waarom er in 2014 voor is gekozen om de aanmeldleeftijd wettelijk op drie jaar vast te stellen, bijvoorbeeld in het kader van kansengelijkheid?
Voor de leeftijd van drie jaar is gekozen omdat op jongere leeftijd nog niet bij ieder kind voldoende kan worden ingeschat of een kind extra ondersteuning nodig heeft in het kader van passend onderwijs. Een algemene aanmeldleeftijd leidt er verder toe dat ouders hun kind op hetzelfde moment aanmelden, wat de kansengelijkheid ten goede komt.
Vindt u het ook onacceptabel dat er scholen zijn die onvoldoende goed onderwijs geven? Wat gaat u doen om dat recht te trekken? Deelt u de mening dat dit uiteindelijk de enige manier is om ervoor te zorgen dat ouders hun kind graag naar een school brengen?
Het is voor ouders belangrijk dat de school waar hun kind heen gaat goed onderwijs biedt. Gelukkig is de kwaliteit van het overgrote deel van de scholen op orde. In 2020 kregen van de 6604 basisscholen, 90 scholen het oordeel «onvoldoende» en 22 scholen het oordeel «zeer zwak». Schoolbesturen zijn verantwoordelijk voor de kwaliteit op hun scholen. De inspectie ziet daarop toe. Als de kwaliteit onvoldoende blijkt, zal de inspectie het schoolbestuur daarop aanspreken en waar nodig ook een herstelopdracht geven.
Op welke manier gaan we segregatie in het onderwijs tegen en zorgen we er tegelijkertijd ook voor dat kinderen uit een sociaal kwetsbare omgeving het beste onderwijs krijgen en een omgeving waaraan ze zich kunnen optrekken?
Ik deel uw zorgen over segregatie in het onderwijs. Voor het tegengaan van segregatie heb ik een beleidsagenda ontwikkeld. Die is in december 2020 met uw Kamer gedeeld.3 In deze agenda is een aantal maatregelen aangekondigd, zowel op landelijk niveau als op lokaal niveau. Op dit moment wordt uitvoering gegeven aan die maatregelen in samenwerking met gemeenten, schoolbesturen en maatschappelijke organisaties. Het gaat hierbij onder meer om aanvullend onderzoek naar oorzaken van segregatie en naar effectieve interventies om segregatie tegen te gaan, een subsidie om heterogene brugklassen te bevorderen, het formeren van een coalitie van voorlopers, uitbreiding van de Gelijke Kansen Alliantie-agenda’s met segregatiemaatregelen, aanscherping van het toezicht op de Lokale Educatieve Agenda (LEA) en een experiment om ouders met een lagere sociaaleconomische status beter te informeren over schoolkeuze en aanmelding. Tegelijk met de Kamerbrief over de beleidsagenda segregatie stuurde ik uw Kamer ook een brief over toelatingsbeleid van po- en vo-scholen.4 In deze brief werden de resultaten van onderzoek naar toelatingsbeleid gedeeld en werd aangegeven dat er nog verbeteringen mogelijk waren in de informatievoorziening over aanmelding en toelating. Om onderwijssegregatie tegen te gaan is het van belang dat ouders en kinderen gelijke kansen hebben om een school te vinden die bij hen past, en daarom is het zaak dat ouders goed en gelijktijdig geïnformeerd worden over het toelatingsbeleid van scholen. Hierover stuur ik schoolbesturen eerdergenoemde brief (zie vraag 2).
Naast de beleidsagenda segregatie en de maatregelen op het gebied van toelatingsbeleid krijgen scholen met achterstandsproblematiek ook aanvullende middelen om hun onderwijs goed te kunnen organiseren.
Welke gemeenten in Nederland kennen momenteel een schaarste aan plekken op populaire scholen in het primair en voortgezet onderwijs? Op welke manieren lossen schoolbesturen dit op, bijvoorbeeld door het gebruik van loting of op basis van volgorde van aanmelding?
Er is geen landelijk beeld van gemeenten met schaarste aan plekken op populaire scholen. In verschillende grote steden gebruiken schoolbesturen op dit moment lotingsmechanismen, al dan niet met voorrangsregels, omdat er op sommige scholen sprake is van overaanmelding. De policy brief van het Centraal Planbureau (CPB) geeft gemeenten en schoolbesturen waardevolle informatie over verschillende lotingsmechanismen en de voor- en nadelen van verschillende systemen.5 Het CPB constateert terecht dat alleen het bestaan van toelatingsbeleid nog geen afdoende maatregel is om segregatie te bestrijden. Dit beleid kan pas bijdragen aan de bestrijding van segregatie en kansenongelijkheid als (bijna) alle schoolbesturen in de gemeente deelnemen. Ik verwacht dat het onderzoek naar effectieve maatregelen om segregatie in het onderwijs te bestrijden handvatten kan bieden om het toelatingsbeleid op gemeentelijk niveau dusdanig in te richten dat het kan bijdragen aan de bestrijding van segregatie.
Zijn er meer gemeenten, naast de gemeente Utrecht, bij u bekend waar schoolbesturen gebruik maken of maakten van zogenaamde schaduwlijsten bij aanmelding, waardoor kinderen bij drie jaar automatisch geplaatst werden op de school naar keuze? Zo ja, welke acties heeft u hiertegen ondernomen?
Het staat scholen vrij lijsten van kinderen van geïnteresseerde ouders bij te houden wanneer de kinderen nog geen drie jaar oud zijn, mits dat geen effect heeft op de toelating. Formele aanmelding is immers pas mogelijk vanaf de dag dat het kind drie jaar wordt. Als er signalen zijn dat een school zich hier niet aan houdt, spreekt de inspectie het betreffende bestuur daarop aan.
Klopt de constatering in bovengenoemd artikel dat voornamelijk hoogopgeleide ouders gebruik maken van deze schaduwlijsten en dat hiermee leerlingen van bijvoorbeeld lager opgeleide ouders of uit sociaal kwetsbare gezinnen de dupe zijn? Zo ja, wat vindt u daarvan? Deelt u de mening dat dit kansenongelijkheid in de hand werkt en dat dergelijke praktijken dus onwenselijk zijn?
Uit onderzoek naar toelating en aanmelding blijkt dat hoogopgeleide ouders zich minder laten afschrikken door capaciteitsmaatregelen op scholen.6 Er is geen specifiek onderzoek beschikbaar naar schaduwlijsten en de doelgroep die hiervan gebruik zou maken.
Als een vooraanmelding leidt tot voorrang bij de aanmelding, leidt een schaduwlijst tot kansenongelijkheid. Dat is niet toegestaan en is ook onwenselijk. Toegankelijke informatie over schoolkeuze voor alle ouders is van belang. Daarom stuur ik scholen eerdergenoemde brief om hen nadrukkelijk te vragen hun toelatingsbeleid helder te formuleren, transparant te maken en consequent toe te passen.
Op welke manier zorgt u ervoor dat in gemeenten met schaarste aan plekken op populaire scholen in het primair en voortgezet onderwijs er meer plekken komen op deze scholen? Bent u bereid om specifiek beleid te gaan voeren om het niveau op andere scholen in deze gemeenten te verhogen, aangezien uiteindelijk kwalitatief goed onderwijs zorgt voor kansengelijkheid voor ieder kind?
De bepaling van de maximale plaatsingsruimte van een school is aan het schoolbestuur, niet aan de overheid. Het schoolbestuur houdt hierbij rekening met zaken als de klassengrootte en de capaciteit van het gebouw. De maximale plaatsingsruimte moet overigens vooraf bekend zijn, zodat er geen willekeur ontstaat bij toelating. Een uitbreiding van het aantal plaatsen op een school is dus niet altijd mogelijk of wenselijk. Scholen die het oordeel onvoldoende of zeer zwak hebben gehad krijgen overigens ook ondersteuning om hun kwaliteit te verbeteren. Overigens levert een populaire school niet per definitie kwalitatief beter onderwijs dan een minder populaire school.
Hoe kijkt u aan tegen de conclusie van het CPB-onderzoek dat een doelgericht ontworpen toelatingsbeleid de gelijke toegang kan bewaken, maar dat deze zorgvuldig gekozen dient te worden? Deelt u de mening dat het daarbij belangrijk is dat dit lokaal wordt gecoördineerd om optimaal te kunnen werken, maar dat de overheid niet eenvoudig gecentraliseerd beleid kan invoeren omdat deze verantwoordelijkheid bij schoolbesturen ligt?
Ik deel de conclusie van het CPB. In dit verband verwijs ik graag naar het eerdere onderzoek dat naar toelating en segregatie is gedaan, in opdracht van OCW.7 Het klopt dat de verantwoordelijkheid voor de toelating van leerlingen bij de schoolbesturen ligt. Ik zie gelukkig steeds meer overleg ontstaan tussen schoolbesturen onderling en tussen schoolbesturen en de gemeente. Vaak gebeurt dit in het kader van de Lokale Educatieve Agenda. Juist als dit overleg efficiënt wordt gevoerd kunnen er op lokaal niveau afspraken worden gemaakt over bijvoorbeeld aanmeldmomenten, spreiding van doelgroepkinderen, overaanmelding, wegadviseren, de ouderbijdrage en passend onderwijs.
Bent u bereid nader onderzoek te doen naar mogelijkheden om het toelatingsbeleid eerlijker te kunnen vormgeven? Wat vindt u bijvoorbeeld van het invoeren van één nationaal beleid, waarbij alle onderdelen toegespitst zijn op het bewaken van gelijke toegang? Zo nee, waarom niet?
In het kader van de beleidsagenda segregatie wordt nader onderzoek gedaan naar de monitoring van segregatie en effectieve beleidsinterventies, onder andere op het gebied van toelatingsbeleid. Ik wacht de resultaten van dat onderzoek af. Vooralsnog zie ik geen aanleiding voor één nationaal beleid, waarmee ik de verantwoordelijkheid voor de toelating van leerlingen bij de schoolbesturen weghaal.
Bent u daarnaast bereid om de aanbeveling uit het CPB-onderzoek uit te voeren waarin staat dat de overheid kan bijdragen aan een transparant toelatingsbeleid door richtlijnen op te stellen? Zo ja, op welke manier en wanneer kunnen we de uitwerking van deze aanbeveling verwachten? Zo nee, waarom niet?
Het CPB-onderzoek doet interessante aanbevelingen voor de rol van overheid in het toelatingsbeleid. Zoals ik al eerder aangaf spoor ik schoolbesturen binnenkort per brief aan om hun toelatingsbeleid helder te formuleren, transparant te maken en consequent toe te passen. In het hierboven genoemde onderzoek zullen de mogelijkheden die (een centrale vorm van) toelatingsbeleid heeft om segregatie en kansengelijkheid te bevorderen nader worden onderzocht. De uitkomsten van het CPB-onderzoek dienen hiervoor als input.
Het bericht ‘Schoolboeken zonder bloot, dino’s en ‘decadente’ cultuur, s.v.p.’ |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Schoolboeken zonder bloot, dino’s en «decadente» cultuur, s.v.p.»?1
Ja.
Is het waar dat er richtlijnen van educatieve uitgeverijen bestaan waarin gevraagd wordt om bepaalde onderwerpen te mijden? Zo ja, hoe zien deze richtlijnen eruit? Bij welke onderwerpen wordt er gevraagd om die te mijden? Zijn dit ook onderwerpen die wetenschappelijk zijn bewezen, zoals de evolutieleer of feitelijke historische gebeurtenissen? Zo ja, wat vindt u daarvan?
Educatieve uitgevers houden rekening met de wensen van hun afnemers, en daarbij hanteren zij vaak bepaalde richtlijnen voor hun auteurs. Er zijn mij geen voorbeelden bekend van richtlijnen om bepaalde onderwerpen, zoals de evolutieleer, niet aan de orde te laten komen. Wel zie ik dat educatieve uitgeverijen auteurs erop wijzen bijvoorbeeld bepaald taalgebruik en stereotypen te vermijden, en voorbeelden te gebruiken die herkenbaar zijn voor de doelgroep. Leraren kunnen uiteraard hun eigen accenten aanbrengen in het onderwijs dat zij met behulp van de leermiddelen verzorgen. Het is onwenselijk als verplichte onderwijsinhouden (die landelijk worden voorgeschreven in onder meer de kerndoelen) bewust niet zouden worden behandeld in leermiddelen waar die inhouden logischerwijs aan de orde zouden moeten komen. Ik heb echter geen aanwijzingen dat daarvan sprake is. Uiteindelijk zijn het scholen die aan deze inhouden aandacht moeten besteden in hun onderwijs. Schoolbesturen kunnen daar ook op worden aangesproken door de Inspectie van het Onderwijs. Vrijheid van onderwijs, autonomie van scholen en professionele ruimte van leraren zijn fundamentele uitgangspunten van het Nederlandse onderwijs(-beleid). Bovendien is de leermiddelenmarkt een vrije markt. Daarom is de rijksoverheid zeer terughoudend ten aanzien van de inhoud, de keuze en het gebruik van leermiddelen, behoudens de eerder genoemde mogelijkheden van de inspectie om schoolbesturen aan te spreken als zij bepaalde verplichte inhouden in het onderwijs niet aanbieden.
Op welke manier worden scholen en leraren op de hoogte gebracht van richtlijnen bij educatieve uitgeverijen? Zijn zij zich er altijd van bewust dat met opzet bepaalde thema’s zijn weggelaten, bijvoorbeeld in geschiedenisboeken, zodat zij deze omissie actief in hun lesmethode kunnen meenemen? Zo nee, hoe gaat u ervoor zorgen dat dit wel gebeurt?
Voor scholen en leraren zijn de landelijke leerdoelen, zoals onder meer in de kerndoelen zijn vastgelegd, leidend. Zij moeten er vanuit kunnen gaan dat deze leerdoelen in de leermiddelen die zij gebruiken aan de orde komen. Ik heb geen aanwijzing dat dit niet het geval is en dat uitgevers met opzet bepaalde verplichte lesstof weglaten. In dit kader heeft de ombudsman van NRC overigens enkele kanttekeningen geplaatst bij het artikel, waarin de krant volgens hem de «censuur» te zwaar aanzette.2
Bent u het eens met de oproep van onder andere de Vereniging Openbaar Onderwijs en Verus, de vereniging voor katholiek en christelijk onderwijs, dat er openheid moet komen over deze praktijken? Zo ja, op welke manier gaat u hieraan bijdragen? Zo nee, waarom niet?
Ja, het is wenselijk dat scholen en leraren inzicht hebben in hoe leermiddelen tot stand komen, welke bijdrage zij daaraan kunnen leveren, en hoe zij de leermiddelen in de praktijk kunnen toepassen. Ik acht het niet passend bij mijn stelselverantwoordelijkheid voor het funderend onderwijs om specifieke eisen te stellen aan de totstandkoming van leermiddelen, of aan de keuzes die scholen hierin maken, zo lang de wettelijk voorgeschreven onderwijsinhoud in het onderwijs aan de orde komt. Vanuit diezelfde stelselverantwoordelijkheid wil ik echter wel dat structureel het gesprek plaatsvindt tussen aanbieders en ontwikkelaars (uitgevers en auteurs) en afnemers en gebruikers (scholen en leraren) van leermiddelen. Dat gaat bijvoorbeeld over zaken als privacy en informatieveiligheid en over de mate waarin en de wijze waarop de kerndoelen worden geconcretiseerd. Ik denk hierbij ook aan het voorkomen van stereotypen in leermiddelen en de manier waarop leerlingen een realistisch en breed beeld van de maatschappij voorgespiegeld krijgen. Ik ben in gesprek met de Groep Educatieve Uitgeverijen (GEU, de vereniging waarbij zo’n 35 educatieve uitgevers zijn aangesloten, die samen 95% van de markt bedienen), de PO-Raad en de VO-raad en Stichting Leerplanontwikkeling (SLO) om deze professionele dialoog op een constructieve en weloverwogen manier voort te zetten. Ook expertise van leraren wil ik daarbij benutten. Zo faciliteer ik het gesprek hierover tussen vraag en aanbod.
Op welke manier moeten lesmaterialen voldoen aan de burgerschapsopdracht? Onderkent u het spanningsveld dat we aan de ene kant vragen aan scholen om actief aandacht te besteden aan bijvoorbeeld seksuele diversiteit, terwijl we aan de andere kant lesmethoden hebben waar deze bewust worden «uitgegumd»? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze bent u van plan om dit tegen te gaan?
De burgerschapsopdracht voor het funderend onderwijs is wettelijk vastgelegd in de Wet op het primair onderwijs en de Wet op het voortgezet onderwijs. De burgerschapsopdracht is gericht aan schoolbesturen en scholen, niet aan (ontwikkelaars en uitgevers van) lesmaterialen – dit sluit immers niet aan bij Grondwettelijke bepalingen over de vrijheid van keuze aangaande de leermiddelen. Er worden geen wettelijke eisen gesteld aan leermiddelen, en de inspectie heeft geen bevoegdheid om leermiddelen te toetsen. Wel kan de toepassing van leermiddelen, en in welke context zij worden gebruikt, worden meegewogen in het toezicht. Indien de inspectie constateert dat leermiddelen worden toegepast op een wijze die leidt tot strijdigheid met de burgerschapsopdracht, zal de inspectie het bestuur aanspreken en zo nodig handhaven op basis van die wettelijke bepaling.
Zoals aangekondigd bij de inwerkingtreding van de wet burgerschapsopdracht komt er vanaf 2022 een ondersteuningsstructuur voor de invulling hiervan, waar scholen vrijwillig gebruik van kunnen maken.
Deelt u de mening van hoogleraar educatie en pedagogiek van de Universiteit Utrecht Paul Leseman, dat methodenuitgevers verplichtingen hebben als het gaat om een gedeelde basis van kennis, vaardigheden en waarden en dat deze ondergeschikt moeten zijn aan commerciële belangen? Zo ja, op welke manier gaat u hier opvolging aan geven?
De gedeelde basis van kennis, vaardigheden en waarden die landelijk worden voorgeschreven moeten in het onderwijs aan de orde komen. Daarbij staat het uitgevers vrij om in te spelen op wensen van hun afnemers, en staat het scholen vrij om die wensen kenbaar te maken en al dan niet van het aanbod van een uitgever gebruik te maken. Ik zie erop toe dat de professionele dialoog hierover tussen aanbieders en afnemers van leermiddelen wordt gevoerd.
Kunt u zich het onderzoek van de Inspectie van het Onderwijs (hierna: de inspectie) uit maart 2020 herinneren naar de burgerschapsopdracht en de manier waarop scholen hier invulling aan geven?2 Kunt u zich herinneren dat de inspectie destijds constateerde dat er geen lesmaterialen waren die strijdig waren met de basiswaarden van de democratische rechtsstaat? Bent u bereid om ditmaal de inspectie de opdracht te geven te kijken naar eventuele richtlijnen bij educatieve uitgeverijen en naar de vraag of deze in strijd zijn met de burgerschapsopdracht? Zo nee, waarom niet?
Dit onderzoek en de conclusies daarvan herinner ik mij. Kennelijk hebben verschillende richtlijnen van educatieve uitgevers niet geleid tot toepassingen daarvan in de praktijk die strijdig zijn met de basiswaarden van de democratische rechtsstaat. De inspectie gaat over haar eigen onderzoeksprogrammering, en heeft bovendien geen bevoegdheid binnen haar wettelijke taken om onderzoek te doen of toezicht te houden op uitgeverijen of andere commerciële aanbieders.
Deelt u de mening dat onderwijs moet bijdragen aan een gedeelde basis van kennis, vaardigheden en waarden en dat dit bij uitstek van belang is voor leerlingen die deze zaken niet als vanzelfsprekend van huis uit meekrijgen? Deelt u de mening dat het stelselmatig onthouden van informatie strijdig is met de verantwoordelijkheid die zowel methodenuitgevers als scholen hebben? Zo nee, waarom niet?
Ja, onderwijs moet bijdragen aan een gedeelde basis van kennis, vaardigheden en waarden, en dat is zeker ook van belang voor leerlingen die deze zaken niet als vanzelfsprekend van huis uit meekrijgen. Het zou onwenselijk zijn als educatieve uitgevers bewust en stelselmatig noodzakelijke informatie zouden onthouden. Voor het funderend onderwijs zijn landelijke, in kerndoelen, eindtermen en de algemene (burgerschaps-)opdracht van scholen vastgestelde leerdoelen leidend: deze leerdoelen moeten in het onderwijs aan de orde komen en de inspectie ziet daarop toe. Het ligt dan ook voor de hand dat deze onderwerpen worden behandeld in de leermiddelen. Dat wil echter niet zeggen dat er in elk leermiddel aandacht aan besteed moet worden. Zo is het bijvoorbeeld niet direct noodzakelijk om in een taalmethode aandacht te besteden aan de evolutietheorie of in een wiskundemethode aan seksuele diversiteit. Daarbij is het wel wenselijk dat bijvoorbeeld wanneer er voorbeelden worden gebruikt stereotypen worden vermeden.
Flyeracties om ouderverklaringen te verzamelen |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met verschillende acties, bijvoorbeeld flyeracties, die momenteel lopen om ouderverklaringen te verzamelen om een nieuwe school te mogen stichten op basis van de Wet «meer ruimte voor nieuwe scholen»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Hoe kijkt u aan tegen flyeracties van nieuwe schoolconcepten, waarbij aan ouders gevraagd wordt om via DigiD «steun» te verlenen aan de komst van een nieuwe school, waarbij expliciet wordt gemaakt dat er geen sprake is van een aanmelding bij de school?
Het staat initiatiefnemers vrij om de vorm te kiezen waarin zij hun initiatief onder de aandacht brengen. De ouderverklaring voor een nieuwe school betreft een verklaring van steun en geen inschrijving op de school. Ouders staat het altijd vrij om hun kind op een school naar keuze in te schrijven. Dit geldt voor zowel bestaande als nieuwe scholen. Ouders kunnen dan bijvoorbeeld een school bezoeken voordat ze het besluit nemen tot inschrijving. Het is niet proportioneel om deze keuzevrijheid van ouders met een ouderverklaring voor een nieuwe school in te perken.
Op welke manier wordt aan ouders duidelijk gemaakt, wanneer zij een ouderverklaring afgeven via DUO, waar zij precies steun aan verlenen en dat dit verder gaat dan bijvoorbeeld een laagdrempelige petitie voor een nieuwe school in de buurt?
Het afgeven van een ouderverklaring is alleen mogelijk via de website van DUO. Daar wordt toegelicht dat met een ouderverklaring belangstelling in een initiatief wordt getoond. Het gewicht van de ouderverklaring blijkt uit het feit dat de ouder dient in te loggen met DigiD.
Wat is de waarde van een vrijblijvende ouderverklaring, waarbij iemand aangeeft dat hij zijn of haar kind zou willen inschrijven op de nieuwe school als deze start, wanneer dit niet leidt tot een daadwerkelijke inschrijving? Hoe controleert en borgt u dat deze ouderverklaring ook inderdaad een legitieme steunverklaring is?
De ouderverklaring is een middel om de belangstelling voor een initiatief onder schoolzoekende ouders te onderzoeken en zo te voorspellen of het initiatief op duurzame belangstelling kan rekenen. Het vormt de basis voor de prognose van het te verwachten aantal leerlingen in het elfde jaar na de aanvraag. Uit de bestaande praktijk blijkt dat het aantal leerlingen dat na de start van de gewenste nieuwe school de school ook daadwerkelijk gaat bezoeken, lager uitvalt dan uit de belangstelling naar voren komt. Daarom is er een correctiefactor opgenomen in de berekening van de belangstelling.
Herinnert u zich dat u tijdens de wetsbehandeling van de Wet «meer ruimte voor nieuwe scholen» heeft aangegeven dat de manier waarop ouderverklaringen worden verzameld op een «heel valide manier» plaats zal vinden? Bent u van mening dat verschillende flyeracties die momenteel lopen een «heel valide manier» is? Ook als die flyeracties oproepen tot vrijblijvende steun, maar uiteindelijk niet leiden tot daadwerkelijke inschrijvingen?
Het meten van de belangstelling via de ouderverklaringen is een meer valide methode van het meten van de belangstelling dan de wijze waarop dat gebeurde in de oude systematiek. Daarbij komt dat enkel ouderverklaringen, afgegeven via DUO met DigiD, mogen worden meegenomen in de berekening van de prognose die bij de aanvraag moet worden toegevoegd.
Bent u bereid om het eerste jaar van ouderverklaringen binnen de Wet «meer ruimte voor nieuwe scholen» te evalueren, ook indachtig de problemen bij DUO bij het afgeven van ouderverklaringen waar al eerder schriftelijke vragen over zijn gesteld?2
Aangezien dit het eerste jaar is dat dit proces via de nieuwe systematiek loopt, wordt bij iedere stap in overleg tussen DUO, OCW en IvhO vinger aan de pols gehouden.
Problemen met ouderverklaringen en DUO |
|
Mariëlle Paul (VVD), Hatte van der Woude (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met signalen dat het systeem van de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) «instabiel» is als het gaat om het afgeven van ouderverklaringen voor de aanvraag van het stichten van een nieuwe school in het primair- of voortgezet onderwijs? Zo ja, om hoeveel signalen gaat dit en wat is hierbij de oorzaak?1
Ik ben ermee bekend dat er door sommige ouders problemen zijn ervaren in het afgeven van ouderverklaringen. Één ouder heeft daarover rechtstreeks bij DUO een melding gedaan. Deze ouder kon geen ouderverklaring afgeven omdat het betreffende kind buiten het (geografische) voedingsgebied viel. Dit is ook aan de ouder toegelicht. Daarnaast zijn er door of namens 6 initiatiefnemers (uit Kerkrade, Utrecht, Den Haag, Maastricht en IJsselstein) 11 vragen gesteld over de beschikbaarheid van het systeem bij DUO. Ruim de helft is terug te leiden naar een storing op 18 juli op het portaal van DUO. Eén vraag had te maken met een ouder die moeite had met inloggen bij DigiD. Door de gemeente Kerkrade zijn daarnaast nog negen schermafbeeldingen gedeeld van foutmeldingen. In acht van deze gevallen ging het om trage laadtijden bij DUO wat uiteindelijk leidt tot een foutmelding (zie ook het antwoord op vraag 2) en in één geval om problemen met de DigiD instellingen bij de ouder zelf.
Klopt het dat tijdens het inloggen op Mijn Duo met DigiD het veelvuldig voorkomt dat ouders te maken krijgen met een foutmelding bij het invullen van de ouderverklaring zelf? Zo ja, welke stappen heeft u ondernomen om dit te verhelpen?
Ten opzichte van de bijna 3000 ouderverklaringen die tot nu toe met succes zijn afgegeven, is het in antwoord 1 genoemde aantal beperkt. Een grote groep ouders (ook bijna 3000) heeft echter te maken gehad met een «functionele melding». Deze groep voldoet niet aan de voorwaarden voor het afgeven van een ouderverklaring, zoals het hebben van een kind in de juiste leeftijdscategorie of woonachtig zijn in het wettelijke voedingsgebied van het initiatief. Mogelijk hebben de ervaringen van deze groep het beeld versterkt dat er iets technisch fout gaat. Verder is er eind augustus een storing van twee dagen geweest in MijnDUO en functioneert het systeem sindsdien minder snel dan de bedoeling is. De problemen betroffen het gehele particuliere portaal en zorgden ervoor dat ouders soms minder snel een ouderverklaring konden afgeven. Op dit moment ervaren ouders die een verklaring willen afgeven nagenoeg geen last meer van de effecten van de storing. De exacte bronoorzaak van de storing eind augustus is helaas nog steeds niet gevonden, maar er wordt alles aan gedaan om in de onderliggende infrastructuur de oorzaak te vinden. Ouders die toch problemen ondervinden kunnen contact opnemen met het telefoonnummer dat op site staat waar zij hun verklaring moeten afgeven. DUO kan desgewenst ouders helpen bij het invullen van de verklaring.
Op welke manier zijn DUO en het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap aan de slag gegaan met de problemen, die onder andere de gemeente Kerkrade heeft gemeld, als het gaat om het aanmelden van ouderverklaringen? Wat hebben DUO en het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap concreet met deze signalen gedaan en op welke manier hebben zij dit teruggekoppeld aan de melders?
DUO heeft gesprekken gevoerd met de melders. In die gesprekken is samen bekeken waar de ervaren problemen vandaan kwamen. DUO heeft testen gedaan en in de systemen onderzocht of, en zo ja, welke problemen er zijn geweest en gemeld. De uitkomsten hiervan zijn verteld aan de melders. Met de gemeente Kerkrade specifiek is zowel voor als na de brief die de burgemeester uw Kamer gestuurd heeft veelvuldig contact geweest.
Is het mogelijk om ouderverklaringen ook op een andere manier te verzamelen, bijvoorbeeld op papier via een notaris? Zo nee, waarom niet?
Bij het opstellen en de behandeling van de wet is om de volgende redenen gekozen voor de huidige systematiek van indienen van ouderverklaringen. Aan de ene kant bevordert DigiD de betrouwbaarheid en voorspellende waarde van de ouderverklaringen, omdat ouders niet zomaar hun verklaring kunnen afgeven en een initiatiefnemer bij wijze van spreken langs de deuren kan gaan voor handtekeningen. Aan de andere kant worden ouders niet onnodig gedwongen tot handelingen die voor het afgeven van de verklaring zelf niet ter zake doen, waarvan wel sprake zou zijn bij papieren ouderverklaringen. In het wetsvoorstel «Naar een flexibeler scholenbestand» uit 2000 werd voorgesteld om belangstellende ouders de ouderverklaring bij het gemeentehuis te laten indienen in aanwezigheid van een ambtenaar van de burgerlijke stand. Ten tijde van dit wetsvoorstel waren de digitale mogelijkheden beperkt en was deze constructie nodig om de betrouwbaarheid van de verklaring te vergroten. De Raad van State merkte hierover destijds op dat dit tijdsintensief en duur is. De huidige digitale mogelijkheden maken het mogelijk een unieke ouderverklaring online in een beveiligde omgeving af te geven en te verifiëren. Door gebruik te maken van DigiD wordt optimaal gebruik gemaakt van de bestaande digitale infrastructuur tussen burgers en overheid, waarmee de uitvoeringskosten en de lasten voor de burger beperkt worden. Daarnaast is de privacy van de burger er niet bij gebaat als initiatiefnemers lijsten onder zich hebben met meerdere persoonsgegevens van ouders en leerlingen. Ik vind dit daarom geen wenselijke optie.
Klopt het dat DUO in reactie op klachten van inwoners aangeeft dat inwoners in het geval van een foutmelding zelf een administratie moeten bijhouden van de devices of verbindingen? Waarom neemt DUO hier zelf niet meer verantwoordelijkheid in?
Het klopt dat DUO in de gesprekken met één initiatief heeft gevraagd om zo concreet mogelijke informatie over de foutmelding, omdat DUO in de eigen systemen geen fouten zag die te relateren waren aan de klachten en toen ook nog geen signalen had van problemen bij andere initiatieven. DUO vraagt dus alleen om een administratie bij te houden van de problemen die worden ondervonden als laatste mogelijkheid om het probleem te onderzoeken en te voorzien van een oplossing.
Wat betekenen de problemen bij DUO bij het afgeven van ouderverklaringen voor de deadline van 15 oktober 2021 voor het schooljaar 2023–2024? Is het mogelijk om gemeenten, die evident te maken kregen met foutmeldingen bij het aanleveren van ouderverklaringen, hierbij extra tijd te geven voor het verzamelen van voldoende ouderverklaringen?
Zoals gezegd is het aantal technische foutmeldingen op dit moment zeer beperkt. Tussen 7 en 20 september zijn bijna 2000 ouderverklaringen verstrekt. Dit is een grote toename, ook ten opzichte van de periode voordat er een storing plaatsvond bij MijnDUO. Ik vind het op basis hiervan een te grote ingreep om de wettelijke termijn voor het afgeven van ouderverklaringen op te rekken. Ouders die een initiatief willen steunen hebben hier nog enkele weken de tijd voor. Ik volg de ontwikkelingen rondom MijnDUO nauwgezet, net als het contact tussen DUO en de melders, en grijp in waar nodig.
Kunnen deze vragen beantwoord worden voor het commissiedebat Digitalisering in het onderwijs van 30 september 2021?
Ja.
Het bericht ‘Het is nog altijd onrustig op het Haga Lyceum’ |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Het is nog altijd onrustig op het Haga Lyceum1»?
Ja.
Hoe beoordeelt u de constatering van het NRC waaruit blijkt dat het nog altijd onrustig is op het Cornelius Haga Lyceum in Amsterdam, op basis van meerdere bezoeken en gesprekken met achttien personeelsleden?
De berichtgeving in NRC onderstreept het belang van scherp toezicht door de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie).
Welke signalen heeft de Inspectie van het Onderwijs hierover ontvangen? Waarom bezocht de Inspectie van het Onderwijs het Cornelius Haga Lyceum? Wanneer kan de Kamer hierover meer informatie verwachten?
De inspectie heeft signalen ontvangen over mogelijke onrust/onveiligheid en lesuitval. Deze signalen waren voor de inspectie aanleiding de school te bezoeken en daar gesprekken te voeren. Op basis van deze gesprekken heeft de inspectie geconcludeerd dat er geen aanleiding is om direct nader onderzoek te doen. De inspectie heeft besloten de verkregen informatie te gebruiken bij de inrichting van de eerder aangekondigde twee onderzoeken bij het bestuur en de school die na de zomer plaatsvinden. Over de resultaten van deze onderzoeken zal de inspectie conform de daarvoor geldende procedure rapporteren, dat wil zeggen met inachtneming van de wettelijke bepalingen inzake de vaststelling en openbaarmaking van rapporten.
Hoe verhoudt deze berichtgeving in het NRC en het aangekondigde bezoek van de Inspectie van het Onderwijs aan het Cornelius Haga Lyceum zich tot het in mei 2020 gepubliceerde rapport van de Inspectie van het Onderwijs dat er een «positieve indruk» was van de leskwaliteit en een «meer ontspannen sfeer» onder de docenten?2 Wat is er in de tussentijd veranderd en wat betekent dit voor het oordeel van de Inspectie van het Onderwijs over de school?
De inspectie heeft in februari 2021 een kwaliteitsonderzoek bij het Cornelius Haga Lyceum uitgevoerd. In het daarover gepubliceerde rapport van 13 april 2021 staat dat de inspecteurs een «positieve indruk hebben gekregen van de digitale lessen» en dat «docenten spreken (...) van een meer ontspannen sfeer op school». Het is mogelijk dat het niet-verlengen van de arbeidsovereenkomsten van een deel van de docenten heeft geleid tot onrust onder docenten, leerlingen en ouders.
De inspectie heeft nog geen eindoordeel gegeven over de kwaliteit van het onderwijs op de school, omdat zij de voor dat oordeel relevante standaarden Didactisch handelen en Veiligheid niet heeft kunnen beoordelen als gevolg van de coronapandemie en de impact daarvan op het onderwijs en op het inspectietoezicht. De inspectie heeft besloten na de zomer een herstelonderzoek te doen; dan zal zij komen tot een eindoordeel over de onderwijskwaliteit. Dit herstelonderzoek is gepland in de week van 4 oktober 2021.
In hoeverre komen door de onrust op het Cornelius Haga Lyceum de aanbevelingen van de Inspectie van het Onderwijs in gevaar als het gaat om de herstelopdrachten waaraan het Haga Lyceum op 1 september 2021 moet voldoen, namelijk oordeel voldoende op de standaard Kwaliteitscultuur?3 Wanneer gaat de Inspectie van het Onderwijs hier onderzoek naar doen en wanneer kan de Kamer hierover nadere informatie verwachten?
De inspectie heeft in het rapport over het laatste onderzoek bij het bestuur (d.d. 10 mei 2021) de standaard Kwaliteitscultuur als onvoldoende beoordeeld. In de week van 27 september 2021 vindt herstelonderzoek plaats, dat is in de week voorafgaande aan die waarin het herstelonderzoek op de school plaatsvindt. Over de resultaten van dit onderzoek bij het bestuur zal de inspectie conform de daarvoor geldende procedure rapporteren.
Het bericht ‘Onderwijsinspectie op bezoek bij Tjalling Koopmans College vanwege hevige onrust, SVPO blijft knokken tegen publicatie rapporten’ |
|
Mariëlle Paul (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met de onrust op het Tjalling Koopmans College in Hurdegaryp en de berichtgeving hierover?1
Ja.
Klopt het dat niet alleen het Tjalling Koopmans College, maar ook de locaties van «De Scholen voor Persoonlijk Onderwijs» (SVPO) in Amsterdam, Hoorn en Utrecht door de Onderwijsinspectie als zeer zwak zijn beoordeeld? Klopt het eveneens dat de Utrechtse locatie reeds in het najaar van 2019 als zeer zwak is verklaard door de Inspectie van het Onderwijs? Betekent dit in feite dat leerlingen op deze scholen al geruime tijd «zeer zwak» onderwijs krijgen? Wat is het gevolg van zwak onderwijs voor de kansengelijkheid van deze leerlingen?
Het Tjalling Koopmans College in Hurdegaryp is niet als zeer zwak beoordeeld door de inspectie, de SvPO-scholen in Amsterdam, Hoorn en Utrecht wel. Voor de school in Utrecht is het de tweede beoordeling «zeer zwak» op rij. De kwaliteit van de lessen en begeleiding op deze school is het afgelopen jaar niet voldoende verbeterd. Het effect van het oordeel zeer zwak op de kansengelijkheid van de leerlingen op deze school is niet concreet te meten. Het is echter uiteraard in het belang van de leerlingen dat de situatie wordt verbeterd. Aan de herstelopdracht wordt in Utrecht een bekostigingssanctie gekoppeld.
Welke stappen heeft u genomen nadat u de Kamer in mei 2020 informeerde dat als «bevindingen van de inspectie ten aanzien van de SVPO daar aanleiding toe geven, zal worden ingegrepen»? Wat waren de bevindingen van de Inspectie van het Onderwijs en op welke manier heeft u op basis van deze signalen ingegrepen?2
Het toezicht op de naleving van de onderwijswetgeving is voorbehouden aan de inspectie. Het afgelopen jaar heeft de inspectie een breed onderzoek verricht op alle besturen en scholen van SvPO. Over het voornemen daartoe heb ik u in mei 2020 bericht. Op basis van de onderzoeken beoordeelt de inspectie de scholen in Utrecht, Amsterdam en Hoorn nu als «zeer zwak». Omdat de school in Utrecht reeds zeer zwak was, wordt die school een bekostigingssanctie opgelegd. De overige scholen wordt de gebruikelijke herstelperiode van een jaar geboden om noodzakelijke verbeteringen door te voeren, en om beter zicht en grip te krijgen op de kwaliteit van het onderwijs.
Wat is de voortgang van de verschillende herstelopdrachten die de SVPO heeft gekregen van de Inspectie van het Onderwijs, zowel de kwaliteitsonderzoeken van het onderwijs als de rapporten over het financiële beheer van de scholen? In hoeverre is er sprake van verdachte geldstromen en transacties bij het netwerk van SVPO-stichtingen?3
De herstelopdrachten zijn gekoppeld aan de bevindingen in de rapporten die de inspectie recent naar aanleiding van de onderzoeken heeft vastgesteld. De besturen hebben de opdracht gekregen om binnen een jaar zorg te dragen voor herstel. De inspectie heeft tekortkomingen geconstateerd op het gebied van de jaarverslaggeving. Ze stelt verder dat er sprake is van niet-transparante verantwoording van investeringen in de onderwijshuisvesting en beperkt zicht op de toekomstige financiële continuïteit, vanwege diverse (onderlinge) geldstromen tussen SvPO-scholen en verbonden private stichtingen. Alle SvPO-besturen en scholen zijn daarom onder aangepast financieel toezicht gesteld. Verder is de inspectie een specifiek (financieel) onderzoek gestart naar de vraag hoe het eigendom van het vastgoed van SvPO Utrecht en de andere SvPO-scholen juridisch en financieel is geregeld, en naar de rol van betrokken partijen daarin. Voor dit onderzoek heeft de inspectie externe expertise ingeschakeld.
Klopt het dat de SVPO naar de rechter is gestapt om te voorkomen dat de rapporten van de Inspectie van het Onderwijs zouden worden gepubliceerd? Is de Inspectie van het Onderwijs niet wettelijk verplicht om vier weken nadat zij het onderzoeksrapport opstelt dit openbaar te maken?
Het klopt dat SvPO een procedure is gestart met het doel openbaarmaking van de rapporten tegen te gaan. Uit artikel 21 van de Wet op het onderwijstoezicht volgt dat de inspectie rapporten in de vijfde week na vaststelling openbaar maakt. Uit hetzelfde artikel volgt echter dat de openbaarmaking moet worden opgeschort als voor die tijd wordt verzocht om een voorlopige voorziening, totdat de voorzieningenrechter een uitspraak heeft gedaan.
Op welke manier gaat u, in samenwerking met de Inspectie van het Onderwijs, op korte termijn ingrijpen op het Tjalling Koopmans College zodat de kwaliteit van het onderwijs weer snel kan worden geborgd? En op welke manier gaat u dit doen op de andere locaties die herstelopdrachten hebben gekregen van de Inspectie van het Onderwijs?
Het toezicht van de inspectie is gericht op het bestrijden van tekortkomingen in de kwaliteit van het onderwijs. Op het moment dat de regelgeving niet wordt nageleefd, geeft de inspectie een herstelopdracht. De afgegeven herstelopdrachten zijn dus bedoeld om de kwaliteit van het onderwijs zo snel mogelijk weer te waarborgen. Alle acht besturen hebben de opdracht gekregen om de kwaliteitszorg, de kwaliteitscultuur en de verantwoording en dialoog binnen een jaar te verbeteren. De inspectie maakt hierover nadere afspraken, en heeft de besturen gevraagd om de maatregelen op te nemen in een verbeterplan. Dat plan wordt gemonitord en de inspectie zal daarover rapporteren.
Kunt u de Kamer informeren over de ontwikkelingen en uitkomsten van het onderzoek van de Inspectie van het Onderwijs?
Ja. Ik heb uw Kamer eerder toegezegd dit te zullen doen, die toezegging blijft staan.
Het bericht ‘Spanning in de klas: verdwijnen controversiële thema’s van het lesrooster?’ |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Spanning in de klas: verdwijnen controversiële thema’s van het lesrooster»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de uitkomsten van een enquête van de Vereniging docenten in Geschiedenis en staatsinrichting in Nederland (VGN) en de Nederlandse Vereniging van Leraren Maatschappijleer (NVLM), dat een deel van de Nederlandse docenten geschiedenis en maatschappijleer «voorzichtiger» zijn geworden in het behandelen van «controversiële» onderwerpen in hun klas?
Elke leraar moet in volledige vrijheid en veiligheid kunnen werken, ongeacht het onderwerp en de gekozen werkvorm van de les. Afwegingen aangaande de inhoud en lesvorm horen gemaakt te worden op basis van pedagogisch-didactische overwegingen en niet vanuit een gevoel van angst en onveiligheid. Ik vind het zorgwekkend dat er leraren aangeven voorzichtiger te zijn geworden bij het behandelen van bepaalde onderwerpen. De moord op Samuel Paty en de bedreigingen van leraren in Nederland hebben grote indruk gemaakt in het onderwijsveld. Ik kan mij goed voorstellen dat leraren zich door zulke gebeurtenissen zorgen maken over de mogelijke gevolgen van het bespreken van controversiële onderwerpen voor hun veiligheid. Tegelijkertijd is het van wezenlijk belang dat ook die onderwerpen besproken blijven worden. Het klaslokaal is bij uitstek een plek waar leerlingen leren omgaan met hen onwelgevallige meningen en waar de waarde van de vrijheid van meningsuiting wordt overgebracht. Om dit te bewerkstelligen is het noodzakelijk dat leraren zich vrij en veilig voelen alle onderwerpen te bespreken op een manier die zij passend vinden en daarbij niet worden geïntimideerd en bedreigd.
Bent u het met de schrijver van het artikel eens dat de enquête van de VGN en NVLM een «inkijkje geven in een wereld waar we nog weinig van weten»? Wanneer heeft u voor het laatst grondig onderzoek gedaan naar de twijfels en angsten bij leraren om openlijk over «lastige» onderwerpen in de klas te praten en bent u bereid hier op korte termijn onderzoek naar te doen?
Het is van belang goed zicht te hebben op het veiligheidsgevoel van leraren, onder andere aangaande het bespreken van onderwerpen die gevoelig kunnen liggen. De Inspectie van het Onderwijs (hierna inspectie) ziet toe op de naleving van de kerndoelen en de (sociale) veiligheid op school. Scholen rapporteren jaarlijks aan de inspectie over de veiligheidssituatie op hun school. Indien bij het toezicht signalen naar voren komen dat leraren zich niet vrij en veilig voelen op school, wordt hierop geacteerd. Daarnaast wordt in de tweejaarlijkse monitor sociale veiligheid de positie van leraren meegenomen en is de veiligheid van leraren, mede op verzoek van uw Kamer, ook onderdeel van de evaluatie van de Wet sociale veiligheid.2
In 2015 is voor het laatst groot wetenschappelijk onderzoek gevoerd dat zich specifiek richt op het bespreken van onderwerpen die gevoelig kunnen liggen in de klas.3 Ik ben voornemens om bij de monitoring van het burgerschapsonderwijs hier actuele informatie over te vergaren. Ik ga met het onderwijsveld, de inspectie en wetenschappers in gesprek om te bezien wat hiervoor de beste onderzoeksopzet is. Tevens wordt er veel relevante informatie opgehaald vanuit programma’s en organisaties die scholen en leraren ondersteunen bij het bespreken van gevoelige onderwerpen in de klas. Zo heeft Stichting School en Veiligheid (hierna SSV) de training Dialoog onder druk gegeven aan 3.500 onderwijsprofessionals in het voortgezet en middelbaar beroepsonderwijs. Uit hun ervaringen kunnen we bijvoorbeeld informatie destilleren over welke onderwerpen leraren het lastigst vinden om te bespreken in de klas, wat de behoeftes zijn van scholen en leraren aangaande de ondersteuning op dit gebied en hoeveel onderwijsprofessionals gebruik maken van dit aanbod.
Wat is uw reactie op de vier belangrijke knelpunten genoemd in het artikel als het gaat om de worsteling van leraren met het bespreken van controversiële onderwerpen in de klas? Kunt u deze reactie uitsplitsen per genoemd knelpunt uit het artikel?
Ik erken dat het burgerschapsonderwijs nog niet overal op het gewenste niveau zit. Dit komt mede doordat de huidige burgerschapsopdracht aan scholen in het funderend onderwijs te vrijblijvend en onvoldoende duidelijk is. Daarom ben ik verheugd dat het wetsvoorstel ter verduidelijking en aanscherping van de burgerschapsopdracht is aangenomen. Hiermee wordt wettelijk verankerd dat burgerschapsonderwijs op elke school doelgericht, samenhangend en herkenbaar wordt vormgegeven en gericht is op het bevorderen van het respect voor en de kennis van de basiswaarden van de democratische rechtsstaat. Dat betekent onder meer dat de waarde van de vrijheid van meningsuiting overgebracht dient te worden. Ook volgt uit de wet dat scholen moeten zorgdragen voor een schoolcultuur in overeenstemming met de basiswaarden, waarin leerlingen en leraren zich veilig en geaccepteerd weten. In een dergelijke schoolcultuur leren leerlingen respect op te brengen voor leraren en wordt ferm opgetreden tegen elke vorm van intolerantie of intimidatie. Ook de uitgebreide ondersteuning die wordt geboden en het aanscherpen van de kerndoelen burgerschap zullen een impuls geven aan het burgerschapsonderwijs.
Nederlanders hebben het gevoel dat de polarisatie in de samenleving toeneemt, zo constateerde het SCP.4 Dit vertaalt zich logischerwijs ook naar het klaslokaal en leraren worden hiermee geconfronteerd. Dit benadrukt de noodzaak hen goed voor te bereiden op het voeren van gesprekken over onderwerpen die gevoelig kunnen liggen en hen de hulp te bieden die zij nodig hebben. Ook tonen de SCP-conclusies het belang aan van goed burgerschapsonderwijs zodat jongeren respect leren opbrengen voor anderen, en andere opvattingen.
Het is een gegeven dat leerlingen tegenwoordig veel informatiebronnen tot hun beschikking hebben. Dit kan er toe leiden dat leraren door hen geconfronteerd worden met alternatieve «feiten» en dat dit tot discussie kan leiden. Zolang dit op een respectvolle manier gebeurt, beschouw ik dit niet als een probleem, maar als een kans om mediawijsheid te doceren, leerlingen te leren omgaan met informatiebronnen en om feiten van fictie te onderscheiden.
Het is van groot belang dat leraren zich gesteund voelen door collega’s, de schoolleiding en de overheid. Het is geen gemakkelijke opgave om onderwerpen bespreekbaar te maken als je het gevoel hebt dat dit mogelijk ten koste gaat van jouw veiligheid. Dit is een collectieve verantwoordelijkheid, die nooit louter bij leraren maatschappijleer of geschiedenis gelegd mag worden. Het is aan de schoolleiding en de overheid om de juiste randvoorwaarden te creëren. Dan gaat het over zaken als een uitgebreid ondersteuningsaanbod, tijd en ruimte creëren voor de bijscholing van leraren, aandacht in de lerarenopleidingen voor burgerschap en een helder wettelijk kader dat de verantwoordelijkheid bij het bevoegd gezag legt en niet bij de leraar. Als concrete veiligheidsincidenten plaatsvinden, dienen het bevoegd gezag en de autoriteiten pal voor de leraar te gaan staan. Zo zou de aangifte idealiter gedaan worden door het bevoegd gezag en niet (alleen) door de leraar in kwestie en verlenen politie en een partij als SSV adequate ondersteuning. Het is goed om te zien dat deze ondersteuning wordt geboden en er steeds beter wordt samengewerkt tussen de betrokken domeinen, getuige de integrale aanpak van het Actieplan wapens en jongeren.5
Herkent u het beeld dat slechts een kwart van de leraren naar eigen zeggen door de schoolleiding werd gestimuleerd om de moord van de Franse leraar Samuel Paty te bespreken met hun leerlingen? En dat zelfs op enkele scholen door de schoolleiding dit actief werd afgeraden? Zo ja, welke stappen heeft u concreet gezet om dit te adresseren en de situatie voor leraren te verbeteren?
Er is geen representatief onderzoek gedaan naar hoeveel schoolleiders gehoor hebben gegeven aan de oproep van mijn collega Van Engelshoven en mijzelf, dan wel dit actief afgeraden hebben. Op basis van deze enquête onder 141 respondenten is dat niet te concluderen.
Herkent u het beeld dat er momenteel binnen lerarenopleidingen het burgerschapsonderwijs nog te beperkt aan bod komt? En op welke manier wordt er binnen bijscholing voor leraren aandacht geschonken aan de behandeling van de burgerschapsopdracht, aangezien het artikel stelt dat in de jaren negentig van de vorige eeuw het überhaupt niet ging over burgerschapsonderwijs binnen de lerarenopleiding?
Er zijn grote stappen gezet in de lerarenopleidingen. Burgerschap en sociale veiligheid maken sinds de herijking in 2018 onderdeel uit van de kennisbasis van de pabo en de lerarenopleidingen. Dat betekent dat reguliere studenten die in 2018 zijn ingestroomd binnenkort afstuderen en het onderwijs instromen. Het curriculum van de lerarenopleidingen is mede gebaseerd op de wettelijke eisen en zal dus worden aangepast op de hernieuwde burgerschapsopdracht.
Ik herken het beeld dat er voor 2018 te weinig aandacht werd besteed aan burgerschap in de lerarenopleidingen. Het is dan ook belangrijk dat er een uitgebreid ondersteuningsaanbod is voor bijscholing. Ik ondersteun diverse organisaties die materiaal ontwikkelen dat zich specifiek richt op het bespreekbaar maken van onderwerpen die gevoelig kunnen liggen in de klas. Scholen kunnen kosteloos gebruik maken van deze trainingen, lesbrieven en handreikingen. U kunt hierbij denken aan het ondersteuningsaanbod van SSV, de Stichting Leerplan Ontwikkeling, de Anne Frank Stichting en het COC. Daarnaast worden nu ook afspraken gemaakt met het programma «Ter Info» van de Universiteit Utrecht, zodat scholen gebruik kunnen maken van lesbrieven om bijvoorbeeld terreuraanslagen en ernstige geweldsincidenten in de klas bespreekbaar te maken. Ik roep scholen op om gebruik te maken van dit aanbod en ruimte en tijd vrij te maken voor leraren die behoefte hebben aan bijscholing.
Wat is de huidige stand van zaken over de toezegging gedaan tijdens het wetgevingsoverleg Burgerschapsopdracht aan scholen in het funderend onderwijs d.d. 9 november 20202 met betrekking tot de eisen die inmiddels zijn gesteld binnen het curriculum van lerarenopleidingen, als het gaat om burgerschapsopdracht een verplicht onderdeel te laten zijn van de lerarenopleiding en waarbij toekomstige leraren specifiek handvatten meekrijgen om ogenschijnlijk moeilijke maatschappelijke thema’s in de lessen te kunnen bespreken? Welke stappen zijn er sinds die toezegging gezet om toekomstige leraren hiervoor beter op te leiden?
Mijn collega Van Engelshoven heeft gesproken met de vertegenwoordigers van de lerarenopleidingen over de wetswijziging burgerschap en de curriculumherziening. Deze twee ontwikkelingen willen de opleidingen gezamenlijk meenemen in de herijking van de kennisbasis voor 2024. Voor het zomerreces komt er een vervolggesprek met de opleidingen om te bezien hoe leraren het best kunnen worden ondersteund bij de implementatie van de burgerschapsopdracht en kunnen aansluiten op de ondersteuningsstructuur burgerschap. Het onderwijsveld, waaronder de sectorraden en de profielorganisaties, zijn tevens nauw betrokken bij de totstandkoming van deze ondersteuningsstructuur en denken mee over hoe we de bekendheid van het aanbod in het veld kunnen vergroten. Daarnaast is er, met steun van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, additioneel aanbod gecreëerd dat zich specifiek richt op het bespreken van onderwerpen die gevoelig kunnen liggen, waaronder radicalisering. Daarmee is uitvoering gegeven aan de moties Bruins en Rog7, Heerma8 en aan de toezegging richting het lid Heerma.9
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat het bespreken van zogenaamde controversiële onderwerpen in de klas lijkt te verdwijnen, terwijl de wereld er niet minder controversieel op wordt? En dat de schoolklas bij uitstek een plek hoort te zijn waarbij leerlingen en leraren vrij deze thema’s moeten kunnen bediscussiëren? Zo ja, op welke concrete manier gaat u leraren ondersteunen zodat zij vrij en zonder angst voor intimidatie en geweld hierin hun vak kunnen uitoefenen?
Zie antwoorden op de vragen 2, 3, 4, 6 en 7.
Het bericht ‘Onderzoek inspectie: 1 op 3 scholen weigert schooladviezen bij te stellen’ |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Onderzoek inspectie: 1 op 3 scholen weigert schooladviezen bij te stellen»?1
Ja.
Klopt de constatering in het artikel dat kinderen van arme en lager opgeleide ouders vaker een te laag schooladvies van de leerkracht krijgen? Welke andere groepen leerlingen krijgen ook vaker te maken met een te laag advies van de leerkracht, bijvoorbeeld leerlingen die opgroeien buiten de randstad of leerlingen met een migratie-achtergrond?
Leerlingen uit gezinnen met een lagere sociaaleconomische status, leerlingen woonachtig in minder stedelijke gebieden en meisjes hebben vaker recht op een heroverweging van het schooladvies. Dit blijkt ook uit recent onderzoek van DUO, dat ik op 10 december jl. naar uw Kamer heb verstuurd.2 Leerlingen met een migratieachtergrond hebben gemiddeld ongeveer net zo vaak recht op heroverweging als leerlingen zonder migratieachtergrond, als wordt gecontroleerd voor het inkomen en opleidingsniveau van ouders. Gegeven het recht op heroverweging, hebben leerlingen met een migratieachtergrond een iets grotere kans op bijstelling van het advies dan leerlingen zonder migratieachtergrond, blijkt uit analyses van het CPB.3
Hoe kijkt u naar de constatering dat 1 op de 3 scholen laat weten geen enkel advies bij te zullen stellen op basis van de resultaten van de eindtoets? Deelt u de mening dat dit niet conform de wettelijke eis is dat scholen het schooladvies dienen te heroverwegen als het toetsresultaat hoger uitvalt?
Ik vind het zorgelijk dat er scholen zijn die bij voorbaat uitspreken geen enkel advies te zullen bijstellen op basis van de resultaten van de eindtoets.
Scholen zijn wettelijk verplicht om het schooladvies te heroverwegen bij een hogere eindtoetsscore en ik vind het onderdeel van de professionele attitude van de school om deze heroverweging per individuele leerling serieus uit te voeren. Ik vind het, juist dit jaar, belangrijk dat scholen de extra informatie die de eindtoets geeft gebruiken om nog een keer te kijken naar het best passende onderwijsniveau waarop de leerling start in het voortgezet onderwijs.
Ik heb vertrouwen in het professionele oordeel van de school en vind het belangrijk dat scholen ook dit jaar de heroverwegingen serieus nemen en kinderen het voordeel van de twijfel geven. Gelukkig zijn de meeste scholen dat ook van plan. Zo hebben leerlingen alle kansen om zichzelf verder te ontwikkelen in het vervolg van hun schoolloopbaan in het voortgezet onderwijs.
Welke maatregelen gaat u treffen zodat deze scholen de schooladviezen wel gaan heroverwegen? Op welke manier is dit controleerbaar voor de leerling en ouder dat dit ook daadwerkelijk gebeurt?
Scholen zijn wettelijk verplicht het schooladvies te heroverwegen bij een hogere eindtoetsuitslag. Indien een school er op basis van een serieuze heroverweging voor kiest het advies niet bij te stellen, moet dit goed onderbouwd gecommuniceerd worden met leerlingen en ouders. Het is belangrijk dat de school en de ouders het goede gesprek met elkaar voeren. Samen met de Inspectie roep ik scholen nogmaals dringend op de heroverweging van de schooladviezen serieus te nemen en leerlingen kansrijk te behandelen. In het verlengde van de eerder uitgegeven handreiking schooladvisering en de campagne rondom kansrijk adviseren, ga ik op korte termijn het gesprek aan met de Inspectie, PO-Raad en het Lerarencollectief. Daarmee wil ik deze belangrijke boodschap nogmaals onder de aandacht brengen bij scholen die geen schooladviezen bijstellen.
Wat zijn de gevolgen voor de kansengelijkheid van leerlingen als een school een advies niet bijstelt terwijl leerlingen op basis van de eindtoets wel een hoger schoolniveau zouden kunnen halen? Hoeveel leerlingen lopen hierdoor naar schatting een hoger schooladvies mis? En zijn dit voornamelijk leerlingen van buiten de randstad en leerlingen met «arme en lager opgeleide» ouders of met een migratie-achtergrond?
Het gevolg kan zijn dat een leerling instroomt in het vo op een niveau dat onvoldoende recht doet aan zijn of haar capaciteiten. Ik vind dit zorgelijk omdat het schooladvies kan fungeren als een «self fulfilling prophecy» en het kan betekenen dat leerlingen zich niet kunnen ontwikkelen naar hun potentie. Desondanks laat onderzoek zien dat ongeveer 30 procent van de leerlingen in de onderbouw van het voortgezet onderwijs nog wisselt van niveau. Het is goed dat deze correctiemogelijkheid later in het systeem voldoende aanwezig is, aangezien leerlingen zich niet altijd lineair ontwikkelen. Er is ruimte voor leerlingen die vaker recht hebben op heroverweging (zie mijn antwoord op vraag 2) om tot het bij hen best passende onderwijsniveau te komen.
Welke maatregelen bent u voornemens te nemen op de constatering van de inspectie dat scholen de heroverweging onvoldoende serieus nemen? En waarom kiest u er niet voor om scholen te verplichten een hoger schooladvies te geven aan leerlingen die hoger scoren op hun eindtoets in het kader van kansengelijkheid?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 ga ik in overleg met de Inspectie, PO-Raad en het Lerarencollectief over hoe we het belang van een serieuze heroverweging van het schooladvies bij een hogere eindtoetsscore kunnen benadrukken. Om middelbare scholen te stimuleren leerlingen meer tijd te geven in de onderbouw, ook gegeven leervertragingen als gevolg van corona, wordt gewerkt aan een subsidieregeling voor heterogene en verlengde brugklassen. Dit biedt ruimte voor leerlingen om door te stromen naar het bij hen best passende onderwijsniveau.
Verplichte bijstelling van het schooladvies vind ik niet passen bij de leidende positie die het schooladvies inneemt in ons systeem, die in zowel het primair als in het voortgezet onderwijs breed wordt gedragen. Het schooladvies is gebaseerd op een breed inzicht in de ontwikkeling van de leerling over een langere termijn en scholen, waarbij de eindtoets als objectief tweede gegeven dient over vooral de cognitieve capaciteiten van een leerling. In het schooladvies wordt ook rekening gehouden met verschillende aspecten die bepalend kunnen zijn voor de kans van slagen in het voortgezet onderwijs, zoals leerlingkenmerken, uitkomsten uit capaciteitenonderzoek of motivatie. Daarbij vind ik het belangrijk dat onderwijsprofessionals in hun afwegingen bij het schooladvies de kansen van leerlingen centraal stellen.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór de plenaire wetsbehandeling van de wet «wijziging onderwijswetten in verband met aanpassingen op het gebied van de doorstroom van het basisonderwijs naar het voortgezet onderwijs en wijziging van de stelselinrichting van doorstroomtoetsen en toetsen verbonden aan leerling- en onderwijsvolgsystemen in het basisonderwijs»?
Ja.
Het bericht 'Nederlandse ontwikkelingshulp vloeide naar Palestijnse terreurgroep' |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Hoe verklaart u dat Nederlands ontwikkelingsgeld in de Palestijnse gebieden zou zijn gebruikt om terrorisme te financieren, zoals een rapport van een Israëlische veiligheidsdienst suggereert?1 Wat gaat u doen om dit zo snel mogelijk stop te zetten en in de toekomst te voorkomen?
Het kabinet verwacht van alle partners waarmee wordt samengewerkt dat zij zich niet schuldig maken aan terrorisme, aanzetten tot geweld, haat zaaien of andere activiteiten die strijdig zijn met vigerende wetgeving en het Nederlands buitenlands beleid.
Het ministerie neemt berichten over mogelijke banden met terroristische organisaties en/of fraude serieus. Het kabinet heeft uw kamer op 12 mei jl. per brief geïnformeerd over de van Israël ontvangen informatie over vermeende banden tussen Palestijnse organisaties en de PFLP. De Israëlische informatie waarop het artikel in EW gebaseerd is, betreft met name informatie over Health Work Committee (HWC), en is gebaseerd op verhoren van (oud-)medewerkers van deze organisatie. Nederland steunt HWC niet. Zoals aangegeven in de brief van 12 mei, worden naast UAWC twee organisaties genoemd die indirect gefinancierd worden door Nederland. Daarbij moet worden opgemerkt dat een van deze twee alleen maar voorkomt op een toegevoegd overzicht van Palestijnse organisaties die door Europese donoren ondersteund worden, zonder dat in de inhoudelijke delen van de ontvangen informatie naar deze organisatie verwezen wordt.
Israël heeft het ministerie gezegd de informatie over UAWC zelf te willen delen met het t.b.v. het externe onderzoek ingeschakelde onderzoeksbureau Proximities, en heeft dat ook gedaan. De ontvangen informatie over de twee indirect door Nederland gesteunde organisaties is door het ministerie aandachtig geanalyseerd. De informatie is algemeen van aard en beschrijvend, en bevat geen concrete voorbeelden of bewijzen van hoe zij met Nederlandse financiering mogelijk PFLP daadwerkelijk gesteund zouden hebben. In het artikel van EW lijkt te worden gesuggereerd dat er nog andere documenten («papieren sporen») bestaan over mogelijke banden tussen door Nederland gesteunde organisaties en PFLP. Het ministerie heeft Israël gevraagd dergelijke stukken te delen, maar de Israëlische ambassadeur in Den Haag heeft in antwoord daarop te kennen gegeven dat de Israëlische overheid daar niet over beschikt. Voorts heb ik tijdens mijn telefonische felicitatiegesprek met de nieuwe Israëlische Minister van Buitenlandse Zaken, Yair Lapid, verzocht om informatie – mits die toch voorhanden is. Ik heb die boodschap herhaald tijdens mijn gesprek met hem en marge van de RBZ op 12 juli jl. Lapid zegde hierop toe informatie – indien aanwezig – graag met Nederland te willen delen, en erop toe te zullen zien dat gedeelde informatie voldoende solide is. Daarnaast heeft Nederland onmiddellijk navraag gedaan bij de Israëlische autoriteiten over de Israëlische inval bij het UAWC-kantoor in Ramallah – op 7 juli jl. – en daarbij andermaal onderstreept dat indien er nieuwe informatie beschikbaar is over UAWC, Nederland die graag zou ontvangen.
Gezien de ernst van de beschuldiging en de mogelijke gevolgen als iemand of een organisatie beschuldigd wordt van steun aan terrorisme, hecht het ministerie groot belang aan onderbouwing van een eventuele beschuldiging met bewijs dat inzichtelijk is voor de beschuldigde en zijn of haar advocaten en getoetst wordt door een rechter. Zie bijvoorbeeld de antwoorden van Minister Verhagen d.d. 23 maart 2009 (Aanhangsel van de Handelingen 2008–2009, nr. 2047).
Voordat Nederland of de EU overgaan tot een financiële bijdrage vindt er vooraf een controle plaats. Tijdens de uitvoering wordt toezicht gehouden door veldbezoeken, inhoudelijke en financiële rapportages en onafhankelijke audits. Hieruit zijn geen gevallen bekend waarbij bleek dat de organisaties Nederlandse of Europese bijdragen zouden hebben overgemaakt of doorgesluisd naar PFLP of andere Palestijnse terroristische organisaties.
De EU heeft het antifraude bureau OLAF gevraagd uit voorzorg te bezien of het in van Israël ontvangen materiaal aanleiding ziet om nader onderzoek te doen naar de organisaties genoemd in de overlegde informatie. Zoals aangegeven in de brief van 12 mei jl. wacht het kabinet het resultaat van het EU-verzoek aan OLAF af.
Waarom heeft u de Israëlische inlichtingen over de banden tussen het Volksfront voor de Bevrijding van Palestina en hulporganisaties in de Palestijnse gebieden niet laten meewegen bij uw beslissing om twee weken geleden de opgeschorte betalingen aan Palestijnse boerenorganisaties te hervatten, die sinds juli vorig jaar waren opgeschort vanwege vermoedens van terroristische banden?
Zoals bekend heeft het kabinet vanwege de aanklacht tegen twee oud-medewerkers van UAWC voor mogelijke betrokkenheid bij de dodelijke bomaanslag van augustus 2019 een extern onderzoek ingesteld naar mogelijke banden tussen PFLP en UAWC, en verdere betalingen aan UAWC opgeschort.
Het besluit om boeren en ondernemers alsnog te betalen voor gedane arbeid is genomen om te voorkomen dat zij aanzienlijke economische schade leiden bij nog langer uitstel van betaling, te midden van de COVID-19 pandemie. In de brief van 12 mei aan uw Kamer heeft het kabinet dit toegelicht. Voornoemde betalingen vinden plaats buiten UAWC om, zonder dat er financiële middelen bij UAWC terecht komen. Een onafhankelijke auditor is gevraagd om controles te doen vooraf en achteraf op deze betalingen aan de boeren en aannemers.
Waarom heeft u de informatie van de Israëlische veiligheidsdienst slechts doorgespeeld aan een Europees onderzoeksteam? Hoe verhoudt dit zich tot de verantwoordelijkheid die we als Nederland hebben er zeker van te zijn dat onze ontwikkelingsgelden niet verkeerd worden besteed, laat staan aan terroristische activiteiten?
Zoals aangegeven in de brief van 12 mei heeft Ministerie van Buitenlandse Zaken de door Israël geleverde informatie zelf geanalyseerd. Daarnaast heeft Israël de informatie gedeeld met de EU, dat het EU Bureau voor Fraudebestrijding
«OLAF» gevraagd heeft de informatie te bestuderen. Zie verder het antwoord op vraag 1.
Wanneer heeft u de betreffende informatie van Israël ontvangen? Komt die informatie overeen met de inhoud van het EW Magazine-artikel? Heeft u als follow-up navraag gedaan bij Israël? En heeft u over het rapport van de Israëlische veiligheidsdienst nog contact gezocht met andere landen? Zo ja, met welke landen en wanneer?
Zoals aangegeven in de brief van 12 mei heeft het ministerie de informatie ontvangen op 5 mei jl. De ontvangen informatie komt grotendeels overeen met de inhoud van het EW Magazine-artikel.
Nieuw in het artikel is de stelling van een anonieme functionaris dat er papieren sporen zouden zijn. Zie verder het antwoord op vraag 1 over de navraag bij Israël.
Het ministerie is in contact met de EU over het onderzoek van OLAF, en via de Vertegenwoordiging in Ramallah met de vertegenwoordigende kantoren van andere donoren in Ramallah en Jeruzalem.
Welke acties gaat u nemen om het geld terug te vorderen? En in hoeverre trekt u hierbij op met de overige Europese donoren en EU-instanties die zouden zijn opgelicht?
Terugvorderen is een maatregel waartoe zou kunnen worden overgegaan als fraude of contractbreuk is vastgesteld. Op dit moment heeft het ministerie daar geen concrete aanwijzingen voor.
Bent u het ermee eens dat de terroristische banden waarvan de Israëlische veiligheidsdienst gewag maakt niet kunnen worden afgedaan als een eenmalig incident, als uit het rapport Foreign Funding of PFLP terrororganisations through the network of civil social organisations blijkt dat West-Europese hulpbedragen via stelselmatige fraude werden doorgesluisd naar terroristische activiteiten van het Volksfront?
Het kabinet neemt berichten over mogelijke banden met terroristische organisaties en/of fraude serieus. De door Israël aan Nederland gegeven informatie biedt naar mening van het kabinet echter onvoldoende onderbouwing om tot de conclusie te komen die in de vraag wordt genoemd. Nederland zal eventuele nieuwe informatie nauwgezet bestuderen en meenemen in zijn afwegingen.
Hoe verklaart u dat u nog steeds Nederlandse ontwikkelingsgelden toekent aan hulporganisaties waarvan wordt vermoed dat ze banden onderhouden met terroristische organisaties?
Zie het antwoord op vraag 1 over de screening vooraf en controle tijdens een samenwerking. Indien vast komt te staan dat Nederlandse steun aan Palestijnse organisaties in strijd met de contractuele afspraken gebruikt wordt voor activiteiten die strijdig zijn met vigerende wetgeving of met het Nederlands buitenlands beleid, dan treedt het ministerie daar tegen op.
Het bericht 'Wetenschappers: Overheid weet niet welke ontwikkelingshulp werkt' |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat we moeten kunnen garanderen dat het belastinggeld dat we aan ontwikkelingssamenwerking besteden, optimaal wordt aangewend?1 En dat dit leidt tot de gewenste resultaten en impact en niet in bodemloze putten verdwijnt? En als u het hier inderdaad mee eens bent, hoe verklaart u dan dat we blijkens het artikel in Trouw nog steeds niet of nauwelijks zicht hebben op welke ontwikkelingshulp wel of niet werkt?
Ja. Het kabinet deelt deze meningen. Daarom zet het kabinet de goede gewoonte, waarbij binnen Ontwikkelingssamenwerking intensief wordt geëvalueerd om zicht te krijgen op wat wel en niet werkt, onverminderd voort.
De eisen die aan een evaluatie van OS-projecten worden gesteld verschillen naar gelang:
Het betrekken van wetenschappers is één manier die gebruikt wordt voor het uitvoeren van evaluaties. Daarnaast zijn er raamovereenkomsten voor het selecteren van consultancy bedrijven en onderzoeksinstellingen die gespecialiseerd zijn OS-evaluaties. Er is ook de directie Internationaal Onderzoek en Beleidsevaluatie (IOB), de onafhankelijke interne evaluatiedienst van BZ die eigen evaluatiedeskundigen in dienst heeft.
In het artikel wordt veel aandacht besteed aan nulmetingen en het werken met controlegroepen. Dat is een methode die vooral bij impactevaluaties gebruikt wordt. Het is ook een complexe en dure methode, die vooral zinvol is bij grote programma’s, waar belangrijke vragen over de effectiviteit nog niet beantwoord zijn. Wat de meest geschikte evaluatiemethodologie is, wat de evaluatievragen zijn, en wat het mag kosten, wordt altijd bepaald in overleg tussen BZ, de uitvoerende partners, en de organisatie of onderzoeker(s) die de evaluatie uitvoert. Een recent voorbeeld is het nieuwe beleidskader Versterking Maatschappelijk Middenveld (VMM). Hier is 2% van het budget gereserveerd voor monitoring, evalueren en leren (MEL). Als onderdeel van de monitoring en evaluatie hiervan wordt een nul-situatie vastgelegd en zijn er referentiegroepen met onder meer leden uit de wetenschappelijke wereld betrokken. De mogelijkheid om gebruik te maken van controlegroepen (die niet meeprofiteren van een programma) hangt af van de aard en context van de ontwikkelingsprojecten.
Bent u eveneens van mening dat ontwikkelingssamenwerking erop gericht moet zijn arme landen te helpen, waar mogelijk, toe te groeien naar zelfstandigheid in plaats van eindeloos aan het «OS-infuus» te blijven hangen? En zo ja, hoe verhoudt dit zich dan tot het feit dat Nederland door gebrek aan adequaat evaluatiemateriaal hier nauwelijks op kan sturen?
Ja, ontwikkelingssamenwerking is erop gericht om arme landen te laten toegroeien naar een situatie waarin officiële ontwikkelingsfinanciering (ODA) niet meer of veel minder nodig is. Die beweging heeft zich de afgelopen decennia ook in grote delen van de wereld voltrokken en hebben we samen met andere donoren ondersteund: tientallen ontwikkelingslanden die in de vorige eeuw nog een fors deel van hun BNI aan ODA ontleenden, hebben inmiddels een hoger ontwikkelingsniveau bereikt, en alternatieve financieringsbronnen aangeboord, waardoor ODA een bescheidener rol speelt. Extreme armoede is op veel plekken teruggedrongen, terwijl onderwijs, gezondheidszorg en levensverwachting sterk zijn verbeterd. Met die structurele verbeteringen is ook de geografische focus van het Nederlandse OS-beleid geleidelijk verschoven: terwijl eerder landen als India, Vietnam, Indonesië, Zuid-Afrika en Latijns-Amerikaanse landen prominent figureerden op de bilaterale landenlijst, ligt het geografische zwaartepunt van het huidige beleid op de arme en fragiele focusregio’s Sahel, Hoorn van Afrika, Midden-Oosten & Noord-Afrika.
Zoals hierboven al aangegeven, kan Nederland bij de uitvoering van het beleid putten uit rijke nationale en internationale bronnen van ervaring en kennis over hoe OS-middelen het beste kunnen worden ingezet. Naast eigen evaluaties en de over vele jaren opgebouwde kennis bij IOB, gaat het bijvoorbeeld om het veelomvattende onderzoek van de Wereldbank (de «kennisbank» op OS-gebied) en om gebundelde internationale kennis en meta-analyses zoals het ReCom programma van VN-universiteit UNU-Wider.
Niettemin blijft goed evalueren en daarvan leren een cruciaal onderdeel van elke activiteit, al was het maar omdat context-specifieke factoren sterk bepalend kunnen zijn voor het resultaat van projecten en programma’s.
Deelt u de mening dat het een slechte zaak is dat na decennia van ontwikkelingswerk het nog altijd niet duidelijk is welke projecten wel of niet werken, zoals zestien wetenschappers van tien Nederlandse instellingen in het artikel in Trouw stellen? En als uw antwoord bevestigend is, waarom is er in de afgelopen jaren dan niet meer werk gemaakt van doelgerichte rapportages die duidelijk maken of ontwikkelingsprojecten wel of niet hebben gewerkt zodat kennis wordt opgebouwd en er actief gestuurd kan worden om met ons ontwikkelingsgeld het gewenste resultaat te boeken?
Er is in de afgelopen jaren internationaal juist erg veel en systematisch bewijs verzameld over wat wel en niet werkt op het gebied van ontwikkelingssamenwerking. Als een bepaald type project in één gebied werkt, betekent dat uiteraard niet automatisch dat een vergelijkbare interventie ook in een andere context effectief is. En als een bepaalde interventie eind vorige eeuw succesvol was, wil dat niet zeggen dat dat vandaag de dag, in inmiddels sterk gewijzigde contexten, nog steeds het geval zal zijn. Om uitspraken te kunnen doen over «welk soort projecten werkt of niet» moet daarom alle bewijs systematisch worden bestudeerd. Dit gebeurt over het algemeen middels zgn. systematic reviews, waarbij een groot aantal (impact-)evaluaties van vergelijkbare interventies nauwkeurig wordt geanalyseerd.
Via IOB draagt het ministerie actief aan bij aan het ontsluiten van dergelijke belangrijke inzichten. Op korte termijn publiceert IOB bijvoorbeeld een review van 368 onderzoeken op het gebied van Seksuele en Reproductieve Rechten en Gezondheid (SRGR). Ook is IOB momenteel betrokken bij een systematic review op het gebied van het aanpakken van jeugdwerkloosheid.
Uiteraard zoekt het kabinet voortdurend naar verbetering. Op dit moment is dat bijvoorbeeld de in het antwoord op vraag 1 genoemde financiële reservering voor MEL onder het VMM-beleidskader. Deze beoogt enerzijds de vertaling van politieke besluiten in beleidsinstrumenten beter te baseren op bestaande kennis, en anderzijds om de vele geleerde lessen uit de praktijk beter te communiceren en te verankeren in nieuw beleid en uitvoering.
Overigens zijn het niet alleen evaluaties en onderzoeken die leiden tot bijstelling van beleid en beleidsuitvoering. Deze zijn regelmatig ook het gevolg van politieke keuzes, die een ander fundament onder beleid en uitvoering kunnen leggen.
Wat gaat u doen met de oproep van de in vraag 3 genoemde wetenschappers? Welke acties gaat u nemen om beter zicht te krijgen op welke ingrepen in arme landen daadwerkelijk helpen en hiermee te zorgen voor een betere besteding van ons belastinggeld?
Binnen ontwikkelingssamenwerking wordt intensief en op verschillende niveaus geëvalueerd. De beleidsdoorlichtingen en (impact-)evaluaties van IOB worden voorzien van een beleidsreactie waarin wordt ingegaan op bevindingen en aanbevelingen en met de Kamer gedeeld. De wijze waarop aan de beleidsreactie gevolg wordt gegeven wordt intern gemonitord. Daarbij is sinds vorig jaar extra capaciteit bij DGIS aangetrokken om medewerkers te ondersteunen op het gebied van Monitoring, Evaluatie en Leren (MEL). Deze MEL experts zorgen voor dagelijks advies en coördinatie en daarmee voor een versterking van MEL binnen het departement. Onder meer zijn MEL-uitgangspunten geformuleerd die leren en sturen op basis van behaalde resultaten centraal stellen, en zijn bijbehorende thematische leeragenda’s ontwikkeld, waarin onder meer aandacht voor adaptief management.
Het ministerie heeft daarmee een MEL werkagenda voor de volgende jaren. In de eerste fase ligt de nadruk op het uitwerken en actualiseren van interne MEL richtlijnen voor het beheer van programma’s; adaptief programma- en portfoliomanagement in de snel veranderende context van veel partnerlanden; een MEL trainingsaanbod voor medewerkers; en het opzetten van een MEL Community of Practice waarin medewerkers uit Den Haag en van ambassades, van uitvoerende partners en van andere donoren ervaringen kunnen uitwisselen en van elkaar kunnen leren.
Waarom is er niet meer gedaan met de kritische kanttekeningen van de Algemene Rekenkamer die in de afgelopen tien jaar veelvuldig heeft geconstateerd dat er op het vlak van ontwikkelingssamenwerking zwakke punten zitten in het meten van resultaten in het veld? En wat gaat u hier de komende tijd verder aan doen?
Het kabinet heeft de aanbevelingen van de Algemene Rekenkamer ter harte genomen en er is de afgelopen jaren veel gedaan om de resultaatmeting in het veld te verbeteren. Zo is het systeem van resultaatmeting op het ministerie gemoderniseerd met behulp van een resultatenapplicatie waarin resultaten worden geregistreerd. Dit leidt jaarlijks tot de resultatenrapportage en de cijfers voor de indicatoren die in de memorie van toelichting bij de BHOS-begroting zijn opgenomen. BZ is daarnaast één van de weinige donorlanden die de internationale open data standaard IATI verplicht heeft gesteld voor uitvoerende partners. Het betekent dat zij details van alle projecten die Nederland financiert online moeten zetten, inclusief resultaatgegevens.
Tijdens de hele projectcyclus ligt de nadruk op resultaatgerichtheid. Dat begint al voor de beoordeling van projectvoorstellen, en omvat onder andere voorwaarden aan uitvoerende organisaties over specifiek en meetbaar rapporteren. Bij evaluaties wordt ter plekke geverifieerd of gerapporteerde resultaten ook daadwerkelijk zijn geboekt.
Resultaatmeting kan natuurlijk altijd meer en beter, maar hierbij lopen we ook aan tegen praktische beperkingen. Het is vaak ingewikkeld en tijdrovend (en dus kostbaar) om 1 op 1 aan te tonen dat een resultaat is bereikt met een Nederlandse bijdrage (bijvoorbeeld bij multi-donor activiteiten, of bij het meten van maatschappelijke veranderingen). Het gevolg is dat bij kleine projecten de kosten van volledige resultaatmonitoring en impactmeting soms niet in verhouding zouden staan tot de omvang van het project en daarom niet gerechtvaardigd zijn.
Daarnaast zijn er ook praktische problemen die resultaatmeting moeizaam of zelfs (tijdelijk) onmogelijk kunnen maken zoals bij projecten in conflictgebieden.
Wat is de rol van de Directie Internationaal Onderzoek en Beleidsevaluatie (IOB) op dit gebied? Zou de IOB niet strakker moeten monitoren en erop sturen dat ontwikkelingsprojecten anders worden geëvalueerd zodat we scherp(er) zicht krijgen op de effectieve besteding van ons ontwikkelingsgeld?
IOB voert complexe, vernieuwende en strategische evaluaties en beleidsdoorlichtingen uit, overigens niet alleen op het terrein van ontwikkelingssamenwerking, maar op alle beleidsterreinen van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Sinds 2019 wordt één jaar na het verschijnen van een beleidsdoorlichting of belangrijke studie samen met het betreffende DG gekeken hoe de geleerde lessen en aanbevelingen zijn gebruikt.
Soms verricht IOB zelf impact-evaluaties, zoals op de thema’s drinkwater, hernieuwbare energie en voedselzekerheid. Steeds vaker maakt IOB gebruik van belangrijke, internationaal beschikbare kennis over wat wel en niet werkt (zie ook het antwoord op vraag 3).
Beleidsdirecties zijn zelf verantwoordelijk voor het (laten) evalueren van de programma’s die zij beheren. Dit is belangrijk omdat vooral dààr moet worden geleerd van de uitkomsten van evaluaties. Deze evaluaties worden uitgevoerd door externe partijen. Het ministerie heeft hiervoor een raamovereenkomst voor evaluaties afgesloten met een 17-tal organisaties die door IOB zijn beoordeeld op hun methodologische kwaliteiten. IOB adviseert directies bij hun evaluaties en neemt vaak ook deel aan de referentiegroep om toe te zien op de (methodologische) kwaliteit en de onafhankelijkheid. IOB verzorgt ook cursussen om de evaluatiecapaciteit binnen het departement te versterken.
IOB heeft de laatste jaren aandacht gevraagd voor de kwaliteit van evaluaties, met name die onder de verantwoordelijkheid van uitvoerende organisaties worden uitgevoerd. Een recent voorbeeld hiervan is de evaluatie «Less Pretension, More Realism» waarin 36 projecten uit twee programma’s gericht op stabiliteit en wederopbouw werden geëvalueerd. Een van de conclusies uit deze IOB evaluatie was dat de onderliggende individuele projectevaluaties niet altijd van voldoende kwaliteit waren. Een belangrijke aanbeveling die IOB daarbij deed is dat het al in de ontwikkelingsfase van een project belangrijk is om goed na te denken over hoe de eindevaluatie in te richten en de daarvoor benodigde data al gedurende de uitvoering te verzamelen.
Zelf heeft IOB daartoe haar kwaliteitscriteria voor individuele evaluaties aangescherpt. In het recent gestarte Power of Voices programma van het ministerie zijn deze criteria bovendien in de beschikkingen opgenomen. Daarnaast ondersteunt IOB de al genoemde MEL processen die moeten leiden tot thematische kennisagenda’s en meer strategische, kwalitatief betere, en op leren gerichte evaluaties.