Het bericht ‘Duitsers willen nieuwe universiteit op grens met Nederland’ |
|
Chantal Nijkerken-de Haan (VVD), Judith Tielen (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Kent u het bericht «Duitsers willen nieuwe universiteit op grens met Nederland»?1
Ja.
Klopt het dat vertegenwoordigers van de deelstaat Noordrijn-Westfalen op de top in Düsseldorf hebben gesproken met de Nederlandse Minister-President over een Europese universiteit op de grens met Venlo? Zo ja, kunt u mede namens de Minister-President aangeven wat hier besproken is?
Nee, de Europese universiteit op de grens met Venlo is kort ter sprake gekomen in een gesprek tussen de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en zijn collega van Noordrijn-Westfalen, Minister Holthoff-Pförtner. Noordrijn-Westfalen heeft gemeld dat het een initiatief van twee afgevaardigden in het deelstaatparlement betreft. Er is niet inhoudelijk doorgepraat.
Klopt het dat de voorgestelde universiteit een universiteit voor toegepaste wetenschappen moet worden? Zo ja, is aan een dergelijke instelling behoefte in deze regio naast de al bestaande instellingen? Zo nee, om wat voor soort instelling gaat het wel?
Het plan dat mij bekend is, betreft een plan van twee parlementariërs van Noordrijn-Westfalen. Deze parlementariërs willen een Nederlands-Duitse universiteit vestigen dichtbij de grens tussen Nederland en Duitsland bij Venlo, die zich naar ik begreep vooral zou moeten richten op vragen rond duurzaamheid.
Deelt u de mening dat een nieuwe grensoverschrijdende universiteit gericht op de promotie van Europese waarden geen waarde toevoegt aan het bestaande Nederlandse netwerk van hogescholen en universiteiten? Zo nee, waarom lijkt dit u wel een goede toevoeging?
Zie het antwoord op vraag 5.
Deelt u de mening dat meer grensoverschrijdende Europese samenwerking door bestaande universiteiten en hogescholen wel degelijk van toegevoegde waarde kan zijn? Zo nee, waarom niet?
Grensoverschrijdende samenwerking kan zeker toegevoegde waarde hebben, daarom ben ik ook een warm voorstander van het Europese initiatief voor Netwerken van Europese Universiteiten. Ik heb me er in Europees verband hard voor gemaakt dat deze netwerken bottom-up tot stand komen, dat er geen nieuwe instituten of Europese diploma’s worden gecreëerd en dat de initiatieven bij kunnen dragen aan de versterking van hogeronderwijsinstellingen door heel Europa, zodat mobiliteit van «brains» evenwichtiger over de EU plaats kan vinden. Ik zie dus in beginsel geen toegevoegde waarde binnen het bestel voor een nieuwe grensoverschrijdende universiteit, maar mogelijk wel voor grensoverschrijdende samenwerking tussen bestaande universiteiten en hogescholen.
De Europese Commissie heeft recentelijk een call uitgeschreven voor een pilot met zulke netwerken, waarin bestaande instellingen (minimaal drie, uit drie verschillende lidstaten) in competitie middelen kunnen verwerven ten behoeve van institutionele (onderwijs)samenwerking. Ik weet dat enkele Nederlandse hogeronderwijsinstellingen van plan zijn mee te doen aan deze call, maar er zal ongetwijfeld veel competitie zijn. Over de kans van slagen van individuele instellingen en hun Europese partners kan ik dan ook geen uitspraken doen.
Op welke wijze vindt u dat Nederlandse universiteiten en hogescholen zouden kunnen deelnemen aan de eerdergenoemde pilot, dit in het licht van het feit dat Maastricht University bekend staat als een universiteit die veel samenwerkingsverbanden heeft in de regio (zowel in Duitsland als in België), idem dito de Rijksuniversiteit Groningen? Vindt u ook dat bijvoorbeeld Maastricht University aanspraak moet kunnen maken op Europees budget dat beschikbaar is voor Europese universiteiten om regionale samenwerking te bevorderen? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 7.
Op welke manier kunt u eraan bijdragen dat onze bestaande Nederlandse hogeronderwijsinstellingen – zoals Maastricht University – aanspraak kunnen maken op dit budget? Bent u bereid dit ook te doen?
Het budget dat binnen het Erasmus+-programma is vrijgemaakt voor Europese Universiteitsnetwerken is niet alleen bedoeld voor regionale samenwerking, maar voor samenwerking door de gehele Europese Unie. Een van de criteria waarop de voorstellen zullen worden beoordeeld is de geografische spreiding. Daarop scoren voorstellen die alleen regionaal samenwerken minder hoog. Bij de selectie wordt ook naar andere criteria gekeken (zie ook het antwoord op vraag 5).
De Nederlandse hogeronderwijsinstellingen werken al veel samen met Europese partners en worden over het algemeen als kwalitatief hoogwaardige instellingen aangemerkt. Daarmee zullen zij als een aantrekkelijke netwerkpartner worden gezien. Het staat alle Nederlandse hogeronderwijsinstellingen vrij om een aanvraag te doen uit dit budget. In de beoordeling (door de Europese Commissie) van deze voorstellen spelen individuele lidstaten geen rol.
De rapportage ‘Eindrapportage verdeling fonds tekortgemeenten’ |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met de rapportage van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) «Eindrapportage verdeling fonds tekortgemeenten»?1
Ja
Hoe beoordeelt u de verdeling van de middelen van het fonds tekortgemeenten?
Aan de verdeling van de middelen van het Fonds Tekortgemeenten ligt een zorgvuldig proces ten grondslag. Vooraf zijn criteria opgesteld welke door gemeenten op de algemene ledenvergadering (ALV) van de VNG op 27 juni 2018 zijn geaccordeerd. De rapportage van de Commissie Fonds Tekortgemeenten over het proces van beoordeling en de verdeling verantwoord daarnaast hoe zij te werk zijn gegaan en welke keuzes zij gemaakt hebben.
Kunt u aangeven om welke brongegevens gevraagd is bij de aanvragen, en of de door de betreffende gemeenteraad vastgestelde begrotingen en jaarrekeningen daar onderdeel van waren? Hoe beoordeelt u de waarde van deze democratisch vastgestelde documenten in de beoordeling van de aanvragen?
Met een aanvraag voor het Fonds Tekortgemeenten moesten de volgende documenten worden meegestuurd:
(bron: website VNG (hier is ook het format terug te vinden) – https://vng.nl/fonds-tekortgemeenten-jeugd-en-wmo-een-aanvraag-indienen)
Een door de gemeenteraad vastgestelde begroting hoefde niet te worden ingediend, omdat bij de beoordeling inkomsten van gemeenten vergeleken zijn met uitgaven van gemeenten.
De door de gemeenteraad vastgestelde jaarrekeningen vormen een onderdeel van de beoordeling van de aanvragen, maar bieden op zichzelf onvoldoende informatie om de volledige aanvraag te kunnen toetsen. Daarom is ook gebruik gemaakt van andere informatiebronnen.
Klopt het dat een goedkeurende accountantsverklaring geen absolute vereiste was voor het toekennen van compensatie voor de gemelde tekorten? Zo ja, deelt u de mening dat een accountantsverklaring iets zegt over de financiële situatie en daarmee het beleid dat is gevoerd? Zo nee, waarom niet?
Het klopt dat ook aanvragen van gemeenten zonder goedkeurende accountantsverklaring gehonoreerd zijn. De Commissie Fonds Tekortgemeenten die de aanvragen heeft beoordeeld, heeft aan deze aanvragen bijzondere aandacht besteed om te kunnen vaststellen of het niet hebben van een goedkeurende accountantsverklaring ook moet leiden tot de conclusie dat de aanvraag onvoldoende betrouwbaar is. Hier besteed de Commissie bijzondere aandacht aan in hun rapportage over de uitkomsten van het Fonds Tekortgemeenten.
Accountantsverklaringen zeggen met name iets over de rechtmatigheid van de door gemeenten uitgegeven budgetten. Het zegt niets over het beleid. Daar gaat het college en de gemeenteraad over.
Klopt het dat geen inhoudelijke toets is uitgevoerd op het gevoerde beleid van de gemeente die een aanvraag heeft ingediend, omdat het gaat om een eenmalige toekenning? Zo ja, deelt u de mening dat ook een incidenteel fonds van 200 miljoen euro inhoudelijk moet worden getoetst? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet heeft parallel aan het IBP afspraken met gemeenten gemaakt over het inrichten van een tijdelijke voorziening voor gemeenten die geconfronteerd worden met een stapeling van tekorten in de uitvoering van de taken in het sociaal domein. Hiertoe heeft het kabinet € 100 miljoen beschikbaar gesteld, en is eveneens € 100 miljoen vanuit de algemene uitkering van het gemeentefonds vrijgemaakt.
Afgesproken is dat de VNG de uitwerking van het fonds voor haar rekening zou nemen. Op de algemene ledenvergadering (ALV) van de VNG van 27 juni 2018 is het door de VNG ontwikkelde voorstel voor het Fonds Tekortgemeenten goedgekeurd. Een grote meerderheid (82%) van de gemeenten stemden hier mee in.
Gemeenten hebben er hierbij niet voor gekozen om een beleidsinhoudelijke toets uit te voeren op de oorzaak van het tekort. Hierbij heeft de afweging meegespeeld dat het een eenmalige toekenning betreft.
De keus om de aanvragen niet te toetsen op het door de gemeente gevoerde beleid is door gemeenten genomen. Ik kan mij hier enerzijds in vinden. Ik zie dat hier grote praktische ingewikkeldheden aan vast zitten. Anderzijds zie ik ook het nut om ook het door een gemeente gevoerde beleid mee te wegen in de beoordeling van de aanvragen. Al was het maar omdat hier kennis uit gedestilleerd kan worden waarmee verbeteringen in de toekomst kunnen worden doorgevoerd.
Gemeenten hebben, alles overziend, om redenen van uitvoerbaarheid de afweging gemaakt dat het niet toetsen op gemeentelijk beleid uiteindelijk de voorkeur had.
Kunt u toelichten waarom is gekozen om tekorten boven het bedrag van 108,26 euro per inwoner voor 100% te compenseren en tekorten onder dit bedrag voor 50% of niet? Deelt u de mening dat een dergelijke staffel het aangaan van tekorten onder gemeenten aanmoedigt? Zo nee, hoe komt het gevoel van onredelijkheid bij gemeenten die tijdig hebben ingegrepen in hun jeugdbeleid op u over?
In de criteria die door gemeenten zijn opgesteld, is het financiële kader (€ 200 miljoen) als uitgangspunt genomen. Er was € 200 miljoen beschikbaar voor het Fonds Tekortgemeenten. Dit budget kon niet overschreden worden.
In de criteria is er voor gekozen om met een vaste drempel te werken (tekort van € 40 per inwoner), en vervolgens met een flexibele staffel indien het beschikbare budget overvraagd zou worden. Hierbij is vanuit het oogpunt dat de hoogste tekorten ook het meest urgent zijn er voor gekozen om met staffels van 50% en 100% te werken.
De € 108,26 is het resultaat van de precieze uitkomsten van de aanvragen. Dit bedrag was niet vooraf vastgesteld.
Ik deel niet de mening dat een dergelijke staffel het aangaan van tekorten onder gemeenten aanmoedigt. Allereerst zullen gemeenten uiteindelijk nog steeds een deel van het tekort zelf zullen moeten opvangen (dat deel van het tekort dat onder de drempel van € 40 per inwoner valt + dat deel van het tekort waarover 50% compensatie wordt ontvangen). Daarnaast veronderstelt dit dat gemeenten in 2016 en 2017 al zouden hebben geanticipeerd op een Fonds Tekortgemeenten dat pas in februari 2018 is afgesproken.
Kunt u toelichten waarom de gemeenten Venlo en Leeuwarden een tekort van ongeveer 200 euro per inwoner hebben en daarom met twee van de 88 gemeenten die een aanvraag hebben ingediend, 20 miljoen euro, ongeveer 10% van het totale fonds gecompenseerd krijgen? Wat is anders in deze gemeenten dat de tekorten substantieel groter zijn dan bij naar inwonertal vergelijkbare gemeenten als Leiden, Westland, Emmen of Zoetermeer?
Hier is geen simpel antwoord op te geven. In de criteria van het Fonds Tekortgemeenten wordt geen rekening gehouden met de oorzaken van de tekorten. En deze zijn dan ook niet bekend.
Ik ben het met u eens dat er tussen ogenschijnlijk vergelijkbare gemeenten grote verschillen optreden in de mate waarin zij met hun budgetten binnen het sociaal domein uitkomen.
In het onderzoek Jeugd, onderdeel benchmark, waar ik uw Kamer in het AO Financiën Sociaal Domein van 3 oktober 2018 heb geïnformeerd is het mede de bedoeling om hier meer inzicht in te verkrijgen.
Deelt u de mening van wethouders in het land dat deze regeling passief beleid of slecht gedrag beloont? Zo nee, hoe verantwoordt u dat deze regeling de moeilijke keuzes bestraft die niet gecompenseerde gemeenten hebben gemaakt om de financiën op orde te houden?
Ik ben het er niet mee eens dat het Fonds Tekortgemeenten per definitie passief beleid of slecht gedrag beloont. Ik ben mij er wel van bewust dat zeker niet uitgesloten kan worden dat gemeentelijk beleid oorzaak is van tekorten.
Kunt u aangeven op welke wijze hij het proces en de toekenningen zou willen verbeteren, mocht een soortgelijke afspraak zich opnieuw voordoen?
Zoals ik eerder aan uw Kamer heb gemeld ben ik bezig met een onderzoek Jeugd. Dit moet in het voorjaar 2019 afgerond zijn, waarna dit bestuurlijk gewogen kan worden.
Ik wil niet vooruitlopen op de uitkomsten van dit onderzoek. Dit komt de zorgvuldigheid van het onderzoek niet te goede. Ik wil dan ook niet nu al zinspelen op een vervolg van het Fonds Tekortgemeenten.
Kunt u deze vragen vóór het Wetgevingsoverleg Jeugd en aanverwante zaken op 12 november 2018 beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Onterecht geld opstrijken; Ouders kunnen zich inschrijven voor studie en, zonder ooit op te dagen, kinderopvangtoeslag ontvangen. Waterdichte controle is er niet’ |
|
Chantal Nijkerken-de Haan (VVD), Helma Lodders (VVD), Judith Tielen (VVD) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Onterecht geld opstrijken; Ouders kunnen zich inschrijven voor studie en, zonder ooit op te dagen, kinderopvangtoeslag ontvangen. Waterdichte controle is er niet»?1
Ja.
Hoeveel huishoudens ontvangen kinderopvangtoeslag? Hoeveel huishoudens ontvangen kinderopvangtoeslag omdat één van de ouders een studie volgt?
In totaal ontvingen vorig jaar 486.000 huishoudens kinderopvangtoeslag voor de opvang van 733.000 kinderen2. Circa 10.000 huishoudens ontvingen kinderopvangtoeslag vanwege hun doelgroepstatus als studerend ouder voor de formele opvang van 13.000 kinderen.
Kunt u aangeven hoeveel terugvorderingen er plaatsvinden vanwege het onterecht ontvangen van kinderopvangtoeslag omdat ouders wel een bewijs van inschrijving hebben, maar in werkelijkheid de studie niet volgen? Zo ja, wat wordt er gedaan om deze vorm van misbruik en fraude te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Het niet volgen van de studie is geen grond voor het terugvorderen van de kinderopvangtoeslag. Indien een ouder ingeschreven staat bij een onderwijsinstelling waarnaar verwezen wordt in artikel 1.6 lid 1 letter j van de Wet kinderopvang (Wko), voldoet deze ouder aan één van de voorwaarden om in aanmerking te komen voor kinderopvangtoeslag. Hier controleert de Belastingdienst op.
De kinderopvangtoeslag is een inkomensafhankelijke tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang. Deze tegemoetkoming zal altijd minder zijn dan de gemaakte kosten voor het gebruik van kinderopvang, omdat de ouder een inkomensafhankelijke eigen bijdrage moet betalen voor de kinderopvang. Er is geen financiële prikkel voor ouders om zich in te schrijven als student, enkel om in aanmerking te komen voor kinderopvangtoeslag, omdat bovenop het inschrijfgeld de eigen bijdrage betaald moet worden. Betaalt een ouder de eigen bijdrage niet, dan wordt niet voldaan aan de voorwaarden en zal de Belastingdienst de volledige kinderopvangtoeslag terugvorderen.
Klopt het dat een bewijs van inschrijving bij een erkende opleiding voldoende is om aanspraak te maken op kinderopvangtoeslag? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Voor het recht op kinderopvangtoeslag gelden verschillende eisen. Ouders moeten werken of onder een doelgroep vallen, bijvoorbeeld ouders die zijn ingeschreven bij een school of instelling3. Daarnaast moeten ouders hun kind naar een erkende kinderopvangorganisatie brengen en een inkomensafhankelijke eigen bijdrage betalen voor deze opvang. Een bewijs van inschrijving alleen is dus niet voldoende.
Welke controle is er en hoe vaak vindt controle plaats op het ontvangen van kinderopvangtoeslag voor studerende ouders?
De Belastingdienst controleert of de aanvrager of diens partner staat ingeschreven bij een onderwijsinstelling waarnaar wordt verwezen in artikel 1.6, lid 1, letter j Wko. Die controle vindt plaats aan de hand van informatie die van de Dienst Uitvoering Onderwijs per kwartaal wordt ontvangen. Komt de toeslagontvanger niet voor in deze contra-informatie, dan vraagt de Belastingdienst het bewijs van inschrijving op bij de burger.
Is er verschil in de wijze waarop controle plaatsvindt tussen ontvangers van kinderopvangtoeslag die zijn ingeschreven bij bekostigde en bij niet-bekostigde opleidingen? Zo ja, wat is het verschil?
Nee, er is geen verschil in de wijze waarop de controle plaatsvindt. De wijze waarop de controle plaatsvindt is beschreven bij het antwoord op vraag 5.
In hoeverre denkt u dat controle voldoende is om misbruik van kinderopvangtoeslag door deze groep ouders tegen te gaan? Welke mogelijkheden ziet u om misbruik van kinderopvangtoeslag onder «studerende» ouders tegen te gaan? In welke mate is effectieve controle in deze gevallen überhaupt mogelijk?
Zoals ook bij het antwoord op vraag 3 aangegeven is inschrijving bij de instelling een van de voorwaarden om in aanmerking te komen voor kinderopvangtoeslag. De controle is gericht op de inschrijving bij de instelling. Deze controle wordt voldoende effectief uitgevoerd.
Signalen dat het registratieproces van gediplomeerde jeugdhulpwerkers bij SKJ te traag is |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Krijgt u ook signalen dat de Stichting Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ) de registratie van gediplomeerde jeugdhulpwerkers, met name die van specifieke specialisaties, pas na 4 à 9 maanden voltooit?
SKJ geeft aan dat het grootste deel van de aanvragen binnen de termijn van 6 weken beoordeeld is.
Het SKJ heeft sinds de opening van de nieuwe kamer Jeugd- en gezinsprofessionals (op 1 januari 2018) duizenden aanvragen ontvangen van jeugdprofessionals voor registratie als jeugd- en gezinsprofessionals. De gemiddelde doorlooptijd van registratie tot jeugd- en gezinsprofessional, berekend op basis van beoordeelde registratieaanvragen in de periode 1 januari 2018 tot 1 oktober 2018, is 5 weken.
Volgens het registratiereglement van SKJ heeft de registratiecommissie 6 weken de tijd om een registratieaanvraag te beoordelen. Bij een niet complete registratieaanvraag heeft de professional 6 weken de tijd om een aanvulling aan te leveren. De registratiecommissie beslist vervolgens binnen 6 weken na ontvangst van de complete aanvraag. In enkele gevallen van een niet complete registratieaanvraag heeft het totale registratieproces maximaal 24 weken geduurd.
Verbaast het u ook dat deze signalen sterk afwijken van de in de jaarverslagen gerapporteerde gemiddelde doorlooptijden van het SKJ-registratieproces? Heeft u een verklaring voor deze discrepantie?
Professionals die werkzaamheden verrichten waarvoor een geregistreerde professional moet worden ingezet en die zich niet vóór 1 januari 2019 laten registreren, mogen deze werkzaamheden vanaf 1 januari 2019 niet meer verrichten. Dat de gemiddelde doorlooptijd van registratie tot jeugd- en gezinsprofessional op dit moment hoger ligt dan de gemiddelde doorlooptijden zoals opgenomen in het SKJ- jaarverslag van 2017 zie ik in het licht hiervan. De gemiddelde doorlooptijden lagen in 2017 rond de 5 à 6 dagen.
Ter bevordering van een zo soepel mogelijk registratieproces hebben professionals zich van 1 juli 2015 tot en met 31 december 2017 al kunnen vooraanmelden. Een grote groep van bijna negenduizend vooraangemelde professionals is reeds overgestapt naar de kamer Jeugd- en gezinsprofessionals en heeft de registratie als jeugd- en gezinsprofessional afgerond. Tevens heeft SKJ, om de spreiding over het jaar 2018 te stimuleren, jeugd- en gezinsprofessionals in vier groepen actief opgeroepen om zich te registreren.
Deelt u de mening dat, nu alle zorgprofessionals zich voor 1 januari 2019 geregistreerd moeten hebben, het van groot belang is dat het registratieproces eenvoudig is en snel verloopt, zodat de zorgprofessionals geregistreerd hun werk kunnen doen?
Vanaf 1 januari 2019 mogen niet-geregistreerde professionals niet meer worden ingezet voor werkzaamheden die op grond van de norm van de verantwoorde werktoedeling toebedeeld moeten worden aan een geregistreerde professional. Tot die datum mogen jeugd- en gezinsprofessionals die op 1 januari 2018 al in dienst waren nog worden ingezet zonder dat zij geregistreerd zijn. Op 1 oktober 2018 hebben bijna negentienduizend professionals de registratie als jeugd- en gezinsprofessional afgerond en er zijn op deze datum iets meer dan tweeduizend professionals die een aanvraag hebben ingediend. Ik deel met u dat het van groot belang is dat het registratieproces eenvoudig en snel verloopt. Het dient ook zorgvuldig te verlopen.
Klopt het dat jeugdhulpwerkers momenteel ongeregistreerd werken als gevolg van de trage doorlooptijd bij registraties? Zo ja, hoeveel van hen werken naar schatting ongeregistreerd? Zo nee, hoe verklaart u de signalen?
Zie antwoord vraag 3.
Welk effect heeft het traag verlopen van registratie op het realiseren van de doelstelling om iedere professional met minimaal een hbo-diploma voor 1 januari 2019 te registreren in het Kwaliteitsregister Jeugd?
Op dit moment zijn er geen aanwijzingen dat de doorlooptijd van registratie tot jeugd- en gezinsprofessional een knelpunt is om te realiseren dat alle professionals die werkzaamheden verrichten waarvoor een geregistreerde professional moet worden ingezet, daadwerkelijk geregistreerd zijn vóór 1 januari 2019. Als de inzet van SKJ zoals beschreven bij het antwoord op vraag 2 om het registratieproces zo soepel mogelijk te laten verlopen niet voldoende is, zal ik hierover in gesprek gaan met het SKJ.
Welke risico’s voor de kwaliteit en veiligheid van de jeugdhulp zijn er verbonden aan het ongeregistreerd uitvoeren van jeugdhulp? Wat gaat u doen om deze risico’s te voorkomen?
In de jeugdhulp is de inzet van geregistreerde en niet-geregistreerde professionals mogelijk. Aan de hand van cliënt gerelateerde parameters en professional gerelateerde parameters kan worden bepaald welke handeling, situatie, doelgroep, verantwoordelijkheid om de inzet van een geregistreerde of niet-geregistreerde professional vraagt. Dit staat beschreven in het Kwaliteitskader Jeugd. De professionals die worden ingezet (niet-geregistreerd of geregistreerd) moeten altijd vakbekwame professionals zijn. Geregistreerde en niet-geregistreerde professionals moeten voldoende toegerust zijn voor de taak waarmee ze belast worden. Ze moeten beschikken over de
voor de werkzaamheden benodigde competenties, kennis en vaardigheden.
Is bekend of zorgprofessionals op dit moment afhaken doordat het registratieproces traag verloopt? Zo ja, deelt u de mening dat een soepele registratie essentieel is voor het behouden van voldoende zorgprofessionals in deze sector gezien de uitdagingen op de huidige arbeidsmarkt?
Nee, daar heb ik geen signalen over ontvangen.
Wat gaat u doen ter verbetering van het SKJ-registratieproces om te zorgen dat gediplomeerde jeugdhulpwerkers zonder belemmeringen geregistreerd hun werk kunnen doen?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht “Huisarts in opleiding wil graag naar Fryslân, maar mag niet” |
|
Judith Tielen (VVD), Leendert de Lange (VVD), Aukje de Vries (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Húsdokter yn oplieding wol graach nei Fryslân, mar mei net» op de website van Omrop Fryslân? Wat vindt u van dit bericht?1
Ik heb kennis genomen van het bericht «Húsdokter yn oplieding wol graach nei Fryslân, mar mei net» en maak graag van de gelegenheid gebruik om uit te leggen dat bij de toewijzing van opleidingsplaatsen juist aandacht is voor de tekorten aan huisartsen in bepaalde regio’s. De huisartsopleiding is een medisch-specialistische vervolgopleiding die wordt verzorgd door 8 huisartsopleidingsinstituten, verspreid over 12 locaties in het land.
Om te komen tot een betere spreiding van huisartsen in opleiding over Nederland, is in 2015 de selectie -en allocatieprocedure aangepast. Sinds 2015 is er een uniforme landelijke selectie en allocatieprocedure, die rekening houdt met de belangen van kandidaten, opleidingsinstituten en met de spreiding van huisartsen over Nederland, juist ook naar krimpgebieden. De procedure is onlangs onder leiding van Huisartsen Opleiding Nederland (HON) geëvalueerd. Een van de aanbevelingen uit die evaluatie is om overplaatsing naar krimpgebieden onder voorwaarden toe te staan. Op dit moment wordt door HON onderzocht of, en onder welke voorwaarden dit mogelijk is. HON verwacht hier in het derde kwartaal van 2018 een antwoord op te kunnen geven.
Voor meer informatie over de huisartsopleiding verwijs ik u graag naar www.huisartsopleiding.nl en uitdepraktijk.huisartsopleiding.nl
Deelt u de mening dat praktijkstages een uitgelezen kans zijn voor regio’s en steden waar een huisartsentekort bestaat of dreigt te ontstaan, omdat huisartsen in opleiding vaak «blijven hangen» op hun stageplek? Bent u bereid om tekortregio’s en steden daarbij te helpen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is de reden dat deze medische faculteit zulke rigide regels hanteert rond stages buiten de eigen «universitaire regio»? Kunt u een overzicht geven van de verschillende medische faculteiten en hun stageregels?
De huisartsopleiding wordt georganiseerd vanuit de 8 huisartsopleidingsinstituten op 12 locaties die zijn verbonden aan een Universitair Medisch Centrum. Huisartsen in opleiding zijn niet gebonden aan de regio waar zij geneeskunde hebben gestudeerd, ze geven een aantal voorkeursplaatsen op waar ze de medische vervolgopleiding tot huisarts willen volgen. Via de eerder genoemde uniforme landelijke selectie -en allocatieprocedure worden ze toegewezen aan een van de 12 locaties van de huisartsopleidingsinstituten. Om de kwaliteit van de huisartsopleiding bij dit instituut te kunnen garanderen, is er goede afstemming tussen het praktijkleren (de stage) en het onderwijs op het huisartsopleidingsinstituut. Er worden binnen de regio waarin het instituut zich bevindt, overeenkomsten gesloten tussen het instituut en de huisartsen die de praktijkstage bieden in de regio. Het instituut draagt de verantwoordelijkheid voor de scholing van deze huisartsen.
De matching van de huisarts in opleiding met de praktijk waar hij de huisartsstage gaat lopen, gebeurt op basis van het individuele opleidingsplan van de huisarts in opleiding en de mogelijkheden die een praktijk heeft om hier invulling aan te geven.
De opleidingsinstituten zijn gevestigd in Amsterdam (2), Groningen, Leiden, Maastricht, Rotterdam, Utrecht, Zwolle, Eindhoven (2) en Hengelo. Op de genoemde website uitdepraktijk.huisartsopleiding.nl is voor elke opleidingslocatie meer informatie te vinden over de stages en de manier waarop een huisarts in opleiding wordt gekoppeld aan huisartsen die de praktijkstage bieden.
Vindt u het niet logisch dat studenten ook zelf de plek in Nederland bepalen, aangezien zij zelf verantwoordelijk zijn voor het vinden van een goede huisartsenpraktijkstage?
Zoals in het antwoord op vraag 3 al is aangegeven, is de huisarts in opleiding niet zelf verantwoordelijk voor het vinden van een goede huisartsenpraktijkstage, maar wordt hij bij het huisartsopleidingsinstituut door middel van een matchingprocedure gekoppeld aan een huisarts die de praktijkstage aanbiedt.
Heeft u inzicht in hoeverre deze stageregiobeperking leidt tot belemmeringen in de opleiding, zoals studievertraging?
Ik heb geen aanwijzingen dat het systeem van selectie en toewijzing van artsen voor de vervolgopleiding tot huisarts, tot vertraging of andere belemmeringen leidt binnen het opleidingstraject.
Kunt u een overzicht geven van de steunpunten die diverse medische faculteiten, naast de faculteitsplaats, voor de begeleiding van stages en terugkomdagen hebben opgericht? Deelt u de mening dat dit het makkelijker zou moeten maken om overal in Nederland, ook buiten de eigen «universitaire regio», een goed begeleide stage te kunnen doorlopen?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 3 zijn er huisartsopleidingsinstituten op 12 locaties, verdeeld over het land, waar huisartsen in opleiding hun onderwijs kunnen volgen en terecht kunnen voor terugkomdagen. Voor de kwaliteit van de totale huisartsenopleiding is het wel van belang dat de stage wordt gelopen bij een huisarts die is gelieerd aan dat betreffende huisartsopleidingsinstituut.
Wat zijn de criteria voor een medische faculteit of Huisartsenopleiding Nederland om wel of geen toestemming te geven om buiten de «universitaire regio» stage te lopen, in bijvoorbeeld gebieden waar een huisartsentekort is?
Zoals hierboven vermeld heeft de Huisartsopleiding Nederland de nieuwe procedure recent geëvalueerd en overweegt zij om overplaatsing naar krimpgebieden onder voorwaarden toe te staan. Daarnaast werkt het Ministerie van VWS samen met de Landelijke Huisartsen Vereniging (LHV) aan het uitzetten van een onderzoek om zicht te krijgen op factoren die bepalend zijn voor huisartsen om wel of niet in een bepaald gebied te willen werken. Op dit moment is daar geen duidelijk beeld van. Doel van het onderzoek is om inzicht te krijgen in de motivatie van huisartsen en mobiliteitswensen; dus niet alleen feiten en cijfers. Na afronding van dit onderzoek zal worden bezien of een nader gesprek wenselijk is.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met de Huisartsenopleiding Nederland en de medische faculteiten om huisartsen in opleiding makkelijker in regio’s en steden te plaatsen waar tekorten zijn en het makkelijk te maken om buiten de eigen «universitaire regio» stage te lopen? Zo ja, wilt u de Kamer informeren over de uitkomsten van dit gesprek? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Uit het Actieprogramma Werken in de Zorg blijkt dat er in de komende jaren een grote opgave ligt om voldoende mensen op te leiden om zo mede de vele vacatures in de zorg ingevuld te krijgen; zijn er bij u vergelijkbare rigide regels binnen opleidingen bekend, die de ambities uit het Actieprogramma in de weg staan? Zo ja, bent u bereid om die samen met de onderwijs en zorgpartijen te bespreken en op te pakken? Zo nee, waarom niet?
Het klopt dat er sprake is van een grote personele opgave voor de gehele sector van zorg en welzijn. Daarom heeft het Ministerie van VWS, mede namens de ministers van OCW en SZW, in maart van dit jaar het actieprogramma Werken in de Zorg gelanceerd. De personele opgave vraagt om een aanpak gericht op de lange termijn van alle partijen samen. Daarom wordt met het veld langs de actielijnen meer kiezen voor de zorg, beter opleiden voor de zorg en anders werken in de zorg gewerkt aan het terugdringen van het personeelstekort.
Naast tal van andere maatregelen gericht op het verbeteren van de arbeidsmarktsituatie en het aantrekkelijker maken van het werk, is het van belang dat voldoende mensen (weer) kiezen voor de zorg. Dat betekent ook voldoende instroom in de opleidingen, minder uitval tijdens de opleiding en een goede aansluiting tussen onderwijs en de arbeidsmarkt.
In elke regio worden thans regionale actieplannen aanpak tekorten (RAATs) opgesteld aan de hand van regionale analyses en gezamenlijke ambities. Zorginstellingen, onderwijs, medewerkers, inkopers en overheden werken in de regio aan het oplossen van hun knelpunten op de arbeidsmarkt.
Er zijn mij geen rigide regels binnen opleidingen bekend die de ambities uit het Actieprogramma in de weg zouden staan. Als die zich echter voordoen, kunnen deze in het kader van de RAATs worden opgepakt. In dat geval ben ik bereid hierover met relevante partijen in gesprek te treden.
Bericht ‘Hogeschool censureert uit angst voor boze Turken’ |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Hogeschool censureert uit angst voor boze Turken»?1 Wat is uw reactie op dit bericht?
Ja. Zoals ik ook heb aangegeven in de antwoorden op vragen van de leden Omtzigt, Van der Molen (beiden CDA), Voordewind (CU) en Özdil (GroenLinks) (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 2775) ben ik van mening dat ophef en discussie over het algemeen geen redenen mogen zijn om over een onderwerp niet te spreken of te schrijven. De afweging om het betreffende artikel niet te plaatsen is niet gemaakt door de hogeschool maar door de hoofdredactie van het onafhankelijke magazine. Het College van Bestuur van Saxion heeft mij aangegeven in deze beslissing niet gekend te zijn.
Deelt u de mening dat dergelijke zelfcensuur van een hogeronderwijsinstelling niet past in de Nederlandse samenleving, de vrije wetenschap hindert en dat onderwijsinstellingen gevoelige zaken juist bespreekbaar zouden moeten maken in plaats van te politiseren? Zo nee, waarom niet?
Zoals onder vraag 1 toegelicht is hier geen sprake van zelfcensuur van een hoger onderwijsinstelling, maar van een afweging door een hoofdredactie van een onafhankelijk magazine actief binnen de instelling. In recent overleg met uw Kamer heb ik benadrukt dat ik goede nieuwsvoorziening binnen hoger onderwijsinstellingen heel belangrijk vind, ook omdat het te maken heeft met het bevorderen van het academisch klimaat (Kamerstuk 31 288, nr. 649). Inherent aan onafhankelijke nieuwsmedia is dat deze eigen belangenafwegingen maken waarin het College van Bestuur van de instelling niet dient te treden. Dit laat onverlet dat ik van mening ben dat bij uitstek binnen hoger onderwijsinstellingen – in het kader van de academische vrijheid en de vrijheid van meningsuiting – gevoelige zaken bespreekbaar moeten kunnen zijn.
Bent u bereid in gesprek te gaan met het bestuur van Saxion om voornoemde overwegingen toe te lichten met als doel toekomstige misstanden te voorkomen?
Ik zie hiervoor geen aanleiding. Uit de verklaring van het College van Bestuur van Saxion maak ik namelijk niet op dat er van het bestuur over de kwestie van de Armeense genocide niet mag of mocht worden gesproken of gepubliceerd.
Wordt er op meer hogeronderwijsinstellingen censuur toegepast bij gevoelige onderwerpen? Zo ja, kunt u hierover uitweiden en aangeven hoe u zelfcensuur en beperking van diversiteit van perspectieven in de wetenschap denkt te voorkomen en terugdringen conform de aangenomen motie Tielen/Van der Molen2? Zo nee, hoe kunt hier zeker van zijn?
De KNAW heeft onlangs geconstateerd dat er geen signalen zijn dat er in de wetenschap in Nederland structureel sprake is van zelfcensuur en beperking van diversiteit aan perspectieven. In overleg met uw Kamer heb ik aangegeven dat de discussie over de vrijheid van wetenschapsbeoefening hoort bij een gezond wetenschapsklimaat (Kamerstuk 29 338, nr. 180, p. 41). Ik voeg hieraan toe dat de discussie thuishoort bij universiteiten en onderzoeksinstituten én hogescholen We geven uitvoering aan de door u genoemde motie Tielen/Van der Molen door in overleg met de KNAW, VSNU, NWO aandacht te vragen voor het voorkomen van zelfcensuur. Wij zullen dit punt ook bespreken in overleg met de Vereniging Hogescholen. In de nieuwe gedragscode wetenschapsbeoefening wordt aandacht bestemd aan het voorkomen van zelfcensuur. Deze gedragscode treedt per 1 oktober 2018 inwerking. De nieuwe code is het resultaat van gezamenlijke inspanningen van VSNU, NFU, KNAW, NWO, de TO2 Federatie en de Vereniging Hogescholen. Het onderwerp zelfcensuur krijgt hiermee brede aandacht.
Het rapport ‘Inzicht in en verantwoording van onderwijsgelden’ |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Deelt u de conclusie die de Onderwijsraad trekt in zijn rapport «Inzicht in en verantwoording van onderwijsgelden» van 4 juli 2018, dat de Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie (NVAO) niet voldoende capaciteiten en expertise heeft om gedegen financieel toezicht, gekoppeld aan kwaliteit en kwaliteitsverbetering, te houden? Zo ja, wat bent u van plan hieraan te doen? Zo nee, waarom deelt u de conclusie van de Onderwijsraad niet?
De Onderwijsraad pleit voor uitbreiding van de capaciteit en expertise van de NVAO. Die is volgens de raad nodig om de nieuwe taak van beoordeling van de plannen voor de inzet van de studievoorschotmiddelen en beoordeling van de realisatie van die plannen, goed vorm te kunnen geven. Ik deel deze conclusie van de raad en heb reeds met de NVAO afspraken gemaakt over uitbreiding van de capaciteit. Afgesproken is ook dat de NVAO-panels die de beoordelingen voor de kwaliteitsafspraken zullen doen specifiek voor deze taak worden getraind.
Heeft dit gevolgen voor de uitvoering van de aangenomen motie-Tielen (Kamerstuk 31 288, nr. 643), waarin wordt verzocht de NVAO vooraf te laten controleren of de kwaliteitsafspraken die op instellingsniveau gemaakt worden meetbaar zijn en bijdragen aan de gestelde kwaliteitsdoelen? Zo ja, hoe gaat u in dat geval uitvoering geven aan deze motie?
Bij het bepalen van benodigde extra capaciteit van de NVAO is meegewogen dat de NVAO ook de meetbaarheid van de kwaliteitsafspraken en hun bijdrage aan de gestelde kwaliteitsdoelen zal beoordelen.
Het bericht ‘Studenten de pineut: OV-kaart te vroeg ongeldig’ |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u op de hoogte van het bericht in het Dagblad van het Noorden waarin een woordvoerder van DUO stelt dat «het (...) nu eenmaal niet gratis (is) om de kaart een week langer geldig te laten zijn»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het voor studenten onlogisch is dat hun OV-kaart, die bedoeld is om naar en van studiegerelateerde locaties te kunnen reizen, niet geldig is tijdens een reguliere studieweek?
Ik begrijp dat studenten die in de week van 16 tot en met 20 juli 2018 nog naar hun stageadres of onderwijsinstelling moeten reizen niet blij zullen zijn als zij in die week reiskosten hebben. Zij krijgen in die week wel korting (40% in de trein en 34% in de bus/tram/metro). In de jaren »90 is bij de introductie van het week-reisproduct en het weekend-reisproduct een «zomerperiode» voor het week-reisproduct ingevoerd (van 16 juli tot 16 augustus), om de kosten van het studentenreisproduct te beheersen. Vanwege de landelijke vakantiespreiding betreft het elk jaar een andere regio waar deze zomerperiode niet volledig aansluit op de schoolvakanties. Overigens is het zo dat mbo-instellingen, hogescholen en universiteiten zelf hun vakantiedata bepalen, het zal dus niet overal een reguliere lesweek zijn.
Heeft u ooit overwogen om het OV-studentenreisproduct, de OV-kaart, te koppelen aan de specifieke studieweken voor studenten in hun desbetreffende regio’s? Zo ja, waarom heeft udeze mogelijkheid verworpen? Zo nee, bent u bereid te onderzoeken of dit budgetneutraal mogelijk zou zijn?
Nee, dat heb ik niet overwogen. Het studentenreisproduct is een generiek product. Studenten kunnen met dit generieke product vervolgens in het hele land met het openbaar vervoer reizen. De optie om het studentenreisproduct af te stemmen op bijvoorbeeld de regio waar de student woont of studeert, maakt het studentenreisproduct minder doelmatig: meer wijzigingen, meer administratieve lasten, meer uitvoeringskosten. Om dit mogelijk te maken, zouden zowel aan de kant van DUO als aan de kant van het openbaar vervoer, verstrekkende aanpassingen in de processen en systemen nodig zijn en zouden studenten wijzigingen van woon-, studie en stageadres moeten doorgeven. Aangezien deze aanpassing met kosten gepaard gaat, overweeg ik niet om dit nader te onderzoeken.
Kunt u een overzicht geven van de verwachte reisbewegingen en kosten voor zowel heel Nederland als uitsluitend voor de regio Noord, als het OV-studentenreisproduct één week langer door zou lopen? Zo nee, kunt u dan in ieder geval inzichtelijk maken wat de kosten zouden zijn om het OV-studentenreisproduct één week langer te laten gelden?
Het is niet op voorhand te zeggen hoeveel reisbewegingen studenten extra zouden gaan maken als het studentenreisproduct één week langer geldig zou zijn. Dit zal met name niet-studiegerelateerde reisbewegingen betreffen die zich moeilijk laten voorspellen. Ook deze reisbewegingen zouden de doelmatigheid van het studentenreisproduct doen afnemen. De kosten van het één week langer laten gelden zijn het resultaat van onderhandelingen tussen OCW en de vervoersbedrijven.
Kunt u een overzicht geven van het totaal aan reisbewegingen en kosten van het OV-studentenreisproduct per jaar voor alle OV-bedrijven (NS, streekvervoer en stadsvervoer)? Zo nee, waarop baseert u dan de financiële afspraken en reisvoorwaarden met de OV-bedrijven? Hoe kunt u borgen dat het geld dat wordt uitgegeven aan het OV-studentenreisproduct doelmatig en efficiënt wordt ingezet?
De jaarlijkse vergoeding aan de vervoerders en de randvoorwaarden zijn in een privaatrechtelijk contract vastgelegd. In de eerste plaats is die vergoeding afhankelijk van het aantal studenten met een geactiveerd reisrecht. Per student betaalt OCW een bepaald bedrag aan de spoorvervoerders, de streekvervoerders en de stadsvervoerders. De hoogte van het basisbedrag is contractueel vastgelegd en wordt jaarlijks geïndexeerd. Daarnaast wordt elke drie jaar het bedrag aangepast als er sprake is van gewijzigd reisgedrag. Door middel van onderzoek wordt vastgesteld of het gemiddeld aantal gereisde kilometers van studenten is gewijzigd en dat werkt door in de prijs. Voor 2017 kwam dit voor de spoorvervoerders uit op een vergoeding van € 521 miljoen, voor de streekvervoerders op € 214 miljoen en voor de stadsvervoerders op € 111 miljoen. Deze systematiek waarmee het bedrag wordt aangepast aan het aantal studenten en hun reisgedrag, bevordert de doelmatigheid en efficiency van het studentenreisproduct. Ter illustratie: Een studentenreisproduct kost rond de € 90 per maand. Een trajectvrij maandabonnement bij de NS tussen bijvoorbeeld Amsterdam en Leiden kost € 292 per maand. Afgezet tegen commerciële vrij reizenproducten, kortingsproducten of trajectkaarten vind ik dat het studentenreisproduct een goede prijs-kwaliteitverhouding heeft, waarmee het een positieve bijdrage levert aan de toegankelijkheid van het hoger onderwijs en de keuzevrijheid van studenten.
Hoe kunt en wilt u de studenten in het noorden van het land tegemoet komen als het gaat om gemaakte reiskosten gedurende de reguliere studieweek van 16 tot en met 20 juli 2018?
Het verstrekken van een financiële compensatie aan studenten die in de week van 16 tot en met 20 juli 2018 nog naar hun onderwijsinstelling of stageadres moeten reizen, vergt uitvoeringstechnisch grote inspanningen en brengt administratieve lasten met zich mee. Zo moeten er bijvoorbeeld administratieve processen worden ingericht om te kunnen controleren of de betreffende studenten daadwerkelijk onderwijsactiviteiten hadden in die week.
Het inkorten of afschaffen van de zomerperiode van het studentenreisproduct voor álle studenten in Nederland, zou ertoe leiden dat studenten meer niet-onderwijs-gerelateerde reizen maken. Deze aanpassing zou leiden tot extra gereisde kilometers en daarmee extra kosten en vergt een onderhandeling met de vervoersbedrijven in Nederland. Voor deze aanpassing is immers een wijziging nodig van het contract dat het Ministerie van OCW met hen heeft.
Juist omdat ik weet dat er vanuit uw Kamer ook een wens leeft om op het studentenreisproduct te besparen, zie ik als gevolg van het bovenstaande onvoldoende aanleiding om aanpassingen te maken in de zomerperiode van het studentenreisproduct.
Het bericht ‘Nieuwe imamopleiding, nu van Milli Görüs’ |
|
Judith Tielen (VVD), Bente Becker (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het voornemen van de Turkse moskeekoepel Milli Görüs om in september 2018 van start te gaan met een particuliere imamopleiding in Amsterdam?1
Ja.
Hoe waarschijnlijk is het dat deze particuliere opleiding ook daadwerkelijk van start gaat in september 2018? Hoe verhoudt deze zich tot het starten van een imamopleiding aan de Vrije Universiteit (VU) en het aantal belangstellenden daarvoor?
Omdat deze opleiding niet binnen het bestel van erkend hoger onderwijs valt waarvoor ik verantwoordelijk ben, heb ik geen zicht op hoe waarschijnlijk het is dat deze opleiding daadwerkelijk van start gaat in september 2018.
De VU is momenteel bezig met een programma om het professionele handelingsrepertoire van imams die nu al werkzaam zijn in de moskeeën in Nederland te vergroten. Door deelname van afgevaardigde imams en/of moskeebestuurders uit nagenoeg alle stromingen binnen de moslimgemeenschap in Nederland aan het programma bij de VU, beoogt zij zoveel mogelijk stromingen binnen de islam te bereiken. Daarnaast verkent de VU ook de mogelijkheden om een imamopleiding te ontwikkelen op hbo-niveau die zo breed mogelijk gedragen wordt binnen de islamitische gemeenschap. Een verkenning voor (de ontwikkeling van) een opleiding die draagvlak heeft binnen de verschillende stromingen, vergt tijd. In dit vroege stadium is nog niet aan te geven hoeveel belangstellenden hiervoor zullen zijn.
Deelt u de mening dat het opleiden van Nederlandse imams de voorkeur heeft boven het uit het buitenland halen van imams, aangezien buitenlandse imams nog te vaak de integratie in Nederland tegenwerken?
Het kabinet onderschrijft het belang van Nederlandssprekende en hier gewortelde imams. Hier gewortelde imams kunnen een belangrijke bijdrage leveren aan de verbinding tussen de islam en de gebruiken en waarden in de Nederlandse samenleving. Daarom steunt het kabinet de verkenning van de VU. Hiermee wordt tevens tegemoetgekomen aan de moties van de leden Kuzu2 en Van Meenen en Van Weyenberg3 die beiden het belang van een dergelijke imamopleiding benadrukken.
Kunt u aangeven of er in de voorgenomen particuliere imamopleiding aandacht wordt besteed aan en toegezien wordt op burgerschap en kernwaarden van de Nederlandse samenleving?
Nee. Deze opleiding valt zoals eerder aangegeven niet binnen het bestel van erkend hoger onderwijs, dus daar heb ik geen zicht op.
Geldt de burgerschapsopdracht ook voor deze opleiding? Zo nee, bent u bereid er voor te zorgen dat dit wel het geval is, zodat bij imamopleidingen door de Inspectie van het Onderwijs kan worden toegezien op het naleven van de kernwaarden van de democratische rechtsstaat?
Voor erkende hoger onderwijsinstellingen, zowel bekostigde als niet-bekostigde, geldt de opdracht het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef te bevorderen. Ik kan geen verplichtingen opleggen aan instellingen buiten het bestel van erkend hoger onderwijs. Ook de toezichtsrol van de Inspectie van het Onderwijs richt zich op het bestel van erkend onderwijs. Dus de Inspectie van het Onderwijs oefent hierop geen toezicht uit.
De berichten dat in hbo en mbo de ICT-opleidingen verouderd en ondermaats zijn |
|
El Yassini , Judith Tielen (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met de berichten «ICT-studenten: wat wij leren is verouderd en leidt tot problemen»1 en «ICT-opleidingen op mbo ondermaats: studenten en bedrijfsleven ontevreden» inzake de ICT-opleidingen in hbo en mbo?2
Ja.
Hoe beoordeelt u de in de berichten genoemde constateringen met betrekking tot de kwaliteit van ICT-opleidingen in hoger beroepsonderwijs (hbo) en middelbaar beroepsonderwijs (mbo)?
Zoals ik in mijn antwoorden op schriftelijke vragen van het lid Van der Molen (ingezonden op 2 mei 2018) al aangaf, neem ik dit signaal zeer serieus. Van de stichting HBO-i, het samenwerkingsverband van hbo ICT-opleidingen, begrijp ik dat er door ICT-opleidingen in het hbo hard wordt gewerkt om technologische ontwikkelingen zo snel mogelijk een plek te geven in de opleiding. Voor meerdere ICT-opleidingen vormt dit een uitdaging. Dit neemt niet weg dat er tal van docenten zijn die hun studenten dagelijks inspireren. Het lukt hen om hbo-studenten op te leiden die in 92%3 van de gevallen binnen anderhalf jaar een baan op niveau vinden.
In het middelbaar beroepsonderwijs vormen de kwalificatie en de keuzedelen de basis voor de opleiding. Deze worden ontwikkeld door het onderwijs en het bedrijfsleven gezamenlijk via de Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs en Bedrijfsleven (SBB). Om tijdig in te kunnen spelen op nieuwe ontwikkelingen, bieden met name de keuzedelen een goede mogelijkheid. Deze kunnen snel worden ontwikkeld en vastgesteld, waarna ze door de school kunnen worden aangeboden.
Op dit moment werken onderwijs en bedrijfsleven binnen SBB aan het onderhoud van de kwalificatiedossiers in de ICT. Dit betekent dat deze dossiers worden herzien, waarbij onder andere cybersecurity verplicht wordt. Het streven is dat de nieuwe kwalificatiedossiers begin 2019 vastgesteld worden.
Deelt u de zorg dat de aansluiting tussen deze opleidingen en de arbeidsmarkt tekort schiet?
Zoals ik in mijn antwoorden op schriftelijke vragen van het lid Van der Molen (ingezonden op 2 mei 2018) al aangaf, is een goede samenwerking tussen het onderwijs en bedrijfsleven erg belangrijk, zeker in het beroepsonderwijs. Door deze samenwerking is het mogelijk om nieuwe ontwikkelingen, bijvoorbeeld waar het gaat om cybersecurity, snel een plek te geven in de opleiding. Ik vind het erg vervelend dat deze studenten het gevoel hebben dat ze kennis en vaardigheden leren die verouderd zijn. Ik hecht zeer aan het responsief en actueel houden van opleidingen. Zeker voor opleidingen die voorbereiden op een beroep in de ICT-sector is dat vanwege de snelheid van vernieuwing een grote uitdaging.
Op een aantal manieren stimuleer ik dat de aansluiting van het onderwijs op de arbeidsmarkt verder wordt verbeterd:
Deelt u de mening dat er een urgent probleem is, gegeven enerzijds de groeiende arbeidsmarkttekorten in ICT en anderzijds de noodzaak van verbetering van de kwaliteit van de ICT-opleidingen?
Ja, er is een tekort aan ICT’ers. Het is een uitdaging om ICT-opleidingen inhoudelijk goed aangesloten te houden op snel veranderende technologie en eisen vanuit de arbeidsmarkt. Hieraan wordt echter ook hard gewerkt door opleidingen, zoals ook beschreven in de antwoorden op vragen 2 en 3.
Ook wordt bij de accreditatie van zowel nieuwe als bestaande opleidingen de mate waarin opleidingen aansluiten bij actuele ontwikkelingen in het veld in meerdere standaarden meegewogen. Dit is vastgelegd in het accreditatiekader. Zo moeten de beoogde leerresultaten en het programma van de opleiding aansluiten bij actuele (internationale) ontwikkelingen, eisen en verwachtingen in het beroepenveld en in het vakgebied.
Deelt u de mening dat goed opgeleide ICT’ers (mbo én hbo) van groot belang zijn voor Nederland, nu en in de toekomst?
Ja, deze mening deel ik. ICT raakt in toenemende mate vervlochten in onze samenleving en economie. ICT levert een belangrijke bijdrage aan de economische groei in Nederland. Tegelijkertijd neemt daarmee ook het belang van cybersecurity toe. Hiervoor zijn voldoende goed opgeleide en gespecialiseerde ICT’ers nodig in Nederland, van middelbaar tot aan wetenschappelijk niveau.
Wat kunt u doen om ervoor te zorgen dat de aanwas van ICT’ers zowel kwantitatief als kwalitatief op orde komt?
De arbeidsmarkt voor ICT’ers wordt door het UWV als zeer krap getypeerd.4 Omdat ICT in alle sectoren voorkomt, ervaart vrijwel elke sector wervingsproblemen als het gaat om ICT’ers. Dit is geen probleem dat eenvoudig verholpen is. De vraag naar ICT-kennis stijgt niet alleen, maar verandert ook snel. Werkenden en werkzoekenden hebben daarbij ook zelf de verantwoordelijkheid om te anticiperen en te reageren op arbeidsmarktontwikkelingen. Werkgevers zullen naar verwachting meer inspanningen moeten leveren om voldoende personeel aan te trekken, bijvoorbeeld door mensen om te scholen of door aantrekkelijkere arbeidsvoorwaarden te bieden. Vanwege het grote belang van ICT voor onze samenleving en onze gehele economie draagt het kabinet hier ook via allerlei initiatieven aan bij, zoals bijvoorbeeld het Techniekpact, de Human Capital Agenda ICT en de bij vraag 3 genoemde instrumenten. Het kabinet komt daarnaast met een reactie op de motie Van Weyenberg c.s. waarin wordt gevraagd om een aanvalsplan tegen krapte. In die reactie gaat het kabinet in op zijn integrale aanpak van de arbeidsmarkt, met onder andere aandacht voor maatregelen om werken meer lonend te maken, scholing te stimuleren en de matching tussen werkzoekenden en werkgevers te verbeteren.
De voorgenomen sluiting van HOVO in Limburg per 1 mei 2018 |
|
Chantal Nijkerken-de Haan (VVD), Judith Tielen (VVD), Dennis Wiersma (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met de aankondiging van Hogeschool Zuyd dat zij per 1 mei 2018 haar activiteiten op het gebied van hoger onderwijs voor ouderen (HOVO) beëindigt?
Ja.
Deelt u de mening dat HOVO van belang is in het bewerkstelligen van een leercultuur, je leven lang? Hoe kunt u deze beweging onder ouderen steunen en stimuleren?
Voor het bewerkstelligen van een breed gedragen leercultuur zijn alle vormen van leren, in alle fasen van leven en werken, van belang. Mijn verantwoordelijkheid betreft het formele onderwijs, maar ook non-formeel onderwijs (waar ook het aanbod van HOVO toe hoort) en informeel leren (onder meer door werkervaring) zijn van belang voor de leercultuur. Diverse universiteiten en hogescholen bieden onder de noemer HOVO een eigen cursusprogramma aan voor iedereen vanaf vijftig jaar. Het gaat hierbij met name om cursussen over kunst, cultuur, filosofie, geschiedenis en psychologie, zonder studieverplichting en verplichte tentamens. Het is prima dat instellingen voor hoger onderwijs dit type onderwijs verzorgen, mits zij dit kostendekkend doen en zich houden aan de spelregels die gelden voor private activiteiten van publieke onderwijsinstellingen.
Kunt u inzicht verschaffen in de wijze waarop financiering van de HOVO’s in Nederland plaatsvindt? Op welke wijze verschilt de financiering van de HOVO in Limburg met die in andere provincies? Hoe bestendig zijn de HOVO’s?
De kosten worden gedragen door de instellingen die betrokken zijn bij de HOVO leslocaties. Het gaat om niet door het Rijk bekostigde activiteiten van bekostigde instellingen hoger onderwijs. Dat betekent dat de instellingen voor deze activiteiten, net als voor andere contractactiviteiten, de integrale kostprijs in rekening moeten brengen. Op structurele basis moeten zij deze activiteiten kostendekkend uitvoeren; het structureel aanwenden van middelen uit de Rijksbekostiging voor dergelijke activiteiten geldt als ondoelmatige besteding van de Rijksbekostiging. Die is immers bestemd voor bekostigde formele opleidingen hoger onderwijs leidend tot een graad (ad, ba of ma).
Deze voorwaarden wat betreft financiering zijn in het hele land gelijk. Mij is niets bekend over verschillen in de financiering van HOVO in Limburg met die in andere provincies.
Hoe beoordeelt u de constatering van Hogeschool Zuyd dat er in de provincie Limburg «geen bereidheid is om hoger onderwijs voor ouderen gezamenlijk in de lucht te houden»?1 Kunt u inzicht verschaffen in de knelpunten?
Zuyd Hogeschool heeft besloten de activiteiten in HOVO Limburg stop te zetten omdat zij er niet in konden slagen de activiteiten kostendekkend uit te voeren. Eerder waren Open Universiteit, Universiteit Maastricht en Fontys Hogescholen ook betrokken bij HOVO Limburg. Nadat deze partners in de loop van de jaren gestopt waren met hun activiteiten en bijdragen, besloot Zuyd in 2013 HOVO Limburg alleen voort te zetten, met als opdracht de activiteiten van HOVO Limburg kostendekkend uit te voeren. Na enkele jaren niet geslaagd te zijn in de opdracht het kostendekkend uit te voeren, zag men geen mogelijkheden meer tot verdere kostenvermindering. Aanvullende financiering van andere onderwijsinstellingen en/of provincie is niet mogelijk gebleken en men zag ook geen andere mogelijkheden de inkomsten te vergroten. En dat heeft geleid tot het besluit per 1 mei 2018 te stoppen met HOVO Limburg.
Op welke wijze zijn HOVO, Studium Generale en de Open Universiteit al dan niet vergelijkbaar in hun rol in laagdrempelig hoger onderwijs voor ouderen?
Het zijn in aard en doelgroep verschillende vormen van onderwijsaanbod. Studium Generale biedt vooral lezingen, die toegankelijk zijn voor iedereen. HOVO richt zich, zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2, op het verzorgen van cursussen voor de doelgroep van 50+.
De Open Universiteit biedt – met een verankering in de WHW – formeel bachelor- en masteronderwijs – in de vorm van afstandsonderwijs – aan. Het onderwijs van de Open Universiteit is toegankelijk voor iedereen van 18 jaar en ouder.
In hoeverre stemmen HOVO, Studium Generale en de Open Universiteit hun onderwijsaanbod af op behoeften van enerzijds potentiële studenten en anderzijds arbeidsmarktontwikkelingen?
De Open Universiteit verzorgt formele opleidingen hoger onderwijs leidend tot een graad (ba, ma). Voor de opleidingen van de Open Universiteit geldt dat daar de landelijke beleidskaders inzake macrodoelmatigheid en accreditatie op van toepassing zijn. Daarbij vindt ook een toetsing plaats op de relevantie van de opleidingen voor het werkveld. Voor de lezingen van Studium Generale en de cursussen van HOVO gelden deze beleidskaders niet. Het is aan de instellingen zelf om te bepalen welk aanbod zij in het kader van Studium Generale en/of HOVO verzorgen, waar zij denken dat de belangstelling naar uit zal gaan.
Hoeveel ouderen in Limburg hebben de afgelopen jaren gebruik gemaakt van het aanbod van HOVO, Studium Generale en de Open Universiteit? In hoeverre wijken Limburgse cijfers af van dergelijke cijfers in andere provincies?
In de jaren 2014 t/m 2017 hebben gemiddeld ongeveer 1.100 mensen deelgenomen aan cursussen van HOVO Nederland. In diezelfde periode namen gemiddeld per jaar ruim 100 mensen ouder dan 50 jaar afkomstig uit de provincie Limburg deel aan opleidingen van de Open Universiteit. Dergelijke deelnamecijfers naar provincie van de doelgroep 50+ aan Studium Generale zijn niet bekend.
Inwoners van de provincie Limburg en personen in de leeftijdscategorie 50+ zijn overigens geen specifieke doelgroep voor de Open Universiteit; zij richten zich op alle inwoners van Nederland in alle leeftijdscategorieën.
In totaal nemen per jaar bijna 25.000 mensen deel aan cursussen van HOVO’s. Deelnamecijfers per HOVO locatie lopen sterk uiteen (zie bijlage)2. Uiteraard hangt dit ook samen met verschillen in grootte van het verzorgingsgebied, en qua omvang en samenstelling van de bevolking in de regio. En wat betreft Limburg speelt ook het cursusaanbod voor ouderen kort over de grens in België een rol volgens betrokkenen bij HOVO Limburg.
Over welke beïnvloedingsmogelijkheden beschikt u voor het bewerkstelligen van een leercultuur onder ouderen, het borgen van onderwijsmogelijkheden op latere leeftijd en het organiseren van een zeker regionaal dekkend aanbod?
In de brief over leven lang ontwikkelen die u voor het zomerreces ontvangt zal onder meer worden ingegaan op het versterken van de leercultuur en de wijze waarop de regering daar samen met sociale partners aan werkt.
Ik ben verantwoordelijk voor het formele onderwijs (mbo, hbo en universiteiten) en voor de kwaliteit en toegankelijkheid daarvan. Het is voor iedereen, dus ook voor ouderen, mogelijk om deel te nemen aan bekostigde opleidingen. In het mbo gelden daarbij geen restricties, in het hoger onderwijs geldt het «één bachelor, één masterprincipe». De toegankelijkheid van het formele onderwijs is daarmee wat betreft bekostiging gewaarborgd en ondertussen wordt hard gewerkt aan het versterken van de flexibiliteit van het formele onderwijs voor volwassenen.
Ik ben niet verantwoordelijk voor het cursorisch aanbod en de zorg voor een regionaal dekkend cursusaanbod voor ouderen of andere doelgroepen. Dit non-formele onderwijs wordt niet door de overheid gereguleerd. In de genoemde brief over leven lang ontwikkelen zal ook worden ingegaan op de uitwerking van de individuele leerrekening en de mogelijkheden om scholingsmiddelen te besteden aan zowel formeel als non-formeel onderwijs.
Het bericht ‘Betalen per studiepunt houdt studenten binnenboord’ |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht waarin Hogeschool Windesheim haar eerste bevindingen deelt over het experiment flexstuderen?1
Ja.
Deelt u de mening dat de eerste resultaten bemoedigend zijn in relatie tot de initiële doelstellingen van het experiment?
Ja. Windesheim heeft aan de eigen instelling een eerste onderzoek uitgevoerd naar het experiment Flexstuderen. Hierbij is gekeken naar de samenstelling van de groep studenten die geïnteresseerd is in Flexstuderen, de motivatie voor deelname en een eerste beeld van studiesucces. Windesheim geeft in haar onderzoeksrapport onder meer aan dat financiële overwegingen en de noodzaak om nog een paar studiepunten te halen voor het diploma de belangrijkste motieven zijn om aan Flexstuderen deel te nemen. Maar ook andere redenen zoals persoonlijke en gezondheidsredenen of meer tijd voor een baan of eigen onderneming worden genoemd. Voorts is vastgesteld dat het grootste deel van de gestarte Flexstudenten (96%) nog actief is een half jaar na de start, terwijl van de afgewezenen voor het experiment 81% nog actief is.
Deze bevindingen zijn in relatie tot de doelstelling van het experiment relevant. Het onderzoek van Windesheim is uitgevoerd onder een kleine groep studenten. Ik hecht om die reden ook aan de nog te ontvangen resultaten van het tussentijdse onderzoek naar het experiment flexstuderen dat ik heb uitgezet bij het onderzoeksbureau Ockham IPS. Ik verwacht die resultaten in het voorjaar van 2019. Het bureau neemt hierin de bevindingen aan alle deelnemende instellingen mee.
Onderschrijft u het belang van deze mogelijkheid voor studenten om studie te kunnen combineren met ondernemerschap, werk, mantelzorg of hun gezondheid?
Ik onderschrijf dat het van belang is erachter te komen of studenten die hun studie willen of moeten combineren met andere activiteiten zoals de in de vraag genoemde, hierbij gebaat zijn. Dat is de reden dat ik dit experiment ook ondersteun. Ik wil onderzoeken in hoeverre de flexibiliteit die dit experiment biedt door studenten de mogelijkheid te bieden per studiepunt te betalen, leidt tot een toegankelijker aanbod van voltijds hoger onderwijs dat beter aansluit bij de behoeften van studenten. Daarbij wil ik onderzoeken of deze flexibilisering maakt dat het onderwijs leidt tot meer tevredenheid van en ontplooiingsmogelijkheden voor studenten en minder uitval. Het experiment is in september 2017 gestart aan vier instellingen. Die instellingen kunnen zelf bepalen in welke opleidingen zij deelname van studenten aan het experiment faciliteren.
Krijgt u, net als de leden van deze fractie, signalen dat deze eerste bevindingen ook andere onderwijsinstellingen enthousiasmeren om mee te doen aan het experiment flexstuderen, maar dat dit nu niet mogelijk is? Zo ja, bent u bereid dit te faciliteren?
Behalve het signaal van Windesheim dat andere instellingen geïnteresseerd zijn, heb ik geen signalen ontvangen. Ik zal bij de Vereniging Hogescholen (VH) en de Vereniging van Universiteiten (VSNU) navraag doen naar de potentiële interesse van instellingen. Als daaruit volgt dat die interesse er inderdaad is, dan wil ik een extra instroommoment mogelijk maken. Het besluit op basis waarvan dit experiment plaatsvindt, laat ruimte voor een beperkt aantal instellingen en één instroommoment. Dat besluit zou dus op punten moeten worden gewijzigd.
Wat zijn de gevolgen voor het experiment, indien een extra instroommoment wordt gecreëerd? Bent u bereid om een extra instroommoment mogelijk te maken? Zo nee, waarom niet?
Van het onderzoeksbureau dat zich bezig houdt met het onderzoek naar het experiment «flexstuderen» ten behoeve van de tussentijdse monitor, heb ik begrepen dat instroom van nieuwe instellingen mogelijk is binnen het experiment en de evaluatie daarvan. Eén en ander is wel afhankelijk van de termijn waarbinnen het mogelijk is de instroom van nieuwe instellingen te faciliteren. Ik ben gebonden aan de maximale wettelijke looptijd van een experiment.
Het artikel 'Opleggen van huisverbod moet vaker en sneller' |
|
Judith Tielen (VVD), Foort van Oosten (VVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel met de titel «Opleggen van huisverbod moet vaker en sneller»?1
Ja.
Deelt u de oproep van de burgemeester van Den Haag om vaker een huisverbod op te leggen bij aangetoond huiselijk geweld?
Ik ben met burgemeester Krikke van mening dat het huisverbod een waardevol en effectief bestuursrechtelijk instrument is bij de aanpak van huiselijk geweld. Het is een middel waarmee de burgemeester in een situatie van acute onveiligheid een interventie pleegt, waardoor voor de betrokkenen een adempauze wordt georganiseerd en hulp op gang kan worden gebracht. De kracht van het huisverbod ligt in de combinatie van de inzet van politie en hulpverlening. Ik zie het huisverbod als één van de interventies die bij het herstellen van de veiligheid kan worden ingezet. Het inzetten van het huisverbod is daarmee geen doel op zich maar maakt deel uit van een plan van aanpak (het veiligheidsplan).
Herkent u de observatie van Marjone Steketee (hoogleraar geweld in gezinnen, Erasmus Universiteit Rotterdam), dat passende hulpverlening niet goed van de grond komt bij meldingen van huiselijk geweld? Zo ja, welke obstakels zijn er volgens u en wat kunt u eraan doen om te zorgen dat gemeentes deze wegnemen?
Er is geen landelijk beeld, maar ik herken de signalen dat het niet altijd lukt om na het opleggen van een huisverbod passende hulp te organiseren. Dit voorjaar lanceer ik samen met mijn collega Dekker (rechtsbescherming) en de VNG een programma voor de aanpak van huiselijk geweld en kindermishandeling, waarin hieraan aandacht wordt besteed.
Hoe vaak wordt een tijdelijk huisverbod verlengd, omdat de hulpverlening niet of onvoldoende van de grond komt?
Het huisverbod kan op basis van de Wet tijdelijk huisverbod enkel bij dreiging van gevaar, of het ernstig vermoeden daarvan worden verlengd. Als hulpverlening echter niet of onvoldoende van de grond is gekomen in de 10 dagen dat het huisverbod geldt, kan het zo zijn dat de risicotaxatie uitwijst dat er nog steeds dreiging van gevaar is of een ernstig vermoeden daarvan. Dit laatste is dan de grond om het huisverbod te verlengen2. Het huisverbod mag dus niet worden verlengd enkel omdat de hulpverlening niet of onvoldoende van de grond is gekomen. Er zijn hierover daarom geen cijfers beschikbaar.
Deelt u de mening dat politie, justitie en hulpverlening in staat moeten zijn om de gegevens over een gezin veilig met elkaar te delen om de meest passende aanpak bij huiselijk geweld in te zetten? Herkent u de constatering dat dit vaak pas bij ernstige escalatie van huiselijk geweld wordt toegestaan? Zo ja, wat kunt u doen om eerder veilige gegevensuitwisseling mogelijk te maken?
Het is belangrijk dat politie, justitie en hulpverlening, binnen de wettelijke kaders, de gegevens met elkaar delen. Ik herken de constatering niet dat dit pas bij ernstige escalatie van huiselijk geweld is toegestaan. Er wordt op dit moment intensief gewerkt aan een verbeterde samenwerking tussen politie, Veilig Thuis en het Openbaar Ministerie, mede gericht op een verbetering van de onderlinge gegevensuitwisseling. Binnen de huidige wettelijke kaders is immers informatiedeling mogelijk. Het resultaat van deze inspanningen is een forse stap richting duurzame kwaliteitsverbetering in de onderlinge samenwerking.
In hoeverre speelt het medisch beroepsgeheim een rol bij het uitwisselen van gegevens bij signalen of meldingen van huiselijk geweld?
Iedere beroepskracht met een beroepsgeheim of een andere zwijgplicht heeft het wettelijk recht om, zo nodig zonder toestemming van (de ouders van) hun cliënt, vermoedens van kindermishandeling of huiselijk geweld, bij Veilig Thuis te melden. De vijf stappen in de meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling ondersteunen professionals bij de te nemen stappen (inclusief het delen van gegevens) bij vermoedens van kindermishandeling of huiselijk geweld.
Welke aanvullende instrumenten zijn nodig voor politie en hulpverleners opdat zij huiselijk geweld kunnen helpen voorkomen en bestrijden?
Zoals gezegd zie ik het huisverbod als één van de instrumenten die bij het herstellen van veiligheid worden ingezet. Andere instrumenten die reeds beschikbaar zijn, zijn onder meer de verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling, de inzet van kinderbeschermingsmaatregelen en het strafrecht. Ook het onder vraag 3 aangekondigde programma draagt bij aan het voorkomen en bestrijden van huiselijk geweld.
Het artikel ‘Jeugdpsychiatrie bij gemeente is fout’ |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Jeugdpsychiatrie bij gemeente is fout»?1
Ja.
Deelt u de visie dat geestelijke gezondheid bij uitstek afhankelijk is van een combinatie van medische en sociale factoren en daarom zo dicht mogelijk bij de sociale omgeving van patiënten georganiseerd moet worden?
Ja. Het is van belang om de hulp aan kinderen met psychische problemen in samenhang te verlenen met andere vormen van hulp aan gezinnen. Door de hulp zo dicht mogelijk bij de sociale omgeving van kinderen te organiseren, kan het beste een integraal aanbod voor kinderen en het gezin worden neergezet. Je ziet daar al mooie voorbeelden van. Bijvoorbeeld aan sommige wijkteams is de basis ggz toegevoegd. Of het voorbeeld van de Praktijkondersteuner Huisarts (POH) in Eindhoven, waarbij een jeugd ggz ondersteuner wordt toegevoegd aan de huisarts.
Deelt u de visie dat het organiseren van zorg ook kan bestaan uit samenwerking met en doorverwijzing naar specialistische zorg? Kunt u een overzicht geven van de verwijzingscijfers naar specialistische jeugd-ggz gespecificeerd op verwijzer en per jeugdregio?
Samenwerking in de jeugdhulp is belangrijk, zowel tussen verschillende vormen van hulpverlening als verwijzing naar gespecialiseerde jeugdhulp. Omdat het onderscheid van jeugd- en opvoedproblematiek, jeugd ggz en jeugd met licht verstandelijke beperking (lvb) vaak niet goed te maken was, is de bekostiging van deze verschillende hulpvormen met de invoering van de Jeugdwet samengevoegd in één budget en kunnen deze vormen ook niet apart worden gemeten. Om maatwerk rond de jeugdige en ouders goed vorm te geven dienen de verschillende vormen van hulp beter samen te werken, zoals Spirit en De Bascule in Amsterdam dat gaan doen.
Wel is er informatie beschikbaar over het jeugdhulpgebruik per gemeente en per regio, inclusief over de verwijzing. Hiervoor kunt u de jeugdhulpgebruik app van de VNG raadplegen.2
Deelt u de mening dat juist door alle soorten jeugdhulp door gemeenten te laten organiseren de juiste zorg op de juiste plek op het juiste moment kan worden geboden?
Ja.
Deelt u de mening dat het binnen de geestelijke gezondheidszorg van groot belang is dat wederzijds vertrouwen en erkenning de basis vormen voor samenwerking? Hoe kunt u eraan bijdragen om dit tussen de beroepskolommen te stimuleren?
Wederzijds vertrouwen en erkenning is inderdaad een belangrijke basis voor samenwerking. De goede inhoudelijke dialoog tussen de jeugd ggz aanbieders/ professionals en de gemeenten en de jeugdhulp aanbieders onderling wordt nog onvoldoende gevoerd. Dit kwam ook onder meer uit de landelijke ronde tafel bijeenkomst «Zorg voor jeugd», op 12 februari jl. georganiseerd door VWS samen met J&V en de VNG. Het is van belang om dit vertrouwen te herstellen en het is natuurlijk in de eerste instantie aan de partijen zelf om hierin stappen te zetten.
De Jeugdwet biedt het kader waarin gemeenten aanbieders kunnen stimuleren beter met elkaar samen te werken. Die samenwerking komt tot stand als de hulp anders dan in het verleden wordt ingekocht, zodat aanbieders worden gestimuleerd om samen te werken rondom de problematiek van het kind. Het is vooral zaak deze ontwikkelingen goed te volgen en daar waar mogelijk de lokale dialoog te faciliteren o.a. via regionale ronde tafelbijeenkomsten en het «voeden» van deze dialoog met o.a. goede praktijkvoorbeelden.
Is bij betrokken partijen voldoende bekend dat de huisarts direct kan doorverwijzen naar de juiste zorgverlener? Zo nee, welke mogelijkheden ziet u om dit te verbeteren?
Sinds de invoering van de Jeugdwet is het nog steeds mogelijk dat de huisarts direct kan doorverwijzen naar de specialistische ggz. De huisarts is laagdrempelig en voor veel cliënten een bekende en vertrouwde hulpverlener. De huisarts kan een belangrijke en signalerende rol spelen en daarmee bijdragen aan een passende toegang tot de jeugdhulp. Daarnaast spelen de wijkteams en belangrijke rol bij de toegang tot de jeugdhulp. Uit de tussenevaluatie van de Jeugdwet blijkt dat er aanwijzingen zijn dat investeren in goede lokale toegang (via wijkteams) en de inzet van de praktijkondersteuner jeugd ggz bij de huisarts, kunnen leiden tot minder verwijzingen naar specialistische hulp. Een POH-jeugd ggz of de goed georganiseerde wijkteams, kunnen zelf ondersteuning bieden, dan wel indien nodig tijdig specialistische hulp erbij halen, om escalatie van problemen te voorkomen.
Verschillende gemeenten zetten hier ook op in. Het is daarom belangrijk dat de gemeenten de huisartsen zien als een bondgenoot, die zeker met een POH jeugd erbij, kan zorgen voor een juiste triage. Gemeenten zien dit ook steeds beter en zij ondernemen verschillende initiatieven om de huisartsen beter te bedienen met informatie over het ingekochte jeugdhulpaanbod of door het stimuleren van een betere samenwerking tussen wijkteams en huisartsen.
Vanuit VWS kunnen we faciliteren dat de goede regionale voorbeelden van samenwerking landelijk worden verspreid onder meer via het Nederlands Jeugd Instituut en het Kenniscentrum KJP.
Deelt u de visie dat de samenwerking tussen de praktijkondersteuners huisartsen (POH)-(jeugd)ggz en de wijkteams een belangrijke rol speelt in de toegang tot de geestelijke gezondheidszorg? Wat kunt u doen om gemeentes, huisartsen en wijkteams die richting op te bewegen? Hoe kunnen gemeenten leren van de positieve resultaten van de pilots in Eindhoven en Groningen?
Er zijn verschillende manieren om de verwijzing naar specialistische jeugdhulp te verbeteren. Dit hangt echter ook samen met de unieke jeugdhulpvraag per gemeente en regio en met de organisatie van het jeugdhulpaanbod. De oplossing van Eindhoven hoeft in een andere stad niet te werken. Wel is het goed als gemeenten, net als aanbieders, kennis nemen van goede voorbeelden die hen kunnen helpen bij ervaren problemen. Hier ligt in eerste aanleg een verantwoordelijkheid voor gemeenten en aanbieders. In het nieuwe ZonMw programma Effectief werken in de jeugdsector wil ik aandacht gaan besteden aan het bundelen van kennis rond een thema en dat meer geordend publiceren, zodat de kans groter wordt dat partijen er kennis van kunnen nemen en er hun voordeel mee kunnen doen. Zie verder ook mijn antwoord op vraag 6.
Herkent u de observatie dat er op dit moment te weinig ggz-expertise is in wijkteams om problemen adequaat op te pakken? Hoe kan de expertise binnen wijkteams worden verbeterd al dan niet om tijdig iemand door te sturen naar de huisarts of specialistische zorg?
De diversiteit in wijkteams is heel groot. Dit blijkt onder meer uit de tussenevaluatie. Dat is lastig voor de specialistische hulp, die dan moeilijk weet af te schalen naar wijkteams en moeilijk weet wat wel en niet van de wijkteams mag worden verwacht. Ik ga met de gemeenten in gesprek over de wijze waarop we bij de wijkteams (binnen een regio) voor meer uniformering kunnen kiezen, zodat we beter van elkaar weten wat we van elkaar kunnen verwachten. De specialistische expertise binnen de wijkteams en de samenwerking met de specialistische hulp, maakt hier onderdeel van uit.
De Nieuwsuurreportage ‘Honderden Roma-kinderen in Nederland uitgebuit’ |
|
Foort van Oosten (VVD), Judith Tielen (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met de reportage «Honderden Roma-kinderen in Nederland uitgebuit» in Nieuwsuur uitgezonden op 21 januari 2018?
Ja.
Herkent u de specifieke problematiek rondom een deel van de Roma-gezinnen met kinderen waar verwaarlozing, schoolverzuim, uithuwelijking en criminele activiteiten een beduidende rol spelen? Welke inzet pleegt u om deze multi-problematiek aan te pakken en de kinderen te bescherming tegen uitbuiting?
Er is kennis over deze problematiek opgedaan in het programma Aanpak uitbuiting Roma kinderen en in het project 13Oceans. In het antwoord op de vragen 4 en 5 van de leden Kuik (CDA) en Van der Graaf (CU) heb ik u geïnformeerd over het vervolg hierop (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 1589)
Heeft u inzicht in het aantal kinderen met een Roma-achtergrond dat wordt uitgebuit bij criminele activiteiten?
Hiertoe verwijs ik naar het antwoord op vraag 2 van de leden Kuik (CDA) en Van der Graaf (CU) (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 1589).
In welke gemeentes in Nederland speelt de genoemde problematiek? Wordt in al deze gemeentes intussen gewerkt volgens de aanbevelingen uit het rapport «Aanpak multi-problematiek bij gezinnen met een Roma-achtergrond»?1 Zo nee, wat is daarvan de reden?
In de gemeenten Veldhoven, Nieuwegein, Ede, Lelystad, Capelle aan den IJssel, Enschede, Utrecht, Den Bosch en Gilze en Rijen is de problematiek bij een aantal gezinnen geconstateerd. Gemeenten kunnen de aanbevelingen van het rapport genaamd «De oogst van negen keer proeftuinen»2 benutten. De deelnemende gemeenten die de genoemde aanbevelingen blijvend hebben overgenomen zijn Veldhoven en Lelystad. Deze gemeenten hebben vanaf de start van de aanpak lokaal-bestuurlijke steun ontvangen waardoor zij de aanbevelingen hebben kunnen door ontwikkelen. Er zijn verschillende redenen waarom de andere gemeenten de aanbevelingen hebben losgelaten. Bij een gemeente verviel de noodzaak of het zicht op de problematiek, bij een ander verwaterde de aanbevelingen door onvoldoende bestuurlijke steun. Zoals aangegeven in het antwoord op vragen 4 en 5 van de leden Kuik (CDA) en Van der Graaf (CU) is een landelijk adviseur multi-probleemgezinnen met een Roma-achtergrond aangesteld die de op dit terrein vergaarde kennis actief onder de aandacht brengt bij professionals en gemeenten.
Wat is nodig om de informatie-uitwisseling over risicogezinnen tussen gemeentes te bevorderen? In hoeverre moet de informatie-uitwisseling met het buitenland versterkt worden, bijvoorbeeld met landen als Bulgarije en Roemenië?
Ik verwijs u voor een nadere toelichting over de ketenbrede (zorg- en strafrechtketen) aanpak naar de Kamerbrief over de afronding van het programma Aanpak uitbuiting Roma kinderen3 en de antwoorden op de vragen 4 en 5 van de leden Kuik (CDA) en Van der Graaf (CU).
Indien bij de opsporing van mensenhandel sprake blijkt te zijn van verbanden met een ander land, wordt samenwerking gezocht. In sommige gevallen wordt ook een gezamenlijk internationaal onderzoeksteam (Joint Investigation Team) opgezet, zoals bij het onderzoek 13Oceans is gebeurd met Bosnië-Herzegovina en Oostenrijk. Opsporingsinformatie over mensenhandel wordt gedeeld binnen het project EMPACT THB. In dit verband verwijs ik ook naar het antwoord op vraag 6 van de leden Kuik (CDA) en Van der Graaf (CU) Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 1589).
Hoe wordt voorkomen dat door bijvoorbeeld handelingsverlegenheid door (overheids-)instanties zgn. multi-probleem gezinnen met een Roma-achtergrond soms jarenlang normafwijkend gedrag kunnen vertonen zonder dat zij daarvan de consequenties ondervinden? Is het voorgekomen dat kinderen uit huis geplaatst zijn, dan wel dat op andere wijze is ingemengd in het ouderlijk gezag ter bescherming van het kind? Kunt u (geanonimiseerde) voorbeelden hiervan geven?
Het is belangrijk dat overheidsinstanties adequaat optreden tegen normafwijkend gedrag, zoals schoolverzuim, criminaliteit en overlast. Handelingsverlegenheid kan voortkomen uit de complexiteit van de doelgroep met soms schrijnende problematiek op meerdere leefgebieden, gebrek aan intrinsieke motivatie bij de doelgroep, criminele factoren, mobiliteit van de minderjarigen binnen en buiten de landsgrenzen en de verwachtingen uit de gemeenschap in relatie tot het gezinssysteem. Een complexe ketensamenwerking tussen de strafketen en zorgketen (onderwijs en participatie en dergelijke), een sterke informatiepositie, heldere regie en bevlogen professionals die voor langere periode inzetten op deze doelgroep zijn noodzakelijk om normafwijkend gedrag aan te pakken.
In het antwoord op de vragen 4 en 5 van de leden Kuik (CDA) en Van der Graaf (CU) heb ik aangegeven hoe wordt ingezet op het vergroten van de expertise en handelingskracht van professionals, beleidsmakers en bestuurders.
Omdat kinderen bij de RvdK niet worden geregistreerd op etniciteit, kan ik niet aangeven of en hoe vaak Roma kinderen uit huis zijn geplaatst dan wel op andere wijze is ingemengd in het ouderlijk gezag ter bescherming van het kind.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 10 van de leden Kuik (CDA) en Van der Graaf (CU), kan, als de ontwikkeling van een minderjarige ernstig in gevaar is, door de kinderrechter een kinderbeschermingsmaatregel worden opgelegd.
In hoeverre werken uw ministeries volgens de aanbevelingen uit het hierboven genoemde rapport? Welke maatregelen zet u in om te voorkomen dat kinderen worden uitgebuit en van generatie op generatie in de criminaliteit in worden geduwd, temeer nu eind 2016 het programma aanpak uitbuiting Roma-kinderen is afgerond?2
Ik verwijs u naar de antwoorden op de vragen 4 en 5 en het antwoord op vraag 6 van de leden Kuik (CDA) en Van der Graaf (CU).
Welk ministerie draagt de verantwoordelijkheid voor de coördinatie van een integrale Rijksbrede aanpak? Heeft het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport een ondersteunende rol voor kennisuitwisseling tussen gemeentes? Zo nee, waarom niet?
Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en het Ministerie van Justitie en Veiligheid trekken gezamenlijk op bij de aanpak van (multi)problemen in Roma gezinnen en faciliteren gemeenten en professionals bij het aanpakken van deze problematiek.
Het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) ondersteunt gemeenten in het kader van het brede jeugdbeleid. De kennisinstituten Nederlands Jeugdinstituut (NJi) en Movisie, die gefinancierd worden door het ministerie VWS, vervullen een rol bij het verzamelen, verrijken en delen van kennis. Een ander voorbeeld is het ZonMw-programma Academische Werkplaatsen Transformatie Jeugd (2015–2020). ZonMw zet zich er voor in dat de kennis voor álle gemeenten beschikbaar komt.
Het bericht ‘Maakbedrijven trekken naar India wegens groeiend gebrek aan Nederlandse ingenieurs’ |
|
Hayke Veldman (VVD), Arne Weverling (VVD), Judith Tielen (VVD) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Maakbedrijven trekken naar India wegens groeiend gebrek aan Nederlandse ingenieurs»?1
Ja, dit artikel is mij bekend.
Heeft u inzicht in hoe groot het verwachte tekort aan hoogopgeleid technisch personeel in de komende jaren is?
Door de economische groei en door de toepassing van technologie neemt de vraag naar voldoende en goed opgeleid technisch talent alleen maar toe. Het tekort aan bèta-technici is een belemmering voor de Nederlandse economische groei in de komende jaren. Uit de recente rapportage De Arbeidsmarkt naar opleiding en beroep tot 2022van het Researchcentrum voor onderwijs en arbeidsmarkt (ROA) van de Universiteit Maastricht, kan indicatief afgeleid worden dat de verwachte tekorten op de bèta-technische arbeidsmarkt groot zijn (zie tabel). Het is goed om te beseffen dat we niet alleen behoefte hebben aan hoogopgeleide bèta en technisch geschoolde mensen, maar vooral ook aan vakmensen. Mensen die dingen kunnen maken zoals lassers, installateurs, metselaars, elektriciens etc.
9.200
16.700
7.500
107.000
106.500
–500
7.100
5.800
–1.300
12.200
14.300
2.100
24.400
19.300
–5.100
4.200
7.500
3.300
11.000
14.500
3.500
10.700
8.100
–2.600
20.600
18.100
–2.500
16.800
18.900
2.100
13.800
11.800
–2.000
101.800
83.500
–18.300
7.700
26.400
18.700
18.900
5.900
–13.000
22.700
5.800
–16.900
5.800
4.000
–1.800
mbo 4 voertuigtechniek
8.900
5.400
–3.500
mbo 4 techniek overig
14.800
17.200
2.400
mbo 4 bouw en infra
16.300
7.900
–8.400
mbo 4 transport en logistiek
6.700
10.800
4.100
120.700
60.800
–59.900
16.100
13.200
–2.900
32.500
9.800
–22.700
22.900
14.400
–8.500
12.000
3.100
–8.900
28.000
13.500
–14.500
9.300
6.900
–2.400
15.500
13.700
–1.800
10.100
10.000
–100
5.400
3.700
–1.700
61.700
29.500
–32.200
19.500
8.300
–11.200
25.100
11.800
–13.300
17.100
9.400
–7.700
19.500
21.600
2.100
11.900
14.200
2.300
7.600
7.400
–200
Hoeveel schade loopt de Nederlandse economie op doordat bedrijven uit Nederland vertrekken vanwege een tekort aan technisch personeel?
Er worden (door het CBS) geen gegevens bijgehouden over aantallen bedrijven die uit Nederland vertrekken. Ook is er geen informatie bekend over de specifieke landen waar deze bedrijven naar vertrekken. Er zijn, kortom, geen integrale gegevens beschikbaar over hoeveel bedrijven uit Nederland vertrekken en daarbij een gebrek aan technisch geschoold personeel als reden aangeven. Bij bedrijfsbeslissingen over vestigingslocaties, zien we in de praktijk dat een breed palet aan vestigingsklimaatfactoren een rol speelt. Een besluit om te vertrekken of omgekeerd, in Nederland te gaan vestigen, is dus zelden aan slechts één factor van het vestigingsklimaat toe te wijzen. Naast de factor arbeid (o.a. beschikbaarheid van goed opgeleid personeel), zijn ook andere locatiefactoren van belang, zoals bijvoorbeeld fiscaliteit, infrastructuur en kwaliteit van leven en leefomgeving.
Er is dus ook geen prognose te maken over hoeveel bedrijven uit Nederland de komende 10 jaar zullen vertrekken vanwege een tekort aan technisch geschoold personeel. Dat laat onverlet dat dit een belangrijke factor is van ons vestigingsklimaat. Het CBS heeft recent nieuwe informatie verzameld over de outsourcing van bedrijfsonderdelen. Daarin wordt o.a. gevraagd naar «Ingenieursdiensten en gerelateerde technische diensten» en naar motieven voor verplaatsing, waaronder een tekort aan personeel. Het CBS verwacht de resultaten in april te hebben. Wellicht dat deze studie meer inzicht kan bieden over het belang van deze locatiefactor.
Uiteraard bereiken ons wel signalen, ook vanuit de casuïstiek, dat voldoende beschikbaarheid van technisch geschoold personeel een aandachtspunt in het Nederlandse vestigingsklimaat is. Dit blijkt ook uit de recent gepubliceerde Global Talent Competitiveness Index (GTCI). De GTCI is een jaarlijkse meetlat waarin het concurrentievermogen van 119 landen op het gebied van talent wordt vergeleken. Nederland scoort goed in deze ranglijst en staat op plaats 9 (vorig jaar 11e). Nederland scoort met name op het vermogen om talent te ontwikkelen (1ste plek). Op andere subonderdelen van de lijst, zoals het aantrekken van talent, het faciliteren van talent, het vermogen om talenten te binden en de beschikbare voorraden van beroeps- en technische vaardigheden en hoger opgeleiden vaardigheden, doet Nederland het goed, maar staat het net iets achter de koplopers. Onder andere via het Techniekpact zet het Kabinet zich in om de positie van Nederland op deze laatste subfactor te verbeteren (zie ook het antwoord op vraag 7).
Aangezien er geen helder beeld is over hoeveel bedrijven in de afgelopen 10 jaar vanwege een tekort aan technisch personeel zijn vertrokken, is ook geen beeld te schetsen van hoeveel niet-technische arbeidsplaatsen hierdoor zijn vervallen. Bekend is dat in technische sectoren ook werkgelegenheid is voor niet-technici. Daarnaast levert een bedrijf ook regionale werkgelegenheid op, bijvoorbeeld bij toeleveranciers en facilitaire dienstverlening.
Hoeveel bedrijven zijn de afgelopen 10 jaar vanwege een tekort aan technisch opgeleid personeel vertrokken uit Nederland? Wat is de prognose voor de komende 10 jaar?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u inzicht in hoeveel niet-technische arbeidsplaatsen er vervallen doordat bedrijven naar India zijn vertrokken of gaan vertrekken?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u inzicht in hoe in de ons omringende landen wordt omgegaan met eventuele tekorten aan technisch opgeleid personeel? Kunt u de Kamer informeren over de in die landen toegepaste oplossingen?
Veel landen in Europa kampen met tekorten aan bèta-technisch opgeleiden en zijn, net als Nederland, zoekende naar de juiste manier om dit gat te dichten. Recent hebben geïnteresseerde landen de handen ineen geslagen in de EU STEM Coalition om informatie uit te wisselen over het dichten van het gat. Dat de Nederlandse aanpak van het Techniekpact in Europees verband wordt gezien als een voorbeeld, blijkt uit de vele buitenlandse delegaties die Nederland over dit onderwerp ontvangt en uit het feit dat landen zoals Denemarken en Estland naar Nederlands voorbeeld een eigen Techniekpact zijn gestart. Op de site van de EU Stem Coalition staan verschillende voorbeelden genoemd van aanpakken om de tekorten aan bèta-technisch personeel aan te pakken. Zie: http://www.stemcoalition.eu.
In hoeverre bent u in gesprek met bedrijven over de mogelijke oplossingen voor de tekorten aan technisch personeel in Nederland? Kunt u de Kamer informeren over deze mogelijke oplossingen?
Bent u voornemens om maatregelen te nemen teneinde te zorgen voor meer in de techniek opgeleide mensen? Zo ja, welke maatregelen zijn dat?
Bent u van plan om maatregelen te nemen om al in het primair onderwijs leerlingen enthousiast te maken voor een technische opleiding? Zo ja, welke maatregelen zijn dat?
Wat vindt u van het feit dat universiteiten een numerus fixus instellen voor technische opleidingen? Deelt u de mening dat het goed is deze beperking van instroom in technische studies met ingang van het komend schooljaar op te heffen?
Het bericht 'Registratie kindermishandeling bij veel organisaties niet op orde' |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Registratie kindermishandeling bij veel organisaties niet op orde»?1
Ja.
Onderschrijft u de conclusie dat meer dan twee derde van de organisaties in de jeugdgezondheidszorg de registratie van kindermishandeling niet op orde heeft?
Ik heb uw Kamer het rapport van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (verder: inspectie) «Jeugdgezondheidszorg actief» 20 december jongstleden toegezonden2. In het rapport wordt aandacht gevraagd voor effectieve preventie en aanpak van kindermishandeling door de Jeugdgezondheidszorg (verder JGZ). Uit het onderzoek van de inspectie komt naar voren dat meer dan tweederde van de JGZ-organisaties de registratie van kindermishandeling niet op orde heeft. Ik vind een volledige, juiste en betere registratie van kindermishandeling belangrijk om tijdig te kunnen acteren bij vermoedens van en het monitoren van kindermishandeling.
Een effectieve aanpak van kindermishandeling vraagt meer dan een juiste registratie. Het gaat ook om preventie, signalering en hulp aan slachtoffers en daders van kindermishandeling. Zo blijkt bijvoorbeeld uit het onderzoek van de inspectie dat de signalering van de JGZ van kindermishandeling in het algemeen op orde is en dat JGZ-organisaties de medewerkers voldoende scholen op het gebied van kindermishandeling.
Deelt u de mening dat deze tekortkoming een negatieve invloed heeft op het voorkomen van en de vroegsignalering van kindermishandeling? Zo nee, hoe duidt u de invloed van deze tekortkoming dan wel?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke wijze zal de registratie van risicofactoren en kindermishandeling de komende periode worden verbeterd, opdat geen sprake meer zal zijn van onvolledige, onjuiste of helemaal geen registratie?
De JGZ- sector heeft het initiatief genomen voor het verbeteren van de preventie en aanpak van kindermishandeling door middel van het «Actieplan preventie Kindermishandeling Jeugdgezondheidszorg (verder actieplan)». Dit plan is gemaakt door JGZ managers in samenwerking met de beroepsverenigingen Jeugdartsen Nederland (AJN) en Verpleegkundigen en Verzorgenden Nederland, sectie jeugd (V&VN jeugd), het Nederlands Centrum Jeugdgezondheid (NCJ), de brancheorganisaties ActiZ en GGD GHOR Nederland. Dit initiatief steun ik van harte.
Één van de speerpunten uit het actieplan van de JGZ-sector is de verbetering van de registratie van kindermishandeling. Zo wordt de basisdataset van het Digitaal Dossier JGZ uitgebreid met kenmerken van kindermishandeling. Ook wordt een kwaliteitsslag gemaakt in een eenduidige registratie in het digitale dossier op basis van het registratieprotocol kindermishandeling. Medewerkers worden geschoold in het gebruik van het registratieprotocol. Door de eenduidige registratie bij de JGZ kan een analyse van gegevens van kindermishandeling worden gemaakt op gemeentelijk en landelijk niveau.
Deze acties moeten leiden tot een kwaliteitsslag in de signalering, registratie en analyse van gegevens in de digitale dossiers. De inspectie volgt deze ontwikkelingen nauwlettend.
Deelt u de mening dat met name de jeugdgezondheidszorg een cruciale rol heeft in het voorkomen en vroegtijdig signaleren van kindermishandeling, bijvoorbeeld door aandacht voor hechtingsproblematiek? Kunt u dit antwoord toelichten?
De jeugdgezondheidszorg speelt een belangrijke rol in het voorkomen en vroegtijdig signaleren van kindermishandeling. Tegelijkertijd is kindermishandeling een complex probleem dat een goede samenwerking vraagt van alle relevante partijen rond het kind zoals de school, kinderopvang, de jeugdgezondheidszorg etc. Naast een goede samenwerking spelen ook onderwerpen als hechting, ouderschap en weerbaarheid van ouders een relevante rol bij het voorkomen van kindermishandeling. De JGZ-sector heeft deze elementen onderdeel gemaakt van haar actieplan. Zo is een werkgroep «Veilige hechting beschermt kinderen» gestart die goede voorbeelden bij JGZ organisaties ophaalt en een plan uitwerkt voor landelijke implementatie.
Hoe beoordeelt u de conclusie dat de jeugdgezondheidszorg soms te afwachtend is op initiatieven van Veilig Thuis om samenwerking te verbeteren? In welke regio’s is dit het geval? Op welke manier kunnen deze regio’s leren van regio’s waar de samenwerking wel goed verloopt?
De samenwerking op lokaal niveau door zowel JGZ als wijkteams met Veilig Thuis is cruciaal voor een sluitende en integrale aanpak van kindermishandeling. Medewerkers van Veilig Thuis kunnen de professionals van de JGZ en wijkteams adviseren en ondersteunen bij vermoedens van kindermishandeling en het aangaan van het moeilijke gesprek. De JGZ en wijkteams kunnen een belangrijke rol spelen voor Veilig Thuis in het monitoren van gezinnen waarbij sprake is (geweest) van kindermishandeling en het gezin ondersteunen met bijvoorbeeld contacten vanuit thuisbegeleiding. Ook kunnen zij een bijdrage leveren aan kennis op het gebied van preventie van kindermishandeling aan Veilig Thuis en omgekeerd kan Veilig Thuis een bijdrage leveren aan kennis over zicht op veiligheid in situaties van vermoedens van kindermishandeling.
Met het landelijk netwerk Veilig Thuis en de JGZ sector ga ik in gesprek over het rapport van de inspectie «Jeugdgezondheidszorg actief». Ook de samenwerking van Veilig Thuis met de JGZ-organisaties vormt één van de speerpunten uit het eerder genoemde actieplan van de JGZ. Er worden bijvoorbeeld regionaal convenanten tussen Veilig Thuis en JGZ-organisaties over de samenwerking gesloten. Daarnaast worden door de NCJ op landelijk niveau goede voorbeelden van samenwerking op lokaal niveau tussen de JGZ-organisaties en Veilig Thuis gedeeld.
Deelt u de mening van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) dat de jeugdgezondheidszorg meer moet doen om beter samen te werken met Veilig Thuis op het gebied van vroegsignalering van kindermishandeling? Zo ja, op welke wijze kan dit worden vormgegeven en wat is hierbij uw rol?
Zie antwoord vraag 6.
Op welke wijze denkt u de handelingsverlegenheid van zorgmedewerkers, een van de twee benoemde factoren, te helpen doorbreken, opdat de registratie van (signalen van) kindermishandeling kan worden verbeterd?
Om handelingsverlegenheid tegen te gaan is het van belang dat professionals voldoende scholing, training, intervisie en supervisie krijgen.
Sinds 2017 is een netwerk van JGZ Aandachtsfunctionarissen Kindermishandeling actief, als onderdeel van het actieplan. In het netwerk is extra aandacht voor training en scholing van artsen en verpleegkundigen, het delen van kennis en ervaring en het vergroten van de handelingsbereidheid. De Aandachtsfunctionarissen Kindermishandeling zijn eveneens ambassadeurs voor de uitvoering van het actieplan.
In 2018 start ik, samen met de Minister voor Rechtsbescherming een programma gericht op eerder en beter in beeld brengen en duurzaam oplossen van de problematiek van kindermishandeling en huiselijk geweld. Onderdeel van het programma is ook de handelingsbereidheid van professionals. Hier kom ik in het voorjaar 2018 op terug.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat meer zorgverleners de meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling goed toepassen, ook in relatie tot de ontwikkeling van de afwegingskaders die momenteel worden ontwikkeld door de beroepsgroepen?
De meldcode voor huiselijk geweld en kindermishandeling helpt professionals bij de te nemen stappen bij vermoedens van huiselijk geweld en kindermishandeling. Het is daarmee een krachtig instrument in de aanpak van kindermishandeling. Zojuist heb ik genoemd dat eerder en beter in beeld van vermoedens van kindermishandeling een speerpunt wordt in ons programma huiselijk geweld en kindermishandeling. Het gebruik van de meldcode door professionals is daarbij cruciaal. Het programma zal daarom diverse acties bevatten om de meldcode meer onder de aandacht te brengen en het gebruik daarvan te bevorderen.
In samenwerking met de betrokken departementen ben ik daarnaast een groot traject gestart om de beroepsgroepen bij het opstellen en ontwikkelen van het afwegingskader te ondersteunen. Onderdeel van dit ondersteuningstraject is ook de implementatie en toepassing van het afwegingskader in de aangepaste meldcode.
Bent u bekend met het door de sector zelf opgestelde actieplan? Bent u op de hoogte van aanvullende behoeftes uit de sector om dit actieplan uitvoering te geven? Zo ja, hoe ziet u uw eigen rol hierbij?
Zie mijn antwoord op vraag 4. Ja, ik ben bekend met het actieplan. Momenteel geeft de sector zelf uitvoering aan dit plan. Waar nodig ondersteunen we de sector met de uitvoering van het plan. Zoals hierboven genoemd past dit actieplan goed bij mijn inzet in de komende kabinetsperiode op de aanpak van kindermishandeling en huiselijk geweld.
Deelt u de mening dat de jeugdgezondheidszorg in de breedte een cruciale rol speelt in het voorkomen en de vroegsignalering van belemmeringen bij gezonde groei en ontwikkeling van kinderen? Zo ja, aan welke andere verbeterpunten gaat u de komende periode prioriteit geven?
De JGZ bevordert de gezonde en veilige ontwikkeling van (kwetsbare) kinderen en is daarmee van groot maatschappelijk belang. Zij kijkt naar wat kinderen nodig hebben om gezond op te groeien, zich aan te passen, zelfredzaam te zijn en zij kijkt naar wat ouders nodig hebben om hun kind gezond op te voeden. Hierbij is het van belang dat de JGZ actief samenwerkt met samenwerkingspartners in de wijk zoals huisartsen, wijkteams, jeugd-GGZ, Veilig Thuis-organisaties, verloskundigen, kraamzorg, en het onderwijs.
De samenwerking in een integrale keten rond aanstaande ouders en kinderen in de wijk is cruciaal. Daar wil ik ook aan bijdragen. Ik ontwikkel daarom een landelijk programma dat als doel heeft dat kinderen in Nederland een gezonde start krijgen. Hierbij gaat het om een preventieve aanpak in gemeenten en wijken waarbij de verbinding gelegd wordt tussen de verloskundige hulp, kraamzorg, de jeugdgezondheidszorg, de jeugdhulp, de (volwassen) ggz, huisartsen en dus tussen het medische en het sociale domein.
Daarnaast is het «actieplan preventie Kindermishandeling Jeugdgezondheidszorg» onderdeel van de bredere JGZ Preventieagenda die inzet op de pijlers ouderschap, hechting, weerbaarheid en gezondheid ter voorkoming van armoede, kindermishandeling en schoolverzuim.
Het bericht ‘Cybersecurity hoogleraren vrezen dat Nederland digitaal onder water komt te staan’ en het bijbehorende position paper |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Cybersecurity hoogleraren vrezen dat Nederland digitaal onder water komt te staan» en het bijbehorende position paper?1
Ja.
Hoe verklaart u dat Nederland zo weinig investeert in wetenschappelijk onderzoek naar digitale veiligheid? Onderschrijft u dat het onderzoeksgeld in Nederland in het niet valt bij de investeringen die de Duitse overheden doen in onder andere het Helmholtz Center in Saarbrücken, Center for Advanced Security Research (CASED) in Darmstadt en Forschungszentrum Cyber Defence (CODE) in München? Herkent u het beeld dat topwetenschappers de Nederlandse universiteiten daardoor verlaten?
Welke langetermijngevolgen kan dit hebben voor de digitale veiligheid van de Nederlandse samenleving?
Hoe past het idee van een kennisfonds voor onderzoeksgroepen in de prioriteit die cybersecurity heeft gekregen in het regeerakkoord? Vindt u een bedrag van € 6 miljoen per jaar realistisch als aanzet voor zo’n fonds? Welke ambitie heeft u als het gaat om leerstoelen voor cybersecurity?
Als de Kamer een gerichte impuls zou willen geven aan dit soort onderzoek, ligt het dan voor de hand dit via de begroting van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap te doen? Of zou een dergelijke investering juist gedaan moeten worden via het topsectorenbeleid, dan wel via een van de ministeries die zich bezighouden met cybersecurity?
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor de aanstaande begrotingsbehandelingen van de ministeries van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Economische Zaken en Klimaat en Justitie en Veiligheid?