Het artikel “Berger ‘plundert’ oorlogsgraf” |
|
Michiel van Veen (VVD) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Berger «plundert» oorlogsgraf»?1
Ja
Klopt het dat een Terschellinger scheepsberger het in 1916 gezonken slagschip Queen Mary heeft geplunderd?
Wij hebben hierover geen feitelijke informatie, anders dan het genoemde krantenbericht en berichtgeving die hierover in de Engelse media is verschenen. Hieruit blijkt dat het gaat om een zaak die reeds enkele jaren geleden speelde.
Klopt het dat dit schip volgens zowel Britse als Nederlandse wetgeving met rust dient te worden gelaten?
De HMS Queen Mary is een oorlogsbodem van het Verenigd Koninkrijk die in 2006 als «protected site» onder de «Protection of Military Remains Act 1986» is aangewezen. De status van «protected site» is bedoeld om het wrak als oorlogsgraf voor de 1.266 omgekomen bemanningsleden te erkennen.
Uit de aanwijzing mag, naast de grote waarde die aan het wrak als oorlogsgraf wordt toegekend, worden afgeleid, dat het Verenigd Koninkrijk de HMS Queen Mary nog steeds beschouwt als een van zijn oorlogsschepen en dat het wrak dan ook soevereine immuniteit behoort te genieten. Het vernietigen of weghalen van (delen van) het schip zou daarom naast het verstoren van de laatste rustplaats van de bemanning tevens het vernietigen of wegnemen van eigendommen van de Britse staat zijn. De mogelijkheden voor Nederland om hiertegen op te treden zijn beperkt (zie ook vraag 6 en2.
In hoeverre onderschrijft u de opvatting van de Britten dat hier sprake is van schending van een oorlogsgraf? Hoe beoordeelt u de ontstane ophef over de situatie?
Ja, die opvatting deel ik. Ik betreur het ten zeerste als inderdaad sprake is geweest van verstoring van het oorlogsgraf.
Wat vindt u ervan dat naar verluidt de nabestaanden walgen van het idee dat de scheepsberger goed geld heeft verdiend aan deze en andere plunderingen?
Als inderdaad sprake is geweest van de in de berichten weergegeven feiten, kan ik me hun gevoel heel goed voorstellen.
Biedt artikel 5.1 in de Erfgoedwet mogelijkheden om strafrechtelijk op te treden tegen verstoorders van archeologische monumenten onder water? Valt het verstoren van dit scheepswrak onder dit artikel? Gaat u optreden?
De Erfgoedwet biedt mogelijkheden om op te treden tegen het verstoren van archeologische monumenten, waaronder scheepswrakken, als deze zich in de territoriale zee of aansluitende zone bevinden. Het betreffende scheepswrak ligt echter in een gebied ver buiten de jurisdictie van Nederland. Artikel 5.1 van de Erfgoedwet is hier dus niet van toepassing. In dit geval kan Nederland dan ook niet zelfstandig optreden.
Mogelijk dat er na de voorgenomen ratificatie en implementatie van het UNESCO verdrag inzake cultureel erfgoed onder water uit 2001 meer mogelijkheden zullen zijn om overtredingen van Nederlandse staatsburgers aan te pakken.
Kunt u toelichten welke partijen in dergelijke gevallen aangifte zouden kunnen doen van schending van een oorlogsgraf? Wat is de gebruikelijke aanpak? Bent u voornemens een zaak te starten?
Het Verenigd Koninkrijk kan voor de schending van een oorlogsgraf in dit geval alleen optreden tegen zijn eigen burgers. Het in de berichten genoemde schip vaart onder Panamese vlag. Voor zover het Verenigd Koninkrijk jurisdictie zou kunnen en willen claimen ten aanzien van (een van) de opvarenden, zou het Verenigd Koninkrijk zich in eerste instantie tot de vlagstaat moeten richten.
Het rapport “De impact van automatisering op het Nederlandse onderwijs’’ |
|
Daniel van der Ree (VVD) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Kent u het rapport «De impact van automatisering op het Nederlandse onderwijs»?1
Ja.
In hoeverre onderschrijft u de conclusies van het rapport, niet per se in exacte becijfering, maar in de eerste plaats in de gesignaleerde trends en mogelijke effecten op de doelmatigheid van studies?
Het onderzoek herbevestigt de conclusie uit veel andere rapporten van onder meer de WRR en het CPB: de technologische ontwikkeling zal sterke invloed hebben op de arbeidsmarkt. Beroepen zullen verdwijnen of sterk veranderen, maar er zullen ook nieuwe banen voor terugkomen. Het precies voorspellen van het aantal banen en/of welke beroepen op de tocht staan – zoals het rapport «De impact van automatisering op het Nederlandse onderwijs» doet – is een tamelijk hachelijke onderneming, maar de ontwikkeling is onmiskenbaar. Overigens heeft technologische ontwikkeling – zoals het genoemde rapport ook laat zien – sinds het begin van de industriële revolutie geleid tot voortdurende aanpassing van taken en beroepen. Mogelijk ligt het tempo vandaag de dag hoger.
In hoeverre onderschrijft u de aanbevelingen van dit rapport? Welke aanbevelingen gaat u overnemen?
Het rapport zelf bevat geen specifieke aanbevelingen. Uit het rapport – en uit de communicatie n.a.v. het rapport – kan natuurlijk de impliciete aanbeveling worden gedestilleerd dat het onderwijs beter op de arbeidsmarkt zou moeten aansluiten. Ik onderschrijf de noodzaak om de gevolgen van technologische ontwikkelingen op de arbeidsmarkt te vertalen naar een toekomstbestending en arbeidsmarktrelevant aanbod van opleidingen. Ik heb bij de beschreven trends en de mogelijke gevolgen voor het mbo uitgebreid stilgestaan in mijn Kamerbrief van 14 september 2015 «Een responsief mbo voor hoogwaardig vakmanschap». Met de invoering van de nieuwe kwalificatiestructuur en specifiek de introductie van de keuzedelen geef ik sinds dit schooljaar meer ruimte om sneller in te spelen op veranderingen in beroepen. Een goede aansluiting van het mbo-onderwijs op de arbeidsmarkt is vooral gebaat bij nauwe samenwerking tussen het onderwijs, het bedrijfsleven en regionale overheden. Ik stimuleer deze samenwerking via het regionaal investeringsfonds. In de Strategische Agenda Hoger Onderwijs ben ik ingegaan op de mogelijke gevolgen van de snel veranderende arbeidsmarkt voor het hoger onderwijs.2 Ook voor het hoger onderwijs zet ik onder andere in op duurzame samenwerkingsverbanden tussen onderwijsinstellingen, bedrijven en maatschappelijke organisaties om de aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt te versterken. Ook in verschillende brieven over leven lang leren ben ik veelvuldig ingegaan op de snel veranderende arbeidsmarkt en de gevolgen daarvan voor onderwijs.3 Bij een snel veranderende arbeidsmarkt is het essentieel dat mensen zich kunnen blijven ontwikkelen om duurzaam en flexibel inzetbaar te blijven.
Deelt u de mening dat een toetsing op de doelmatigheid van een beroepsopleiding niet alleen bij nieuwe, maar ook bij bestaande opleidingen moet plaatsvinden?
Als het aanbod van mbo-instellingen niet goed aansluit op de arbeidsmarkt dan zijn onderwijsinstellingen aan zet om hier verbetering in aan te brengen. Dit geldt zowel voor nieuwe opleidingen als bestaande opleidingen. Recent is het macrodoelmatigheidsbeleid mbo van kracht geworden waarmee onder andere de zorgplicht arbeidsmarktperspectief is aangescherpt. De Commissie macrodoelmatigheid mbo (cmmbo) heeft de bevoegdheid gekregen om onderzoek te doen naar het naleven van de zorgplicht. Daarbij kan de Cmmbo ook risicogericht – op basis van signalen – naar bestaande opleidingen onderzoek uitvoeren. Daarnaast kan ik de Cmmbo vragen om thematisch onderzoek te doen waarbij het bestaand aanbod wordt doorgelicht. Op dit moment doet de Cmmbo onderzoek naar de arbeidsmarktrelevantie van mbo niveau 2 opleidingen.
Ook het hoger onderwijs kent een macrodoelmatigheidsbeleid met als doel zorg te dragen voor een landelijk opleidingsaanbod dat aansluit bij de behoeften van de arbeidsmarkt, wetenschap en maatschappij in den brede. Op korte termijn ontvangt u van mij een brief met daarin voorstellen voor het toekomstig macrodoelmatigheidsbeleid in het hoger onderwijs. Daarin zal ik ook aandacht besteden aan macrodoelmatigheid van het bestaande opleidingsaanbod.
Hoe verklaart u het dat opleidingen waarvan de arbeidsmarktperspectieven minder goed of slecht zijn, toch in trek zijn bij studiekiezers? Wat gaat u hier aan doen?
Ik vind vrije studiekeuze een groot goed. Wel is het dan van belang dat studenten goed geïnformeerd zijn over onder andere de aansluiting op de arbeidsmarkt bij het maken van hun studiekeuze. Daarom zijn mbo-onderwijsinstellingen verplicht om aankomende studenten te voorzien van goede objectieve gegevens over de kwaliteit van het onderwijs en het perspectief op werk na afronding van de opleiding. Ook in het hoger onderwijs zijn studiekeuzeactiviteiten (studiekeuzecheck) sinds 2014 geïntroduceerd. Door instrumenten als de studiebijsluiter en de website van Studiekeuze123, waar informatie over de studie en de aansluiting op de arbeidsmarkt te vinden is, kan de student geïnformeerd een keuze maken voor een opleiding. Ik vind het van belang dat studenten de mogelijkheden op de arbeidsmarkt meewegen bij hun studiekeuze, maar ik vind het evenzeer van belang dat studenten kiezen voor een opleiding waarvoor ze intrinsiek gemotiveerd zijn. Studenten die kiezen voor een studie waarvoor ze intrinsiek gemotiveerd zijn en die bij hen past, hebben meer studiesucces. Daarbij is ook goede loopbaanoriëntatie en -begeleiding (LOB) van belang. Dit kan verkeerde studiekeuzes voorkomen. LOB helpt jongeren loopbaancompetenties te ontwikkelen die ze nodig hebben in het onderwijs en op de arbeidsmarkt. Daarnaast helpt LOB jongeren bij het ontdekken van hun talenten en passies. Recent heeft uw Kamer van de Staatssecretaris en mij een brief ontvangen waarin wij onze plannen presenteren voor de vervolgaanpak van LOB. In deze brief worden concrete maatregelen aangekondigd om de loopbaanoriëntatie en -begeleiding in het onderwijs te verbeteren.
Goede voorlichting en LOB zijn belangrijk, maar daarmee zijn we er nog niet. In de praktijk blijkt nog steeds dat niet alle studenten de arbeidsmarkt- en toekomstperspectieven in den brede meewegen bij hun studiekeuze. Instellingen en overheid hebben een taak er zo veel mogelijk aan bij te dragen dat studenten zo goed mogelijk terecht kunnen komen. Dit is niet alleen voor de betreffende studenten van belang; ook voor de maatschappij als geheel is het van belang dat de studiekiezer de juiste keuze maakt en het onderwijsaanbod goed aansluit op de behoeften van de arbeidsmarkt, de wetenschap en de maatschappij. Daarom zet ik niet alleen in op goede voorlichting en LOB, maar ook op het hierboven beschreven macrodoelmatigheidsbeleid. Deze instrumenten vullen elkaar aan en versterken elkaar.
Wanneer kan de Kamer uw reactie verwachten op het tienpuntenplan «Aanval op uitval»?
Op het tienpuntenplan «aanval op uitval» is met de eerder genoemde Kamerbrief Loopbaanoriëntatie en -begeleiding van 26 september jl. gereageerd. Een reactie op de punten voor het hoger onderwijs volgt aan het eind van dit jaar met de aanbieding van het onderzoek naar de effectiviteit van de studiekeuzecheck.
Bent u bereid deze vragen vóór de behandeling van de onderwijsbegroting voor 2017 te beantwoorden?
Ja.
Het bericht dat weinig Nederlanders werk vinden in Duitsland |
|
Agnes Mulder (CDA), Eppo Bruins (CU) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Weinig Nederlanders zoeken baan in Duitsland»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de conclusies uit de Internationaliseringsmonitor, bijvoorbeeld de conclusie dat Nederlanders minder vaak een baan in Duitsland kiezen, terwijl de werkgelegenheid in Duitsland relatief hoger is?
De Internationaliseringsmonitor toont opnieuw het belang van Duitsland als handelspartner. Een onderdeel van de monitor is een actualisatie van een eerder onderzoek van het CBS en het PBL naar grenspendel. Cijfers laten zien dat de stroom uitgaande pendelaars iets is toegenomen. Naar Duitsland is het aantal grenspendelaars met 7% gestegen van 5.100 (in 2012) naar 5.700 (in 2014) en naar België is het aantal gestegen met 18% van 4.800 (in 2012) naar 5.600 (in 2014). Daarnaast is een vergelijkbaar aantal Nederlanders met een baan in de Duitse grensstreek ook in Duitsland gaan wonen. Uit het onderzoek blijkt dat er relatief weinig Nederlanders over de grens werken en dat de potentie veel groter is. Het lijkt er dus sterk op dat voor Nederlandse werkzoekenden er onbenutte kansen over de grens liggen. Dit onderschrijft het belang van het Actieteam grensoverschrijdende economie en arbeid. Met het Actieteam, bestaande uit vertegenwoordigers van grensprovincies, gemeenten, VNG, MKB-Nederland, Euregio’s en de rijksoverheid, geven de betrokkenen de grensoverschrijdende samenwerking op het vlak van economie en arbeid een extra impuls.
Wanneer stuurt u de conclusies van het Actieteam grensoverschrijdende economie en arbeid (GEA) naar de Kamer? Wat is het vervolg op deze conclusies?
Op 22 september 2016 hebben de ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) en Economische Zaken (EZ) uw Kamer per brief (Kamerstuk 32 851, nr. 32) geïnformeerd over de huidige stand van zaken van het Actieteam. Naar het zich nu laat aanzien, wordt u uiterlijk in het eerste kwartaal 2017 door het kabinet geïnformeerd over de resultaten van het Actieteam en de borging van ingezette en de lopende activiteiten.
Welke concrete belemmeringen hebt u inmiddels weg kunnen nemen sinds de vorige rapportage over knelpunten voor onderwijs, ondernemerschap en arbeidsmarkt in grensregio’s, bijvoorbeeld op het gebied van diploma-erkenning?
Het Actieteam richt zich primair op de onderwerpen informatievoorziening, arbeidsbemiddeling, buurtaalonderwijs en cultuur, erkenning van Nederlandse diploma’s in onze buurlanden, bereikbaarheid en ondernemerschap. Voor al deze prioritaire onderwerpen is door het Actieteam gewerkt aan het inzichtelijk maken van de casuïstiek, analyse van de maatregelen die er al plaatsvinden en van de benodigde intensiveringen. Hiervoor is, onder meer via expertmeetings, nadrukkelijk contact gelegd met (regionale) ervaringsdeskundigen vanuit het perspectief van werkgevers, werknemers, onderwijs- en onderzoeksinstellingen, intermediaire organisaties, uit het binnen- en het nabije buitenland.
Ook zijn er diverse bestuurlijke contacten gelegd met vertegenwoordigers van de deelstaatregeringen van Vlaanderen, Nedersaksen en Noordrijn-Westfalen en op federaal niveau tijdens de Duits-Nederlandse Top in Eindhoven april 2016.
Het Actieteam rapporteert in het eerste kwartaal 2017 over de belangrijkste (benodigde) maatregelen vanuit alle stakeholders op de onderwerpen die als prioritair zijn benoemd. Tegelijkertijd zijn grensregio’s al voortvarend aan de slag en worden zij daarbij ondersteund door nationale acties, bijvoorbeeld via het plan van aanpak «Buurtaalonderwijs in het basisonderwijs», aangekondigd in de brief van de Staatssecretaris van OCW van 15 oktober 2015 (Kamerstuk 34 031, nr. 17). Hiervoor is EP-Nuffic op 1 juni 2016, in opdracht van het Ministerie van OCW, gestart met het vergroten van het bewustzijn van het belang van buurtaalonderwijs en het bieden van handvatten (o.a. lesmateriaal) waarmee buurtaalonderwijs gemakkelijker kan worden aangeboden. Dit is ondersteunend aan de lopende acties van grensprovincies, -gemeenten en onderwijsinstellingen, bijvoorbeeld vanuit het recent gestarte INTERREG-project Spreek je Buurtaal van de regio Achterhoek in samenwerking met onder andere regio Twente, regio Hardenberg en betrokken partijen in de aanliggende regio in het buurland.
Specifiek voor diploma-erkenning zijn door de Minister van OCW afspraken gemaakt met in eerste instantie NoordRijn-Westfalen, om de meest dringende knelpunten binnen met name de verzorging snel bilateraal in kaart te brengen en oplossingen voor te stellen. In een later stadium zal dit ook met Nedersaksen gaan gebeuren. Hiervoor verwijzen we gemakshalve ook naar de antwoorden van de Minister van OCW op de vragen van het lid Straus (2016Z15412) over diploma-erkenning.
Tevens zijn en worden er langs de gehele grens grensinformatiepunten (grensinfopunten) opgezet door de grensoverschrijdende samenwerkingsverbanden, waar burgers zich door professionals kunnen laten adviseren over de mogelijke consequenties van werken over de grens. Vanuit het Ministerie van SZW zijn er eind 2015 extra middelen beschikbaar gesteld voor deelname van de Bureaus Belgische en Duitse Zaken aan regionale spreekuren langs de grens over grensarbeid. Vanuit (Eu-)regionale grensinfopunten wordt gewerkt aan een landelijk dekkend netwerk langs de grens, een gezamenlijke branding en dienstverleningspakket. Hierdoor zijn de grensinfopunten herkenbaar voor de burgers en werkgevers als locaties waar betrouwbare informatie kan worden verkregen. Maar kan er in de toekomst ook beter gebruik gemaakt worden van de schaalvoordelen, zoals kostenvermindering en kennisuitwisseling.
Dit betekent niet dat de genoemde belemmeringen meteen zijn verminderd. Sommige maatregelen moeten nog worden geïmplementeerd. Gesprekken met buurlanden hebben hun tijd nodig. De politieke noodzaak om zaken te regelen moet soms nog over de grens worden ingebracht. Bovendien vraagt ook het vergroten van het bewustzijn bij werkzoekenden, werkgevers, scholen, ouders en leerlingen van de mogelijkheden die er over de grens liggen om maatregelen en eenduidige communicatie. Ook op dat punt constateert het Actieteam dat er nog veel te winnen is de komende periode en zal het gerichte maatregelen voorstellen.
Wordt al optimaal gebruik gemaakt van de INTERREG-middelen om een impuls te geven aan het mkb en innovatie en om barrières weg te nemen (in lijn met de motie van de leden Schouten en Agnes Mulder2)? Hoe wordt structurele financiering van informatie en advisering door de grensinformatiepunten voor werknemers en bedrijven in grensregio’s geborgd? Hoe vindt deze structurele financiering ook na het jaar 2020 plaats, aangezien de EU-subsidie tot het jaar 2020 is gegarandeerd?
Via vier INTERREG A-programma’s (Duitsland-Nederland, Vlaanderen-Nederland, Twee Zeeën en Euregio Maas-Rijn) investeren de Europese Unie, EZ, de provincies en de overheden in de buurlanden gezamenlijk een miljard euro in grensoverschrijdende economie in de periode 2014–2020. De projecten richten zich o.a. op innovatie (sterke sectoren) en efficiënt omgaan met grondstoffen en energie. De belangrijkste doelgroepen zijn het mkb en de kennisinstellingen. Binnen elk INTERREG-programma zijn er middelen gereserveerd en worden benut voor het verminderen van de barrièrewerking van de grens, bijvoorbeeld op het gebied van arbeidsmarkt, onderwijs, natuur, milieu en veiligheid.
In het programmagebied Duitsland-Nederland zijn op dit moment 11 projecten goedgekeurd die tot doel hebben de grensoverschrijdende arbeids- en scholingsmobiliteit te vergroten. Hiermee wordt er tot 2020 bijna 35,5 miljoen geïnvesteerd in de verbetering van de grensoverschrijdende arbeids- en scholingsmobiliteit. Een mooi voorbeeld is het «koepelproject arbeidsmarkt Noord, grenzeloze kansen», gericht op het versterken van de grensoverschrijdende arbeidsmarkt in Noord-Nederland en Nedersaksen.
De Nederlands-Duitse grensinfopunten zijn INTERREG-gefinancierd, dit geldt ook voor de (gedeeltelijk) nog in te richten Vlaams-Nederlandse grensinfopunten. Dit betekent dat deze financiering eindig is. De eerste projecten lopen in 2018 af, de overige projecten medio en eind 2019. De grensinfopunten in de Euregio Maas-Rijn bestaan al langer en worden inmiddels niet meer door INTERREG gefinancierd, maar door de lokale en regionale overheden.
Het Ministerie van SZW heeft uw Kamer toegezegd om in 2018 een evaluatie uit te voeren naar de totale structuur van informatie aan grensarbeiders, om op basis daarvan besluitvorming over structurele financiering mogelijk te maken, mede in het licht van de continuïteit van de dienstverlening.
De problemen in de doorstroom van het vmbo naar het mbo |
|
Joyce Vermue (PvdA), Mohammed Mohandis (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de geluiden over situaties waarin leerlingen jonger dan 16 jaar (per 1 augustus) na het afronden van het vmbo niet worden aangenomen op het mbo omdat instellingen geen Rijksbekostiging zouden ontvangen voor leerlingen jonger dan deze leeftijd? Zo ja, klopt dit en hoe beoordeelt u deze situatie gezien deze leerlingen zes maanden zonder onderwijs thuis zitten? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik ben bekend met signalen over dergelijke situaties. Ik vind het onacceptabel dat leerlingen die door willen en moeten leren, zonder onderwijs thuis zitten. De aanname dat instellingen geen Rijksbekostiging zouden ontvangen voor leerlingen jonger dan 16 jaar, klopt niet. De bekostiging van instellingen is niet aan de leeftijd van de studenten verbonden. Indien een student toegelaten kan worden, dan wordt de instelling ook voor die student bekostigd.
Wat betreft de toelaatbaarheid tot het mbo van leerlingen onder de 16 jaar staat in de WEB en de Leerplichtwet het volgende:
Zoals eerder aangegeven worden instellingen bekostigd voor iedere leerling die ingeschreven staat en derhalve toelaatbaar is.
Bent u bekend met de situatie waarin leerlingen niet worden aangenomen op het mbo omdat hun aanmelddossiers incompleet zouden zijn of op grond van een onvoldoende beroepsbeeld of motivatie naar aanleiding van een intakegesprek?
Ja, ik ben bekend met dergelijke (onwenselijke) signalen. Mede vanwege die signalen en ter bevordering van een soepele doorstroom van het vmbo naar het mbo heb ik uw Kamer onlangs het wetsvoorstel «Vroegtijdige aanmelddatum voor en toelatingsrecht tot het beroepsonderwijs» toegezonden, dat door uw Kamer is aangenomen.
Klopt het dat deze leerlingen die om bovengenoemde redenen niet mogen doorstromen naar het mbo gedurende 6 maanden ontheffing krijgen van de leerplicht en pas per 1 februari met de vervolgopleiding kunnen starten? Welke rol hebben leerplichtambtenaren in deze situaties?
Het feit, dat een 15-jarige leerling door bovengenoemde redenen niet wordt toegelaten tot een mbo-instelling, is juridisch gezien geen grond voor een leerplichtambtenaar om de betreffende leerling vrijstelling van inschrijving te geven. De insteek van leerplichtambtenaren is om iedere leerplichtige leerling per augustus op een opleiding geplaatst te krijgen. Indien een plaatsing om welke reden dan ook niet tot stand komt, start de leerplichtambtenaar een begeleidingstraject: met de school of instelling wordt een afspraak gemaakt wanneer de leerling wel kan starten, ondertussen wordt naar een dagbesteding voor de jongere gezocht en er vinden regelmatige contactmomenten met de jongere (en zijn ouders) plaats om niet uit beeld te raken.
Heeft u zicht op de omvang van de groep leerlingen die door de beschreven situaties thuiszit? Zo ja, om hoeveel gevallen gaat het? Zo nee, waarom niet?
Leerlingen die niet ingeschreven staan op een school of instelling, worden opgenomen in de lijst «absoluut verzuimers». Naast dat deze jongeren niet ingeschreven staan, hebben zij ook nog geen startkwalificatie en worden zij door DUO gemeld aan de RMC-coördinatoren via de maandelijkse leveringen met voortijdig schoolverlaters. De redenen waarom deze leerlingen thuiszitten, zijn weliswaar zichtbaar in de individuele dossiers bij leerplicht en RMC, maar worden niet op de lijsten geregistreerd. Over de precieze omvang van deze doelgroep leerlingen bestaat derhalve geen exact beeld; belangrijk is echter dat deze leerlingen niet uit zicht verdwijnen en dat alle inzet erop is gericht om deze jongeren zo snel mogelijk op een voor hen passende opleiding te plaatsen.
Op welke gronden kan een mbo-school leerlingen weigeren, wanneer deze wel een vmbo-diploma behaald hebben?
Als leerlingen een vmbo-diploma hebben behaald, zijn ze niet meer toelaatbaar tot de entreeopleidingen. Deze leerlingen stromen door naar mbo-niveau 2, 3 of 4 om daar in elk geval hun startkwalificatie te halen.
Over de toelating tot niveau 2-, 3- of 4-opleidingen beslist op dit moment het bevoegd gezag. Het bevoegd gezag mag hierbij een eigen toelatingsbeleid hanteren. Het uitgangspunt daarbij moet zijn dat iedereen met de juiste vooropleiding toegang heeft tot de mbo-opleiding. In sommige gevallen mag een instelling extra eisen stellen. Deze eisen moeten dan wel redelijk zijn, van tevoren duidelijk zijn aangegeven en voor iedereen gelijk zijn. Naast het toelatingsbeleid van de instelling zelf is ook in de WEB nog een aantal toelatingsgronden geformuleerd. Zo moet voor een leerling die een bbl-opleiding wil volgen, de volledige leerplicht zijn geëindigd. Ook moet een leerling die ingeschreven wil worden aan een bijzondere instelling (dit betreft twee instellingen in Nederland) zich kunnen vinden in de grondslag en doelstellingen van die instellingen.
Mede omdat over de weigeringsbeslissingen onduidelijkheid bestond, heb ik uw Kamer onlangs het wetsvoorstel «Vroegtijdige aanmelddatum voor en toelatingsrecht tot het beroepsonderwijs» toegezonden, dat door uw Kamer is aangenomen. Dit wetsvoorstel introduceert een toelatingsrecht voor iedere student die een mbo-opleiding op niveau 2, 3 of 4 wil volgen en die de juiste vooropleiding heeft. Voorwaarde daarbij is wel, dat de student zich uiterlijk op 1 april voorafgaand aan het betreffende studiejaar aanmeldt en dat hij of zij meedoet aan verplichte intakeactiviteiten. Een instelling kan na de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel geen studenten met toelatingsrecht meer weigeren.
Herkent u het probleem dat een deel van de leerlingen na afloop van de overgangsperiode waarin geen onderwijs gevolgd wordt, de studie niet zullen hervatten, terwijl deze leerlingen leerplicht hebben? Welke concrete stappen bent u voornemens te zetten om uitval om deze redenen tegen te gaan?
Ik erken dat het een risico kan zijn dat leerlingen, na een periode waarin zij thuis hebben gezeten en/of wellicht zijn gewend aan het ritme en de inkomsten van een baan(tje), de studie niet zullen hervatten. Ik beschik echter niet over informatie die kan bevestigen of ontkennen in hoeverre dit ook daadwerkelijk voorkomt.
Zoals eerder aangegeven introduceert het wetsvoorstel «vroegtijdige aanmelddatum voor en toelatingsrecht tot het beroepsonderwijs» een toelatingsrecht voor iedere student die een mbo-opleiding op niveau 2, 3 of 4 wil volgen en die de juiste vooropleiding heeft. Met dit recht, waartoe leerlingen zich wel vroegtijdig moeten aanmelden en deelnemen aan verplichte intakeactiviteiten, kunnen leerlingen niet meer geweigerd worden en kunnen zij soepel doorstromen zonder thuiszitten. Daarnaast zal ik met de mbo-sector bespreken of aanvullende voorlichting op het punt van toelating van 15-jarigen nodig is.
Deelt u de mening dat het zeer onwenselijk is dat leerlingen thuis komen te zitten omdat de financiering niet strookt met hun leeftijd? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u om bekostigingsargumenten geen reden te laten zijn om leerlingen in de wacht te zetten met alle gevolgen van dien? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 heb aangegeven, mogen en kunnen bekostigingsargumenten nooit een reden zijn om 15-jarige leerlingen te weigeren tot een mbo-instelling.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat vmbo leerlingen geen ondersteuning krijgen in hun aanmelding bij het mbo, vervolgens vastlopen op organisatorische problemen en vervolgens thuis komen te zitten of zelfs uitvallen? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u om die leerlingen hierin beter te ondersteunen? Zo nee, waarom niet?
Ja, indien vmbo-leerlingen geen ondersteuning zouden krijgen, vind ik dat onwenselijk. In mijn ogen gaat deze vraag echter voorbij aan de LOB-activiteiten die reeds op het vmbo worden aangeboden ter voorbereiding op de aanmelding bij het mbo en op het kiezen van een vervolgstudie. Op deze activiteiten is de afgelopen jaren veel inzet door het vo (en het mbo) gepleegd. Uit de recente LAKS-monitor blijkt dat ruim de helft van de leerlingen tevreden is over deze begeleiding bij het maken van een studiekeuze, en dat 15 procent hierover ontevreden is. Onlangs heb ik samen met de Staatssecretaris uw Kamer een brief doen toekomen met plannen voor de vervolgaanpak van LOB (brief van 28 september jl.).
In mijn voorlichting aan leerlingen (en ouders) over het eerdergenoemde wetsvoorstel «vroegtijdige aanmelddatum voor en toelatingsrecht tot het mbo» zal ik aandacht hebben voor de rechten en plichten die dit wetsvoorstel met zich brengt, zodat leerlingen weten wat van hen wordt verwacht en waarop zij zich bij de aanmelding kunnen beroepen, ondanks eventuele organisatorische problemen bij instellingen.
Het bericht 'FME: numerus fixus is omgekeerde wereld' |
|
Michel Rog (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Uitpuilende TU’s willen meer geld» en «FME: numerus fixus is omgekeerde wereld»?1
Ja, dit bericht is mij bekend.
Kunt u aangeven wanneer de universiteiten voor het eerst richting u hebben aangeven dat zij vastlopen op de groei van het aantal studenten en dreigen met een «studentenstop»?
In het kader van het Techniekpact volg ik jaarlijks onder meer de instroom van het aantal eerstejaars studenten in technische opleidingen. Om een numerus fixus te voeren, moeten instellingen dit voor 1 december voorafgaande het studiejaar bij mij melden. Wanneer een opleiding een numerus fixus voert, worden studenten enkel geselecteerd wanneer meer studenten zich aanmelden dan de hoogte van de gestelde fixus.
In het voorjaar van 2016 hebben de technische universiteiten zich bij mijn ministerie gemeld over de mogelijke gevolgen van de groei van het aantal studenten aan hun instelling.
Deelt u de mening dat het instellen van een numerus fixus voor technische studies al het goede werk van de jarenlange campagne om meer technische studenten te trekken te niet doet en een verkeerd signaal is richting studenten die overwegen een technische studie te kiezen? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening deel ik niet. Met het Techniekpact hebben we in de afgelopen jaren fors ingezet om meer studenten in een technische studie te krijgen en het tekort aan technisch personeel daarmee terug te dringen. Dat werpt nu zijn vruchten af. Meer studenten in het wo kiezen voor bètatechniek.
De toegankelijkheid van het onderwijs gaat mij nauw aan het hart. Tegelijkertijd verdient elke student goed onderwijs en vind ik dat de kwaliteit van het onderwijs voorop moet staan. De onderwijsinstelling moet rekening houden met de belangen van de (kandidaat)student, afgestudeerde en de maatschappelijke belangen bij de overweging een, al dan niet tijdelijke, numerus fixus in te stellen.
Waarom kunt u zich vinden in het standpunt van de universiteiten dat zij een numerus fixus willen instellen indien de kwaliteit onder druk staat, terwijl u tevens aangeeft dat de vier technische universiteiten de afgelopen jaren meer geld hebben gekregen?
In de jaren 2011–2015 zijn de technische universiteiten extra bekostigd voor de uitvoering van het Sectorplan Technologie (€ 11 mln. per jaar) en na 2015 is dit omgezet in € 7 mln. structureel om in te zetten op onderwijs en onderzoek. De instellingen hebben de autonomie om met de middelen die zij ontvangen een robuust financieel meerjarig beleid te voeren. Daar hoort bij dat instellingen moeten anticiperen op veranderingen, zoals ook een toename van studentenaantallen. Als instellingen meer tijd nodig hebben om zich voor te bereiden op de komst van meer studenten, bijvoorbeeld omdat ondanks extra middelen de bovengrens van onderwijscapaciteit is bereikt, dan vind ik dat als uiterste middel verdedigbaar. Dan biedt de mogelijkheid van een numerus fixus een oplossing. Gezien het buitengewone belang van meer afgestudeerde technici is het zeer wenselijk dat universiteiten enkel een numerus fixus voeren voor de beheersing van de groei van hun opleiding. Dit betekent dat mijns inziens een numerus fixus van tijdelijke aard moet zijn en het aantal opleidingsplaatsen zou moeten oplopen zolang de fixus van kracht is.
Kunt u aangeven wat de universiteiten hebben gedaan met dit extra geld en waarom zij dit niet hebben gebruikt om zich voor te bereiden op meer technische studenten?
Zoals ook uit de eindrapportage van het Sectorplan Technologie uit januari 2016 blijkt, hebben de technische universiteiten het extra geld geïnvesteerd in innovatief onderwijs, studievoortgang van studenten en een herinrichting van de curricula van de bacheloropleidingen om de studeerbaarheid te vergroten. Daarbij zijn onder andere de vakken ingezet in grotere modulen, is gekozen voor minder formatieve tussentoetsen en meer activerend en inspirerend onderwijs. Daarmee geven instellingen dan ook aan hoe zij zich voorbereiden op de komst van meer studenten. Ook heeft de TU Delft bijvoorbeeld bij het instellen van een numerus fixus voor werktuigbouwkunde voor het collegejaar 2014–2015, aangegeven deze een jaar later weer op te heffen. Daarmee kon het tussenliggende jaar gebruikt worden om zich goed voor te bereiden op meer technische studenten.
Kunt u aangeven of u in het algemeen de mening bent toegedaan dat de bekostiging van technische studies in balans is met de bekostiging van niet-technische studies?
Technische opleidingen zijn relatief duurder dan niet-technische opleidingen en worden daarom hoger bekostigd in het huidige verdelingsmodel dan niet-technische studies. Ik vind dat terecht en een belangrijk onderdeel van het totale verdelingsmodel zoals dit destijds ook met de VSNU is afgestemd. Daarnaast hebben zij verhoudingsgewijs ook een hogere vaste voet in zowel het onderwijs- als het onderzoeksbudget als gevolg van de hogere kosten van deze opleidingen.
Kunt u aangeven hoe groot de stijging is geweest van het aantal studenten dat een technische studie kiest de afgelopen jaren? Kunt u tevens aangeven hoe veel studenten moeten afvallen als een numerus fixus wordt ingesteld?
Het aandeel instromende bètatechniek studenten steeg tussen 2006/2007 en 2014/2015 van 26% naar 36%. Dat betekent dat het aantal instromende universitaire techniekstudenten in negen jaar met bijna 9.000 is toegenomen.
Het instellen van een numerus fixus leidt er bij technische universiteiten meestal toe dat de betreffende studie nog steeds toegankelijk is en geen studenten worden geweigerd. Het merendeel van de studenten kon in de afgelopen jaren terecht bij een technische opleiding waarvoor een fixus gold. Hoeveel studenten afvallen voor een numerusfixusopleiding hangt af van de hoogte van de fixus en het aantal studenten dat zich hiervoor aanmeldt. Bovendien kiest een deel van de aangemelde studenten voor een andere studie of haalt het eindexamen niet. Uit cijfers blijkt dat bij de technische numerusfixusopleidingen slechts een beperkt aantal studenten (minder dan 150) dat zich heeft aangemeld, uiteindelijk niet kan beginnen aan deze opleiding. Deze studenten kunnen bovendien beginnen aan een andere technische opleiding, waar geen numerus fixus op zit.
Botst het instellen van een numerus fixus niet met het streven van het Techniekpact om vier op de tien studenten voor een technische studie te laten kiezen? Zo nee, waarom niet?
Nee, de kwaliteit van het onderwijs moet voorop staan en om die te waarborgen kan een tijdelijke numerus fixus nodig blijken. Zie ook het antwoord op vraag 3.
Begrijpt u de zorgen van het (technisch) bedrijfsleven dat het instellen van een numerus fixus slecht is voor het innovatieklimaat? Zo nee, waarom niet?
Ja, die zorgen begrijp ik maar voor mij staat de kwaliteit van het onderwijs voorop.
Daarnaast worden met het Techniekpact betekenisvolle stappen gezet om de doorstroom van technisch afgestudeerden naar technische functies op de arbeidsmarkt te bevorderen. Dit is een belangrijke taak want 40% van alle afgestudeerde technici werkt nu in een niet-technische baan. Het bedrijfsleven slaagt er klaarblijkelijk niet in om technisch afgestudeerden te behouden in de technische sector. Als het bedrijfsleven er in slaagt meer technisch afgestudeerden een aantrekkelijk carrière perspectief te bieden, dan zou dat een belangrijke bijdrage aan de oplossing van de tekorten zijn.
Bent u bereid het gesprek aan te gaan met de universiteiten om hen te bewegen geen numerus fixus in te stellen en andere maatregelen te nemen om de stijging van het aantal studenten in goede banen te leiden? Zo nee, waarom niet?
Het past in de eerste plaats bij de autonomie van de instellingen zelf om hun eigen (financiële) beleid goed vorm te geven. Uiteraard ben ik hierover in gesprek met de technische instellingen en dat blijf ik ook in de komende periode doen. De Universiteit Twente geeft aan, naast de bestaande numerus fixus voor de opleiding Klinische Technologie, geen plannen te hebben meer numeri fixi in te voeren. Wageningen University heeft komend jaar twee extra numerusfixusopleidingen en de Technische Universiteit Delft zal voor een extra opleiding een numerus fixus instellen. De TU Eindhoven neemt in de komende periode een besluit over het eventueel instellen van numeri fixi per collegejaar 2018–2019.
Het totaal aantal technische numerusfixusopleidingen neemt in collegejaar 2017–2018 toe tot 8 opleidingen, ten opzichte van 4 opleidingen in 2016–2017.
Het persbericht van Promovendi Netwerk Nederland dat 10% van alle promovendi een dubieuze aanstelling aangeboden krijgt. |
|
John Kerstens (PvdA), Mei Li Vos (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het persbericht van het Promovendi Netwerk Nederland (PNN) over het onderzoek naar aanstellingen van promovendi?1
Ja.
Klopt het dat 10 procent van alle promovendi een dubieus contract krijgt aangeboden, waarbij promovendi een contract van 3 jaar of minder krijgen aangeboden of een aanstelling van minder dan 1 fte voor een vierjarig traject? Zo ja, wat vindt u ervan dat universiteiten en hogescholen naar mogelijkheden zoeken om mensen niet in vaste dienst te nemen en daarmee de Wet werk en zekerheid (Wwz) proberen te ontduiken? Zo nee, waarom niet?
Universiteiten en hogescholen bieden arbeidscontracten aan die in overeenstemming zijn met de wet en de collectieve arbeidsovereenkomst. Dat kan ook een contract van drie jaar zijn of een contract van minder dan 1 fte. Overigens ben ik van mening dat promotieonderzoek moet worden gedaan binnen de overeengekomen contractduur. Het kan niet zo zijn dat het promotiestelsel is gebaseerd op een forse tijdsinvestering van promovendi buiten de reguliere arbeidstijden. Het klopt dus niet dat universiteiten proberen promovendi niet in vaste dienst te nemen en de Wet werk en zekerheid te ontduiken.
Uit het rapport « Promoveren werkt» van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen3 blijkt, dat naast de «gewone» promotietrajecten behoefte bestaat aan andere vormen. Een grotere variatie in promotietrajecten maakt het mogelijk dat zoveel mogelijk promovendi kunnen promoveren. Bijvoorbeeld na een bijzonder goede masterscriptie, na een tweejarige researchmaster of als een promovendus zich vanwege arbeidsmarktperspectief niet langer aan een universiteit wil binden, is een promotietraject van drie jaar mogelijk. De insteek van de universiteiten bij het aanbieden van dergelijke vormen van maatwerk in promotietrajecten is derhalve niet om de Wwz te ontduiken, maar om een bredere variëteit aan promotietrajecten mogelijk te maken.
Het onderzoek van het Promovendi Netwerk Nederland (PNN) heeft betrekking op vacatureteksten. Daarvoor zijn de vacatures in AcademicTransfer, de belangrijkste en grootste Nederlandse vacaturebank voor posities bij universiteiten, universitair medische centra en andere kennisinstellingen geraadpleegd in de periode 1 januari 2015 tot 1 januari 2016. Niet inzichtelijk zijn de afspraken die uiteindelijk zijn gemaakt tussen werkgever en werknemer. Overigens ben ik bereid om met de PNN in gesprek te blijven over promotietrajecten, loopbaanperspectieven en de aanbevelingen uit het onderzoek: transparantie, arbeidsvoorwaarden en de combinatie van factoren.
Herinnert u zich het antwoord op vraag 6 van de eerdere vragen over universiteiten en hogescholen die de Wwz ontduiken met knutselcontracten?2
Ja.
Hoe verhoudt dit antwoord over de uitvoering van de motie Mei Li Vos3 met betrekking tot stabiele carrièrepaden in het hoger onderwijs en wetenschap, zich tot het feit dat 10% van promovendi een dubieuze aanstelling aangeboden krijgt, en kunt u dit toelichten?
Regulier is een promotietraject van vier jaar. In het eerder aangehaalde KNAW rapport «promoveren werkt», wordt geconcludeerd dat de kwaliteit van de academische promotie in Nederland goed is. Dat komt doordat een promovendus in de regel vier jaar de tijd heeft om zich tot een onafhankelijke wetenschapper te ontwikkelen. Bij een niet regulier promotietraject is sprake van maatwerk of van het tegemoetkomen aan wensen van de promovendus. Wij streven dus naar stabiele carrierèpaden zoals ik dat ook in mijn strategische agenda:»De waarde van weten», heb aangegeven. Binnenkort zult u een brief ontvangen waarin wordt ingegaan op loopbanen voor wetenschappelijk talent.
Deelt u de mening dat het aanbieden van te korte en parttime contracten aan promovendi ongewenst is, omdat deze contracten geen zekerheid bieden aan werknemers?
Zoals onder antwoord twee is aangegeven is bij een korter promotietraject dan vier jaar sprake van maatwerk. Het is wel van belang dat de voorwaarden en verwachtingen in het promotietraject duidelijk zijn. Uit navraag bij de VSNU is gebleken dat bij hen geen signalen zijn ontvangen over promovendi die het niet eens waren met de voorwaarden van hun promotietraject.
Deelt u de mening dat deze handelwijze zich slecht verhoudt tot de wens van een fatsoenlijke arbeidsmarkt waar mensen juist perspectief wordt geboden?
Er is geen reden om aan te nemen dat een regulier promotietraject met daarnaast de mogelijkheid maatwerk af te spreken, inbreuk maakt op het perspectief van promovendi op de arbeidsmarkt.
Klopt het dat promovendi ongewild te korte en parttime contracten aangeboden krijgen, waarbij steeds vaker een beroep op promovendi wordt gedaan om in eigen tijd aan hun promotieonderzoek te werken? Zo ja, bent u het ermee eens dat deze ontwikkeling onwenselijk is? Wat voor invloed heeft het op de kwaliteit van het Nederlandse promotiestelsel?
Nee dat klopt niet, slechts 10 procent is maatwerk dat wordt aangepast aan de promovendus. Uit het bij vraag twee aangehaalde rapport van de KNAW blijkt dat dit Nederlandse promotiestelsel juist goed werkt. Zoals bij vraag vier ook is aangegeven ontvangt u binnenkort een brief waarin wordt ingegaan op loopbanen voor wetenschappelijk talent.
Deelt u de mening dat als norm een vierjarig, fulltime contract voor een promotietraject nagestreefd dient te worden om zo de kwaliteit van het Nederlands promotiestelstel op niveau te houden? Zo ja, hoe wil u deze norm bewerkstelligen en handhaven? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoorden op de vragen 2, 4 en 7.
Hoe wil u de voorgestelde toename van de instroom van promovendi stapsgewijs verhogen in de komende jaren als er met de huidige aantallen al wordt gewerkt met dubieuze contracten?
Naast de reguliere instroom draagt het experiment met promotieonderwijs daaraan bij. In januari 2016 is het Besluit experiment promotieonderwijs6 in werking getreden. In maart is aan de Rijksuniversiteit Groningen en aan de Erasmus Universiteit toestemming gegeven om te experimenteren met 850, respectievelijk 15 promotiestudenten. Deze promotiestudenten stromen in gedurende de periode 2016 tot en met 2018. De studenten krijgen gedurende vier jaar een beurs uit het profileringsfonds van de universiteit. Gedurende die periode doen zij promotieonderzoek en hebben zij recht op onderwijs dat hen met name ook voorbereidt op de bredere arbeidsmarkt dan die binnen de academische wereld. Met een dergelijk onderwijstraject wordt invulling gegeven aan de derde cyclus waartoe in het kader van het Bologna-proces afspraken zijn gemaakt. Promotiestudenten hebben meer mogelijkheden voor het indienen en realiseren van eigen onderzoeksvoorstellen. Vanzelfsprekend ben ik bereid om met het PNN in gesprek te blijven over promotietrajecten en loopbaanperspectieven. Daarbij wordt ook aandacht geschonken aan de aanbevelingen van het PNN uit het onderzoek
Het bericht dat promotiestudenten volgens arbeidsrechtsadvocaten een arbeidscontract kunnen eisen |
|
Jasper van Dijk , Paul van Meenen (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de artikelen: «Advocaten: Promotiestudent kan arbeidscontract eisen» en «Wat schieten de promovendi ermee op?»?1
Ja
Wat is uw reactie op de stelling van de genoemde arbeidsrechtadvocaten dat promotiestudenten bij de rechter een arbeidscontract kunnen afdwingen?
De in het bericht genoemde arbeidsrechtadvocaten zeggen dat «blijkt de praktijk af te wijken van de formulering op papier, dan kan de rechter de promotiestudent in het gelijk stellen als hij een arbeidsovereenkomst eist.»
Dat de praktijkinvulling van de verhouding tussen universiteit en promotiestudent zodanig kan zijn dat er feitelijk sprake is van een arbeidsovereenkomst blijkt ook uit de toelichting op het Besluit experiment promotieonderwijs, op grond waarvan Rijksuniversiteit Groningen (RUG) en de Erasmus Universiteit toestemming hebben gekregen om te experimenteren met promotieonderwijs.2 Daarin staat dat «het ontbreken van een arbeidsrechtelijke gezagsverhouding uit de feitelijke invulling van de verhouding tussen universiteit en promotiestudent moeten blijken.» Als aantrekkelijke aspecten van een promotieonderwijstraject zijn genoemd een grotere vrijheid in de keuze van het promotieonderwerp en een grotere vrijheid in het promotietraject zelf. Uit het hiervoor genoemde citaat blijkt duidelijk dat alleen deze aspecten nog niet maken dat van een gezagsverhouding in arbeidsrechtelijke zin geen sprake is, maar dat ook andere aspecten in de feitelijke vormgeving van de relatie tussen instelling en student meewegen. De universiteiten zijn zelf verantwoordelijk voor deze vormgeving. De RUG heeft daarmee al ervaring opgedaan. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft op 23 april 2013 op basis van de vormgeving door de RUG van haar relatie met bursalen, geoordeeld dat deze bursalen géén werknemers waren.3
Kunt u aangeven waarom er in de praktijk geen sprake zou zijn van een arbeidsrelatie?
De rechter beoordeelt aan de hand van drie criteria of er (feitelijk) sprake is van een arbeidsrechtelijke verhouding werkgever – werknemer. Er moet sprake zijn van het verrichten van arbeid gedurende een zekere tijd (werknemer), waarvoor de andere partij (werkgever) loon betaalt, terwijl er tussen werknemer en werkgever een gezagsverhouding bestaat. Indien bij een promotiestudent aan alle drie criteria wordt voldaan, dan hoort daarbij een arbeidscontract of – in geval van een openbare universiteit – een aanstelling naar ambtenarenrecht. Als uit zowel de schriftelijke vastlegging als uit de feitelijke invulling van de relatie tussen universiteit en promotiestudent blijkt dat er geen sprake is van een arbeidsrechtelijke gezagsverhouding, dan is aan een van de drie criteria niet voldaan. De promotiestudent is dan geen werknemer.
Wat gebeurt er met de pilot indien een promotiestudent succesvol een arbeidscontract afdwingt via de rechter?
Als de rechter oordeelt dat geen sprake is van een promotiestudent, maar van een werknemer-promovendus, dan gelden de voor de werknemer-promovendus geldende regels. In de toelichting op het genoemde Besluit experiment promotieonderwijs is opgenomen dat de universiteit dan afdrachten sociale zekerheid, pensioen en zorgverzekering zal moeten doen. De werknemer-promovendus is loonbelastingplichtig en moet sociale premies en pensioenpremies afdragen.
Mocht deze situatie zich gaan voordoen dan zal dit aspect worden meegewogen in de evaluatie van het experiment.
Een symposium over de Israëlische veiligheidsindustrie |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het geplande symposium «Securitizing Worlds: a Critical Look at the Israeli Global Security Industry»?1
Ja.
Onderkent u dat de wijze waarop vijandige en discriminerende opvattingen aan de staat Israël worden toegeschreven, een voedingsbodem kan vormen voor antisemitisme? Vindt u het wenselijk dat onderwijsinstellingen zich inlaten met zulke initiatieven?
Ik kan geen conclusies trekken over een debat dat nog plaats moet vinden. Ik kan daarom ook niet vooruit lopen op de vraag of eventuele opvattingen die tijdens dit academische debat aan de orde komen, een voedingsbodem zouden kunnen vormen voor antisemitisme. Ik vind het wenselijk dat het academisch debat over een breed spectrum van thema’s kan plaatsvinden.
Klopt het dat het symposium mede mogelijk wordt gemaakt door de Universiteit van Amsterdam (UvA)? Zo ja, hoe is wetenschappelijke onafhankelijkheid te verenigen met het steunen van een conferentie met een eenzijdige politieke doelstelling?
Nee. De UvA heeft mij te kennen gegeven niet betrokken te zijn bij de organisatie en financiering van dit symposium.
In hoeverre wordt de steun van de UvA aan het symposium gefinancierd uit overheidsbekostiging? Welke mogelijkheden ziet u om het gebruik van publieke middelen voor zulke doelen te voorkomen?
Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 3.
Bent u bereid in overleg te treden met de UvA inzake de steun aan dit symposium?
Gezien mijn antwoorden op de voorgaande vragen zie ik hier geen aanleiding toe.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor aanvang van het symposium voorzien op 14 september a.s.?
Ja.
Het bericht ‘Nijmegen wil eerste universitaire PABO starten’ |
|
Michel Rog (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Nijmegen wil eerste universitaire pabo starten»?1
Ja.
Kan de Kamer een reactie krijgen van het kabinet op de «Verkenning Universitaire Lerarenopleiding» van de VSNU en de PO-Raad?2
In het bestuursakkoord PO 2014–2020 zijn er gezamenlijke ambities voor het primair onderwijs geformuleerd. Deze ambities richten zich onder andere op het versterken van de verbinding tussen onderwijspraktijk, onderwijsbeleid van schoolbesturen en wetenschappelijk onderzoek. Leraren die beschikken over academische en onderzoekende vaardigheden spelen hierin een belangrijke rol. In het bestuursakkoord is dan ook opgenomen dat de VSNU en de PO-Raad een verkenning uitvoeren naar de mogelijkheden voor een universitaire lerarenopleiding voor het basisonderwijs. Uit deze verkenning blijkt onder andere dat er draagvlak en ruimte is voor een universitaire lerarenopleiding voor het basisonderwijs naast de al bestaande routes. Ik ondersteun het idee dat deze route een aanvulling kan zijn op reeds bestaande routes. Hierbij vind ik het van belang dat hogescholen en universiteiten goed met elkaar afstemmen zodat de verschillende routes goed naast elkaar kunnen bestaan en er geen onderlinge concurrentie ontstaat.
Deelt de u de opvatting dat er maatschappelijk en politiek behoefte is aan deze route, mede naar aanleiding van de motie Rog c.s. over het gewenste opleidingsniveau van docenten3? Zo ja, bent u van mening dat het wenselijk is dat er ook op andere plekken universitaire pabo-opleidingen van start gaan?
De motie Rogondersteunt de afspraken uit het bestuursakkoord PO 2014–20204. Om de teamsamenstelling in het primair onderwijs te verbreden zetten we in op het verhogen van het aantal wo-bachelor en hbo-/wo-masters. We richten ons hierbij zowel op aankomende, startende als ervaren leraren. De gedachte achter de route van een universitaire lerarenopleiding voor het basisonderwijs is dat meer vwo’ers interesse krijgen voor de opleiding en het beroep.
Ik sta positief tegenover de ontwikkeling van de universitaire pabo. Met deze route kan wellicht een nieuwe doelgroep aangetrokken worden voor het beroep van leraar. Uiteindelijk is het aan de instellingen of ze aan de hand van de behoefte van de scholen een universitaire lerarenopleiding voor het basisonderwijs wensen aan te bieden.
Wanneer verwacht u dat de eerste studenten in kunnen stromen in de universitaire bachelor voor basisonderwijs aan de Radboud Universiteit Nijmegen? Hoe is het met de voortgang van de ontwikkeling van deze universitaire bachelor gesteld?
Ik heb van de Radboud Universiteit begrepen dat de voorbereidingen gericht zijn op een start per 1 september 2017. Om een bekostigde en geaccrediteerde opleiding in Nederland aan te mogen bieden moet de macrodoelmatigheidstoets en de toets nieuwe opleiding doorlopen worden.
Hoe reageert u op de door de PO-Raad uitgesproken ambitie om op termijn 10% van het lerarenbestand op basisscholen te laten bestaan uit academisch geschoolden?
Eén van de doelstellingen uit het bestuursakkoord PO 2014–2020 is het vergroten van de diversiteit in de samenstelling van schoolteams. Het streven dat 30% van de leraren in het basisonderwijs een wo-bachelor of een hbo-/ universitaire master in 2020 heeft afgerond, draagt hieraan bij. De ambitie van de PO-Raad om op termijn 10% van het lerarenbestand op basisscholen te laten bestaan uit academisch geschoolden sluit aan bij de huidige afspraken.
Het bericht dat meer dan de helft van de studies in het Engels wordt aangeboden |
|
Jasper van Dijk |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat is uw oordeel over het feit dat meer dan de helft van de universitaire studies dit jaar in het Engels wordt aangeboden?1
De verengelsing van het hoger onderwijs vloeit voort uit de toenemende internationalisering van het hoger onderwijs. Zoals ik eerder heb aangegeven is internationalisering een ontwikkeling waarvan ik het belang onderstreep.2 Ik ben van mening dat studenten er baat bij kunnen hebben om in het Engels college te krijgen. Het bereidt studenten voor op een internationale arbeidsmarkt en het Nederlandse hoger onderwijs wordt door Engelstalig onderwijs rijker en aantrekkelijker voor buitenlandse studenten in de setting van een «international classroom». Er zijn bovendien studies die zo sterk geworteld zijn in een internationale context dat een «vertaling» van deze studies naar het Nederlands niet opportuun is.
Echter, zoals ik eerder – bijvoorbeeld in de Strategische agenda – heb aangegeven, staan voor mij een aantal aandachtspunten voorop bij de keuze voor Engels:
Tegen deze achtergrond geeft alleen het percentage studies dat in het Engels wordt aangeboden niet alle relevante informatie; uit een dergelijk cijfer valt niet op te maken wat de beweegredenen van instellingen zijn om voor het Engels te kiezen. In de vraagstelling is geen onderscheid gemaakt tussen master en bacheloropleidingen. Cijfers3 laten zien dat het aandeel Engelstalige bachelors veel lager is dan het aandeel Engelstalige masters. Van de bacheloropleidingen wordt 18,5% in het Engels aangeboden en 7,3% in het Engels/Nederlands. Het merendeel van de studenten volgt dus niet gedurende hun gehele universitaire loopbaan Engelstalig onderwijs.
Is uw zorg2 over de «positie van het Nederlands als cultuur- en wetenschapstaal» – gegroeid, nu blijkt dat het merendeel (60 procent) van alle opleidingen volledig in het Engels wordt gegeven?
Ik heb mijn zorgen ten aanzien van de positie van het Nederlands als cultuur- en wetenschapstaal reeds geuit in de Strategische Agenda. Die zorgen hebben zich inmiddels vertaald in een aanvraag bij de KNAW van 30 maart 2016. Anticiperend op de huidige discussie heb ik de KNAW gevraagd om samen met de VSNU en de VH een nadere analyse te maken van de omvang van en de motieven voor Engelstaligheid in het hoger onderwijs, en van daaruit handvatten te bieden voor een evenwichtige gedragslijn. De KNAW zal daarbij rekening houden met de overwegingen, die ik hierboven in het antwoord op vraag 1 heb geschetst.
Is het waar dat bij minder dan 30 procent van de bijna 1.200 masters het Nederlands de voertaal is (en de rest in het Engels is) én dat drie Nederlandse universiteiten alleen nog Engelstalige masters aanbieden?
Het beeld klopt wanneer alleen naar universitaire masters gekeken wordt. Uit recente cijfers van de VSNU blijkt dat van de 684 universitaire masteropleidingen er 459 (67%) in het Engels worden aangeboden en 87 (13%) in het Nederlands en Engels. Dit komt erop neer dat 31% van de universitaire masteropleidingen in het Nederlands wordt aangeboden. Ook klopt het dat een aantal Technische Universiteiten alleen nog Engelstalige masters aanbieden: Wageningen UR en de TU Delft. Aan de TU Eindhoven en Universiteit Twente zijn alle masters op één na Engelstalig. Als men echter naar alle masters, inclusief het hbo-aanbod kijkt, dan ligt het percentage lager. In het hbo wordt bijna 70% van de masters volledig in het Nederlands aangeboden, en volgt 86% van de studenten een Nederlandstalige opleiding.
Hoe groot is de exacte toename van het aantal Engelstalige opleidingen en masters op universiteiten en hogescholen ten opzichte van voorgaande jaren? Kunt u uw antwoord met cijfers toelichten?
Als we de meest recente cijfers vergelijken met die van 2013, zien we dat de toename van Engelstalige opleidingen zeer gering is. Aan universiteiten werd in 2013 24% van de bacheloropleidingen in het Engels of Engels/Nederlands aangeboden. In 2016 is dit percentage gegroeid naar 26%. In 2013 werd 80% van het totaal aantal masteropleidingen in het Engels of in het Engels/Nederlands aangeboden en dit percentage is gelijk gebleven. Ook in het hbo zien we dat het percentage opleidingen in het Engels of Engels/Nederlands, nu bijna 30% van de masteropleidingen en 11% van de bacheloropleidingen, vrijwel gelijk is aan dat van de voorgaande jaren. Bovenstaande cijfers betreffen de ontwikkeling in de meest recente voorgaande jaren. Over de langere termijn is sprake van een stijging in het aantal Engelstalige opleidingen. De KNAW zal deze cijfermatige ontwikkelingen ook meenemen in haar advies.
Deelt u de mening dat artikel 7.2 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) – waarin staat dat het onderwijs in het Nederlands dient plaats te vinden, tenzij er goede redenen zijn daarvan af te wijken – nauwelijks nog serieus wordt genomen?3
Zoals ik heb aangegeven in mijn antwoord op eerdere Kamervragen6 biedt de wet ruimte voor maatwerk, waar dat functioneel en passend is. Ik laat de keuzes over taalbeleid in eerste instantie aan de betrokken onderwijsinstellingen zelf, als autonome invulling van hun onderwijstaak. Deze keuzes moeten goed uitlegbaar zijn, in de eerste plaats aan de medezeggenschap. Ik ben mij ervan bewust dat dit geen eenvoudige keuzes zijn, en ik wil dan ook, vanuit mijn stelselverantwoordelijkheid, instellingen handvatten bieden om verantwoorde en transparante keuzes op het gebied van taalbeleid te kunnen maken. Daartoe dient ook de verkenning die ik de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) momenteel laat uitvoeren. De KNAW zal in haar verkenning rekening houden met de belangen voor de instellingen zelf en hun studenten alsook met overwegingen van breder maatschappelijk belang.
Bent u het er mee eens dat het onaanvaardbaar is dat opleidingen Engelstalig worden uit concurrentieoverwegingen en omdat het aantal Nederlandse studenten afneemt? Wat onderneemt u hiertegen?
Ik accepteer niet dat universiteiten puur en alleen uit commerciële overwegingen onderwijs in het Engels geven. In de verkenning van de KNAW worden commerciële overwegingen die universiteiten mogelijkerwijs hebben meegenomen. Alvorens verdere stappen in dezen te zetten, wacht ik de uitkomsten van deze verkenning en de aanbevelingen van de KNAW af. Komend najaar volgt een tussenrapportage van de KNAW, en in het voorjaar 2017 het eindrapport.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat Artikel 7.2 WHW weer serieus wordt genomen? Gaat u een grens hanteren voor het aantal opleidingen dat uitsluitend in het Engels wordt aangeboden? Zo nee, is de autonomie van de opleiding daarmee feitelijk absoluut geworden?
Zoals ik in de Strategische Agenda heb aangegeven, wil ik vooralsnog in het spanningsveld tussen internationalisering en taalbehoud geen strakke scheidslijnen trekken. Onderwijsinstellingen zijn, met inachtneming van artikel 7.2 van de WHW, vrij om hun eigen taalbeleid vast te stellen. Deze vrijheid neemt niet weg dat ik, als Minister, verantwoordelijkheid draag voor het hoger onderwijsaanbod op stelselniveau. Vanuit die rol benadruk ik de aandachtspunten die ik in mijn antwoord op vraag 1 noem. Daarbij zijn er studies en instellingen waarbij «verengelsing» minder vanzelfsprekend is, dan bij andere. Gezien de vele dimensies die meespelen in deze discussie vind ik dat er voldoende ruimte moet zijn voor reflectie en discussie.
Is het waar dat de verengelsing van het universitair onderwijs in Nederland veel sneller gaat dan in omringende landen, zoals Frankrijk, Duitsland, België, Spanje, Italië, Denemarken, Zweden en Noorwegen? Kunt u cijfers leveren van het aantal Engelstalige opleidingen in deze landen?
De verkenningscommissie van de KNAW zal in haar onderzoek naar het taalbeleid ook internationale voorbeelden meenemen. In ieder geval zullen voorbeelden uit België en Scandinavië een plek krijgen in de verkenning.
Wat zijn de resultaten van uw overleg met de Vereniging van Universiteiten (VSNU) en de Vereniging Hogescholen (VH) over de manier waarop men invulling geeft aan artikel 7.2. WHW? Gaat u opnieuw het gesprek aan, gezien de alarmerende cijfers? Kunt u uw antwoord toelichten?
Onderdeel van de opdracht aan de KNAW is ook het voeren van een (inter-)actieve discussie over taalbeleid met betrokken partijen in het veld. De KNAW heeft de specifieke opdracht haar verkenning uit te voeren in samenwerking met de VH en de VSNU. De VSNU heeft reeds – samen met de KNAW – het initiatief genomen voor een symposium over dit thema, dat op 30 juni j.l. in Amsterdam heeft plaatsgevonden. De KNAW is de aangewezen partij om het gesprek met de betrokken partijen te faciliteren. Ik zal het belang van dit proces in bestuurlijk overleg met de koepelorganisaties aankaarten.
Het Onderwijsaccountantsprotocol 2016 |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het concept van het Onderwijsaccountantsprotocol 2016 en de hierin opgenomen wijziging dat bij aanbestedingen boven Europese drempelbedragen door instellingsaccountants alleen wordt gecontroleerd op «administratieve organisatie en interne beheersing» (AO/IB) terwijl voorheen sprake was van volledige accountantscontrole voor deze aanbestedingen?1
Ja, ik ben bekend met het Onderwijsaccountantsprotocol 2016 en de daarin opgenomen bepaling over de controle op aanbestedingen. Het is echter niet juist dat voorheen sprake was van een volledige controle voor deze aanbestedingen. Voorheen was sprake van een controle onder de kwantitatieve tolerantie van rechtmatigheid. Dit betekent dat de accountant zijn controle zo inrichtte dat hij fouten groter dan 3% van de publieke middelen vindt. Een volledige accountantscontrole zou tot zeer hoge administratieve lasten leiden die niet in verhouding staan tot wat het zou opleveren.
Hoe moet in het licht van deze wijziging de zinsnede uit het Onderwijsaccountantsprotocol 2015 worden gelezen dat «voor aanbestedingen onder de Europese drempelbedragen [...] een groeimodel» geldt?
Op 1 april 2013 is de Aanbestedingswet 2012 in werking getreden. Deze wet stelt ook eisen aan inkopen onder de Europese aanbestedingsgrens en heeft daarmee een uitbreiding van de controle van de accountant onder de Europese aanbestedingsgrens tot gevolg gehad. Bij inwerkingtreding van de wet is met vertegenwoordigers van de accountantskantoren en de beroepsorganisatie afgesproken om onder de Europese drempelbedragen te beginnen met een minimale controle (kwalitatieve tolerantie – de accountant beoordeelt alleen de AO/IB, de administratieve organisatie en interne beheersing) en te groeien naar kwantitatieve tolerantie. Op dit moment blijkt een verzwaring naar een kwantitatieve tolerantie nog niet mogelijk voor de accountants. Omdat ik ervoor verantwoordelijk ben een uitvoerbaar controleprotocol aan de instellingsaccountants beschikbaar te stellen, heb ik ervoor gekozen gehoor te geven aan hun bezwaren en gekozen voor een minder zware vorm van controle. Dat laat onverlet dat ondernemers zich, bij een vermoeden van onregelmatigheden, kunnen wenden tot de civiele rechter of de onafhankelijke Commissie van Aanbestedingsexperts.
Op welke wijze wordt gecontroleerd als sprake is van controle op AO/IB? Hoe staat dit in verhouding tot andere mogelijke wijzen van accountantscontrole en is controle op AO/IB de lichtst mogelijke vorm van accountantscontrole?
De accountant beoordeelt of de onderwijsinstelling procedures en werkwijzen heeft ingericht die gericht zijn op naleving van de aanbestedingswet- en regelgeving. Indien dit niet het geval is, rapporteert de accountant hierover aan het bevoegd gezag en het toezichthoudend orgaan, zodat zij maatregelen kunnen nemen ter verbetering. Dit sluit aan op de versterking van de bestuurskracht binnen de onderwijsinstelling.
De beoordeling van de AO/IB is de lichtst mogelijke vorm van controle, passend binnen het stelsel van controle, zoals dat al jaren verankerd is in het onderwijsaccountantsprotocol en dat gericht is op een redelijke mate van zekerheid met betrekking tot de rechtmatigheid tegenover relatief lage uitvoeringslasten.
Hoe groot was de totale omvang van alle aanbestedingen boven de Europese drempelwaarde door onderwijsinstellingen die volgens het genoemde protocol werden beoordeeld?
Er zijn hierover weinig gegevens beschikbaar. Momenteel wordt wel onderzoek gedaan naar het totale aanbestedingsvolume van de Nederlandse overheid. Hoewel het onderzoek nog loopt, zijn de eerste resultaten al wel binnen: uit het onderzoek blijkt dat Nederland jaarlijks voor circa 10 miljard euro per jaar aan onderwijsdiensten aanbesteedt. Dat betreft niet alleen onderwijsinstellingen, maar bijvoorbeeld ook een gemeente die een cursus aanbesteedt. Ook betreffen de uitgaven van onderwijsinstellingen niet alleen onderwijsdiensten; zo moeten schoolgebouwen ook schoongemaakt worden. Omdat deze onderverdeling is gedaan op basis van wat is aanbesteed (onderwijsdiensten) kan niet worden aangegeven hoeveel hiervan volgens het genoemde protocol wordt beoordeeld.
Op welke wijze wordt onafhankelijke en objectieve selectie van leveranciers gewaarborgd naast controle door accountants?
De onafhankelijke en objectieve selectie van leveranciers wordt gewaarborgd in de Aanbestedingswet 2012 en in de Europese aanbestedingsrichtlijnen. Onderwijsinstellingen dienen hun eigen interne procedures zo in te richten dat deze conform de aanbestedingswet- en regelgeving is. Dit controleert de accountant. Een belangrijke andere waarborg is de mogelijkheid voor ondernemers om een klacht in te dienen bij de Commissie van Aanbestedingsexperts of de gang naar de civiele rechter.
Welke middelen heeft u om bij onderwijsinstellingen de kennis over aanbestedingen en controle daarvan bij instellingsaccountants te vergroten?
De voorlichting over wet- en regelgeving heb ik belegd bij de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO), vanuit mijn verantwoordelijkheid voor de onderwijswet- en regelgeving. De informatieverstrekking over Aanbestedingswet- en regelgeving is belegd bij de Minister van Economische Zaken. De uitvoering daarvan verloopt via PIANOo, het Expertisecentrum Aanbesteden. PIANOo biedt een (gratis) vragenloket, handreikingen en cursussen en laat goede voorbeelden zien. Daarnaast kunnen onderwijsinstellingen via PIANOo in contact komen met andere aanbestedende diensten.
Kunt u toelichten hoe goede uitvoering van aanbestedingsbeleid door onderwijsinstellingen is gebaat bij lichtere controle?
De gekozen vorm van controle past in een terughoudend controlebeleid (aanvaardbare administratieve lasten) en versterking van de interne bestuurskracht van onderwijsinstellingen. De instellingen (bevoegd gezag en toezichthoudend orgaan) blijven verantwoordelijk voor de goede uitvoering van aanbestedingsbeleid en krijgen een signaal van de accountant, indien verbetering wenselijk is.
Bent u bereid deze vragen zo snel mogelijk te beantwoorden wegens de naderende inwerkingtreding van het Onderwijsaccountantsprotocol 2016?
Ja.
Het archief van de MH17 |
|
Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Herinnert u zich de motie-Omtzigt1 die de regering verzocht om:
Ja
Kunt u aangeven op welke datum u een projectgroep heeft samengesteld uit alle betrokken ministeries, de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, het WODC, het Nationaal Archief en de OVV, die de archieven rondom het dossier MH17 als hotspots benoemd heeft?2
Op 7 april 2016 heeft een eerste bijeenkomst plaatsgevonden van de betrokken ministeries, de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, het WODC, het Nationaal Archief en de OVV.
Kunt u aangeven waar de lijst van hotspots en de gevolgen voor selectie worden gepubliceerd op de website van het Nationaal Archief?3
Er is geen separate lijst van hotspots. Het aanwijzen van hotspots is onderdeel van de nieuwe methodiek bij de archiefselectie. De hotspot in deze vorm is nieuw.
Kunt u alle selectielijsten van de hotspot MH17, die tot nu toe zijn opgesteld, en de datum waarop ze zijn gepubliceerd, aan de Kamer doen toekomen en tegelijk op een gepaste plek publiceren, opdat belangstellenden er kennis van kunnen nemen en eventueel een zienswijze of bezwaar kunnen indienen?
Selectielijsten worden niet specifiek opgesteld voor hotspots, zoals de MH17. In een selectielijst wordt per overheidsorgaan, aan de hand van werkprocessen, vastgelegd welke archiefbescheiden in aanmerking komen voor blijvende bewaring en welke voor vernietiging op termijn (Archiefwet, art. 5; Archiefbesluit, art 5). Er is geen separate selectielijst van hotspots.
Indien een hotspot als zodanig wordt aangemerkt, worden de daarop betrekking hebbende archiefbescheiden van de archiefvormers gewaardeerd voor blijvende bewaring, ongeacht de waardering die in de selectielijst oorspronkelijk is vastgesteld. Dit is conform artikel 5, lid 1 sub e van het Archiefbesluit.
De besluiten tot vaststelling van selectielijsten worden gepubliceerd in de Staatscourant. Sinds 2008 worden de selectielijsten beschikbaar gesteld via de website van het Nationaal Archief (www.nationaalarchief.nl). Tevens is op de website van het Nationaal Archief een overzicht te vinden van de selectielijsten die sinds 1994 zijn vastgesteld.
Kunt u aangeven welke relevante instellingen op 1 augustus 2016 nog geen selectielijst gepubliceerd hadden voor deze hotspot?
Alle betrokken archiefvormers hebben een selectielijst vastgesteld. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Klopt het dat bij de «restore» van de mailbox van de politiek assistent van de Minister, het cruciale stuk over de aantekeningen van voormalig Kamerlid Van der Steur die gestuurd waren aan de politiek assistent niet teruggevonden konden worden en dat de mailbox dus niet intact bewaard is?4
Zoals in de brief aan uw Kamer van 8 juni 2016 (Kamerstuk 34 362, nr. 20) aangegeven, is naar aanleiding van het verzoek van het Kamerlid Verhoeven gezocht naar een versie(s) van de Kamerbrief met aantekeningen van het Kamerlid Van der Steur, gestuurd tussen 27 mei en 3 juni 2014. De «restore» van de mailbox van de toenmalig politiek assistent over het jaar 2014 heeft niets opgeleverd.
Overigens is de bewuste brief achterhaald via het account van het Kamerlid Van der Steur waarover uw Kamer is geïnformeerd per brief van 1 september jl. (Kamerstuk 34 362, nr. 26).
Is de Archiefwet overtreden, nu blijkt dat (een deel van de) emails van de politiek assistent van de Minister uit 2014 – het jaar dat de MH17 werd neergehaald – niet bewaard zijn? Hoe lang hadden deze mails volgens de selectielijsten van het Ministerie van Veiligheid en Justitie bewaard moeten blijven?
Met het aanmerken van de casus MH17 als hotspot, zijn bijzondere bepalingen gaan gelden ten aanzien van het bewaren van archiefbescheiden. Dit betekent dat niets vernietigd mag worden dat relevant is voor onderzoek en reconstructie. Voor het neerhalen van MH-17 was van een hotspot echter nog geen sprake. Uit de periode voor 17 juli 2014 kan alleen worden gearchiveerd wat er nog was volgens de geldende selectiecriteria. De hotspotmonitor is daarbij een nadere invulling van bepaling 5 e van het archiefbesluit (http://wetten.overheid.nl/BWBR0007748/2013-01-01).
Erkent u dat het vaker gebeurt dat ministeries niet bepaald bekwaam zijn bij het archiveren, goed bewaren en terugvinden van belangrijke stukken zoals de fotorolletjes uit Srebrenica en de bewijsstukken in de ontnemingszaak van Cees H. (Teevendeal)?
De Erfgoedinspectie heeft de afgelopen jaren in haar rapporten gesignaleerd dat het archiveren, zowel wat betreft digitaal als papieren archief, bij de ministeries beter moet. In reactie daarop zijn maatregelen genomen om het archiefbeheer bij de ministeries te verbeteren.
Op welke wijze gaat u ervoor zorgen dat de forse tekortkomingen waarop de erfgoedinspectie het Ministerie van Veiligheid en Justitie in 2015 wederom wees, worden opgelost en geen invloed hebben op het MH17-archief?5
Zoals ik in antwoord op de motie Segers (Kamerstuk 34 362, nr.21) heb aangegeven, worden de aanbevelingen van de Erfgoedinspectie ondersteund. Ook heb ik uw Kamer gemeld dat deze aanbevelingen door het Openbaar Ministerie zullen worden uitgevoerd. De Erfgoedinspectie heeft tevens geconstateerd dat de kwaliteit van het archiefbeheer bij het Openbaar Ministerie reeds is verbeterd ten opzichte van de periode waarin de ontnemingsschikking speelde.
Mede naar aanleiding van uw motie over archiefvorming rond MH17 (Kamerstuk 33 997, nr. 73) borgt een samenwerkingsverband van alle betrokken departementen en het Nationaal Archief dat de juiste stappen worden gezet ten behoeve van archiefvorming.
Kunt u garanderen dat al het MH17-materiaal dat beschikbaar is, inclusief e-mails, aanwezigheidsregistraties en logboeken van beide commissies, alsmede diplomatieke memo’s spoedig ter beschikking is gesteld aan de rijksarchivaris, zoals gevraagd door de Tweede Kamer?
Uitgangspunt is dat onder verantwoordelijkheid van de algemene rijksarchivaris een index wordt opgesteld met betrekking tot het archiefmateriaal MH17. Om te zorgen dat alle MH17-documenten duurzaam en toegankelijk gearchiveerd worden, wordt een tijdelijke projectleider aangesteld. Daarbij blijven alle betrokken partijen zorgdragen voor archiefvorming van hun aandeel in het dossier. Bij de totstandkoming van de index zullen de algemene rijksarchivaris en de archiefvormers overleggen over het eerst mogelijke moment van overbrenging van het archiefmateriaal naar het Nationaal Archief. Er is op dit moment nog geen archiefmateriaal overgebracht.
Indien dat nog niet gebeurd is, kunt u ervoor zorgen dat dat alsnog onmiddellijk gebeurt en dat al deze zaken tot nadere orde volledig bewaard blijven, aangezien dit cruciale informatie bevat over het handelen van de overheid in de uren, dagen, weken en maanden na het neerhalen van MH17?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 10, zijn er nog geen MH17-archieven overgebracht naar het Nationaal Archief. Om te zorgen dat alle MH17-documenten duurzaam en toegankelijk gearchiveerd worden, wordt een tijdelijke projectleider aangesteld. Deze projectleider zal met elke zorgdrager afspraken maken over de wijze van archivering. Hierbij valt onder meer te denken aan het gebruik van gelijke trefwoorden en zoektermen.
Kunt u het geaccordeerde verslag van het interview van de onderzoekers van de Universiteit Twente met de Minister-President, dat door de Minister-President teruggestuurd is aan die onderzoekers, aan de Kamer doen toekomen?
Zie het antwoord op vraag 13.
Is het waar dat in de onderzoeksprotocollen geheimhouding beloofd is aan de geïnterviewden, maar dat de belofte van geheimhouding door de onderzoekers geen reden kan zijn om informatie niet aan de Tweede Kamer te verstrekken onder artikel 68 Grondwet?6
Zoals op 20 januari en op 7 juni 2016 in antwoord op Kamervragen (Kamerstuk 33 997, nr. 65 en Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 2771) aan uw Kamer gemeld is het geaccordeerde verslag eigendom van het onderzoeksteam van de Universiteit van Twente en het WODC. Het onderzoeksteam van de Universiteit Twente heeft 46 «sleutelinformanten» gesproken, waaronder bewindspersonen. De sleutelinformanten is beloofd dat er niet zal worden geciteerd uit de interviews en dat uitspraken in de interviews niet op naar sleutelinformanten herleidbare wijze in het rapport werden opgenomen. Alle onderzoekers die betrokken waren bij het evaluatieonderzoek hebben een geheimhoudingsverklaring ondertekend. De onderzoeksprotocollen zijn eerder aan uw Kamer gestuurd (Kamerstuk 33 997, nr. 54). Deze toegezegde vertrouwelijkheid weegt voor mij zeer zwaar bij de afweging om het verslag niet aan uw Kamer te doen toekomen. Het zou de afspraak tussen de Universiteit van Twente en de geïnterviewden teniet doen en het is zeer aannemelijk dat de bereidheid om interviews af te leggen, zal afnemen als blijkt dat dit niet op vertrouwelijke basis kan gebeuren. Bij opheffing van deze vertrouwelijkheid, zal dan ook toekomstig soortgelijk onderzoek ernstig bemoeilijkt kunnen worden.
Is het waar dat op het teruggestuurde interviewverslag geen wettelijke geheimhoudingsplicht rust? Is het waar dat zelfs als er een wettelijke geheimhoudingsplicht op zou rusten, dit informatiedeling met de Kamer niet per se zou blokkeren?7
Zie het antwoord op vraag 13.
Herinnert u zich dat de Tweede Kamer vroeg om de onderzoeksprotocollen8 – waarin deze eenzijdige geheimhouding is vastgelegd – tijdig te ontvangen maar dat de Tweede Kamer deze protocollen na herhaalde verzoeken, pas kreeg na afloop van het onderzoek?
Zoals in de brief aan uw Kamer van 18 januari 2016 (Kamerstuk 33 997, nr. 58) is aangegeven zijn de onderzoeks- en informatieprotocollen niet eerder aan uw Kamer verzonden omdat de vraag hierom en de daarop volgende toezegging abusievelijk niet als een ‘verzoek’ dan wel ‘toezegging’ zijn genoteerd uit het debat van 22 april 2015. Nadat het lid Omtzigt (CDA) zijn verzoek herhaalde tijdens de begrotingsbehandeling Veiligheid en Justitie op 26 november 2015 zijn de gevraagde protocollen aan uw Kamer gezonden bij de brief van 15 december 2015 (Kamerstuk 33 997, nr. 54).
Is het waar dat de sleutelfiguren zelf het recht hebben om hun eigen interviewverslag openbaar te maken en dat zij daarmee geen enkele wet overtreden? Indien zij daarmee toch een wet zouden overtreden, kunt u dan precies duiden welke dat is?
Dat de gesprekken en daarmee ook de gespreksverslagen strikt vertrouwelijk zijn, is een afspraak tussen de onderzoekers van de Universiteit Twente en elke afzonderlijke geïnterviewde. Die vertrouwelijkheid was nodig om geïnterviewden in een veilige omgeving hun verhaal te kunnen laten doen en daarmee om de validiteit van het onderzoek niet in het geding te brengen. Het kabinet vindt het niet wenselijk als achteraf geïnterviewden zich, expliciet of impliciet, onder druk gezet zouden voelen om hun gespreksverslag openbaar te maken. Vanuit het oogpunt van wetenschappelijke ethiek is dat niet correct richting de geïnterviewden in dit evaluatieonderzoek en bovendien vormt het een bedreiging voor de validiteit van toekomstig onderzoek.
Op welk moment heeft de politie de evaluatie van de crisisbeheersing rond vlucht MH17 afgerond?9
De politie heeft meegewerkt aan de rijksbrede evaluatie van het WODC. Daarbij is ook de poli10-inzet geëvalueerd. Dit is op 16 december 2015 aan uw Kamer aangeboden. Verder evalueert de politie op dit moment ter lering haar interne operationele en organisatorische processen bij de uitvoering van haar taken rondom MH17. Deze interne evaluatie van de politie van de crisisbeheersing rond vlucht MH17 is op dit moment nog niet gereed.
Kunt u de evaluatie van de nationale politie van de crisisbeheersing rond MH17 aan de Kamer doen toekomen?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 17 is de rijksbrede evaluatie van het WODC, waarbij ook de politie-inzet is geëvalueerd, op 16 december 2015 aan uw Kamer aangeboden. Waar de bovengenoemde interne evaluatie van de politie nog leidt tot nieuwe inzichten, zal ik uw Kamer informeren.
Indien u de evaluatie van de nationale politie niet openbaar wilt maken, kunt u dan precies aangeven van welke uitzonderingsgrond van artikel 68 Grondwet u gebruik maakt?
Zie het antwoord bij vraag 17 en 18.
Welke rubricering hebben de verslagen en besluitenlijsten van de Interdepartementale commissie gekregen en op welk moment hebben zij die rubricering gekregen?
De verslagen van de Interdepartementale Commissie Crisisbeheersing (ICCb) waren aanvankelijk staatsgeheim gerubriceerd; vanaf 30 september 2014 kregen de verslagen de rubricering «departementaal vertrouwelijk». De rubricering is direct bij het opstellen van de verslagen daaraan toegekend.
Wie mag de verslagen en besluitenlijsten van de Interdepartementale commissie crisisbeheersing inzien en publiceren en tot wanneer blijven zij bewaard?
Personen die daartoe zijn geautoriseerd kunnen gerubriceerde informatie behandelen of inzien voor zover dit noodzakelijk is voor een goede uitoefening van hun taak. De verslagen van de ICCb vormen een onderdeel van de hotspot MH17 en blijven bewaard conform de bepalingen in de Archiefwet.
Op 3 juni 2016 heeft de rechtbank Midden-Nederland een tussenuitspraak gedaan in de beroepen die door de Volkskrant, de NOS en RTL zijn ingesteld tegen besluiten van de Minister van Veiligheid en Justitie van 11 augustus 2015. Dit betrof verzoeken om openbaarmaking van alle documenten met betrekking tot de politiek-bestuurlijk afhandeling van de vliegramp met de MH17, op grond van de Wet Openbaarheid van Bestuur (WOB).
De tussenuitspraak van de rechtbank gaf de Minister van VenJ de gelegenheid om een aantal door de rechter aangegeven documenten en passages in documenten (die destijds niet openbaar zijn gemaakt) alsnog openbaar te maken, dan wel beter te onderbouwen waarom deze niet openbaar zijn gemaakt.
Naar aanleiding hiervan is op 26 augustus 2016 een besluit genomen waarmee extra informatie openbaar is gemaakt, waaronder grote delen van de verslagen van de Interdepartementale Commissie Crisisbeheersing (ICCb). Deze documenten zijn terug te vinden op https://www.rijksoverheid.nl/documenten/wob-verzoeken/2016/09/02/besluit-op-bezwaar-naar-aanleiding-van-tussenuitspraak-rechtbank-midden-nederland-in-wob-procedure-mh17.
Tot wanneer loopt het verdrag inzake het Joint Investigation Team, wanneer is het verdrag afgesloten en op welke momenten is het tussentijds verlengd?10
Zoals uw Kamer gemeld in de brief van 12 oktober 2015 (Kamerstuk 33 997, nr.52) is mede ten behoeve van de afstemming tussen verschillende betrokke12nden (Nederland, Australië, België, Maleisië en Oekraïne) een Joint Investigation Team (JIT) opgericht. De hieraan ten grondslag liggende overeenkomst is op 7 augustus 2014 gesloten, tussentijds verlengd en zal binnenkort opnieuw met een jaar worden verlengd.
Welke vorderingen zijn gemaakt bij het formuleren van een vervolgings- en berechtingsstrategie voor de daders van het neerhalen van de MH17, die al in oktober 2014 zijn toegezegd maar nog altijd niet concreet gemaakt zijn?11
Na het Russische veto in de VN Veiligheidsraad over de ontwerp resolutie is het overleg tussen vertegenwoordigers van de JIT-landen in oktober 2015 gecontinueerd. Sindsdien hebben meerdere overleggen plaatsgevonden tuss14ertegenwoordigers van de JIT-landen, zowel multilateraal als bilateraal, en zijn belangrijke vorderingen gemaakt met de uitwerking van de vormgeving van vervolging en berechting. Daarbij zijn verschillende aspecten van een vervolgings- en berechtingsmechanisme van belang, zoals vraagstukken van rechtsmacht, samenwerking met derde staten en internationale organisaties, de rol van nabestaanden in het strafproces en de tenuitvoerlegging van opgelegde straffen.
Het kabinet heeft uw Kamer reeds toegelicht dat het strafrechtelijk onderzoek en de daarop te baseren mogelijke strategieën voor vervolging en berechting kunnen worden geschaad indien informatie voortijdig in de openbaarheid wordt gebracht. Daarnaast is toegezegd uw Kamer te informeren over de vervolgingsmogelijkheden wanneer het strafrechtelijk onderzoek van het JIT dat zal toelaten.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen de normale termijn beantwoorden?
Ja
Diploma-erkenning in Duitsland |
|
Karin Straus (VVD) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel getiteld: «Met succes op banenjacht bij de buren»?1
Ja
Deelt u de mening dat we zoveel mogelijk moeten faciliteren dat Nederlanders ook een baan in een buurland kunnen vinden en dat het van belang is om regelgeving die dat in de weg zit zoveel mogelijk te wijzigen?
Over de grens zijn er kansen en mogelijkheden voor Nederlandse werkzoekenden om een betaalde baan te vinden. Van belang is dat werkzoekenden zich goed oriënteren en informeren over de consequenties van het werken in het buurland. De ondersteuning van Nederlandse werkzoekenden bij het vinden van werk houdt niet op bij de grens. Er zijn verschillende nationale en (EU)regionale organisaties die werkzoekenden hierbij kunnen ondersteunen. Om de kansen en mogelijkheden voor werk in het buurland maximaal te kunnen benutten, is het belangrijk om zoveel mogelijk de drempels die men ervaart weg te nemen. Het kabinet heeft vorig jaar het Actieteam grensoverschrijdende economie en arbeid ingesteld, dat hiermee aan de slag is gegaan.
Herkent u het signaal dat erkenning van Nederlandse diploma's of certificaten vaak nog een probleem is voor mensen die in Duitsland aan de slag willen?
Diploma-erkenning blijkt in bepaalde gevallen een probleem. Voor zover casuïstiek mij bekend is, bestaat de kwestie alleen rond de erkenning van diploma’s van gereglementeerde beroepen. Er zijn ongeveer 2.500 tot 3.000 beroepen in Nederland (en Duitsland)2, en in beide landen zijn er circa 150 door de overheid gereglementeerd. Met die gereglementeerde beroepen zijn er twee problemen:
Hoe staat het met de uitvoering van de motie-Straus c.s.2 die u oproept om in bilateraal overleg te treden met de Duitse deelstaten om erkenning van met name mbo-diploma's te regelen?
Het Ministerie van OCW heeft de afgelopen jaren meerdere keren overlegd met Duitsland, op federaal niveau en op het niveau van de betrokken deelstaten, Noordrijn-Westfalen (NRW) en Nedersaksen. De betrokkenen bij deze overleggen variëren van Minister tot ambtenaar tot inhoudelijk expert.
Momenteel loopt het bilaterale overleg met NRW over de erkenning van diploma’s en beroepskwalificaties voor gereglementeerde beroepen. Naast een discussie over mogelijke vereenvoudiging of meer transparantie van de erkenningsprocedure in het algemeen, is er een inhoudelijke werkgroep van ambtenaren en experts gestart, die een vergelijking gaat maken van de opleiding Verzorgende IG in relatie tot het beroep Altenpfleger(in). Deze werkgroep rondt begin 2017 zijn werkzaamheden af. Doel is om een gezamenlijk standpunt te formuleren over de overeenkomsten en verschillen tussen de in Nederland behaalde en de in Duitsland gevraagde competenties Verzorgende.
Overigens is in Benelux-verband eveneens een werkgroep gestart – waarin ook Noordrijn-Westfalen participeert – om naar de erkenning van gereglementeerde beroepen te kijken. Het doel van deze werkgroep is onder andere om te zien of op het niveau van de Benelux afspraken gemaakt kunnen worden over vereenvoudiging van erkenning van diploma’s voor gereglementeerde beroepen. In december moet helder zijn welke opties er zijn.
Wat is de huidige status van dit bilaterale overleg? Welke Nederlandse provincies en Duitse deelstaten zijn betrokken en wat zijn de resultaten tot nu toe?
Op het niveau van Ministers is met NRW afgesproken dat wij ons aan weerskanten van de grens inspannen om, waar mogelijk, het proces rond erkenning van diploma’s en beroepskwalificaties te vergemakkelijken.
Over de stand van zaken rond Altenpfleger(in) heb ik u bij vraag 4 geïnformeerd. Met NRW is afgesproken dat snel een vergelijkbare expertgroep voor het beroep Erzieher(in) in relatie tot de opleiding Verzorgende IG wordt opgestart. Op basis van de resultaten van de werkgroepen met NRW gaan wij vervolgens ook het gesprek aan met Nedersaksen. Deze werkgroepen (zullen) bestaan uit inhoudelijke experts.
Het meest concrete resultaat van mijn overleg met de deelstaten tot nog toe is dat er aan Duitse zijde op alle niveaus een bewustzijn is dat de erkenning van diploma’s voor gereglementeerde beroepen aan Nederlandse zijde als problematisch wordt ervaren, en dat rond de erkenning van de Nederlandse opleiding Verzorgende IG in Duitsland een gezamenlijk Nederlands-Duits standpunt nodig is.
Wat zijn uw acties om diegenen die bezig zijn met de begeleiding van werkzoekenden bij het zoeken van een baan in het buurland, te informeren over de inzet en de resultaten van dit bilaterale overleg?
De resultaten van het overleg met NRW -en in een later stadium met Nedersaksen- worden in het actieteam grensoverschrijdende economie en arbeid ingebracht en zullen via deze route gedeeld worden met de provincies en andere betrokken partijen zoals de VNG, gemeenten en de Euregio’s. De Ministeries van EZ en BZK zullen u informeren over de werkzaamheden en conclusies van het actieteam.
Welke deadline heeft u zichzelf gesteld om de bovengenoemde motie tot uitvoering te brengen?
Er wordt hard gewerkt aan de uitvoering van de motie. Een deadline kan ik nog niet noemen, omdat ik dit niet alléén kan beslissen. Zoals ik bij de indiening van de motie al gesteld heb, is resultaat afhankelijk van bilateraal overleg met Duitsland, op verschillende niveaus en met twee deelstaten. Dat overleg heeft tijd nodig.
Vanaf welke datum kunnen Nederlandse werkzoekenden aan de slag in Duitsland, zonder dat de erkenning van het Nederlandse (mbo-)diploma in de weg zit of voor vertraging zorgt?
Zoals in mijn antwoord op vraag 3 uiteen gezet, is de problematiek beperkt tot de ca. 150 gereglementeerde beroepen. Voor wat betreft de procedure voor erkenning voor deze beroepen, die weinig transparant en op onderdelen te ingewikkeld is, ben ik in gesprek met de Duitse collega’s. De inhoudelijke problemen die bestaan zijn vooral verbonden met één opleiding, namelijk Verzorgende IG, in relatie tot twee in Duitsland gereglementeerde beroepen. Ook daaraan wordt gewerkt.
Het bericht dat er grote verschillen zijn in de financiële steun aan studenten met een beperking |
|
Jasper van Dijk , Eppo Bruins (CU), Michel Rog (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Grote verschillen in financiële steun voor student met beperking»?1
Ja, ik heb kennisgenomen van dit bericht.
Wat is uw reactie op de inventarisatie van RTL Nieuws en de Landelijke Studentenvakbond (LSVb), waaruit blijkt dat er grote verschillen zijn tussen instellingen in de ondersteuning van studenten met een beperking? Wat is uw reactie op de gebrekkige voorlichting die instellingen geven aan studenten met een functiebeperking, zoals blijkt uit onderzoek van de LSVb?2
Ik heb kennisgenomen van de resultaten van het onderzoek van de LSVb naar verschillen in voorlichting aan studenten met een beperking. Ik ben het volledig met LSVb eens dat instellingen informatie moeten bieden over de voorzieningen en begeleidingsmogelijkheden voor studenten met een functiebeperking en dat voor (aankomend) studenten duidelijk moet zijn wie hun aanspreekpunt hiervoor is. Ook vind ik het onvoldoende dat volgens LSVb op 58% van de websites informatie wordt gegeven over studeren met een functiebeperking. LSVb heeft haar onderzoek naar de universiteiten en hogescholen gestuurd, zodat de instellingen zelf kunnen zien waar de voorlichting verbeterd kan worden.
Ik acht het van groot belang dat instellingen daarnaast weten welke voorzieningen en faciliteiten er zijn voor studenten in de studiefinanciering of bij gemeenten. Studentendecanen zijn hiervoor vaak de belangrijkste bron van informatie voor de student. Voor studiekiezers met een beperking is het daarom belangrijk dat zij zo snel mogelijk contact opnemen met de instelling of opleiding van hun keuze, om samen te bezien welke voorzieningen nodig zijn. Deze oproep doe ik ook in mijn jaarlijkse brief aan de eindexamenkandidaten over studeren in het hoger onderwijs. Dit najaar stuur ik een brief aan de Kamer in reactie op de motie van het lid Van Meenen c.s.3, waarin de regering wordt verzocht om mogelijke knelpunten, ook in de sociale zekerheid, te onderzoeken en aanbevelingen te doen om studenten met een functiebeperking te faciliteren. Daarin zal ik onder meer uiteenzetten hoe deze voorlichting kan worden verbeterd.
Vindt u het ook zorgelijk dat studenten slecht op de hoogte zijn van de mogelijkheid van een individuele toeslag? Deelt u de mening dat studenten met een functiebeperking beter geïnformeerd moeten worden? Bent u bereid hierover met gemeenten en instellingen in gesprek te gaan? Wat gaat u zelf doen om de voorlichting te verbeteren?
Ik vind het van belang dat studenten weten welke voorzieningen er zijn voor studeren met een functiebeperking. Dit geldt ook voor de individuele studietoeslag die onderdeel uitmaakt van de Participatiewet. Ik ben hierover met de Staatssecretaris van SZW in overleg en zal hier dit najaar in eerdergenoemde Kamerbrief op terugkomen.
Wat vindt u van de grote verschillen tussen gemeenten in de omvang van de individuele studietoeslag? Bent u bereid onderzoek te doen naar de grote verschillen in bedragen en voorwaarden per gemeente? Hoe wordt de hoogte van een studietoelage bepaald en welke voorwaarden zouden moeten gelden voor de hoogte van het bedrag? Welk bedrag zouden gemeenten minimaal moeten hanteren voor een individuele studietoelage?
De studietoeslag maakt onderdeel uit van de Participatiewet en valt onder de verantwoordelijkheid van de Staatssecretaris van SZW. Op 1 april 2015 heeft zij uw Kamer geïnformeerd over de verschillen in de hoogte van de toeslagen tussen gemeenten naar aanleiding van Kamervragen van het lid Karabulut (SP) 4. Daarin heeft zij toegelicht dat het uitdrukkelijk aan gemeenten is om in een verordening invulling te geven aan de individuele studietoeslag. Gemeenten hebben beleidsvrijheid om, binnen het wettelijk kader, de individuele inkomenstoeslag in te passen in het eigen re-integratie- en armoedebeleid, zodat zij hun beleid kunnen afstemmen op de lokale omstandigheden. Hierdoor kunnen beleidskeuzes, als gevolg van het lokale democratisch proces, inderdaad van gemeente tot gemeente verschillen. In reactie op de motie Van Meenen c.s. ben ik in overleg getreden met mijn collega over de wijze waarop wij richting gemeenten het belang van deze studietoeslag onder de aandacht kunnen brengen.
Deelt u de mening dat studenten met een functiebeperking geen financiële drempel tot hoger onderwijs mogen ervaren? Zo ja, erkent u dat na de invoering van het studievoorschot de drempel voor uitwonende studenten met een functiebeperking groter is geworden, aangezien de instroom van deze groep lager is en de studieuitval groter, zoals blijkt uit de Monitorrapportage 2015? Deelt u de mening dat de individuele studietoelage via gemeenten niet als compensatie mag gelden voor de verlaging van de kwijtschelding voor uitwonende studenten in het studievoorschot?
De toegankelijkheid van het hoger onderwijs en gelijke kansen voor iedereen, zijn voor mij belangrijke uitgangspunten. Dit geldt bij uitstek ook voor studenten met een functiebeperking. Zoals ik in de kabinetsreactie bij de monitor uiteen heb gezet, is het te vroeg om op basis van de eerste monitor conclusies te trekken. Er kan sprake zijn van het boeggolfeffect dat zich ook bij studenten met een functiebeperking, en wellicht zelfs versterkt, heeft voorgedaan. De piek in de instroom van studenten met een functiebeperking voorafgaand aan de invoering van het studievoorschot, ondersteunt die mogelijkheid. Het verschil in effecten tussen HBO en WO maakt ook dat niet vaststaat wat de oorzaak is. De volgende monitor zal hier meer informatie over bieden. De individuele studietoeslag is overigens inderdaad niet bedoeld als compensatie voor de kwijtscheldingsregeling in het studievoorschot maar als alternatief voor de studieregeling in de Wajong.
Welke actie onderneemt u om studenten met een functiebeperking eerlijke toegang tot hoger onderwijs te geven, zonder financiële drempels? Bent u bereid om de financiële ondersteuning voor (uitwonende) studenten met een functiebeperking uit te breiden, bijvoorbeeld via de aanvullende beurs of de kwijtschelding?
Ik kom, zoals hierboven aangegeven, dit najaar met een brief waarin ik mijn acties uiteen zal zetten.
Het bericht dat basisscholen waarschuwen voor een groot lerarentekort |
|
Loes Ypma (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht dat basisscholen waarschuwen voor een groot lerarentekort?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de voorspelling van de PO-Raad dat er in 2020 een tekort van ongeveer 7000 basisschoolleraren zal bestaan? Onderschrijft u het bericht dat dit tekort ontstaat doordat veel jonge leerkrachten de afgelopen jaren het onderwijs verlieten omdat zij moeilijk een baan konden vinden en omdat veel babyboomers de komende jaren met pensioen zullen gaan?
De PO-Raad geeft aan dat er over tien jaar een tekort van zo’n zevenduizend basisschoolleraren verwacht wordt. De verwachting dat over een aantal jaren een lerarentekort ontstaat in het basisonderwijs is niet nieuw. Op 3 november 2015 hebben wij u in de brief over de onderwijsarbeidsmarkt onder andere geïnformeerd over de arbeidsmarktramingen voor onderwijspersoneel po, vo en mbo.2 In deze brief hebben wij gemeld dat de voorspelde omvang van de onvervulde vraag naar leraren in het primair onderwijs in 2020 bij ongewijzigd beleid rond de 4.000 fte zal zijn, oplopend tot zo’n 7.000 fte in 2024. Wel zijn er grote regionale verschillen. De grootste tekorten worden verwacht in de grote steden in de Randstad. De belangrijkste oorzaken voor het verwachte tekort zijn:
Het was inderdaad voor jonge pasafgestudeerde leraren een aantal jaren moeilijk om snel een (vaste) baan te vinden in het onderwijs. Dat betekende overigens niet dat een grote groep jonge leraren verloren is gegaan voor het onderwijs. Veel afgestudeerden van de lerarenopleiding basisonderwijs vinden een jaar na afstuderen alsnog een baan in het onderwijs. Ongeveer 38 procent van de afgestudeerden van de pabo werkt vijf jaar na afstuderen in het onderwijs terwijl zij dat in het eerste jaar na afstuderen niet deden. Van degenen die één jaar na afstuderen in het onderwijs werkzaam waren, is 88 procent dat na vijf jaar nog steeds.4
Afgestudeerden uit het jaar 2015 vinden weer vaker een reguliere baan in het onderwijs. De Staatssecretaris heeft uw Kamer op 1 juli 2016 hierover per brief geïnformeerd.5
Welke gevolgen heeft dit in andere onderwijssectoren in Nederland? Kunt u ingaan op het verwachte tekort aan docenten per onderwijssector?
Er is geen direct verband tussen een lerarentekort in het primair onderwijs en ontwikkelingen op de arbeidsmarkt voor leraren in de andere onderwijssectoren.
In het voortgezet onderwijs wordt de komende 10 jaar een aanzienlijke daling verwacht van het aantal leerlingen en daarmee ook een afnemende behoefte aan leraren. Dit valt samen met het fenomeen dat leraren gemiddeld langer doorwerken dan voorheen. De uitstroom aan gepensioneerden, die al jaren was voorzien, valt daardoor deels samen met de verminderde vraag. Na 2016 nemen de verwachte tekorten in het voortgezet onderwijs af. Vanaf 2020 is echter naar verwachting weer een stijgende tendens in tekorten waarneembaar.
Problemen met moeilijk te vinden onderwijspersoneel zijn in het voortgezet onderwijs over vakken verspreid. De vakken waarin nu de hoogste vacaturedruk is (Scheikunde, Natuurkunde, Wiskunde, Frans, Duits en Klassieke Talen) zullen naar verwachting de komende jaren een hogere vacaturedruk krijgen. Dit terwijl voor de vakken waar de vacaturedruk wat lager is, deze vrijwel geheel zal verdwijnen.
De arbeidsmarkt binnen het middelbaar beroepsonderwijs (mbo) kenmerkt zich door meer openheid dan die in het primair en voortgezet onderwijs. Een groot deel van de instroom van leraren in het mbo is niet afkomstig van de lerarenopleiding maar van het bedrijfsleven. Voor de komende jaren ziet het er naar uit dat het mbo kan voorzien in de benodigde leraren. Wel zullen voor specialistische technische vakken én de vakken waarvoor de tekorten toenemen in het voortgezet onderwijs, ook in het mbo problemen worden ervaren. Tevens geldt dat het mbo, meer dan het primair en voortgezet onderwijs, zal moeten concurreren op de arbeidsmarkt als de economie aantrekt.
Wij zullen uw Kamer in het najaar van 2016 via een brief informeren over de meest recente stand van zaken op de onderwijsarbeidsmarkt.
Deelt u de zorg dat dergelijke tekorten grote gevolgen hebben voor de kwaliteit van het onderwijs en werkdruk voor docenten?
De verwachting is dat een professionele en uitdagende werkomgeving de aantrekkelijkheid van het beroep vergroot. Schoolbesturen hebben hier een belangrijke rol in. Maar ook van de sectorakkoorden die de Staatssecretaris afsloot met de PO-Raad en VO-raad, wordt een positief effect verwacht op het voorspelde lerarentekort waarbij de kwaliteit en werkdruk niet onder druk komen te staan.
Ook de samenwerking tussen de verschillende onderwijssectoren is van groot belang om bijvoorbeeld de instroom in lerarenopleidingen te bevorderen. Zo behoeft de doorstroom van mbo naar pabo aandacht. Versterking van de samenwerking in de regio is daarom een belangrijke prioriteit bij de implementatie van de Lerarenagenda.
Met de lerarenopleidingen zet de Minister ook in op instroom-acties, bijvoorbeeld door nauw betrokken te zijn bij het project «Veel meer Meester!» De voorlopersgroep «Veel meer Meester!» is voortgekomen uit het «voorloperstraject» zoals dat in de Lerarenagenda is beschreven.
De groep van inmiddels 18 Pabo’s heeft onder meer als doel om rondom het thema «meer mannen op de pabo» initiatieven en acties te ontplooien om meer mannen te bewegen een Pabo-opleiding te volgen en meer mannen te interesseren voor het beroep van leraar. De voorlopersgroep besteedt structureel aandacht aan de instroom, doorstroom én uitstroom van mannen op de Pabo, onder andere door het curriculum anders vorm te geven, zodat het mannen meer aanspreekt.
Deelt u de mening van de PO-Raad dat er geïnvesteerd moet worden in het onderwijs en de lerarensalarissen moeten worden verhoogd om het vak van juf en meester aantrekkelijker te maken? Zo ja, bent u bereid om meer geld te investeren in het onderwijs? Zo nee, waarom niet?
Dit kabinet, maar ook voorgaande kabinetten, hebben de afgelopen jaren flink geïnvesteerd in het onderwijs. In 2008 zijn met het actieplan leerkracht structureel extra financiële middelen beschikbaar gekomen, oplopend tot € 1 miljard in 2020, om de aantrekkelijkheid van het beroep van leraar te vergroten. Met de akkoorden, die de Staatssecretaris in 2014 met de PO-Raad en de VO-raad heeft gesloten, zijn ook extra middelen voor het funderend onderwijs beschikbaar gekomen. Daarnaast zijn er extra middelen naar het mbo gegaan. De totale middelen lopen de komende twee jaar op tot structureel € 1,2 miljard. Hiermee kunnen scholen verder werken aan een duurzame kwaliteitsverbetering van het onderwijs, bijvoorbeeld via een betere begeleiding van beginnende leraren, professionele ontwikkeling van leraren en talentontwikkeling.
Daarnaast is in 2013 eenmalig uit hoofde van het Nationaal Onderwijsakkoord (NOA) en het Begrotingsakkoord 2014 € 663 miljoen geïnvesteerd in het funderend onderwijs.
Vanwege het afsluiten van het Nationaal Onderwijsakkoord waren de onderwijssectoren eerder van de nullijn af dan de andere overheidssectoren. Daarnaast is er vorig jaar een bovensectoraal loonakkoord afgesloten waardoor de sectoren 5 procent loonsverhoging erbij krijgen.
Welke alternatieve of aanvullende maatregelen zijn er denkbaar om het aankomende lerarentekort tegen te gaan? Welke van deze maatregelen treft u op korte termijn om het lerarentekort tegen te gaan?
Zie antwoord op vraag 4.
De uitlatingen van de Turkse consul-generaal te Rotterdam over de Hizmet/Gülen-beweging en de invloed die Turkije uitoefent op burgers in Nederland |
|
Michel Rog (CDA), Raymond Knops (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Ard van der Steur (minister justitie en veiligheid) (VVD), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Hoeveel aangiftes zijn er gedaan in Nederland over onder andere bedreiging in de Turks-Nederlandse gemeenschap naar aanleiding van de oproep van de Minister van Buitenlandse Zaken om aangifte te doen?1
Er zijn ongeveer 175 aangiftes gedaan terzake onder meer bedreiging, belediging en smaad(schrift).
Hebben die aangiftes al geleid tot enige actie zoals formele aanklachten? Zo ja, kunt u dan precies aangeven hoeveel mensen formeel zijn aangeklaagd en hoeveel mensen een straf gehad hebben (via het OM of de rechter)?
Er lopen inmiddels verschillende strafrechtelijke onderzoeken, twee verdachten zijn aangehouden vanwege bedreiging. Door deze aanhoudingen zijn meerdere aangiften opgevolgd. Het is niet uitgesloten dat er meer aanhoudingen zullen volgen. Gezien de grote concentratie van aangiften in de eenheid Rotterdam heeft het lokaal gezag besloten daar tijdelijk een speciaal team in het leven te roepen bij de politie.
Hoe beoordeelt u de uitspraken van de Turkse Minister van Economie Nihat Zeybekci: «Niet alleen de doodstraf. Wij gaan ze op zo’n manier straffen dat ze ons zullen smeken om gedood te worden om aan hun lijden een einde te maken»?2
De uitspraken van de Turkse Minister zijn voor zijn rekening. Het kabinet heeft van meet af aan de couppoging in krachtige termen veroordeeld, en tegelijkertijd bij de Turkse autoriteiten erop aangedrongen te allen tijde binnen de kaders van de rechtsstaat te opereren. Het kabinet heeft meermaals de grote zorgen overgebracht over de effecten van de coup en de nasleep ervan in Turkije.
Hoe beoordeelt u het feit dat de Turkse consul-generaal in Rotterdam vindt dat hij aanhangers van Gülen in Rotterdam wel terroristen kan noemen?3
De Turkse regering acht de Gülenbeweging verantwoordelijk voor de coup die gepleegd is op 15 juli jl. Een aantal maanden voor de coup plaatsvond heeft president Erdoğan de Gülenbeweging aangemerkt als een terroristische organisatie. Dit heeft voor de Turkse regering de consequentie dat aanhangers van deze beweging aangemerkt worden als terroristen. Dit strookt niet met het kabinetsbeleid aangezien de Gülenbeweging niet door de Europese Unie of door Nederland is aangemerkt als een terroristische organisatie. Daaraan gelieerde organisaties en/ of individuen worden dan ook niet gezien als terroristen.
Hoe beoordeelt u het feit dat dezelfde consul-generaal Nederlands-Turkse bedrijven oproept om Hizmet aanhangers te boycotten en zuiveringen van Hizmet-aanhangers uit openbare functies goedpraat?4
Nederlandse burgers moeten in vrijheid eigen keuzes kunnen maken. Het is onacceptabel dat buitenlandse overheden die keuzes openlijk proberen te beïnvloeden. De Turkse autoriteiten dienen zich zich niet te bemoeien met de keuzes die Nederlandse burgers maken. Het kabinet stelt dit consequent en in kritische bewoordingen bij de Turkse autoriteiten aan de orde. Het Kabinet maakt zich zorgen over de situatie in de Turkse gemeenschap in Nederland en keurt elke vorm van intimidatie af. De uitspraak van de Turkse consul-generaal over de situatie in Turkije is voor zijn eigen rekening.
Herinnert u zich dat u de Turkse ambassadeur vlak na de mislukte staatsgreep gewezen heeft op uw zorgen over de effecten van de coup en de nasleep ervan in Turkije zelf, en in Nederland?5
De Turkse autoriteiten zijn meermaals gewezen op onze zorgen over de effecten van de coup en de nasleep ervan in Turkije zelf en in Nederland. Het kabinet heeft er in deze contacten sterk op aangedrongen ervoor te zorgen dat spanningen uit Turkije niet naar Nederland worden geexporteerd. In het geval van het meldpunt is onmiddellijk bezwaar aangetekend. Dit heeft ertoe geleid dat het meldpunt een dag nadat het werd ingesteld weer is ingetrokken.
Herinnert u zich dat vanuit hetzelfde consulaat-generaal volgens meerdere berichten de demonstratie in Almelo tegen de Armeense genocide is georganiseerd, waar schandelijke uitspraken zijn gedaan en waartegen aangifte gedaan is? Herinnert u zich dat vanuit datzelfde consulaat dit jaar «per ongeluk» een meldpunt is ingesteld waar beledigingen van de Turkse president Erdogan gemeld konden worden?6
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat de uitlatingen deze week van de Turkse consul-generaal de spanningen in Nederland verhogen?
Zie antwoord vraag 6.
Ziet u een rechtstreekse relatie tussen de oproepen en uitlatingen van vertegenwoordigers van of namens de Turkse regering en de recente molestatie van een Erdogan-criticus in Amsterdam?7
Over lopende onderzoeken kan ik thans geen mededelingen doen.
Hoe beoordeelt u de kritiek van de aangevallen Nederlander die zegt al geruime tijd geleden aangifte te hebben gedaan van bedreiging en van mening is dat de politie dit had kunnen voorkomen?
Omdat het een lopend strafrechtelijk onderzoek betreft, kan ik daarover thans geen mededelingen doen.
Heeft u de Turkse consul-generaal aangesproken of bent u voornemens dat te doen?
U mag erop vertrouwen dat het kabinet de Turkse autoriteiten consequent aanspreekt bij gevallen waarvan wij vinden dat grenzen overschreden worden.
Heeft de Turkse overheid al verzoeken aan Nederland gedaan om mensen uit te leveren die sympathisant zouden zijn van Hizmet, Gulen en/of betrokken bij de poging tot een staatsgreep in Turkije? Zo ja kunt u dan details geven?
Er is tot op heden één uitleveringsverzoek ingediend waarin de Turkse autoriteiten melding maken van lidmaatschap van Gülen. Dit verzoek, dat betrekking heeft op feiten die plaatsvonden voor de couppoging, wordt thans bestudeerd. Op individuele uitleveringsverzoeken kan ik niet ingaan.
Het kabinet schreef dat het bereid is de Europese Commissie te vragen of het mogelijk is de evaluatie van de pre-toetredingssteun een jaar eerder te doen plaatsvinden; wanneer heeft het kabinet dit aan de Commissie gevraagd en wat was het antwoord van de Europese Commissie?8
De eerstvolgende bijeenkomst van het comité voor pre-accessiesteun staat gepland voor 14 september. Dat zal het geschikte moment zijn om de situatie in Turkije en de eventuele gevolgen hiervan voor pre-accessiesteun te bespreken.
Wanneer heeft het kabinet in Raad van Europa-verband een oproep aan het European Committee for the Prevention of Torture gedaan om een bezoek te brengen aan Turkije? Heeft Nederland bijval gehad en is er al een CPT-team bezig met onderzoek in Turkije?
Het kabinet heeft in de weken na de mislukte couppoging nadrukkelijk en herhaaldelijk opgeroepen tot een bezoek van het Europees Comité voor de Preventie van Foltering en Onmenselijke of Vernederende Behandeling of Bestraffing (CPT) aan Turkije. Hier is inmiddels gehoor aan gegeven. Het CPT bezocht Turkije van 29 augustus t/m 6 september 2016.
Hoeveel mensen zijn er in Turkije gearresteerd, geschorst en ontslagen sinds de mislukte couppoging?
Volgens officiele bronnen waren 8651 militairen betrokken bij de coup (stand van zaken op 9 september 2016). Het merendeel is gearresteerd en wordt nog steeds vastgehouden in afwachting van berechting. In totaal zijn voor zover ons bekend ruim 40.000 personen gearresteerd, waarvan er naar schatting nog zeker 21.000 in voorarrest zitten. Daarnaast zijn op grond van hun banden met de Gülen-bewegingruim 62.000 ambtenaren ontslagen. Nadat in eerste instantie bijna 80.000 ambtenaren werden geschorst vaardigde de Turkse regering op 1 september drie nieuwe decreten uit (672, 673 en 674) waarin het ontslag van bijna 50.000 ambtenaren werd aangekondigd.
Bent u bekend met het feit dat de Erasmus Universiteit een meldpunt ingesteld heeft naar aanleiding van druk op Turkse studenten en wetenschappers?9 Hoeveel Turkse wetenschappers en studenten in Nederland zijn na de oproep van de Turkse autoriteiten teruggekeerd naar Turkije?
De Erasmus Universiteit heeft een informatiepunt ingesteld in hun Central International Office, bedoeld voor vragen van hun medewerkers en studenten. Ook Nederlandse studenten die vragen hebben over hun voorgenomen stage of uitwisseling aan een Turkse universiteit kunnen hier terecht. Overigens hebben alle universiteiten een soortgelijk informatiepunt ingesteld. Volgens de laatste stand van zaken zijn bij OCW geen zaken bekend waarbij Turkse wetenschappers en studenten na de oproep van de Turkse autoriteiten zijn teruggekeerd.
Deelt u de zorg dat na de zomervakantie op sommige scholen grote spanningen zullen ontstaan tussen Erdogan/AKP-aanhangers en Hizmet/Gülen-aanhangers en dat leerkrachten en leerlingen wellicht gediscrimineerd, weggepest of ontslagen zullen worden vanwege (vermeende) voorkeuren van henzelf of hun ouders?
Ja, die zorg delen we. Het kabinet vindt het onacceptabel dat het onderwijs aan kinderen lijdt onder de gevolgen van spanningen in Turkije. In de weken voorafgaand aan het nieuwe schooljaar is daarom een taskforce opgericht, die er samen met schoolbesturen, ouders en gemeenten alles aan heeft gedaan om te zorgen dat alle leerlingen bij de start van het nieuwe schooljaar veilig naar school konden gaan.
Welke acties neemt de Nederlandse regering om ervoor te zorgen dat er geen conflicten uitbreken op Nederlandse scholen en dat slachtoffers daarvan onmiddellijk beschermd zullen worden en daders gestraft?
Het is onacceptabel dat spanningen na de mislukte staatsgreep in Turkije in Nederland leiden tot intimidatie en geweld. Als scholen daarmee te maken hebben, is het van belang dat ze aangifte doen. Het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap houdt nauw contact met gemeenten en schoolbesturen en heeft een Taskforce opgericht. In de eerste schoolweken na de zomervakantie hebben gemeenten en scholen waar dit zou kunnen spelen extra maatregelen genomen om de veiligheid te garanderen. De politie was geïnformeerd en betrokken. Op sommige scholen waren particuliere beveiligers aanwezig. Inmiddels is de beveiliging op deze scholen afgebouwd. De spanningen waren en zijn sterk voelbaar op sommige scholen. De start van het schooljaar is zonder grote incidenten verlopen.
Los daarvan zien we dat op scholen de spanningen hoog kunnen oplopen. In opdracht van OCW adviseert de Stichting School en Veiligheid de schoolbesturen hoe met de spanningen om te gaan. Tijdens de zomer heeft de Stichting School en Veiligheid (SSV) specifieke informatie op de website gezet en advies op maat gegeven aan scholen die daar behoefte aan hadden. Ook de Expertise-unit Sociale Stabiliteit (ESS) van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft voor de start van het schooljaar informatie, adviezen en goede voorbeelden over het omgaan met deze spanningen verzameld en verspreid onder gemeenten en scholen. De ESS heeft samen met de SSV de factsheet «Maatschappelijke en politieke spanning in Turkije» opgesteld.
Is er sprake van een lange arm van Ankara in Nederland, zoals bijvoorbeeld GroenLinks-raadslid Tekir beweert?10
Nederland kent een grote Turks-Nederlandse gemeenschap. Het spreekt vanzelf dat er banden bestaan tussen deze gemeenschap en Turkije. Turkije heeft al sinds jaar en dag openlijk een actief beleid richting de Turkse diaspora, ook in Nederland. Sinds de couppoging is dit beleid actiever en zichtbaarder geworden. De Turkse autoriteiten dienen zich echter niet te bemoeien met de keuzes die Nederlandse burgers maken. Het kabinet stelt dit consequent en in kritische bewoordingen aan de orde bij de Turkse autoriteiten, zoals ook is gebeurd in het geval van het hogergenoemd meldpunt.
Is het kabinet voornemens om na de grootschalige zuivering binnen het onderwijs en de academische wereld in Turkije de toegang tot subsidiemogelijkheden en onderzoeksbeurzen te heroverwegen?
Het kabinet volgt nauwgezet de ontwikkelingen in het Turkse onderwijs en de academische wereld. Op dit moment is er geen aanleiding voor het kabinet om de toegang tot subsidiemogelijkheden en onderzoeksbeurzen te heroverwegen.
Kunt u deze vragen één voor één en voor aanvang van het nieuwe schooljaar beantwoorden?
De vragen zijn zoveel mogelijk één voor één beantwoord. Gezien de complexiteit van de vragen is het helaas niet gelukt de antwoorden hierop voor de aanvang van het nieuwe schooljaar in te dienen.
Jonge statushouders die gaan studeren |
|
Farshad Bashir , Sharon Gesthuizen (GL), Jasper van Dijk |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het signaal van de Amsterdamse Federatie van Woningcorporaties (AFWC) dat de huisvesting van jonge statushouders die gaan studeren, niet of nauwelijks van de grond komt omdat een goede afstemming tussen het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) en gemeente ontbreekt?1
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de huisvesting van statushouders. De gemeente Amsterdam kent het Programma Huisvesting Kwetsbare Groepen 2016–20182. Op basis hiervan zijn afspraken gemaakt met lokale partners over de huisvesting van jonge statushouders met een studentenprofiel in bestaande studentenwooncomplexen. COA is geen partij bij deze afspraken. De Amsterdamse Federatie Woningcorporaties heeft haar zorgen geuit over de voortgang van deze afspraken. Ik heb ter zake navraag gedaan.
De gemeente Amsterdam geeft in een reactie aan dat er meer gebruik gemaakt kan worden van studentenhuisvesting voor het huisvesten van statushouders. Hiertoe zou de gemeente Amsterdam graag eerder over informatie willen beschikken welke statushouders kunnen en willen studeren. Wanneer deze informatie sneller bekend is, kunnen ook eerder afspraken worden gemaakt met studentenhuisvesters en onderwijsinstellingen over de huisvesting van jonge statushouders in studentencomplexen3.
Om deze informatie zo snel mogelijk te vergaren, heeft de gemeente Amsterdam zelf een pilot uitgevoerd om bij aan de gemeente gekoppelde statushouders een assessment af te nemen. Hierdoor kwam er inzicht in de werk- en studiemogelijkheden van de gekoppelde statushouders en is er voor jonge statushouders met een studentenprofiel gepaste huisvesting geregeld.
Naast bovengenoemde pilot bevordert Amsterdam het gebruik van studentenhuisvesting ook door samen met de studentenhuisvesters het gebruik van het jongerencontract te verkennen. De eisen ten aanzien van een jongerencontract zijn ten opzichte van het campuscontract minder stringent. Met deze contractvorm kunnen ook jonge statushouders gehuisvest worden die een lage opleiding hebben gevolgd en niet direct kunnen starten met een opleiding maar wel kunnen werken.
Wij zijn blij met de initiatieven uit Amsterdam. Het Rijk zet zelf ook stappen om de kansen op werk en onderwijs voor vergunninghouders te vergroten door gerichte koppeling aan regio’s. Voor de concrete maatregelen op dit punt verwijs ik u naar het antwoord op vraag 4.
Is het beeld van de Amsterdamse woningcorporaties, dat er sprake is van leegstand van studentenwoningen gedurende enkele weken omdat het aanbod van het COA niet goed aansluit bij de beschikbare woningen, kenmerkend voor andere (studenten)gemeenten in Nederland? Zo nee, hoe verklaart u de verschillen?
Wij hebben hierover geen signalen ontvangen. Navraag leert dat de VNG soortgelijke signalen voor andere studentengemeenten ook niet heeft ontvangen.
Een rondgang onder de studentenhuisvesters die aangesloten zijn bij Kences en actief zijn in de studentensteden, bevestigt echter het beeld dat gemeenten slechts zeer beperkt gebruik maken van de mogelijkheden om statushouders die studeren of gaan studeren (of een bewezen studie intentie4 hebben) te huisvesten in studentenhuisvesting.
Hoeveel woonruimten voor statushouders die gaan studeren staan tijdelijk leeg, en hoe gaat u deze leegstand zo snel mogelijk oplossen?
Op dit moment is het niet zo dat kamers op grote schaal leeg staan in afwachting van studerende statushouders. Wel is het zo dat studentenhuisvesters een hoge mutatiegraad (studenten wisselen relatief snel van woonruimte) kennen en bij mutaties snel een studerende statushouder kunnen en willen huisvesten of in hun urgentiebeleid aanpassingen hebben gedaan ten behoeve van de plaatsing van studerende statushouders. Dit alles uiteraard met in achtneming van inschrijfduur van reguliere (internationale) studenten en regels rondom coöptatie van studenten woongebouwen.
Bent u van mening dat de eerste jaren van een ex-vluchteling met een verblijfsvergunning cruciaal zijn voor de integratie en het welzijn op lange termijn, en erkent u de waarde van het volgen van een studie hierbij? Kunt u uw antwoord toelichten?2
De eerste jaren na het krijgen van een verblijfsvergunning zijn cruciaal voor de integratie. Het volgen van onderwijs en het vinden van werk is daarvoor de beste manier. Om de kansen op instroom in onderwijs en werk te vergroten wordt vanuit het Rijk sinds 1 juli 2016 een vroege screening uitgevoerd, waarbij nu ook informatie wordt opgehaald over arbeidsverleden en kwalificaties van vergunninghouders. Deze vroege screening is in overleg tussen de ministeries van SZW, VenJ en OCW, het COA, Divosa en de VNG tot stand gekomen. Doel van de screening is dat nieuwe vergunninghouders kansrijker gekoppeld worden aan gemeenten, waardoor ze sneller en meer kans maken op doorstroming naar opleidingen en banen. Deze screening vindt nu alleen nog op het aanmeldcentrum in Doetinchem plaats. In november start het COA dit proces ook op de procesopvanglocaties in Budel en Arnhem. De komende maanden wordt dat uitgebreid naar de overige procesopvanglocaties. Het streven is deze uitrol begin 2017 af te ronden.
In de al langer bestaande koppelingssystematiek weten gemeenten al ruim voordat de vergunninghouder gehuisvest wordt welke vergunninghouder aan hen gekoppeld wordt. Naast informatie over leeftijd, geslacht en taal krijgen gemeenten nu door de vroege screening meer informatie over opleiding en arbeidspotentieel. Zowel gemeente als vergunninghouder kunnen dus aan de slag ter voorbereiding op de huisvesting in een gemeente. Om de wachttijd in de opvang van een vergunninghouder waardevol te besteden kan bijvoorbeeld gestart worden met een inburgeringscursus, vrijwilligerswerk, Nederlandse les, een opleiding of stage, of het zoeken naar werk. Als vergunninghouders onderwijs kunnen volgen en gemeenten daar studentenhuisvesting voor beschikbaar stellen, dan kunnen vergunninghouders sneller doorstromen.
Op welke manieren wordt geïnventariseerd welke jonge statushouders gaan of kunnen studeren en welke knelpunten ervaren de betrokkenen – zoals COA, Universitair Asiel Fonds (UAF) en gemeenten – daarbij?
Tot nu toe vindt de inventarisatie plaats nadat een vergunninghouder is gekoppeld aan een gemeente, enkele weken voordat er huisvesting is gevonden. Met de vroege screening zoals beschreven in het antwoord op vraag 4, wordt dit proces bespoedigd en toegewerkt naar een screening op arbeidsverleden en kwalificaties van vergunninghouders vanuit de opvang ten behoeve van een kansrijke koppeling.
Instroom in MBO en HO is pas mogelijk als aan de toelatingscriteria voor bijvoorbeeld het niveau van het Nederlands wordt voldaan. Het is de eigen verantwoordelijkheid van de statushouder om binnen de inburgering te kiezen voor een traject dat voldoende niveau biedt voor instroom. Statushouders met vragen over leren en werken kunnen net als andere werkzoekenden, werknemers, scholieren, studenten én werkgevers terecht bij de Leerwerkloketten.
Begeleiding van studenten is een verantwoordelijkheid van de onderwijsinstelling. Aanvullend hierop zorgt de Stichting voor vluchtelingstudenten UAF voor begeleiding op maat. Vanuit deze expertise adviseert het UAF ook over het wegnemen van knelpunten. Zij ervaren nu een knelpunt bij de overgang van statushouders naar de gemeente, omdat daar tot nu toe weinig of geen rekening is gehouden met studiemogelijkheden en andere beschikbare voorzieningen. De vroege screening en kansrijke koppeling aan gemeenten zorgt ervoor dat dit knelpunt wordt opgelost.
In de Taskforce vluchtelingen hoger onderwijs zijn overige knelpunten geïnventariseerd en geadresseerd. Het gaat daarbij onder meer om verbetering van de informatievoorziening over studeren aan statushouders en om het verbeteren van het aanbod van taal- en schakeljaren bij hogescholen en universiteiten.
Hoe worden de gesignaleerde knelpunten opgelost en hoe wordt de afstemming tussen het COA en gemeenten verbeterd, zodat de statushouders aan een nieuwe toekomst kunnen beginnen, er geen onnodig plekken worden bezet in een opvanglocatie en er geen onnodige leegstand van een studentenwoning hoeft te zijn?
Zie het antwoord op de vragen 1, 2, 4 en 5.
Waarom ontbreekt een goede studiebegeleiding van MBO’ers, zoals het UAF dat biedt aan hoogopgeleide studenten, en hoe kan dit veranderen?3
Studiebegeleiding van alle studenten, inclusief vluchteling-studenten, is een taak van de onderwijsinstelling. Dat geldt voor het hoger onderwijs (ho) en ook in het mbo. Het is een integraal deel van het onderwijs en doorgaans doen mbo-instellingen dit ook waar nodig. De organisatie UAF is gespecialiseerd in de begeleiding van vluchteling-studenten en is aanvullend aan de studiebegeleiding van de onderwijsinstellingen. Zij zijn vooral in het ho actief, maar in toenemende mate ook in het mbo. Het Ministerie van OCW geeft UAF subsidie voor deze activiteiten, zowel voor het ho als het mbo. De ervaring van het UAF leert dat vluchtelingen baat hebben bij specifieke trajecten op MBO-niveau. Daarover vindt overleg plaats door de MBO Raad, het UAF,VluchtelingenWerk Nederland en andere betrokkenen.
Het hoge collegegeld voor een tweede studie |
|
Jasper van Dijk |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht «Vervolgstudie is voor velen onbetaalbaar»?1
Het kabinet kiest ervoor om iedereen die dat kan en wil in staat te stellen een bachelor- en een masteropleiding te volgen. Ook mogen studenten een tweede opleiding in de sectoren gezondheidszorg of onderwijs volgen tegen het wettelijk collegegeld (en niet daarin eerder een graad hebben behaald). De overheid draagt daar per jaar gemiddeld € 6.700 per student aan bij.
Verder heb ik voor extra gemotiveerde studenten geregeld dat per 1 september 2014 de subsidieregeling parallelle studies structureel in de wet is verankerd, opdat die studenten een tweede opleiding tegen wettelijk collegegeld mogen afronden, als ze die gestart zijn tijdens een eerste opleiding en ononderbroken hebben gevolgd.
Via de Monitor Beleidsmaatregelen laat ik jaarlijks onderzoek doen naar tweede studies en de hoogte van de instellingscollegegelden. Recent is de vierde rapportage van de Monitor Beleidsmaatregelen beschikbaar gekomen. Deze heb ik u op 18 april 2016 toegezonden, samen met mijn beleidsreactie (Kamerstuk 24 724, nr. 142).
Uit de monitor blijkt dat in het hbo het gemiddelde instellingscollegegeld iets boven de € 7.000 ligt. In het wo geldt dat het gemiddelde instellingscollegegeld voor een bachelor € 8.750 bedraagt en voor een master € 11.800. De hoogte van het instellingscollegegeld kent een grote variatie, vooral binnen de universiteiten. De hoogte varieert van het wettelijk collegegeld (€ 1.951) tot maximumtarieven van € 23.500 in het hbo (één bachelor opleiding) en € 32.000 in het wo (twee master opleidingen). Deze maximumtarieven komen voornamelijk voor in de gezondheidszorg. Dat is ook verklaarbaar, omdat die opleidingen in het algemeen meer kosten met zich meebrengen. Gemiddeld bedraagt het instellingscollegegeld € 9.000 in het hoger onderwijs. De overgrote meerderheid van de studenten betaalt ongeveer het gemiddelde instellingscollegegeld, wat niet veel afwijkt van het bedrag dat instellingen ontvangen voor een bekostigde studie plus het wettelijk collegegeld. Van de studenten die een tweede studie volgen doet 85% een bachelor en 15% een master.
Voor de financiering van het instellingscollegegeld is er een aantal financiële voorzieningen. Zo is er dankzij het studievoorschot het levenlanglerenkrediet, waar studenten vanaf 1 september 2017 gebruik van kunnen maken. Dit krediet stelt mensen tot 55 jaar die geen recht hebben op reguliere studiefinanciering in staat om tot vijf keer het wettelijk collegegeld jaarlijks te lenen, ook als het een deeltijdstudie betreft. Voor studiefinanciering geldt dat een student die na het behalen van een graad nog resterende leenrechten heeft, deze kan inzetten voor een tweede studie. Daarnaast kan er voor het betalen van het instellingscollegegeld gebruik worden gemaakt van het resterende recht op collegegeldkrediet. Hiermee kan tot maximaal vijf keer het bedrag aan wettelijk collegegeld worden geleend.
Tevens zijn er faciliteiten voor een tweede lerarenopleiding: de lerarenbeurs en het zij-instroomtraject.
Is het waar dat het aantal studenten dat een tweede studie volgt, de afgelopen vijf jaar met ruim eenderde is afgenomen, tot 22.000 studenten? Hoe oordeelt u over deze daling?
Tussen 2010 en 2013 is het aantal studenten dat een tweede studie volgt inderdaad (vooral in het wo) met 35 procentpunt afgenomen. Sinds 2013 zien we echter een stabilisatie van deze aantallen. In 2015 volgen iets meer dan 22.500 studenten een tweede studie, nagenoeg gelijk verdeeld over het hbo en het wo.
Binnen deze groep zien we een stijging van het aantal studenten met een tweede bachelor in de sectoren gezondheidszorg en onderwijs van zes procentpunten in de periode 2013–2015.
De daling in tweede studies, met uitzondering van zorg en onderwijs, hangt ook samen met de ontwikkeling dat studenten nu bewuster kiezen voor hun eerste studie. Er is de afgelopen tijd sterk beleid ingezet op een goede en bewuste studiekeuze. Zo bestaat er de studiekeuze 123, zijn er matchinggesprekken ingevoerd en is er de vervroegde aanmelddatum van 1 mei.
Bent u van de mening dat het hoge collegegeld van gemiddeld 9.000 euro voor veel studenten onbetaalbaar is geworden? Zo nee, hoe verklaart u dan de forse daling van het aantal studenten dat een vervolgstudie gaat doen?
Het kabinet kiest ervoor om iedereen die dat kan en wil in staat te stellen een bachelor- en een masteropleiding te volgen. Voor het bekostigen van een tweede opleiding is er een aantal financiële voorzieningen voor de student. Ik verwijs u hiervoor naar het antwoord op vraag 1.
En voor de daling van het aantal studenten dat een tweede studie volgt, verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 2.
Erkent u dat ambities worden afgestraft wanneer studenten hun studie moeten staken vanwege de hoge kosten? Zo nee, waarom niet?
Nee, studenten weten van te voren waar ze aan beginnen, ze worden niet verrast. Zie voor financiële mogelijkheden mijn antwoord op vraag 1.
Wat onderneemt u om de grote verschillen weg te nemen tussen de bedragen die instellingen vragen voor dezelfde vervolgstudie?
Universiteiten en hogescholen stellen op basis van artikel 7.46, derde lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, de omvang van het instellingscollegegeld zelf vast. In de wet is geregeld dat het instellingscollegegeld ten minste gelijk is aan de hoogte van het wettelijk collegegeld en kan verschillen per opleiding of groep van opleidingen of per groep of groepen studenten, uiteraard met gelijke behandeling van gelijke gevallen. De medezeggenschap bij een instelling heeft adviesrecht inzake het instellingsbeleid op dit punt.
Zoals ik in het antwoord op vraag 1 al heb aangegeven blijkt uit de monitor beleidsmaatregelen dat van de overgrote meerderheid van de studenten die een tweede studie volgt, de gemiddelde instellingscollegegelden niet veel afwijken van het bedrag dat de instellingen ontvangen voor een bekostigde studie en het wettelijk collegegeld.
De monitor beleidsmaatregelen 2014 en de daarbij behorende beleidsreactie (Kamerstuk 24 274, nr. 121) geven uitvoering aan de moties Mohandis/Rog (Kamerstuk 33 519, nr. 46 en Kamerstuk 30 012, nr. 47) over de transparantie van het instellingscollegegeld, en de mogelijkheden en effecten van maximering van het instellingscollegegeld. In mijn brief van 7 maart 2014 heb ik de hogescholen en universiteiten verzocht transparant te zijn over de motivering van de hoogte van het instellings-collegegeld. In mijn antwoord op Kamervragen van Mohandis (Kamerstuk, Aanhangsel nr. 1234) heb ik toegezegd de Kamer over het onderzoek naar de hoogte en motivering van het instellingscollegegeld bij de instellingen te informeren. Dit heb ik gedaan met mijn aanbiedingsbrief van de eerste rapportage studievoorschot (Kamerstuk 24 724, nr. 142) bij de monitor beleidsmaatregelen 2015. Hierin blijkt dat 29 van 37 hogescholen en alle 13 reguliere universiteiten transparantie verschaffen op hun website over de hoogte en opbouw van het instellingscollegegeld.
Ik zal de instellingen die in gebreke zijn gebleven daar ernstig op aanspreken en dit ook nogmaals aan de orde stellen bij de Vereniging Hogescholen en VSNU. Als blijkt dat de betreffende instellingen alsnog geen transparantie leveren over de opbouw van de hoogte van het instellingscollegegeld, zal ik maatregelen treffen tot het verplicht stellen van transparantie over hoogte en opbouw van het instellingscollegegeld op de websites van de instellingen of in het uiterste geval het aanscherpen van de regelgeving over transparantie van het instellingscollegegeld. Als de informatie bij de instellingen tekort blijft schieten, ligt maximering in de rede.
In de wet versterking besturing van 2010 waarin het instellingscollegegeld wordt geregeld, heeft mijn voorganger in de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstuk 31 821, nr. 7) uitgelegd dat omdat de instelling geen bekostiging ontvangt voor de student waarvoor het instellingscollegegeld geldt, de instelling haar kosten in principe moet dekken uit het collegegeld. Dit betekent dat er vanuit wordt gegaan dat de hoogte van het instellingscollegegeld is gerelateerd aan de kosten die de instelling maakt voor de opleiding. De kosten per opleiding kunnen aanzienlijk verschillen per instelling.
Hoe staat het met de transparantie over de berekening van het collegegeld voor een tweede studie? Kunt u een overzicht leveren van de instellingen die hierover niet of onvoldoende transparant zijn?
Zie het antwoord op vraag 5 over de transparantie over de berekening van het het collegegeld voor een tweede studie.
Wat betreft instellingen die nog geen motivatie hebben opgenomen op hun website, gaat het om veelal kleinere hogescholen, de levensbeschouwelijke universiteiten en de OU: Design Academy Eindhoven, HAS Hogeschool, HZ University of Applied Sciences, Hogeschool IPABO Amsterdam Alkmaar, Viaa Gereformeerde Hogeschool, Hogeschool der Kunsten Den Haag, Vilentum Hogeschool, Thomas More Hogeschool, Protestantse Theologische Universiteit, Theologische Universiteit Apeldoorn, Open Universiteit, Theologische Universiteit v/d Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt).
Bent u van mening dat een «Levenlangleren-krediet» geen oplossing is voor deze problematiek, omdat een leven lang leren dan neerkomt op een leven lang lenen?
Nee. Om de leercultuur in Nederland te bevorderen, neem ik enkele maatregelen
om het onderwijs voor werkenden vraaggerichter, flexibeler en toegankelijker te maken. De invoering van het levenlanglerenkrediet per 1 september 2017- onderdeel van de Wet studievoorschot – draagt bij aan een grotere toegankelijkheid van het onderwijs voor volwassenen. Het levenlanglerenkrediet biedt nieuwe groepen studenten de mogelijkheid om het collegegeld te lenen tegen een beperkte rente en met sociale terugbetaalvoorwaarden. Het gaat daarbij om deeltijdstudenten, studenten ouder dan 30 jaar en studenten die een tweede studie willen volgen. Het levenlanglerenkrediet is bedoeld om een financiële drempel weg te nemen voor studenten die geen recht (meer) hebben op studiefinanciering, maar wel een opleiding willen volgen. Het levenlanglerenkrediet geeft de mogelijkheid om per jaar maximaal vijf keer het wettelijk collegegeld te lenen. Dit kan voor de duur van de studie. Deze lening moet binnen 15 jaar worden terugbetaald. De hoogte van de aflossing is afhankelijk van het inkomen. Indien de lening niet binnen 15 jaar kan worden afgelost, bijvoorbeeld omdat mensen een laag inkomen hebben, wordt het restant kwijtgescholden.
Wat zegt u tegen een student als Daphne uit Doetinchem, die de studiekosten van 812 euro per maand niet langer kan opbrengen?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 5.
Hoe staat het met uw belofte om «eventueel een maximumbedrag af te dwingen» voor het collegegeld voor een tweede studie?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid om het collegegeld voor een tweede studie gelijk te stellen aan het wettelijk collegegeld van circa 1.900 euro? Zo nee, hoe voorkomt u dat steeds meer studenten zullen afzien van een vervolgstudie?
Nee. Ik ben wel van mening dat er een duidelijke verantwoordelijkheid ligt bij de instellingen om transparant te zijn over de hoogte en opbouw van het instellingscollegegeld.
Het bericht “Arjo Klingens van rockband 'De Staat' geeft € 1 miljoen subsidie aan zichzelf” |
|
Martin Bosma (PVV) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Arjo Klingens van rockband «De Staat» geeft € 1 miljoen subsidie aan zichzelf»?1
Ja.
Vindt u het ook te gek om los te lopen dat een rockband meer dan een miljoen subsidie krijgt? Deelt u de mening dat rockbands die subsidie krijgen per definitie geen rockbands zijn?
Deze mening deel ik niet. De door mij goedgekeurde regeling meerjarige activiteitensubsidies staat open voor de professionele podiumkunsten in de volle breedte. Hieronder valt dus ook popmuziek.
Wat vindt u ervan dat Arjo Klingens een subsidie van meer dan een miljoen – die ze onder uw verantwoordelijkheid mag weggeven – verstrekt aan een band waarvan ze zelf de manager is?
Alle aanvragen zijn door onafhankelijke commissies beoordeeld. De commissies worden heel zorgvuldig samengesteld zodat van belangenverstrengeling geen sprake kan zijn. Elke commissie die heeft geoordeeld over de meerjarige subsidies 2017–2020 bestond uit zeven of acht mensen. Zij zijn de enige personen die subsidieaanvragen hebben beoordeeld. Arjo Klingens is niet betrokken geweest bij de beoordeling van de aanvraag van De Staat of andere aanvragen binnen de regeling subsidie meerjarige activiteiten 2017–2020.
Vindt u dat hierbij procedures zijn overtreden en dat -nog los van dat een subsidie voor een rockband te gek voor woorden is- dit geld zo snel mogelijk moet worden teruggevorderd en/of niet moet worden uitgekeerd?
Ik ben van mening dat het Fonds Podiumkunsten integer heeft gehandeld en dat er geenszins sprake is van een onterechte subsidieverstrekking. Ik ben dan ook niet van mening dat het geld zou moeten worden teruggevorderd.
De berichten ‘Ophef om subsidie De Staat’ en ‘Ophef over dubbelrol manager De Staat’ |
|
Michiel van Veen (VVD) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de artikelen «Ophef om subsidie De Staat»1 en «Ophef over dubbelrol manager De Staat»2?
Ja.
Hoe beoordeelt u de ophef die is ontstaan naar aanleiding van de toewijzing van een vierjarige subsidie ter hoogte van 236.200 euro per jaar door het Fonds Podiumkunsten aan de band De Staat?
Keuzes over het al dan niet toekennen van subsidies, kunnen leiden tot ophef. Ik respecteer de keuzes die door het Fonds zijn gemaakt.
Wat is de reden dat de band De Staat een structurele subsidie toegekend heeft gekregen, dat wil zeggen voor een periode van vier jaar?
De Staat heeft, zoals nog 211 andere organisaties, een aanvraag voor de regeling subsidie meerjarige activiteiten 2017–2020 ingediend. Deze aanvragen zijn beoordeeld op artistieke kwaliteit, ondernemerschap, spreiding en pluriformiteit. De (onafhankelijke) adviescommissie heeft de aanvraag positief beoordeeld, het bestuur van het Fonds heeft alle adviezen van de verschillende commissies overgenomen
Kunt u toelichten op welke wijze de hoogte van het toegewezen subsidiebedrag tot stand is gekomen?
In de regeling subsidie meerjarige activiteiten 2017–2020 wordt de subsidiehoogte bepaald door 3 factoren: aantal speelbeurten, (publieks)omvang van het speelcircuit (kleine/middenzaal & grote zaal) en de omvang/complexiteit van hetgeen er op een podium plaats zal vinden. Aanvragers kunnen op deze manier van tevoren berekenen voor welk bedrag zij mogelijk in aanmerking komen. Daarbij geldt tegelijkertijd dat hoe hoger het aangevraagde subsidiebedrag is, hoe hoger de eigen inkomsten die een gesubsidieerde organisatie moet realiseren.
Op welke wijze verhoudt de hoogte van deze toewijzing zich tot andere toewijzingen? Wat is uw mening hierover?
Deze toewijzing is in lijn met de door mij goedgekeurde regeling.
Klopt het dat het Fonds Podiumkunsten slechts 40 procent van de 212 aanvragen heeft kunnen honoreren? Wat vindt u in dit kader van de opmerking dat De Staat «het wel redt» en dat het geld beter zou kunnen worden besteed aan anderen?
Het klopt dat het Fonds slechts 84 van de 212 aanvragen heeft kunnen honoreren en ik respecteer, zoals ik al heb opgemerkt, de keuzes die door het Fonds zijn gemaakt.
In hoeverre zal verantwoording worden afgelegd over de besteding van de toegewezen subsidie? Op welke wijze zal dit worden gedaan en wie zal deze verantwoordelijkheid op zich nemen?
Alle instellingen die een meerjarige activiteitensubsidie ontvangen dienen jaarlijks een verantwoording in. Dat gebeurt aan de hand van het door Fonds Podiumkunsten opgestelde Financieel Handboek. Dat schrijft onder andere voor dat er ook jaarlijks een accountantsverklaring wordt verstrekt. Het Fonds Podiumkunsten is verantwoordelijk voor de beoordeling van die verantwoordingen.
Kunt u toelichten wat redenen zouden kunnen zijn om het bedrag terug te storten?
Ik ben van mening dat het Fonds Podiumkunsten integer heeft gehandeld en dat er geenszins sprake is van een onterechte subsidieverstrekking. Ik ben dan ook niet van mening dat het geld zou moeten worden teruggevorderd.
Klopt het dat De Staat begin 2016 meermaals in het voorprogramma van de band Muse heeft gestaan tijdens hun Europese tour en hierdoor haar bekendheid in het buitenland zeer recent reeds heeft kunnen vergroten?
Het klopt dat De Staat in het voorprogramma van Muse heeft gestaan. De Staat is er goed in geslaagd om zich met deze tour internationaal in de kijker te spelen, maar heeft daar zelf flink in geïnvesteerd. Het is in de popwereld zelfs niet ongebruikelijk dat bands die in een voorprogramma spelen van een internationale act daarop financieel toeleggen.
In hoeverre heeft de manager van de band, tevens adviseur bij het Fonds Podiumkunsten, een rol gespeeld bij de toewijzing van de subsidie?
De manager van de band is geenszins betrokken geweest bij de beoordeling van de subsidieaanvraag van De Staat of van andere aanvragen voor een meerjarige activiteitensubsidie 2017–2020. Alle aanvragen zijn door onafhankelijke commissies beoordeeld. Het fonds podiumkunsten stelt de commissies zorgvuldig samen zodat van belangenverstrengeling geen sprake kan zijn. Elke commissie die heeft geoordeeld over de meerjarige subsidies 2017–2020 bestond uit zeven of acht mensen. Zij zijn de enige personen die subsidieaanvragen hebben beoordeeld.
Wat is uw mening over de opmerkingen dat er sprake zou zijn van belangenverstrengeling?
Zie mijn antwoord op vraag 10.
Bent u van mening dat individuele popmuzikanten subsidie zouden moeten kunnen ontvangen? Zo ja, welke criteria zouden er moeten gelden om hiervoor in aanmerking te komen?
De regeling meerjarige activiteitensubsidie staat niet open voor individuele podiumkunstenaars. Dus ook niet voor individuele popmuzikanten. Het Fonds Podiumkunsten kent wel diverse andere subsidiemogelijkheden voor individuele podiumkunstenaars.