Het bericht 'Hallo, wij hebben 125 mille studieschuld, hoeveel hypotheek krijgen we?' |
|
Jaco Geurts (CDA), Inge van Dijk (CDA) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66), Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van bovenstaand bericht?1
Ja, daar heb ik kennis van genomen.
Ziet u ook het probleem dat studenten door het leenstelsel een zodanig hoge studieschuld hebben opgebouwd, zo’n 15.000 euro meer dan medestudenten onder het oude stelsel, dat dit grote invloed heeft op het bedrag dat zij aan hypotheek kunnen krijgen voor een eerste woning?
Ik vind het belangrijk dat kredietverlening verantwoord plaatsvindt en consumenten niet in de problemen komen door een te hoge hypotheek. Het is daarom van belang dat de maandelijkse lasten van een consument, waaronder eventuele studieschulden, goed in beeld zijn als zijn of haar maximale leenruimte wordt bepaald. Studieschulden worden daarbij minder zwaar meegenomen dan andere schulden. Dit komt door de sociale terugbetaalvoorwaarden van een studieschuld. Daarnaast geldt voor studieschulden onder het leenstelstel dat deze, door de langere terugbetaaltermijn (aflosfase van 35 jaar), minder zwaar meewegen bij het berekenen van de maximale hypotheek dan studieschulden onder het oude stelsel (aflosfase van 15 jaar). De wegingsfactoren zijn recent (1 januari 2021) verlaagd als gevolg van de lage rente: de wegingsfactor voor studieschulden onder het leenstelsel is thans 0,35 procent en de wegingsfactor voor studieschulden onder het oude stelsel is 0,65 procent. Dit heeft tot gevolg dat de invloed van het leenstelsel op de maximale hypotheek relatief beperkt is. Om een beeld te geven: uit de monitor beleidsmaatregelen hoger onderwijs 2020–20212 blijkt dat het gemiddelde verschil in leenbedrag tussen de laatste groep studenten onder het oude stelsel (startjaar 2014–2015) en de eerste groep studenten onder het leenstelsel (startjaar 2015–2016) op peildatum 30 september 2020 gemiddeld tussen de € 5.000,– en € 6.000,– bedraagt. Uiteraard is dit gemiddelde niet voor iedereen representatief: wie een hogere schuld heeft, zal minder kunnen lenen.
Is het u bekend dat studenten bij aangaan van de schuld in de veronderstelling waren dat het bedrag niet zou meetellen bij het aangaan van een hypotheek of daarvan niet op de hoogte waren?
Bij de invoering van het leenstelsel is in de Kamer uitvoerig gesproken over de weging van studieschulden bij hypotheekaanvragen.3, 4, 5 Er is toen ook gesproken over het feit dat studieschulden worden meegewogen bij een hypotheekaanvraag. Ook is door het kabinet de afgelopen jaren verschillende malen gemeld dat studieschulden meetellen6, 7. Het is dan ook vervelend als een oud-student er niet van op de hoogte was dat een studieschuld meeweegt bij een hypotheek.
Vindt u het terecht dat dit bedrag aan studieschuld (volledig) wordt meegenomen bij het verstrekken van een hypotheek?
Zoals hierboven beschreven wordt de studieschuld minder zwaar meegewogen bij het bepalen van de maximale hypotheek dan andere schulden. Ik vind het belangrijk dat de studieschuld wel wordt meegenomen. Voorafgaand aan het verstrekken van een hypothecair krediet moet een kredietverstrekker zich er op grond van de Wet op het financieel toezicht en de Richtlijn hypothecair krediet van vergewissen dat het krediet verantwoord is. En dat de consument de uit de kredietovereenkomst voortvloeiende verplichtingen kan nakomen. Belangrijke factoren die daar invloed op hebben, zijn de hoogte van het inkomen en welke andere financiële verplichtingen de consument heeft. Dit geldt ook voor studieschulden, omdat zij effect hebben op het maandelijks besteedbare inkomen. Hoewel ik begrijp dat dit door consumenten als beperkend wordt ervaren, vind ik het van belang dat consumenten adequaat beschermd worden wanneer zij een hypothecaire lening afsluiten.
Vindt u het terecht dat jongeren met zo’n enorme last hun toekomst in moeten gaan die direct gevolgen heeft voor hun kansen als starters op de woningmarkt?
De zoektocht van starters naar een betaalbare koopwoning is in de afgelopen jaren steeds ingewikkelder geworden, met name door het tekort aan beschikbare woningen en de sterk gestegen huizenprijzen. Een (hoge) studieschuld helpt daarbij niet, omdat de maximaal verantwoorde hypotheek hierdoor lager wordt. Het kabinet ziet de ernst in van de problemen waar de huidige generatie jongeren tegenaan loopt en heeft verschillende maatregelen aangekondigd om de positie van jongeren te verbeteren. Zo voeren we de basisbeurs in voor alle studenten. Verder zet het kabinet zich op verschillende manieren in om starters aan een betaalbare woning te helpen en is in het coalitieakkoord opgenomen dat voor koopstarters bij het aanvragen van een hypotheek de actuele stand van de studieschuld bepalend wordt. Het kabinet hecht er verder waarde aan om met jongeren in gesprek te gaan over hun zorgen en de mogelijke oplossingen.
Ontvangt u ook signalen van wethouders dat zij deze doelgroep graag willen helpen met toegang tot een hypotheek door als gemeente garant te staan voor studieschulden? (zie bijvoorbeeld het verkiezingsprogramma van het CDA in Den Haag: CDA Den Haag presenteert verkiezingsprogramma «Thuis in Den Haag»)
Van veel gemeenten hoor ik dat zij graag starters willen helpen op de woningmarkt en hiervoor zoeken naar mogelijkheden. De groep starters waar zij zich op willen richten is meestal breder dan oud-studenten met een studieschuld. In het verkiezingsprogramma van het CDA in Den Haag wordt gesproken over een garantstelling door de gemeente voor wat betreft studieschulden bij DUO bij de koop van nieuwbouwwoning. Ik heb nog niet van wethouders gehoord dat zij concrete plannen hebben voor een dergelijke garantstelling voor studieschulden.
Is het u bekend dat banken garantstellingen vaak (nog) niet accepteren bij het verstrekken van een hypotheek?
Ik heb begrepen dat banken weinig werken met dergelijke garantstellingen. De berekening van de maximale hypotheek wordt gebaseerd op de daadwerkelijke financiële ruimte van huishoudens om de woonlasten te dragen. Een garantstelling van welke partij dan ook, ouders of gemeente, zorgt niet voor lagere woonlasten en heeft daarom geen effect op het maximaal te lenen bedrag. Ook heeft de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) mij laten weten dat het op gemeentelijk niveau inrichten van garantstellingen vanwege de te verwachten diversiteit in voorwaarden, veel complexiteit voor kredietverstrekkers met zich mee zou brengen.
Bent u bereid onderzoek te doen naar de mogelijkheden voor gemeenten deze garantstellingen te bieden?
Veel gemeenten willen starters, waaronder oud-studenten met een studieschuld, graag helpen op de woningmarkt. Hiervoor hebben zij verschillende instrumenten. Zo kunnen gemeenten ervoor kiezen om de starterslening aan te bieden. Gemeenten kunnen op lokaal niveau voorwaarden verbinden aan deze starterslening en het product daarmee afstemmen op de lokale wensen en behoeften. Deze lening zorgt ervoor dat starters onder gunstige voorwaarden een aanvulling kunnen krijgen op hun reguliere hypotheek. Gemeenten kunnen lage inkomens ook helpen door middel van sociale koopwoningen. Gemeenten dienen daartoe de bestemmingscategorie «sociale koop» op te nemen in het bestemmingsplan. Hiermee kunnen gemeenten sturen op het toevoegen van meer betaalbare woningen aan de nieuwbouwvoorraad. Daarnaast geeft de Huisvestingswet gemeenten handvatten om huurwoningen toe te wijzen aan (bijvoorbeeld) starters. Momenteel is er een wijziging van de Huisvestingswet 2014 in voorbereiding, waardoor gemeenten straks ook de mogelijkheid krijgen om (onder meer) starters en middeninkomens – al dan niet met maatschappelijke, economische of lokale binding aan een gemeente – voorrang te geven op koopwoningen met prijs tot NHG-kostengrens (355.000 euro). Een garantstelling op studieleningen door gemeenten voegt weinig aan het huidige instrumentarium van gemeenten om starters te helpen.
Is het volgens u ook voorstelbaar dat de staat gemeenten helpt bij de garantstellingen door bijvoorbeeld te bemiddelen met de BNG om samen met gemeenten garant te staan?
Zoals in antwoord 7 en 8 weergegeven, draagt een dergelijke garantstelling weinig bij aan de kansen voor starters op de woningmarkt. Een rol voor de staat bij een dergelijke garantstelling ligt mijns inziens dan ook niet voor de hand.
Bent u bereid met De Nederlandsche Bank in gesprek te gaan over de mogelijkheden?
Zie antwoord vraag 9.
Het bericht 'Huisartsentekort is doorn in ’t oog voor Gemertse politiek maar die kan het zelf niet oplossen; honderd mensen nu zonder arts' |
|
Inge van Dijk (CDA), Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Kuipers |
|
Kent u het artikel «Huisartsentekort is doorn in ’t oog voor Gemertse politiek maar die kan het zelf niet oplossen; honderd mensen nu zonder arts»? Wat vindt u hiervan? Kent u het Actieplan Huisartsen van het CDA uit december 2020?1 2
Ja, ik ken het artikel en het actieplan. Ik vind het belangrijk dat huisartsenzorg voor elke Nederlander beschikbaar is. De toegankelijkheid van de huisartsenzorg – en de eerstelijnszorg in den brede – staat onder druk. Dit vraagt om actie op meerdere vlakken: zowel aan de kant van de capaciteit als aan de kant van een slimme organisatie van zorg.
Kunt u een geactualiseerde versie van de infographics maken die in dit huisartsenplan aan de orde komen, nader gespecifieerd voor deze regio (reistijd naar dichtstbijzijnde huisartsenpost, percentage huisartsen ouder dan zestig jaar, afstand tot dichtstbijzijnde huisartsenpraktijk, huisartsendichtheid)?
Op de websites https://vzinfo.nl/eerstelijnszorg/aanbod/huisartsenzorg en https://vzinfo.nl/eerstelijnszorg/regionaal/huisartsenzorg kunt u de meest recente versies van deze infographics vinden. Deze geven reeds een beeld per regio.
Bent u het eens dat het belangrijk is dat eerstelijnszorg dichtbij (wijk, kleine stad of dorpskern) georganiseerd blijft?
Ja. Basiszorg, waar de huisartsenzorg onderdeel van is, moet voor iedere Nederlander goed toegankelijk zijn. Voor de huisartsenzorg bestaan bereikbaarheidsnormen die gericht zijn op huisartsenzorg bij spoed. In de uitvoeringsregeling van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) is opgenomen:
In de Beleidsregel toezichtkader zorgplicht zorgverzekeraars Zvw 3 van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) is de norm opgenomen dat op huisartsen bij spoed de inspanningsverplichting rust om binnen 15 minuten bij de patiënt te zijn.
Kunt u een overzicht geven van de huidige stand van het aantal opleidingsplaatsen per regio met betrekking tot huisartsen, praktijkondersteuners en verpleegkundig specialisten?
Deze informatie heb ik niet voorhanden. Voor de huisartsenopleiding zijn voor 2022 landelijk in totaal 850 opleidingsplaatsen beschikbaar. Het is aan de Huisartsopleiding Nederland (HON) om de opleidingsplaatsen te verdelen over Nederland. Via de subsidieregeling opleiding tot advanced nurse practitioner en opleiding tot physician assistant zijn voor deze twee opleidingen in totaal 700 plaatsen beschikbaar. De subsidieregeling kent geen regionale component voor de verdeling van de plaatsen. VWS is in gesprek met de verschillende partijen over hoe de regionale spreiding van opleidingsplekken verder versterkt kan worden.
Hoe ziet u in dit verband de opnamestop door huisartsen in de gemeente Gemert, dat ertoe heeft geleid dat in Gemert 500 mensen op de wachtlijst staan en daar inmiddels 100 patiënten zijn zonder huisarts?
Hoewel ik het getal van 500 mensen op de wachtlijst niet heb kunnen verifiëren, staat buiten kijf dat iedere Nederlander een beroep moet kunnen doen op huisartsenzorg. Met de toenemende druk op de huisartsenzorg kan het in regio’s voorkomen dat mensen niet (direct) bij een huisartsenpraktijk terecht kunnen. Als dat het geval is, kunnen zij zich wenden tot hun zorgverzekeraar die via zorgbemiddeling naar een oplossing kan zoeken. Zorgverzekeraar CZ heeft mij gemeld dat zij in deze specifieke casus voor de gevallen waarin zorgbemiddeling (nog) geen uitkomst biedt een tijdelijke noodoplossing beschikbaar stellen, in de vorm van digitale zorg met een fysieke achterwacht. Huisartsen, zorgverzekeraar CZ en de gemeente zijn in gesprek over een oplossing voor de groep mensen die zich nu niet bij een praktijk kan inschrijven. Hierin heeft elke partij een eigen rol en verantwoordelijkheid. Er wordt verkend of een nieuwe (extra) praktijk openen mogelijk is.
In bredere zin is de casus in Gemert een voorbeeld van de toenemende druk op de huisartsenzorg. Dat zal in de komende jaren niet minder worden en het openen van extra praktijken en opleiden van extra huisartsen is slechts beperkt mogelijk vanwege de krapte op de arbeidsmarkt. Er lopen al verschillende activiteiten om de druk op de huisartsenzorg te verminderen en ik wil daar nog sterker op inzetten.
In het coalitieakkoord is geld beschikbaar gesteld voor het opleiden van extra huisartsen. Om aan de zorgvraag te kunnen blijven voldoen is naast extra capaciteit ook een sterk georganiseerde basiszorg noodzakelijk. Ook hiervoor zijn middelen opgenomen in het coalitieakkoord en ik ga hier snel mee aan de slag. Ik vind het van groot belang dat de basiszorg in de regio zo wordt vormgegeven dat de spaarzame menskracht optimaal wordt benut. Dat betekent dat goede samenwerking tussen onder meer de huisarts, de wijkverpleging en paramedici de standaard moet worden. Een sterk georganiseerde basiszorg helpt ook om innovaties – zoals digitale zorg – te implementeren en op te schalen. Tot slot helpt een hogere organisatiegraad om in de regio goede afspraken te maken tussen de basiszorg, de zorgverzekeraar, gemeenten en andere zorgaanbieders om zo de zorg toekomstbestendig in te richten.
Hoe ziet u de zorgplicht van de zorgverzekeraar in het algemeen, maar ook specifiek voor deze situatie?
In artikel 11 van de zorgverzekeringswet is de zorgplicht geregeld. In lid 1 is het volgende opgenomen:
Een zorgverzekeraar moet dus in geval van een naturaverzekering zorgen dat een verzekerde de zorg krijgt waar hij of zij recht op heeft. Dat geldt dus ook voor huisartsenzorg.
In de Beleidsregel toezichtkader zorgplicht zorgverzekeraars Zvw van de NZa is een verdere uitwerking opgenomen. Hierin staat dat een zorgverzekeraar zorg moet (laten) leveren aan zijn verzekerden. En dat als een zorgverzekeraar ondanks maximale inspanning zijn zorgplicht niet kan nakomen en hij zich beroept op overmacht, hij de aanwezigheid van overmacht moet aantonen. Ook moet een zorgverzekeraar proactief de beschikbaarheid van voldoende zorg voor zijn verzekerden organiseren. In dit toezichtkader zijn ook specifieke eisen voor huisartsen opgenomen, die hebben betrekking op de bereikbaarheid voor spoedgevallen.
De NZa heeft daarnaast nog nadere handvatten over de invulling van de zorgplicht gepubliceerd (Kamerstuk 29 689, nr. 1088). Hierin is onder andere opgenomen dat een zorgverzekeraar mogelijke knelpunten oplost of voorkomt in de aansluiting tussen de zorgbehoefte en het zorgaanbod op de (middel)lange termijn.
Ook in deze specifieke casus is de zorgverzekeraar dus gehouden aan wat ik hierboven beschrijf.
Welke rol ziet u voor de gemeente Gemert in deze situatie?
Daar waar huisvestingsproblematiek een rol speelt bij huisartsen(praktijken) is het belangrijk dat de gemeente een gesprekspartner is van de huisartsen en zorgverzekeraars om te bezien of knelpunten kunnen worden opgelost.
Bent u het eens dat zorgverzekeraars moeten borgen dat er voldoende zorg wordt ingekocht, dat dit breed moet worden gezien en het dus ook gaat om praktijkondersteuners en verpleegkundig specialisten om de capaciteit van de praktijk te verhogen? Zo ja, waarom wel? Zo nee waarom niet?
Ja, een zorgverzekeraar moet voldoende zorg inkopen. Het gaat dan om zorg die onder het verzekerde pakket valt, daarvoor geldt de zorgplicht. Zorgverzekeraars moeten dus huisartsenzorg inkopen. De aanspraak huisartsenzorg hoeft echter niet altijd door een huisarts zelf geleverd te worden, de aanspraak is immers functioneel omschreven. De bekostiging biedt ook alle ruimte om dit in te vullen met verschillende professionals, zoals praktijkondersteuners of verpleegkundig specialisten. Het is aan de verzekeraar en aanbieders van huisartsenzorg samen om dit in de inkoop goed te organiseren, zodat er voldoende zorgaanbod beschikbaar is.
Het bericht 'Europese Rekenkamer: uitrol 5G te traag en te versnipperd' |
|
Queeny Rajkowski (VVD), Inge van Dijk (CDA) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Europese Rekenkamer: uitrol 5G te traag en te versnipperd»?1
Ja, daar ben ik bekend mee.
Bent u bekend met het speciaal verslag van de Europese Rekenkamer naar de uitrol van 5G in de Europese Unie (EU)?2
Zie antwoord vraag 1.
Herkent u in algemene zin de conclusies van de Europese Rekenkamer en onderschrijft u deze? Welke conclusies wel en welke conclusies niet?
In algemene zin steun ik de conclusies en aanbevelingen zoals benoemd in het rapport van de Europese Rekenkamer. Ik steun echter niet de aanbeveling die wordt gedaan in onderdeel a van Aanbeveling 1. Deze aanbeveling strekt er toe samen met de lidstaten een gemeenschappelijke omschrijving te ontwikkelen van de verwachte kwaliteit van de dienst van 5G-netwerken, zoals de prestatie-eisen die deze netwerken moeten bieden qua minimumsnelheid en maximumlatentietijd.
Zoals in de Nota Mobiele Communicatie is aangegeven, is het de doelstelling van het kabinet om te streven naar kwalitatief hoogwaardige mobiele dienstverlening die een grote diversiteit aan vraag kan bedienen en die altijd en overal beschikbaar is tegen concurrerende tarieven.3 In dit kader is van belang wat daarin is aangegeven over het kunnen bedienen van een grote diversiteit aan vraag. Naarmate meer en meer ondernemingen mobiele communicatie een integraal onderdeel van hun product of dienstverlening maken, worden de eisen die aan mobiele communicatie worden gesteld steeds meer divers. Om economie en samenleving te kunnen laten profiteren van de mogelijkheden die mobiele communicatie creëert is van belang dat de vraag van uiteenlopende ondernemingen en andere gebruikers wordt bediend.4 Het stellen van uniforme eisen aan de kwaliteit van alle 5G-netwerken laat onvoldoende ruimte aan mobiele netwerkaanbieders om hun netwerken en dienstverlening toe te spitsen op de eisen van hun klanten. Het heeft ook als risico dat de eisen slechts een beperkt aantal ondernemingen en gebruikers ten goede komt, ten nadele van anderen.
Ten aanzien van aanbeveling 2 en 3 wil ik verder benadrukken dat in overleg met de Europese Commissie en andere lidstaten zal moeten worden beoordeeld of er behoefte is aan verdere opvolging of dat dit binnen bestaande trajecten kan worden opgepakt. Hierin zal rekening worden gehouden met de nationale bevoegdheden op het terrein van nationale veiligheid. Op korte termijn zal de Commissie hierover het gesprek met de lidstaten en het EU-agentschap voor cybersecurity ENISA aangaan via de zogenaamde NIS Cooperation Group. De Nederlandse inzet in dit gesprek is en blijft nauwe Europese samenwerking.
Voorziet u net als de auditors een «digitale kloof», vanwege de verschillen in kwaliteit van 5G-diensten tussen lidstaten? Deelt u hun mening dat een gecoördineerde aanpak inzake de veiligheid van 5G voor de gehele EU van strategisch belang is? Wat zou volgens u moeten gebeuren om een digitale kloof te voorkomen en een gecoördineerde aanpak te bevorderen?
Nee, ik voorzie geen «digitale kloof» zoals in het verslag gesteld. 5G-netwerken werken op basis van apparatuur die voldoet aan bepaalde standaarden. Deze standaarden maken een bepaalde kwaliteit mogelijk door features te ondersteunen die leveranciers vervolgens kunnen verwerken in de ontwikkeling van hun apparatuur. Het is vervolgens aan de mobiele netwerkoperators om hun netwerk op basis van deze features in te stellen en te optimaliseren.
Inzake de veiligheid en integriteit van de 5G-netwerken steun ik conform de moties Weverling c.s.5 en Van den Berg c.s.6 een gezamenlijke Europese aanpak voor de veiligheid van de 5G-telecommunicatiewerken. Een Europese aanpak kan bijdragen aan de effectiviteit van de beveiligingsmaatregelen. De Commissie zal naar aanleiding van het verslag van de Europese Rekenkamer beoordelen of er behoefte is aan verdere opvolging, bijvoorbeeld met betrekking tot bepaalde aspecten van de EU 5G security toolbox.Nederland staat hier in principe positief tegenover en zal hierbij een actieve rol innemen. Zoals ik hierboven aangeef, zal Nederland blijven inzetten op nauwe Europese samenwerking, waarbij rekening zal worden gehouden met de nationale bevoegdheden inzake nationale veiligheid.
Bent u tevreden met het huidige uitvoeringstempo van de uitrol van 5G in Nederland, met 2025 als deadline voor 5G in alle stedelijke gebieden en op alle belangrijke transportroutes, of vindt u dat dit te laag is, zoals ook uit het verslag van de Europese Rekenkamer blijkt, waardoor Nederland achterop raakt? In hoeverre verwacht u dat de uitrol van 5G buiten stedelijke gebieden ook vertraging zal oplopen?
De uitrol van 5G-netwerken in Nederland gaat voorspoedig. Ook buiten de stedelijke gebieden. Dit blijkt onder meer uit de dekkingskaarten van de drie mobiele netwerkaanbieders en de Digital European Society Index. Hierbij past uiteraard wel de kanttekening dat beschikbaarheid van de 3,5 GHz-band van belang is. Niettemin kan met de 5G-netwerken die reeds zijn uitgerold worden voldaan aan de genoemde doelstelling voor 2025. Het is de verwachting dat de uitrol van 5G de komende jaren zal doorzetten, en dat daarbij grotendeels gebruik zal worden gemaakt van de bestaande netwerkopstelpunten waarmee de drie mobiele netwerken gezamenlijk vrijwel heel Nederland van dekking voorzien. Zo ook de belangrijke transportroutes.
Welke acties gaat u ondernemen om tot een versnelde uitrol van 5G te komen, wetende dat de onlangs ingestelde adviescommissie pas dit voorjaar haar advies uitbrengt, waarna nog politieke besluitvorming, een wijziging van het Nationaal Frequentieplan, eventueel bezwaar en beroep daartegen en vaststelling van de veilingregeling volgen, waardoor de vertraging nog verder kan oplopen? Kunt u aangeven wat de vervolgstappen en bijbehorende deadlines zijn voor de rest van het traject, tot en met uitgifte van het 5G-spectrum, inclusief planning en maatregelen om die planning ook daadwerkelijk te halen?
De ingestelde adviescommissie is gevraagd te adviseren hoe ik op een verantwoorde wijze kan komen tot het zo spoedig mogelijk ter beschikking stellen van de 3,5 GHz-band voor mobiele communicatie in heel Nederland, op een wijze die ook het nood-, spoed- en veiligheidsverkeer dat in de 3,5 GHz-band wordt verzorgd, waarborgt. Het streven is dat uiterlijk 1 mei 2022 het advies gereed is teneinde uiterlijk 1 oktober 2022 een nieuw besluit over het wijzigen van het Nationaal FrequentiePlan te kunnen nemen. De exacte datum van ingebruikname van de 3,5 GHz-band hangt echter af van de inhoud van het advies van de adviescommissie en daaraan is ook de verdere planning van de veiling gekoppeld. Ik kan nu niet vooruitlopen op het advies van de adviescommissie. Ik zal zodra ik het advies heb ontvangen, uw Kamer over het advies en over de vervolgstappen en nadere planning informeren. Het blijft uiteraard de inzet om zo snel mogelijk de frequentieband voor mobiele communicatie in gebruik te laten nemen.
Van welke Europese middelen, initiatieven, richtsnoeren en/of financiering, maakt Nederland gebruik in zijn 5G-strategie en hoe worden deze ingezet? Zijn er nog Europese mogelijkheden die niet benut zijn?
De Europese Rekenkamer noemt in haar rapport de Europese Investeringsbank (EIB) als grootste verstrekker van EU-financiering voor 5G-gerelateerde projecten. Voor zover bekend maakt één Nederlandse telecomaanbieder gebruik van dit fonds voor de uitrol van 5G.
Voor onderzoeks- en innovatieprojecten op het gebied van 5G maken Nederlandse bedrijven en kennisinstellingen gebruik van EU-onderzoeksfondsen. Een voorbeeld is het 5G-Blueprint project dat wordt gecoördineerd door het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat7. Ook binnen het onderzoeksprogramma Horizon Europe voor de periode 2021–2027 liggen er mogelijkheden. Verder zijn enkele 5G-proeftuinen in Nederland mede gefinancierd uit het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling (EFRO).
Daarnaast ontstaan er mogelijkheden binnen de financieringsfaciliteit voor Europese verbindingen, de Connecting Europe Facility. Deze faciliteit ondersteunt ook de uitrol van 5G langs grensoverschrijdende transportwegen en ten behoeve van lokale gemeenschappen, daar waar investeringen in de markt niet vanzelf tot stand komen. Gedurende de periode 2021–2027 kunnen op basis van jaarlijkse oproepen door de Europese Commissie projectvoorstellen voor medefinanciering worden ingediend. Uit contacten met de sector blijkt vooralsnog beperkte interesse.
Wat is uw reactie op de zorg van de auditors dat (persoonlijke data van) 5G-gebruikers in de EU niet veilig zijn, bijvoorbeeld omdat zij bij bezoek aan een ander EU-land onderworpen zijn aan buitenlandse wetgeving en controlecentra in niet-EU-landen staan? Wat kan de EU hiertegen doen?
Partijen moeten wanneer zij in de EU producten of diensten aanbieden voldoen aan de vereisten die conform het gegevensbeschermingsrecht op hen rusten. In dit geval zijn deze vereisten primair neergelegd in het algemene kader dat de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) biedt voor de verwerking van persoonsgegevens en de speciale regels uit de Telecommunicatiewet. De AVG kent een ruim toepassingsbereik. Artikel 3, tweede lid, onder a AVG bepaalt dat verwerkingsverantwoordelijken die goederen of diensten aanbieden aan betrokkenen in de EU binnen het toepassingsbereik vallen. De AVG bepaalt onder meer dat er een «rechtsgrondslag» moet zijn om persoonsgegevens te verwerken (bijvoorbeeld toestemming), dat betrokkenen geïnformeerd moeten worden over de verwerking van hun gegevens en dat zij in staat worden gesteld om de rechten uit te oefenen die zij over hun gegevens hebben.
In algemene zin geldt dat, wanneer persoonsgegevens naar een land buiten de Europese Unie worden doorgegeven, er additionele voorwaarden gelden. Doorgifte is namelijk slechts toegestaan op grond van een van de wettelijke bepalingen uit hoofdstuk V van de AVG. Het is primair aan de toezichthouders op de AVG in de Europese lidstaten om erop toe te zien dat er passende waarborgen zijn getroffen.
Deelt u de constatering van de auditors dat lidstaten de niet-bindende maatregelen uit de EU-toolbox voor 5G-cyberbeveiliging verschillend toepassen en anders omgaan met (apparatuur van) leveranciers met een hoog risico? Zijn Nederlandse 5G-gebruikers hierdoor extra kwetsbaar, als zij een andere EU-lidstaat bezoeken? Bent u bereid om bij de eerstvolgende gelegenheid deze kwestie aan te kaarten bij uw Europese collega’s teneinde tot oplossingen en/of waarborgen te komen?
Nationale veiligheid is een nationale bevoegdheid. Wegens het grensoverschrijdende karakter van cybersecurity is EU samenwerking echter noodzakelijk. Daarom is voor de bescherming van de veiligheid en integriteit van mobiele telecomnetwerken gekozen voor een tussenvorm van een EU-aanbeveling, gecombineerd met nauwe samenwerking tussen de lidstaten voor de identificatie van risico’s en risicobeperkende maatregelen. De EU 5G security toolbox is een flexibel, op risico’s gebaseerd instrument om 5G-cyberveiligingsuitdagingen tijdig en efficiënt aan te pakken. Hierbij wordt rekening gehouden met de uiteenlopende nationale situaties van lidstaten, zoals de desbetreffende marktstructuur, cyberbeveiligingscapaciteiten en het dreigingsbeeld. De implementatie van de toolbox verschilt daarom per lidstaat, ieder land maakt hierin een zelfstandige afweging en hanteert eigen nationaal vastgestelde afwegingskaders. Binnen de EU wordt op regelmatige basis de voortgang van de implementatie van nationale maatregelen besproken en is er mogelijkheid om informatie uit te wisselen over risicoanalyses en oplossingsrichtingen. Nederland neemt actief deel aan deze besprekingen. Hierin staan we open voor eventuele verbetersuggesties, waarin vervolgens wel rekening gehouden dient te worden met nationale bevoegdheden inzake nationale veiligheid.
Klopt het dat er onduidelijkheid bestaat over compensatie voor hoge vervangingskosten door telecomoperators of dat er in dat geval sprake is van staatssteun en of de mededingingsregels van de EU dit toestaan? Wanneer zal hierover duidelijkheid zijn? Zijn Nederlandse telecomoperators gecompenseerd voor de hoge vervangingskosten die zij hebben moeten maken in het kader van een veilige uitrol van 5G? Indien ja, voor welk bedrag?
Wat betreft nadeelcompensatie geldt dat voor het vergoeden van nadeel ik gehouden ben aan het nadeelcompensatierecht. Uitgangspunt is dat eenieder die nadeel lijdt als gevolg van de rechtmatige uitvoering van een publiekrechtelijke taak of bevoegdheid, dat nadeel in beginsel zelf dient te dragen. Alleen onevenredige schade die het normaal ondernemersrisico overstijgt, wordt vergoed. Er zijn nog geen aanvragen voor nadeelcompensatie ontvangen van de telecomaanbieders en ik heb dus ook nog niet ter zake kunnen besluiten. Als er een aanvraag ingediend wordt, zal deze worden beoordeeld in overeenstemming met het nadeelcompensatierecht.
Wanneer publiceert de Europese Commissie haar onderzoek naar de economische schade bij een niet veilig en niet uniform 5G-netwerk in de EU? Is hierin ook aandacht voor de economische schade per land of per sector?
In het speciaal verslag doet de Europese Rekenkamer onder andere de aanbeveling die ziet op het in kaart brengen «wat de gevolgen zijn voor de eengemaakte markt wanneer de ene lidstaat zijn 5G-netwerken bouwt met apparatuur van een leverancier die in een andere lidstaat als leverancier met een hoog risico wordt beschouwd». De Commissie heeft in hun reactie op het speciaal verslag deze aanbeveling aanvaard. Op korte termijn zal de Commissie met de lidstaten in gesprek gaan en de precieze vervolgacties vaststellen, waarin rekening zal worden gehouden met nationale bevoegdheden.
Klopt het dat er parallel aan het bovenstaande een discussie loopt tussen het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat en de zogenaamde «lokale vergunninghouders», die tot 2026 «passende bescherming» zouden moeten krijgen? Kunt u toelichten wat hier precies speelt? Is het juist dat hierdoor een belangrijk deel van het 5G-spectrum tot 2026 mogelijk niet in gebruik kan worden genomen of slechts onder restricties en met hoge kosten? Bent in gesprek met de lokale vergunninghouders en mobiele operators om tot oplossingen te komen? Indien niet, wilt u een overleg alsnog zo spoedig mogelijk initiëren?
In de 3,5 GHz band is op dit moment in Nederland verspreid onder de lijn Amsterdam-Zwolle een aantal lokale vergunninghouders actief met een vergunning tot 1 september 2026. Hierbij moet gedacht worden aan vergunninghouders die draadloos breedband aanbieden in het buitengebied en aan lokale netwerken ten behoeve van containeroverslag in bijvoorbeeld de Rotterdamse haven. Deze lokale vergunninghouders bevinden zich nu nog verspreid over de gehele 3,5 GHz-band, maar zullen worden gemigreerd naar het in de toekomst «lokaal» bestemde deel van de frequentieband.
Het gaat hierbij dus om lokale vergunninghouders die bestaande rechten hebben aangaande gebruik in de 3,5 GHz-band tot 2026. Als uitgangspunt geldt daarom dat de toekomstige houders van landelijke vergunningen «passende bescherming» dienen te bieden aan deze lokale vergunninghouders met een vergunning tot 1 september 2026. Hiermee wordt bedoeld dat de landelijke mobiele telecomnetwerken geen storing mogen veroorzaken op de lokale netwerken. De restricties die hiervan het gevolg zijn, kunnen in mijn ogen van beperkte aard en lokaal zijn (in de buurt van de lokale netwerken). Bovendien zijn ze tijdelijk, namelijk tot 1 september 2026. Voor nieuw uit te geven lokale vergunningen zal vanaf het begin het omgekeerde uitgangspunt gelden, waarbij nieuw uit te geven lokale vergunningen geen storing mogen veroorzaken op de landelijke mobiele vergunninghouders. Ik ben inderdaad voornemens om met deze partijen gezamenlijk in gesprek te gaan op korte termijn, omdat zowel bestaande en toekomstige lokale vergunninghouders als ook potentiële landelijke vergunninghouders belang hebben bij afspraken die invulling geven aan deze uitgangspunten.
Noodverordening op en rond azc Budel na steekpartijen |
|
René Peters (CDA), Inge van Dijk (CDA), Anne Kuik (CDA) |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met de geweldsproblematiek waar de gemeente Cranendonck mee te maken heeft in en rond het asielzoekerscentrum (azc) in Budel?1
Ja.
Deelt u de mening dat er een patroon van geweld zichtbaar is en het niet gaat om een individuele casus? Zo nee, waarom niet?
Ik zie dat er de afgelopen periode sprake is van meerdere (zware) incidenten. Hoewel het te vroeg is om te spreken van een patroon, is in elk geval sprake van een zeer zorgelijke ontwikkeling. Iedere persoon die overlast en/of criminaliteit veroorzaak wordt zo snel mogelijk aangepakt met de inzet van de maatregelen en middelen die ons ter beschikking staan. Aan de voorkant worden maatregelen getroffen om overlast waar mogelijk te voorkomen. Dit doen we samen met betrokken partijen zoals het COA, IND, DT&V, ketenmariniers, de gemeente, de politie, de zorg en het OM.
Wat is volgens u de oorzaak van de geweldsgolf, waardoor de burgemeester zich genoodzaakt voelt om een noodverordening af te kondigen?
Het is lastig om een eenduidige oorzaak aan te wijzen voor op zichzelf staande incidenten. Dit verschilt per situatie. Een deel van de incidenten kan mogelijk verklaard worden door de samenstelling van de COA-populatie in Budel-Cranendonck. Ook multiproblematiek -zoals psychische of psychiatrische problematiek, verslavingsproblematiek en overlevingsgedrag van de straat- spelen een rol. Tegelijkertijd rust er door de hoge instroom een grote druk op de asielketen en rechtbanken. Hierdoor duren procedures langer en houden asielzoekers relatief lang recht op opvang.
Deelt u de mening dat de veiligheid en het veiligheidsgevoel voor inwoners van de gemeente Cranendonck, de asielzoekers in het centrum en de medewerkers van COA een belangrijke voorwaarde is voor het draagvlak en het functioneren van het asielzoekerscentrum?
Ja. Het draagvlak voor het migratiebeleid en de opvang van asielzoekers wordt door meerdere factoren bepaald en kan per gemeente of opvanglocatie verschillen. Het veiligheidsgevoel van betrokkenen in en om de opvanglocaties is daar een belangrijk onderdeel van.
Welke acties moeten op korte termijn worden ondernomen en door wie om de veiligheid voor inwoners van de gemeente, asielzoekers en medewerkers van het COA op de orde te hebben?
Er is tijdens mijn constructieve gesprek met de burgemeester, de commissaris van de Koning van Noord-Brabant en het COA op 2 februari jl. gesproken over oplossingen op het gebied van de veiligheid in het azc en in de gemeente Cranendonck. Met de juiste maatregelen moet de rust in het azc en in Cranendonck terugkeren. Samen nemen we de verantwoordelijkheid voor de veiligheid van de bewoners van het azc, de COA-medewerkers en alle inwoners van de gemeente Cranendonck. Daarvoor zijn diverse afspraken gemaakt over actie voor de korte en middellange termijn: 1) Aanscherpen van de beveiliging op het terrein, 2) De zaken van asielzoekers met een kansarme aanvraag worden met nog meer prioriteit behandeld, 3) Verbeteren van de veiligheid op het terrein door onder andere het plaatsen van een hek om het bewonersgedeelte, 4) Er wordt nog scherper gecontroleerd en gehandhaafd, onder andere op de aanwezigheid van illegalen. Deze maatregelen moeten bijdragen aan het borgen van de veiligheid op de lange termijn. De komende tijd blijf ik met de betrokken partijen in de gemeente Cranendonck in gesprek over de veiligheidssituatie, die ik nauwlettend in de gaten houd.
Ik ben blijvend in gesprek met ketenpartners, de strafrechtketen, vervoerders, andere departementen en het lokaal bestuur over het voorkomen en het aanpakken van overlast en criminaliteit door asielzoekers. Ik onderzoek samen met deze partijen welke handelingsperspectieven de overlastaanpak meer kracht bij zouden kunnen zetten. Hierbij wordt onder meer gekeken naar maatregelen in het kader van versobering van de opvang, inbewaringstelling en de procedures. Uiteraard zal ik uw Kamer informeren over de uitkomsten van het onderzoek naar handelingsperspectieven.
Wat is er nodig om op lange termijn de veiligheid te borgen en het draagvlak in de gemeente terug te winnen?
Zie antwoord vraag 5.
Wat zijn de consequenties voor de daders van de geweldsdelicten en welk effect heeft dit op hun asielaanvraag?
Uitgangspunt is dat vreemdelingen die misdrijven plegen niet in aanmerking komen voor verblijf in Nederland. Ten aanzien van personen die in aanmerking komen voor een asielvergunning in Nederland geldt echter dat daarmee is vastgesteld dat zij bescherming van de Nederlandse overheid nodig hebben. Bij terugkeer naar het eigen land zouden zij ernstige problemen kunnen ondervinden.
Indien het gaat om een Verdragsvluchteling2 geldt daarom op grond van EU-wetgeving dat bescherming geweigerd mag worden als er goede redenen bestaan om de Verdragsvluchteling te beschouwen als een gevaar voor de veiligheid van de lidstaat waar hij zich bevindt, of indien hij een gevaar vormt voor de samenleving van die lidstaat omdat hij bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis veroordeeld is voor een «bijzonder ernstig misdrijf». Er is sprake van een «bijzonder ernstig misdrijf» indien de vreemdeling bij onherroepelijk rechterlijk vonnis is veroordeeld tot een gevangenisstraf, of aan hem is een vrijheidsbenemende maatregel opgelegd, van in totaal tenminste 10 maanden.
Een persoon die in zijn land van herkomst een reëel risico loopt op de doodstraf of executie, foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing, komt in aanmerking voor subsidiaire bescherming. Deze bescherming kan op grond van EU-wetgeving worden geweigerd als de vreemdeling een «ernstig misdrijf» heeft gepleegd of een gevaar vormt voor de gemeenschap of voor de veiligheid van de lidstaat waar hij zich bevindt. Er kan sprake zijn van een ernstig misdrijf indien de vreemdeling is veroordeeld tot een gevangenisstraf, of aan hem een vrijheidsbenemende maatregel is opgelegd, van in totaal tenminste zes maanden en in ieder geval één van de veroordelingen betrekking heeft op een misdrijf dat naar zijn aard een gevaar voor de gemeenschap oplevert.
Daarnaast geldt dat personen die strafbare feiten plegen hiervoor ook, conform het Nederlands strafrecht, worden bestraft.
Het bericht 'Chinese douanescanners Schiphol en Rotterdamse haven onder vuur: 'Dit is onbegrijpelijk'' |
|
Mustafa Amhaouch (CDA), Inge van Dijk (CDA), Hilde Palland (CDA) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD), Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (VVD), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Chinese douanescanners Schiphol en Rotterdamse haven onder vuur: «Dit is onbegrijpelijk»»? Wat is hierop uw reactie?1
Ja, wij zijn bekend met dit bericht. Wij verwijzen u naar de antwoorden van 19 april 2021 van de Minister van Justitie en Veiligheid en de Staatsecretaris van Financiën op de Kamervragen die hierover op 3 februari 2021, 4 februari 2021 en 15 februari 2021 zijn gesteld door, respectievelijk, de leden Yesilgöz-Zegerius en Lodders (VVD), Kuiken (PvdA) en Buitenweg (GroenLinks).2
Wat vindt u van de situatie dat 26 van de 27 EU-lidstaten apparaten hebben geïnstalleerd van het Chinese bedrijf Nuctech, waarmee zij data kunnen verzamelen en die onderdeel zijn van de grensbewaking van vrijwel de gehele EU? Bent u het ermee eens dat dit zorgwekkend is?
Elke lidstaat maakt hierin zijn eigen afweging. Voor Nederland geldt dat het staande inkoopbeleid is dat er per casus wordt bezien of er risico’s zijn voor de nationale veiligheid en zo ja, of en hoe deze beheersbaar kunnen worden gemaakt. De mogelijke veiligheidsrisico’s in verband met het gebruik van buitenlandse toeleveranciers in de scan- en detectieprocessen van de Douane zijn op dit moment onderwerp van onderzoek. In het antwoord op vraag 8 en 9 wordt daar nader op ingegaan. Inzichten uit andere landen worden waar relevant meegenomen in dit onderzoek.
Aan welke nationale en Europese eisen voor producten en diensten op het gebied van veiligheid en/of informatiedeling moeten deze systemen voldoen en voldoet de Nuctech-apparatuur hieraan? Welke instantie doet de certificering en de controle?
Apparatuur wordt door Douane aangeschaft via wettelijk voorgeschreven inkoopprocedures op grond van nationale aanbestedingswetgeving. In dat verband wordt getoetst of op een inschrijver wettelijke uitsluitingsgronden van toepassing zijn. Onderdeel daarvan is dat de leverancier bij het Ministerie van JenV een Gedragsverklaring aanbesteden (GVA) aanvraagt waaruit blijkt dat er geen bezwaren bestaan tegen het gunnen van overheidsopdrachten aan de inschrijvende partij. De leverancier verstrekt die GVA vervolgens aan Douane. Daarnaast maakt Douane sinds 2021 bij aanbestedingen gebruik van het instrumentarium om – voorafgaand aan de aanbesteding – risico’s voor nationale veiligheid bij inkoop en aanbesteding te adresseren. Dit is toegepast in twee actuele aanbestedingstrajecten en heeft niet geleid tot het oordeel dat er sprake is van aan aanbesteding verbonden risico’s voor de nationale veiligheid. Dit instrumentarium wordt toegelicht in het antwoord op de vragen 8 en 9.
Ook kunnen er afhankelijk van het soort apparatuur andere voorschriften gelden waaraan moet worden voldaan. Zo moet voor alle scanapparatuur die Douane aanschaft een vergunning in het kader van de Kernenergiewet worden aangevraagd bij de Autoriteit Nucleaire Veiligheid en Stralingsbescherming. In de situatie waarin de apparatuur moet worden beschermd door een gebouw, dient een bouwvergunning te worden aangevraagd. Bij de aanschaf van voertuigen dient een keuring door de RDW te worden afgegeven. Als er niet aan de eisen (kan) wordt voldaan, of als vergunningen niet worden verleend, wordt niet overgegaan tot gunning van de opdracht. Deze procedure geldt in relatie tot alle leveranciers, dus ook voor Nuctech.
Kunt u bevestigen dat Nuctech banden heeft met de Chinese overheid?
Zoals aangegeven in de antwoorden op Kamervragen van Buitenweg (GroenLinks)3 kan in algemene zin worden gesteld dat de Chinese overheid nauw betrokken is bij het Chinese bedrijfsleven, zowel via staatsbedrijven als private bedrijven, en dat er sprake is van nauwe verwevenheid tussen civiele en militaire sectoren in China. Dit wordt ook beschreven in de beleidsnotitie «Nederland-China: een nieuwe balans»4. Specifiek zien we dat het Chinese staatsbedrijf China National Nuclear Corporation (CNNC) een aandeel heeft van 21% in de voornaamste aandeelhouder van Nuctech (Tongfang Co. Ltd., met een aandeel van 76%). Het CNCC heeft daarmee dus indirect ca. 16% aan aandelen in Nuctech.
Kunt u bevestigen dat Nuctech zich bij aanbestedingen bedient van lage biedingen, goedkope onderhoudscontracten en gunstige (staats)leningen?
Nee, dat kunnen wij niet bevestigen. Aanbestedingen van Douane worden binnen de kaders van nationale aanbestedingswetgeving gegund op basis van een combinatie van prijs en kwaliteit, waarbij sinds 2021 het instrumentarium om risico’s voor nationale veiligheid bij inkoop en aanbesteding te adresseren wordt toegepast (zie ook de toelichting in het antwoord op vraag 8 en 9). In aanbestedingstrajecten is Nuctech in de meeste gevallen de aanbieder die de beste kwaliteit levert voor de meest aantrekkelijke prijs. Douane heeft geen inzicht in de basis voor een prijsinschrijving. U wordt hiervoor ook verwezen naar het antwoord op vraag 6.
Momenteel vinden onderhandelingen plaats over het Europese voorstel voor de Verordening buitenlandse subsidies.5 Dit voorstel biedt mogelijkheden om in te grijpen indien er sprake is van overheidssteun uit derde landen die de concurrentie op de interne markt verstoort. Het voorziet onder meer in een meldplicht voor subsidies bij inschrijving op een aanbesteding, indien de geraamde waarde van de aanbesteding boven de nog vast te stellen meldingsdrempel uitkomt. Vervolgens kan deze subsidie vooraf door de Commissie onderzocht worden. Met deze verordening wordt het daarmee in de toekomst mogelijk om een verstorende subsidie bij inschrijving op een aanbesteding te signaleren en aan te pakken.
Zijn de aanbiedingen van Nuctech bij aanbestedingen in Nederland getoetst op abnormaal lage aanbieding ex artikel 2.116 van de Aanbestedingswet? Indien ja, wat was de uitkomst daarbij? Indien nee, waarom was daar geen aanleiding toe? In hoeverre zijn hier strategische afwegingen gemaakt?
Bij inkomende aanbiedingen op aanbestedingen wordt bekeken of er aanleiding bestaat voor het oordeel dat het prijsdeel niet in verhouding staat tot de te verrichten werken, diensten of leveringen. Daarbij wordt vooral gekeken naar de verhouding tussen de uitvraag en de prijsinschrijving daarop. Wanneer bij een eerste beoordeling het vermoeden ontstaat dat voor de ingeschreven prijs het materiaal niet of nauwelijks geleverd kan worden of dat de prijsopbouw onduidelijk is, geldt de verplichting tot het doen van nader prijsonderzoek conform de procedure voor het afhandelen van abnormaal lage inschrijvingen, zoals bedoeld in artikel 2.116 van de Aanbestedingswet 2012. De prijsaanbiedingen van Nuctech hebben tot op heden geen aanleiding gegeven voor het oordeel dat die abnormaal laag zou zijn als bedoeld in de Aanbestedingswet 2012.
Bent u bekend met het feit dat Nuctech in het verleden al eens door de Europese Commissie is bestraft voor dumping?2
Ja, het kabinet is bekend met de antidumpingmaatregelen die in de periode 2010 tot 2015 van toepassing waren.
Onderkent u het risico dat, ondanks het feit dat Nuctech aangeeft dat de scanners die in Nederland worden gebruikt «negen van de tien keer» zelfstandig werkend opereren en geen onderdeel vormen van een netwerk, apparatuur – zeker naar de toekomst toe – kan worden aangepast, zeker met alle ontwikkelingen rondom artificiële intelligentie (AI) en het «Internet of Things»?
Het kabinet kan hier geen garanties over geven. Douane besteedt structureel, onafhankelijk welke leverancier scanapparatuur levert, aandacht aan de bescherming en beveiliging van gegevens. Zo zijn de centrale netwerken voor scan en detectie gescheiden van het netwerk in gebruik bij Douane. Er wordt geen informatie over de controle of de bevindingen aan de scanbeelden toegevoegd. Een scan genereert geen andere informatie dan enkel een scanbeeld van de inhoud van een te scannen object.
Zoals eerder is aangegeven in de bovenbedoelde beantwoording van Kamervragen over Nuctech, bestaat er overheidsbeleid dat voorschrijft dat nationale veiligheidsoverwegingen worden meegewogen bij de inkoop en aanbesteding van producten en diensten. Volgens dit beleid dient bij de aanschaf en implementatie van gevoelige apparatuur rekening gehouden te worden met zowel eventuele risico’s in relatie tot de leverancier, als met het concrete gebruik van de systemen, bijvoorbeeld waar het gaat om toegang tot systemen door derden. Ter ondersteuning van dit beleid is eind 2018 instrumentarium ontwikkeld (quick scan nationale veiligheid) dat organisaties bij inkoop en aanbesteding van diensten en producten handvatten biedt bij het maken van een risicoanalyse en het nemen van mitigerende maatregelen. Dit instrumentarium is ter beschikking gesteld binnen de rijksoverheid en medeoverheden, alsmede aan organisaties die onderdeel zijn van de vitale processen. Bij de aanbesteding van de huidige Nuctech scanners is het instrumentarium niet toegepast omdat het op dat moment nog niet geïmplementeerd was. Sinds 2021 past Douane dit instrumentarium in het kader van alle aanbestedingen echter wel toe.
Tevens heeft Douane een externe audit laten uitvoeren op de informatiebeveiliging rond scan- en detectiesystemen en daaraan gerelateerde IT-inrichting, om te verzekeren dat de scan- en detectieprocessen zo veilig mogelijk zijn ingericht. Het onderzoek is in september 2021 afgerond en in november 2021 – vertrouwelijk – aan uw Kamer aangeboden.7 Het onderzoek verschaft inzicht in het niveau van de informatiebeveiliging van de scan- en detectiesystemen en daaraan gerelateerde IT-inrichting. De aanbevelingen uit het onderzoek worden door de Douane opgepakt.
Daarnaast wordt op dit moment door een externe partij in samenspraak met andere relevante overheidspartijen aanvullend onderzoek uitgevoerd, waarin de resultaten van deze externe audit worden meegenomen. Dit vervolgonderzoek richt zich op de vraag welke onderdelen van de scan- en detectieinfrastructuur kwetsbaar zijn vanwege risico’s voor de nationale veiligheid. Daarbij wordt gekeken naar mogelijke dreigingen vanuit statelijke actoren. De toenmalig Staatssecretaris van Financiën heeft de onderzoekende partij verzocht om bij het lopende onderzoek naar genoemde risico’s de vraag te betrekken welke risico’s de Douane bij de scan- en detectieprocessen loopt bij mogelijk misbruik van scan- en detectiesystemen door niet-statelijke (criminele) actoren.
Welke garanties kunt u (laten) afgeven dat de Chinese overheid geen enkele toegang heeft tot de Nederlandse scanners of tot de data van die scanners?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u ervan op de hoogte dat Canada heeft afgezien van de aankoop van scanners van Nuctech voor haar ambassades, na het laten uitvoeren van een veiligheidsscan, en dat ook de Verenigde Staten risico’s zien in samenwerking met Nuctech en bondgenoten oproept geen zaken met Nuctech te doen4? Waarom hebt u het voorbeeld c.q. de oproep van deze twee bondgenoten niet gevolgd?3 4
Daar zijn wij van op de hoogte. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2, maakt Nederland een zelfstandige afweging. Afhankelijk van de uitkomsten van het hierboven genoemde vervolgonderzoek en de uitkomst van de toepassing van het nationale veiligheidsinstrumentarium bij nieuwe aanbestedingen kan worden besloten tot aanvullende maatregelen.
Wat is uw reactie op cybersecurity expert Ronald Prins, die aangeeft dat de Chinese overheid geen toegang tot de apparatuur via «achterdeurtjes» nodig heeft en «ze zich helemaal wezenloos hacken»?
Digitale spionage is een belangrijke dreiging voor de nationale veiligheid, zoals onder andere beschreven in het Dreigingsbeeld Statelijke Actoren (DBSA)10. Uit onderzoeken blijkt dat staten als China, Rusland en Iran offensieve cyberprogramma’s hebben, gericht tegen Nederland. Daarbij beschrijft onder andere het Cybersecurity Beeld Nederland (CSBN)11 dat is geconstateerd dat een van de gebruikte technieken van statelijke actoren het misbruiken van producten van toeleveranciers is, waaronder het inbouwen van «achterdeurtjes» in software, als springplank naar doelwitten binnen de vitale infrastructuur. De AIVD heeft eerder gewezen op de risico’s verbonden aan onvoldoende beveiligingsmaatregelen met betrekking tot toeleveranciers12. Het is daarom van belang dat organisaties zich bewust zijn van deze risico’s en daar waar nodig maatregelen tegen nemen.
Veel spionageactiviteiten zijn momenteel al strafbaar volgens de Nederlandse wet. Maar ontwikkelingen, zoals de komst van nieuwe en steeds assertievere spelers op het wereldtoneel en de opkomst van digitale spionage, zijn aanleiding geweest om opnieuw te kijken naar de bestaande instrumenten om op te treden tegen spionage. Dit leidde ertoe dat op 28 februari jl. – als aanvulling op het bestaande instrumentarium – het wetsvoorstel uitbreiding strafbaarheid spionage in consultatie is gegaan die een nieuwe bepaling aan het Wetboek van Strafrecht toevoegt. Op grond van die bepaling wordt het verrichten van handelingen ten behoeve van een buitenlandse mogendheid strafbaar indien daardoor zwaarwegende Nederlandse belangen worden geschaad. Omdat spionageactiviteiten steeds vaker digitaal plaatsvinden, wordt met het wetsvoorstel eveneens de strafmaat van een aantal computerdelicten verhoogd wanneer deze zijn gepleegd ten behoeve van een buitenlandse mogendheid.
Deel u onze mening dat we niet naïef moeten zijn in de mogelijkheden die we hiermee bieden voor onder andere dataverzameling door de Chinese overheid en voor bijvoorbeeld spionage?
Het is van groot belang dat we spionage- en beïnvloedingsactiviteiten van statelijke actoren tegengaan. Deze activiteiten kunnen onze nationale veiligheidsbelangen aantasten en daarmee impact hebben op het functioneren van de Nederlandse maatschappij. Daar moeten we inderdaad niet naïef in zijn. Om de weerbaarheid tegen deze dreiging te vergroten werken wij samen met partijen binnen en buiten de overheid aan de aanpak van statelijke dreigingen. Onderdeel van deze aanpak is dat zowel op nationaal als op EU-niveau maatregelen worden genomen om de weerbaarheid van de vitale infrastructuur te versterken. In het Dreigingsbeeld Statelijke Actoren en de kabinetsreactie hierop wordt ingegaan op deze dreiging en de maatregelen die we hiertegen nemen13.
Wat zijn de juridische mogelijkheden om de deal met Nuctech te stoppen en/of terug te draaien? Kan Nederland dit zelf of moet dit via de Europese Commissie?
De apparatuur van Nuctech is reeds geleverd en wordt door Douane ingezet. Het opzeggen van de overeenkomst met Nuctech kan de overheid in principe eenzijdig doen. Het contract stelt daar nadere specifieke voorwaarden aan. Het eenzijdig opzeggen van de overeenkomst zonder een (in het contract genoemde) gegronde reden zal waarschijnlijk leiden tot onder meer een financiële claim van de opdrachtnemer wegens gederfde inkomsten of gedane investeringen.
Vindt u ook wij dat veiligheidsapparatuur in belangrijke, vitale sectoren zoveel mogelijk zou moeten worden gemaakt door Europese bedrijven? Indien ja, welke acties kan/gaat Nederland ondernemen? Bent u bekend met het feit dat er ook Nederlandse bedrijven zijn, onder andere startups (bijvoorbeeld Dynaxion), die een scansysteem ontwikkelen dat veel nauwkeuriger zou zijn dan de huidige x-ray systemen en daarmee ook nog steviger kan bijdragen aan het tegengaan van drugs gerelateerde ondermijning? Hoe geeft u invulling aan het principe dat investeringen met belastinggeld bij voorkeur ten goede komen aan (kennisontwikkeling, innovatie en werkgelegenheid bij) bedrijven in Nederland of Europa?
Een open economie en vrijhandel dragen sterk bij aan het Nederlandse verdienvermogen. Nederland heeft veel baat bij de kansen en mogelijkheden die open markten bieden. Toegang tot internationale markten zorgt er bovendien voor dat Nederland gebruik kan maken van hoogwaardige materialen, technologie en kennis die in het buitenland – waaronder in China – wordt ontwikkeld. Ook voor de vitale infrastructuur is het wenselijk dat gebruik wordt gemaakt van kwalitatief hoogwaardige producten en diensten. Nederland blijft dan ook op verantwoorde wijze gebruik maken van de voordelen van de internationale markt voor veiligheidsapparatuur, door per situatie de risico’s voor de nationale veiligheid in kaart te brengen en dat te laten meewegen in de selectie van de betreffende aanbieder.
Desondanks kunnen er redenen zijn om bepaalde producten en technologieën in Nederland of in Europa te willen kunnen ontwikkelen en beschikbaar te maken. Dit kan van belang zijn om de weerbaarheid van Nederland en de EU te vergroten, of om de EU het vereiste handelingsvermogen te geven om de eigen veiligheidsbelangen te vrijwaren. Dit kan via verschillende maatregelen: van handelsverdragen met gelijkgezinde landen, tot het direct stimuleren van de eigen industrie. Hierbij verwijzen wij ook graag naar de brief aan uw Kamer over onderzoek naar strategische afhankelijkheden en kwetsbaarheden in Nederland, waar dieper ingegaan wordt op de beleidsopties om onze weerbaarheid te versterken.14
Dynaxion is bekend bij de Douane. Douane heeft in de aanbestedingsprocedure iedere geschikte partij in de gelegenheid gesteld mee te dingen naar de opdracht. Die werd gegund op basis van de procedure als beschreven in het antwoord op vraag 5.
Op welke wijze wilt u bij dit soort aanbestedingen een gelijk speelveld borgen en hoezeer zijn instrumenten als het Europese «International Procurement Instrument» (IPI) daarvoor voldoende?
Het is van groot belang dat op de Europese interne markt eerlijke concurrentie kan plaatsvinden tussen bedrijven in het kader van aanbestedingen door overheidsdiensten. De Europese aanbestedingsrichtlijnen bieden thans al mogelijkheden om deze problematiek te adresseren. Deze richtlijnen zijn in Nederland geïmplementeerd in de Aanbestedingswet 2012. Op basis van artikel 2.116 van deze wet – hieraan wordt in vraag 6 al gerefereerd – moeten aanbestedende diensten bij een inschrijving die abnormaal laag lijkt, nader onderzoek doen door de betreffende onderneming te vragen om uitleg over hoe de prijs tot stand is gekomen. Wanneer een inschrijver het lage niveau van de voorgestelde prijs niet goed kan onderbouwen met bewijsmateriaal, kan de aanbestedende dienst deze inschrijving ter zijde leggen. Abnormaal lage inschrijvingen als gevolg van niet-naleving van verplichtingen op het gebied van milieu, sociaal- en arbeidsrecht moeten door de aanbestedende dienst ter zijde worden gelegd. Dit geldt voor alle inschrijvingen, ongeacht het land van herkomst van de inschrijver. Dit draagt bij aan een gelijk speelveld voor ondernemers. Een andere manier om voor een gelijker speelveld te zorgen, is door het stellen van kwalitatieve gunningscriteria, zoals milieucriteria. Bovendien zijn Nederlandse – en andere Europese – aanbestedende diensten niet verplicht inschrijvingen toe te laten uit landen die niet aangesloten zijn bij de Government Procurement Agreement (zogenaamde «non-GPA landen»).
Naast deze bestaande mogelijkheden, zijn er twee Europese wetsvoorstellen in ontwikkeling die zich richten op een gelijk speelveld, zodat zowel binnen de Europese interne markt als daarbuiten Europese en niet-Europese ondernemingen onder vergelijkbare voorwaarden met elkaar kunnen concurreren. Het Internationaal Aanbestedingsinstrument (IPI) heeft als doel om wederkerigheid op de markt voor overheidsopdrachten af te dwingen, zodat EU-bedrijven betere toegang krijgen tot aanbestedingen in derde landen. Momenteel vinden hierover triloogonderhandelingen plaats tussen de Raad, het Europees parlement en de Europese Commissie. De inzet van het Franse voorzitterschap is om onderhandelingen gedurende zijn EU-voorzitterschap af te ronden. Het voorstel voor de Verordening buitenlandse subsidies heeft tot doel om concurrentieverstoringen op de interne markt als gevolg van buitenlandse subsidies beter aan te pakken (zie ook het BNC-fiche, Kamerstuk 22 112, nr. 3133). Momenteel vinden de onderhandelingen plaats in de betreffende Raadswerkgroep. Het Franse voorzitterschap streeft ernaar om in juni in de Raad tot een gemeenschappelijk standpunt te komen, waarna de triloogonderhandelingen kunnen beginnen. Deze voorstellen vormen belangrijke instrumenten voor het creëren een mondiaal gelijker speelveld voor Europese bedrijven.
Het bericht 'Rutte gaat in gesprek met bedrijfsleven over toenemende 'ellende'' |
|
Mustafa Amhaouch (CDA), Hilde Palland (CDA), Inge van Dijk (CDA) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Rutte gaat in gesprek met bedrijfsleven over toenemende «ellende»»?1
Ja.
Bent u al met het bedrijfsleven in gesprek gegaan? Zo nee, wanneer gaat dit gebeuren? Kan de Kamer van de uitkomsten van het gesprek een terugkoppeling ontvangen?
Als kabinet vinden we het belangrijk om met het bedrijfsleven in gesprek te blijven. Zowel over de steunpakketten als over de contactbeperkende maatregelen, maar ook over de andere uitdagingen waar bedrijven voor komen te staan als gevolg van covid. De Minister-President heeft in de persconferentie van 14 januari 2021 opgemerkt dat de verantwoordelijke bewindspersonen, de Ministers van Economische Zaken en Klimaat (EZK), Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) en Financiën en de Staatssecretaris van Financiën (Fiscaliteit en Belastingdienst), namens het kabinet in gesprek zijn met het bedrijfsleven. Zo heeft de Minister van EZK diverse gesprekken gevoerd met de verschillende sectoren, zoals de horeca en de detailhandel. De Ministers van SZW en EZK hebben bovendien nauw en frequent contact met de sociale partners. De gesprekken zullen ook de komende tijd worden voortgezet.
Hoe gaat het u invulling geven aan de opgave «Bedrijven komen uit een zware periode door de coronacrisis en het einde lijkt helaas nog niet in zicht. Daar waar financieel gezonde ondernemingen door corona niet vooruitkomen door schulden, spant het kabinet zich in om tot oplossingen te komen uit het coalitieakkoord «Omzien naar elkaar, vooruitkijken naar de toekomst»» (Coalitieakkoord 2021 – 2025, pag.2? Deelt u de mening dat een grondige verkenning van de «staat van de schulden» als gevolg van de coronacrisis noodzakelijk is? Bent u bereid om deze verkenning uit te (laten) voeren en daarbij een aantal scenario’s te ontwikkelen die voor getroffen ondernemers een oplossing kunnen bieden? Wilt u in deze verkenning specifiek aandacht schenken aan belasting-, huur-, bank- en overige schulden?
Hoe het kabinet van plan is om te gaan met de desbetreffende passage uit het Coalitieakkoord zal nader uiteengezet worden in de middellangetermijnvisie op het steun- en herstelpakket waar het kabinet momenteel aan werkt. Dit kwartaal zullen wij uw Kamer daarover informeren.
Meer zicht krijgen op de huidige financiële positie van het bedrijfsleven is een uitdaging. De voornaamste oorzaak hiervoor is het gebrek aan gedetailleerde actuele data van de balansposities van bedrijven. Dit geldt met name voor rechtsvormen zoals vof’s (vennootschap onder firma) en eenmanszaken (gebruikelijke rechtsvorm voor zelfstandigen), waarvoor het niet verplicht is om een jaarrekening op te stellen. Wat het tevens complex maakt is dat ondernemers schulden op veel verschillende plekken hebben uitstaan; bij elkaar (bijvoorbeeld als leveranciers), bij financiers, bij de overheid en mogelijk nog anderen.
De vooruitzichten voor de Nederlandse economie zijn gunstig en de verwachting is daarom dat het overgrote deel van de ondernemers op eigen kracht uit de crisis komt. Het is niet raadzaam om in alle gevallen faillissementen te voorkomen, omdat dit een gezonde dynamiek in de economie hindert. In sommige gevallen is een faillissement de beste oplossing voor de ondernemer zodat deze stopt met het opbouwen van schulden en zich kan richten op nieuw of ander werk. Ook kan het doortrekken van steun zorgen voor oneerlijke concurrentie voor levensvatbare bedrijven. Dit neemt niet weg dat sommige in de kern gezonde ondernemingen in betalingsproblemen kunnen komen, ondanks bijvoorbeeld de ruime aflossingsregeling voor belastingschulden.
Het is daarom belangrijk om de ontwikkelingen ten aanzien van de schulden te blijven monitoren. Het kabinet onderzoekt in dat kader momenteel in samenwerking met DNB de coronaschuldenproblematiek en zal dit perspectief ook betrekken in de middellangetermijnvisie op het steun- en herstelpakket. Naar aanleiding van de motie-Mulder3 treedt het kabinet in overleg met het bedrijfsleven over de opgebouwde belastingschulden vanwege het uitstel van betaling van belastingen.
Er is een breed instrumentarium beschikbaar om die groep ondernemers te ondersteunen. Zo zijn er regelingen voor het saneren van schulden opdat de ondernemer na succesvolle schuldsanering met een schone lei verder kan of goed kan stoppen. Voor zzp-ers is dat bijvoorbeeld een minnelijke schuldhulpregeling, die desnoods door de rechter via een dwangakkoord kan worden afgedwongen als een schuldeiser niet wil meewerken, maar ook het wettelijk schuldsaneringstraject. Voor alle bedrijven is er sinds 1 januari 2021 de Wet homologatie onderhands akkoord die ondernemers helpt om een akkoord met schuldeisers tot stand te brengen, om vervolgens te stoppen of door te gaan met de onderneming. Om ondernemers in staat stellen door te starten vanuit een WHOA-procedure, is er sinds 1 juni 2021 het TOA-krediet (maximaal € 100.000,– gecombineerd met 12 maanden coaching). Om deelname aan een saneringsakkoord aantrekkelijker te maken voor private schuldeisers, stelt de Belastingdienst (en Douane) zich tijdelijk soepeler op bij minnelijke saneringsakkoorden. Van 1 augustus 2022 tot en met 30 september 2023 neemt de Belastingdienst genoegen met hetzelfde uitkeringspercentage als aan concurrente schuldeisers toekomt.
Hoe gaat u om met de motie-Romke de Jong/Aartsen over een stoppersregeling voor ondernemers die hun bedrijf willen beëindigen (Kamerstuk 35 420, nr. 287)? Hoe kijkt u naar de positie van ondernemers die bijna de gepensioneerde leeftijd bereiken en in de coronaperiode aantoonbaar (belasting)schulden hebben opgebouwd?
De motie Romke de Jong/Aartsen over een stoppersregeling voor ondernemers die nu hun bedrijf willen beëindigen sluit aan bij de koers van het kabinet dat wie wil stoppen, daarbij ook ondersteund moet worden. Zoals beschreven in het antwoord op vraag 3 is daarvoor breed instrumentarium beschikbaar voor zowel bedrijven als zzp-ers, waaronder natuurlijk ondernemers die bijna de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt, via een minnelijke schuldhulpregeling, eventueel met dwangakkoord, de wettelijke schuldsanering en de Wet homologatie onderhands akkoord.
Naast hetgeen juridisch mogelijk is, wordt ondernemers ook andere vormen van steun geboden, bijvoorbeeld via de programma’s «Zwaar weer» en «Emotie en perspectief» van de Kamer van Koophandel en door coaching door het Ondernemersklankbord en Collectief Schuldregelen.
Bij brief van 14 juni 2021 (Kamerstuk 35 420, nr. 314) heeft het vorige kabinet bovendien aangekondigd dat er een tijdelijke wet turboliquidaties komt die tot doel heeft de turboliquidatie een toegankelijker instrument te maken voor ondernemers die hun bedrijf willen beëindigen. Dit voorstel is in consultatie geweest en zal na advies van de Raad van State aan uw Kamer worden aangeboden voor behandeling. Voor een versneld schuldsaneringstraject voor zzp-ers onder de Wet schuldsanering natuurlijke personen (Wsnp) wordt komende tijd met het veld bezien of het mogelijk is een pilot te starten. Daarnaast ligt bij uw Kamer het wetsvoorstel inzake de verbetering doorstroom van de gemeentelijke schuldhulpverlening naar de Wsnp (35 915). Deze wetswijziging houdt in dat de «goede-trouw-toets» bij een verzoek tot toelating Wsnp wordt teruggebracht van vijf naar drie jaar. Bovendien wordt geregeld dat de rechter in schrijnende gevallen kan afwijken van de dwingende afwijzingsgrond wanneer in de tien jaar voorafgaand aan het verzoek, de Wsnp al van toepassing is geweest.
Bent u bekend met de uitspraak van de Hoge Raad naar aanleiding van prejudiciële vragen over huurkorting in coronatijd (ECLI:NL:HR:2021:1974)? Welke mogelijkheden ziet u om ook voor ondernemers met een eigen pand (gefinancierd door de bank) die omzetverlies lijden als gevolg van de lockdowns een korting te bewerkstelligen? Hoe staat u tegenover het tijdelijk opschorten van de aflossingen van deze financieringen, zoals ook tijdens de eerste lockdown is gedaan, om ondernemers lucht te geven? Bent u bereid om met banken in gesprek te gaan over de hoge afsluitkosten en extra kosten voor «Bijzonder Beheer» waarmee ondernemers geconfronteerd worden, wanneer zij bij een bank om herfinanciering vragen? Wat vindt u van het idee om «herfinancieringsvouchers» beschikbaar te stellen, waarmee ondernemers deze afsluit-/oversluitkosten kunnen betalen en op individuele basis met hun bank in gesprek kunnen voor herfinanciering?
Het kabinet is bekend met de uitspraak. De uitspraak van de Hoge Raad volgt op eerdere rechterlijke uitspraken in kwesties rond huurkortingen in verband met het wegvallen van omzet van huurders door de contactbeperkende maatregelen van de overheid. Deze eerdere rechterlijke uitspraken volgden in het algemeen de lijn van het Steunakkoord huren retail van 3 juni 2020, waarin handvatten zijn opgenomen voor retailers en verhuurders om tot afspraken over de huur van winkelruimte te komen. Hoewel vrijwillig, heeft het Steunakkoord gediend als basis voor het overgrote deel van de afspraken tussen huurders en verhuurders over de verdeling van de pijn van de crisis. Het Steunakkoord is tot stand gekomen op initiatief van de brancheorganisaties in vastgoed en retail. Ook de banken en het Ministerie van EZK waren actief betrokken bij het tot stand komen van het Steunakkoord.
Het is aan de banken zelf om te bepalen hoe zij hun financiële dienstverlening aan ondernemers inrichten en de kosten die zij daaraan koppelen.4 Het kabinet verwacht van banken dat zij hun klanten individueel op de juiste manier begeleiden en dat zij in de kern gezonde bedrijven waar nodig hun financiële dienstverlening blijven aanbieden.
Banken hebben eerder aangegeven bij het aflopen van het generieke moratorium geen meerwaarde meer te zien in een generieke opschorting van aflossingen of verstrekking van kortingen. Dit generieke uitstel was erop gericht om de initiële schok van de coronacrisis zo goed als mogelijk op te kunnen vangen. Een dergelijke algemene maatregel houdt onvoldoende rekening met de bijzondere en individuele omstandigheden waarin bedrijven kunnen verkeren.
Banken hebben sinds geruime tijd weer goed inzicht in de situatie van hun klanten en kunnen daardoor op zoek naar passende oplossingen. Banken kijken in de herstelfase samen met de klant naar passende en verstandige oplossingen, toegespitst op de specifieke behoefte, bijvoorbeeld via (individueel) aangepaste of verlengde aflossingsschema’s. Het kabinet verwacht van de banken dat zij daarmee ook echt een onderdeel van de oplossing na de crisis zijn, maar tegelijkertijd dat zij ook een goede risicobeoordeling maken of een bedrijf in de toekomst voldoende kredietwaardig is. Voor sommige bedrijven kan gelden dat op zoek moet worden gegaan naar passende oplossingen met behulp van begeleiding van hun bank. Het ligt voor de hand dat een intensievere begeleiding extra kosten met zich mee brengt.
Het Ministerie van EZK overlegt op reguliere basis met de banken over wat nodig is om in de kern gezonde ondernemers overeind te houden, zowel op het gebied van de liquiditeit als de eigenvermogenspositie. Met de banken en met MKB-NL is afgesproken dat in deze gesprekken signalen over mogelijke knelpunten in de bedrijfsfinanciering worden meegenomen. In het kader van deze dialoog zal dan ook binnenkort gesproken worden met de banken over signalen omtrent hoge afsluitkosten en extra kosten voor «Bijzonder Beheer».
Gezien dit bovenstaande ziet het kabinet vooralsnog geen aanleiding om herfinancieringsvouchers te overwegen.
Hoeveel dossiers schrijnende gevallen van ondernemers die tussen wal en schip van regelingen vallen, bijvoorbeeld omdat ze starter of overgenomen zijn en hun KvK-gegevens niet corresponderen met de werkelijke bedrijfssituatie, liggen er op dit moment nog bij Team TVL van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO)? Wat gaat u doen om ook deze groep ondernemers te helpen de eindstreep van de coronacrisis te halen? Wanneer kan de Kamer concrete voorstellen naar aanleiding van de motie-Aukje de Vries c.s. over kijken hoe binnen de Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL) en Noodmaatregel Overbrugging Werkgelegenheid (NOW) meer schrijnende gevallen kunnen worden geholpen (Kamerstuk 25 295, nr. 1674) tegemoet zien?
Het kabinet beseft dat het huidige steunpakket niet op iedere individuele situatie aansluit, en dat voelt ongemakkelijk. De kern van deze kwestie blijft dat geautomatiseerde afhandeling nodig is om de TVL in zijn volle omvang, met snelheid uit te voeren. Dat geldt ook voor de NOW. De afhandeling leunt daarom voor een belangrijk deel op generieke registerinformatie zoals die uit het Handelsregister, die helaas niet overal voldoende aansluit op de individuele situatie van ondernemers. Het niet-gebruiken van generieke registerinformatie zou een volledig handmatig proces vereisen, wat veel te lang duurt en dat terwijl de ondernemer snel geld nodig heeft. Er is een breed gevoelde noodzaak om zoveel mogelijk getroffen ondernemers te steunen, waarbij oog is voor de menselijke maat. Maar om ondernemers ook snel van steun te kunnen voorzien, waarbij misbruik zoveel mogelijk voorkomen moet worden, is het ook noodzakelijk om een doelmatige regeling met duidelijke afgebakende voorwaarden op te stellen. Hierin een balans vinden is een precair proces, met weinig manoeuvreerruimte. Hoe meer ondernemers die tussen wal en schip vallen we willen helpen, hoe meer uitzonderingsgronden op de subsidieaanvraag nodig zijn, hoe langer alle ondernemers op geld moet wachten en hoe meer risico’s en complexiteit dat meebrengt in de uitvoering.
Binnen de TVL bestaat een maatwerkteam dat ondernemers in bijzondere omstandigheden snel en adequaat helpt. Zo ondersteunt dit team ondernemers in het aanvraagproces, door te helpen bij het herstellen van fouten in de aanvraag en, waar mogelijk, bezwaren ruimhartig toekent. Niet elke ondernemer is hier helaas mee geholpen. Voor deze groep is er een speciale commissie ingesteld die als uiterst vangnet dient voor ondernemers die door uitzonderlijke omstandigheden, buiten hun toedoen, niet aan de subsidievoorwaarden kunnen voldoen. Het gaat hierbij om situaties als ernstige ziekte, overlijden of brand. Hierover is uw Kamer per brief geïnformeerd (Kamerstuk 35 420, nr. 233). Van de 548 cases binnen het maatwerktraject zijn er inmiddels 506 afgerond. Het merendeel is via de bestaande uitvoeringsprocessen opgelost. Er zijn 37 zaken voorgelegd aan de commissie bijzondere gevallen. 15 van de 37 zaken zijn door de commissie bijzondere gevallen gehonoreerd, bij 20 zaken zijn alternatieve oplossingen aangedragen en in twee zaken is RVO in afwachting van het advies.
Daarnaast heeft het kabinet, in lijn met de motie van het lid Aukje de Vries (Kamerstuk 25 295, nr. 1674), een onderzoek ingesteld naar hoe ondernemers beter geholpen kunnen worden die als gevolg van verbouwing, overname, ziekte of de startdatum van hun onderneming niet, of in mindere mate, in aanmerking komen voor TVL en NOW. Dit onderzoek en de uitwerking van de opties die hieruit naar voren komen, is in volle gang. Hierin is ook, in lijn met de motie Nijboer (kamerstuk 35 420, nr. 432), problematiek m.b.t. zwangerschapsverlof van ondernemers in de referentieperiode meegenomen. Voor laatstgenoemde groep heeft het kabinet op 31 januari aan uw Kamer meegedeeld dat er binnen de TVL Q4, onder voorbehoud van goedkeuring van de Europese Commissie, een gerichte hardheidsclausule wordt geïmplementeerd. Het kabinet koppelt de uitkomsten van het onderzoek voor wat betreft de andere genoemde groepen snel aan uw Kamer terug. Het is een tijdrovend proces om verschillende opties te onderzoeken en te toetsen op uitvoeringstechnische haalbaarheid en juridische houdbaarheid. Maar het kabinet spant zich er – zoals uit voorgaande mag blijken – voor in om daar waar nodig ondernemers door deze moeilijke periode te helpen.
Hoe vaak is beroep bij een bestuursrechter ingesteld tegen een TVL-beslissing? Zijn er algemene lijnen, conclusies en/of lessen te trekken uit de uitspraken die de rechter heeft gedaan? In hoeveel van alle TVL-beroeps- en/of rechtzaken is de indiener van het beroep (gedeeltelijk) in het gelijk gesteld? Bent u bereid om naar aanleiding van de geleerde lessen en juridische uitspraken het handelingskader voor RVO met betrekkint tot de behandeling van TVL-aanvragen en bijbehorende bezwaar- en beroepsprocedures aan te passen?
In totaal zijn er 17.000 bezwaren aangetekend tegen een TVL-besluit op een totaal van 590.000 TVL-besluiten. Inmiddels heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) in totaal 590 beroepszaken ontvangen, waarvan 187 procedures zijn afgerond. In 40 zaken heeft het CBb het beroep ongegrond verklaard, wat betekent dat de beslissing op bezwaar wordt bevestigd. Verder waren 42 beroepszaken niet ontvankelijk bij het CBb. Het CBb heeft de ondernemer in zeven gevallen gelijk gegeven. In de overige zaken is het beroep door de ondernemer ingetrokken. Waar nodig wordt de uitvoering van de regeling aangepast naar aanleiding van deze zaken. Een belangrijke algemene les die het kabinet getrokken heeft naar aanleiding van deze beroepszaken is dat sectorale afbakening in de TVL zeer lastig uitvoerbaar is. Hieronder volgt een korte opsomming van de belangrijkste uitspraken aan de hand waarvan de behandeling van TVL-aanvragen is aangepast.
Het belangrijkste onderwerp tot nu toe in de beroepszaken is het bepalen van de hoofdactiviteit van de ondernemer met gebruikmaking van SBI-codes uit het handelsregister. De hoofdactiviteit van de onderneming is van invloed op het subsidiebedrag. Een aantal zaken had betrekking op ondernemers die geen volledige, correcte of actuele inschrijving in het handelsregister hadden gedaan. In december 2020 zijn drie tussenuitspraken gedaan over het bepalen van de hoofdactiviteit (ECLI:NL:CBB:2020:996, 997 en 998). RVO heeft sinds deze tussenuitspraken bij overige lopende zaken deze nieuwe werkwijze toegepast. Zo hebben deze zaken in belangrijke mate bijgedragen aan de intrekking van 97 beroepszaken door de ondernemer, nadat RVO de beroepszaken in het licht van de tussenuitspraken heeft getoetst. Mede naar aanleiding van deze tussenuitspraken is vanaf Q1 2021 een gerichte hardheidsclausule opgenomen in de regeling. Hiermee is de mogelijkheid voor RVO opgenomen om alsnog subsidie te verstrekken op basis van een bepaalde hoofdactiviteit als de ondernemer kan aantonen dat op de peildatum daadwerkelijk een bepaalde hoofdactiviteit werd uitgevoerd en de inschrijving in het handelsregister dus onjuist blijkt te zijn.
Op 31 augustus 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:845) heeft het CBb nadere invulling gegeven aan het begrip «start van de activiteiten» in de regeling. Daarbij moet volgens het CBb rekening worden gehouden met de afgifte van vergunningen en andere evidente juridische belemmeringen voor het kunnen en mogen starten van de activiteiten. In reactie hierop past het RVO deze beoordeling toe bij vergelijkbare zaken.
Bent u bekend met de problematiek van (horeca)ketens, die als gevolg van het subsidieplafond in de TVL en het criterium van «groepsverbondenheid» niet voor steun in aanmerking komen? Hoe groot is de groep ondernemingen die hierdoor buiten de boot valt? Welke mogelijkheden biedt de Tijdelijke kaderregeling staatssteun van de Europese Commissie om voor deze groep alsnog een voorziening te treffen, bijvoorbeeld via steun voor niet-gedekte vaste kosten waarvoor een aanzienlijk hoger subsidieplafond geldt? Kunt u hier uitgebreid en gemotiveerd op ingaan? Ziet u aanleiding om in EU-verband de toepasselijkheid van de Tijdelijke kaderregeling staatssteun tegen het licht te houden en te laten evalueren met het oog op toekomstige crises? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet is hiermee bekend. De Tijdelijke Kaderregeling inzake staatssteun ter ondersteuning van de economie vanwege de huidige COVID-19-uitbraak (hierna: de Tijdelijke Kaderregeling) kent diverse vormen van steun. Om ondernemers snel van liquide steun te voorzien heeft Nederland voor wat betreft TVL voor steun op basis van paragraaf 3.1 van het Europese tijdelijk staatssteunkader gekozen. Hiermee is Nederland gebonden aan de staatssteunplafonds uit deze paragraaf. Op 18 november 2021 zijn de staatssteunplafonds verhoogd van € 1,8 mln. naar € 2,3 mln. en € 290.000,– respectievelijk € 345.000,– voor landbouwondernemingen of ondernemingen die actief zijn in de visserij- en aquacultuursector. Deze bedragen zijn doorgevoerd in de TVL, waardoor ondernemers maximale ruimte hebben gekregen om gebruik te maken van de TVL.
Al eerder is een aparte regeling voor het grootbedrijf onder paragraaf 3.12 van het Europees steunkader verkend, die voor ongedekte vaste lasten een hoger maximum van 12 miljoen per groep verbonden ondernemingen kent. Een dergelijke regeling kan grote bedrijven ondersteunen die met substantiële omzetderving te maken hebben. Een regeling onder 3.12 is echter complex en vergt veel van de uitvoering. Zo moeten de daadwerkelijk gemaakte vaste kosten worden aangetoond. Controle daarop kan in de uitvoering enkele jaren in beslag nemen tot de subsidie kan worden vastgesteld. Ook vermindert deze regeling de prikkels bij eigenaren, verhuurders en schuldeisers om verlies te nemen. Daarbij zijn grotere bedrijven doorgaans beter in staat zelf financiering te regelen, kennen ze schaalvoordelen en hebben over het algemeen een sterkere onderhandelingspositie in de keten om doorlopende vaste lasten te beperken. Daarnaast kan het grootbedrijf ook gebruikmaken van de NOW. Om deze redenen heeft het kabinet eerder al besloten dat er geen regeling onder artikel 3.12 wordt opgesteld en kunnen ondernemers gebruikmaken van de mogelijkheden onder artikel 3.1.
In algemene zin lijkt het zinvol om de Tijdelijke Kaderregeling te evalueren, maar dat zou geen gevolgen hebben voor de specifieke situatie binnen de TVL. Er is door Nederland reeds gevraagd om een beoordeling van de gevolgen van de toepassing van het de Tijdelijke Kaderregeling op het speelveld van de interne markt.
Ontvangt u ook signalen van ondernemers die aanlopen tegen het feit dat lockdowns veelal zijn verspreid over twee kwartalen, waardoor zij met de huidige drempels omzetverlies niet vergoed krijgen? Waarom is het niet mogelijk te rekenen aan de hand van de sluitingsperiode: vier weken dicht = vier weken compensatie?
Het kabinet is bekend met deze signalen. Het is begrijpelijk dat dit tot frustraties leidt bij ondernemers die hierdoor geen ondersteuning ontvangen. Het kabinet is bekend met deze signalen. Het is begrijpelijk dat dit tot frustraties leidt bij ondernemers die hierdoor geen ondersteuning ontvangen. De steunmaatregelen zijn generiek van aard. Dit houdt in dat in algemene zin geldt dat bij een kortere periode toevallige omzetschommelingen een grotere rol spelen, waardoor meer niet-corona gerelateerde omzetverliezen gecompenseerd zouden worden van bijvoorbeeld bedrijven die niet door de maatregelen worden getroffen. Ondernemers met substantiële omzetverliezen komen ook bij een langere meetperiode voor de omzet in aanmerking voor de regeling. Een kortere periode kan voordeliger uitpakken voor een specifieke groep ondernemers die nu net onder de omzetdrempel zitten, doordat zij een goede omzet hebben gedraaid in de maanden met minder coronamaatregelen. Daar staat tegenover dat een kortere periode groepen ondernemers zal benadelen die, ook vanwege de maatregelen, grote omzetverliezen buiten de periode hadden.
Het is voor de TVL onuitvoerbaar om af te wijken van de kwartaalsystematiek. De TVL wordt berekend én gecontroleerd op basis van de omzetgegevens uit de btw-aangifte en die wordt per kwartaal gedaan. Om ondernemers snel van liquiditeit te voorzien is de TVL vanwege de omvang een grotendeels geautomatiseerde subsidieregeling. De handmatige controle die nodig zou zijn om de kwartalen om te rekenen naar maanden is, zeker op korte termijn, daarom onuitvoerbaar. Om ondernemers beter tegemoet te komen in Q4 2021 is de omzetverliesdrempel in de TVL verlaagd naar 20 procent. Deze drempel is bij uitzondering verlaagd vanwege de abrupte lockdown. Ondernemers hadden door de korte tijd tussen de aankondiging en de invoering van de lockdown weinig kans om hun bedrijfsvoering tijdig aan te passen. De omzetverliesdrempel in de NOW was al 20 procent. Ten slotte is het risicovol om een regeling open te stellen voor de duur van een maand. Reguliere, niet corona-gerelateerde omzetverliezen komen op deze manier ook sneller in aanmerking voor steun, waardoor het risico op oneigenlijk gebruik groot is. Bovendien vergroot dit ook de kans op misbruik, door bijvoorbeeld omzetmanipulatie.
Daarnaast geldt voor de NOW dat één regeling per maand een te grote druk op UWV zou leggen. Bij de NOW-5 is daarom gekozen voor de tweemaandsperiode november-december, zonder de maand oktober waarin veel minder contactbeperkende maatregelen golden. De toen geldende contactbeperkingen werden voorzien tot en met december. Om administratieve lasten met betrekking tot de vaststellingscontroles bij werkgevers te beperken is er bovendien voor gekozen de NOW niet te verlengen voorbij de jaargrens. Voor de NOW-6 is vanaf januari 2022 vervolgens weer voor een driemaandsperiode gekozen, om ondernemers in het licht van de aangekondigde contactbeperkende maatregelen zoveel mogelijk rust en zekerheid te bieden. Deze omzetperiodes kunnen niet meer worden aangepast. Een wijziging van de omzetperiode gedurende de NOW is juridisch alleen mogelijk als alle werkgevers alsnog een redelijke kans krijgen om een NOW-aanvraag te doen, om een reeds ingediende aanvraag te wijzigen, of als alsnog een keuze wordt geboden tussen verschillende omzetperiodes. Uitvoeringstechnisch is het echter onhaalbaar om al gedane aanvragen voor de NOW-5 handmatig aan te passen, of om binnen de NOW-6 meerdere en verschillende omzetperiodes te hanteren.
Wat is de status van de Aanvullende Tegemoetkoming Evenementen (ATE)? Wanneer gaat deze regeling open?
De ATE ligt nu ter goedkeuring bij de Europese Commissie in Brussel. Als deze goedkeuring binnen is, zal de regeling gepubliceerd worden en opengesteld worden.
Op 23 november 2021 is reeds de prenotificatie gestart, waarna op 17 januari jl. de notificatie is aangevangen. Gedurende deze (pre)notificatie periode heeft de Commissie meerdere malen verduidelijkende vragen gesteld. Om ervoor te zorgen dat ondernemers in de tussentijd op de hoogte gehouden worden is het proces met de status van de openstelling van de regeling op de website van RVO weergegeven. Ondernemers konden zich ook al melden bij RVO in afwachting van de openstelling.
Ziet u ook het probleem dat de detailhandel als gevolg van de lockdowns nauwelijks of geen reserves meer heeft, er geen investeringsruimte is om te innoveren en digitaliseren en het daardoor niet mogelijk is te concurreren met bijvoorbeeld webwinkels? Welke mogelijkheden ziet u om de detailhandel daarin te ondersteunen?
De detailhandel wordt op verschillende manieren ondersteund bij innovatie en digitalisering. De partners achter de Retailagenda, waaronder het Ministerie van EZK, stimuleren innovatieve ontwikkelingen door samen te werken aan het ontwikkelen van nieuwe verdienmodellen en innovatieve oplossingen ter ondersteuning van ondernemers in de detailhandel. In dit verband is het ook goed om het programma Versnelling digitalisering mkb van EZK te noemen, dat ook open staat voor ondernemers in de detailhandel. In het kader van dit programma worden workshops georganiseerd, waarbij studenten uit mbo, hbo en wo praktische adviezen rondom digitalisering bieden aan mkb’ers.
De gevolgen van de beperkende maatregelen voor de reserves van ondernemers zullen verschillen per branche en per individuele ondernemer. De branches mode, schoenen en sport zullen harder zijn geraakt dan bijvoorbeeld de foodsector. Daarnaast zijn ook de individuele omstandigheden van de ondernemer van grote invloed, bijvoorbeeld de vraag of de betreffende ondernemer voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor ondersteunende maatregelen.
Ook voor de coronacrisis zette digitalisering sommige sectoren, waaronder de detailhandel, onder druk. Om in de toekomst levensvatbaar te zijn en te blijven, is het belangrijk dat ondernemers regelmatig hun verdienmodel tegen het licht houden en nadenken over hun bedrijfsstrategie op de langere termijn.
Wat is thans het beroep op de tijdelijk versoepelde regeling Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz)? Kunt u dit laten uitvragen bij gemeentes? Acht u het beschikbare budget toereikend?
Sinds 1 oktober 2021 kunnen zelfstandigen een beroep doen op het tijdelijk versoepelde Bbz. Om een eerste indruk te kunnen krijgen van het beroep op deze regeling is de snelle monitoring onder gemeenten (gestratificeerde schatting) die ook gebruikt werd voor de Tozo doorgezet. De schatting voor het vierde kwartaal van 2021 zal meegenomen worden in de Monitoringsbrief die aan het einde van dit kwartaal naar de Kamer gestuurd wordt. Belangrijk om hierbij de benadrukken is dat het gaat om het geschatte aantal aanvragen. Over het daadwerkelijke aantal verstrekte uitkeringen zijn nog geen gegevens beschikbaar. Deze volgen op een later moment. Er zijn ook nog geen gegevens beschikbaar over de Bbz-uitgaven in 2021. Er zijn geen signalen bekend dat het toegekende budget over 2021 ontoereikend is geweest.
Is u bekend of er gemeenten zijn waar middelen beschikbaar gesteld voor de Tijdelijke Ondersteuning Noodzakelijke Kosten (TONK) nog niet (volledig) zijn uitgegeven? Indien u dit niet weet, kunt u dit nagaan via bijvoorbeeld de VNG? Wat kunt u doen om ervoor te zorgen dat deze middelen niet op de plank blijven, maar alsnog worden ingezet om door de coronacrisis getroffen ondernemers te ondersteunen?
De middelen voor de Tijdelijke Ondersteuning Noodzakelijke Kosten (TONK) zijn via het gemeentefonds beschikbaar gesteld. Gemeenten hebben ruimte om zelf afwegingen hierin te nemen en leggen hierover verantwoording af aan de gemeenteraad. Gemeenten hoeven over de besteding van de middelen dus geen verantwoording af te leggen aan het Rijk. Er is dan ook geen overzicht van de bestedingen. Ook de VNG beschikt niet over dergelijke informatie.
De TONK is per 1 oktober 2021 beëindigd. Gemeenten blijven inwoners die financieel in de knel komen ondersteunen. Dat kan zijn via algemene bijstand of Bbz en zo nodig ook via bijzondere bijstand, noodfondsen of maatwerkloketten.
Eventueel resterende TONK middelen kunnen hiervoor worden ingezet. Eerste signalen die we van enkele gemeenten hebben ontvangen is dat resterende TONK-middelen ook worden ingezet in financiële ondersteuning van inwoners.
Bovendien zijn er geen signalen dat de middelen op dit gebied ontoereikend zijn om de benodigde ondersteuning te bieden. Dit is ook in lijn met de beantwoording op vraag 12 met betrekking tot het Bbz.
Het bericht 'Familiebedrijf Balk Shipyard in Chinese handen' |
|
Inge van Dijk (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA), Hilde Palland (CDA) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Familiebedrijf Balk Shipyard in Chinese handen»?1
Ja
Wat vindt u ervan dat een oer-Hollands familiebedrijf, dat sinds 1798 bestaat, wordt overgenomen door een Chinese investeringsmaatschappij?
Directeur Balk geeft in het bericht aan dat hij groeimogelijkheden ziet voor zijn familiebedrijf. Hij wil zijn activiteiten in Nederland uitbreiden maar heeft zelf niet de middelen voor de noodzakelijke investeringen. Ik waardeer het positief dat de overname door een nieuwe investeerder maakt dat deze werf kan groeien en dat betrokken partijen vertrouwen hebben in de groeimogelijkheden binnen deze voor Nederland belangrijke sector. Voor het zomerreces zal ik uw Kamer informeren over hoe ik deze en andere industriële bedrijven wil faciliteren in de doorontwikkeling met strategisch industriebeleid.
In hoeverre past een dergelijke overname in het (maak)industrie- en familiebedrijvenbeleid dat het kabinet voert of voor ogen heeft en bij slimme, strategische industriepolitiek?
Zie antwoord vraag 2.
Is u bekend of behalve de Zhongying International Holding Group nog andere partijen, binnen Nederland of binnen Europa, geïnteresseerd of kandidaat waren om Balk Shipyard te helpen doorgroeien? Indien u dit niet weet, wilt u dit nagaan?
De directie van Balk Shipyard heeft mij laten weten dat in de zoektocht naar nieuwe investeerders meerdere opties serieus zijn onderzocht.
Welke financieringsinstrumenten zijn er voor bedrijven in de maritieme maakindustrie, zoals Balk Shipyard, om te kunnen groeien?
Voor bedrijven in de maritieme maakindustrie zijn als generieke financieringsregelingen de Borgstelling MKB-Kredieten (BMKB) en de Garantiefaciliteit Ondernemingsfinanciering (GO) beschikbaar. Dit zijn kredieten waarbij de staat garant staat voor een deel van het bedrag. De BMKB biedt een overheidsborgstelling tot en met EUR 1,35 miljoen, deze wordt door financiers ingezet bij financieringen tot ca. EUR 5 miljoen. De GO faciliteit biedt een 50% staatsgarantie op leningen tussen de EUR 1,5 – 150 miljoen.
Verder wordt met het Dutch Future Fund (DFF) geïnvesteerd in andere risicokapitaalfondsen zodat via die investeringsfondsen de beschikbare hoeveelheid kapitaal voor Nederlandse innovatieve groeibedrijven wordt vergroot. Ten slotte kunnen ondernemers met duurzame investeringsprojecten ook bij Invest-NL terecht.
Welke informatie heeft u over de Zhongying International Holding Group? Waar is dit bedrijf gevestigd, welke personen en/of partijen zitten hierachter? In welke sectoren en landen heeft de Zhongying International Holding Group nog meer geïnvesteerd? Heeft deze investeringsmaatschappij nog meer investeringen of overnames gedaan in Nederland? Indien ja, welke?
Het kabinet verzamelt geen informatie over vestigingslocaties, bedrijfs- en/of eigendomsstructuren van bedrijven zolang dit niet is vereist voor wet- en regelgeving. Ik heb daarom geen informatie over in welke sectoren en landen de Zhongying International Holding Group investeert en of de investeringsmaatschappij meer investeringen of overnames in Nederland heeft gedaan.
Is of wordt deze overname getoetst, bijvoorbeeld in het kader van de Wet veiligheidstoets investeringen, fusies en overnames, die met terugwerkende kracht zal gelden vanaf peildatum 8 september 2020?
Het wetsvoorstel Veiligheidstoets investeringen, fusies en overnames (Vifo) ziet toe op twee categorieën ondernemingen: vitale aanbieders en bedrijven op het gebied van sensitieve technologie. Balk Shipyard is geen aanbieder van een vitaal proces in de zin van het wetsvoorstel. Ook lijkt het er gezien de aard van de onderneming op dat zij geen eigenaar zijn van, dan wel controle hebben over of directe toegang tot sensitieve technologie. Mocht er wel sprake zijn van sensitieve technologie met risico’s voor de nationale veiligheid, dan kan de overname met terugwerkende kracht worden getoetst bij inwerkingtreding van de wet.
Hoezeer verwacht u dat deze overname op korte of (middel)lange termijn gevolgen zal hebben voor de (internationale) positie van de Nederlandse maritieme sector, waarover u in de kabinetsbrief «Visie op de toekomst van de industrie in Nederland»2 schrijft dat Nederland leidend is in clusters als agrofood, de maritieme sector en de machinebouw en dat het verleden als zeevarende natie zich nog altijd vertaalt in een vooraanstaande positie in de maritieme sector?
In de loop van de tijd zijn meerdere toonaangevende Nederlandse jachtenbouwers overgenomen door buitenlandse investeerders. Deze investeringen hebben veelal de verdere groei van de betreffende bedrijven mogelijk gemaakt, hun concurrentiepositie versterkt en daarmee bijgedragen aan de sterke internationale positie van de Nederlandse maritieme maakindustrie. Er is geen aanleiding te veronderstellen dat dit in het geval van Balk Shipyard anders zou zijn. Dat neemt niet weg dat we wel goed oog moeten hebben voor de bredere internationale uitdagingen waar de Nederlandse (maritieme) maakindustrie mee te maken heeft op het gebied van onder andere kennisbescherming, een gelijk speelveld, verduurzaming en digitalisering. Het kabinet onderhoudt hierover goede contacten met de sector onder meer op basis van het Maritiem Masterplan.
Welke afspraken zijn er met Zhongying International Holding Group gemaakt over bijvoorbeeld vestiging in Nederland, op Urk, investeringen in de regio en behoud van werkgelegenheid?
De overname van Balk Shipyard betekent niet dat bedrijfsactiviteiten naar het buitenland worden verplaatst. Het is juist de intentie van de overname om de Nederlandse activiteiten van de werf uit te breiden. Het is aan de betrokken partijen zelf om eventueel nadere uitspraken te doen over de afspraken die gemaakt zijn bij de overname.
Hoe groot is het risico dat Balk Shipyard, als gevolg van de groeiambities, alsnog uit Urk zal vertrekken? Wat is in dat kader de stand van zaken met betrekking tot de aanleg van een buitendijkse haven die hiervoor nodig zou zijn?
Balk Shipyard heeft mij laten weten de voorgenomen groei in Urk te willen realiseren. De buitendijkse haven geeft ondernemers zoals Balk Shipyard de gewenste ruimte om te groeien en te innoveren. Afgelopen zomer is het hernieuwde inpassingsplan van de Provincie Flevoland vastgesteld en dit plan ligt nu bij de Raad van State. De zitting is op 17 februari 2022. De aanbesteding kan beginnen zodra het inpassingsplan onherroepelijk wordt. Er is overeenstemming over het gebruiken van de benodigde gronden buitendijks van het Rijk en het waterschap. Ook is er overeenstemming met de ondernemers, waaronder Balk Shipyard, die zich op de haven willen vestigen.
Bent u bereid zich er maximaal voor in te spannen dat Balk Shipyard op Urk blijft en daarmee bedrijvigheid, kennis, innovatie en werkgelegenheid voor Nederland behouden blijven? Indien ja, op welke manieren?
Er is op dit moment geen aanleiding te veronderstellen dat Balk Shipyard zijn activiteiten in Nederland vanwege de overname zou beëindigen.
Kunt u aangeven hoe het kabinet denkt een maritiem cluster als het Maritiem Cluster Urk de voorwaarden te kunnen bieden door te groeien, ondersteund door onder andere de Regio Deal Noordelijk Flevoland, zonder speelbal te worden van internationale, geopolitieke ontwikkelingen?
De Nederlandse maritieme sector, inclusief het cluster Urk, heeft internationaal een sterke positie dankzij een groot aantal ondernemende, innovatieve bedrijven en toonaangevende kennisinstellingen. Het kabinet ondersteunt deze sector, onderdeel van de Topsector Water en Maritiem, heel nadrukkelijk. Zo is onlangs nog via de R&D-regeling mobiliteitssectoren EUR 52,9 mln. toegekend voor de ontwikkeling van emissieloze technologie voor schepen waarmee in de toekomst internationaal het verschil gemaakt kan worden. Meer lokaal dragen Rijk en regio met de Regio Deal Noordelijk Flevoland EUR 30 mln. bij om de brede welvaart in de regio te verbeteren. Het gaat hier nadrukkelijk om het versterken van de duurzame economische kansen van Noordelijk Flevoland, met een investering van EUR 14,5 mln. in het Maritiem Cluster Urk, waaronder de fysieke ingrepen aan de buitendijkse servicehaven en binnendijks bedrijventerrein, innovatie en talentontwikkeling. In de Regio Deal wordt tevens inhoudelijk en financieel bijgedragen aan de verbreding van de economie in het gebied door te investeren in smart mobility. Om internationaal te concurreren is echter ook een gelijk speelveld nodig. Het kabinet volgt daarom actief de potentiële bedreigingen hiervan en spant zich in om deze waar mogelijk te bestrijden.
Het bericht ‘Verdrievoudiging van bedreigingen en geweld tegen gemeenteraadsleden’ |
|
Hilde Palland (CDA), Inge van Dijk (CDA) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Verdrievoudiging van bedreigingen en geweld tegen gemeenteraadsleden»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de uitkomst van het onderzoek waarin 15 procent van de raadsleden aangeeft dat ze de afgelopen raadsperiode te maken kregen met bedreiging of geweld, drie keer zoveel als bij een vergelijkbare peiling in 2015?
Geweld en bedreigingen kunnen grote negatieve impact hebben op het persoonlijk leven van raadsleden en hun gezin en kan het functioneren van raadsleden negatief beïnvloeden. Deze cijfers laten zien dat bedreiging en geweld een risico vormen voor onze democratische rechtsstaat. Het is van groot belang dat raadsleden die hiermee te maken krijgen de juiste ondersteuning krijgen. Ook moet aan de voorkant helder zijn dat agressie en intimidatie niet getolereerd wordt. Daarom zet ik me de komende tijd samen met het Netwerk Weerbaar Bestuur extra in voor normstelling, steun na een incident en opvolging richting de dader.
Heeft u inzicht in de ontwikkeling van het aantal gevallen van intimidatie en bedreiging, per mail of brief, via sociale media, telefonisch en op straat?
Ik vind het belangrijk om periodiek te monitoren hoe het aantal gevallen en de vorm van intimidatie en bedreiging onder raadsleden en andere decentrale politieke ambtsdragers zich ontwikkelt. Sinds 2010 laat ik daarom iedere twee jaar de Monitor Integriteit en Veiligheid2 uitvoeren. In deze monitor wordt ook gemeten op welke wijze intimidatie of bedreiging plaatsvindt en hoe zich dit ontwikkelt ten opzichte van voorgaande jaren. Op dit moment vinden de voorbereidingen plaats voor een nieuwe monitor. De resultaten hiervan deel ik voor de zomer met uw Kamer.
Hoe beoordeelt u de uitkomst van het onderzoek, dat een kwart van de raadsleden die te maken had met intimidatie of bedreiging aangeeft dat het hun functioneren heeft beïnvloed (in 2015 was dat nog 15 procent)?
Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 2.
Bent u bereid om in overleg met de Nederlandse Vereniging voor Raadsleden te onderzoeken of de nazorg en ondersteuning van bedreigde raadsleden aansluit bij de wensen en verwachtingen van raadsleden?
Ik werk nauw samen met de Nederlandse Vereniging voor Raadsleden en andere beroeps- en belangenverenigingen van politieke ambtsdragers aan de ondersteuning en nazorg van bedreigde politieke ambtsdragers. In 2019 is hiervoor het Ondersteuningsteam Weerbaar Bestuur opgericht. Het Ondersteuningsteam staat politieke ambtsdragers die geconfronteerd worden met vraagstukken rondom de eigen veiligheid bij met raad en daad. Daarnaast biedt het ondersteuningsteam een breed en snel in te schakelen netwerk van vakgenoten, experts en ervaringsdeskundigen. Het is bedoeld als aanvulling op de ondersteuning die in de eigen organisatie, door bijvoorbeeld griffier of burgemeester, geboden wordt.
Het ondersteuningsteam heeft in de zomer van 2021 onderzoek3 gedaan naar de ervaren ondersteuning bij veiligheidsincidenten onder politieke ambtsdragers. Dit onderzoek werd gefinancierd door het Ministerie van BZK. Daaruit blijkt dat de ondersteuning die men heeft gehad over het algemeen als positief wordt omschreven. Een meerderheid van de raadsleden (64%) beoordeelt de inhoud van de ondersteuning als voldoende of ruim voldoende nuttig.
Aan raadsleden is ook naar verbeterpunten omtrent de huidige ondersteuning gevraagd. Zij geven aan dat het bespreekbaar maken van belang is en dat hier meer aandacht aan besteed mag worden, bijvoorbeeld in de vorm van voorlichting, advies of training. Om hier opvolging aan te geven voert het Ondersteuningsteam verschillende acties uit in het kader van de «weerbare raad», zoals de inzet van regioambassadeurs en het organiseren van voorlichting aan gemeenteraden en colleges van burgemeester en wethouders over ondersteuning en nazorg na een incident.
Uiteraard blijf ik ook graag kijken met de Nederlandse Vereniging voor Raadsleden en andere beroeps- en belangenverenigingen hoe nazorg en ondersteuning nog beter kan aansluiten bij de wensen en verwachtingen van raadsleden en andere politieke ambtsdragers.
Welke maatregelen neemt u om intimidatie en bedreiging van raadsleden tegen te gaan, zeker waar dat hun functioneren beïnvloedt en wordt hierbij ook gedacht aan maatregelen of initiatieven naar analogie van PersVeilig of HandenAfVanHulpverleners of een overkoepelende maatschappelijke aanpak voor toenemende dreiging richting deze verschillende doelgroepen?
De maatregelen die ik samen met de partners van het Netwerk Weerbaar Bestuur neem, zijn gericht op normeren, preventie en steun en nazorg na een incident.
In het najaar van 2021 is een collectieve norm tegen intimidatie en agressie tegen decentrale politieke ambtsdragers ontwikkeld. De collectieve norm die ontwikkeld is door PersVeilig was hiervoor een van de inspiratiebronnen. Deze norm is samen met raadsleden, de Nederlandse Vereniging voor Raadsleden en andere politieke ambtsdragers ontwikkeld. De norm is: intimidatie en agressie zijn onacceptabel, de afspraak is dat grensoverschrijdend gedrag altijd wordt gemeld en er zo nodig aangifte wordt gedaan. Het raadslid wordt hierbij ondersteund door de griffier en burgemeester en krijgt passende nazorg. Met het uitdragen van deze norm geven we een belangrijk signaal naar de dader en de buitenwereld: bedreiging en geweld zijn onacceptabel.
Verder kunnen raadsleden gebruik maken van de kosteloze woningscan. Tijdens de woningscan brengt een veiligheidsadviseur in kaart wat de veiligheidsrisico’s zijn en gaat daarover in gesprek met het raadslid. Na een incident of bij een gevoel van onveiligheid kunnen raadsleden ook contact opnemen met het eerdergenoemde Ondersteuningsteam Weerbaar Bestuur.
Onder leiding van het Ministerie van Justitie en Veiligheid wordt het netwerk Weerbaarheid tegen Ondermijning opgezet. In dit netwerk in opbouw komen professionals van met name JenV en BZK bijeen en worden over de hele linie methoden en werkwijzen gedeeld om de weerbaarheid van personen, organisaties of structuren tegen ondermijning te versterken. Onderdeel daarvan is ook het versterken van de weerbaarheid van professionals/werknemers in het publieke domein en de strafrechtketen, tegen bijvoorbeeld bedreigingen van criminelen bij de uitoefening van hun werk.
Ik trek samen op met andere ministers om het signaal af te geven dat bedreiging en geweld tegen mensen met een publieke taak onacceptabel zijn. Dit wordt onder meer gedaan door agressie en geweld tegen personen met een publieke taak harder te bestraffen, zoals is vastgelegd in de Eenduidige Landelijke Afspraken (ELA) tussen de politie en het Openbaar Ministerie.
Kan het wetsvoorstel «doxing» ook behulpzaam zijn voor raadsleden (en wethouders en burgemeesters) en wanneer kan de Kamer het wetsvoorstel «doxing» tegemoet zien? Is het advies van de Autoriteit Persoonsgegevens inmiddels ontvangen?
Het wetsvoorstel strafbaarstelling gebruik persoonsgegevens voor intimiderende doeleinden van de Minister van Justitie en Veiligheid stelt strafbaar het zich verschaffen, verspreiden of anderszins ter beschikking stellen van andermans persoonsgegevens met het doel een ander te intimideren (hierna ook: strafbare doxing). Eenieder kan hiervan slachtoffer worden. Ook als raadsleden, wethouders of burgemeesters slachtoffer worden van strafbare doxing is de strafbepaling dus van toepassing.
Het advies van de AP over het wetsvoorstel is inmiddels ontvangen4 en het wetsvoorstel is aangeboden aan de Raad van State. Zo snel als mogelijk na ontvangst van het advies van de Raad van State zal de Minister van Justitie en Veiligheid het wetsvoorstel doe toekomen aan uw Kamer.
Het bericht 'Meer dan miljoen spaarders lopen fiscale teruggave mis door wetswijziging' |
|
Folkert Idsinga (VVD), Inge van Dijk (CDA) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris economische zaken) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van bovenstaand bericht?1
Ja.
Klopt het volgens u dat meer dan een miljoen spaarders geen of mogelijk niet rechtsgeldig bezwaar hebben aangetekend tegen hun box 3-heffing in 2017 en 2018 en daardoor geen recht meer hebben op herziening van hun box 3-belasting? Wat is de precieze omvang van de totale groep spaarders voor 2017 en voor 2018 en welk gedeelte van de groep heeft rechtsgeldig bezwaar gemaakt? En welke groep heeft geen of mogelijk niet rechtsgeldig bezwaar aangetekend?
Het aantal aangiften van belastingplichtigen waarin box 3 is aangegeven was in 2017 2,9 miljoen en daalde in 2018 naar 2,6 miljoen vanwege de verhoging van het heffingvrije vermogen van € 25.000,– naar € 30.000,–. Circa 68.000 belastingplichtigen hebben rechtsgeldig bezwaar gemaakt tegen de aanslagen inkomstenbelasting van 2017 en circa 50.000 tegen de aanslagen inkomstenbelasting van 2018. In totaal gaat het om ongeveer 120.000 bezwaarschriften.
In 2017 hadden circa 1,3 miljoen belastingplichtigen uitsluitend bank- en spaartegoeden, verdeeld over circa 1,2 miljoen aangiftes. In 2018 waren er circa 1,0 miljoen van aangiften waarin uitsluitend bank- en spaartegoeden zijn aangegeven. Ongeveer 13.000 van deze spaarders zijn onderdeel van de massaal bezwaarprocedure voor 2017 en 9.000 van hen voor 2018.
Wat vindt u van de wenselijkheid van de manier waarop de in 2016 ingevoerde wijziging van de massaalbezwaarprocedure nu uitwerkt, waardoor mensen die geen of mogelijk niet rechtsgeldig bezwaar hebben aangetekend, geen recht hebben op teruggave, ondanks dat de box 3-heffing volgens de Hoge Raad in 2017 en 2018 in strijd is geweest met de fundamentele rechten van spaarders op bezit en het discriminatieverbod?
De reikwijdte van de groep belastingplichtigen die in aanmerking komen voor herstel is op dit moment nog niet bepaald, maar wij zullen zeer serieus meewegen of de groep die geen bezwaar heeft gemaakt ook onder het rechtsherstel zal vallen. Zodra de uitwerking helder is, zal ik de Kamer hierover informeren.
Deelt u onze veronderstelling dat de wijziging op de massaalbezwaarprocedure uit 2016 nu met name de groep raakt van spaarders, veelal ouderen, die nagenoeg uitsluitend geld op een spaarrekening hadden staan en die (dus) nooit hoge beleggingsrendementen hebben behaald omdat beleggen voor hen gelijk staat aan gokken, en die zich gewoon gevoegd hebben naar de wet en geen of mogelijk niet rechtsgeldig bezwaar hebben aangetekend tegen hun aanslag, terwijl de regeling van box 3 nu in strijd blijkt met hun rechten?
Het ligt inderdaad voor de hand dat met name belastingplichtigen met nagenoeg uitsluitend laag renderende vermogensbestanddelen, zoals bank- en spaartegoeden, baat hebben bij het arrest van de Hoge Raad. Het is mij niet bekend of dit specifiek een groep ouderen is.
Wat zijn de gevolgen van de uitspraak van de Hoge Raad voor spaarders die bezwaar hebben gemaakt en kunt u een inschatting geven van de budgettaire gevolgen van de uitspraak? Kunt u ook een inschatting maken van de budgettaire gevolgen indien alle spaarders in box 3 een teruggave zouden krijgen, op basis van de aangiftegegevens die bekend zijn bij de Belastingdienst, waarin spaarders hun bank- en spaartegoeden en hun box 3-vermogen aangeven?
Het bieden van rechtsherstel heeft grote budgettaire consequenties. De omvang van de budgettaire gevolgen is onder andere afhankelijk van de interpretatie van het arrest en de omvang van de groep burgers die in aanmerking komt voor rechtsherstel. De budgettaire gevolgen van de verschillende opties worden momenteel in kaart gebracht.
Herinnert u zich uw uitspraak in het debat over het Pakket Belastingplan 2022 «…dat is een reden waarom ik het inderdaad verstandig vind om in huis een aantal scenario's te ontwikkelen over wat we zouden kunnen verwachten bij verschillende uitspraken van de Hoge Raad»?2 Kunt u het scenario met de Kamer delen dat op de huidige situatie ziet?
Er is gekeken naar wat de gevolgen zouden kunnen zijn van mogelijke uitkomsten van de Hoge Raad. Voor het geval een vergaand rechtsherstel zou moeten worden geboden is een begin gemaakt van een onderzoek op welke wijze dit voor de burger efficiënt zou kunnen gebeuren binnen de uitvoeringstechnische mogelijkheden van de Belastingdienst.
Welke oplossingsrichtingen overweegt u in reactie op de uitspraak van de Hoge Raad? Hoe belicht u daarbij ook de positie van spaarders die geen of mogelijk niet rechtsgeldig bezwaar hebben gemaakt in 2017 en 2018?
Voor burgers en de Belastingdienst is het belangrijk dat het herstel van aanslagen recht doet aan het arrest van de Hoge Raad, tijdig, zorgvuldig en zo eenvoudig mogelijk gebeurt. Dit is een grote uitdaging voor de Belastingdienst. Voor een uitvoerbare wijze van herstel dient een oplossing te worden gekozen die voor de verschillende belastingjaren zo eenvormig mogelijk is en zoveel mogelijk geautomatiseerd en massaal kan worden uitgevoerd. Verschillende opties voor de vormgeving van de hersteloperatie worden momenteel in kaart gebracht. Zoals ik in antwoord op vraag 3 heb aangegeven is de reikwijdte van de groep belastingplichtigen die in aanmerking komt voor herstel op dit moment nog niet bepaald.
Hoe bent u voornemens te gaan anticiperen op de jaren na 2018, waarin vergelijkbare uitspraken van de Hoge Raad op vergelijkbare bezwaarprocedures te verwachten zijn?
Het arrest is geldend recht per 24 december 2021. Naast de aanslagen van burgers die zijn aangesloten bij de massaal bezwaarprocedure over de jaren 2017 en 2018, heeft het arrest ook gevolgen voor alle aanslagen die per 24 december 2021 nog moeten worden opgelegd en alle aanslagen waarover al wordt geprocedeerd of zal worden geprocedeerd. De in deze procedures geformuleerde rechtsvraag is nagenoeg gelijk aan die van de procedures 2017 en 2018. Het aan de Hoge Raad voorleggen van de box 3-rechtsvraag voor 2019 en 2020 zal daarom naar verwachting niet tot een ander oordeel leiden dan het oordeel gegeven in het arrest van 24 december 2021 voor wat betreft het oordeel over het stelsel.
Hoe bent u voornemens te gaan anticiperen op de mogelijkheid dat ten aanzien van de procedures tot en met 2016 die nu aan het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) zijn voorgelegd, maar ook ten aanzien van de procedures in alle daarop volgende jaren die nog zullen worden voorgelegd aan het EHRM, het EHRM oordeelt dat inderdaad sprake is van strijdigheid met het recht op bezit en het discriminatieverbod van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens, waardoor alsnog álle spaarders voor al die jaren zullen moeten worden gecompenseerd?
Het arrest van de Hoge Raad heeft betrekking op het sinds 2017 geldende box 3-stelsel. Het EHRM heeft nog niet geoordeeld over de jaren 2013 tot en met 2016. Het bieden van rechtsherstel over die jaren terwijl de juridische procedure bij het EHRM nog niet is afgerond is prematuur.
Mijn ambtsvoorganger heeft toegezegd dat als het EHRM in de procedures over de jaren 2013 en 2014 op regelniveau een schending van artikel 1 Eerste Protocol van het EVRM vaststelt en in die procedures een financiële genoegdoening voor de jaren 2013 en 2014 toekent aan de indieners van de klacht, deze overeenkomstig wordt toegekend aan de belastingplichtigen die onder de massaal bezwaarprocedure uit de aanwijzing voor 2013 en 2014 vallen, ervan uitgaande dat het EHRM voor hen eveneens een dergelijke schending zou hebben vastgesteld en aan hen een financiële genoegdoening zou hebben toegekend.
Hoe gaat u de Kamer proactief betrekken bij de te zetten vervolgstappen?
Op 24 januari 2022 heb ik de Kamer op hoofdlijnen meegenomen in de keuzes die nog gemaakt moeten worden en welke dilemma’s met betrekking tot de oplossingsrichtingen spelen. In het door de vaste commissie van Financiën voorgestelde debat op 2 februari zal ik hierover met uw Kamer van gedachten wisselen.
Wilt u de bovenstaande vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Bijlage: Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl
Het volgens het kabinet benodigde onderzoek om de sportsector toe te voegen aan de groep van essentiële sectoren op basis van de motie Van de Berg c.s. |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA), Rudmer Heerema (VVD), Jeanet van der Laan (D66), Inge van Dijk (CDA) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Tijdens het plenaire debat over de ontwikkelingen rondom het coronavirus van 21 december 2021 heeft het kabinet aan de motie Van den Berg c.s.1 oordeel Kamer gegeven en deze motie is met ruime meerderheid van stemmen aangenomen; klopt het dat u zelf van mening was dat er nog onderzoek gedaan moest worden om deze motie tot uitvoer te brengen? Wat is de stand van zaken van dit onderzoek? Is het al klaar? Zo ja, wanneer kan de Kamer het besluit verwachten om de sportsector toe te voegen aan de groep van essentiële sectoren? Zo nee, waarom heeft u dit nog niet klaar?
Uit de wet blijkt dat essentiële detailhandel en dienstverlening hoofdzakelijk gericht zijn op het verstrekken van producten ten behoeve van de eerste levensbehoeften. Het is nodig dat deze sectoren vrij toegankelijk blijven om te kunnen voorzien in de eerste levensbehoeften van mens en dier. Het kabinet stelt vast voor welke sectoren bepaalde maatregelen van toepassing zijn. Hierbij wordt bezien wat nodig is gelet op de epidemiologische situatie en wordt dit afgezet tegen de sociaalmaatschappelijke en economische effecten van eventuele maatregelen. De kwalificatie «essentieel» en «niet-essentieel» betekent niet dat winkels en dienstverlening die niet essentieel of niet uitgezonderd zijn, maatschappelijk niet van belang zijn. De kwalificatie is uitsluitend bedoeld om onderscheid te maken tussen enerzijds producten en diensten die zijn gericht op de eerste levensbehoeften, die voor eenieder vrijelijk toegankelijk dienen te zijn, en andere producten en diensten anderzijds. Het kabinet erkent evenwel dat sport en bewegen een cruciale functie heeft voor de gezondheid van de mensen. Daarom heeft het kabinet uitgesproken dat sport een hoge prioriteit heeft, ook al valt het niet onder de definitie van essentiële detailhandel en/of dienstverlening.
Bent u het met de indieners van deze motie eens dat fitte, gezonde en weerbare Nederlanders significant ondervertegenwoordigd zijn in ziekenhuis- en ic-opnames en dat daarmee het voldoende kunnen sporten en bewegen deel van de oplossing is om uit deze coronacrisis te komen?
Ja, een gezonde leefstijl, waar sport en bewegen een belangrijk onderdeel van is, verkleint de kans op een ernstig ziekteverloop met COVID-19. Een gezonde en fitte samenleving zorgt voor een lagere ziektelast door COVID-19 en ook een lagere druk op de zorg.
Bent u bekend met reeds gedane onderzoeken als het gaat om het effect van de coronacrisis op fitheid, gezondheid, mentale en fysieke weerbaarheid en sportdeelname?2 Zo ja, heeft u deze wetenschappelijke onderzoeken ook meegewogen? Zo nee, kunt u deze (kleine greep uit) reeds gedane onderzoeken zo snel mogelijk betrekken bij de uitvoering van de motie Van den Berg c.s.?
Ja, deze en overige onderzoeken (waaronder de monitor Sport en Corona III3 en IV4 van het Mulier Instituut) worden betrokken bij de besluitvorming. Het kabinet neemt de besluiten mede op basis van de adviezen van het OMT en ook zij nemen wetenschappelijke onderzoeken mee in hun advies.
Wat heeft u nu nog aan extra onderzoek nodig, naast alle onderzoeken die er nationaal en internationaal gedaan zijn, om zo spoedig mogelijk uitvoering te geven aan de met ruime meerderheid aangenomen motie Van den Berg c.s., zodat Nederlanders weer kunnen gaan sporten en bewegen om fit, gezond en weerbaar te worden tijdens deze coronacrisis en daarmee onderdeel kunnen zijn van de oplossing?
Vrijdag 14 januari jl. heeft het kabinet vanwege het grote belang van sport en bewegen besloten een groot deel van de sportbeoefening weer toe te laten. Daardoor is zowel binnen- als buitensport weer mogelijk voor alle leeftijden en zit er geen sluitingstijd aan sportlocaties. Ook in de openbare ruimte mogen mensen weer sporten, zonder maximum van aantal mensen bij elkaar. In een volgend besluitvormingsmoment wordt gekeken of amateurwedstrijden tussen clubs weer mogelijk zijn.
Het bericht ‘Arrest vermogenstaks volgend hoofpijndossier voor fiscus’ |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris economische zaken) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van bovenstaand artikel?1
Ja.
Herinnert u zich mijn vragen van 16 augustus 2021 naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland dat de belasting op spaartegoeden en beleggingen zoals de fiscus sinds 2017 oplegt strijdig is met het Europees discriminatieverbod, en dat ik u onder meer vroeg of u van mening was dat deze uitspraak wederom aantoont dat nog meer snelheid is geboden om de forfaitaire heffing in box 3 op basis van een veronderstelde vermogensmix die niet overeenstemt met werkelijk behaald rendement aan te pakken?2
Ja.
Kunt u gezien de zeer recente uitspraak van 24 december 2021 van de Hoge Raad nogmaals antwoord geven op de vraag of u van mening bent dat de huidige box 3 heffing nog tot 2025 overeind kan blijven, nu naast bovengenoemde uitspraak ook deze uitspraak er van de Hoge Raad er ligt? Indien ja, zou u dat dan willen onderbouwen?
De wetgeving is momenteel niet in lijn met het arrest van de Hoge Raad. Het is onwenselijk om deze situatie voort te laten bestaan tot de invoering van de vermogensrendementsheffing over het werkelijke rendement met de beoogde inwerkingtredingsdatum 2025. Onderzocht wordt wat de mogelijkheden zijn om de wetgeving eerder aan te passen.
Hoewel systeemtechnische uitdagingen er mede verantwoordelijk voor zijn dat de datum van het invoeren van een heffing op werkelijk rendement nu staat op 2025, zou u kunnen aangeven welke acties wel mogelijk zijn om deze datum naar voren te kunnen halen? Welke processen en systeemaanpassingen kunnen versneld worden, tegen welke kosten, en wat zijn de consequenties voor andere projecten met ICT-gevolgen bij de belastingdienst? En wat zou dan een zo vroeg mogelijke datum zijn om de heffing op werkelijk rendement, of elementen daarvan, eerder uit te voeren?
De mogelijkheden om de wetgeving op een verantwoorde wijze eerder aan te passen dan per 2025 zijn onder andere afhankelijk van de technische maakbaarheid van de systemen van de Belastingdienst, de uitvoerbaarheid waaronder de ruimte in het IV-portofolio, de aanlevering van gegevens door ketenpartners, het doenvermogen van burgers en de beschikbare tijd voor een zorgvuldig wetgevingsproces. Momenteel worden diverse opties onderzocht om de wetgeving aan te passen.
Wanneer kan de kamer een reactie van het kabinet op de uitspraak van de Hoge Raad tegenmoet zien, inclusief hoe om te gaan met de bezwaarschriften?
Op 2 februari is een debat ingepland waarbij wij hierover met elkaar van gedachte zullen wisselen.
Bijlage: Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl
De aanleg van glasvezel in het Westland. |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Stef Blok (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Snel internet toch weer in beeld»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het voor zowel particulieren als bedrijven, zoals in de glastuinbouwsector, van groot belang is dat zij ook in het buitengebied kunnen beschikken over glasvezel, vanwege de toenemende afhankelijkheid van digitalisering en van snelle, betrouwbare internetverbindingen voor bijvoorbeeld thuiswerken en online zakendoen?
Ik deel de mening dat het voor zowel particulieren als bedrijven in de buitengebieden van Nederland van belang is dat zij, met het oog op de toenemende digitalisering, kunnen beschikken over een snelle en betrouwbare internetverbinding. Dat kan een glasvezelverbinding zijn, maar ook andere technieken kunnen hiervoor geschikt zijn.
Wat is de huidige stand van zaken met betrekking tot de aanleg van glasvezel in het Westland? Kunt u de ontwikkelingen schetsen vanaf het moment dat aanbieder Delta Fiber aangaf zich te willen terugtrekken uit het samenwerkingsverband met de gemeente Westland (december 2020)?
Voor de beantwoording van deze vragen heb ik contact gezocht met Delta Fiber en de gemeente Westland.
In december 2020 heeft Delta Fiber aan de bewoners in het buitengebied van Westland laten weten dat de eerder aangekondigde aanleg van glasvezel in het gebied niet doorgaat. Dit als gevolg van te hoge aanlegkosten. Volgens Delta Fiber is er daardoor geen sluitende business case te maken. De hoge aanlegkosten zijn het gevolg van de complexiteit van het gebied, dat zich kenmerkt door veel waterkeringen en dijken en smalle bermen. Hierdoor zijn er veel extra ingrepen nodig om het netwerk aan te leggen, zoals boringen onder waterwegen en het vrezen van sleuven in asfalt. Daarnaast is er afstemming nodig met veel eigenaren van privégrond waar doorheen gegraven moet worden. Voornoemde factoren maken de uitvoering complex en tijdrovend en daardoor kostbaar. Er is door Delta Fiber naar alternatieve aanlegroutes gekeken, maar ook die bleken complex en te kostbaar. Voor zover mij bekend, spelen er geen andere factoren mee die de aanleg van glasvezel door Delta Fiber in de weg staan.
Gelijktijdig met het besluit om geen glasvezel aan te leggen, heeft Delta Fiber laten weten het bestaande coaxnetwerk in het gebied op te waarderen naar de zogenaamde DOCSIS 3.1 standaard. Hiertoe wordt alle apparatuur in het netwerk en bij de eindgebruiker vernieuwd, waardoor de stabiliteit en de snelheid van het netwerk fors verbetert. Hierdoor krijgen eindgebruikers de beschikking over een internetsnelheid van ten minste 200 Megabit per seconde (Mbps) en is opwaardering mogelijk naar 1 Gigabit per seconde (Gbps). Op dit moment is 85% van werkzaamheden voltooid en verwacht wordt dat aan het einde van dit kwartaal de opwaardering grotendeels is afgerond.
Daarnaast heeft Delta Fiber specifiek voor de kern Heenweg en de bedrijventerreinen in Westland gekeken of de aanleg van glasvezel alsnog mogelijk is. Voor Heenweg en de grotere bedrijventerreinen bleek er wel een business case te maken en daar is of wordt gestart met de aanleg van glasvezel. Voor de kleinere bedrijventerreinen is Delta Fiber nog aan het inventariseren of er een sluitende business case mogelijk is.
Is het juist dat hoge kosten, als gevolg van de complexiteit van het gebied (met veel dijken, smalle bermen en sloten) de aanleg van glasvezel in het Westland in de weg staat? In hoeverre spelen nog andere factoren mee?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat digitalisering, waaronder het kunnen beschikken over snel internet, een maatschappelijk belang is, wat overheidsingrijpen rechtvaardigt indien sprake is van marktfalen?
Ja, ik deel de mening dat het kunnen beschikken over snel internet een maatschappelijk belang is, waarbij in het geval van aantoonbaar marktfalen overheidsingrijpen gerechtvaardigd is. Van marktfalen is bijvoorbeeld sprake wanneer een snelle breedbandvoorziening in een gebied ontbreekt, alsook de bereidheid van de markt om een dergelijke voorziening alsnog op eigen initiatief en risico te realiseren. Verder geldt dat overheidssteun voor breedbandinfrastructuur alleen geoorloofd is, als voldaan wordt aan Europese staatssteunregels. Daarmee moet oneigenlijke marktverstoring worden voorkomen. Kortweg schrijven deze regels voor dat steun alleen is toegestaan in gebieden waar er op dit moment of binnen 3 jaar geen snel vast breedbandnetwerk voorhanden is2. Met een snel vast netwerk wordt bedoeld, een netwerk dat op betrouwbare wijze downloadsnelheden van ten minste 100 Mbps kan aanbieden.
Wat kunt u voor de inwoners en ondernemers in het Westland en van andere moeilijk te verglazen gebieden in Nederland, waar niet tot een sluitende business case kan worden gekomen, betekenen om de aanleg van glasvezel daar alsnog mogelijk te maken? Bent u bereid hiertoe contact op te nemen met de betreffende gemeentes?
De bewegingsruimte voor overheidsingrijpen wordt begrensd door Europese staatssteunregels. Gelet op de situatie in het buitengebied van Westland, waar met de opwaardering van het coaxnetwerk van Delta Fiber een snel vast breedbandnetwerk van ten minste 200 Mbps beschikbaar komt, is mijn beeld dat overheidsingrijpen hier niet gepast is. Die mogelijkheid is er eventueel wel voor buitengebiedbewoners in het Westland en de rest van Nederland, die niet over een snelle vaste internetverbinding (ten minste 100 Mbps) kunnen beschikken. N.a.v. de motie Van Dijk c.s.3 wordt onderzocht hoe groot deze groep landelijk is en welke technische oplossingen (incl. kosten) en handelingsperspectieven voorhanden zijn. Over de resultaten van het onderzoek die ik uw Kamer naar verwachting nog dit kwartaal zal sturen, zal ik ook in contact treden met provincies en de VNG.
Welke nationale en Europese mogelijkheden zijn er voor investeringen in glasvezel, met name in moeilijk te verglazen gebieden? Hoe maakt Nederland hier gebruik van? Welke rol kunnen de middelen uit het Recovery and Resilience Facility (RRF) hierbij spelen?
In de brief aan de Tweede Kamer van 17 mei 20214 is n.a.v. de motie Bromet c.s.5 toegelicht dat er afgezien van de middelen uit het RRF op dit moment geen concrete EU-financieringsmogelijkheden zijn voor de uitrol van snel internet in moeilijk te ontsluiten buitengebieden in Nederland. In het coalitieakkoord is afgesproken dat het Nederlandse herstelplan zal bestaan uit reeds begrote en gedekte uitgaven. De Minister van Financiën zal uw Kamer informeren over het Nederlandse herstelplan.
Welke aanbevelingen geeft u aan het nieuwe kabinet mee om invulling te geven aan de inzet Nederland wordt het digitale knooppunt van Europa en krijgt robuust, supersnel en veilig internet in alle delen van het land. uit het onlangs gepresenteerde coalitieakkoord «Omzien naar elkaar, vooruitkijken naar de toekomst»?
In het coalitieakkoord «Omzien naar elkaar, vooruitkijken naar de toekomst» van 15 december jl. is de ambitie opgenomen dat Nederland het digitale knooppunt van Europa wordt en snel internet in alle delen van het land krijgt. De concrete uitwerking daarvan wat betreft de (on)beschikbaarheid van snel internet in de buitengebieden vindt momenteel plaats. Hierbij zal het externe onderzoek naar de technische opties en kosten voor snel internet voor de moeilijk gelegen adressen in de buitengebieden worden betrokken. Ik verwacht dat uw Kamer nog in dit kwartaal kan worden geïnformeerd over de uitkomsten van het lopende onderzoek en de vervolgstappen.
De berichten 'Wall Street aast op de Nederlandse camping' en 'Steeds meer Nederlandse vakantieparken in bezit van roofinvesteerders' |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Stef Blok (VVD) |
|
Bent u bekend met de berichten «Wall Street aast op de Nederlandse camping»1 en «Steeds meer Nederlandse vakantieparken in bezit van roofinvesteerders»?2
Ja.
Herkent u het beeld dat traditionele familiecampings en vakantieparken in toenemende mate worden overgenomen door grote vakantieaanbieders, die op hun beurt eigendom zijn van buitenlandse investeerders? Welke signalen hebt u daartoe?
Tijdens het tweeminutendebat «volkshuisvestelijke en ruimtelijke ordeningsaspecten» van 23 november 2021 zijn door het Lid Beckerman van de SP een tweetal moties ingediend over vakantieparken. Deze moties zijn aangenomen.
De moties roepen de regering op om een tweetal onderzoeken te starten naar het opkopen van vakantieparken. De inhoud van de eerste motie (830) betreft de mate van het opkopen van vakantieparken door investeerders en de gevolgen daarvan voor RO en natuur, en zittende eigenaren/huurders. De tweede motie (831) betreft een onderzoek naar de uitbreiding van de bescherming die zittende huurders genieten bij overname.
Daar deze twee moties zo nauw verbonden zijn, is besloten om d.m.v. één onderzoek beide moties in uitvoering te brengen. Ik zal dit onderzoek samen met de Minister van Economische Zaken en Klimaat uit laten voeren. Het onderzoek zal meer inzicht geven in de overnames en de partijen die daarbij betrokken zijn. Hierbij zal onder andere gekeken worden naar de impact van deze ontwikkeling op zittende eigenaren en huurders. Ook zal gekeken worden naar de gevolgen voor de natuur en ruimtelijke ordening. Daarnaast zal gekeken worden naar de relevante wet- en regelgeving. Gemeentes, provincies en brancheorganisaties zullen bij dit onderzoek worden betrokken.
Ik verwacht uw Kamer in het tweede kwartaal van 2022 over de resultaten te kunnen informeren. Daarnaast is er regulier overleg tussen de ministeries van EZK, BZK, de provincies en gemeenten over de vraagstukken die spelen rond vakantieparken. Ik verwijs daarvoor graag naar de Actieagenda Vakantieparken.
Wat is er bekend over de buitenlandse investeerders achter de Nederlandse campings en vakantieparken? Is te allen tijde in beeld met wie men te maken heeft en wat de intenties van deze partijen zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u nagaan op welke plekken, in welke regio’s, deze ontwikkeling zich met name voordoet? Acht u de zorg dat de Nederlandse kust meer en meer in buitenlandse handen komt terecht? Is het mogelijk te becijferen van hoeveel overnames dit en vorig jaar sprake was? Speelt hierbij de coronacrisis, en de gevolgen hiervan voor de gastvrijheidssector, nog een versterkende rol?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre vindt u het wenselijk dat de mooiste plekken van Nederland in handen komen van internationale durfkapitalisten, die louter winst gedreven zijn en geen band hebben met Nederland en de Nederlanders?
Zie antwoord vraag 2.
Zou hier volgens u door overheden meer en beter op gestuurd moeten worden, zodat het Nederlandse kampeeraanbod voor iedereen toegankelijk blijft? Welke instrumenten staan overheden hiertoe ter beschikking? Hoe wordt daar in de praktijk gebruik van gemaakt?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid dit onderwerp te agenderen voor het eerstvolgende Bestuurlijk overleg toerisme en/of hierover met provincies, gemeenten en andere relevante partijen in gesprek te gaan, en de Kamer een terugkoppeling te geven
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het commissiedebat Toerisme op 26 januari 2022?
Het commissiedebat is uitgesteld tot nader order; de antwoorden op deze vragen bereiken u dus vóór het debat.
Het bericht 'Onderzoekscommissie: DNB schoot tekort in toezicht op verzekeraar Conservatrix' |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Bent u bekend met bovenstaand artikel?1
Ja.
Wat vindt u van de conclusies van de Evaluatiecommissie Conservatrix en waren deze conclusies voor u een verrassing?
Ik heb kennisgenomen van de conclusies van de Evaluatiecommissie Conservatrix. Het is, onder meer vanwege de gevolgen voor de betrokken polishouders, belangrijk dat er een onafhankelijk onderzoek heeft plaatsgevonden naar het handelen van het Ministerie van Financiën en De Nederlandsche Bank (DNB) in de aanloop naar het faillissement van Conservatrix in 2020 en de toereikendheid van het toepasselijke wettelijk kader. Ik ben de Evaluatiecommissie zeer erkentelijk voor al het werk dat zij heeft verricht en de kwaliteit van het advies. Ik vind het ook belangrijk dat zorgvuldig wordt gereageerd op het rapport en dat goed wordt nagedacht over vervolgstappen. Het rapport bevat goede aanknopingspunten om te bezien hoe de procedures van DNB en mogelijk ook het regelgevend kader kunnen worden verbeterd. Het streven is om een uitgebreide reactie op het rapport in maart aan de Kamer te sturen.
Als u in februari wordt geïnformeerd door De Nederlandsche Bank (DNB) over hoe zij de aanbevelingen van de commissie kunnen inpassen in het toezicht op verzekeraars en kleine banken, kunt u dan een afschrift hiervan zo snel mogelijk naar de Kamer sturen?
Het streven is om in maart een uitgebreide reactie op het rapport aan de Kamer te sturen. In die reactie zal uiteen worden gezet op welke manier opvolging wordt gegeven aan de aanbevelingen van de Evaluatiecommissie Conservatrix. In die reactie zal ook de informatie van DNB worden meegenomen over hoe zij de aanbevelingen van de commissie inpast in het risicogebaseerde toezicht. Ik zeg u toe dat de informatie die DNB mij in dit kader verstrekt, als bijlage bij de reactie aan uw Kamer zal worden gezonden. De komende periode vinden gesprekken plaats tussen DNB en het ministerie over de conclusies en aanbevelingen van de commissie, en wat die moeten betekenen voor de toekomstige toezichtpraktijk. Overigens schreef DNB in haar eerste reactie, die als bijlage bij mijn brief van 14 december 2021 is gevoegd, al dat zij de belangrijke lessen die het rapport noemt voor wat betreft de te betrekken informatie in een betrouwbaarheidsonderzoek ter harte neemt. 2
Bent u van plan al eerder met DNB in gesprek te treden over de conclusies van de Evaluatiecommissie Conservatrix, omdat DNB hierin ernstig zou zijn tekortgeschoten?
Zie antwoord vraag 3.
Welke mogelijke consequenties heeft dit rapport volgens u voor DNB?
Zie antwoord vraag 3.
Wat wordt de houding van het kabinet in de richting van een oplossing voor de 92.000 gedupeerden? Verandert deze houding als gevolg van de uitkomsten van het evaluatierapport?
Het faillissement heeft helaas tot veel onzekerheid geleid bij polishouders over de waarde van hun polissen en mogelijke kortingen. Het afwikkelen van het faillissement is de verantwoordelijkheid van de curatoren. Zij schatten in dat de kortingen voor polishouders niet meer dan 20% zullen bedragen, maar de precieze consequenties voor de polishouders staan nog niet vast. De curatoren werken er hard aan om, onder toezicht van de rechtbank, het verzekeringsbedrijf van Conservatrix zo gunstig mogelijk af te wikkelen. Daarbij staan de belangen van de polishouders en andere schuldeisers voorop. Ik wil op de uitkomsten daarvan niet vooruitlopen.
Het artikel 'Juridische fuik overheid maakt burgers ‘kansloos’' |
|
Inge van Dijk (CDA), Hilde Palland (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (CDA), Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van bovengenoemd artikel?1
Ja.
Wat vindt u van de roep van deskundigen om de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan de passen om een einde te maken aan situaties waarin burgers door kleine administratieve fouten volledig klem komen te zitten als zij een overheidsbesluit willen aanvechten?
Ik heb begrip voor deze roep en wil daarmee rekening houden bij het in voorbereiding zijnde wetsvoorstel tot aanpassing van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Graag licht ik dit als volgt toe.
De voorbeelden in het in vraag 1 genoemde artikel gaan over de overschrijding van de termijn voor het indienen van bezwaar en beroep in het bestuursrecht. Op grond van artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken. Als uitgangspunt geldt dat een te laat ingediend bezwaar of beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard. Niet-ontvankelijkverklaring blijft echter achterwege als redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest (art. 6:11 Awb; de zogeheten verschoonbare termijnoverschrijding). Als een burger de termijn voor het indienen van een bezwaar bij een bestuursorgaan of een beroep bij de bestuursrechter overschrijdt, vraagt het bestuursorgaan c.q. de rechter aan de burger om aan te tonen dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. De lat voor dit oordeel ligt thans hoog. Wel is de hardheid van bezwaar- en beroepstermijnen onlangs verzacht door een gewijzigde jurisprudentielijn sinds 9 juli 2021.2 Volgens die gewijzigde jurisprudentielijn beoordeelt de rechter niet meer uit eigen beweging of de burger de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift bij het bestuursorgaan in acht heeft genomen. Hij doet dit alleen als daar door een (derde) belanghebbende een beroep op wordt gedaan. Dit geeft het bestuursorgaan met name in geschillen waarbij geen derden belanghebbenden zijn (zogeheten tweepartijengeschillen) feitelijk meer ruimte om coulance te betrachten. De bestuursrechters kijken uit eigen beweging alleen nog of bij hun eigen procedure tijdig (hoger) beroep is ingesteld.
Met name in tweepartijengeschillen kan, zeker in het licht van deze gewijzigde jurisprudentie, de vraag worden gesteld wat de mogelijkheden zijn om ruimhartiger om te gaan met termijnoverschrijdingen. Deze vraag wordt betrokken in het traject van het in voorbereiding zijnde wetsvoorstel tot aanpassing van de Awb naar aanleiding van de kinderopvangtoeslagaffaire. Met die aanpassingen wordt beoogd bestuursorganen wettelijke ondersteuning te bieden voor een meer responsieve aanpak en het meer leveren van maatwerk. Hierbij wordt gekeken naar de mogelijkheid om meer ruimte te bieden voor bestuursorganen om een niet binnen zes weken ingediend bezwaar alsnog inhoudelijk te kunnen behandelen.
Ten aanzien van andere «administratieve fouten» dan het overschrijden van de bezwaar- of beroepstermijn is, mede naar aanleiding van de aanvaarde motie-Omtzigt c.s.3, bij de behandeling van de Justitiebegroting in de Tweede Kamer toegezegd dat bij het opstellen van genoemd wetsvoorstel wordt onderzocht of er, in het kader van de equality of arms in het bestuursrecht, een soort «burgerlijke lus» (zoals de motie Omtzigt c.s. dit noemt) kan komen, dat wil zeggen de mogelijkheid voor burgers om op aangeven van de rechter zaken tijdens de procedure bij de rechter te herstellen, zoals bestuursorganen die nu hebben met de bestuurlijke lus.
Zoals eerder vermeld is het streven om het genoemde wetsvoorstel tot aanpassing van de Awb in het voorjaar in consultatie te brengen.
Deelt u de mening dat een burger nagenoeg kansloos is bij overheid en rechter als hij te laat, dus na de wettelijke termijn van doorgaans zes weken, bezwaar indient? In welke gevallen vindt u dit niet gerechtvaardigd en in welke gevallen wel?
Zoals in het antwoord op vraag 2 is uiteengezet, is door een nieuwe jurisprudentielijn sinds juli vorig jaar de hardheid van de bezwaartermijn verzacht, met name in geschillen waarin geen sprake is van derden belanghebbenden. Wel biedt juist deze jurisprudentielijn aanleiding om te bezien of juist in tweepartijengeschillen in de wet ruimhartiger kan worden omgegaan met de bezwaartermijn. Daar wordt dan ook naar gekeken bij de voorbereiding van het in het antwoord op vraag 2 genoemde wetsvoorstel. Strikte handhaving van wettelijke bezwaartermijnen is vooral van belang in gevallen waarin derden belanghebbenden in het spel zijn. Zij moeten erop kunnen vertrouwen dat bijvoorbeeld een door hen aangevraagde vergunning kan worden geëffectueerd als de bezwaar- of beroepstermijn is verlopen zonder dat er bezwaar of beroep is ingesteld.
Wat vindt u ervan dat burgers vrijwel nooit slagen in een beroep op «verschoonbare termijnoverschrijding» terwijl overheden die zich niet aan de wettelijke termijnen houden een periode van herstel krijgen?
Met de «periode van herstel» waaraan in het in vraag 1 genoemde artikel wordt gerefereerd, wordt gedoeld op de in de Awb verankerde «bestuurlijke lus» (art. 8:51a e.v. Awb). Dit houdt in dat de bestuursrechter tijdens een rechterlijke procedure aan het bestuursorgaan de gelegenheid kan bieden (bij hoger beroep: opdragen) om gebreken in het bestreden besluit nog tijdens de beroepsprocedure bij de rechter te herstellen. Dit instrument is in 2010 op initiatief van de Tweede Kamer (initiatiefvoorstel-Vermeij (PvdA), Koopmans (CDA) en Neppérus (VVD)) in de Awb opgenomen als middel om definitieve geschilbeslechting te bevorderen. Met de bestuurlijke lus wordt voorkomen dat het bestuursorgaan pas na een rechterlijke uitspraak toekomt aan het nemen van een nieuw besluit, dat dan wederom voorwerp wordt van een bezwaar- of beroepsprocedure. Dit «ping-pongen» tussen bestuur en burger kon vroeger, toen de bestuurlijke lus nog niet bestond, jaren duren. De bestuurlijke lus heeft daaraan een einde gemaakt, ook in het belang van de indiener van het beroep. De bestuurlijke lus is dus niet, zoals tegenwoordig wel eens lijkt te worden gedacht, een algemene mogelijkheid voor de overheid om te allen tijde fouten te herstellen. Het instrument bevordert slechts dat naar hun aard herstelbare gebreken in een besluit (zoals een motiveringsgebrek, een ontoereikend mandaat of het niet hebben gevraagd van een verplicht advies) eerder door het bestuursorgaan worden hersteld, waardoor sneller bij de rechter komt vast te staan of een besluit inhoudelijk rechtmatig is. Op gebreken die naar hun aard niet herstelbaar zijn (zoals een termijnoverschrijding), past de rechter de bestuurlijke lus niet toe.
In het antwoord op vraag 2 is ingegaan op de bezwaar- en beroepstermijn en de situatie dat burgers te laat bezwaar maken tegen een besluit. Zoals aldaar vermeld, is een wetsvoorstel in voorbereiding tot aanpassing van de Awb, waarbij onder meer wordt gekeken naar de hardheid van bezwaartermijnen en de mogelijkheid van een «burgerlijke lus».
Overigens moet ook de overheid zich aan wettelijke termijnen houden voor het instellen van bezwaar (bij een ander bestuursorgaan) of beroep. Ook als een bestuursorgaan in een bestuursrechtelijke zaak te laat hoger beroep instelt tegen een uitspraak van de rechtbank, zal de hogerberoepsrechter dat hoger beroep in beginsel niet-ontvankelijk verklaren. Bij de beoordeling van verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding door een bestuursorgaan hanteert de rechter dezelfde maatstaven als wanneer de burger de beroepstermijn zou hebben overschreden.
Voor bestuursorganen gelden er wettelijke beslistermijnen om te beslissen op een aanvraag of een bezwaarschrift. Op overschrijding van deze beslistermijnen stelt de Awb diverse sancties. Zo is er het middel van de dwangsom bij niet tijdig beslissen, waarop een burger aanspraak kan maken als er niet tijdig op zijn aanvraag of bezwaarschrift is beslist (art. 4:17 e.v. Awb). In andere gevallen volgt uit de wet dat een aangevraagde vergunning van rechtswege wordt verleend als niet tijdig op de aanvraag is beslist (art. 4:20a e.v. Awb). Tegen het niet tijdig beslissen kan ook beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld, die aan het bestuursorgaan in dat geval een dwangsom kan opleggen (art. 8:55b e.v. Awb).
In hoeverre strookt de huidige strikte interpretatie van termijnen met het gegeven in het bestuursrecht dat de overheid de «machtige» partij is waartegen de burger beschermd dient te worden?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe beoordeelt u de in het artikel gegeven voorbeelden van juridische fuiken waarmee Ikram te maken heeft gekregen bij DUO en Rudy Veen bij IMG?
Het is duidelijk dat de gevolgen van een te laat ingediend bezwaarschrift groot kunnen zijn. Daarom wordt, zoals in het antwoord op vraag 2 is vermeld, bezien of met name bij tweepartijengeschillen bestuursorganen wettelijke mogelijkheden kunnen krijgen om een niet binnen zes weken ingediend bezwaar alsnog inhoudelijk te kunnen behandelen.
In de wet is precies geregeld, wanneer de bezwaartermijn begint en wanneer deze eindigt. Artikel 6:8 van de Awb stelt dat de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift tegen een besluit aanvangt met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Artikel 3:41 bepaalt dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht geschiedt door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
De overheid mag er in beginsel vanuit gaan dat door haar verzonden stukken aankomen bij de ontvanger. De hoogste bestuursrechters hanteren daarbij als uitgangspunt dat, in het geval van niet aangetekende verzending van een besluit, het bestuursorgaan aannemelijk moet maken dat het besluit is verzonden als een burger stelt dat hij het besluit niet heeft ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van het besluit of ander relevant document op dat adres. Dit brengt met zich dat het bestuursorgaan kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en dat er sprake is van een deugdelijke verzendadministratie bij het bestuursorgaan. Verder mag er geen sprake zijn van recente problemen bij de verzending van poststukken.
Als het bestuursorgaan de verzending naar het juiste adres op deze manier aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de burger/ontvanger om feiten te stellen op grond waarvan de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld (ECLI:NL:RVS:2016:2197). Als onvoldoende grond bestaat om aan de ontvangst te twijfelen, moet ervan worden uitgegaan dat het besluit aan de geadresseerde is bekendgemaakt en is de termijn voor het indienen van bezwaar of beroep vanaf die datum gaan lopen, waarna een belanghebbende zes weken de tijd heeft om bezwaar of beroep in te stellen.
Wat vindt u van de reactie van de grondlegger van de Awb, Michiel Scheltema, over hoe «zijn» wet verkeerd uitpakt aan de hand van het volgende citaat: «Op een aantal punten, met name over de termijnen, heeft de interpretatie van de rechter mij verbaasd.»?
Zoals ook bij de beantwoording van de vraag 2 is vermeld, zal inderdaad worden gekeken naar wettelijke mogelijkheden voor bestuursorganen om ruimhartiger om te gaan met overschrijdingen van de bezwaartermijn.
Wat vindt u van de reactie van Michiel Scheltema dat de tijd rijp is om de wet aan te passen voor wat betreft de termijnen, namelijk: «Je zou een veel langere termijn moeten hebben, zoals zes maanden. De burger is na zes weken de toegang tot de rechtsstaat kwijt. Waarom moet je die toegang sluiten, terwijl er geen enkel algemeen belang gediend is?»
Zie antwoord vraag 7.
Wat vindt u in het licht van het «doenvermogen» van burgers van de uitspraken van hoogleraar bestuursrecht Ymre Schuurmans aan de hand van de hierna volgende citaten: «Het vraagt best wel veel vermogen van een burger om binnen zes weken te begrijpen wat in een brief van de overheid staat, te begrijpen dat je nu bezwaar of beroep in moet stellen en ook nog uit te leggen wat niet klopt aan dat besluit» en «Mensen die het niet mee hebben zitten en de taal niet voldoende vaardig zijn, kunnen minder goed procederen. Het kan soms tegenzitten in je leven dat je het niet georganiseerd krijgt.»?
Bij de in voorbereiding zijnde wijzigingen van de Awb wordt nadrukkelijk de vraag betrokken of in de Awb voldoende rekening is gehouden met het «doenvermogen» van burgers.
In het rapport Bestuursrecht op Maat4 is opgemerkt dat het bestuursrecht zoals we dat kennen sinds de invoering van de Awb zich bevindt in een fase van verandering. De onderzoekers stellen dat in de afgelopen jaren het besef is gegroeid dat de Awb niet altijd een goed beeld heeft van hetgeen van burgers mag worden verwacht. Dit beeld moet op punten worden bijgesteld op grond van de huidige inzichten over doenvermogen. Ik plaats de citaten van mevrouw Schuurmans in dat kader. Zoals ook door de toenmalige Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in de aanbiedingsbrief van het rapport «Bestuursrecht op Maat» aan de Tweede Kamer is opgemerkt, zal het kabinet mede op basis van dit onderzoek, bezien op welke wijze maatwerk in de uitvoering kan worden bevorderd, daarmee uitvoering gevend aan hetgeen daarover in de kabinetsreactie op het verslag van de Parlementaire ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag is aangekondigd, waaronder het opnemen van voorzieningen om informeel contact met de burger te stimuleren. Hieraan wordt nu gewerkt in het kader van het eerder genoemde wetsvoorstel tot aanpassing van de Awb.
Bent u van mening dat, zoals Scheltema betoogt, de wijze waarop de «wet» wordt gewaardeerd en is gepositioneerd in het bestuursrecht aan een herwaardering toe is nu bekend is dat de «wet» niet perfect is, niet altijd rekening houdt met het doenvermogen van mensen en niet alle toekomstige gevallen kan voorspellen?
Onder dynamische wetsinterpretatie verstaat Scheltema dat bestuursorganen en rechters bijzondere wetgeving moeten kunnen uitleggen aan de hand van kennis en ervaring die na de totstandkoming van de wet is opgedaan. Deze interpretatie kan ertoe leiden dat wordt afgeweken van bepalingen in de bijzondere wet met een dwingend karakter (bijvoorbeeld geboden bevoegdheden zonder beslisruimte). Dit kan er volgens Scheltema aan bijdragen onevenredige uitkomsten van wetgeving te voorkomen, bijvoorbeeld als een wettelijke regel in de praktijk heel anders uitpakt dan bedoeld. Zijn pleidooi hiervoor in een preadvies uit 2020 voor de Nederlandse Vereniging voor Wetgeving5 lijkt met name ingegeven door zorgen over het vermogen van de wetgever om alle consequenties van zijn eigen regels volledig te doordenken. In een steeds complexere samenleving vergt dit veel tijd en uiteenlopende inzichten en informatie. Zoals Scheltema in zijn pleidooi aangeeft, wordt deze tijd niet altijd genomen en worden niet alle invalshoeken voldoende meegenomen. Dit laatste komt met name omdat volgens Scheltema bij het opstellen van wetten vaak «te sectoraal wordt gedacht». De sectorale invalshoek bij wetgeving betekent dat er één invalshoek is die dominant is bij het inschatten van de effecten en consequenties van de regels. Daar komt bij dat bij het opstellen van veel wetten lange tijd onvoldoende rekening lijkt te zijn gehouden met het doenvermogen van burgers. Dit is een krachtig en terecht appel aan de wetgever (regering en Staten-Generaal) om te komen tot betere wetgeving.
Het gedachtengoed van Scheltema wordt betrokken bij de voorbereiding van het eerder genoemde wetsvoorstel tot aanpassing van de Awb. Naast de hierboven al genoemde mogelijke wetsaanpassingen worden nog andere wetsaanpassingen overwogen. Kortheidshalve zij verwezen naar de actiepuntenlijst bij de brief van 29 juni 2021 van de toenmalige Staatssecretaris van Financiën aan de Tweede Kamer (bijlage bij Kamerstuk 35 510, nr. 60, actiepunt 36).
Hoe beziet u het pleidooi voor een meer dynamische wetsinterpretatie in het bestuursrecht?
Zie antwoord vraag 10.
Bent u van mening dat de Awb voor wat betreft termijnen inderdaad te hard uit kan pakken voor burgers?
Bent u van mening dat met de ervaringen van de toeslagenaffaire, waarin kleine administratieve fouten zulke desastreuze gevolgen hebben gehad, het algemeen belang gediend zou zijn met het kritisch bezien van de termijnen in de Awb?
Bent u van mening dat ten aanzien van de toepassing van termijnen in de Awb ook meer naar de menselijke maat moeten worden gekeken?
Bent u bereid de overwegingen terzake de eventueel aanpassing van termijnen voor burgers in de Awb mee te nemen in het onderzoek waarom met de motie Omtzigt (Kamerstuknummer 35 925 VI, nr. 115) is gevraagd en de resultaten te betrekken bij de voorbereiding van het wetsvoorstel voor aanpassing van de Awb dat in het voorjaar van 2022 in publieke consultatie gaat?
Het artikel 'Huizentekort? Schaf de straf op samenwonen af' |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris economische zaken) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van bovenstaand artikel?1
Ja.
Is de problematiek aangehaald in het artikel u bekend, namelijk dat door de samenloop van belastingen en toeslagen voor alleenstaanden die willen gaan samenwonen zodanig grote verschillen kunnen ontstaan, dat het voordeliger is twee woningen aan te houden, terwijl zij in praktijk wel een woning delen en dus onnodig woningen bezet worden gehouden?
Ik ben er mee bekend dat als twee alleenstaanden besluiten samen te gaan wonen en daarmee één huishouden vormen, dit inkomenseffecten kan hebben.
Kunt u een inschatting maken van de mate waarin deze situatie in praktijk voorkomt? Zo nee, kunt u dit dan in kaart laten brengen?
Ik kan geen inschatting maken van de mate waarin de in het artikel beschreven situaties zich in de praktijk voordoen. Uit onderstaande beantwoording wordt duidelijk dat er mijns inziens geen sprake is van een problematiek en ik ben dan ook niet voornemens dit in kaart te brengen. Het klopt dat er – zoals in de hieronder beschreven situaties wordt geschetst – in het geval van samenwonen minder of geen recht op toeslagen en heffingskortingen kan zijn. Dit hangt samen met het feit dat inkomensondersteunende regelingen zijn vormgegeven vanuit het zogenoemde draagkrachtprincipe. Het uitgangspunt dat daarbij wordt gehanteerd is dat alleenstaanden in de regel hogere kosten moeten maken om in het levenshoud te voorzien en daardoor meer recht hebben op inkomensondersteuning. Samenwonenden kunnen deze kosten daarentegen delen.
Klopt het volgende voorbeeld volgens u dat twee alleenstaande ouders met beiden een jong kind die ieder 24.000 euro per jaar verdienen en beiden een woning huren voor 650 euro per maand, door samen te gaan wonen per jaar circa 7.000 euro huurtoeslag verliezen (zij kregen per persoon 3.500 euro en samen niets); circa 2.000 euro aan zorgtoeslag verliezen; één in plaats van twee keer de Inkomensafhankelijke combinatiekorting (IACK) van 2.150 euro kunnen toepassen en 7.000 euro aan kindgebonden budget verliezen (zij kregen per persoon circa 4.300 euro, samen maar 1.600 euro)?
Ja, de cijfers in dit rekenvoorbeeld kloppen.
Bent u zich ervan bewust dat dit in totaal neerkomt op 18.150 euro, waarbij weliswaar 7.800 euro wordt bespaard op de huur van de tweede woning, maar dat deze samenwoners er alsnog jaarlijks ruim 10.000 euro netto op achteruit gaan, oftewel ongeveer 850 euro per maand?
Het klopt dat het stel in dit rekenvoorbeeld er € 18.150 aan belastingenkorting en toeslagen op jaarbasis op achteruit gaat door samen te gaan wonen. Tegenover dit verlies aan belastingen en toeslagen staat een aanzienlijk voordeel van het delen van kosten. Het voordeel van kosten delen bestaat niet alleen uit huur, maar ook uit allerlei andere uitgaven zoals gas, water en energie, vervoer, kosten van de kinderen, voeding en vakanties. Op het voordeel van het delen van deze kosten (behalve huur) wordt in het artikel niet ingegaan. Juist omdat eenoudergezinnen relatief gezien hogere kosten maken, krijgen zij meer toeslagen om deze kosten op te vangen.
Zoals bovenstaand aangegeven sluit dit aan bij het draagkrachtprincipe zoals Nederland dat kent. Een onvermijdelijk gevolg hiervan is dat partners door samen te gaan wonen een deel van deze toeslagen en belastingkorting verliezen. Een gezamenlijk huishouden kent immers meer financiële draagkracht. Uit de nadere kwantitatieve analyse blijkt dat de verandering in belastingen en toeslagen in dit voorbeeld en het volgende voorbeeld zich op redelijke wijze verhouden tot de verandering die optreedt in draagkracht.
Het (gemiddelde) voordeel van het delen van kosten is berekend door het CBS met behulp van de zogenoemde equivalentiefactoren2 die ook worden gebruikt in het rapport van de Commissie Draagkracht3. De equivalentiefactor voor elk van de twee eenoudergezinnen met één kind is 1,30 wat betekent dat het kind ongeveer 30% extra kosten met zich meebrengt. De equivalentiefactor voor het samenwonende gezin is 1,93: zij maken samen 93% meer kosten dan een alleenstaande zonder kinderen. In de berekening van de equivalentiefactor wordt rekening gehouden met het inkomen en de kosten die een huishouden maakt. Door het besteedbaar inkomen4 in elk van de situaties te delen door de equivalentiefactor kan het «gestandaardiseerd besteedbaar inkomen» worden berekend. Aan de hand hiervan kan een goede vergelijking worden gemaakt waarin het voordeel van gedeelde kosten is meegenomen.
Besteedbaar inkomen per huishouden
Equivalentiefactor huishouden
Gestandaardiseerd besteedbaar inkomen per persoon
Alleenstaande ouder 1
€ 33.500
1,30
€ 25.750
Alleenstaande ouder 2
€ 33.500
1,30
€ 25.750
Gezamenlijk huishouden na samenwonen
€ 48.850
1,93
€ 25.300
Hierdoor ontstaat een veel genuanceerder beeld: na samenwonen blijkt het gestandaardiseerd besteedbaar inkomen in dit voorbeeld met 450 euro per persoon te zijn afgenomen op jaarbasis (bij gemiddelde kosten). Ik benadruk dat dit één rekenvoorbeeld is. Hier tegenover staan andere voorbeelden van huishoudens die er door samen te gaan wonen er (veel) op vooruit gaan.5
Klopt het volgende voorbeeld volgens u dat twee Aow-ers met beide 20.000 euro aan pensioen door te gaan samenwonen netto circa 9.250 euro aan Aow verliezen op jaarbasis (na belasting, verlies alleenstaande ouderenkorting en Zorgverzekeringswet-premies) en wanneer beide een woning van 600 euro per maand huren, zij bij samenwonen circa 4.200 euro aan huurtoeslag en 1.100 euro aan zorgtoeslag verliezen?
Ja, de cijfers in dit rekenvoorbeeld kloppen.
Bent u zich ervan bewust dat dit in totaal neerkomt op 14.550 euro per jaar (de in het artikel genoemde circa 1.200 euro netto per maand), waarbij weliswaar 7.200 euro wordt bespaard op de huur van de tweede woning, maar dat zij er dan netto alsnog 7.350 euro op achteruit gaan, oftewel ruim 600 euro per maand?
Ook bij dit voorbeeld is geen rekening gehouden met het voordeel dat het delen van kosten met zich meebrengt. Uit de berekening van het gestandaardiseerde besteedbare inkomen ontstaat een ander beeld.
Besteedbaar inkomen per huishouden
Equivalentiefactor huishouden
Gestandaardiseerd besteedbaar inkomen per persoon
Alleenstaande AOW-er 1
€ 23.200
1,00
€ 23.200
Alleenstaande AOW-er 2
€ 23.200
1,00
€ 23.200
Gezamenlijk huishouden na samenwonen
€ 31.750
1,33
€ 23.900
De AOW-ers in het rekenvoorbeeld zijn er (bij gemiddelde kosten) per saldo op vooruit gegaan door samen te gaan wonen.
Was een dergelijke uitwerking voorzien bij invoering van het systeem van toeslagen en de vaststelling van de hoogtes hiervan voor verschillende huishoudsamenstellingen?
Ja. Het huidige belastingstelsel is grotendeels gebaseerd op een inkomensheffing op individueel niveau. Bij de toeslagen wordt echter uitgegaan van het huishoudinkomen. De vier toeslagen hebben allen als uitgangspunt dat de hoogte van de toeslag in enige mate samenhangt met de hoogte van de uitgaven en de draagkracht van het huishouden. Zijn de kosten hoger (bv hogere huur), dan ontvangt een huishouden meer toeslag; is het verzamelinkomen (de som van de individuele bruto inkomens van de relevante leden van het huishouden) van het huishouden hoger, dan neemt de toeslag af. Voor samenwonenden geldt over het algemeen dat het huishoudeninkomen hoger ligt dan dat van individuele alleenstaanden terwijl wel veel kosten kunnen worden gedeeld.
Kunt u aangeven welke rol de kostendelersnorm mogelijk ook nog speelt bij de keuze om al dan niet te gaan samenwonen?
De kostendelersnorm is bedoeld om stapeling van bijstandsuitkeringen op één woonadres tegen te gaan. De bijstand is een vangnetregeling en er zijn schaalvoordelen bij meer kostendelers op één woonadres. Een stapeling van uitkeringen op één woonadres vergroot de armoedeval die ontstaat als een van de kostendelers aan het werk gaat, en vermindert de urgentie om uit te stromen naar werk.
De vragen komen overeen met de door uw Kamer aangenomen motie van het lid Van Baarle6 welke de regering verzoekt om te onderzoeken wat de effecten zijn van de kostendelersnorm op de beschikbaarheid van woonruimte. De vragen en de motie veronderstellen een causaal verband tussen de (invoering van de) kostendelersnorm en het niet delen van een woning. Uit onderzoek van Significant APE naar belemmeringen voor bijstandsgerechtigden om woonruimte te delen dat in opdracht van het kabinet is uitgevoerd, blijkt dat sinds 2015 jongeren uit bijstandsgezinnen zodra zij 21 jaar worden, vaker dan jongeren uit niet-bijstandsgezinnen, het ouderlijk huis verlaten en zich uitschrijven of worden uitgeschreven uit de BRP. Dat is in het bovengenoemd onderzoek niet aangetoond voor de hele bijstandspopulatie. Het is niet mogelijk om op basis van CBS-data op persoonsniveau te zien of iemand als kostendeler wordt aangemerkt. Sociale relaties zijn ook niet vastgelegd in data. Dat maakt verder onderzoek naar het effect van de kostendelersnorm op de beschikbaarheid van woonruimte ingewikkeld en complex.
In het nieuwe coalitieakkoord is opgenomen dat de kostendelersnorm gewijzigd wordt zodat inwonende jongvolwassenen tot 27 jaar niet langer meetellen als kostendeler voor de uitkering van huisgenoten.
Kunt u zich voorstellen dat mensen besluiten niet te gaan samenwonen, omdat zij mogelijk enorm achteruit gaan op hun netto inkomsten?
Zoals bovenstaand is aangegeven ben ik bekend met het feit dat in sommige gevallen samenwonen op het eerste oog (negatieve) inkomenseffecten met zich kan meebrengen. Samenwonenden kunnen echter de kosten van het dagelijks levensonderhoud delen. Daarom blijft het uitgangspunt bij inkomensafhankelijke regelingen dat alleenstaanden in de regel hogere kosten zullen maken om in het levenshoud te voorzien en daardoor meer recht hebben op inkomensondersteuning. Voor wat betreft de kostendelersnorm is het kabinet voornemens, zoals in het antwoord bij vraag 9 is aangegeven, om inwonende jongvolwassenen tot 27 jaar niet langer mee te tellen als kostendeler voor de uitkering van huisgenoten.
Acht u deze situatie acceptabel, mede in het licht van het huidige woningtekort?
Zie antwoord vraag 10.
Kunt u aangeven welke oplossingen u ziet om te voorkomen dat mensen vanwege deze grote verschillen meerdere woningen aanhouden?
Zie antwoord vraag 10.
Het artikel ‘Blijvende inspanning gemeenten betaalt zich nog niet terug’ |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Hebt u kennisgenomen van het artikel «Blijvende inspanning gemeenten betaalt zich nog niet terug»?1
Ja.
Is het waar dat gemeenten de laatste weken van 2021 en in 2022 voor een immense opgave staan om te voldoen aan de steeds maar groeiende behoefte aan asielopvang- en huisvestinglocaties, maar dat compensatie van 10 miljoen euro voor kosten voor opvang en begeleiding van alleenstaande minderjarige vreemdelingen (amv) nog niet is uitbetaald?
Het formele besluit ten aanzien van de incidentele uitkering van 10 miljoen euro voor de opvang en begeleiding van ex-amv’s met een verblijfsvergunning is inmiddels genomen in de ministerraad. De Ministeries van BZK, JenV, SZW en VWS zullen elk voor 2,5 miljoen bijdragen aan deze uitkering, welke in de vorm van decentralisatie-uitkeringen aan de betreffende gemeenten zullen worden verstrekt. Dit besluit is tevens bekendgemaakt aan gemeenten (de VNG) middels de landelijke Regietafel (LRT). Deze incidentele uitkering is voldoende om inzet te plegen op de acute opgave. De verdeling van de middelen over de gemeenten wordt in het voorjaar van 2022 bekendgemaakt.
Onderkent u dat gemeenten de afgelopen maanden met succes grote inspanningen hebben geleverd om extra opvang voor asielzoekers en huisvesting voor statushouders te regelen?
Sinds het intensiveren van de bestuurlijke zoektocht naar extra opvangplekken vanaf augustus 2021 zijn ongeveer 8500 extra opvangplekken gerealiseerd. Dit betreffen, veelal tijdelijke, (nood)opvangplekken op tal van bijzondere locaties zoals evenementhallen, (grote en kleinere) paviljoens, defensielocaties, hotels, vakantieparken en boten. Hierbij is het van belang om op te merken dat het overgrote deel van de extra gerealiseerde opvangplekken een korte looptijd heeft van enkele weken of maanden. Daarnaast zijn er sinds 1 juli jl. meer dan 10.500 vergunninghouders gehuisvest en lijkt het gemeenten te lukken om voor het eind van het jaar een eerste deel van de achterstand op de taakstelling vergunninghouders in te halen. Dit is een grote prestatie waar we gemeenten, provincies en andere betrokken partners erg dankbaar voor zijn. Tegelijkertijd moeten we constateren dat al deze inzet voor de korte termijn niet voldoende is gebleken.
Afgelopen week is door het COA en ondergetekenden samen met de Rijksheren en deelnemers aan de LRT geconcludeerd dat de opgaven ten aanzien van het realiseren van extra opvangplekken in 2021 niet zullen worden behaald. Gezien deze noodsituatie is er, teneinde crisisnoodopvang te voorkomen, geen andere mogelijkheid meer dan het aanwijzen en feitelijk in gebruik nemen van geïnventariseerde locaties, waarover uw Kamer per brief van 14 december jl. is geïnformeerd.2 De ontwikkelingen op dit dossier volgen elkaar op dit moment in zeer hoog tempo op, waardoor ik niet volledig kan garanderen dat de beantwoording op deze vragen de meest actuele stand van zaken weerspiegelt.
Klopt het dat gemeenten wederom constructief hebben gereageerd om via de provinciale regietafels op korte termijn nog eens extra opvangplekken te realiseren en verder te versnellen?
Zie antwoord vraag 3.
Is het waar dat naast deze COA-locaties ook de voogdijinstelling Nidos dringend extra opvangplekken nodig heeft?
Dat klopt, de verwachting is dat Nidos in 2022 ruim 800 extra plekken nodig heeft.
Klopt het dat gemeenten die momenteel amv-opvangplekken bieden, sinds 2018 jaarlijks gezamenlijk 10 miljoen euro uit eigen middelen bijdragen om de jongeren, ook na hun 18e, de juiste opvang en begeleiding te bieden?
Het klopt dat gemeenten al langere tijd uit eigen gelden putten om waar nodig de juiste begeleiding te financieren voor ex-amv’s met een verblijfsvergunning. Dit komt omdat ex-amv’s met een verblijfsvergunning na hun 18de onder de verantwoordelijkheid van de gemeente vallen conform de geldende afspraken over de opvang van vergunninghouders. Hieronder valt de huisvesting, begeleiding, participatie en zorg voor deze ex-amv en ook de kosten die daarmee gemoeid zijn.
Al langere tijd ontvangt het Rijk signalen vanuit de VNG alsmede individuele gemeenten dat de transitie van ex-amv’s naar zelfstandigheid in veel gevallen problemen met zich meebrengt. Het gaat hierbij om onder meer financiële/schuldenproblematiek, schooluitval, werkloosheid en overlast. Het bestrijden van deze problematiek gaat gepaard met druk op de financiën voor de gemeenten.
Om de gemeenten hierin tegemoet te komen heeft het kabinet daarom, zoals reeds benoemd in mijn antwoord op vraag 2, voor 2022 budget beschikbaar gesteld voor de verlengde opvang voor ex-amv’s met een verblijfsvergunning. Over de vraag of en op welke wijze deze verlengde opvang op structurele wijze gefinancierd dient te worden, zal een volgend kabinet zich moeten buigen.
Is het waar dat de VNG al sinds 2018 in gesprek is met het Rijk over deze kosten en dat het tot nu toe niet komt tot een concrete toezegging voor volledige compensatie?
Zie antwoord vraag 6.
Waarom worden kosten aan gemeenten hiervoor niet vergoed, aangezien het extra taken voor gemeenten zijn waar voldoende budget tegenover hoort te staan?
Zie antwoord vraag 6.
Herinnert u zich de Kamerbreed aangenomen motie-Inge van Dijk (35 850, nr. 9), die kort samengevat luidt: «geen extra taken zonder geld»?
Ja.
Hoe gaat u compensatie organiseren en op welke termijn?
Voor toelichting op de incidentele compensatie van 10 miljoen euro voor gemeenten die extra lasten dragen voor de opvang en begeleiding van (ex-)amv’s verwijs ik u naar het antwoord op vraag 2. Zoals eerder vermeld is het aan een nieuw kabinet of en op welke wijze gemeenten gecompenseerd zullen worden voor de verlengde opvang en begeleiding van ex-amv’s met een verblijfsvergunning.
Hoe gaat communicatie met de gemeenten hierover plaatsvinden?
Ontwikkelingen omtrent asielopvang en de huisvesting van statushouders worden gewoonlijk gedeeld via de LRT, waar ook de VNG vertegenwoordigd is. Communicatie over de verdeling van de incidentele compensatie van 10 miljoen euro evenals eventuele aanvullende middelen in de toekomst zal via deze tafel verlopen.
Het bericht 'Soms lang reizen om geld te pinnen' |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met bovengenoemd artikel?1
Ja.
Bent u het met eens met de stelling dat contant geld een wettelijk betaalmiddel is dat altijd actueel is en zal blijven en waartoe voor iedereen ook voldoende toegang moet bestaan?
Contant geld is een wettelijk betaalmiddel, dat voldoende toegankelijk moet zijn. Naast het feit dat contant geld een wettelijk betaalmiddel is, dient contant geld onder andere als terugvaloptie bij pinstoringen, functioneert het als oppotmiddel en biedt het (bepaalde) consumenten de kans om zelfstandig hun financiën te regelen. Het gebruik van contant geld is de afgelopen jaren afgenomen. Desalniettemin is er nog steeds een groep mensen die de voorkeur geeft aan contante betalingen en hier soms ook afhankelijk van is, denk bijvoorbeeld aan mensen met een beperking of mensen die vanwege financiële problemen hun budget actief moeten beheren. Toegang tot het betalingsverkeer is bepalend voor deelname aan de samenleving. Daarom vind ik het belangrijk dat er voor iedereen voldoende toegang is tot zowel het chartale als girale betalingsverkeer. Dit betekent onder meer dat er voldoende voorzieningen moeten zijn om contant geld op te nemen en af te storten. De toegankelijkheid van het betalingsverkeer is een van de onderwerpen die regelmatig worden besproken binnen het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer (MOB). Het MOB is een overleg waar zowel aanbieders als afnemers van het betalingsverkeer vertegenwoordigd zijn. Het MOB heeft begin dit jaar een actieplan Toegankelijkheid Betalingsverkeer opgesteld.2
Ik heb uw Kamer in juli geïnformeerd over de uitkomsten van het onderzoek naar de toekomst van de chartale infrastructuur in Nederland.3 Dit onderzoek beschrijft welke stadia contant geld de komende jaren waarschijnlijk zal doorlopen en wat de benodigde chartale infrastructuur en acceptatie is in deze verschillende fases. Hieruit komt naar voren dat het gebruik van contant geld verder zal afnemen en ook de chartale dienstverlening zal krimpen. Om ervoor te zorgen dat contant geld ook bij een afnemend gebruik goed blijft functioneren, voert De Nederlandsche Bank momenteel gesprekken met partijen uit het betalingsverkeer over een convenant contant geld. Ik informeer uw Kamer wanneer de gesprekken over het convenant contant geld zijn afgerond. Naar verwachting is dit begin 2022.
Onderschrijft u ook het belang dat iedereen binnen een straal van vijf kilometer moet kunnen pinnen, zoals Geldmaat met de banken heeft afgesproken?
Ik hecht belang aan een goede toegang tot geldautomaten. Het MOB, waarin de banken ook vertegenwoordigd zijn, heeft een aantal jaar geleden afgesproken dat inwoners in Nederland binnen een straal van vijf kilometer toegang moeten hebben tot een geldautomaat; de zogenoemde vijfkilometernorm. Ik onderschrijf deze norm en het belang dat iedereen in Nederland binnen een straal van vijf kilometer toegang moet hebben tot een geldautomaat.
De bereikbaarheid en toegankelijkheid van het betalingsverkeer wordt ook gemonitord door het MOB via de Bereikbaarheidsmonitor. De meest recente monitor heb ik in juni aan uw Kamer aangeboden.4 Uit de Bereikbaarheidsmonitor 2021 blijkt dat, hoewel het aantal geldautomaten in absolute zin is gedaald, de bereikbaarheid van geldautomaten nog steeds goed is. Gemeten op basis van postcodes had ultimo 2020 99,54% van de huishoudens binnen een straal van vijf kilometer toegang tot een geldautomaat. Van Geldmaat begrijp ik dat dit percentage inmiddels is gestegen naar 99,62% in november 2021. Hierbij geldt dat in de monitor enkel de Geldmaat-automaten worden meegenomen en niet de geldautomaten van niet-bancaire aanbieders of alternatieven zoals het opnemen van contant geld in winkels via cash-backs. Het werkelijke aantal geldautomaten ligt dus hoger. Wel komt uit hetzelfde rapport naar voren dat door de daling van het aantal geldautomaten, de afstand tot een bankkantoor of geldautomaat verder kan worden ingeschat door de respondenten van de consumentenenquête dan op basis van de dekkingsgraad zou kunnen worden verwacht.
Is het u bekend dat dit na het verdwijnen van honderden pinautomaten de afgelopen jaren niet meer voor iedereen het geval is?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u het terecht dat Geldmaat zegt alleen automaten te plaatsen als er veel transacties te verwachten zijn, zelfs als dat betekent dat in minder drukke gebieden mensen veel verder moeten reizen om wat geld te pinnen terwijl zij daarvan voor sommige transacties afhankelijk zijn?
Ik vind het belangrijk dat er een goede toegang is tot contant geld en dat Geldmaat bij het plaatsen van haar geldautomaten de vijfkilometernorm aanhoudt en een evenwichtige spreiding nastreeft. Van Geldmaat begrijp ik dat zij bij het plaatsen van nieuwe geldautomaten altijd kijkt naar de vijfkilometernorm en naar de vraag. Wanneer er bijvoorbeeld binnen een straal van vijfkilometer meer transacties uitgevoerd worden dan één automaat aankan, dan wordt er een automaat bijgeplaatst zodat aan de vraag voldaan kan worden. Ik vind het begrijpelijk dat een geldautomaat wordt geplaatst op een plek waar de meeste mensen er profijt van hebben en waar veel te verwachte transacties zijn, als maar wordt voldaan aan de vijfkilometernorm. Niettemin kan ik me voorstellen dat het vervelend is om langer te moeten reizen om geld te pinnen als een geldautomaat verdwijnt, ook al wordt de vijfkilometernorm nog steeds nageleefd.
Kunt u de Kamer informeren over de strategie van Geldmaat en hoe de kaart met dekkingsgraad van pinautomaten eruit ziet die Geldmaat zegt na te streven?
De strategie van Geldmaat rust op een viertal pijlers, namelijk dat contant geld in Nederland bereikbaar, beschikbaar, betaalbaar en veilig is. Met name ten aanzien van de bereikbaarheid en beschikbaarheid zijn er afspraken met de banken gemaakt die afgeleid zijn van de afspraken die in het MOB zijn gemaakt, zoals de vijfkilometernorm.
Op 1 november 2021 waren er 3813 geldautomaten en was de dekkingsgraad 99,62%. Onderstaande overzichtskaart laat zien hoe de geldautomaten verdeeld zijn over Nederland.5 Bij een ATM-automaat kan geld worden opgenomen, bij een CRS-automaat kan naast geld opnemen ook geld worden gestort. Geldmaat is op dit moment nog bezig met het plaatsen van de laatste automaten, in totaal worden er 3850 automaten geplaatst. Omdat nog niet volledig bekend is waar deze automaten komen beschik ik nu nog niet over een kaart die de dekkingsgraad en spreiding van het eindstadium laat zien.
Gemeenten helpen gedupeerden toeslagaffaire: ‘Het kan in kleine dingen zitten’ |
|
Inge van Dijk (CDA) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het hierboven genoemde artikel?1
Ja.
Deelt u de mening van de gemeenten dat de het de Belastingdienst, ondanks de belofte gedaan door de Staatssecretaris aan de ouders, nog onvoldoende lukt de menselijke kant te laten zien?
Vanuit de hersteloperatie willen we gedupeerde ouders bijstaan. Het tonen van een menselijk gezicht is daarbij een belangrijk uitgangspunt. Dat geldt zowel voor UHT als voor gemeenten. Lessen hierover hebben we ook eerder al getrokken. UHT heeft juist om de menselijke maat te waarborgen, in elke fase van het proces persoonlijk contact met ouders. Na de aanmelding neemt het serviceteam contact op, bij de beoordeling op de lichte toets is er persoonlijk contact en wanneer een integrale beoordeling werkt de UHT met persoonlijke zaakbehandelaren die intensief contact onderhouden met gedupeerde ouders. Ook het nazorgteam heeft persoonlijk contact heeft met ouders. Dat contact is belangrijk om een vertrouwensband op te bouwen en gedurende het gehele proces van compensatie samen op te kunnen trekken. Die vertrouwensband helpt de persoonlijk zaakbehandelaren ook in het samenstellen van het dossier. De zoektocht naar de informatie die kan leiden tot een toekenning van 30k is een flinke klus waar de persoonlijk zaakbehandelaar veel tijd in steekt. Het blijkt dat veel ouders deze werkwijze prettig vinden en positief waarderen. Voor ouders die nog geen persoonlijke zaakbehandelaar hebben kan ik me voorstellen dat zij deze menselijke kant minder zien.
Zoals ook in het artikel duidelijk wordt springen gemeenten soms bij. Gemeenten staan in nauw contact met gedupeerde ouders en spelen een belangrijke rol bij het herstel van vertrouwen in de overheid. In de herijking is met veel ouders gesproken over hoe zij het proces ervaren. In de brief over de herijking die gezamenlijk met de beantwoording van deze vragen naar uw Kamer wordt verzonden, ga ik dieper in op de conclusies uit die gesprekken alsmede welke stappen ik ga nemen om het proces voor ouders te verbeteren.
Is deze hulp van gemeenten bij de Belastingdienst bekend en neemt de Belastingdienst dit mee in de beoordeling of ouders echt gedupeerd zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Trekt u lessen uit de omgang van de gemeenten met mensen en het laten zien van het menselijke gezicht, zoals bijvoorbeeld Esther van der Meulen tegen Nieuwsuur zegt: «mensen zijn heel blij, maar vaak ook verrast dat je de telefoon opneemt, dat je een direct nummer geeft, dat mensen je kunnen terugbellen, dat je laat weten of iets gedaan is en waarom niet»?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van de uitspraak dat gedupeerden de gemeentelijke aanpak niet gewend zijn na hun soms jarenlange contact met de Belastingdienst?
Ik vind het fijn om te zien dat ouders in veel gevallen de gemeentelijke ondersteuning waarderen. In de hersteloperatie is een belangrijke rol weggelegd voor gemeenten juist omdat zij dicht bij de ouders staan. Ook bij UHT stellen we een persoonlijke aanpak voorop, daarom krijgen alle ouders bij de integrale beoordeling een Persoonlijk Zaakbehandelaar toegewezen. En, zoals in antwoord 4 is aangegeven, hebben we ook op andere punten geïnvesteerd in een meer persoonlijke benadering. De lessen die we daarmee leren bij de hersteloperatie graag meenemen bij de uitvoering van Toeslagen en delen met mijn collega’s bij de Belastingdienst.
Kan de Belastingdienst ook zo’n gemeentelijke aanpak gaan hanteren en hoe denkt u dat medewerkers van de Belastingdienst hierbij kunnen worden geholpen?
Gemeenten staan dicht bij de burger en hebben het beste beeld welke brede ondersteuning gedupeerde ouders nodig hebben. Ik heb grote waardering voor de rol van gemeenten en de VNG bij de hulp aan gedupeerde ouders. Die hulp is onmisbaar om, samen met de herstelorganisatie (UHT), te komen tot emotioneel en financieel herstel voor deze ouders. In dit herstel staat écht hulp bieden centraal. Ook binnen de herijking wordt gekeken hoe UHT en gemeenten meer in gemeenschappelijkheid kunnen werken aan herstel voor ouders. Ik zie dat daar nog ruimte is voor verdere verbetering waarbij we gedupeerde ouders nog beter kunnen bijstaan, juist samen met gemeenten. UHT probeert ook nu al de menselijk maat nog verder in de praktijk te brengen. Er staat een organisatie waarin gemotiveerde en deskundige persoonlijk zaakbehandelaars dagelijks gedupeerde ouders helpen hun leven weer op de rit te krijgen. Ouders ervaren de contacten met hun persoonlijk zaakbehandelaar ook als positief. Hoewel de Belastingdienst, met de grote getallen burgers die zij bedient, nooit even dicht bij een burger kan staan als de gemeente, zijn wij heel actief bezig onze reguliere dienstverlening ook verder te verbeteren. Binnen de Belastingdienst loopt het Programma Vernieuwing Dienstverlening, waarbinnen het hanteren van de menselijke maat een van de pijlers is. Ook een proactieve werkwijze naar burgers toe maakt onderdeel uit van dit programma. Deze werkwijze brengt UHT in de praktijk. De Belastingdienst signaleert, waar mogelijk, dat actie door de burger nodig is en wijst de burger hierop. Binnen de directie Toeslagen is een team Persoonlijke Begeleiding actief (onderdeel van de verbetermaatregelen van het Verbeterprogramma Kinderopvangtoeslag). Dit team begeleidt burgers met een grote kans op hoge terugvorderingen. Het gaat om ouders die een aanvraag voor kinderopvangtoeslag hebben ingediend en extra hulp nodig hebben bij het tijdig doorgeven van wijzigingen in de aanvraaggegevens van hun kinderopvangtoeslag. Een persoonlijke begeleider gaat – indien de ouder dit wenst aan de slag met de ouder om er samen voor te zorgen dat de juiste toeslag wordt toegekend. Indien nodig wordt de ouder langdurig begeleid.
Hoe beoordeelt u dat gemeenten ouders helpen met het aanleveren van goede bewijslast en het op een rij zetten van de stukken, zodat zij na een afwijzing door de Belastingdienst wel de gedupeerdenstatus kunnen krijgen? Vindt u de hulp van de Belastingdienst aan ouders voldoende zorgvuldig als met gemeentelijke hulp een aanvraag wel wordt geaccepteerd?
Bij een aanvraag is een mogelijk gedupeerde ouder niet verantwoordelijk voor het organiseren van de bewijslast. Dat is een verantwoordelijkheid van UHT. De persoonlijk zaakbehandelaars en andere medewerkers van UHT doen al het mogelijke om ouders te helpen hun dossier op orde te krijgen. Op basis van de verzamelde informatie neemt de persoonlijk zaakbehandelaar contact op met de ouder, bespreekt de situatie en neemt het verhaal van de gedupeerde ouder mee in het onderzoek. In geval van twijfel bij de beoordeling op grond van de beschikbare informatie zal de weegschaal doorslaan in het voordeel van de ouder. Als blijkt dat een ouder toch niet gedupeerd is maar wel financiële ondersteuning nodig heeft, wordt er contact gezocht met gemeenten voor ondersteuning. Indien de ouder het toch niet eens is met de beoordeling dan bestaat altijd de mogelijkheid voor de ouder om bezwaar en beroep aan te tekenen. Indien de ouder over het traject van bezwaar en beroep vragen heeft, dan zal de persoonlijk zaakbehandelaar de ouder hierin helpen en indien nodig begeleiden, uiteraard kan ook de gemeenten hierin ondersteunen. In de herijking doen we voorstellen over het intensiveren van de samenwerking tussen UHT en gemeenten. Dit kan voorkomen dat gemeenten namens ouders bezwaar moeten aantekenen. Dat is uiteindelijk beter en sneller voor het herstel van ouders.
Vindt u dat de tijd die gemeenten nu bijvoorbeeld besteden aan hulp bij het bezwaar maken tegen de afwijzing van de schadevergoeding of het schrijven van een ingebrekestelling aan de Belastingdienst als die te laat is, niet beter besteed zou kunnen worden aan het uitvoeren van de gemeentelijke taken zoals het helpen van ouders op andere gebieden voor herstel?
Ik zou het onwenselijk vinden als dit op grote schaal gebeurt. En dat is ook niet onze indruk. Gemeenten bieden brede ondersteuning op vijf leefgebieden aan (mogelijk) gedupeerde ouders, in ieder geval tot en met de integrale beoordeling. Hoe die ondersteuning er precies uit ziet, kan per ouder of gezin anders zijn. Wanneer gemeenten ouders kunnen helpen bij ingebrekestelling of het maken van bezwaar, dan is dat feitelijk mogelijk binnen de afspraken die zijn gemaakt. Ik begrijp dat dit in met name de grotere gemeenten met veel gedupeerde ouders veel tijd in beslag kan nemen. Ouders kunnen voor het maken van bezwaar of een ingebrekestelling overigens ook gebruik maken van de gratis juridische bijstand. Ik kan me wel voorstellen dat gemeenten in bijzondere gevallen, bijvoorbeeld bij ouders die de taal niet goed beheersen, of ouders die onder zo’n hoge druk staan dat ze dergelijke stappen even niet zelf kunnen doorlopen, ook deze ondersteuning voor hun rekening nemen. Vanuit Toeslagen wordt alles op alles gezet om aanvragen op tijd en correct af te handelen. Het is natuurlijk wenselijk om het aantal ingebrekestellingen en bezwaarschriften tot een minimum te kunnen beperken. Door het grote aantal aanmeldingen van ouders is het een uitdaging om alles op tijd te behandelen. De herijking is erop gericht het proces voor de ouder persoonlijker te maken en waar mogelijk te versnellen. Dit punt wordt hierbij meegenomen.
Hoe kan worden voorkomen dat gemeente en Belastingdienst elkaar op deze manier aan het werk houden en hoe kan worden gezorgd dat de afstemming en samenwerking tussen hen wordt verbeterd?
Het uitgangspunt is dat gemeenten en UHT complementair aan elkaar hulp bieden aan ouders. In de praktijk gaat dat op veel punten ook goed. Het artikel laat echter zien dat dit nog niet altijd het geval. De samenwerking tussen UHT en gemeenten en het voeren van het juiste gesprek met de ouder krijgt daarom ook de nodige aandacht binnen de herijking. Maar ook de afgelopen tijd is er al veel verbeterd in de samenwerking tussen UHT en gemeenten. In lijn met motie van Dijk2 zijn ingangen gerealiseerd voor gemeenten om urgente situaties onder de aandacht van UHT te brengen, te bespreken en te bekijken of voorrang gegeven kan worden, als dat vanuit het perspectief van gemeentelijke ondersteuning nodig is. Gemeenten nemen regelmatig contact op met het Brede Hulp Team en het Serviceteam van UHT, en andersom neemt UHT ook regelmatig contact op met gemeenten, om urgente situaties onder de aandacht te brengen, te bespreken en te bekijken hoe het beste hulp geboden kan worden en of het mogelijk is voorrang te verlenen. Er is ook een Casuïstiek-overleg waar specifieke situaties besproken worden. Tenslotte is er veelvuldig contact tussen UHT en de VNG om knelpunten in de dienstverlening op te lossen.
Worden gemeenten voldoende gecompenseerd voor de extra hulp die zij burgers bieden naast de basishulp, zodat ook de mensen geholpen kunnen worden die nog wachten op hulp?
De kosten die gemeenten maken voor (mogelijk) gedupeerde ouders kunnen zij opgeven onder de regeling specifieke uitkering (SPUK) gemeentelijke hulp aan gedupeerden kinderopvangtoeslagen-problematiek op basis van nacalculatie. De specifieke uitkering is in nauwe samenwerking met VNG en gemeenten tot stand gekomen, om deze zo uitvoerbaar mogelijk te maken voor gemeenten zonder dat er zware administratieve lasten bij komen kijken. Een voorbeeld hiervan is dat gemeenten gebruik kunnen maken van normbedragen voor de hulp die zij aan gedupeerden hebben aangeboden.
Gemeenten ondersteunen (mogelijk) gedupeerde ouders die daar behoefte aan hebben. Ondersteuning wordt geboden vanaf het moment dat een ouder zicht meldt bij UHT en is een vrije keus van de ouder. Dat heeft als voordeel dat ouders direct geholpen kunnen worden en niet hoeven te wachten op de uitkomst van het beoordelingsproces. De ouder kan op ieder moment het ondersteuningsaanbod aannemen of stoppen. De ondersteuning valt financieel tot en met de integrale beoordeling onder de SPUK.
Naast de positieve verhalen vernemen de leden van de CDA-fractie ook klachten van ouders over gemeenten waar de hulp nog minder goed is georganiseerd. Hoe worden deze gemeenten ondersteund?
We hebben goede en duidelijke afspraken gemaakt met gemeenten over de te bieden ondersteuning aan ouders en daar ook de benodigde middelen voor beschikbaar gesteld. Alle ouders die daar behoefte aan hebben, kunnen brede ondersteuning krijgen van hun gemeente op de vijf leefgebieden. Gemeenten zijn hier ook al hard mee aan de slag. De manier waarop de ondersteuning aan (mogelijk) gedupeerde ouders is georganiseerd verschilt per gemeente. Zo zijn er bijvoorbeeld gemeenten die speciale steunpunten hebben ingericht voor gedupeerde ouders.
Onzekerheid over de precieze kaders en regelingen leidde bij gemeenten soms tot terughoudendheid bij de uitvoering van de hersteloperatie, en bijvoorbeeld bij het starten met kwijtschelding van schulden. De publicatie van de nieuwe Specifieke Uitkeringen (SPUK’s) maakt een eind aan die onzekerheid. Gemeenten kunnen dus, voor zover ze dat nog niet deden, aan de slag met de hersteloperatie.3
In de praktijk kan het echter voorkomen dat gemeenten vragen hebben of tegen knelpunten aanlopen. De VNG heeft een Steunpunt Hersteloperatie ingericht om gemeenten bij de staan bij het inrichten en organiseren van de ondersteuning van (mogelijk) gedupeerde ouders. In het steunpunt komen verschillende expertises (implementatie, juridische expertise, communicatie) bij elkaar, worden kennis en ervaring samengebracht en proactief diensten, producten en advies met gemeenten gedeeld. Het delen van ervaringen is een belangrijk onderdeel van de ondersteuning. Dit gebeurt onder andere door wekelijkse nieuwsbrieven, het twee keer per week organiseren van inmiddels al ruim 60 (be)spreekuren met gemeenten met gemiddeld zo'n 45 deelnemers, een routekaart met handreikingen en een website met artikelen waarin ervaringen zijn beschreven. Op deze wijze worden initiatieven gedeeld onder alle gemeenten. Daarnaast beantwoorde VNG dit jaar al 1500 van vragen van gemeenten per mail en telefoon. Ook bevragen gemeenten het ouderpanel en maken zij gebruik van ervaringsdeskundige ouders om de benadering en dienstverlening zo goed mogelijk vorm te geven.
Heeft u kennisgenomen van bovengenoemde artikelen?1 2
Ik ben bekend met de AFM-publicatie Trendzicht 2022 en berichtgeving daarover in de media, waaronder bovengenoemde artikelen.
Wat vindt u van de signalen van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) dat één op de acht particuliere beleggers, dat zijn ruim 120.000 huishoudens, een groot risico loopt om in financiële problemen te komen als de stemming op de beurs of in de huizenmarkt omslaat, zeker als mensen dit doen met geld dat ze op korte termijn nodig hebben bij financiële tegenslag of in de toekomst om na hun pensioen van rond te komen?
Het onderzoek van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) ziet op execution only beleggers. Bij execution only beleggen besluit de consument zelfstandig welke beleggingskeuzes hij maakt. Hij maakt daarbij geen gebruik van een financieel adviseur, en beheert zijn portefeuille zelf in tegenstelling tot wanneer de consument het beheer bij een vermogensbeheerder belegt. Execution only is daarmee de meest toegankelijke vorm van beleggen, mede door de lagere kosten, maar de zelfstandigheid brengt ook bepaalde risico’s met zich mee.
De AFM constateert dat 32% van de execution only beleggers onverstandig beleggingsgedrag vertoont. Hiermee wordt bedoeld dat deze beleggers te weinig spreiden, te veel handelen of in onnodig risicovolle producten handelen, waardoor zij meer risico lopen of hogere transactiekosten hebben. Verder constateert de AFM dat 36% van de ondervraagden belegt met vermogen dat zij (later) nodig hebben om van rond te komen. De AFM concludeert dat 12% van de execution only beleggers kwetsbaar is omdat deze beleggers suboptimaal gedrag vertonen terwijl de kans groot is dat zij het vermogen waarmee zij beleggen eigenlijk nodig hebben vanwege een beperkte buffer of hun beleggingsdoel.3 Dat vind ik een zorgelijke constatering.
Ik vind het belangrijk dat consumenten beseffen dat zij altijd een liquide spaarbuffer moeten aanhouden om een onvoorziene uitgave of terugval in inkomsten op te vangen. Daarnaast is het verstandig te bezien of het nodig is om vermogen op te bouwen voor de oude dag, naast bijvoorbeeld deelname aan een pensioenfonds. Beleggen met een lange tijdshorizon kan hiervoor een passende keuze zijn. Dit is afhankelijk van de persoonlijke situatie, en niet alle beleggingsproducten en diensten zijn hiervoor even geschikt. Voor Nederlanders die geen of nauwelijks een spaarbuffer hebben is beleggen in de meeste gevallen geen verantwoorde, passende keuze. Ik deel dan ook de zorgen van het NIBUD, dat onderzoek heeft gedaan waaruit blijkt dat ruim een kwart van de respondenten met minder dan 2.000 euro spaargeld en 22% van de mensen die zegt moeite te hebben met rondkomen, belegt.4
Om financieel verstandige keuzes te bevorderen en de risico’s van onverstandige keuzes te mitigeren is het bevorderen van de financiële geletterdheid van belang. Wijzer in geldzaken besteedt aandacht aan de risico’s en kansen van beleggen, onder meer met een checklist op haar website.5 Tijdens de komende Week van het geld staat de digitalisering van geld in de brede zin en de financiële risico’s centraal. Financiële educatie dient te worden aangevuld met adequate beschermingsmaatregelen voor beleggers in de regelgeving en goed toezicht op de naleving ervan. Aangezien veel aanbieders uit andere Europese landen komen, zet ik mij in aanloop naar de Europese strategie voor retailbeleggen (Retail Investment Strategy, RIS) in voor betere bescherming op Europees niveau. Eerder dit jaar heb ik uw Kamer mijn reactie op een consulatie van de Europese Commissie toegezonden, vergezeld van een non-paper met de prioriteiten die ik gezamenlijk met de AFM heb opgesteld.6 In de reactie pleit ik onder meer voor betere toepassing van gedragsinzichten bij de inrichting van de online keuzeomgeving waarin beleggers handelen, waarbij de effectiviteit van informatiedocumenten en waarschuwing kan worden verbeterd.
Ten aanzien van de huizenmarkt constateert de AFM dat de hoge huizenprijzen en hoge hypotheekschulden die daarbij worden aangegaan, huishoudens kwetsbaar maken bij tegenslag. De AFM wijst hierbij op het belang van het zorgvuldig toepassen van de leennormen. Dit kabinet en voorgaande kabinetten hebben in reactie op de vorige crisis belangrijke maatregelen genomen om overmatige hypotheekschulden te beperken, zoals het stapsgewijs afbouwen van de maximale Loan-to-Value (LTV) naar 100%, de introductie van de fiscale aflossingseis en de versnelde afbouw van het maximale aftrektarief voor rente. Een daling van de huizenprijzen hoeft niet direct problemen te geven voor een huiseigenaar, mits de maandlasten voor huiseigenaren goed te dragen zijn. Met de wettelijke inkomensnormen voor hypothecair krediet beoogt het kabinet te voorkomen dat huishoudens niet meer lenen dan verantwoord is. Uit diverse indicatoren van de hypotheekschuldmonitor blijkt dat mede door de genomen maatregelen de risico’s op de huizenmarkt ten opzichte van 2013 zijn afgenomen.7 Huishoudens staan er nu een stuk beter voor dan aan de start van de financiële crisis in 2008. We zien echter ook een trend dat met name starters steeds meer lenen ten opzichte van het inkomen. Niet voor alle consumenten is (zo goed als) maximaal lenen echter de meest passende keuze. Ik zie dan ook een belangrijke verantwoordelijkheid voor hypotheekadviseurs om samen met de consument te verkennen welke maandlasten aansluiten bij de financiële situatie van de consument.
Wat vindt u van het signaal dat bij 12 procent van de mensen de afhankelijkheid van het vermogen samenvalt met onverstandig handelsgedrag, wat hen kwetsbaar maaktvoor financiële problemen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u van het signaal dat een groot deel van de mensen belegt op basis van execution only, terwijl bij 32 procent enig advies mogelijk wel beter zou zijn, omdat hun beleggingsgedrag verre van optimaal is?
Nederland kent al langere tijd een hoog percentage execution only beleggers. De consumentenmonitor van de AFM laat zien dat 59% van de beleggers eind 2020 voor deze vorm koos, in plaats van voor beleggen met advies of via vermogensbeheer. Het percentage schommelt sinds 2013 tussen de 53% en 60%. De afname van het aandeel beleggers dat belegt via een financieel adviseur – in 2020 nog 11% – is deels toe te schrijven aan een toename van het aantal consumenten dat gebruik maakt van vermogensbeheer. 30% van de beleggers kiest voor vermogensbeheer, een stijging van 10%-punt in vergelijking met 2013.8 Trendzicht 2022 laat zien dat met name beginnende beleggers de laatste jaren relatief vaak voor execution only kiezen. Het hangt van de persoonlijke situatie, zoals de kennis en ervaring en financiële doel, af welke vorm van beleggen het meest geschikt is.
Een beleggingsonderneming heeft ook bij execution only dienstverlening een zorgplicht. De beleggingsonderneming dient te beoordelen of de financiële dienst en het product passend zijn voor de persoonlijke (financiële) situatie van de klant, tenzij er enkel sprake is van niet-complexe producten. Met een passendheidstoets dient de consument aan te tonen dat hij voldoende kennis en ervaring heeft om zelf te beleggen. Bij een negatief resultaat dient de belegginsonderneming de klant te waarschuwen voor de niet-passendheid van het product.
Onderzoek toont echter aan dat enkel informatie verstrekken of waarschuwen niet in alle gevallen leidt tot een geïnformeerde klant die verstandige keuzes maakt. De (digitale) omgeving waarin opties worden voorgelegd speelt een grote rol in het keuzeproces. Gelet op de hierboven geschetste trends van een toename van het aandeel execution only beleggers in combinatie met de toenemende digitalisering die ertoe heeft bijgedragen dat execution only beleggen de laatste jaren toegankelijker is geworden, zet ik mij in Europees verband in op meer aandacht voor gedragsinzichten bij het ontwerp van deze keuzeomgeving, onder meer bij de eerdergenoemde RIS.
Bent u aangesloten bij de onderzoeken van de AFM naar de manier waarop beleggingsapps als handelsplatforms het handelsgedrag van mensen beïnvloeden?
Ik ben zelf niet aangesloten bij deze onderzoeken van de AFM, maar de AFM houdt mijn ministerie doorgaans goed op de hoogte van haar onderzoeken en de resultaten daarvan. Ik juich onderzoek van de toezichthouder toe dat bijdraagt aan betere bescherming van consumenten. De resultaten van dergelijke onderzoeken zijn waardevol voor het bepalen van het beleid, onder meer voor de inzet van het kabinet bij Europese regelgevingsherzieningen zoals de RIS.
Deelt u de zorgen van de AFM over tekenen van oververhitting op de aandelenmarkten, mede aangejaagd door de lage spaarrentes en ziet u het «doe-het-zelfbeleggen" in dat licht als een extra zorg als het sentiment op de beurzen ineens omslaat, wat eveneens geldt voor de huizenmarkt?
Kijkend naar de situatie op de effectenmarkten, constateer ik dat de afgelopen periode de koersen sterk zijn opgelopen en van nature volatiliteit kennen. Bovendien zijn de afgelopen jaren veel nieuwe beleggers toegetreden. Het is van belang dat beleggers zich bewust zijn van de risico’s en voldoende geïnformeerd of geadviseerd keuzes maken die passend zijn bij hun situatie en doelstellingen. Het staat consumenten daarbij vrij hun eigen afweging te maken ten aanzien vermogensopbouw, waaronder ook de keuze voor execution only dienstverlening. Het onderzoek van de AFM laat zien dat een derde van de execution only beleggers periodiek inlegt. Hierdoor verkleinen deze beleggers het risico hun gehele portefeuille op een top van de markt aan te kopen.9
Wat is de status van de discussie over het wettelijk verbieden van negatieve spaarrente, waarover de CDA-fractie ook al vragen over heeft gesteld, zodat sparen in ieder geval geen geld gaat kosten met name niet voor de kleine spaarders omdat zichtbaar is dat de markt langzaamaan opschuift in ondergrenzen?
Op 15 oktober jl. heb ik uw Kamer een brief gestuurd over het onderwerp negatieve spaarrente.10 Daarin ga ik onder meer in op een analyse van DNB inzake het lagerenteklimaat en de spaarrente, een internationaal overzicht dat uiteenzet hoe in andere landen wordt omgegaan met een (eventuele) negatieve rente voor spaarders, een reactie van de Autoriteit Consument en Markt (ACM) op de motie Van Dijk/Grinwis (Kamerstuk 32 545, nr. 143), en een verslag van een verkenning binnen mijn ministerie in het kader van de motie Heinen/Alkaya (Kamerstuk 32 545, nr. 142). In de brief constateer ik het volgende:
In de brief benadruk ik nogmaals dat ik een negatieve spaarrente voor gewone spaarders zeer ongewenst vind. En dat ik het van groot belang vind dat gewone spaarders voldoende mogelijkheden houden om te bankieren bij een bank die geen negatieve rente rekent. Mochten die mogelijkheden in de toekomst significant worden beperkt, dan zal ik het onderwerp opnieuw ter hand nemen, en indien opportuun ook invoering van wetgeving overwegen.
In hoeverre zijn mensen volgens u voorbereid in relatie tot hun vermogensplanning als er komende jaren fors gaat worden ingegrepen op de huizenmarkt?
Zoals ik ook in mijn antwoorden op de vragen 2, 3 en 6 beschrijf, hebben dit kabinet en voorgaande kabinetten reeds maatregelen genomen om overmatige hypotheekschulden tegen te gaan en de financiële weerbaarheid van huishoudens te verbeteren, zoals het stapsgewijs afbouwen van de LTV-limiet. Daarnaast is de gemiddelde rentevaste periode van hypotheken de afgelopen jaren significant toegenomen waardoor huishoudens langer stabiele woonlasten hebben.11 Dat is goed voor de vermogensplanning van huishoudens en maakt ze minder kwetsbaar.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het Commissiedebat Financiële Markten op 8 december aanstaande?
Ja.