Een bericht van het Operationeel Centrum van de politie-eenheid Den Haag |
|
Antoinette Laan-Geselschap (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht van de politie-eenheid Den Haag (@POL_OCDH)?1
Ja.
Kunt u verklaren waarom de politie-eenheid Den Haag via Twitter communiceert dat het verkopen van kadavers uit vrachtwagens een legale actie is?
Naar aanleiding van binnengekomen meldingen over de verkoop van vlees uit (mini-)vrachtwagens in de regio heeft de politie-eenheid Den Haag enkele locaties gecontroleerd. Uit navraag bij de gemeente bleek dat naar aanleiding van het verzoek tot een incidentele standplaats ten behoeve van de verkoop, in dit geval uitgifte van vlees, toestemming was gegeven door de NVWA. Om meer duidelijkheid te verschaffen aan de burger over de uitgifte van het vlees en drukte op het telefoonnetwerk te beperken, heeft de meldkamer besloten een twitterbericht te versturen met een toelichting.
Deelt u de mening dat dergelijke berichten van de politie het gelijkwaardig- en rechtvaardigheidsgevoel van de lezers aantasten aangezien gelijke gevallen niet gelijk worden behandeld? Zo ja, wat gaat u doen om dit te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Of dergelijke berichten van de politie het gelijkwaardigheids- en rechtvaardigheidsgevoel van lezers aantasten kan ik niet beoordelen, maar normaal gesproken is het goed om gelijke gevallen gelijk te behandelen. Er kunnen echter specifieke uitzonderingssituaties voorkomen waar het wenselijk is om andere regels te stellen, waarbij beheersing van mogelijke risico’s leidend is.
Kunt u verklaren waarom verkoop van kadavers normaliter aan meerdere eisen en regels moet voldoen, onder toezicht van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) moet staan en waarom dat in dit geval niet wordt nageleefd?
In het bericht werd gesproken over kadavers, maar gedoeld wordt op de uitgifte van karkassen die zijn goedgekeurd voor menselijke consumptie. Zoals de Europese regelgeving voorschrijft houdt de NVWA intensief toezicht op het slachtproces, inclusief het keuren van karkassen. Voor de slacht en het vervoer vanaf het slachthuis geldt de Europese Verordening (EG) 853/2004 op het gebied van slachthygiëne. Deze verordening maakt het ook mogelijk dat de bevoegde autoriteit, in dit geval de NVWA, toestemming verleent voor het vervoer van vlees en aflevering aan burgers via (mini)vrachtwagens. Op grond van die bevoegdheid heeft de NVWA een permanente generieke toestemming verleend voor vervoer van nog niet afgekoelde karkassen tijdens het offerfeest. Dit maakt dat, binnen wat praktisch mogelijk is, kan worden geslacht en gehandeld in lijn met de Europese regels over voedselveiligheid. Het feit dat de karkassen niet zijn gekoeld overeenkomstig de hoofdregel van de verordening, brengt hier geen noemenswaardig risico voor de voedselveiligheid met zich mee omdat het vlees van de karkassen vrij snel wordt bereid en genuttigd en de overige Europese voorschriften inzake de vleeskeuring wel worden toegepast, waaronder de antemortem- en de postmortemkeuring.
Welke controles hebben de NVWA en/of politie uitgevoerd tijdens de verkoop van kadavers? Hoe is de voedselveiligheid gewaarborgd? Kunt u daarvan een uitgebreide analyse doen toekomen?
In het bericht werd gesproken over kadavers, maar gedoeld wordt op de uitgifte van karkassen die zijn goedgekeurd voor menselijke consumptie. De politie heeft navraag gedaan bij de gemeente en de NVWA. Hieruit bleek dat de benodigde toestemming verleend was. De dieren waarvan de karkassen op deze wijze zijn gedistribueerd, zijn geslacht in erkende slachthuizen. Ter borging van voedselveiligheid en dierenwelzijn houden toezichthouders van de NVWA toezicht op het naleven van de hiervoor geldende wettelijke eisen. Op het vervolgproces van uitsnijden en verdere verwerking van vlees wordt, in lijn met de regelgeving, minder intensief toezicht gehouden. Op de verkoop van karkassen en/of vlees aan consumenten wordt steekproefsgewijs toezicht gehouden.
Waarom wordt dit vlees in vrachtwagens aangeboden en niet via de reguliere verkooppunten? Waar komen deze kadavers vandaan? Met andere woorden waar zijn deze kadavers geslacht en welke controle heeft hierop plaatsgevonden?
De afnemers van dit vlees willen dit in het kader van het Offerfeest zo spoedig mogelijk na de slacht afnemen. Verder verwijs ik uw Kamer naar mijn antwoord op vragen 4 en 5.
Deelt u de mening dat verkoop van kadavers in alle gevallen aan de gelijke eisen en regels moeten voldoen? Kan een slagerij ook toestemming krijgen voor de verkoop van vlees uit een vrachtwagen? Zo ja, hoe verloopt die procedure? Zo nee, waarom wordt dit onderscheid gemaakt?
Bij de regels voor de productie, het vervoer en de verkoop van vlees voor menselijke consumptie staat de beheersing van de mogelijke volksgezondheidsrisico’s voorop. Er kunnen situaties zijn waarbij regels worden gesteld, specifiek voor deze situatie, om de mogelijke risico’s te beheersen. Uitgifte van vlees direct aan de eindgebruiker via een distributiepunt wordt tot op heden door de NVWA alleen toegestaan voor een aan het Offerfeest deelnemend slachthuis. Ik verwijs uw Kamer verder naar mijn antwoord op vraag 4.
Het artikel 'Recalcitrant account holders in de IGA' |
|
Helma Lodders (VVD), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel ««Recalcitrant account holders» in de IGA» (Intergovernmental Agreement)? Wat vindt u van de analyse in dit artikel?1
Ja. Ik vind de analyse doorwrocht, maar ben het niet eens met alle aannames en conclusies van de auteur (zie ook de vragen hieronder).
Herkent u zich in het geschetste dilemma van de financiële instellingen, die bij het sluiten van rekeningen van zogeheten U.S. persons zonder Amerikaans taxpayers identification number (TIN) omzet derven en bij het niet sluiten van deze rekeningen het gevaar lopen door de Amerikaanse Internal Revenue Service (IRS) van significant non-compliance te worden beticht? Wat vindt u hiervan?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op de Kamervragen van 3 juli 20192, snap ik de onzekerheid van de FI’s. Tegelijkertijd deel ik de angst dat – als gevolg van missende TIN/SSN’s – onverwijld forse Amerikaanse sancties worden opgelegd niet. Voor nadere achtergrond verwijs ik naar mijn antwoorden op de Kamervragen van 3 juli 2019 en 18 maart 20193.
Bent u het met de auteur van het artikel eens dat de partijen bij de IGA verzuimd hebben uit te werken hoe een Foreign Financial Institution (FFI) informatie over de «recalcitrant account holders» aan de IRS moet verstrekken? Zo ja, is dit nog te herstellen? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Aan de opvattingen van de auteur ligt de veronderstelling ten grondslag dat een Nederlandse FI en hun rekeninghouders beter af zouden zijn indien Nederland een andere IGA (model 2) of helemaal geen IGA met de VS had afgesloten. Dit bestrijd ik.
Op basis van de IGA hebben de Nederlandse FI’s een resultaatsverplichting om informatie aan te leveren over US Persons die bij hen een rekening aanhouden. Deze resultaatsverplichting was de afgelopen jaren de facto een inspanningsverplichting als gevolg van overgangsrecht afgevaardigd door de VS op basis van Notice 2017–46.
FI’s die zijn gevestigd in een land zonder een model I IGA, hebben de verplichting om een zogenoemde FFI-agreement af te sluiten met de IRS. Indien zij dit niet doen worden zij op een zwarte lijst geplaatst van de IRS. In een dergelijke FFI overeenkomst staan specifieke bepalingen opgenomen over hoe informatie over zogenaamde recalcitrant account holders moet worden gerapporteerd. Dit zijn rekeninghouders die de voor FATCA relevante informatie (zoals US TIN) niet willen of kunnen aanleveren. De FI kan deze gegevens geaggregeerd aanleveren.
Deze mogelijkheid ontslaat de FI’s die een FFI-agreement hebben gesloten met de IRS echter geenszins van de verplichting om informatie te verzamelen en te rapporteren aan de IRS over US Persons. Indien deze FI’s tekortschieten in de naleving van de FFI-agreement, kan de IRS van mening zijn dat de FI «significant non compliant» is met de FFI-agreement en daarmee dus niet voldoet aan de Amerikaanse FATCA regelgeving.
Een dergelijk stempel kan een FI die gevestigd is in een land met Model I IGA met de VS (zoals Nederland) ook krijgen. In de Model I IGA staan echter meer waarborgen om een mogelijk Amerikaanse stempel van «significant non compliant» te voorkomen. Daarmee zijn FI’s en hun rekeninghouders beter af indien het land waar zij gevestigd zijn een model I IGA hebben afgesloten met de VS. De verplichtingen die voortvloeien uit de IGA gaan niet verder dan de Final Regulations en een FFI Agreement.
Daarnaast ben ik het niet eens met de auteur dat in de IGA uitgewerkt had moeten worden hoe een FFI informatie over «recalcitrant account holders» aan de IRS moet verstrekken. In een Model I IGA context is het begrip «recalcitrant account holders» niet relevant. Het door de auteur aangehaalde artikel 4, tweede lid, van de IGA is slechts bedoeld om duidelijk te maken dat de VS geen 30% bronbelasting zal inhouden en dat er door een FFI ook geen bronbelasting hoeft te worden ingehouden of, in het specifieke geval van het ontbreken van een «waiver», sancties hoeven te worden opgelegd ten aanzien van rekeninghouders die weigeren de benodigde informatie te verstrekken.
Bent u het eens met de uitleg in het genoemde artikel dat een financiële instelling niet verplicht is de bestaande rekening van een U.S. person zonder TIN te sluiten en dat dit in overeenstemming is met artikel 4, tweede lid, van de IGA, terwijl nieuwe rekeningen van U.S. persons zonder TIN wel gesloten moeten worden? Zo nee, kunt u dit uitgebreid toelichten? Zo ja, op welke manier gaat u hiermee in overleg met de financiële instellingen?
Nee, ik ben het niet eens met deze uitleg van artikel 4, tweede lid, van de IGA. Een FFI die niet is gevestigd in een land dat een IGA heeft gesloten met de VS moet ook US persons achterhalen en rapporteren aan de VS op basis van een «FFI agreement». Een «recalcitrant account holder» is in het verband van zo’n FFI agreement een rekeninghouder die niet voldoet aan de verzoeken van een FI om informatie te verstrekken of, wanneer de lokale wetgeving vereist dat de rekeninghouder toestemming geeft voordat een FI gegevens aan de IRS mag verstrekken, de rekeninghouder deze toestemming («waiver») weigert te geven. In dat laatste geval wordt in de Final Regulations voorgeschreven dat de rekening gesloten moet worden. Het ontbreken van een waiver heeft in de Nederlandse situatie geen betekenis.
De IGA noch de Final Regulations verplichten een FI een bestaande rekening te sluiten als er geen TIN wordt overlegd door de rekeninghouder. De rekening wordt dan gerapporteerd zonder TIN. In dat geval loopt een FI wel het risico door de IRS aangemerkt te worden als niet zijnde compliant. FI’s die dit risico niet wensen te nemen overwegen om deze reden tot sluiting van rekeningen over te gaan. Voor wat betreft de nieuwe rekeningen vereist de Leidraad CRS/FATCA inderdaad dat indien een nieuwe rekeninghouder niet binnen 90 dagen na het openen van de rekening een ingevuld self certificationformulier heeft overlegd aan de FI, de FI de nieuwe rekening dient te sluiten of onbruikbaar te maken totdat het self certificationformulier ontvangen is. Het is in dit verband van belang om te melden dat de Leidraad tot stand is gekomen in nauw overleg met de FI’s. In de Leidraad zijn de vragen van de FI’s beantwoord en worden onderwerpen behandeld waarover geen duidelijkheid bestaat. Ook over het sluiten van nieuwe rekeningen waarvoor geen self certificationformulier is aangeleverd bestond geen duidelijkheid. De Leidraad kan dus inderdaad niet voorschrijven dat de FI deze nieuwe rekeningen sluit, dat blijft uiteindelijk de verantwoordelijkheid en het risico van de FI zelf.
Kan de IGA ook anders geïnterpreteerd worden zodat een aantal problemen voorkomen worden? Bent u bereid hier naar te kijken?
Een overeenkomst tussen twee partijen is altijd voor velerlei uitleg vatbaar. Een deel van de problemen die wordt ervaren door Nederlandse inwoners met de Amerikaanse nationaliteit en Nederlandse FI’s is ontstaan door de Amerikaanse FATCA-wetgeving en de daarbij behorende IGA. Ik span mij daarom in om tot een uitleg en toepassing van de IGA te komen die werkbaar en redelijk is. Ik ben daarvoor echter wel afhankelijk van de opvattingen van de Amerikanen over de uitleg en toepassing van de IGA. Een voorbeeld hiervan is wanneer er sprake is van significant non compliance. Nederland heeft aan de VS voorstellen gedaan om praktische richtlijnen op te stellen over wanneer een FI «significant niet compliant» is als niet alle US TIN/SSN worden aangeleverd. Vanuit Amerikaanse zijde is hier zeer terughoudend op gereageerd en bestaat er (vooralsnog) geen wens om verdere duidelijkheid of invulling te geven aan dit begrip.
Kunt u aangeven of de verplichting die de IGA aan de financiële instellingen oplegt om de TIN’s te verzamelen en de bijbehorende informatie die gerapporteerd moet worden, een inspanningsverplichting of een resultaatverplichting is? Kunt u uw antwoord toelichten? Bent u het met de auteur van het artikel eens dat een resultaatverplichting verder gaat dan de zogenoemde Final Regulations en de FFI Agreement doen? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u een inschatting maken van de gevolgen van het sluiten van rekeningen zoals beschreven in paragraaf 7 van het artikel? Zo nee, bent u bereid om hierover in contact te treden met de financiële instellingen?
De auteur beschrijft dat het sluiten van rekeningen commercieel onaantrekkelijk is en dat de bank het risico loopt dat de rekeninghouder het besluit om een rekening te sluiten kan aanvechten. Deze observaties onderschrijf ik. Ik verwijs daarbij ook naar de eerdere uitleg over de interactie met de Europese betaalrekeningenrichtlijn.4
Het Ministerie van Financiën heeft regelmatig contact met de Nederlandse Vereniging van Banken, ook over de implicaties van FATCA. Daarbij worden ook de signalen gedeeld die (formeel en informeel) worden ontvangen uit de VS over de Amerikaanse toepassing van FATCA.
Kunt u ingaan op de vragen zoals geduid in paragraaf 8 van het artikel? Kunt u specifiek ingaan op de rol van de Belastingdienst?
– Bij hoeveel ontbrekende U.S. TIN’s kan een FI «significant non-compliance» verweten worden?
Dat valt helaas niet aan te geven. Er moet een verschil gemaakt worden tussen niet-compliant gedrag en het als FI in zijn geheel non-compliant zijn. De regelgeving is duidelijk. Als onjuist of onvolledig aangeleverd wordt krijgt de Belastingdienst een notificatie en de betreffende FI dient dan binnen een 90 dagen een juiste aanlevering te doen. Doet de FI dat niet dan is er sprake van non-compliant gedrag. Dat kan al het geval zijn bij het ontbreken van één TIN. In hoeverre non-compliant gedrag in de ogen van de IRS optelt tot het non-compliant verklaren van de FI als geheel en welke factoren hiervoor bepalend zijn is onbekend, daar heeft men zich nooit over uitgelaten. In de praktijk heeft zich de situatie nog niet voorgedaan dus daar valt ook niets uit af te leiden.
– Hoe komt de IRS te weten dat een FI zich voldoende heeft ingespannen om de U.S. TIN’s te verkrijgen? Geeft de Belastingdienst dat door in de rapportage?
Er gaan geen rapportages naar de IRS anders dan rekeninggegevens in een voorgeschreven formaat volgens een voorgeschreven schema. De IRS kan dus zien hoeveel TIN's een FI niet heeft aangeleverd, maar niet of de FI zich heeft ingespannen de ontbrekende TIN’s te verkrijgen.
– Hoe komt de IRS te weten dat het ontbreken van sommige U.S. TIN’s verklaard kan worden door het feit dat de betrokken rekeninghouders op grond van de Amerikaanse wet geen U.S. TIN hoeven te hebben? Geeft de Belastingdienst dat door in de rapportage?
Dat komt de IRS niet te weten. Er gaan geen rapportages naar de IRS anders dan rekeninggegevens in een voorgeschreven formaat volgens een voorgeschreven schema.
– Hoe komt de IRS te weten dat een aantal van de zonder U.S. TIN gerapporteerde rekeningen inmiddels gesloten is? Geeft de Belastingdienst dat door in de rapportage?
Ja, dat wordt gerapporteerd op basis van door de FI aangeleverde informatie. Het is een element dat in het door de IRS voorgeschreven FATCA XML schema van aanlevering is opgenomen.
– Hoe komt de IRS te weten dat een aantal van de zonder U.S. TIN gerapporteerde rekeningen slapende rekeningen zijn waarvoor de FI geen U.S. TIN bezit? Geeft de Belastingdienst dat door in de rapportage?
Nee, de Belastingdienst geeft dit niet door in haar rapportage. Een «slapende rekening» is geen FATCA Model I IGA term en de term is dus niet opgenomen in het FATCA XML schema.
– Hoe komt de IRS het te weten indien de periode van 90 dagen die de FI door de Leidraad wordt gegund om van nieuwe U.S. accounts een U.S. TIN te verkrijgen zich uitstrekt over twee kalenderjaren, waardoor er bij de rapportage over het eerste kalenderjaar terecht geen U.S. TIN is? Geeft de Belastingdienst dat door in de rapportage?
Deze situatie doet zich in de praktijk niet voor aangezien men tot 1 augustus van het opvolgende jaar de tijd heeft om aan de fiscus te rapporteren voorafgaand aan de rapportage aan de VS. De termijn van 90 dagen is dan verlopen waardoor tijdig een TIN kan worden aangeleverd. In een enkel geval kan het zijn dat de rekening vanwege het niet inleveren van een «self-certificationformulier» binnen de 90 dagen wordt gesloten. Dan zal het eerste jaar een rekening worden aangeleverd zonder TIN, het tweede jaar ook zonder TIN met de aantekening dat deze gesloten is.
– Hoe komt de IRS te weten welke «U.S. accounts» zonder U.S. TIN oude rekeningen zijn, waarvan de Leidraad rapportage zonder U.S. TIN toestaat? Geeft de Belastingdienst dat door in de rapportage?
De toestemming om gegevens over bestaande rekeningen aan te leveren zonder TIN gold alleen voor de aanlevering over de jaren tot en met 2017. Vanaf 2018 moet in principe een TIN aangeleverd worden of aan de voorwaarden van IRS Notice 2017–46 worden voldaan. In dat laatste geval mag de rubriek waar de TIN moet worden gevuld met 9xA. Vanaf 2020 moeten alle rekeningen voorzien zijn van een TIN.
– Hoe komt de IRS te weten voor welke «U.S. accounts» zonder U.S. TIN de FI de identificatieregels van de «Final Regulations» heeft toegepast? Geeft de Belastingdienst dat door in de rapportage?
Er gaan geen rapportages naar de IRS anders dan rekeninggegevens in een voorgeschreven formaat volgens een voorgeschreven schema. In het schema is dit gegeven niet opgenomen.
– Is het aantal «recalcitrant accounts» van een FI van invloed bij de beoordeling of sprake is van « significant non-compliance»?
Onder een Model I IGA zijn er geen «recalcitrant accounts». Het is onbekend op basis van welke criteria de IRS een FI zal aanmerken als niet compliant. Aan te nemen is dat het ontbreken van TIN’s of andere verplicht aan te leveren gegevens bij deze beoordeling een rol zullen spelen.
Kunt u, nu in de afgelopen maanden verschillende vragen zijn gesteld en er verschillende acties hebben plaatsgevonden, een stand van zaken geven op dit dossier?
In de beantwoording van de Kamervragen gesteld op 19 juni en beantwoord op 4 juli heb ik de stand van zaken op dat moment gedeeld, waaronder een terugkoppeling van de gesprekken die ik heb gevoerd in de VS.5 In de daarop volgende periode is het dossier besproken in een raadsvergadering in Brussel. Tijdens deze vergadering is vanuit Nederlandse zijde terugkoppeling gegeven van mijn recente bezoek aan de VS. Daarbij heeft Nederland een nieuwe oproep gedaan voor een gecoördineerde actie in Europees verband. De komende periode zal daar verder aan worden gewerkt en zal moeten blijken in welke vorm een eventuele gezamenlijke actie zich gaat uiten. Ook wordt doorlopend nauw contact onderhouden met de Amerikaanse autoriteiten en in het bijzonder de Amerikaanse ambassade en het consulaat over de SSN/TIN aanvraagprocedure en de procedure voor het afstand doen van de Amerikaanse nationaliteit. Daarbij wordt altijd het belang van een kortere en minder complexe procedure benadrukt.
Heeft u al meer duidelijkheid over eventuele maatregelen die uw Amerikaanse gesprekspartners zoeken binnen bestaande wet- en regelgeving, zoals u beschreef in uw antwoord van 4 juli 2019 op Kamervragen van de leden Lodders en Van Weyenberg?2 Zo ja, welke maatregelen zijn de IRS en het Department of Treasury bereid te nemen om de onzekerheid bij meer dan duizend Nederlandse «Accidental Americans» weg te nemen?
Nee, er is op dit moment nog geen duidelijkheid over de specifieke maatregelen die de Amerikaanse autoriteiten voor ogen hebben. Er is deze maand wel navraag gedaan bij de Amerikaanse autoriteiten over de ontwikkelingen op dit gebied. Zij hebben bevestigd dat ze na de zomer de uitgedachte aanpak met ons zullen delen.
Kunt u toelichten of de Verenigde Staten al meer duidelijkheid hebben gegeven over de in uw antwoord genoemde mogelijkheid tot het vereenvoudigen en verkorten van de aanvraagprocedure voor een Social security number (SSN)? Deelt u de mening dat vereenvoudiging en verkorting van de procedure voor een SSN voor vele Nederlandse Accidental Americans al een oplossing kan zijn voor hun probleem door de Foreign Account Tax Compliance Act (FATCA)? Zo nee, waarom niet?
De VS hebben nog niet meer duidelijkheid gegeven over een eventuele vereenvoudigde en verkorte aanvraagprocedure voor een SSN. Eerlijk gezegd betwijfel ik of dat een oplossing kan zijn voor het probleem van de Nederlandse inwoners die (toevallig) de Amerikaanse nationaliteit hebben. Nederlanders die tevens de Amerikaanse nationaliteit hebben ervaren verschillende problemen door de FATCA-regelgeving. De basis van de problematiek wordt gevormd door het feit dat Amerikanen waar ter wereld zij ook wonen belastingplichtig zijn in de VS. Veel personen zijn zich pas door de FATCA-regelgeving hiervan bewust geworden en van de verplichtingen die met deze belastingplicht gepaard gaan. Een probleem dat meer direct uit de FATCA-regelgeving en de gesloten IGA volgt, is de opgave voor Nederlanders met de Amerikaanse nationaliteit om de informatie aan hun bank aan te leveren die FI’s onder de IGA verplicht zijn uit te vragen. De banken dringen aan bij hun rekeninghouders om alsnog tijdig een SSN/TIN bij hun aan te leveren. Voor de personen uit deze groep die gewoonweg (nog) niet over een SSN/TIN beschikken, zou een vereenvoudiging en verkorting van de procedure kunnen bijdragen aan een oplossing. Het is echter geen oplossing voor alle problemen die Nederlandse inwoners met de Amerikaanse nationaliteit ervaren ten gevolge van de FATCA-regelgeving.
Kunt u een uitgebreide toelichting geven op de raadsvergadering in Brussel van medio juli waar de FATCA geagendeerd stond? Is er binnen de EU voldoende draagvlak om te komen tot een gezamenlijke en gecoördineerde actie?
Zie antwoord vraag 9.
Het bericht ‘De Ketelbrug stond vast, moet oplossing voor komen’ |
|
Remco Dijkstra (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «De Ketelbrug stond vast, moet oplossing voor komen» van 28 juli 2019 op Omroep Flevoland?1
Ja.
Wat is de oorzaak van deze storing? Klopt het dat de Ketelbrug in 2013 gerenoveerd is? Kunt u een overzicht geven hoeveel storingen er sinds die tijd hebben plaatsgevonden, wat de oorzaken waren en hoe lang de brug bij verschillende storingen buiten bedrijf is geweest?
De storing werd veroorzaakt door de frequentieregelaar (onderdeel van het systeem voor data-overdracht).
De Ketelbrug is in 2013 gerenoveerd. Sinds 2013 zijn er 16 storingen geweest die hebben geleid tot hinder voor het scheepvaartverkeer. In totaal was de brug 67 uur en 42 minuten niet beschikbaar voor de hoge scheepvaart.
In dezelfde periode zijn er 7 storingen geweest die hebben geleid tot hinder voor het wegverkeer. In totaal was de brug voor wegverkeer gedurende 33 uur en 28 minuten niet beschikbaar.
Ook zijn er sinds 2013 9 storingen geweest die ervoor zorgden dat de brug niet bediend kon worden. Dit heeft echter niet tot hinder voor gebruikers geleid, omdat dit bijvoorbeeld buiten de bedientijden heeft plaats gevonden. Dit bedroeg in totaal 55 uur en 12 minuten.
30-9-2013
Storing bedienplek
0:10:00
18-11-2014
Camerabeeld
12:08:00
7-1-2015
Veiligheidsschakelaar
0:01:56
4-3-2015
Camerabeeld
2:03:00
21-10-2015
Camerabeeld
2:32:27
16-2-2016
Landverkeerseinen
5:27:00
14-4-2016
Camerabeeld
1:58:55
14-4-2016
Camerabeeld
1:13:00
9-5-2017
Camerabeeld
1:08:02
11-6-2017
Camerabeeld
1:39:00
30-6-2019
Frequentieregelaar
2:15:00
1-7-2019
Frequentieregelaar
1:50:00
12-7-2019
Frequentieregelaar
1:30:00
25-7-2019
Frequentieregelaar
1:30:00
27-7-2017
Frequentieregelaar
1:15:00
28-7-2019
Frequentieregelaar
31:00:00
11-9-2013
Werkzaamheden aan brug
28:26:00
6-12-2014
Besturingssysteem
0:07:33
6-12-2014
Besturingssysteem
1:00:01
9-4-2016
Spanningsdip
0:20:00
19-8-2016
Verstellen schakelaar
0:12:00
11-10-2018
Bedienfout
0:37:00
28-7-2019
Frequentieregelaar
2:45:00
20-11-2014
Camerabeeld
4:54:21
8-12-2014
Netwerkverbinding
1:10:29
16-6-2015
Onbekend
2:35:00
26-2-2016
Camerabeeld
2:00:00
26-3-2016
Onbekend
4:00:00
9-4-2016
Onbekend
7:02:00
31-8-2016
Afstelling schakelaars
30:50:00
13-1-2017
Noodstroom aggregaat
1:32:00
25-5-2017
Frequentieregelaar
1:07:59
In dit overzicht zijn niet de stremmingen meegenomen als gevolg van het aanrijden van de slagbomen. Dit wordt niet als een storing gezien.
Wat zijn de maximale aanrijtijden die door Rijkswaterstaat gehanteerd worden bij dit soort storingen en calamiteiten? Is aan deze aanrijtijden voldaan? Zo nee, waarom niet?
Het contract met de onderhoudsaannemer stelt geen eisen t.a.v. maximale aanrijtijden, maar aan beschikbaarheid van de brug voor het weg- en scheepvaartverkeer. De aannemer verliest zijn beschikbaarheidsvergoeding en krijgt een boete als er niet wordt voldaan aan de beschikbaarheidseisen.
De aannemer wordt dus aangestuurd om minimalisatie van niet-beschikbaarheid. Aanrijtijden voor storingen zijn onderdeel van de niet-beschikbaarheid.
Hoe wordt de doorgang van noodhulpdiensten gewaarborgd wanneer de brug niet gebruikt kan worden?
Indien er een stremming is van het wegverkeer door storing of schade aan de brug, dan licht Rijkswaterstaat direct de gemeenschappelijke meldkamer in.
De gemeenschappelijke meldkamer stuurt dan de inzet van hulpdiensten aan vanaf de overzijde van de brug indien dit voordeel oplevert.
Wanneer worden er bij een calamiteit verkeersregelaars ingezet om het verkeer dat tussen de afslag Lelystad Noord en de Ketelbrug staat op een veilige manier om te leiden? Is deze werkwijze tijdens de recente calamiteit gevolgd? Zo niet, waarom niet?
Rijkswaterstaat maakt bij incidenten op de snelweg geen gebruik van externe verkeersregelaars. Het verkeer wordt geregeld door weginspecteurs van Rijkswaterstaat. Deze werkwijze is bij het recente incident op de Ketelbrug gevolgd. Het verkeer dat vaststond is door de politie en door Rijkswaterstaat opgevangen en omgeleid via de N50.
Klopt het dat de Ketelbrug voorlopig gestremd blijft voor het scheepvaartverkeer? Wat zijn de gevolgen voor de scheepvaartsector (vooral recreatieve vaarten)?
Nee, vanaf 1 augustus wordt de brug weer bediend conform regulier bedieningsregime. Op het moment dat de Ketelbrug niet voor de scheepvaart kan worden bediend, is er een stremming voor schepen hoger dan 12,5 m NAP. Deze schepen kunnen indien gewenst omvaren via de Randmeren en het Markermeer. Alle lagere scheepvaart kan onder de brug doorvaren.
Welke maatregelen zijn denkbaar om overlast op korte termijn zoveel mogelijk te voorkomen?
Rijkswaterstaat heeft voor op de korte termijn een aantal maatregelen genomen. Er vindt extra monitoring plaats van de Ketelbrug gedurende de eerste week na de oplossing van de storing. Indien de monitoring er aanleiding toe geeft, zal er een extra monteur op de brug worden ingezet zodat de monteur gelijk de brug in dichte stand kan zetten.
Is er bij de Ketelbrug sprake van achterstallig onderhoud? Zo ja, wat moet er aan achterstallig onderhoud gedaan worden? Welke prioriteit wordt hieraan gegeven?
Zoals vermeld bij antwoord 2, is de Ketelbrug in 2013 gerenoveerd. De brug wordt onderhouden volgens de reguliere onderhoudscyclus. Er is geen sprake van achterstallig onderhoud.
Kunt u deze vragen zo snel mogelijk en één voor één beantwoorden?
Ja.
De import van tweedehands elektrische auto’s voor een lagere bijtelling |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Helma Lodders (VVD) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het feit dat zeer jonge tweedehands elektrische auto’s naar Nederland geïmporteerd worden, omdat ze nog net een iets ouder bouwjaar hebben en dus onder een gunstiger bijtellingsregime vallen?1
Ik heb kennis genomen van het betreffende artikel. Het vaststellen van het van toepassing zijnde bijtellingspercentage voor een voor privédoeleinden ter beschikking gestelde auto van de zaak gebeurt aan de hand van de datum eerste toelating (DET). De DET is de datum waarop het voertuig (waar ook ter wereld) voor het eerst op de weg is toegelaten. De DET geldt zowel voor het van toepassing zijnde algemene bijtellingspercentage2 als voor de milieu gerelateerde korting hierop.
Dat betekent bijvoorbeeld dat voor een auto die in 2019 in Nederland wordt geïmporteerd maar die vóór 2017 in het buitenland voor het eerst op de weg is toegelaten na de invoer valt onder het algemene bijtellingspercentage van 25% en niet het bijtellingspercentage van 22% dat geldt voor auto’s die na 1 januari 2017 voor het eerst op de weg zijn toegelaten. Dat betekent ook dat het algemene bijtellingspercentage van hetzij 25%, hetzij 22% het uitgangspunt is voor de te verlenen milieu gerelateerde korting voor emissievrije auto’s.
Zoals gezegd wordt ook de milieu gerelateerde korting op de bijtelling voor emissievrije auto’s gebaseerd op de datum waarop het voertuig in het buitenland voor het eerst op de weg is toegelaten. Voor een emissievrije auto die in 2018 in het buitenland voor het eerst op de weg is toegelaten geldt na de invoer in Nederland in bijvoorbeeld 2020 de korting op de bijtelling die in 2018 voor dat voertuig van toepassing was. Deze korting blijft van toepassing gedurende 60 maanden na de maand waarin die auto voor het eerst op de weg is toegelaten.
Daarmee geldt voor een emissievrije auto die in (stel) 2018 voor het eerst op de weg is toegelaten altijd dezelfde korting op de bijtelling, ongeacht of de eerste toelating heeft plaatsgevonden in Nederland of in het buitenland. Voor een Nederlandse emissievrije auto en een geïmporteerde emissievrije auto met dezelfde DET, geldt zodoende dezelfde milieu gerelateerde korting en blijft deze ook voor de zelfde periode van toepassing.
Bent u bekend met het feit dat in andere landen auto’s vaker geregistreerd worden op het moment van eerste import en niet wanneer ze verkocht worden en dat dus de registratie relatief eerder plaatsvindt?
Binnen Europa zijn in Richtlijn 1999/37/EG3 afspraken gemaakt over het registreren (inschrijven) van voertuigen en de vermelding daarvan op het kentekenbewijs. Op het kentekenbewijs dient (onder code B) de datum van eerste inschrijving van het voertuig te worden vermeld.
In Nederland valt de datum van eerste inschrijving op het moment van de tenaamstellingsdatum, met andere woorden de datum dat er een eigenaar/houder wordt vastgelegd. Deze datum krijgt de communautaire code (B) en is als zodanig ook terug te vinden op de kentekencard van het betreffende voertuig. Dit is ook de datum die in Nederland als DET wordt gehanteerd.
Op het moment dat een voertuig wordt geïmporteerd uit een ander land binnen Europa zal de datum onder code B op het buitenlandse kentekenbewijs worden overgenomen van het buitenlandse kentekenbewijs en ook gelden als DET voor bijvoorbeeld de vaststelling van de bijtelling voor dat voertuig.
Of en in welke andere lidstaten de datum van eerste inschrijving op een andere manier wordt gedefinieerd zou nader onderzocht moeten worden.
Ziet u, net als de indieners van deze vragen, de mogelijkheid dat er de komende jaren een bloeiende en fiscaal ongewenste import van jonge tweedehands elektrische auto’s gaat ontstaan, omdat de bijtelling stapsgewijs verhoogd gaat worden?
De vraag in hoeverre de import van emissievrije auto’s zal toenemen is afhankelijk van de vraag en het aanbod op de binnenlandse en buitenlandse automarkt. In dat kader is het van belang dat het voor de eerste (buitenlandse) eigenaar waarschijnlijk niet gunstig is om een emissievrije auto al na (zeer) korte tijd van de hand te doen. Daarbij komt dat het aanbod in de tweedehands markt nog laag is omdat van de totale Europese personenauto vloot nog geen 0,2% elektrisch is.4 Kortom, het gaat naar verwachting om de import van een hele kleine groep tweedehands elektrische auto’s. Bovendien gaat het om een relatief beperkt voordeel: de eigenaren kunnen maximaal 60 maanden vanaf de oorspronkelijke DET profiteren van de korting op de bijtelling. Voor een auto uit (stel) juli 2017 geldt de korting van 2017 nog tot 1 augustus 2022, na import in Nederland in bijvoorbeeld september 2019 dus nog minder dan 3 jaar. Na die periode wordt bepaald wat op dat moment de geldende bijtellingspercentages zijn. De dan geldende percentages worden dan vanaf de eerste dag van de volgende maand van toepassing op het voertuig, een bijtelling die vervolgens elk jaar wordt aangepast naar het dan geldende kortingspercentage. Dit kan het voordeel zelfs doen omslaan in een nadeel. Tot slot merk ik op dat deze relatief beperkte import bijdraagt aan de door het kabinet gewenste emissievrije Nederlandse autovloot.
Ziet u mogelijkheden om het bijtellingspercentage van elektrische auto’s afhankelijk te maken van het moment van eerste gebruik in Nederland (het moment dat ze op een Nederlands kenteken gezet worden)?
Ik zie geen mogelijkheden om bij import van een emissievrije auto het bijtellingspercentage afhankelijk te stellen van het moment dat ze in Nederland op kenteken worden gezet. Daarmee zou er een onderscheid ontstaan tussen enerzijds emissievrije auto’s die in Nederland voor het eerst op de weg worden toegelaten en anderzijds emissievrije auto’s die in het buitenland voor de eerste maal op de weg zijn toegelaten. Voor emissievrije auto’s die uit een andere EU-lidstaat worden geïmporteerd, zou een dergelijk afwijkend regime worden beschouwd als een belemmering voor het vrije verkeer van goederen en daarom in strijd zijn met het EU-recht.
Ziet u andere mogelijkheden om dit probleem te tackelen? Bent u bereid stappen te ondernemen in het komende Belastingplan?
Zie antwoord vraag 4.
Het gebruik van biostimulanten |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met de verschillende artikelen op Boerderij.nl over biostimulanten?1 2. Klopt het dat er op dit moment meer dan 1.000 biostimulanten op de markt zijn?
Ja.
Welke instantie(s) houden toezicht op gebruik, verkoop, werking, risico’s en dergelijke van biostimulanten?
De term biostimulant is momenteel geen wettelijk omschreven term en de markt wordt hierop momenteel niet gemonitord. Ik heb dan ook geen inzicht in hoeveel producten onder deze noemer op de markt zijn.
Klopt het dat op het etiket van biostimulanten niet hoeft te worden vermeld welke ingrediënten zoals bijvoorbeeld kruidenextracten, etherische oliën of micro-organismen toegevoegd zijn aan de biostimulanten? Waarom hoeven deze ingrediënten niet vermeld te worden op het etiket?
Het toezicht op wat onder biostimulanten wordt begrepen is op dit moment nog beperkt. De NVWA houdt toezicht op bemestingsproducten en ook op hetgeen als biostimulanten wordt verhandeld, door te bezien of er geen gewasbeschermingsmiddelen onder deze naam worden verhandeld. Dit zal veranderen wanneer de nieuwe Europese Meststoffenverordening (EU 2019/1009) geïmplementeerd en van kracht is. Op dat moment kan de NVWA als toezichthouder ook controleren of wat onder biostimulanten wordt begrepen en vermarkt voldoet aan de eisen die op Europees niveau gesteld zijn.
Als het etiket niet hoeft te vermelden welke ingrediënten in een biostimulant aanwezig zijn, hoe kan een gebruiker dan de mogelijke risico’s of gevolgen van het gebruik van een biostimulant inschatten?
Op dit moment is de markt voor biostimulanten nog niet gereguleerd. Er zijn daarom geen eisen aan het etiket. Dit zal veranderen wanneer de nieuwe Europese Meststoffenverordening geïmplementeerd en van kracht is. Biostimulanten die dan op de markt gebracht worden moeten een etiket hebben dat voldoet aan de eisen, zoals benoemd in bijlage 3 van deze verordening. De Europese Commissie richt momenteel een werkgroep in die een richtsnoer gaat formuleren voor hoe het etiket er uit moet gaan zien voor bemestingsproducten.
Kunt u toelichten hoe het proces van implementatie van de recent in Brussel aangenomen Europese Meststoffenverordening eruit gaat zien? Wanneer is het voornemen om deze aanpassing in Nederland te implementeren? Wie is verantwoordelijk voor het voorbereidende werk? Wanneer is duidelijk hoe een dossier van een biostimulant (met gewasbeschermende werking) moet worden opgebouwd?
Het is de verantwoordelijkheid van de producent om een veilig product te maken en de consument goed te informeren. Biostimulanten die op de markt gebracht worden mogen geen effect hebben op plaagorganismen, want dan wordt het product gezien als een gewasbeschermingsmiddel. Het is de verantwoordelijkheid van de consument om zich goed te laten informeren en dit mee te nemen in de afweging om het product aan te schaffen en te gebruiken. Als de nieuwe Europese Meststoffenverordening geïmplementeerd en van kracht is, dan moeten biostimulanten die op de markt gebracht worden voldoen aan de eisen die in bijlage 3 van deze verordening worden gesteld.
Deelt u de mening dat het gebruik van biostimulanten veilig moet plaatsvinden en dat voorkomen moet worden dat de sector te maken krijgt met schadelijke gevolgen van het gebruik van ingrediënten waarvan zij niet kunnen weten dat deze in een biostimulant verwerkt zijn, waarmee de sector in het geheel in een negatief daglicht komt te staan?
De op 5 juni 2019 gepubliceerde nieuwe Europese Meststoffenverordening (EU 2019/1009) is voor het grootste deel met ingang van 16 juli 2022 van toepassing. Enkele onderdelen zullen eerder al van toepassing zijn, waaronder de onderdelen gericht op de nationale instantie die de conformiteit beoordeelt die al per 16 april 2020 van kracht zullen zijn en de bevoegdheid van de Commissie sinds 25 juni 2019 om bepaalde uitvoeringshandelingen vast te stellen. Op 16 juli 2022 zal de nieuwe verordening volledig van kracht en van toepassing zijn. Pas dan komt de vorige Europese Meststoffenverordening (EU 2003/2003) te vervallen. In deze drie jaar tijd dienen lidstaten een proces van conformiteitsbeoordeling te hebben ingericht. Daarnaast dient het Europese standaardisatie bureau (CEN) standaarden te ontwikkelen voor de essentiële eisen, die in de verordening aan producten en grondstoffen worden gesteld. De Europese Commissie zal een mandaat aan CEN geven om deze standaarden te ontwikkelen.
Het Ministerie van LNV werkt aan de nationale implementatie van de nieuwe verordening, waarbij de eerste actie zal zijn om een nationale autoriteit aan te wijzen, waar aangemelde instanties (zgn. Notifying bodies) zich kunnen melden om bemestingsproducten te gaan keuren. Het is het voornemen om per 16 april 2020 bij ministeriële regeling op grond van de Meststoffenwet de nationale autoriteit aan te wijzen en de aanmelding van deze instanties geborgd te hebben. Daarnaast wordt in de komende maanden bezien welke overige aanpassingen er aan de Meststoffenregelgeving nodig zijn voor verdere implementatie.
Producten die vallen onder de Europese Gewasbeschermingsmiddelenverordening (EU 1107/2009) vallen buiten de reikwijdte van de nieuwe Europese Meststoffenverordening. Er wordt derhalve een strikt onderscheid gemaakt tussen gewasbeschermingsmiddelen en bemestingsproducten. Producten die een gewasbeschermende functie hebben kunnen niet als bemestingsproduct op de markt gebracht worden, het is alleen mogelijk om als gewasbeschermingsmiddel op de markt te komen.
Klopt het dat Bacillus amyloliquefaciens MBI 600 gebruikt wordt in «groene» gewasbeschermingsmiddelen? Wordt deze bacteriestam ook gebruikt in biostimulanten? Zo ja, op welke manier kan een gebruiker of controle-instantie zien dat deze bacteriestam is toegevoegd aan bijvoorbeeld een biostimulant? Klopt het dat deze bacterie-strain resistent is tegen diverse antibiotica die in de gezondheidszorg als klinisch relevant worden beschouwd? Wat vindt u van dit gebruik? Ziet u een risico dat deze resistente bacterie volvelds gespoten wordt? Zo ja, waarom is dit toegestaan? Zo nee, kunt u dit wetenschappelijk onderbouwen? Zo nee, op basis van welke informatie vindt u dit gebruik niet schadelijk?
Ik ben van mening dat een producent een product dat veilig is voor mens, dier en milieu op de markt moet brengen. Ik vind ook dat een consument er goed aan doet zich goed te informeren voordat men een product gebruikt.
Worden er meerdere Bacillus-stammen gebruikt in de «groene» gewasbescherming of biostimulanten? Hebben deze stammen een toelatingsprocedure bij het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) doorlopen? Zo nee, is er bepaald of één of meerdere stammen resistent zijn? Zo nee, waarom niet?
In de risicobeoordeling door EFSA is geconstateerd dat Bacillus amyloliquefaciens MBI 600 niet pathogeen is voor de mens en dat er voldoende antibiotica beschikbaar zijn voor behandeling mocht een infectie toch optreden. EFSA constateerde dat deze stam resistent is tegen 6 antibiotica. Het is niet bevestigd dat deze resistenties zijn verkregen via genoverdracht en een risico zouden vormen. Op die basis hebben de lidstaten, waaronder Nederland, ingestemd met de goedkeuring van deze stam.
Klopt het dat er biostimulanten op de markt zijn met het micro-organisme Aspergillus niger? Bent u op de hoogte dat Aspergillus niger bij mensen één van de meest voorkomende oorzaken van otomycosis, een schimmelinfectie in het oor, is? Klopt het en wat vindt u ervan dat dit micro-organisme zonder toelating gebruikt mag worden?
Er zijn meerdere niet-pathogene Bacillus-stammen goedgekeurd als werkzame stof en toegelaten in gewasbeschermingsmiddelen. Hiervoor is de toelatingsprocedure bij het Ctgb doorlopen. In Nederland gaat het om vier Bacillus soorten: B. amyloliquefaciens (drie verschillende stammen), B. firmus, B. pumilus, B. thuringiensis (drie subspecies). Antimicrobiële resistentie is een onderdeel van de risicobeoordeling. In de EU wordt op dit moment gewerkt aan een richtsnoer voor de beoordeling van antimicrobiële resistentie, waarmee meer duidelijkheid komt over de data die aanvragers moeten aanleveren en hoe risicobeoordelaars deze moeten beoordelen. Nederland heeft daarin een actieve bijdrage. De verwachting is dat dit richtsnoer dit jaar wordt vastgesteld in het SCoPAFF.
Zijn er nog andere micro-organismen (zoals bijvoorbeeld Pseudomonas chlororaphis stam MA342, Bacillus pulilis stam QST 2808, Trichoderma asperellum (stam T34) en Streptomyces K61) die gebruikt kunnen worden in een biostimulans? Zo ja, zijn deze onderzocht en wat zijn daar de risico’s van?
Er worden producten met Aspergillus niger op de markt gebracht. Deze natuurlijke schimmel komt algemeen voor op vruchten en groenten, zoals druiven, abrikozen, uien en pinda’s. Naast de toepassing als biostimulant kent de schimmel ook industriële toepassingen in de voedingsindustrie. Aspergillus niger is in 2017 door de COGEM beoordeeld als niet pathogeen voor mens, dier, plant, schimmel, virus en arthropoden. Dit product kan als biostimulant op de markt gebracht worden. Biostimulanten zijn niet gereguleerd en kennen dus geen toelatingsprocedure.
Op welke manier wordt er internationaal (ook buiten Europa) samengewerkt om de kennis op dit onderwerp te vergroten en gebruik te maken van elkaars onderzoek (methode)?
Ja, er worden nog meer micro-organismen als biostimulant op de markt gebracht. Micro-organismen die als biostimulant op de markt gebracht worden kennen op dit moment nog geen toetsingskader. Overigens hebben de vier genoemde micro-organismen allen een beoordelingsprocedure als gewasbeschermingsmiddel doorlopen. Het Ctgb heeft de mogelijke risico’s voor gewasbeschermingsmiddelen op basis van deze stoffen voor mens, dier en milieu beoordeeld en geoordeeld dat deze gewasbeschermingsmiddelen veilig gebruikt kunnen worden met inachtneming van de wettelijke gebruiksvoorschriften. In de toekomst zal met de inwerkingtreding van de nieuwe Europese Meststoffenverordening een strikte scheiding komen voor micro-organismen die als biostimulant en als gewasbeschermingsmiddel op de markt gebracht worden. Alleen de micro-organismen die in bijlage II van de nieuwe Meststoffenverordening worden benoemd kunnen als biostimulant op de markt gebracht worden.
Bent u bekend met het Amerikaanse Generally Recognized As Safe (GRAS)-systeem? Wat vindt u van dit beoordelingssysteem? Is het GRAS-systeem een goede werkwijze waarbij beoordeeld wordt of een product of productgroepen veilig zijn voor mens, dier en milieu om deze dan op de GRAS-lijst te plaatsen zodat de land- en tuinbouw deze producten transparant kan gebruiken?
In Nederland wordt zeer beperkt onderzoek gedaan naar biostimulanten, uitgezonderd micro-organismen (PlantGrowth Promoting Rhizobacteria en voor biologische bestrijding). De nadruk van het wetenschappelijke onderzoek voor diverse biostimulanten ligt in Zuid-Europa. Deze ontwikkelingen worden door Nederlandse wetenschappers wel gevolgd. In Nederland ligt de nadruk voornamelijk op abiotische stress (bijv. droogte) en de verbeterde opname van voedingsstoffen door de wortel bij bedrijven als Ecostyle en Koppert.
Sluit deze werkwijze en gedachtegang niet veel beter aan bij het innoveren van plantweerbaarheid die onze land- en tuinbouwers nodig hebben? Zo nee, waaruit blijkt dit?
Het Amerikaanse GRAS-systeem is gericht op voedseladditieven. De GRAS-status zondert een voedingsmiddel uit van de in de VS geldende verplichting tot toelating voor gebruik als voedseladditief. Een voedingsmiddel kan een GRAS-status krijgen als uit historisch gebruik of uit wetenschappelijke analyses blijkt dat het gebruik van het voedingsmiddel als voedseladditief veilig is. Het GRAS-systeem heeft geen relatie met gewasbeschermingsmiddelen of biostimulanten.
Wat vindt het Ctgb van deze GRAS-systematiek? Wordt deze aanpak al vaker gebruikt?
De goedkeuring van werkzame stoffen en de toelating van gewasbeschermingsmiddelen is gereguleerd via Verordening (EC) 1107/2009. Deze verordening biedt geen ruimte voor een GRAS-systeem, zoals dat bestaat in de VS voor voedseladditieven. Wel voorziet de verordening in de mogelijkheid om stoffen die gebruikt worden voor andere doeleinden (bijvoorbeeld als voedingsmiddel) en daarvoor veilig zijn bevonden, via een vereenvoudigde procedure goed te keuren als basisstof. De aanvrager kan bij de aanvraag informatie indienen over historisch veilig gebruik en andere wetenschappelijke informatie om aan te tonen dat de basisstof veilig kan worden gebruikt om gewassen te beschermen. Na goedkeuring op Europees niveau mag de basisstof dan in de land- en tuinbouw worden gebruikt conform de vastgestelde voorschriften. Er is dan geen toelating meer vereist. In die zin biedt de verordening dus een systematiek die enkele overeenkomsten vertoont met het GRAS-systeem.
Hoe oordeelt u over het initiatief rondom het Algemeen Beschouwd Als Veilig (ABAV)-keurmerk dat privaat alvast met het Amerikaanse systeem aan de slag is gegaan? Bent u bereid om samen met het Ctgb een samenwerking aan te gaan om dit keurmerk (of een soortgelijk aan GRAS) te gebruiken? Zo nee, waarom niet?
De GRAS-systematiek in de VS is gericht op voedingsmiddelen die gebruikt worden als voedingsadditief. In beide gevallen wordt de stof geconsumeerd, waardoor veilig gebruik als voedingsmiddel ook kan duiden op een veilig gebruik als voedingsadditief. Bij het gebruik van stoffen voor verschillende doeleinden, zoals het gebruik van een voedingsmiddel voor gewasbeschermingsdoeleinden, moet ook rekening worden gehouden met andere blootstellingsroutes en de effecten daarvan, zoals effecten op het milieu en andere vormen van blootstelling van mens en dier (bijvoorbeeld via inademing). De bestaande procedure voor de goedkeuring van basisstoffen in Verordening (EC) 1107/2009 voorziet in een beoordeling daarvan.
Hoe gaat u de recent aangenomen motie Ziengs/Lodders (Kamerstuk 27 858, nr. 468) waarin u verzocht wordt de procedure tot toelating van biologische gewasbeschermingsmiddelen te versnellen door gebruik te maken van de informatie van landen waar deze middelen al zijn goedgekeurd uitvoeren? Bent u bereid om hiervoor ook naar het GRAS-systeem te kijken? Zo nee, waarom niet?
Zover mij bekend is er geen privaat ABAV-keurmerk. Wel is er in het verleden een privaat initiatief verkend om tot zo’n keurmerk of ABAV lijst te komen, maar het draagvlak daarvoor in de sector ontbrak. Inmiddels is met de nieuwe meststoffenverordening meer duidelijkheid gekomen over de status en beoordelingscriteria voor biostimulanten en de afbakening ten opzichte van gewasbeschermingsmiddelen. Ook is meer ervaring opgedaan met de Europese goedkeuringsprocedure voor basisstoffen in het kader van gewasbeschermingsverordening (EG) 1107/2009. Vooralsnog zie ik geen aanleiding of meerwaarde voor een ABAV keurmerk voor werkzame stoffen die claimen een effect te hebben op de groei van planten (biostimulant) of weerstand van planten tegen plagen en ziekten (gewasbeschermingsmiddel) omdat dit in EU-regelgeving is vastgelegd. Het Ctgb heeft mij laten weten tot dezelfde conclusie te komen.
Eerder is Skal gemaand tot het opschonen van de meststoffenlijst. Kunt u bevestigen dat de meststoffenlijst voldoet aan de geldende wet- en regelgeving? Zo nee, waarom niet en wanneer is deze lijst wel op orde?
In antwoorden op vragen van de leden van de VVD-fractie, gesteld tijdens het Schriftelijk Overleg over de geannoteerde agenda van de Landbouw- en Visserijraad van 15 juli 2019 heb ik uw Kamer geïnformeerd hoe ik uitvoering geef aan de motie Ziengs/Lodders via de REFIT van Verordening (EC) 1107/2009 over het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en daarbinnen het goedkeuringsproces van laagrisico stoffen. Voor een reactie op het GRAS-systeem verwijs ik naar mijn antwoorden op de vragen 13, 14 en 15.
Controleert en handhaaft de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) op leveranciers van biostimulanten die een gewasbeschermingsclaim uitdragen met hun biostimulant? Zo ja, hoeveel controles hebben er in 2017, 2018 en de eerste helft van 2019 plaatsgevonden? Hoeveel overtredingen of onvolkomenheden zijn er in deze perioden geconstateerd en wat waren de sancties? Zo nee, waarom is hier (ook na melding door derden) niet overgegaan tot controles?
Er is er voortdurende afstemming tussen Skal en de NVWA over de wijze waarop wet- en regelgeving zich ontwikkelt en de impact die dat heeft op meststoffen die in de biologische landbouw gebruikt mogen worden. Voor de evaluatie van nieuwe stoffen maakt Skal gebruik van FiBL Zwitserland. FiBL is een organisatie die al jaren ervaring heeft met het beoordelen van inputs voor de biologische sector in andere landen. Op de inputlijst meststoffen van Skal staan wettelijk toegelaten meststoffen die binnen de biologische sector gebruikt mogen worden. Meststoffen bevatten nutriënten die per definitie zijn uitgesloten als gewasbeschermingsmiddelen. Hoe ver bedrijven kunnen gaan in claims van de indirecte effecten van nutriënten op de plantgezondheid en daarmee op de weerbaarheid tegen ziekten en plagen wordt op dit moment in samenspraak met de NVWA uitgewerkt.
Wilt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja, de NVWA controleert en handhaaft leveranciers van biostimulanten die een gewasbeschermingsclaim uitdragen met hun biostimulant. Dat houdt in dat de NVWA handhaaft op middelen met een gewasbeschermingsclaim die niet door het Ctgb zijn beoordeeld en toegelaten. Hier kunnen ook middelen die als biostimulant verkocht worden onder vallen.
De NVWA ontvangt jaarlijks meerdere meldingen van middelen met een gewasbeschermingsclaim. In 2017 zijn zeven inspecties gericht uitgevoerd op middelen die mogelijk een gewasbeschermingsclaim hebben, maar geen toelating. Daarnaast is tijdens de reguliere inspecties in 2017 extra aandacht geschonken aan biostimulanten en andere «groene middelen» als voorbereiding van een handhavingsprogramma.
In één geval werd een overtreding geconstateerd en een schriftelijke waarschuwing gegeven. De ervaring met de inspecties leerde dat meer helderheid over het al dan niet mogen verkopen en gebruiken van veel van deze middelen noodzakelijk was om te kunnen handhaven. Met het vervallen van de lijst Regeling Uitzondering Bestrijdingsmiddelen (RUB-lijst) in 2018 is duidelijker geworden welke van deze middelen een toelating behoeven.
De handhaving van middelen met een gewasbeschermingsclaim is complex.
In afwachting van noodzakelijke aanvullende helderheid over de te volgen handelwijze en communicatie ten aanzien van de voorwaarden waaronder producten op de markt gebracht mogen worden, zijn in de periode 2018 tot heden alleen de meest urgente meldingen opgevolgd.
De periode 2018 – begin 2019 is gestart met communicatie richting leveranciers en producenten. Naar aanleiding van deze communicatie heeft een producent een breed verkocht product uit de markt genomen.
Vanaf medio 2019 wordt vanuit de NVWA gecommuniceerd over de voorwaarden waaronder producten op de markt gebracht mogen worden. Tevens zullen vanaf het najaar van 2019 de overige meldingen gefaseerd opgepakt worden.
Het bericht ‘Duizenden veehouders nog in ongewis over fosfaatrechten’ |
|
Helma Lodders (VVD), Jaco Geurts (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Duizenden veehouders nog in ongewis over fosfaatrechten»?1
Ja.
Wat vindt u van de situatie dat nog steeds duizenden veehouders in het ongewisse zijn over de toewijzing van fosfaatrechten en van de onzekerheid die dit zowel bedrijfsmatig als privé met zich meebrengt?
Ik begrijp dat de afwachting van een beslissing op bezwaar of beroep voor veehouders onzekerheden met zich brengt. RVO.nl handelt de bezwaarschriften zo snel mogelijk af. Dit moet wel zorgvuldig gebeuren. Het actuele beeld d.d. 2 september 2019 is dat er 8.677 bezwaren zijn ingediend. Hiervan zijn er 7.147 afgehandeld. Er zijn nog 1.530 bezwaren in behandeling. Er is nog altijd een instroom van nieuwe bezwaarschriften, maar de voorraad van het aantal bezwaarschriften dat in behandeling is daalt.
Circa 45% van de nog openstaande bezwaarschriften vergt een beoordeling of er sprake is van een individuele disproportionele last. Het overige deel van de bezwaren is afkomstig uit de vleesveesector. Hier speelt het vraagstuk welke runderen vallen onder de definitie van melkvee in de Meststoffenwet, waarover het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) recent enkele uitspraken heeft gedaan.
Binnen de groep van 1.530 bezwaarschriften die nog in behandeling zijn, zijn er 368 bezwaarschriften waarbij een landbouwer heeft aangegeven dat er sprake is van een knelgeval. Deze dossiers overlappen, met uitzondering van 31 stuks, met de hierboven genoemde categorieën. De beoordeling van het knelgeval wordt meegenomen in de afhandeling van het bezwaarschrift. Er zijn binnen deze groep van 368 ondernemers nog 7 bezwaarschriften waarbij een landbouwer nog gegevens dient aan te leveren voor de beoordeling van het knelgeval. Met alle 7 ondernemers is goed overleg en zijn individuele afspraken gemaakt over de termijn voor het aanleveren van de benodigde gegevens.
Het beeld van de beroepsprocedures is dat er 1.513 beroepen zijn ingediend (stand van zaken 2 september 2019). Hiervan zijn er 482 afgehandeld. Er zijn nog 1.031 beroepen in behandeling bij het CBb. Het kabinet heeft extra middelen ter beschikking gesteld om deze zaken zo snel mogelijk af te handelen, zonder daarbij de zorgvuldigheid uit het oog te verliezen. Het CBb hanteert hiertoe sinds begin dit jaar een projectmatige aanpak, waarbij vergelijkbare zaken zo veel mogelijk gezamenlijk worden opgepakt.
Is u bekend dat melkveehouders bericht ontvangen dat de herbeoordeling niet tegelijkertijd met het lopende bezwaarschrift behandeld wordt en dat dat betekent dat de bezwaarprocedure stil komt te liggen tijdens de periode dat het aantal fosfaatrechten opnieuw beoordeeld wordt? Kunt u aangeven hoeveel tijd de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) kan gebruiken om deze herbeoordeling plaats te laten vinden?
Het CBb heeft op 16 april 2019 en 25 juni 2019 uitspraken gedaan over de definitie van melkvee in de Meststoffenwet. De uitleg daarvan zoals gegeven in de beleidsregel bleek ten opzichte van de definitie in de Meststoffenwet te beperkt. Er zijn 1.045 lopende bezwaar- en beroepsprocedures die door deze uitspraken worden getroffen. Deze veehouders zullen een nieuw besluit ontvangen van RVO.nl. Voor een deel zal daarmee het probleem opgelost zijn. Voor veehouders die nog andere punten van bezwaar hadden, kan de lopende procedure na ontvangst van het nieuwe besluit worden voortgezet. De herbeoordeling is naar verwachting in het najaar van 2019 gereed.
Wat is de reden dat de herbeoordeling niet tegelijkertijd met de bezwaarprocedure wordt afgehandeld?
Zorgvuldigheid staat voorop bij het behandelen van de diverse procedures. Door eerst een nieuw besluit te nemen naar aanleiding van de uitspraken van het CBb, kunnen bezwaren tegen dit nieuwe besluit worden meegenomen in de lopende bezwaarprocedure en wordt voorkomen dat een landbouwer pas in beroep bezwaren kan uiten tegen het nieuwe besluit. Zodra een landbouwer een nieuw besluit heeft ontvangen, neemt RVO.nl contact op om afspraken te maken over de verdere afhandeling van het bezwaarschrift.
In het verslag van een schriftelijk overleg over de fosfaatrechtenregeling (Kamerstuk 33 037, nr. 359) stelt u dat een deel van de bezwaarmakers een beroep heeft gedaan op de knelgevallenregeling, en dat deze bezwaarmakers één besluit ontvangen waarin de zaken tezamen worden beoordeeld; kunt u aangeven hoeveel van de nog 1.672 lopende bezwaarprocedures een beroep hebben gedaan op de knelgevallenregeling? Komen deze gevallen boven op de zeven knelgevallen die nog beoordeeld moeten worden?
Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 2.
In het overzicht uit het eerder genoemde schriftelijk overleg wordt aangegeven dat 2.820 bedrijven zijn aangemeld voor de knelgevallenregeling, en dat voor 708 bedrijven de knelgevallenregeling geheel of gedeeltelijk is toegekend; kunt u aangeven hoeveel bedrijven te horen hebben gekregen dat zij niet in aanmerking komen voor de knelgevallenregeling? Zijn die zaken daarmee afgehandeld? Zo nee, hoeveel zaken lopen er nog?
Van de 2.820 bedrijven die zich hebben aangemeld, zijn er 703 geheel of gedeeltelijk toegekend en 1804 bedrijven hebben een afwijzing ontvangen. 14 ondernemers zijn in bezwaar gegaan tegen de beslissing over hun knelgeval. Tegen een toewijzing of een afwijzing in de bezwaarprocedure kan een landbouwer in beroep. In mijn antwoord op vraag 2 heb ik aangegeven dat er 368 lopende bezwaarschriften zijn waarin de ondernemer (alsnog) heeft aangegeven dat er sprake is van een knelgeval. Dit aantal van 368 omvat de 14 ondernemers die in bezwaar zijn gegaan tegen een eerdere beslissing over hun knelgeval.
Kunt u aangeven welke procesafspraken er gemaakt zijn met de bezwaarmakers?
Er zijn procesafspraken gemaakt met diverse gemachtigden en ondernemers over de termijn van het aanleveren van aanvullende informatie ter onderbouwing van het bezwaarschrift. In de meeste van deze afspraken is ook een termijn aangegeven waarbinnen de beslissing op bezwaar kan worden verwacht.
Wanneer bent u voornemens om (in lijn met de procesafspraken) veehouders duidelijkheid te bieden?
De grote hoeveelheid bezwaarschriften dient zorgvuldig te worden beoordeeld. Ik zie de gemaakte procesafspraken als leidraad voor de afhandeling van de bezwaarschriften.
Wat is de reden dat de beoordeling van de zeven bedrijven die in aanmerking willen komen voor de knelgevallenregeling uitblijft? Tot welke termijn kunnen de bedrijven de ontbrekende gegevens aanleveren? Klopt het dat deze bedrijven geen verdere bezwaarprocedures hebben lopen?
Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 2.
Bpm-fraude bij importauto’s |
|
Helma Lodders (VVD), Remco Dijkstra (VVD) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Herinnert u zich dat u een aantal maatregelen heeft aangekondigd om de problemen bij de import van gebruikte voertuigen aan te pakken?1
Ja.
Wanneer bent u voornemens om deze maatregelen te implementeren?
De mogelijke oplossingsrichtingen zoals omschreven in mijn brief van 31 januari jl.2 worden momenteel uitgewerkt. Dit najaar wordt uw Kamer hierover verder geïnformeerd.
Kunt u aangeven hoeveel auto’s (parallelimport) de eerste helft van 2019 zijn ingevoerd? Hoeveel auto’s waren dat in 2018 over dezelfde periode?
In totaal zijn in de eerste helft van het jaar 2018 circa 136.700 voertuigen ingevoerd, waarvan 8.400 motoren, 14.100 bestelauto’s en 114.200 personenauto’s. Voor 2019 geldt dat in de eerste helft van het jaar circa 140.800 voertuigen zijn ingevoerd, waarvan 10.000 motoren, 14.700 bestelauto’s en 116.100 personenauto’s.
Hoeveel van deze auto’s zijn in de eerste helft van 2019 gecontroleerd op de juiste waarde van de auto (en daarbij de te betalen bpm) en bij hoeveel auto’s heeft deze controle plaatsgevonden in de eerste helft van 2018?
Het aantal voertuigen waarop een fysieke controle plaatsvindt is voor de eerste helft van 2019 gelijk gebleven ten opzichte van de eerste helft van 2018. Domein Roerende Zaken voert 1.000 controles per half jaar uit voor de Belastingdienst.3 Verder vinden kantoortoetsen en boekenonderzoeken plaats.
De fysieke controles hebben veelal betrekking op aangiften die aan de hand van taxatierapporten (schadeauto’s) zijn ingediend. In veel gevallen blijkt de schade van het personenvoertuig uitvergroot, waardoor een te lage waarde is gehanteerd bij het doen van aangifte.
Wat is de uitkomst van deze controles?
Zie antwoord vraag 4.
Hoeveel van de gecontroleerde auto’s hadden op papier een lagere waarde dan de feitelijke waarde (eerste 6 maanden van 2018 en 2019)?
Zie antwoord vraag 4.
Wordt bij geconstateerde onregelmatigheden een naheffingsaanslag opgelegd? Zo ja, hoe verloopt deze route? Zo nee, waarom niet?
Bij de behandeling van de aangiften bpm vindt op basis van een risicoselectie een zogenoemde «uitworp» van aangiften plaats. De uiteindelijke uitworp kan leiden tot het vaststellen van onregelmatigheden in aangiften, zoals het aangeven van een te lage waarde van een geïmporteerd personenvoertuig. Of de uitworp behandeld wordt, is afhankelijk van verschillende factoren. Zo worden zaken geselecteerd die op grond van actuele jurisprudentie opportuun zijn, zal een afweging moeten plaatsvinden op basis van de beschikbare capaciteit en wordt gekeken naar de van belang zijnde geschilpunten en financiële omvang daarvan. In de gevallen waarin de Belastingdienst constateert dat een onjuiste aangifte is gedaan, wordt afhankelijk van de genoemde factoren een naheffingsaanslag opgelegd. Dit kan worden onderbouwd met een hertaxatie. Omdat op dossierniveau verslag wordt gelegd, is het op dit moment niet mogelijk om het totaalbelang van alle geconstateerde onregelmatigheden te kwantificeren.
Hoeveel rapporten over onregelmatigheden zijn er naar de Belastingdienst gestuurd (eerste 6 maanden van 2018 en 2019)? Wat is de omvang van de misgelopen bpm bij deze geconstateerde onregelmatigheden (eerste 6 maanden van 2018 en 2019)?
Zie antwoord vraag 7.
In hoeveel gevallen heeft de Belastingdienst (eerste 6 maanden van 2018 en 2019) een naheffing opgelegd? Wat is de omvang van deze naheffing over beide periodes?
Zoals beschreven in het antwoord op vraag 7 en 8 kan de benodigde informatie op dit moment nog niet inzichtelijk worden gemaakt omdat verslaglegging op dossierniveau plaatsvindt. Er wordt gewerkt aan het inzichtelijk maken van adequate managementinformatie rondom dit proces.
Kunt u een toelichting geven waarom in het overzicht opgenomen op bladzijde 6 van de Kamerbrief van 31 januari 20192 van een groot aantal bezwaarschriften (862) niet is bijgehouden waartegen bezwaar wordt aangetekend (eigen aangifte of naheffingsaanslag)?
Het is niet mogelijk om in de applicatie waarin de bezwaarschriften landelijk worden geregistreerd dit onderscheid weer te gegeven.
Kunt u aangeven wat de uitkomst is van het onderzoek naar de werkwijze van no-cure-no-pay bedrijven?
Ik verwijs graag naar de brief van de Minister voor Rechtsbescherming van 2 juli 2019.5 Er is besloten om het onderzoek aan te vragen bij het WODC. Het onderzoek is inmiddels opgenomen in de onderzoeksplanning van het WODC en zal nog dit jaar van start gaan.
Het bericht dat de Kamerbrief over letselschade foute cijfers bevat |
|
Helma Lodders (VVD), Renske Leijten |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Kunt u verklaren hoe het komt dat na een gedegen studie vraagtekens worden gezet bij de cijfers die gebruikt zijn in de Kamerbrief over de uitvoering van de motie Leijten/Lodders over letselschade?1 2
Op welke wijze zijn letselschade-experts betrokken geweest bij het onderzoek naar de omvang van letselschade in de vermogensrendementsheffing? Kunt u uw antwoord toelichten?
Is het mogelijk om snel duidelijkheid te krijgen over de cijfers? Zo ja, wanneer kan die duidelijkheid gegeven worden?
Beïnvloedt de discussie over de juistheid van de cijfers de besluitvorming – voorzien met Prinsjesdag – aangaande het meerekenen van letselschadevergoedingen als eigen vermogen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ontploffingsgevaar emissiearme stalvloeren en ruimte voor alternatieve systemen |
|
Erik Ziengs (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat, minister zonder portefeuille infrastructuur en waterstaat) (D66), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Alarmerend rapport over mestgasexplosie»?1
Ja.
Herinnert u zich uw antwoord op vragen van de leden Lodders en Ziengs2 waarin u aangaf dat u het onderzoek van de Omgevingsdienst Twente naar de Kamer zou toesturen wanneer dit gereed was? Zo ja, waarom is dit niet gebeurd, aangezien het rapport van de Omgevingsdienst Twente al op 28 mei 2019 is gepubliceerd?
Tijdens een persconferentie op 25 juni 2019 hebben de gemeente Hof van Twente en de Omgevingsdienst Twente het onderzoekrapport gepresenteerd. De datum van 28 mei 2019 is een onjuiste vermelding op het rapport. In het antwoord op de eerdere vragen gaf de Minister van LNV aan het rapport toe te zenden zodra het gereed was, maar dat is niet gebeurd. Dat was niet goed, want dat was wel beloofd. U treft het rapport in de bijlage aan.3
Wat is uw reactie op de conclusie van de Omgevingsdienst Twente op basis van onderzoek naar de toedracht van de explosie in Markelo van eerder dit jaar dat er een direct verband is tussen ontploffingsgevaar en emissiearme constructies van stalvloeren?
De Omgevingsdienst Twente heeft middels verzameling van de beschikbare informatie een reconstructie van de toedracht van de explosie in Markelo gemaakt. De Omgevingsdienst heeft aangegeven dat de reconstructie tot stand is gekomen op basis van indicatieve gegevens en dat aanvullend onderzoek nodig is. Ik heb recent met diverse betrokken instanties en deskundigen overleg gevoerd over het incident en de reconstructie van de Omgevingsdienst. In dat overleg is de opzet besproken van een onderzoek dat ik, vanwege de aanhoudende zorgen vanuit de sector, gezamenlijk met de Minister van LNV zal laten uitvoeren naar de veiligheid van emissiearme vloeren. Het onderzoek moet inzicht bieden in de veiligheid van emissiearme vloeren en de verschillen daarin ten opzichte van gangbare roostervloeren. Daarbij zal ook worden gekeken naar richtlijnen voor een veilig gebruik en eventuele aanvullende eisen die kunnen worden gesteld aan ontwerp, bouw en gebruik van emissiearme vloeren. Betrokken instanties en deskundigen hebben hun medewerking aan het onderzoek toegezegd.
Herkent u zich in de aanbeveling van de Omgevingsdienst Twente dat «met het nemen van de nieuwe maatregelen voor de installatie van emissiearme vloeren alleen is gekeken naar milieuwinsten en er weinig aandacht is geweest voor de eventuele gevaren die deze keuze met zich meebrengt op dier en mens, door een brand of explosie»? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke manier bent u voornemens de protocollen te wijzigen zodat er een betere afweging ontstaat tussen milieu en veiligheid?
De veiligheid van emissiereducerende technieken mag niet ter discussie staan. Ik herken me niet in de constatering van de Omgevingsdienst Twente dat er weinig aandacht is geweest voor de gevaren voor mens en dier bij de opname van emissiearme stalvloeren in de Regeling ammoniak en veehouderij. Zoals aangegeven bij de beantwoording van eerdere Kamervragen wordt bij de beoordeling van emissiereducerende technieken ook naar veiligheidsaspecten gekeken. De veiligheid van stallen is echter niet alleen een aspect bij de stalbeoordeling, maar deze is ook geborgd in het geheel van eisen en adviezen voor ontwerp, bouw en gebruik van stallen. Ik wil in het hierboven aangekondigde onderzoek daarom nadrukkelijk de eisen en adviezen op al deze punten betrekken in overleg met de partijen die hiervoor verantwoordelijk zijn.
Deelt u de mening dat huidige emissiearme vloersystemen klaarblijkelijk niet voldoende veilig zijn? Zo nee, waarom niet?
Omdat er nog geen onderzoek is gedaan naar het explosiegevaar bij emissiearme stalvloeren, zal ik, vanwege de vragen die er ook na de reconstructie van de Omgevingsdienst blijven bestaan naar aanleiding van het betreurenswaardige incident in Markelo, en vanwege de zorgen hierover van veehouders, bij bovengenoemd onderzoek over de veiligheidsrisico’s deskundigen betrekken op het gebied van brandveiligheid, stalontwerp en emissiereductie.
Deelt u de mening dat het noodzakelijk is om ook te kijken naar andere, innovatieve en nieuwere varianten van emissiearme vloersystemen om te komen tot een emissiearme stalvloer waarbij veiligheid en milieu beide gewaarborgd worden? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe valt dit te rijmen met het dure, langdurige en (volgens de sector) onvolledige Regeling ammoniak en veehouderij (RAV)-protocol die het voor start-ups met nieuwe ideeën bijna onmogelijk maakt om voet aan de grond te krijgen?
Ik wacht de uitkomsten van het hierboven aangekondigde onderzoek af. Voor de Rav-beoordeling verwijs ik naar de aangekondigde acties in de beleidsreactie op het rapport van de Commissie Geurhinder Veehouderij van 6 september jl4., onder meer gericht op snelle en zorgvuldige introductie van innovatieve technieken.
Eerder hebben de leden Lodders en Ziengs3 gevraagd naar het proces van een innovatief idee tot een daadwerkelijk goedgekeurd en gecertificeerd emissiearm nieuw stalvloer systeem. Welke stappen zijn er concreet gezet om tot een verbeterende en versnelde procedure te komen? . Wanneer kan de Kamer de informatie tegemoet zien waar de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat naar verwijst in antwoorden op Kamervragen van de leden Lodders en Ziengs met betrekking tot stappen die gezet gaan worden om belemmeringen die bedrijven of andere sectoren ondervinden bij het testen van stalconcepten zoveel mogelijk weg te nemen?
Uitvoerder Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl) blijft continu werken aan verbeteringen in de uitvoering. Om producenten te faciliteren bij hun aanvragen besteedt RVO.nl dit jaar extra aandacht aan voorlichting over de procedures. Aanvragers en hun adviseurs zijn daarmee beter in staat te voldoen aan de eisen die worden gesteld aan de aanvraag. Dit kan het beoordelingsproces aanzienlijk verkorten. Daarnaast organiseert RVO.nl dit jaar een aantal bijeenkomsten van ondernemers die actief zijn met ontwikkeling van nieuwe emissiereducerende technieken met deskundigen van de TAP. In die bijeenkomsten vindt uitwisseling van informatie plaats over het doen van aanvragen en metingen enerzijds en de innovatieve aspecten van nieuwe concepten anderzijds ten behoeve van het verbeteren van het beoordelingsproces.
Kunt u aangeven welke urgentie u geeft aan het ontwikkelen en in de praktijk brengen van nieuwe (deel)concepten voor emissiebeperking uit stallen? Kunt u zich voorstellen dat uit de voortgang op dit dossier de urgentie niet gevoeld wordt? Zo nee, hoe kunt u dit weerleggen? Zo ja, wat gaat u doen om extra stappen te zetten op dit dossier, ook in acht nemende de ambities in het klimaatakkoord?
Ik heb de Kamer in de beleidsreactie op het rapport van de Commissie Geurhinder Veehouderij van 6 september jl. geïnformeerd over de stappen die zijn gezet. In die brief heb ik de Kamer ook geïnformeerd over de opdracht die ik heb gegeven aan een extern bureau om advies uit te brengen over de mogelijkheden voor verdergaande wijzigingen van het stelsel van de stalbeoordeling. Het externe advies over de stalbeoordeling, en mijn voornemens voor aanpassing van het stelsel op basis daarvan, wil ik voor de zomer van 2020 aan uw Kamer voorleggen.
Herinnert u zich dat Nederland in maart 2017 akkoord heeft gegeven op het Vera-protocol, een internationale richtlijn voor onder meer het meten en vaststellen van stalemissies?
Zoals in het klimaatakkoord en in de hierboven genoemde Kamerbrief van 6 september is aangegeven, acht ik het van belang dat innovatieve technieken snel gebruikt kunnen worden en heb ik daartoe ook diverse acties ondernomen.
Daarnaast werkt het Rijk aan regelingen voor het ontwikkelen en stimuleren van innovaties en investeringen in integraal duurzame en emissiearme stalsystemen en managementmaatregelen met een bron- en diergerichte samenhangende emissiereductie van broeikasgassen, ammoniak, geur en fijnstof. Deze subsidieregelingen hebben zowel betrekking op innovatie, waaronder emissiemetingen, als op investeringen voor uitrol en implementatie van bewezen emissiereducerende technieken.
Wat houdt het Vera-protocol in, en waarom heeft Nederland akkoord gegeven op het Vera-protocol?
Nederland heeft in 2017 de General Verification of Environmental technologies in Agricultural production (VERA) Guidelines goedgekeurd. Daarmee heeft Nederland ingestemd met de regels voor verificatie binnen het internationale samenwerkingsverband VERA. In dit kader heeft Nederland in 2018 goedkeuring gegeven aan de laatste versies van een aantal protocollen voor verificatie van verschillende agrarische technieken, waaronder de VERA-protocollen voor huisvestingssystemen en luchtwassers. De VERA-protocollen beschrijven de manier waarop het testen van technieken moet worden uitgevoerd. De VERA-protocollen zijn tot stand gekomen door een samenwerking van een groot aantal internationale deskundigen, waaronder de deskundigen van de WUR die ook de Nederlandse protocollen voor huisvestingssystemen en luchtwassers hebben opgesteld. Nederland heeft akkoord gegeven op de VERA-protocollen, omdat de kwaliteit van meetgegevens die volgens het VERA-protocol tot stand komen voldoet aan de kwaliteitseisen voor de Rav-beoordeling.
Kunt u de verschillen toelichten tussen het Vera-protocol en het RAV-protocol?
Zie antwoord vraag 10.
Hoe vaak is sinds het ondertekenen van het Vera-protocol een concept tot stal emissie via het Vera-protocol toegelaten (zonder aanvullende Nederlandse toets)?
Het belangrijkste verschil is dat de VERA-protocollen voor huisvestingssystemen en luchtwassers zijn gericht op de beoordeling voor zowel ammoniak, fijnstof en geur, terwijl het protocol voor de Rav (Protocol voor meting van ammoniakemissie uit huisvestingssystemen in de veehouderij 2013a) alleen betrekking heeft op de beoordeling voor ammoniak. Voor de beoordeling op geur en fijnstof kent Nederland aparte protocollen. Een andere belangrijk verschil is dat op basis van het VERA-protocol een reductiepercentage (relatieve factor ten opzichte van een referentiesysteem) voor de techniek wordt vastgesteld terwijl met het Rav-protocol ook een emissiefactor (absolute waarde) wordt vastgesteld.
Andere inhoudelijke verschillen betreffen technische aspecten als de eisen aan de testlocatie en het meetplan. Volgens de betrokken Nederlandse deskundigen zijn meetresultaten ondanks deze verschillen goed bruikbaar, mits daarbij rekening wordt gehouden met representativiteit van de resultaten voor Nederlandse praktijkbedrijven. Daarom kunnen de meetresultaten die tot stand zijn gekomen met behulp van het VERA-protocol in principe worden geaccepteerd bij de beoordeling voor de Rav, maar is een toets op de representativiteit in sommige gevallen van belang en is een rekenkundige omzetting nodig om te komen tot een emissiefactor.
Worden emissiearme vloersystemen die wel zijn goedgekeurd door het Vera-protocol, maar geen certificering van het RAV-protocol hebben, toegelaten tot de Nederlandse markt? Zo nee, waarom niet?
Het doel van de samenwerking binnen VERA is onder meer het bevorderen van de toegang tot de internationale markt van milieutechnologieën voor de landbouw. Tot nu toe is er nog geen fabrikant geweest die voor de beoordeling voor de Rav gebruik heeft gemaakt van metingen die zijn uitgevoerd volgens het VERA-protocol. Het aantal verificaties dat de afgelopen jaren is uitgevoerd binnen VERA is nog relatief gering, maar de belangstelling bij fabrikanten neemt toe.
Een beperkte maar aanvullende toets voor de Rav is zoals hierboven aangegeven noodzakelijk om de koppeling te leggen tussen enerzijds de eisen die de Nederlandse wetgeving stelt en anderzijds te borgen dat systemen toepasbaar zijn onder Nederlandse praktijkomstandigheden.
Klopt het dat een door het Vera-protocol goedgekeurde emissiearme stalvloer evengoed nog moet worden getoetst aan de Nederlandse normen voordat het wordt toegelaten tot de Nederlandse markt? Zo ja, waarom heeft Nederland in 2017 besloten tot het accepteren van het Vera-protocol als het niet 100% voldoet aan de Nederlandse normen? Zo nee, graag een uitgebreide toelichting op dit proces.
Zie antwoord vraag 13.
Toetsen andere Europese landen als Duitsland en Denemarken het Vera-protocol ook eerst aan de eigen regelgeving alvorens het innovatieve stalsysteem toe te laten tot de eigen markt? Zo nee, hoe ziet het proces er in die landen dan wel uit?
Zie antwoord vraag 13.
Bent u bereid om een denktank te faciliteren waar mensen met innovatieve ideeën terecht kunnen? Zo nee, waarom niet?
Denemarken gebruikt het VERA-protocol voor de toelating van emissiereducerende technieken tot een Deense lijst met emissiereducerende technieken. Een technisch comité oordeelt over de feitelijke toelating. Het is mij niet bekend hoe dit proces precies verloopt. In Duitsland is de toelating van systemen niet centraal maar regionaal geregeld en kan de toelating per deelstaat verschillen. Veel deelstaten gebruiken daarvoor de Duitse DLG-keuring. Recent is DLG ook gemachtigd voor het uitvoeren van VERA-beoordelingen. In het bovengenoemde advies over de mogelijkheden voor verdergaande wijzigingen van het stelsel van de stalbeoordeling zullen ook voorbeelden van toepassing van emissiereducerende technieken in de veehouderij in andere EU-landen worden opgenomen. Ik zal de adviseurs vragen om daarbij specifiek aandacht te besteden aan het proces in deze VERA-landen.
Wanneer kan de Kamer de antwoorden op de schriftelijke vragen over emissiearme stalvloeren4 van de leden Lodders en Ziengs verwachten?
In zo’n denktank is al voorzien. RVO.nl faciliteert ondernemers met innovatieve ideeën al bij het doen van een aanvraag met de quick scans, waarbij informatie wordt verschaft over de beoordelingsprocedures, de regelgeving en subsidiemogelijkheden. Daarnaast organiseert RVO.nl zoals gezegd bijeenkomsten waarin innovatieve ondernemers in gesprek gaan met deskundigen van de TAP.
Fosfaatrechten zelfzuivelaars |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met de voortdurende onzekerheid voor zelfzuivelaars (een zelfzuivelaar is een melkveehouder die meer dan 50% van de op het eigen bedrijf geproduceerde melk zelf verwerkt tot een eindproduct en minder dan 50% van de geproduceerde melk aan een koper levert) in het kader van de fosfaatregelgeving?
Er zijn meerdere gesprekken geweest tussen vertegenwoordigers van zelfzuivelaars en het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV). Voor de groep zelfzuivelaars wordt vooralsnog uitgegaan van een gemiddelde melkproductie van 7.500 kg per koe per jaar, een ureumgehalte van 26 milligram per 100 kg melk en de bijbehorende excretieforfaits. Deze zelfzuivelaarsregeling geldt sinds 2006 en is ook de basis geweest voor de toedeling van fosfaatrechten aan deze melkveehouders.
Naar aanleiding van de consultatie van de actualisering van de excretieforfaits ben ik voornemens om op termijn uit te gaan van de daadwerkelijk geproduceerde hoeveelheid melk, zoals dit ook bij de rest van de melkveehouderij het geval is. Tot die tijd blijft de bestaande zelfzuivelaarsregeling gelden. Ik verwijs hiervoor naar mijn brief van 8 oktober jl.
Hoeveel zelfzuivelaars staan er bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) geregistreerd?
RVO.nl houdt geen apart register van zelfzuivelaars bij. In totaal hebben 63 melkveehouders een fosfaatrechtenbeschikking gekregen aan de hand van de zelfzuivelaarsregeling. RVO.nl heeft in het kader van het berekenen van de fosfaatrechten in 2016 alle melkveebedrijven benaderd met het verzoek hun gegevens te controleren zoals die bij RVO.nl stonden geregistreerd. Melkveehouders konden met een zienswijze aangeven dat ze meer melk produceren dan er bij RVO.nl stond geregistreerd op basis van melkleveringen aan de fabriek. Deze melkgegevens zijn begin 2018 gebruikt voor het berekenen van de fosfaatrechten en om te bepalen of een melkveehouder valt onder de criteria zoals genoemd in mijn antwoord op vraag 1.
Hoeveel zelfzuivelaars stonden er tot 2 juli 2015 bij de RVO geregistreerd?
Zie antwoord vraag 2.
Hoeveel zelfzuivelaars zijn er na 2 juli 2015 bijgekomen (graag een overzicht per maand per jaar in aantal bedrijven en bedrijfsomvang)?
RVO.nl houdt geen register bij van zelfzuivelaars. Ik kan u derhalve op dit moment geen actueel overzicht van zelfzuivelaars overleggen. Wel ben ik voornemens om de vraagstelling in de Gecombineerde Data Inwinning uit te breiden om deze tak van de melkveehouderij beter te kunnen monitoren.
Klopt het dat een zelfzuivelaar die voor 2 juli 2015 geregistreerd stond als zelfzuivelaar in eerste instantie een «beschikking fosfaatrechten» heeft ontvangen op de werkelijke melkproductie per koe op 2 juli 2015 bij zowel hoogproductieve als laagproductieve koeien? Klopt het dat deze zelfzuivelaars een nieuwe beschikking ontvangen hebben waarbij uitgegaan wordt van een standaardproductie van 7.500 kg melk per koe?
Het klopt dat er een groep melkveehouders is waarvan pas in een later stadium duidelijk werd dat zij op basis van hun situatie op 2 juli 2015 onder de zelfzuivelaarsregeling vielen. Zij hebben allen in de loop van 2018 een herbeschikking ontvangen.
Kunt u aangeven hoe wordt omgegaan met de situatie waarin een zelfzuivelaar met hoogproductieve koeien die gekort is in de fosfaatrechten (op basis van de eerste beschikking op 2 juli 2015 bijvoorbeeld 43 kilogram fosfaat per koe en bij de forfaitaire norm teruggevallen naar 39,1 kilogram fosfaat per koe), in enig jaar minder dan 50% van het op het eigen bedrijf geproduceerde melk verwerkt tot een eindproduct? Is een overgangssituatie van kracht voor deze groep melkveehouders die zijn gekort in hun rechten terwijl de melkproductie niet is veranderd? Wat gebeurt er wanneer deze zelfzuivelaar verandert van bedrijfsstrategie en alle melk gaat leveren aan een koper?
Zelfzuivelaars die fosfaatrechten hebben ontvangen op basis van de zelfzuivelaarsregeling en vervolgens meer dan de helft van de door hun geproduceerde melk willen gaan verkopen aan een koper en daarmee niet meer onder de zelfzuivelaarsregeling vallen, zullen in dat geval worden afgerekend op hun daadwerkelijke productie. Indien die gemiddelde productie hoger ligt dan 7.500 kg, zal dat betekenen dat deze ondernemer fosfaatrechten moet bijkopen.
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 1 wil ik op termijn alle zelfzuivelaars afrekenen op hun daadwerkelijke productie en onderzoek ik de komende tijd hoe ik dat het beste kan doen. Tot die tijd blijft de bestaande zelfzuivelaarsregeling gelden. Ik verwijs hiervoor naar mijn brief van 8 oktober.
Welke zelfzuivelaars ontvangen een herziene beschikking? Klopt het dat dit alleen de zelfzuivelaars zijn die in eerste instantie een beschikking hebben ontvangen op de melkproductie van 2 juli 2015 en meer dan 50% verwerken?
Melkveehouders die in 2015 zelfzuivelaar waren en voldeden aan de criteria zoals genoemd in het antwoord op vraag 1 en die daarnaast in eerste instantie een beschikking hebben ontvangen op basis van de werkelijke melkproductie, hebben een herziene beschikking ontvangen.
Klopt het dat nog niet alle zelfzuivelaars een herziene beschikking hebben ontvangen? Zo ja, hoeveel zelfzuivelaars wachten nog op een herziene beschikking?
Bij RVO.nl zijn geen zelfzuivelaars bekend die nog op een herziene beschikking wachten. Wel lopen er bij sommige zelfzuivelaars nog juridische procedures.
Wat is de oorzaak dat de herziene beschikking zo lang op zich laat wachten? Wanneer worden de laatste herziene beschikkingen afgegeven?
Zie antwoord vraag 8.
Klopt het dat voor startende zelfzuivelaars de forfaitaire norm wordt gehanteerd maar dat deze zelfzuivelaars niet gekort worden op fosfaatrechten waarop zij op 2 juli 2015 recht hadden? Kunt u toelichten waarom er onderscheid wordt gemaakt tussen de toedeling van fosfaatrechten aan zelfzuivelaars van voor 2 juli 2015 en aan startende zelfzuivelaars?
Fosfaatrechten worden uitgegeven op basis van de situatie zoals deze was op 2 juli 2015. Ook voor melkveehouders die in 2015 nog geen zelfzuivelaar waren, maar dat naderhand wel zijn geworden, geldt voor de toedeling van fosfaatrechten de situatie zoals die op de peildatum van 2 juli 2015 was. Indien zij op die datum niet aan de criteria van de zelfzuivelaarsregeling voldeden en wel melkvee hielden, hebben zij fosfaatrechten toebedeeld gekregen op basis van de op die datum aanwezige hoeveelheid melkvee en de gemiddelde melkproductie per koe.
Herinnert u zich dat u tijdens het algemeen overleg Mestbeleid en Onregelmatigheden Identificatie & Registratie (I&R) op 13 december 2018 heeft toegezegd het gebruik van de zelfzuivelaarsregeling te monitoren? Kunt u aangeven wat de stand van zaken is van deze monitoring?
Ik ben voornemens de vraagstelling bij de Gecombineerde Data Inwinning (GDI) uit te breiden zodat deze tak van melkveehouders beter kan worden gemonitord. Ten tijde van genoemde toezegging was aanpassing van de GDI 2019 niet meer mogelijk. De aangepaste vraagstelling zal wel worden meegenomen bij de GDI van 2020.
Het bericht ‘Verkoop personenauto’s zakt flink in eerste halfjaar 2019’ |
|
Helma Lodders (VVD), Remco Dijkstra (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Verkoop personenauto’s zakt flink in eerste halfjaar 2019»?1
Ja.
Kunt u een overzicht geven van de verkoop van personenauto’s over de afgelopen vijf jaar (uitgesplitst per half jaar en uitgesplitst naar de verschillende brandstofsoorten die worden onderscheiden in de motorrijtuigenbelasting (mrb), te weten benzine, diesel, lpg, elektrisch, overig)?
Het gevraagde overzicht is als bijlage bij de beantwoording van deze schriftelijke vragen gevoegd.
Kunt u toelichten waarom de verkoop van personenauto’s met ongeveer 10% achterblijft bij vorig jaar?
Vanuit de autobranche ontvangt het kabinet berichten over een daling van de verkoopaantallen van nieuwe auto’s met ca. 10% in het eerste halfjaar van 2019, ten opzichte van het eerste halfjaar van 2018. Het is lastig om specifieke oorzaken aan te wijzen voor een daling of stijging van nieuwverkopen. Een dergelijke ontwikkeling moet volgens het kabinet ook niet worden bezien vanuit één half jaar. Zo waren de autoverkopen in zowel de eerste helft van 2017 als 2018 juist weer met ruim 10% gestegen. De totale nieuwverkoop van auto’s in Nederland fluctueert overigens al jaren tussen ca. 380.000 à 450.000 auto’s per jaar. Een stijging of daling van bijvoorbeeld 10% is daarom, gelet op de afgelopen jaren, geen uitzonderlijke ontwikkeling.
Klopt het dat het de bpm in het eerste half jaar van 2019 met gemiddeld 15% is gestegen ten opzichte van dezelfde periode in 2018? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u daar een toelichting op geven?
De BPM-opbrengst over de eerste helft van 2019 is min of meer gelijk aan de BPM-opbrengst van de eerste helft van 2018. Wel is het aantal nieuwverkochte auto’s over de eerste helft van 2019 gedaald. Zoals beschreven in het antwoord op vraag 3 zijn dergelijke fluctuaties in het aantal nieuwverkochte auto’s niet ongebruikelijk. Dat de BPM-opbrengst gelijk blijft ondanks een daling van het aantal nieuwverkopen is het gevolg van het feit dat de gemiddelde CO2-uitstoot van nieuwverkochte auto’s is gestegen. Dit komt doordat nieuwe auto’s in 2019 gemiddeld zwaarder en duurder (catalogusprijs exclusief BPM) zijn dan in voorgaande jaren. Dit blijkt ook uit onderzoek van TNO.2 Een hogere CO2-uitstoot betekent een hogere BPM. Hier komt bij dat de BPM een zeer progressieve belasting is. Door de progressieve BPM-tarieven kan een relatief kleine stijging van de gemiddelde CO2-uitstoot al snel een flink hogere BPM-opbrengst met zich meebrengen. In 2019 bedraagt de BPM voor een benzineauto met een CO2-uitstoot van 100 g/km € 2.597. Een toename van die CO2-uitstoot naar 120 g/km leidt al tot een verdubbeling van de BPM naar € 5.212. Relatief kleine verschuivingen in de CO2-uitstoot van personenauto’s en de samenstelling van de nieuwverkopen kunnen dus tot aanzienlijke fluctuaties in de totale BPM-opbrengst leiden. Overigens is de totale BPM-opbrengst over een langere termijn bezien nog altijd relatief laag. In 2007 was de totale BPM-opbrengst namelijk nog zo’n € 3,6 miljard. In 2018 was de BPM-opbrengst zo’n € 2,3 miljard.
Herinnert u zich dat u in antwoord op Kamervragen aangaf zich in te zetten om de bpm-opbrengst niet te laten stijgen als gevolg van de Worldwide Harmonised Light Vehicle Test Procedure (WLTP)?2
Op dit moment is de CO2-uitstoot vastgesteld conform de NEDC-testmethode nog altijd de heffingsgrondslag van de BPM. In de brief van 11 juli 2019 heeft het kabinet aangegeven dat per 1 juli 2020 de CO2-uitstoot vastgesteld conform de WLTP-testmethode de heffingsgrondslag wordt van de BPM.4 De CO2-uitstoot vastgesteld conform de WLTP-testmethode is gemiddeld hoger dan de CO2-uitstoot vastgesteld conform de NEDC-testmethode. Een hogere CO2-uitstoot betekent ook een hogere BPM. Het kabinet heeft echter zowel richting de Tweede Kamer als de autosector aangegeven dat deze verandering van heffingsgrondslag niet moet leiden tot een stijging van de totale BPM-opbrengst. Aan deze toezegging geeft het kabinet gevolg door, gelijktijdig met de aanpassing van de heffingsgrondslag, de BPM-tarieven en CO2-schijflengtes aan te passen om te compenseren voor de hogere WLTP CO2-uitstoot. Belangrijk om hierbij te vermelden is dat deze aanpassing van de BPM-tarieftabel wordt uitgevoerd aan de hand van het gemiddelde verschil tussen NEDC CO2-uitstoot en WLTP CO2-uitstoot. Voor sommige auto’s is dit verschil echter groter dan dit gemiddelde. Voor andere auto’s is het verschil weer kleiner dan het gemiddelde. Hierdoor is het mogelijk dat, als gevolg van de nieuwe BPM-tarieftabel, de BPM op sommige auto’s stijgt of daalt. Dit is een logisch gevolg van de nieuwe WLTP-testmethode, omdat de nieuwe testmethode de CO2-uitstoot in de praktijk beter benadert. Auto’s die in de praktijk daadwerkelijk CO2-zuiniger zijn komen gunstiger uit de WLTP-test en omgekeerd. Deze aanpassingen in de BPM worden meegenomen in het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2020.
Kunt u toelichten waarom de bpm-opbrengst in de eerste helft van 2019 dan toch met vier miljoen euro is gestegen ten opzichte van de dezelfde periode vorige jaar terwijl er minder auto’s zijn verkocht en wetende dat de verkoop van elektrische auto's vanwege de vrijstelling geen bpm-opbrengst oplevert?
Zie antwoord vraag 4.
Herinnert u zich dat u tijdens het algemeen overleg over autogerelateerde belastingen op 13 februari 2019 heeft aangegeven dat de aanpassing van de bpm-tabellen een afspraak is die u ook met de sector heeft gemaakt en waar u zich aan gaat houden?
Zie antwoord vraag 5.
Wanneer wordt gevolg gegeven aan deze eerdere toezeggingen om te komen tot aanpassing van de bpm-tabellen?
Zie antwoord vraag 5.
Wordt de sector betrokken bij deze aanpassing, heeft u overleg met de sector? Zo nee, waarom niet? Zo ja, graag een toelichting op dit proces en de bespreekpunten.
Om meer inzicht te krijgen in de gevolgen van de WLTP op de CO2-uitstoot van personenauto’s heeft het kabinet TNO gevraagd om uitgebreid onderzoek te doen. Dit heeft geresulteerd in drie onderzoeksrapporten. Het derde onderzoeksrapport is op 11 juli 2019 aan uw Kamer gestuurd.5 Op dit moment werkt TNO, in aanvulling op dit derde onderzoeksrapport, aan een aanvullende analyse over de gevolgen van de WLTP voor plug-in hybride auto’s. Deze analyse wordt zo spoedig mogelijk, maar in ieder geval voor Prinsjesdag, aan uw Kamer gestuurd. De autosector is gedurende het onderzoek naar de WLTP uitvoerig geconsulteerd. Zo heeft de sector punten onder de aandacht kunnen brengen, bijvoorbeeld met betrekking tot de onderzoeksvragen. Mede op verzoek van de autosector is door TNO bijvoorbeeld uitvoerig onderzoek gedaan naar de NEDC CO2-uitstoot van WLTP-auto’s. Daarnaast is de sector tweemaal uitgenodigd bij de TNO-presentaties van de onderzoeksresultaten. Bij deze presentaties zijn er gesprekken gevoerd over de onderzoeksresultaten van TNO. De autosector is bijvoorbeeld van mening dat de BPM op dit moment al is gestegen als gevolg van de WLTP. Deze conclusie is echter ontkracht door de onderzoeksresultaten van TNO. Uit het onderzoek van TNO komt namelijk het beeld naar voren dat de nieuwverkochte auto’s gemiddeld zwaarder en duurder zijn en over meer motorvermogen beschikken. Dat verklaart een stijging van de CO2-uitstoot en dus ook een stijging van de BPM. De huidige ontwikkelingen rondom de BPM-opbrengst kunnen dan ook niet worden gezien als een gevolg van de nieuwe WLTP-testmethode, de grondslag van de BPM is momenteel immers nog de CO2-uitstoot op basis van de NEDC-uitstoot. Daarnaast is tijdens deze bijeenkomsten uitvoerig van gedachten gewisseld over een logisch moment om de omzetting naar een op WLTP-uitstootcijfers gebaseerde BPM-tarieftabel op te nemen in de wet BPM. Uit deze gesprekken is gebleken dat de omzettingsdatum van 1 juli 2020 voor de betrokken partijen acceptabel is. Om die reden heeft het kabinet ervoor gekozen deze invoeringsdatum te hanteren.
Kunt u het tweede TNO-rapport over de bpm, waarover u tijdens het algemeen overleg over Autogerelateerde belastingen op 13 februari 2019 aangaf dat dit in mei 2019 zou volgen, delen met de Kamer? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u de vragen één voor één beantwoorden?
Vanwege de onderlinge samenhang is ervoor gekozen enkele vragen gezamenlijk te beantwoorden.
3
138.807
1.169
1.084
45.005
0
7.320
0
767
7.639
201.794
0
112.927
2.391
2.180
61.566
2
7.230
0
391
4.604
191.291
2
140.118
1.757
307
46.214
6
4.391
0
236
10.218
203.249
1
119.596
1.681
364
84.990
13
11.537
0
232
30.158
248.572
1
151.281
1.846
166
34.382
1
4.058
0
372
2.649
194.756
1
124.315
2.208
506
38.679
6
7.330
1
567
15.970
189.583
0
172.059
3.323
467
40.663
4
9.840
0
685
545
227.586
0
140.663
4.736
817
33.230
1
9.698
1
554
585
190.285
1
194.944
8.020
772
36.872
0
13.307
1
571
1.517
256.005
1
143.375
16.413
446
21.779
13
9.703
0
411
2.019
194.160
0
174.180
17.212
101
20.338
65
14.310
0
439
3.021
229.666
De berichten ‘Criminelen wassen 1 miljard wit via export tweedehandsauto’s’ en ‘Autobedrijven frauderen voor miljoenen bij export ex-leaseauto’s’ |
|
Helma Lodders (VVD), Roald van der Linde (VVD) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met de berichten «Criminelen wassen 1 miljard wit via export tweedehandsauto’s»1 en «Autobedrijven frauderen voor miljoenen bij export ex-leaseauto’s»?2
Ja, ik ben bekend met die berichten.
Hoe groot is de omvang van de fraude met export van ex-leaseauto’s? Om hoeveel autohandelaren gaat het? Om hoeveel tussenpersonen («katvangers») gaat het? Om welke bedragen en hoeveel auto’s gaat het? Is het voornamelijk de Nederlandse georganiseerde misdaad die geprofiteerd heeft van de fraude of valt de fraude ook te herleiden naar buitenlandse criminele bendes? Kunt u de omvang van de fraude uitgebreid toelichten?
Het betreffende strafrechtelijk onderzoek richt zich op vier verschillende autobedrijven. Tezamen zouden zij vanaf 2017 tot en met het eerste kwartaal van 2019 vermoedelijk voor ongeveer 120 miljoen euro aan auto’s hebben geëxporteerd. Het btw-nadeel in dit onderzoek wordt berekend op ongeveer 21 miljoen euro. De fiscus gaat dat bedrag naheffen bij de Nederlandse autodealers. Omdat dit strafrechtelijk onderzoek nog loopt, kunnen verdere details niet worden vermeld.
Over de omvang van fraude met export van ex-leaseauto’s in zijn algemeenheid zijn geen cijfers bekend. Wel heeft de contante verkoop van tweedehands (lease)auto’s aan buitenlandse handelaren al enige tijd de aandacht van politie, FIOD, Openbaar Ministerie en Belastingdienst. Contante verkopen zijn kwetsbaar voor trade-based money laundering. Dat geldt niet alleen voor de autohandel, maar ook voor andere sectoren. Het risico is dat op deze wijze grote hoeveelheden contant geld – afkomstig uit de zware georganiseerde criminaliteit – witgewassen worden.
Witwassen is een immens en complex probleem. Het is dan ook van groot belang dat witwassen op een gezamenlijke en effectieve wijze wordt tegengegaan.
Daarom hebben de Ministers van Financiën en van Justitie en Veiligheid een gezamenlijk plan van aanpak witwassen opgesteld. Dat plan is op 30 juni jl. aan uw Kamer aangeboden.3
Kunt u aangeven hoeveel leaseauto’s er zijn in Nederland en hoe groot de omvang van de tweedehandsmarkt is? Hoeveel Nederlandse leaseauto’s zijn in de afgelopen vijf jaar per jaar na verkoop naar het buitenland gegaan?
Zie onderstaande tabel voor de periode 2014 tot en met 2018.
Aantal lease voertuigen (per 31 december)1
Aantal geëxporteerde leasevoertuigen2
Aantal exportmeldingen3
2018
901.472
49.072
371.360
2017
817.652
46.121
340.571
2016
763.426
47.349
337.057
2015
732.405
50.238
341.077
2014
671.219
52.147
356.904
Het gaat in deze kolom van de tabel om het aantal bij de Dienst Wegverkeer (RDW) op 31 december van het betreffende jaar geregistreerde voertuigen die op naam staan van een organisatie die bij de RDW geregistreerd is als leasemaatschappij of waarvan minimaal één van de voertuigverplichtingen (Motorrijtuigenbelasting (MRB), Algemene Periodieke Keuring (APK), Wet Aansprakelijkheidsverzekering Motorrijtuigen (WAM), boetes) is overgenomen door een organisatie die bij de RDW geregistreerd is als leasemaatschappij.
Het gaat in deze kolom van de tabel om het aantal leasevoertuigen dat binnen een jaar na het einde van het leasecontract is geëxporteerd.
Het gaat in deze kolom van de tabel om het aantal voertuigen dat in het betreffende jaar als geëxporteerd is geregistreerd.
De omvang van de tweedehandsmarkt was in 2018 ongeveer 2,6 miljoen.7
Kunt u toelichten waarom er meer dan twee jaar is gewacht met ingrijpen? Deelt u de mening dat snellere, gedetailleerde en veelvuldige informatie-uitwisseling tussen verschillende instanties noodzakelijk is om een adequate respons te leveren in witwaspraktijken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke manier wilt u de uitwisseling bevorderen?
Allereerst is van belang om te vermelden dat een gedegen voorbereiding nodig is om tot een redelijk vermoeden van enig strafbaar feit te komen. Pas dan kan een strafrechtelijk onderzoek worden gestart.
Effectieve samenwerking en informatiedeling zijn van groot belang bij de bestrijding van financieel-economische criminaliteit. Hiervoor bestaan reeds diverse samenwerkingsverbanden waarbinnen verschillende instanties samenwerken, bijvoorbeeld het Financieel Expertise Centrum (FEC)8 en het Anti Money Laundering Centre (AMLC)9. Binnen deze samenwerkingsverbanden is reeds een publiek-private samenwerking gestart ten aanzien van trade-based money laundering. In het plan van aanpak witwassen waarnaar in de beantwoording van vraag 2 wordt verwezen, wordt benadrukt dat dergelijke samenwerkingsverbanden onmisbaar zijn voor het effectief voorkomen en bestrijden van witwassen en terrorismefinanciering en dat zij om die reden moeten worden gestimuleerd en verder geïntensiveerd. Daarnaast bevat het plan van aanpak maatregelen die de informatie-uitwisseling verder moeten gaan bevorderen. Dat geldt voor informatie-uitwisseling tussen private partijen onderling, tussen publieke en private partijen alsook tussen publieke partijen. Een voorbeeld hiervan is de uitwisseling van informatie tussen toezichthouders op de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) en opsporingsorganisaties, waarvoor in het wetvoorstel Implementatiewet wijziging vierde anti-witwasrichtlijn een grondslag is opgenomen.10 Dit wetsvoorstel is bij uw Kamer aanhangig.
Kunt u toelichten welke rol de regering ziet weggelegd voor Nederlandse instanties bij de versterking en vervolging van dit soort fraudeurs op internationaal niveau? Op welke manier wilt u dit in Europees verband agenderen en aanpakken?
In de brief van de Staatssecretaris van Financiën van 29 mei 201911 is nader uiteengezet wat we in Nederland en in Europees verband doen in het kader van de bestrijding van btw-fraude. Zo vindt Europese samenwerking plaats door middel van Eurofisc. Binnen dat early warning system wisselen lidstaten snel en in een zo vroeg mogelijk stadium informatie uit over mogelijke fraudeketens. Een van de speciale aandachtsvelden binnen Eurofisc betreft auto’s, boten en vliegtuigen. Verder wordt in de brief benoemd dat het Transactie Network Analyse-systeem onlangs is gelanceerd. Met deze IT-tool kunnen sneller en completer frauduleuze handelsnetwerken in kaart worden gebracht.
Daarnaast kan een btw-fraudezaak als onderhavige in de toekomst worden vervolgd door het Europees Openbaar Ministerie.
Ten aanzien van het voorkomen en bestrijden van witwassen wordt ook samengewerkt in internationaal en Europees verband, zowel op het gebied van het opstellen van bindende regels als op operationeel niveau. Dat is noodzakelijk en wenselijk nu witwassen veelal grensoverschrijdende aspecten kent en dus een internationale en Europese aanpak vergt. Internationale standaarden over het voorkomen van het gebruik van het financiële stelsel voor witwassen en terrorismefinanciering zijn opgesteld door de Financial Action Task Force (FATF) en neergelegd in de Europese anti-witwasrichtlijn.
De Financial Intelligence Unit-Nederland (FIU-Nederland), de opsporingsdiensten en het Openbaar Ministerie hebben veelvuldig contact met internationale en Europese partners op het terrein van de aanpak van witwassen of daaraan verbonden terreinen zoals de aanpak van ondermijnende criminaliteit of afpakken. Nederland deelt informatie met partners via bijvoorbeeld het Egmont Secure Web en FIU.net, Interpol, Europol, Eurojust en CARIN. Ook worden gezamenlijke initiatieven specifiek op witwassen opgepakt onder meer binnen de European Multidisciplinary Platform Against Criminal threats (EMPACT), het Anti-Money laundering Operational Network (AMON) en het platform Joint Chiefs of Global Tax Enforcement (J5) alsmede het daarin onder gebrachte internationale systeem voor het matchen van data (Financial Criminal Investigations Net; FCI-Net). Binnen de FATF wordt een onderzoek uitgevoerd naar nieuwe ontwikkelingen op het gebied van trade-based money laundering. Dit moet leiden tot best practices en typologieën die gebruikt kunnen worden om trade-based money laundering beter te kunnen detecteren. Nederland is naast het Verenigd Koninkrijk co-leader van dit onderzoek. Tot slot wordt voortdurend geïnvesteerd in internationale en Europese rechtshulp, onder meer door middel van het plaatsen van Liaison Officers vanuit opsporingsdiensten en het Openbaar Ministerie in het buitenland.
Hoeveel meldingen van ongebruikelijke transacties worden jaarlijks vanuit de autobranche gedaan? Hoeveel afzonderlijke autohandelaren zijn verantwoordelijk voor deze meldingen? Hoeveel van deze ongebruikelijke transacties worden vervolgens als verdacht aangemerkt? Kunt u een overzicht geven van het aantal meldingen over de afgelopen vijf jaar, uitgesplitst per jaar?
Het aantal meldingen van ongebruikelijke transacties door handelaren in voertuigen, het aantal afzonderlijke instellingen en het aantal verdacht verklaarde transacties door de FIU-Nederland van deze specifieke meldgroep staan vermeld in de openbare jaaroverzichten van de FIU-Nederland. Deze jaaroverzichten bevatten ook meer achtergrondinformatie bij de cijfers alsmede de werkwijze van de FIU, en zijn te raadplegen via de website van de FIU12.
Hieronder zijn de gegevens over de afgelopen vijf jaar, uitgesplitst per jaar, weergegeven.
4.386
4.711
5.041
3.969
3.871
533
522
506
493
513
1.475
1.493
2.029
174
411
Welke relatie heeft dit dossier met het onlangs verschenen Plan van aanpak witwassen3? Bevestigt deze inval de gesignaleerde capaciteitsproblemen en geeft het aanleiding tot aanscherping van de voorgenomen maatregelen?
Witwassen is een immens en complex probleem. Het is dan ook van groot belang dat witwassen op een gezamenlijke en effectieve wijze wordt tegengegaan. Het plan van aanpak witwassen waarnaar de Kamerleden verwijzen, moet hieraan een bijdrage gaan leveren. De hier aan de orde zijnde casuïstiek benadrukt de urgentie van het tegengaan van financieel-economische criminaliteit en vormt geen aanleiding voor verdere aanscherping van het plan. Dat plan bevat verschillende maatregelen die in gezamenlijkheid het tegengaan van witwassen naar een hoger niveau moeten tillen. In dit plan is onder meer aangegeven dat voor het intensiveren van de opsporing van witwassen, fraudebestrijding en ondermijning o.a. aan de FIOD, de Belastingdienst, de FIU-Nederland en het OM een bedrag ter beschikking is gesteld oplopend tot een structureel bedrag van € 29 miljoen vanaf 2021. Met dit bedrag kunnen extra projecten en onderzoeken worden opgezet. De exacte inzet en verdeling van de middelen worden in onderlinge afstemming bepaald. Uw Kamer zal hierover in het najaar worden geïnformeerd.
Onderschrijft u het standpunt dat de Financial Intelligence Unit (FIU) in dit soort zaken effectiever zou kunnen opereren als het toegang had tot Douane-informatie?
De FIU-Nederland is op basis van de Wwft het centrale meldpunt waar Wwft-instellingen ongebruikelijke transacties dienen te melden. Met haar analyses van ongebruikelijke transacties legt de FIU-Nederland transacties en geldstromen bloot die mogelijk te relateren zijn aan witwassen, financieren van terrorisme en/of onderliggende gronddelicten.
Deze fraudezaak heeft betrekking op intracommunautaire btw-fraude. De Douane houdt toezicht op en heeft gegevens over het goederenverkeer dat de buitengrens van de Europese Unie overschrijdt.
De Douane vormt een belangrijke schakel in de strijd tegen witwassen en terrorismefinanciering. De Douane voert controles uit op reizigers gericht op de handhaving van de Verordening liquide middelen14. Het gaat daarbij om controle op de naleving van de aangifteplicht van een reiziger, die met een bedrag ter waarde van € 10.000 of meer de Europese Unie binnenkomt of verlaat. De Douane verstrekt deze aangiftegegevens aan de FIU-Nederland. Daarnaast heeft de Douane het recht om bij de FIU-Nederland een melding te doen inzake het vervoer van witwasgevoelige goederen dat niet onder de aangifteplicht valt.
In aanvulling op het bovenstaande verkennen de FIU-Nederland en de Douane momenteel of de Douane, naast de verstrekte aangiftegegevens van liquide middelen, de beschikking heeft over additionele informatie, om de FIU-Nederland te ondersteunen in het detecteren van mogelijke witwas- of terrorismefinancieringsdossiers en, indien dit het geval is, op welke grondslag en wijze deze informatie ter beschikking van de FIU-Nederland kan worden gesteld. Controlegegevens van de Douane kunnen van groot belang zijn om buitengrensoverschrijdende goederenstromen en daaraan mogelijk verbonden ongebruikelijke geldstromen te analyseren. Deze analyse kan belangrijke inzichten geven ten behoeve van de voorkoming en bestrijding van grensoverschrijdende fraude en/of complexe gevallen van witwassen, zoals trade based money laundering.
Op welke manier wordt geborgd dat na een ongebruikelijke betaling in cash (van ten minste € 10.000) de gegevens van de katvangers bekend zijn en blijven tot onderzoek is afgerond?
Het bekend zijn en beschikbaar houden van bedoelde gegevens wordt geborgd door de Wwft. Op grond van die wet zijn degenen die beroeps- of bedrijfsmatig in goederen handelen verplicht om cliëntenonderzoek te verrichten indien contante betalingen worden gedaan of ontvangen van EUR 10.000,– of meer. Ook rust op deze handelaren de verplichting om ongebruikelijke transacties te melden bij de FIU-Nederland.
De informatie die deze handelaren en andere instellingen uit hoofde van het cliëntenonderzoek hebben verzameld, dienen zij ten behoeve van opsporings- en onderzoeksdoeleinden gedurende een periode van vijf jaar na het beëindigen van een zakelijkerelatie of het uitvoeren van een transactie te bewaren. Daarna moeten zij de persoonsgegevens vernietigen met het oog op de bescherming van persoonsgegevens. Ook informatie m.b.t. een gemelde ongebruikelijke transactie dient vijf jaar bewaard te worden. De FIU-Nederland kan verder informatie opvragen bij instellingen.
Hoe kijkt u aan tegen de btw-fraude in deze casuïstiek? Overweegt u de strafmaat voor belastingfraude te verhogen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, graag een toelichting op de manier waarop u dit wilt gaan bewerkstelligen.
De wijze waarop in deze casus btw-fraude is gepleegd, is qua systematiek vergelijkbaar met andere grensoverschrijdende btw-fraude met goederen en/of diensten. Ik overweeg niet om de strafmaat voor belastingfraude te verhogen. Op dit moment acht ik de mogelijkheid van een bestuurlijke boete van ten hoogste 100% van het bedrag van de omzetbelasting dat opzettelijk of grofschuldig niet of niet tijdig is betaald of de inzet van het strafrecht, afdoende om naleving van de wet te bevorderen. Voor fiscale delicten die worden begaan door bedrijven geldt nu ook het nieuwe boetemaximum van 10% van de omzet. Dat maximum kan dus onder omstandigheden uitkomen boven de boetegrens van 100% van het belastingnadeel.
Hoeveel mensen doen onderzoek bij de Dienst Landelijke Recherche naar verdachte handelstransacties? Is dit voldoende om een reëel beeld te krijgen van de wijze waarop witwassen in de praktijk plaatsvindt?
Iedere opsporingsbeambte die werkzaam is bij de Dienst Landelijke Recherche, is bevoegd onderzoek te verrichten naar verdachte handelstransacties. Hoeveel personen daar op dit moment feitelijk onderzoek aan het doen zijn, wordt niet als zodanig geregistreerd.
Overigens zij opgemerkt dat ook bij andere politieonderdelen onderzoek naar witwassen plaatsvindt, zoals bij de gemengde rechercheteams op regionaal en districtsniveau alsmede de specialistische teams financieel-economische criminaliteit op regionaal niveau (FinEC teams). Ook is bij de middelen van het huidige Regeerakkoord 171 FTE aan politiecapaciteit toegekend ten behoeve van de opsporing van ondermijning. Dit moet ertoe bijdragen dat in de samenwerking robuuste verbanden kunnen ontstaan en ook slagvaardiger onderzoek kan worden gedaan naar regio-overstijgende criminele samenwerkingsverbanden. Dat komt ook de aanpak van witwassen ten goede. Er is, gelet op het voorgaande, op dit moment geen aanleiding om te veronderstellen dat er onvoldoende capaciteit zou zijn bij de politie om een reëel beeld te krijgen van de wijze waarop witwassen in de praktijk plaatsvindt.
Heeft de FIOD voldoende mogelijkheden en capaciteiten om witwaspraktijken en fraude van deze grootte en professionaliteit aan te pakken?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar het antwoord op vraag 7, waarin reeds is aangegeven dat in het plan van aanpak witwassen voor het intensiveren van de opsporing van witwassen, fraudebestrijding en ondermijning aan de FIOD, de Belastingdienst, de FIU-Nederland en het OM een bedrag ter beschikking is gesteld oplopend tot een structureel bedrag van € 29 miljoen vanaf 2021. Met dit bedrag kunnen extra projecten en onderzoeken worden opgezet. Het plan van aanpak witwassen is op 30 juni jl. aan uw Kamer aangeboden.
De uitspraak van de Hoge Raad over de vermogensrendementsheffing |
|
Helma Lodders (VVD), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u op de hoogte van de uitspraak van de Hoge Raad over de onterechte en oneerlijke fictieve vermogensrendementsheffing?1
Ja.
Kunt u een reflectie geven op de uitspraak van de Hoge Raad dat een gehanteerd fictief rendement van 4% onterecht was en dat in 2013 en 2014 een rendement van 4% niet haalbaar was zonder dat belastingplichtigen daar (veel) risico voor hoefden te nemen? Wat betekent dit voor de mensen bij wie via box 3 vermogensrendementsheffing wordt geïnd op het spaargeld?
Op vrijdag 14 juni 2019 heeft de Hoge Raad arrest gewezen in de massaalbezwaarprocedure aangaande de box 3 heffing voor de jaren 2013 en 2014. De Hoge Raad overweegt in zijn arrest dat voor de jaren 2013 en 2014 op stelselniveau het eertijds door de wetgever in het forfaitaire stelsel van box 3 voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van 4% niet meer haalbaar was voor belastingplichtigen zonder daar (veel) risico voor te hoeven nemen. Vervolgens oordeelt de Hoge Raad dat de heffing van box 3 op stelselniveau een schending van artikel 1 EP vormt als het nominaal in box 3 te behalen rendement voor de jaren 2013 en 2014 gemiddeld lager is dan 1,2% (4% van 30%). Voor de gevolgen van een dergelijke schending op stelselniveau kan de Hoge Raad in beginsel geen oplossing bieden. De Belastingdienst zal op de massaalbezwaarschriften een collectieve uitspraak doen over de rechtsvraag die wordt gepubliceerd in de Staatscourant. De Belastingdienst zal het massaal bezwaar voor deze jaren afwijzen.
Bent u bereid om wetgevende actie te ondernemen, zoals de Hoge Raad eigenlijk van u verlangt, of wacht u een jaar af, waarin de Hoge Raad miljoenen individuele bezwaren gaat toewijzen, voordat u wetgevende actie onderneemt?
De Hoge Raad verbindt in het arrest geen gevolgen aan een mogelijke schending op stelselniveau en laat de aanslagen in stand. Vanaf 2017 is een nieuw stelsel ingevoerd en het arrest van de Hoge Raad is hierop niet van toepassing. In zoverre verlangt de Hoge Raad geen wetgevende actie. Toch realiseert het kabinet zich dat een brede maatschappelijke wens bestaat om de heffing over inkomen uit sparen beter te laten aansluiten bij het werkelijke rendement van een individuele belastingplichtige. In het regeerakkoord «Vertrouwen in de toekomst» heeft dit kabinet ook opgenomen dat een stelsel van vermogensrendementsheffing op basis van het werkelijk rendement zal worden uitgewerkt. Deze brede wens onderschrijf ik en daarom heb ik in de brief «Bouwstenen voor een beter belastingstelsel»2en in de «Kabinetsreactie box 3 op basis van werkelijk rendement»3 toegezegd om op twee sporen nader onderzoek te doen op het gebied van box 3. Op de langere termijn worden in het bouwstenenonderzoek meer fundamentele beleidsopties uitgewerkt voor het belasten van vermogen en vermogensinkomsten. De resultaten van dit onderzoek verwacht ik in het voorjaar van 2020 naar Uw Kamer te sturen.
Op korte termijn werk ik nader uit of we tegemoet kunnen komen aan belastingplichtigen met spaargeld in box 3. Concreet betekent dit dat ik onderzoek of het spaargeld tegen werkelijk rendement kan worden belast, of tegen een rendement dat daarbij in de buurt komt. De resultaten van dit onderzoek stuur ik met Prinsjesdag naar Uw Kamer.
Hoe wordt de uitspraak meegenomen in het onderzoek naar een vermogensrendementsheffing op basis van werkelijk rendement?
Zoals in het antwoord op vraag 3 is aangegeven, wordt er momenteel op twee sporen nader onderzoek gedaan op het gebied van box 3, waarbij beleidsopties worden uitgewerkt voor het belasten van vermogen en vermogensinkomsten. In deze onderzoeken zullen de overwegingen van de Hoge Raad worden meegenomen.
Wat betekent de uitspraak voor de fictieve rendementen na de jaren 2013, 2014, toen de rentes nog lager waren?
De massaalbezwaarprocedure box 3 waarin de Hoge Raad op 14 juni 2019 een arrest heeft gewezen, is van belang voor het stelsel van de box 3-heffing (en het forfaitaire rendement) zoals dat gold voor de jaren tot en met het belastingjaar 2016.4 De Hoge Raad verbindt in het arrest geen gevolgen aan een mogelijke schending op stelselniveau en laat de aanslagen in stand. Het arrest van de Hoge Raad geeft dan ook geen aanleiding om de aanslagen voor de jaren tot en met het belastingjaar 2016 aan te passen. De Belastingdienst zal het massaal bezwaar voor deze jaren afwijzen met een collectieve uitspraak. Vanaf 2017 is een nieuw stelsel ingevoerd en het arrest van de Hoge Raad is hierop niet van toepassing. Bezwaarschriften tegen aanslagen voor de belastingjaren 2017 en 2018 maken onderdeel uit van aparte massaalbezwaarprocedures.5
Wat betekent de uitspraak voor het fictieve rendement in de jaren na 2017?
Zoals hiervoor in het antwoord op vraag 5 is aangegeven, is met ingang van 1 januari 2017 de vermogensrendementsheffing in box 3 herzien. Deze herziening was erop gericht om het forfaitaire rendement dichter te laten aansluiten bij het gemiddelde werkelijke rendement. Voor aanslagen over het belastingjaar 2017 en 2018 op basis van het nieuwe stelsel lopen nog aparte massaalbezwaarprocedures waar de Hoge Raad uitspraak over zal doen.
Op welke manier bent u voornemens de bezwaren af te handelen in overeenstemming met de uitspraak van de Hoge Raad?
Zoals in voorgaande antwoorden is aangegeven, zal de Belastingdienst het massaal bezwaar voor de jaren tot en met het belastingjaar 2016 afwijzen met een collectieve uitspraak waarin de aanslagen voor die jaren worden gehandhaafd. De collectieve uitspraak zal worden gepubliceerd in de Staatscourant.
Hoe valt deze uitspraak te implementeren in de eerder genoemde uitgangspunten van uitvoerbaarheid, administratieve lasten, gevoel van rechtvaardigheid en draagkracht2?
In de «Kabinetsreactie box 3 op basis van werkelijk rendement» geef ik aan dat de vermogensrendementsheffing zoveel mogelijk aan de uitgangspunten van uitvoerbaarheid, robuuste en brede heffingsgrondslag, geen hoge administratieve lasten voor burgers, gevoel van rechtvaardigheid en draagkracht moet voldoen. Op basis van de Voortgangsrapportage en het Keuzedocument box 3 komt het kabinet tot de conclusie dat een stelsel van vermogensrendementsheffing op basis van werkelijk rendement niet kan voldoen aan alle hiervoor genoemde uitgangspunten. Een overgang naar een stelsel op basis van werkelijk rendement is daarom op korte of middellange termijn alleen denkbaar als er concessies worden gedaan op een of meerdere van de uitgangspunten. Zoals hiervoor in het antwoord op vraag 3 is aangegeven worden momenteel fundamentele beleidsopties uitgewerkt en de mogelijkheden voor het belasten van spaargeld tegen werkelijk rendement onderzocht waarbij deze uitgangspunten wederom aan bod zullen komen. De resultaten van het spaargeldonderzoek stuur ik met Prinsjesdag naar Uw Kamer.
Is nog steeds de verwachting dat het eerste (versnelde) deelonderzoek naar opties om specifiek belastingplichtigen met vooral of uitsluitend spaargeld tegemoet te komen op Prinsjesdag naar de Kamer wordt gestuurd3? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Kunt u de vragen één voor één en binnen drie weken beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Fiscaal verdrag drijft Amerikanen in Nederland tot wanhoop’ |
|
Helma Lodders (VVD), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Fiscaal verdrag drijft Amerikanen in Nederland tot wanhoop»?1
Ja.
Kunt u een terugkoppeling geven van het gesprek dat u in mei heeft gehad in de Verenigde Staten?
Ik heb in de Verenigde Staten over de FATCA-problematiek gesproken op ambtelijk en politiek niveau met het Department of Treasury, de IRS en met Congress leden en hun staf. In deze gesprekken heb ik aandacht gevraagd voor de impact van de Amerikaanse (belasting)regelgeving op Nederlandse inwoners en voor de problemen die banken ondervinden met de naleving van de verplichtingen onder FATCA. In die gesprekken heb ik een aantal suggesties gedaan over hoe de problematiek die de FATCA regelgeving oplevert voor Nederlandse inwoners met de Amerikaanse nationaliteit kan worden verzacht. Specifiek is gesproken over aanpassingen in de SSN/TIN aanvraagprocedure, over de procedure om afstand te doen van de Amerikaanse nationaliteit, over knelpunten in de FATCA-regelgeving (zoals het eindigen van de huidige overgangsregeling eind 2019) en over het belang voor banken over meer duidelijkheid rondom het begrip significant non compliance. Alle gesprekspartners erkennen de problemen die spelen en zijn bereid na te denken over maatregelen. In samenspraak zijn het Department of Treasury en de IRS bereid om binnen bestaande wet- en regelgeving op zoek te gaan naar oplossingen. Mijn gesprekspartners spraken de verwachting uit om na de zomer duidelijkheid te geven over eventuele maatregelen.
In het verlengde van de FATCA problematiek is ook nog gesproken over de gevolgen van de Amerikaanse belastinghervorming voor kleine Nederlandse bedrijven. Specifiek is gesproken over de Amerikaanse transitiebelasting, die als doel heeft om voorafgaand aan de overgang naar een territoriaal stelsel de (nog) niet gerepatrieerde winsten van multinationals in een keer in de Amerikaanse heffing te betrekken. Deze heffing kan een onevenredige impact hebben op in Nederland wonende Amerikaanse onderdanen die een eigen bedrijf hebben.
Bent u bekend met het aantal Nederlandse «Accidental Americans» dat nog niet beschikt over een US TIN/SSN (Taxpayer Identification Number/Social Security Number) per 1 juni 2019?
De omvang van deze groep op 1 juni 2019 is mij niet bekend. Wel kan ik u de volgende gegevens melden. Uit onderzoek van de NVB bij 5 banken, waaronder de 3 grootbanken, is gebleken dat binnen de groep te rapporteren US persons een groep is te identificeren met als kenmerken: wonen in Nederland en te rapporteren op basis van een «US place of birth». Alhoewel binnen deze groep ook «echte» Amerikanen zitten die (tijdelijk) in Nederland wonen, is dit op basis van de beschikbare gegevens de meest geschikte manier om een inschatting te maken van de in de vraag bedoelde groep. Deze groep bestaat uit ruim 4.000 personen, van wie een kwart nog geen US TIN/SSN bezat op 31 december 2018. Deze groep van ongeveer 1.000 personen kan op termijn nog iets groter worden omdat door 4 van de 5 banken uit dit onderzoek alleen personen gerapporteerd worden met een banksaldo van 50.000 dollar. Het kan dus zijn dat inwoners van Nederland met de Amerikaanse nationaliteit op enig moment alsnog verzocht worden door hun bank om een US TIN/SSN aan te leveren.
Kunt u aangeven of het mogelijk is dat deze gehele groep personen nog voor de deadline van 1 oktober een SSN ontvangt? Zo ja, moeten de mensen dit individueel regelen of kan de overheid daarbij helpen? Zo nee, waarom niet?
Ik kan geen garanties geven of en hoe snel de Amerikaanse overheid SSN-nummers afgeeft. Zoals de leden Lodders, Van Weyenberg en Slootweg aangeven in hun Kamervragen van 18 februari 2019 kan de doorlooptijd in specifieke situaties oplopen tot 9 maanden indien sommige relevante documenten nog niet beschikbaar zijn.
Mijn ministerie heeft de afgelopen jaren voortdurend aandacht gevraagd voor de toegankelijkheid, snelheid en complexiteit van de aanvraagprocedure bij de Amerikaanse ambassade en het consulaat. De aanvraag van het SSN-nummer zelf blijft een individuele verantwoordelijkheid.
Is het al mogelijk dat banken kunnen volstaan met het rapporteren van de geboortedatum in plaats van een SSN, zoals u heeft aangegeven in uw antwoord op eerdere Kamervragen?2
Op grond van het huidige overgangsrecht is dat mogelijk. Dit overgangsrecht loopt eind van dit jaar af. Ik heb expliciet gesproken over een mogelijke verlenging van dit overgangsrecht met de Amerikanen tijdens mijn bezoek aan de VS. Een verlenging van de transitieperiode waarin banken kunnen volstaan met het rapporteren van de geboortedatum in plaats van een SSN, wordt echter niet voorzien door de VS. Wel wordt gekeken naar de mogelijkheden om de aanvraagprocedure SSN te vereenvoudigen en te verkorten.
Wat bent u voornemens te doen om te voorkomen dat deze groep Nederlanders, waaronder veel ondernemers, per 1 oktober zonder bankrekening zit?
De klantrelatie tussen een bank en een cliënt is allereerst een privaatrechtelijke aangelegenheid tussen deze twee partijen. In die relatie speelt de overheid een beperkte rol. Bij het aangaan en continueren van een klantrelatie moet daarnaast de geldende wet- en regelgeving in acht worden genomen. Daarbij is wel een rol voor de overheid weggelegd.
Zoals aangegeven in mijn antwoorden op Kamervragen van 18 maart 20193 ben ik bekend met het feit dat banken brieven met een steeds indringender toon aan hun rekeninghouders sturen over FATCA. In deze brieven vragen zij hun rekeninghouders die kwalificeren als US Person om extra gegevens – zoals hun Amerikaanse burgerservicenummer (US TIN of SSN) – aan te leveren. Banken hebben immers de verplichting om gegevens te verzamelen over alle US Persons die een rekening bij deze bank aanhouden. Financiële instellingen vrezen dat bij het niet volledig voldoen aan de Amerikaanse verplichtingen, de Amerikaanse autoriteiten de Nederlandse financiële instelling als significant non compliant zullen aanmerken en vrezen dat als gevolg daarvan forse (Amerikaanse) sancties worden opgelegd.
Ik snap de onzekerheid van de financiële instellingen. Tegelijkertijd deel ik de angst dat – als gevolg van missende TIN/SSN’s – onverwijld forse Amerikaanse sancties worden opgelegd niet. Allereerst is in de gesprekken bevestigd dat bij eventuele tekortkomingen eerst consultatie plaatsvindt tussen de bevoegde autoriteiten van de VS en dat er altijd een periode van 18 maanden geldt om eventuele tekortkomingen in de gegevensuitwisselingen te herstellen. Significant non compliance en eventuele sancties zijn een echt ultimum remedium: het gezamenlijke doel is om belastingontduiking (het doelbewust niet betalen van belasting) tegen te gaan. In het verlengde daarvan zal – bij een eventuele consultatie tussen bevoegde autoriteiten – de Nederlandse opstelling zijn dat het niet voor de hand ligt dat missende TIN/SSN’s van personen die geen materiële belastingschuld hebben in de VS zullen leiden tot significant non compliance. Daarbij heb ik bij de VS aangedrongen om meer duidelijkheid te verstrekken wanneer er in hun ogen mogelijk sprake is van significant non compliance. Verder hoeven rekeningen met een saldo van minder dan 50.000 dollar (peildatum 31 december) niet gerapporteerd te worden. Missende TIN/SSN’s voor deze rekeningen spelen geen rol bij mogelijke significant non compliance.
In het verlengde van bovenstaande redenatie liggen de verplichtingen die financiële instellingen hebben op het gebied van basisbetaalrekeningen (op grond van een geïmplementeerde Europese richtlijn). Op grond hiervan zijn banken in Nederland – kort samengevat – verplicht om een basisbetaalrekening aan te bieden, tenzij er een weigeringsgrond van toepassing is. Een basisbetaalrekening is – kort gezegd – een betaalrekening waarbij geen debetstand mogelijk is. Het enkel ontbreken van een US TIN/SSN vormt voor de toepassing van deze wetgeving geen weigeringsgrond en kan daarmee geen aanleiding zijn om een basisbetaalrekening te weigeren of op te zeggen. Ik verwijs voor een nadere duiding naar de antwoorden op Kamervragen van 18 maart 2019.4
Herkent u zich in het beeld, geschetst door American Overseas, dat de informatievoorziening vanuit de overheid onvoldoende was? Zo nee, waarom niet?
Ik kan mij voorstellen dat het voor Nederlanders die ook de Amerikaanse nationaliteit hebben lastig kan zijn om te voldoen aan de Amerikaanse regelgeving. Dat is complex en in sommige situaties onverwacht. Het is daarbij echter lastig voor de Nederlandse overheid om te adviseren hoe deze groep moet voldoen aan Amerikaanse regelgeving, zoals de Amerikaanse belastingaangifte.
De problematiek staat echter scherp op mijn radar en we doen wat we kunnen. Ik betrek daarbij ook de relevante partijen. Het Ministerie van Financiën heeft regulier en goed contact met belangenorganisaties van Nederlanders die ook de Amerikaanse nationaliteit hebben, waaronder Americans Overseas. Bij deze contacten worden ook de contacten met Nederlandse banken en hun belangenvertegenwoordigers betrokken. Ik heb vertegenwoordigers van deze groepen ook persoonlijk gesproken in voorbereiding op mijn bezoek aan de VS.
Welke stappen heeft u in Europees verband gezet om de situatie van de Accidental Americans aan te kaarten? Met welke andere landen trekt u op om tot een oplossing te komen met de Verenigde Staten?
Op initiatief van Nederland is in 2017 in Europees verband een brief gestuurd richting de VS. Zoals ook aangegeven in antwoord op eerdere Kamervragen bestond er in de afgelopen periode in Europees verband weinig belangstelling om een nieuwe gecoördineerde actie op poten te zetten. Daarom heeft Nederland zelf initiatief genomen en heb ik zelf besloten deze problematiek aan te kaarten in Washington. We proberen de Nederlandse acties zo veel mogelijk af te stemmen met andere landen. Frankrijk is met Nederland het land dat het meest actief is richting de VS. Nederland en Frankrijk trekken samen op richting de Amerikaanse autoriteiten.
Medio juli staat FATCA weer geagendeerd tijdens een raadsvergadering in Brussel. Daarbij zal vanuit Nederlandse zijde terugkoppeling gegeven worden van mijn recente bezoek en de andere contacten die we hebben gehad met de Amerikaanse autoriteiten. Ook zal daarbij een nieuwe poging worden gewaagd om opnieuw te komen tot een gecoördineerde actie in Europees verband.
De heffingskorting van Nederlanders in het buitenland |
|
Helma Lodders (VVD), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Bent u bekend met het feit dat een groep gepensioneerde Nederlanders in het buitenland sinds begin dit jaar geen heffingskorting meer toegepast krijgt op hun AOW?
Ja. Dit komt door de loonbelastingmaatregel uit het pakket Belastingplan 2018. Door deze maatregel ontvangen buitenlandse belastingplichtigen met ingang van 2019 het belastingdeel van de heffingskortingen niet meer via de loonbelasting.1 Hiermee wordt voorkomen dat grote aantallen buitenlandse belastingplichtigen te veel aan heffingskortingen ontvangen waarop ze in de inkomstenbelasting geen of minder recht hebben.
Kunt u inschatten wat de omvang is van de groep voor wie het sinds begin dit jaar is veranderd?
De wijziging waarop wordt gedoeld, behelst een tweetal maatregelen. De eerste maatregel ziet op het feit dat met ingang van 1 januari 2019, buitenlandse belastingplichtigen het belastingdeel van de heffingskortingen – met uitzondering van de arbeidskorting voor inwoners van de landenkring – niet meer via de loonbelasting ontvangen. Zoals al eerder aangegeven naar aanleiding van vragen van het lid Omtzigt, is er een groep van naar schatting 350.000 buitenlandse belastingplichtigen, die geen kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen zijn en die dus vanaf 1 januari 2019 het belastingdeel van de heffingskortingen – met uitzondering van de arbeidskorting voor inwoners van de landenkring – niet meer via de loonbelasting ontvangen. Daarnaast is er een groep van naar schatting 130.000 kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen die recht hebben op dezelfde heffingskortingen als binnenlandse belastingplichtigen.2 Zij ontvangen deze heffingskortingen ook niet meer via de loonbelasting, maar kunnen deze te gelde maken via een voorlopige aanslag inkomstenbelasting of via de aangifte inkomstenbelasting.3
Door de tweede maatregel uit het pakket Belastingplan 2019 die met ingang van 1 januari 2019 is doorgevoerd hebben buitenlandse belastingplichtigen van buiten de landenkring in de inkomstenbelasting niet langer recht op het belastingdeel van de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting.
De groep die per 2019 niet meer het belastingdeel van deze kortingen ontvangt, maakt onderdeel uit van de hiervoor genoemde groep van 350.000 en is geraamd op 15.000 personen.
Een deel van de hiervoor genoemde groepen wordt gevormd door personen met de Nederlandse nationaliteit die AOW-gerechtigd zijn. Het concrete aandeel van deze personen in de aantallen is niet bekend.
Kunt u inschatten welk deel is getroffen door de wijzigingen in het Belastingplan 2018 en welke deel door de wijzigingen in het Belastingplan 2019?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u een inschatting geven hoeveel van deze mensen voor 2019 ten onrechte de heffingskorting toegepast kregen op hun AOW?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke aantallen is de raming van de budgettaire opbrengsten gebaseerd bij het Belastingplan in 2018 en 2019?
Voor de loonbelastingmaatregel uit het pakket Belastingplan 2018 is geen budgettaire opbrengst ingeboekt. De reden hiervoor is dat de maatregel het uiteindelijke recht op het belastingdeel van de heffingskortingen niet verandert.
In het pakket Belastingplan 2019 is geregeld dat buitenlandse belastingplichtigen van buiten de landenkring in de inkomstenbelasting niet langer recht hebben op het belastingdeel van de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting. De budgettaire opbrengst van deze maatregel is geraamd op 3 miljoen euro. De maatregel heeft naar schatting betrekking op ongeveer 15.000 belastingplichtigen.
Betreft het alleen AOW-gerechtigden van buiten de landenkring of ook binnen de EU?
De loonbelastingmaatregel betreft alle buitenlandse belastingplichtigen. Buitenlandse belastingplichtigen, waaronder AOW-gerechtigde Nederlanders, met een fiscale woonplaats buiten de landenkring hebben geen recht op het belastingdeel van heffingskortingen. Bij buitenlandse belastingplichtigen die inwoner zijn van een land uit de landenkring, maar geen kwalificerende buitenlandse belastingplichtige zijn, kunnen het belastingdeel van de arbeidskorting en van de inkomensafhankelijke combinatiekorting van toepassing zijn. Buitenlandse belastingplichtigen die inwoner zijn van een land uit de landenkring en kwalificerende buitenlandse belastingplichtige zijn, hebben recht op dezelfde heffingskortingen als binnenlandse belastingplichtigen. Elke heffingskorting kent zijn eigen voorwaarden voor toepassing.
Kunt u een overzicht geven van de heffingskortingen waar Nederlanders in het buitenland wel of niet recht op hebben onder welke voorwaarden?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u een inschatting geven hoeveel van deze mensen alsnog recht hebben op de heffingskorting en dat via een vooraangifte kunnen krijgen?
Zie antwoord op de vragen 2, 3 en 4.
Wordt er met de woonlandfactor om te bepalen hoe hoog de AOW in het buitenland is, rekening gehouden met het bruto of netto bedrag van de AOW?
De Wet woonlandbeginsel in de sociale zekerheid bepaalt dat de uitkeringen op grond van de Algemene Kinderbijslagwet, de Algemene nabestaandenwet, de Wet op het kindgebonden budget en de WGA-uitkering (en de eventuele toeslag op grond van de Toeslagenwet daarop) worden afgestemd op het kostenniveau van het land waar de belanghebbende of het kind woont. De geëxporteerde uitkering is maximaal even hoog als de uitkeringshoogte in Nederland is. Het woonlandbeginsel is niet van toepassing op landen binnen de EU, de EER (Noorwegen, IJsland, Liechtenstein) en Zwitserland. Het woonlandbeginsel is niet van toepassing op de Algemene Ouderdomswet, zodat 100% van de brutoAOW-uitkeringshoogte zoals deze in Nederland is wordt geëxporteerd. Afhankelijk van het recht op heffingskortingen kan de netto-uitkeringshoogte van geëxporteerde AOW-uitkeringen echter wel afwijken van het niveau zoals dat in Nederland is.
Wordt er met de woonlandfactor rekening gehouden met het stijgende aandeel van de heffingskorting op het bruto bedrag van de AOW?
Zie antwoord vraag 9.
Op welke manier zijn Nederlanders in het buitenland geïnformeerd over deze wijziging?
De Belastingdienst heeft vanaf het vierde kwartaal 2018 een uitgebreid communicatietraject gevolgd. Naast algemene voorlichting op de website van de Belastingdienst zijn de betrokken belastingplichtigen voor zover deze bij de Belastingdienst bekend zijn zo gericht mogelijk benaderd. Zij zijn per brief gewezen op de gevolgen van de maatregelen in hun individuele situatie. In geval belastingplichtigen voor 2019 vermoedelijk recht hebben op het belastingdeel in de heffingskortingen in de inkomstenbelasting zijn zij gewezen op de mogelijkheid om een voorlopige aanslag te vragen. Van deze mogelijkheid is tot nu toe in 5.000 gevallen gebruik gemaakt. Bij degenen die hier geen gebruik van maken vindt verrekening alsnog bij de definitieve aanslag inkomstenbelasting 2019 plaats.
De SVB heeft alle in het buitenland wonende AOW-, Anw- en Remigratie-uitkeringsgerechtigden die te maken zouden krijgen met de afschaffing van de heffingskorting hierover eind oktober 2018 met een algemene vooraankondiging geïnformeerd. Achtergrond van deze vroegtijdige communicatie was het voorkomen van verrassingen voor de uitkeringsgerechtigden op het moment van uitbetaling van de lagere uitkering. Eind december heeft de SVB de uitkeringsbeschikking verstuurd, waarin de gevolgen voor de individuele uitkeringsgerechtigde zijn gecommuniceerd. In januari is de aangepaste betaling uitgevoerd.
Hoeveel vragen zijn er binnengekomen bij de Belastingdienst en de Sociale Verzekeringsbank (SVB) naar aanleiding van deze wijzigingen? Hoeveel van deze vragen zijn beantwoord?
Bij de Belastingdienst worden de vragen over specifieke maatregelen niet geregistreerd. Deze vragen zullen in het algemeen binnenkomen bij de Belastingtelefoon. Beantwoording daarvan vindt dan direct of bij ingewikkelde vragen korte tijd na het stellen plaats.
Bij de SVB zijn de telefoontjes gespreid binnengekomen naar aanleiding van de vooraankondiging, de beschikking en de eerste betaling in januari. De SVB heeft geen registratie bijgehouden van het aantal telefonische vragen over de wijziging per 1 januari 2019 van de heffingskorting. Hoewel exacte aantallen niet bekend zijn bestaat bij SVB de indruk dat er niet veel gebeld is over de heffingskorting. Voor zover de vragen een fiscaal karakter hadden zijn de bellers voor beantwoording doorverwezen naar de Belastingdienst.
De Nationale ombudsman heeft het Ministerie van Financiën in april 2019 bericht dat diverse AOW’ers zich daar hebben gemeld naar aanleiding van deze wijzigingen. In mei heeft een gesprek plaatsgevonden met de Nationale ombudsman, waarin de gevolgen van de maatregelen voor AOW’ers zijn toegelicht.
Het bericht ‘Malmström – Finalizing Mercosur deal is ‘priority number one’’ |
|
Helma Lodders (VVD), Wybren van Haga (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Kunt u zich het verzoek van het lid Lodders (VVD) herinneren tijdens het algemeen overleg ter voorbereiding op de Landbouw- en Visserijraad van 18 juni (AO Landbouw- en Visserijraad van 12 juni 2019) over de stand van zaken van de Mercosur-onderhandelingen?
Ja.
Wanneer kan de Kamer deze brief met de stand van zaken verwachten?
Op 28 juni jl. hebben de Europese Unie en Mercosur een politiek akkoord bereikt over een handelsovereenkomst. Als de geconsolideerde teksten hiervan beschikbaar zijn, zal het Kabinet de balans opmaken van de brede voor- en nadelen van het handelsakkoord, inclusief voor de land- en tuinbouwsector. Een hoofdlijnendocument van het handelsakkoord is door de Europese Commissie gepubliceerd1.
Wordt de inbreng van de Kamer, meegegeven in onder meer Kamervragen van de leden Lodders en Van Haga (documentnummer 2019D22303) waarin zij hun zorg hebben geuit over het feit dat Nederlandse boeren en tuinders geconfronteerd worden met steeds strengere regels en over producten uit die landen die in de Nederlandse schappen terecht komen die onder veel minder strenge voorwaarden zijn geproduceerd en waar chemicaliën aan te pas zijn gekomen die allang in Nederland en in de Europese Unie (EU) verboden zijn, meegenomen in de onderhandelingen? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
De onderhandelingen met Mercosur zijn in 2001 gestart op basis van een mandaat aan de Europese Commissie. De afgelopen jaren is de Nederlandse inzet bij de onderhandelingen altijd geweest om te komen tot een gebalanceerd akkoord met ambitieuze afspraken over handhaving van sanitaire- en fytosanitaire standaarden, dierenwelzijn en duurzame ontwikkeling. Ook nu moeten alle naar de EU geëxporteerde producten voldoen aan Europese standaarden, zoals eisen op het gebied van voedselveiligheid, etikettering en consumentenbescherming. Een handelsakkoord met Mercosur verandert hier niets aan. De Europese standaarden worden door een Mercosur akkoord dus niet verlaagd. Zoals eerder geantwoord geldt dit ook voor producten waarvan is aangetoond dat chemicaliën zijn gebruikt die binnen de EU verboden zijn2.
Kunt u ingaan op de «regels van oorsprong» die tijdens de onderhandelingen van 11 tot en met 15 maart 2019 aan bod zijn gekomen? Op welke landbouwproducten wordt gedoeld? Om welke productspecifieke voorschriften in de machine- en chemische sector gaat het?
Voor informatie over de uitkomsten van de onderhandelingen van 11-15 maart 2019 verwijs ik u naar de website van Europese Commissie.
Vanwaar de urgentie bij de Europese Commissie om nog in de maand juni het Mercosur verdrag te sluiten? Is de urgentie aan Europese zijde verstandig voor de Europese onderhandelingspositie?
Aan de zijde van Mercosur was er sprake van nieuw momentum dat een doorbraak in de onderhandelingen mogelijk heeft gemaakt, hetgeen geresulteerd heeft in het politiek akkoord. De Commissie zal vervolgens de uitkomsten van de onderhandelingen voorleggen aan de lidstaten en het Europees parlement ter beoordeling. De Europese Commissie is zich bewust van de gevoeligheden die bij de lidstaten liggen. Samen met andere EU-lidstaten heeft Nederland bij de Europese Commissie aangedrongen op een akkoord met een evenwichtige balans tussen exportbelangen, gevoelige sectoren en duurzaamheidsdoelstellingen.
Hoe hebben uw ambtsgenoten gereageerd op de uitspraken van Eurocommissaris Malmström over de urgentie van een snel akkoord en eventuele concessies op het gebied van landbouw en landbouwproducten?
De reacties delen mijn ambtsgenoten via de bestaande, bekende kanalen. Het is niet aan mij om hun reacties openbaar te maken of te delen.
Welke concessies op het gebied van landbouw en landbouwproducten liggen op dit moment op tafel en hoe verhouden deze zich tot de opbrengsten van het verdrag voor de EU?
De onderhandelingen met Mercosur hebben geleid tot een politiek akkoord tussen de EU en Mercosur. Als de geconsolideerde teksten beschikbaar komen, kan het kabinet de balans op te maken van de voor- en nadelen van het handelsakkoord voor Nederland.
Wat betekenen de eventuele concessies voor Nederland en in het bijzonder de Nederlandse landbouwbelangen? Zijn de gevolgen van eventuele concessies in het meest verregaande geval proportioneel ten opzichte van de te verwachten meerwaarde van het verdrag voor Nederland?
Zie antwoord vraag 7.
Welke voordelen van dit verdrag maken concessies op het vlak van de landbouw proportioneel?
Zie antwoord vraag 7.
Emissiearme stalvloeren |
|
Erik Ziengs (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat, minister zonder portefeuille infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Herinnert u zich de beantwoording van eerdere Kamervragen over het bericht «Familie in rouw na drama in stal: dertien koeien komen om in eigen mest na explosie»?1 2 3
Ja.
Herinnert u zich dat u in antwoord op deze vragen aangeeft dat u geen kennis heeft van eerdere vergelijkbare voorvallen bij een emissiearme vloer?
Deze voorvallen bij een emissiearme vloer zijn ten dele vergelijkbaar. In Lettele was op het melkveebedrijf een loonwerker bezig met laswerkzaamheden. Doordat lasvonken in de gierkelder kwamen, ontstond er een explosie. In Markelo is als gevolg van het mengen van de mest een explosief mengsel ontstaan. De explosie is waarschijnlijk veroorzaakt door de aanwezige mestgassen in combinatie met een onbekende ontstekingsbron. Brandweer Twente stelde de exacte ontstekingsbron niet vast, maar elektrische apparaten of menselijk handelen kunnen niet worden uitgesloten.
Er zijn mij inmiddels geen andere incidenten bekend geworden. Specifieke gegevens over dergelijke incidenten worden niet systematisch bijgehouden. Wel registreert de Stichting Gezondheidszorg Agrarische Sectoren (Stigas), de arbodienst in de land- en tuinbouw, de dodelijke ongevallen die in de agrarische sector plaatsvinden in het jaarverslag en op de website
(https://www.zeroaccidents2020.nl/).
Bent u bekend met een soortgelijk incident op 25 juli 2014 in Lettele? Zijn er inmiddels andere incidenten bekend geworden? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 2.
Op basis van welke argumenten en informatie kunt u stellen dat u vooralsnog geen reden heeft om aan te nemen dat emissiearme vloeren onveilig zijn?
Bij de beantwoording van de eerder gestelde vragen heb ik gewezen op onderzoeken van Brandweer Twente, de verzekeraar en de Omgevingsdienst Twente naar aanleiding van het incident in Markelo. Daaruit is veel informatie beschikbaar gekomen. Gezien de vragen die resteren over de veiligheid van emissiearme vloeren bij veehouders en andere betrokkenen zullen de Minister voor Milieu en Wonen en ik een onderzoek laten uitvoeren naar de veiligheid van emissiearme vloeren bij het gebruik in de praktijk. Het onderzoek moet inzicht bieden in de veiligheid van emissiearme vloeren en de verschillen daarin ten opzichte van gangbare roostervloeren. Daarbij zal ook worden gekeken naar richtlijnen voor een veilig gebruik, eventuele aanvullende eisen die kunnen worden gesteld aan ontwerp, uitvoering en gebruik van emissiearme vloeren en de verantwoordelijke partijen hierin. Tevens zal worden geverifieerd of het Actieplan Brandveilige Veestallen 2018–2022 aanvulling behoeft met risico-aspecten bij het gebruik van emissiearme stalvloeren.
Betrokken instanties en deskundigen hebben hun medewerking aan het onderzoek toegezegd.
Uw Kamer zal begin 2020 worden geïnformeerd over de resultaten van het onderzoek.
Waarom stelt u dat er geen aanwijzingen zijn dat er een grotere kans bestaat op ontploffingen bij emissiearme vloeren terwijl dit nog nooit expliciet onderzocht is?
Zie antwoord vraag 4.
Waarom is het rapport van de Brandweeracademie uit 2016 en de uitspraak van de brandweer Markelo die in 2016 al repte over risico’s van moderne stallen, niet betrokken bij de beantwoording van de eerder genoemde Kamervragen?4
Het voor intern gebruik bedoelde rapport van de Brandweeracademie uit 2016 stelt dat melkveestallen relatief weinig risico’s kennen op het gebied van brandveiligheid. Moderne melkveestallen hebben extra risico’s vanwege de toepassing van meer kunststof, techniek en procesautomatisering. Ook stelt het rapport dat moderne stallen emissiearme vloeren hebben waardoor mestgassen zich ophopen en er een grotere kans is op explosie of ontbranding. Ik heb voor de beantwoording van de eerdere vragen navraag gedaan bij brandweer, verzekeraar en Omgevingsdienst Twente, zonder daarbij de conclusie te betrekken uit het rapport van de Brandweeracademie dat moderne stallen met emissiearme vloeren een grotere kans hebben op explosie of ontbranding. Dit was bij nader inzien niet terecht. Zie verder mijn antwoord op vraag 4 en 5.
Op basis van welke argumenten en informatie kunt u stellen dat aanvullend onderzoek naar oorzaak van emissiearme vloeren niet nodig is?
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 4 en 5 zullen de Minister voor Milieu en Wonen en ik een onderzoek laten uitvoeren naar de veiligheid van emissiearme vloeren bij het gebruik in de praktijk.
Kunt u specifieker aangeven op welke veiligheidsaspecten de Technische Advies Pool (TAP) controleert en haar bevindingen meeweegt en rapporteert in haar beoordeling van emissiearme vloeren?
Zoals in de beantwoording van de eerdere Kamervragen is aangegeven, is de beoordeling op toepasbaarheid in de praktijk het kader waarbinnen veiligheidsaspecten van proefstallen worden getoetst. Er vindt een toetsing plaats als de aanvraag hier volgens de deskundigen aanleiding voor geeft. Er zijn geen standaard veiligheidsaspecten waaraan wordt getoetst. Veiligheidsaspecten kunnen aanleiding zijn om extra eisen op te leggen aan metingen, bijvoorbeeld het meten van een extra parameter. Ook kunnen naar aanleiding van de bevindingen extra eisen worden opgenomen in de stalbeschrijving, het Activiteitenbesluit of in de vergunning. Een voorbeeld hiervan zijn eisen met betrekking tot de veilige opslag van zuur.
Wanneer is er aanleiding voor de deskundigen van de TAP (antwoord op eerdere vraag 11) om veiligheidsaspecten naar voren te brengen?
De aanvraag moet aangeven, indien van toepassing, welke stoffen worden gebruikt, welke processen worden gebruikt en welke omzettingen van stoffen er plaatsvinden. De deskundigen van de TAP kunnen aan de hand van deze informatie bepalen of de stoffen, processen en omzettingen reden zijn voor extra maatregelen op het gebied van veiligheid of dat een aanvraag moet worden afgewezen.
Hoe vaak is bij een beoordeling van een emissiearme vloer het aspect veiligheid aan de orde geweest? Welke bevindingen zijn hierbij gemeld (over een periode van de laatste vijf jaar)?
Specifiek voor emissiearme vloeren voor rundvee zijn er door de deskundigen van de TAP en zijn voorganger de Technische adviescommissie Regeling ammoniak en veehouderij (TacRav) geen bevindingen op het gebied van veiligheid gemeld. De deskundigen beoordelen deze vloeren qua veiligheid gelijk aan de traditionele stalvloeren. Er zijn ook geen bevindingen uit de metingen in de praktijk, in de proefstallen, gekomen. Bij andere emissiereducerende technieken bij rundvee zijn wel veiligheidsaspecten gemeld, zoals het mogelijke effect op de gezondheid bij het toevoegen van additieven aan de mest. Er worden in zo’n geval extra gegevens opgevraagd bij de aanvrager.
Waarom is het rapport van de Brandweeracademie uit 2016 en de uitspraak van de brandweer Markelo die in 2016 al repte over risico’s van moderne stallen niet zijn betrokken bij het Actieplan Brandveilige veestallen 2018–2022?5
Het rapport van de Brandweeracademie uit 2016 was bedoeld voor intern gebruik van de Brandweer zelf. Voor het opstellen van het Actieplan Brandveilige Veestallen 2018–2022 is onder meer gebruik gemaakt van de evaluatie van het Actieplan Stalbranden 2012–2016 die is uitgevoerd door Wageningen UR en het Instituut voor Fysieke Veiligheid (IFV) (http://edepot.wur.nl/418937). De in het rapport van de Brandweeracademie (die onderdeel is van het IFV) aangegeven risico’s van moderne stallen zijn zowel in het evaluatierapport als in het Actieplan 2018–2022 onbenoemd gebleven. Dit zal een aandachtspunt zijn bij het in antwoord op vragen 4 en 5 genoemde onderzoek.
Gelet op de conclusie in het Actieplan Brandveilige Veestallen 2018–2022 dat milieueisen en veiligheid elkaar soms in de weg kunnen zitten («De overheid en de markt stellen steeds hogere eisen aan duurzaamheid, bijvoorbeeld op het gebied van dierenwelzijn of verlaging van emissies. Soms zijn deze eisen tegenstrijdig aan de eisen op het gebied van brandveiligheid»), waarom wordt in dit actieplan niet gerept over de (on)veiligheid van emissiearme vloeren? Hoe gaat u met het in het actieplan omschreven dilemma om? Kunt u toelichten waarom u tot op heden de nadruk hebt gelegd op milieueisen en in (veel) mindere mate aandacht hebt voor het aspect veiligheid voor mens en dier?
Mijn beleid is gericht op de ontwikkeling van en investeringen in nieuwe, integraal duurzame, emissiearme stal- en houderijsystemen, waarbij schadelijke emissies uit stallen (ammoniak, broeikasgassen, geur en fijnstof) brongericht en preventief worden voorkomen. De brongerichte aanpak, die mede gericht is op het tegengaan van de vorming van brandbare en explosieve gassen, draagt bij aan de verbetering van de (brand)veiligheid voor mens en dier. Voor het overige verwijs ik uw Kamer naar mijn antwoord op vraag 11.
Heeft u naar aanleiding van de eerdere vraag en het antwoord onder 17 opheldering gevraagd aan de TAP over de ingediende voorstellen/adviesaanvragen die een (geringe) samenhang hebben met innovatieve oplossingen om de reductie van bijvoorbeeld ammoniak of andere uitstoot te reduceren? Weet u inmiddels hoeveel van deze adviesaanvragen er de afgelopen drie jaar zijn gedaan en hoeveel van deze aanvragen tot een positieve beoordeling zijn gekomen? Hoeveel aanvragen zijn niet in behandeling genomen en waarom en hoeveel aanvragen zijn tijdens de procedure alsnog ingetrokken? Zo nee, bent u bereid dit alsnog op te vragen en de informatie met de Kamer te delen? Zo nee, waarom stelt u geen prioriteit aan nieuwe innovatieve ideeën om de emissie te reduceren in meer of mindere mate?
Sinds 2017 tot medio 2019 heeft uitvoerder Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl) in totaal 67 proefstalaanvragen voor emissiereducerende technieken in de veehouderij ontvangen en in behandeling genomen. RVO.nl heeft aangegeven dat van deze aanvragen er één aanvraag is afgewezen, vanwege een te geringe emissiereductie. Daarnaast zijn er nog drie aanvragen voor proefstallen afgewezen, omdat er van het systeem al het maximum van vier aanvragen (nodig voor het verkrijgen van een emissiefactor voor een huisvestingssysteem) was gehonoreerd. Sinds 2017 zijn er in totaal 7 voorlopige en 9 definitieve emissiefactoren gepubliceerd in de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav).
Zoals de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat en ik eerder in de beleidsreactie op het rapport van de Commissie Geurhinder Veehouderij van 6 september jongstleden hebben aangegeven, achten wij het van belang dat ook technieken met een beperkte emissiereductie een plek kunnen krijgen. In die beleidsreactie zijn ook de acties beschreven die hiervoor zijn ondernomen.
Realiseert u zich dat u emissiearme vloeren verplicht stelt of stimuleert waarbij er geen onderzoek is gedaan naar de veiligheid van mens en dier? Bent u op de hoogte dat er provincies zijn die een emissiearme vloer als voorwaarde stellen voor uitbreiding of nieuwbouw van stallen? Bent u bekend met de zorgen bij ondernemers (met al een bestaande emissiearme vloer en daar waar een emissiearme vloer een verplichting is bij uitbreiding of nieuwbouw) nu blijkt dat het veiligheidsaspect voor mens en dier onderbelicht was en is? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Het Besluit emissiearme huisvesting veehouderij (Behv) gaat uit van maximale emissiewaarden voor ammoniak per dierplaats per jaar voor bepaalde diercategorieën. Om aan de maximale emissiewaarde te voldoen zijn in de Rav emissiearme huisvestingssystemen opgenomen. Het Behv stelt dus geen technieken verplicht. Binnen de Rav kunnen ook andere emissiereducerende technieken worden toegelaten als de emissiereducerende werking is aangetoond. Op dit moment kunnen in de melkveehouderij overigens alleen stallen met emissiearme vloeren aan de maximale emissiewaarde voldoen die gelden bij nieuwbouw. Ik begrijp de zorgen van veehouders over emissiearme vloeren. Gezien de vragen die resteren over de veiligheid van emissiearme vloeren zullen de Minister voor Milieu en Wonen en ik nader onderzoek instellen.
Bent u bereid om onderzoek te doen naar de veiligheid van emissiearme vloeren en de Kamer hierover binnen een half jaar te informeren?
Ik verwijs uw Kamer naar mijn antwoord op vragen 4 en 5 waarin ik aankondig samen met de Minister voor Milieu en Wonen een onderzoek te starten en uw Kamer daar begin 2020 over te informeren.
Berichtgeving dat de Belastingtelefoon vanaf 27 mei tot sowieso 3 juni (en misschien wel langer) slecht tot niet bereikbaar was |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Herinnert u zich uw antwoord op vraag 14 van de Kamervragen over het bericht «Fiscus blijft falen», waarin u stelt dat u verwacht dat «[...] om ruim voor de start van de aangiftecampagne 2018 (in 2019) de bereikbaarheid weer op het niveau van de eerste helft 2017 te hebben en de kwaliteit van beantwoording van complexe vragen te verbeteren»?1
Ja.
Kan de tabel over de bereikbaarheid die was opgenomen in het antwoord op genoemde Kamervragen geüpdatet worden tot de meest recente informatie?2
In beantwoording van betreffende vraag is een tabel op genomen die betrekking heeft op de bereikbaarheid van de werkstroom intermediairs. Deze tabel is hieronder geüpdatet.
Klopt het dat de BelastingTelefoon enkele werkdagen slecht tot niet bereikbaar is geweest? Wat is de oorzaak van de slechte bereikbaarheid?
De dagen in de weken 20 tot en met 22 met de laagste bereikbaarheid inclusief keuzemenu waren op 20 mei met 77%, 27 mei met 73% en 3 juni met 75%. Alle drie dagen betrof het de dagen na het (lange) weekend waarop doorgaans sprake is van meer telefonie dan op andere werkdagen. Er was in deze weken dan ook geen sprake van slechte of niet bereikbaarheid. De bereikbaarheid inclusief keuzemenu is in de maanden januari, februari, maart en mei van dit jaar 6–7% hoger geweest dan dezelfde maanden van vorig jaar. In de maand april lag de bereikbaarheid 2% punten lager dan in april 2018. Zie ook de tabel hieronder.
Voor de maand mei 2019 is, zoals ook in voorgaande jaren, de bereikbaarheid wat lager dan het jaargemiddelde vanwege één of meer kortere werkweken gecombineerd met meer telefoontjes als gevolg van het versturen van miljoenen IB-aanslagen.
Klopt het dat op werkdagen de voicemail kan berichten dat de Belastingdienst gesloten is? Waarom vindt deze melding plaats? Bent u van mening dat dit de juiste melding is tijdens werkdagen?
Buiten de openingstijden van de Belastingtelefoon is de volgende meldtekst te horen:
Deze meldtekst is op werkdagen tussen 20 uur en 8 uur te horen, evenals op vrijdag na 17 uur. Vrijdag 31 mei, de dag na Hemelvaart, was geen werkdag voor nagenoeg de hele Belastingdienst en daarmee ook niet voor de Belastingtelefoon. Op deze dag is de meldtekst ook te horen geweest. Deze naar mijn mening juiste melding wordt weergegeven om bellers te informeren dat er op dat moment geen medewerkers beschikbaar zijn om hun vragen te beantwoorden.
Kunt u een overzicht geven van de wachttijden particulier en zakelijk (een overzicht per maand over de afgelopen twaalf maanden)? Hoeveel mensen belanden niet in de wachtrij waarna de verbinding wordt verbroken?
In onderstaande grafieken worden respectievelijk de wachttijden voor particulieren en ondernemingen en het aantal telefoontjes dat niet is toegelaten tot de wachtrij weergegeven over de afgelopen 12 maanden.
Hieronder is in tabelvorm weergegeven hoeveel telefoontjes worden aangeboden aan de wachtrij per maand, hoeveel telefoontjes niet worden toegelaten tot de wachtrij per maand en hoe het aantal telefoontjes niet toegelaten tot de wachtrij zicht verhoudt tot het totaal aantal telefoontjes aangeboden aan de wachtrij (per maand in %).
Kunt u toelichten waarom de verbinding in sommige gevallen verbroken wordt? Is dat om overbelasting van de centrale te voorkomen? Hoe vaak komt dit voor (graag een overzicht per maand over de afgelopen twaalf maanden)?
Telefoontjes worden niet toegelaten tot een wachtrij wanneer er voor het gekozen thema op dat moment onvoldoende gekwalificeerde belastingtelefoonmedewerkers beschikbaar zijn om binnen een maximale wachttijd deze telefoontjes af te handelen. Deze «maximale wachttijd» wordt ingesteld om langer(re) wachttijden te voorkomen. Gevolg daarvan is dus wel dat er telefoontjes zijn die niet tot de wachtrij kunnen worden toegelaten. Het aantal niet toegelaten telefoontjes per maand is in de tabel bij de vorige vraag opgenomen.
Kunt u de huidige resultaten delen van de monitoring van de kwaliteit van de antwoorden en de bereikbaarheid zoals beschreven in de 23e halfjaarsrapportage Belastingdienst?
De 1e meting van de kwaliteit van beantwoording van complexe en niet veel voorkomende vragen in 2019 had een 7,2 als resultaat. Deze meting is vergelijkbaar met de metingen van de Consumentenbond. De laatste meting van de Consumentenbond, uit maart 2018, had een 5,4 als resultaat.
De bereikbaarheid inclusief keuzemenu was gedurende de afgelopen aangiftecampagne 89%. In de tabel die is opgenomen bij het antwoord op vraag 3 is de bereikbaarheid inclusief keuzemenu voor de eerste vijf maanden van zowel 2018 als 2019 opgenomen.
Kunt u als vervolg op een eerder onderzoek naar de klanttevredenheid over de eerste negen maanden van 2018 dit onderzoek aanvullen tot mei 2019?
Hieronder wordt de aangevulde tabel over resultaten van onderzoek naar de klanttevredenheid weergegeven.
IK >= 3,0 (neutraal tot zeer tevreden)
IK <= 1,5
(zeer ontevreden)
2018
jan
81,4%
6,4%
feb
85,9%
4,3%
mrt
83,1%
5,4%
apr
83,9%
5,6%
mei
82,9%
5,9%
jun
76,4%
8,0%
jul
83,1%
6,1%
aug
83,7%
5,5%
sep
78,5%
6,3%
okt
89,4%
5,2%
nov
90,8%
4,5%
dec
88,0%
6,5%
2019
jan
89,4%
6,2%
feb
89,3%
5,0%
mrt
90,7%
4,7%
apr
89,4%
5,3%
mei
90,8%
4,2%
Hoe vaak heeft de Belastingdienst in 2019 (uitgesplitst per maand) proactief naar belastingplichtigen gebeld? Is dit mogelijk een van de oorzaken van de slechte bereikbaarheid van de BelastingTelefoon?
In onderstaande tabel is het aantal proactieve belpogingen door medewerkers van de Belastingtelefoon per maand weergegeven voor 2019.
januari
februari
maart
april
mei
5.782
23.432
174
543
20.955
Het aantal proactieve telefoontjes naar belastingplichtigen heeft geen invloed op de bereikbaarheid van de Belastingtelefoon. Deze telefoontjes worden buiten de piekuren gevoerd. De aantallen fluctueren per maand vanwege variatie in belopdrachten vanuit verschillende onderdelen van de Belastingdienst en verschillen in beschikbare belcapaciteit buiten piekuren.
Waar wordt een melding gedaan als de BelastingTelefoon slecht of niet bereikbaar is? Klopt het dat deze melding niet op sociale media of de website te vinden is? Vindt u dit een juiste werkwijze?
Afhankelijk van de omvang en duur van de storing wordt een bericht geplaatst in de meldtekst van de Belastingtelefoon en/of op de website en/of op social media.
Deelt u de mening dat als er een storing, calamiteit of iets anders is, er melding gedaan zou moeten worden op de website van de Belastingdienst en de verschillende sociale media-kanalen? Zo ja, waarom wordt dit niet adequaat toegepast? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat het melden van een storing zoveel mogelijk gericht moet zijn op de burgers of bedrijven die eventueel last kunnen hebben van de storing. Burgers en bedrijven die in beginsel geen last hebben van een verstoring moeten ook geen last hebben van berichtgeving die voor hen geen waarde heeft. Zie ook mijn antwoord op vraag 10.
Kunt u een overzicht geven van de afhandeling van meldingen (inclusief de duur) die via sociale media worden ontvangen (graag een overzicht per maand en gerangschikt naar de verschillende sociale media-kanalen zakelijk en particulier)?
Zie onderstaande tabel.
Kunt u aangeven hoeveel klachten er de afgelopen twaalf maanden zijn ingediend bij de Belastingdienst en de stand van zaken van de afhandeling van deze klachten? Kunt u onderscheid maken tussen particulieren en bedrijven?
Hieronder wordt het aantal klachten over de bereikbaarheid van de Belastingtelefoon over de afgelopen twaalf maanden weergegeven.
Klopt het dat de portal van de Belastingdienst is vernieuwd? Klopt het dat het wachtwoord van het oude portal niet meer werkt, een nieuw wachtwoord niet kan worden aangevraagd en er ook geen bezwaarclausule beschikbaar is?
Het is correct dat dit jaar een nieuw zakelijk portaal MijnBelastingdienst Zakelijk (MBD-Z) is geïntroduceerd wat stapsgewijs wordt uitgebreid. In de overgangsperiode dit jaar zijn zowel het nieuwe (MBD-Z)portaal als het oude (PDO)portaal toegankelijk. Het nieuwe portaal is zowel toegankelijk met DigiD voor eenmanszaken als met eHerkenning voor rechtspersonen. Digid en eHerkenning zijn voor alle overheidsorganisaties de standaard toegangsmiddelen (overheidsbrede stelselafspraken).
Het oude (PDO)portaal is, zolang deze nog beschikbaar is, toegankelijk met een wachtwoord wat alleen voor dit portal werkt. Daarvoor kan ook nu nog steeds, indien nodig, een nieuw wachtwoord worden aangevraagd. Een bezwaarclausule is hiervoor dus niet nodig.
Wilt u deze vragen voor het algemeen overleg Belastingdienst op woensdag 19 juni 2019 beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Bijkleuren van tonijn brengt risico voor de volksgezondheid met zich mee’ en de uitzending van het televisieprogramma Kassa |
|
Arno Rutte (VVD), Helma Lodders (VVD), Arne Weverling (VVD) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kent u het bericht «Bijkleuren van tonijn brengt risico voor de volksgezondheid met zich mee»?1
Ja.
Bent u bekend met de inhoud van het televisieprogramma Kassa van 25 mei 2091?2
Ja.
Is het bijkleuren van geelvintonijn in Nederland verboden? Zo ja, op basis van welke regelgeving is dit verboden?
Bijkleuren van levensmiddelen kan middels kleurstoffen (additieven) of middels kleurende levensmiddelen. In zijn algemeenheid geldt dat indien tonijn wordt bijgekleurd om bederf te maskeren, er sprake is van risico’s voor de gezondheid en misleiding of zelfs fraude. Dit is verboden op basis van algemene levensmiddelenwetgeving met betrekking tot voedselveiligheid en de voedselinformatiewetgeving. Daarnaast is het bijkleuren van tonijn ook verboden op basis van specifieke EU wetgeving, richtsnoeren en «statements» van de Europese Commissie en de lidstaten.
Volgens Europese wetgeving over additieven, Verordening (EG) Nr. 1333/2008, is het toevoegen van kleurstoffen aan verse tonijn verboden. Als vervanging van kleurstoffen worden soms kleurende levensmiddelen gebruikt (bijvoorbeeld bietenconcentraat), waarvoor geen specifieke wetgeving is opgesteld. Wel is door de Europese Commissie een richtsnoer opgesteld. In dit richtsnoer wordt het onderscheid tussen kleurstoffen en kleurende levensmiddelen uitgelegd. Daarnaast wordt expliciet aangegeven dat het gebruik van kleurende levensmiddelen de consument niet mag misleiden. Omdat verse tonijn niet met kleurstoffen bijgekleurd mogen worden, wordt het bijkleuren van verse tonijn met kleurende levensmiddelen gezien als misleiding.
Ook door behandeling met koolmonoxide (CO) kan de kleur van tonijn worden beïnvloed. Het toevoegen van CO aan tonijn is niet toegestaan, omdat dit wordt gezien als niet-toegestaan additief gebruik. Ook het behandelen van verse tonijn door het proces «light smoking/licht roken» is niet toegestaan. Deze behandeling van verse tonijn is geen vorm van roken. Conform artikel 8 van het Warenwetbesluit Bereiding en behandeling van levensmiddelen mag alleen met «echte» rook, verkregen uit hout of houtachtige gewassen, gerookt worden, waarbij het levensmiddel de kenmerkende kleur- geur-, en smaakeffecten van het rookproces heeft gekregen. Een behandeling met koolmonoxide voldoet hier niet aan. Bovendien zou er na het roken geen sprake meer zijn van verse tonijn maar van gerookte tonijn.
Ook het toevoegen van groente-extracten aan tonijn, met de bedoeling om een technologische functie in de tonijn te vervullen (bijvoorbeeld conservering vanwege het aanwezige nitraat en nitriet), is niet toegestaan. Dergelijke groente-extracten worden feitelijk gebruikt als additief (in dit geval als vervanger van nitraat/nitriet en/of kleurstoffen), maar voldoen niet aan de zuiverheidseisen en specificaties van de toegelaten additieven. Bovendien zijn de additieven die ze vervangen (nitraat/nitriet en/of kleurstoffen) niet toegestaan in verse tonijn. Feitelijk worden dus niet toegelaten additieven gebruikt. Deze interpretatie is vastgelegd in een «statement» van het Permanent Comité voor de voedsel- en diervoederketen van de Europese Commissie. Dit is geen wetgeving, maar een gezamenlijke verklaring van de lidstaten hoe de wetgeving dient te worden geïnterpreteerd.
Een dergelijk «statement» is ook opgesteld over het gebruik van anti-oxidanten, waarin is aangegeven hoeveel anti-oxidant maximaal nodig is om de functie als anti-oxidant goed te kunnen vervullen. Als meer dan deze hoeveelheid wordt toegevoegd, dan wordt dat gezien als overmatig gebruik dat niet is toegelaten. Het gebruik van het anti-oxidant is dan bedoeld om conserveermiddelen te vermijden en toch de houdbaarheid te verlengen en de tonijn verser te doen lijken dan hij is.
Deelt u de zorgen van voedingsmiddelenexperts, visserijbiologen en visimporteurs met betrekking tot het bijkleuren van geelvintonijn? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel de zorgen van de voedingsmiddelenexperts, visserijbiologen en visimporteurs met betrekking tot het bijkleuren van geelvintonijn.
Hoe kunnen de additieven die de tonijn bijkleuren worden herkend of opgespoord door inkopers en de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA)?
Bedrijven zijn er zelf verantwoordelijk voor dat levensmiddelen die zijn verhandelen voldoen aan de wettelijke eisen. Bedrijven moeten de mogelijke voedselveiligheidsrisico’s erkennen en opnemen in hun HACCP plan. Ook moeten ze zorgen dat ze die risico’s beheersen. Het risico op het bijkleuren van tonijn is een bekend risico, en inkopers moeten hier dus rekening mee houden in hun voedselveiligheidsplan. Tonijn die bestemd is voor inblikken maar verkocht wordt als verse tonijn (wat overigens verboden is), of tonijn die bedorven is of van inferieure kwaliteit, en die is bijgekleurd om dit te maskeren, wordt vaak voor een lagere prijs verkocht. Inkopers dienen hier scherp op te zijn, en niet te gaan voor de laagste prijs maar voor kwaliteit. Verder kunnen inkopers eisen stellen aan datgene wat zij inkopen, navraag doen bij leveranciers over hoe zij de tonijn behandelen, werken met vaste en betrouwbare leveranciers, audits uitvoeren bij leveranciers, et cetera. Ook monsterneming en analyse is een manier om controles uit te voeren.
De NVWA voert controles uit op de naleving van de additievenwetgeving door middel van inspecties. De inspecteur kijkt naar de receptuur, de specificaties van de ingrediënten en het etiket. Op basis hiervan wordt vastgesteld of de toegevoegde additieven wettelijk zijn toegestaan, en of ze juist worden geëtiketteerd. Indien nodig wordt het bedrijf verzocht informatie na te vragen bij haar leveranciers, of voert de NVWA zelf een inspectie uit bij leveranciers. Ook neemt de NVWA monsters van tonijn in de markt, en analyseert op verschillende parameters, waaronder histamine.
Controleert de NVWA op additieven die tonijn kunnen bijkleuren?
De NVWA is al een aantal jaren bezig met inspecties gericht op additieven. Per jaar wordt een andere doelgroep gekozen voor de inspecties. Dit najaar zal de NVWA bij visverwerkende bedrijven gaan controleren of de additieven wetgeving wordt nageleefd, volgens de werkwijze die bij vraag 5 beschreven is. Hoewel de inspecties zich richten op verschillende vissoorten en verschillende bedrijven, zal er speciale aandacht zijn voor bedrijven die tonijn verhandelen.
Ook zal de NVWA doorgaan met monsters nemen en analyseren op histamine, CO, nitraten en nitrieten.
Daarnaast is de NVWA bezig met het maken van een webdossier met uitleg over de additievenwetgeving. Dit dossier bevat informatie en uitleg over de additievenwetgeving, en uitleg van bepaalde standpunten van de NVWA. Er zal ook aandacht zijn voor het bijkleuren van levensmiddelen met kleurende ingrediënten, in het bijzonder tonijn. Bedrijven kunnen de informatie gebruiken om te zorgen dat zij de wet naleven. In het webdossier wordt aangegeven dat het bijkleuren van tonijn niet is toegestaan. Het webdossier wordt in juni 2019 gepubliceerd op de website van de NVWA.
De NVWA zal het webdossier toelichten in diverse bijeenkomsten met stakeholders.
Kan er goed onderscheid gemaakt worden tussen conserveringsmethodes of bijkleuren om kleur te versterken/behouden?
Ja, over het algemeen kan dat. Dit neemt niet weg dat er altijd «grijze gebieden» zijn waar de lidstaten in de EU verschillend mee om kunnen gaan. In vergaderingen van de werkgroep additieven in Brussel heeft dit onderwerp de aandacht en wordt gewerkt aan verdere verduidelijking van de voorwaarden/hoeveelheden van het gebruik van additieven in tonijn.
Tot welke ziektes kan de stof histamine (die in bedorven tonijn te vinden is) leiden?
Histamine kan verschijnselen geven zoals misselijkheid, braken, darmkrampen, diarree, hartkloppingen, verhitte rode huid en hoofdpijn.
Zijn er gevallen bekend in Nederland waarbij de inname van histamine tot de dood heeft geleid? Zo ja, in hoeveel gevallen was hier sprake van en kunt u een overzicht hiervan voor de afgelopen vijf jaar verstrekken?
Er zijn mij geen histamine vergiftigingen met dodelijke afloop bekend. Voor de afgelopen vijf jaar rapporteert het RIVM op basis van gegevens van NVWA en GGD 1 uitbraak in 2015, 3 uitbraken in 2016 en 2 uitbraken in 2017. Daarbij zijn respectievelijk 2, 31 en 9 mensen ziek geworden.
Klopt het dat de NVWA jaarlijks onderzoek doet naar het histaminegehalte in tonijn? Zo ja, wanneer worden de resultaten over het jaar 2018 verwacht en welke onderzoeksvragen worden bij dit onderzoek gebruikt?
Ja, dat klopt.
In 2018 is naar aanleiding van de problematiek over het kleuren van tonijn en niet correct gebruik van additieven een specifiek project ondernomen waarin 78 monsters zijn onderzocht op histamine, CO en nitraat/nitriet.
De resultaten van dit onderzoek zijn:
In 2 monsters is een te hoog gehalte aan histamine gevonden, in 6 monsters is CO geconstateerd, in geen van de monsters is nitraat/nitriet gevonden.
Naast dit specifiek project zijn in 2017 middels een aselecte steekproef 48 monsters tonijn (vers en diepvries) onderzocht op histamine, waarbij in 3 monsters een overschrijding van het procescriterium is geconstateerd.
In 2018 zijn middels een aselecte steekproef 20 monsters tonijn (vers, bevroren of blik) onderzocht op histamine, er zijn geen overschrijdingen van het procescriterium geconstateerd.
Klopt het dat in de laatste jaren minder wordt gecontroleerd op tonijn en het gehalte histamine in dit product? Zo ja, wat is hier de reden voor?
Dit beeld herken ik niet. Er is juist meer aandacht voor het probleem van bijkleuren in tonijn, in Nederland maar ook in de EU. Al sinds 2016 is er in de EU aandacht voor en in 2018 is er in de EU een gecoördineerde actie geweest over fraude met tonijn. Op de website van het Europese Food Fraud Network (https://ec.europa.eu/food/safety/food-fraud/coord-act_en) kunt u meer informatie vinden hierover in de vorm van rapportgages, infographics, question & answers en video’s.
Is het wat u betreft nodig om extra te controleren op de kwaliteit van tonijn naar aanleiding van de recent geuite zorgen?
Er is de afgelopen jaren al meer aandacht geweest en het is van belang dat we dit continueren.
Zijn er Europese regels om ervoor te zorgen dat de controle en handhaving binnen Europa op eenduidige manier verloopt?
De handhaving van Europese wetgeving is de competentie van de lidstaten. Afhankelijk van het consumptiepatroon, de marktsituatie en de nationale belangen in een bepaalde lidstaat, kunnen lidstaten verschillende prioriteiten stellen in het toezicht en handhaving. Van belang is wel dat de interpretatie van de wetgeving eenduidig is in alle lidstaten. De Europese Commissie en de lidstaten werken hier continu aan. Ook Nederland spant zich hiervoor in.
De Europese Commissie controleert via audits op verschillende onderwerpen of de lidstaten de wetgeving handhaven en of zij de wettelijke eisen juist interpreteren. Verslagen van deze auditmissies zijn openbaar en worden gepubliceerd op de website van de Europese Commissie.
Haar bewering dat gebonden hulp verleden tijd is |
|
Helma Lodders (VVD), Wybren van Haga (VVD) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Kunt u zich uw volgende uitspraak herinneren: «Gebonden hulp is al een concept wat alle EU-lidstaten en OESO/DAC-landen allemaal, collectief hebben achtergelaten»?1
Ja.
Klopt het dat er voor landen van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) die participeren in het OESO Arrangement voor overheidsgesteunde exportkredieten de verplichting geldt dat wanneer zij gebonden hulp willen verstrekken aan een ontwikkelingsland, zij dit aan alle andere OESO-landen en het secretariaat van de relevante OESO-werkgroep moeten notificeren?
OESO-landen die deelnemen aan het Arrangement voor overheidsgesteunde exportkredieten en handelsgerelateerde hulp2 moeten hun gebonden hulp alleen notificeren aan de andere landen die deelnemen aan het Arrangement en aan het secretariaat van de relevante OESO-werkgroep (artikel 4c en 5a van het Arrangement).
De participanten van het Arrangement hebben daarnaast in een agreement vastgelegd dat ze handelsgerelateerde ongebonden hulp notificeren aan alle OESO landen. Deze database is publiek toegankelijk via de website van de OESO (zie voetnoot).
Daarnaast is er de OESO-DAC aanbeveling3 over gebonden hulp. Deze vraagt DAC-leden om over gerapporteerde ODA aan te geven of deze gebonden of ongebonden is verstrekt.
Kunt u, gelet op bovenstaande notificatieverplichting, de Kamer een overzicht doen toekomen van:
Kunt u de Kamer een overzicht doen toekomen van de Official Development Assistance (ODA) van alle individuele OESO-landen over de afgelopen vijf jaar en daarbij per OESO-donorland een splitsing maken in gebonden hulp en ongebonden hulp?
In tabel 1 treft u een overzicht aan van de bilaterale ODA-commiteringen van OESO-landen, opgesplitst in gebonden en ongebonden hulp in miljoenen US Dollars over de periode 2013–2017. Gegevens over 2018 zijn nog niet beschikbaar.
Tabel 1. bilaterale ODA-commiteringen van OESO-landen, opgesplitst in gebonden en ongebonden bilaterale hulp in miljoenen US Dollars
Bron: OESO4
Kunt u de Kamer een overzicht doen toekomen van de totale gebonden en ongebonden hulp per landencategorie op basis van de inkomenscategorieën van de Wereldbank?
In tabel 2 is een overzicht opgenomen van de totale gebonden en ongebonden bilaterale hulp per landencategorie op basis van de inkomenscategorieën van de Wereldbank5.
2013
30.151
4.789
2014
24.092
5.137
2015
23.017
5.641
2016
21.447
4.911
2017
24.139
4.791
2013
25.750
6.469
2014
26.884
5.061
2015
24.257
7.167
2016
24.994
6.187
2017
28.979
5.469
2013
303
29
2014
281
33
2015
53
23
2016
200
15
2017
32
26
2013
368
98
2014
311
83
2015
366
100
2016
335
146
2017
347
37
2013
6.379
1.068
2014
6.112
1.361
2015
6.647
1.633
2016
8.041
1.229
2017
6.554
1.275
2013
7.792
2.531
2014
10.399
2.605
2015
10.325
2.442
2016
15.414
1.672
2017
12.370
2.385
Bron: OESO
Kunt u de Kamer een overzicht doen toekomen van alle ongebonden hulp van alle OESO-landen en inzichtelijk maken welke bedragen per individueel OESO-land van de ongebonden hulp uiteindelijk terugvloeien naar leveranciers van diensten en/of goederen uit het donorland (dus zowel voor hulpontvangende landen die niet en wel onder de OESO Aanbeveling voor de ontbinding van hulp vallen)?
OESO-landen wordt niet gevraagd te rapporteren over ongebonden hulp die terugvloeit naar de donor die deze hulp heeft verstrekt. Daarover is derhalve geen informatie beschikbaar.
In het OESO 2018 rapport over de DAC Aanbeveling is in tabel 6 de distributie van alle contracten met leveranciers te zien, maar deze tabel maakt geen onderscheid tussen gebonden en ongebonden hulp.6
Nederland rapporteert aan de OESO-DAC over de omvang van de ODA die verstrekt is aan ontwikkelingslanden op activiteitenniveau. Nederland rapporteert niet over het aantal afgesloten contracten. Om die reden zijn in tabel 6 geen gegevens over Nederland opgenomen.
Deelt u de brede internationale zorg dat de in de Development Assistance Committee (DAC) van de OESO gerapporteerde ongebonden hulp weliswaar de jure ongebonden is, maar de facto toch gebonden is of kan zijn?
De analyse in het OESO 2018 rapport over de DAC-aanbeveling over ongebonden hulp laat een gemengd beeld zien. Over het geheel is er nog steeds sprake van een toename van ongebonden hulp, met uitzondering van een paar landen (zie de tabel bij vraag 4).
Dat hulp de facto terug kan stromen terwijl ze de jure ongebonden is kan worden verklaard door beleidskeuzes die donorlanden maken, ingegeven door kennis en expertise waarover ze zelf beschikken. Zo zijn er donoren die hun hulp inzetten in sectoren waar ze zelf goed in zijn. Daarmee blijven een effectieve inzet van ODA en een level playing field uitgangspunten, maar wordt wel de kans vergroot dat bedrijven en organisaties uit het donorland opdrachten verkrijgen.
Wat zou volgens u het antwoord van Nederland en de Europese Unie moeten zijn op al deze ontwikkelingen?
Het kabinet is voorstander van ongebonden hulp, in lijn met afspraken in OESO-DAC verband.7 Ook voor de EU is dit een belangrijk principe, zoals al in 2002 uiteen is gezet in de mededelingen «Untying aid: enhancing the effectiveness of aid,8 die nog steeds wordt uitgevoerd.9
Ongebonden hulp draagt niet alleen bij aan de kwaliteit en kosteneffectiviteit van hulp, maar ook aan verbeterde transparantie en verantwoording over de hulp. Daarnaast draagt ongebonden hulp bij aan lokaal eigenaarschap. Nederland blijft zich daarom zowel binnen de OESO als in EU verband inzetten voor ongebonden hulp.
Tegelijkertijd beoogt het kabinet om Nederlandse organisaties en bedrijven in te zetten bij het bereiken van ontwikkelingsdoelstellingen, zeker in die sectoren waarop ze een comparatief voordeel hebben vanwege de kennis en kunde waarover ze beschikken. Zie ook het antwoord bij vraag 7. Wat telt is dat er een gelijk speelveld is waar de beste uitvoerder (op prijs en kwaliteit) wint.
Dat neemt niet weg dat Nederland zich ook sterk blijft maken om maximaal gebruik te maken van kennis en expertise die in de focusregio’s aanwezig is.
Kunt u deze vragen vóór het algemeen overleg Handelsbevordering d.d. 29 mei 2019 beantwoorden?
Nee, het zorgvuldig beantwoorden van uw vragen heeft om meer tijd gevraagd.