De berichten dat de Saxion Hogeschool de niet-geaccrediteerde opleiding tot CAM-therapeut blijft aanbieden |
|
Jasper van Dijk , Henk van Gerven |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de berichtgeving rondom de opleiding tot CAM (Complementary and Alternative Medicine) therapeut, aangeboden door de Hogeschool Saxion Next?1
Ja.
Is het waar dat Saxion nog steeds een niet-geaccrediteerde hbo-opleiding aanbiedt? Zo ja, wat gaat u ondernemen om te voorkomen dat er straks afgestudeerden zijn met een hbo-diploma dat niet rechtsgeldig blijkt te zijn? Zo nee, hoe worden studenten die zich per januari voor de opleiding hebben ingeschreven gecompenseerd voor de gemaakte kosten?2
De opleiding wordt verzorgd door de onbekostigde ho-instelling Saxion Next. Op 12 juli 2011 heeft de NVAO beslist dat deze hbo-bacheloropleiding CAM niet langer is geaccrediteerd. De Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) bepaalt dat studenten die op die datum de opleiding volgden de gelegenheid moet worden geboden deze opleiding te voltooien aan een andere instelling. Voor de studenten waarvoor dat niet mogelijk is, wordt de opleiding gedurende een redelijke afbouwperiode aan de instelling voortgezet. Van Saxion Next heb ik vernomen dat zittende studenten niet aan een andere instelling de opleiding kunnen voltooien en dat de opleiding CAM voor deze studenten daarom nog door Saxion Next wordt verzorgd. Het diploma dat deze studenten ontvangen na te zijn afgestudeerd is een wettelijk erkend en dus rechtsgeldig diploma.
Saxion Next heeft aangegeven dat sinds 12 juli 2011 geen nieuwe studenten meer zijn ingeschreven voor de hbo-bacheloropleiding CAM. Van gemaakte kosten door een nieuwe groep studenten die zich per januari hebben ingeschreven is daarom geen sprake.
Wat zijn de gevolgen voor studenten die reeds in het bezit zijn van het hbo-diploma Complementary and Alternative Medicine?
Degenen die vóór 12 juli 2011, toen de opleiding nog was geaccrediteerd, aan de opleiding CAM zijn afgestudeerd en degenen die op die datum bij de opleiding waren ingeschreven (zie vraag 2) en inmiddels zijn afgestudeerd hebben een wettelijk erkend hbo-diploma uitgereikt gekregen.
Deelt u de mening dat de informatie over de opleiding op de site van Saxion onduidelijk en misleidend is en niet goed aangeeft dat het hier wellicht een niet erkende hbo-opleiding betreft?3
Saxion Next verzorgt de hbo-opleiding CAM alleen nog voor zittende studenten. Nieuwe inschrijvingen zijn alleen mogelijk voor (bijscholings)cursussen. In de meegezonden informatie van haar website gebruikt Saxion Next de woorden «opleiding» en «deeltijd op Hbo-niveau». Hoewel daarbij ook «niet geaccrediteerd» wordt vermeld, vond ik dat Saxion Next niet voldoende transparant vermeldt dat de cursussen waarvoor inschrijving mogelijk is, geen hbo-opleidingen betreffen die leiden tot een wettelijk erkend diploma. Saxion Next heeft dit onderkend en heeft de tekst op de website inmiddels aangepast.
Hoe gaat u ervoor zorgdragen dat studenten worden beschermd tegen verkeerde en misleidende voorlichting van instellingen, ook wanneer het niet-bekostigde onderwijsinstellingen betreft?
Niet bekostigde ho-instellingen moeten zich wat betreft geaccrediteerde opleidingen houden aan artikel 7.15 van de WHW waarin staat dat informatie over onderwijs wordt verstrekt die personen in staat stelt zich een goed oordeel te kunnen vormen over de inhoud en de inrichting van het gevolgde of te volgen onderwijs en de examens. Ook door raadpleging van de website van Studiekeuze 123 kunnen studenten de juiste informatie verkrijgen over dit soort opleidingen en over het opleidingenaanbod van bekostigde ho-instellingen. Deze kennisbron wordt onder studenten bekendgemaakt. Uiteraard geldt daarnaast de bepaling uit het Burgerlijk Wetboek op grond waarvan alle aanbieders van opleidingen en cursussen zich dienen te onthouden van misleidende reclame.
Het wegjagen van Nederlandse studenten naar buitenlandse universiteiten |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Studenten kunnen beter emigreren»?1
Ja.
Heeft u zicht op het aantal studenten dat naar buitenlandse universiteiten gaat en hun achterliggende motieven? Zo ja, kunt u hier een overzicht van verschaffen?
In 2007–2008 waren er 16 000 Nederlandse studenten voor een diploma ingeschreven bij een buitenlandse hogeronderwijsinstelling. Daarnaast waren er minstens 6 000 studiepuntmobiele studenten die deelnamen aan het Europese Erasmusprogramma (Mobiliteit in beeld 2011, pag. 18).
De motieven van Nederlandse studenten om in het buitenland te studeren zijn in volgorde van het belang dat studenten hieraan hechten: persoonlijke ontwikkeling, sociale integratie, taalverbetering en onderwijskwaliteit (Eurostudent 2008–2011).
Deelt u de mening dat het in grote getalen en om financiële redenen naar het buitenland wegtrekken van studenten een «braindrain» en een verarming is voor de Nederlandse kenniseconomie? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat betekent dit voor uw beleid?
De mening als zodanig deel ik uiteraard, maar van een situatie zoals in de vraag wordt gesuggereerd is feitelijk geen enkele sprake. De huidige situatie is dat het aantal buitenlandse studenten dat in Nederland studeert veel groter is dan het aantal Nederlandse studenten dat in het buitenland studeert. Zoals aangegeven in mijn brief aan de Tweede Kamer over «internationale mobiliteit» (33 000 VIII, nr. 158) is mijn beleid erop gericht de uitgaande mobiliteit van Nederlandse studenten verder te vergroten. Zo ontstaat een betere balans tussen uitgaande en inkomende mobiliteit en kunnen meer Nederlandse studenten zich via een studieverblijf in het buitenland voorbereiden op de internationale arbeidsmarkt.
Hoeveel studenten zullen naar verwachting na een goedkoper studentenverblijf in het buitenland ook aldaar werk zoeken en wat betekent dit voor de Nederlandse arbeidsmarkt?
Hierover zijn geen representatieve cijfers bekend. De zogenaamde «stay rate» zal ook verschillen per land. Uit recent onderzoek van de Stichting Nederlandse Wereldwijde Studenten (NEWS) uit 2011 blijkt, dat verreweg de meeste Nederlandse studenten, die in het buitenland studeren, van plan zijn om – op middellange termijn – naar Nederland terug te keren.
Het teruglopende aantal aanmeldingen voor pedagogische opleidingen |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA), Jeroen Dijsselbloem (PvdA) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het persbericht van de HBO-raad «Studentenaantallen HBO 2011–2012»?
Ja.
Wat is uw reactie op het feit dat het aantal studenten op pedagogische opleidingen in één jaar tijd met 7,8% is gedaald, mede in het licht van het verwachte tekort aan leraren vanaf 2017?1
De daling van de instroom in de pedagogische opleidingen wordt vooral veroorzaakt door een daling van de instroom in de lerarenopleiding basisonderwijs (pabo). Daar bedraagt de daling ruim 8 procent. Uit de cijfers van de HBO-Raad blijkt dat vooral de instroom vanuit het mbo naar de pabo flink is gedaald. Het aantal studenten met vwo als vooropleiding is ongeveer gelijk gebleven. Dat betekent dat het gemiddelde opleidingsniveau van startende studenten op de pabo omhoog is gegaan.
Overigens wil een daling van de instroom niet zeggen dat er over vier jaar ook veel minder studenten van de pabo komen. Onder de studenten die op basis van een mbo-getuigschrift tot de pabo zijn toegelaten, zijn relatief meer uitvallers dan onder de andere studenten. Zij behalen relatief minder vaak hun lesbevoegdheid dan studenten met een andere vooropleiding.
In het licht van de tekorten lijkt een daling van de instroom in de opleiding voor leraren basisonderwijs niet problematisch.
Welke initiatieven worden er ondernomen om de instroom op de PABO2 en lerarenopleidingen te verhogen?
Sinds enkele jaren is het voor studenten met een VWO vooropleiding mogelijk om tegelijk een WO-bachelor (veelal pedagogiek of onderwijskunde) en de opleiding voor leraren basisonderwijs te volgen. Universiteiten en hogescholen werken daarin samen.
Voor verhoging van de instroom in de pabo zijn verder geen specifieke maatregelen voorzien. Dergelijke maatregelen zijn voor de korte termijn ook niet nodig om te voorzien in voldoende leraren.
De afgelopen jaren zijn er steeds meer alternatieve opleidingsroutes gekomen om leraar te worden in het voortgezet onderwijs, zoals bijvoorbeeld de educatieve minor als onderdeel van een universitaire vakbachelor, het programma Eerst de Klas, de kopopleiding en het zij-instroomtraject. Met deze routes wordt het aantal potentiële leraren vergroot. Daarnaast is het voornemen om een educatieve minor in hbo-bacheloropleidingen te introduceren. Daartoe wordt de komende periode een aantal experimenten opgezet specifiek voor de sector Techniek.
Welk signaal is er uitgegaan van het feit dat de eerste bezuinigingsmaatregel van dit kabinet de nullijn voor lerarensalarissen was?
De nullijn voor overheid en onderwijs is een maatregel die is genomen om de overheidsfinanciën weer op orde te brengen. Het vorige kabinet heeft besloten tot een nullijn in 2010, het huidige kabinet besloot om ook in 2011 geen kabinetsbijdrage voor de loonontwikkeling uit te keren. Tegelijkertijd zijn in deze periode op basis van het Actieplan LeerKracht maatregelen van kracht die het carrièreperspectief van leraren verbeteren, zoals de inkorting van carrièrelijnen en het versterken van de functiemix. De keuze van jongeren voor een opleiding is afhankelijk van verschillende factoren en omstandigheden. Het is daarom lastig te voorspellen welke invloed deze maatregelen hebben op de besluitvorming van (potentiële) studenten om al dan niet aan een lerarenopleiding te beginnen.
Bent u bereid om de groeiende groep studenten aan lerarenopleidingen die al een opleiding in het hoger onderwijs achter de rug hebben, vrij te stellen van het veel hogere collegegeld voor een tweede studie?
Voor het volgen van een tweede studie zijn er verschillende mogelijkheden.
In het hoger onderwijs geldt dat iedereen recht heeft om tegen wettelijk collegegeld één bekostigde bachelor en één bekostigde master te volgen. Een student die een bacheloropleiding tot leraar heeft afgerond in het hbo kan dus tegen wettelijk collegegeld een masteropleiding volgen.
Een student die als tweede studie een opleiding volgt in de sector onderwijs of gezondheidszorg, en daar nog geen diploma in behaald heeft, betaalt ook het wettelijk collegegeld. Dit geldt voor een inschrijving voor een bacheloropleiding onderwijs als nog niet eerder een bachelor onderwijs of zorg behaald is en een inschrijving voor een masteropleiding als nog niet eerder een master onderwijs of zorg behaald is. Hierdoor zie ik geen aanleiding om studenten aan lerarenopleidingen vrij te stellen van het collegegeld voor een tweede studie.
Als een student al een opleiding in de sector onderwijs gevolgd heeft en een tweede studie gaat volgen, geldt het instellingscollegegeld. Het is aan elke instelling om gemotiveerd te bepalen welk instellingscollegegeld zij studenten in rekening brengt. De instelling kan daarbij differentiëren naar groepen van opleidingen en studenten. De medezeggenschap bij een instelling heeft adviesrecht inzake het instellingsbeleid op dit punt. Het instellingscollegegeld kan ook een laag bedrag zijn, met een minimum van de hoogte van het wettelijk collegegeld. De collegegeldsystematiek hoeft er niet toe te leiden dat een student op hoge kosten wordt gejaagd. Voor het instellingscollegegeld kan hij/zij een beroep doen op fiscale voorzieningen zoals de scholingsaftrek. Verder kunnen zittende leraren een beroep doen op de Lerarenbeurs als zij aan de voorwaarden voldoen.
Bent u bereid de groep studenten aan een pedagogische opleiding die ondertussen al werkzaam zijn, in het onderwijs of daarbuiten, vrij te stellen van de langstudeerdersboete?
Neen. De langstudeerdermaatregel geldt voor alle studenten in het hoger onderwijs.
Hoe gaat u, als u vasthoudt aan alle bezuinigingen en boetes, studenten motiveren tot een carrière in het onderwijs?
Naast de maatregelen uit het actieplan Leraar 2020 – een krachtig beroep! zet het kabinet de maatregelen voort uit het actieplan Leerkracht. De extra investeringen uit dit actieplan bedragen in 2012 770 miljoen euro, waarvan bijna 600 miljoen betrekking heeft op beloning. Met de extra middelen voor de versterking van de functiemix kunnen schoolbesturen meer leraren promoveren naar hogere leraarsfuncties met een bijbehorende beloning. Door het creëren van meer loopbaanmogelijkheden voor leraren wordt het beroep aantrekkelijker.
Vermindering van de uitgaven aan wetenschap |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Kabinet kort 10 procent op wetenschappelijk onderzoek»?1
Ja.
Wat betekent het begrip «kenniseconomie» volgens u?
Van het begrip kenniseconomie zijn vele definities in omloop. Voor mij is vooral van belang dat kennis bijdraagt aan de versterking van onze economie en meer in het algemeen aan een bloeiende en welvarende samenleving. In een tijd als deze, waarin er een economische crisis heerst, betekent dit vooral de ambitie om met behulp van kennis sterker uit de crisis te komen.
Waarmee verdient Nederland volgens u over 20 of 30 jaar zijn geld? Is deze verdiencapaciteit afhankelijk van kennis en wetenschap?
Op dit moment is moeilijk te voorspellen waarmee Nederland over 20–30 jaar zijn geld verdient. Het is mijn overtuiging dat onze verdiencapaciteit dan in sterke mate afhankelijk zal zijn, net zoals nu overigens, van wetenschappelijke kennis en van het in economische waarde omzetten daarvan. De WRR bereidt momenteel een studie voor over precies deze vraag.
Waarom zou voor wetenschap niet de wetmatigheid «alle waar naar zijn geld» gelden?
Wetenschap biedt antwoord op de grote maatschappelijke uitdagingen (grand challenges), wetenschap is cruciaal voor het individuele welzijn en wetenschap is een belangrijke pijler voor de economie. Bovenal heeft wetenschap een intrinsieke waarde als onderdeel van onze westerse cultuur.
Hoe groot is de verwachte economische schade op lange termijn die voortvloeit uit deze korte termijn-bezuiniging?
Tegenover de teruglopende directe uitgaven van het Rijk voor R&D staat een toename van de indirecte uitgaven. Deze middelen dienen te worden meegewogen om een evenwichtig beeld te kunnen vormen van de intensivering en desintensiveringen van het kabinet op het terrein van kennis en innovatie. De Kamer ontvangt hierover een brief naar aanleiding van het ordedebat op 2 februari jongstleden.
Deelt u de mening dat bezuinigen op wetenschap niet rijmen met de ambities, noch met de economische verwachtingen («kenniseconomie») van ons land en derhalve buitengewoon onverstandig zijn? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 5.
Het bericht betreffende een compensatieregeling voor onvoldoendes op de faculteit der geesteswetenschappen van de Universiteit van Amsterdam |
|
Harm Beertema (PVV) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Vijven, en toch een UvA-diploma»?1
Ja.
Deelt u de mening dat een deflatie van diploma’s ongewenst is, zeker in het licht van het breed gedragen streven naar meer kwaliteit in het onderwijs?
Ik deel uiteraard de mening dat deflatie van diploma’s ongewenst is, maar zie op dit moment geen relatie tussen de plannen van de UvA waarvan in het artikel sprake is en een mogelijke diplomadeflatie.
Deelt u de mening dat door deze compensatieregeling van de Universiteit van Amsterdam (UvA) de eisen verlaagd worden, het diploma daarmee aan deflatie onderhevig is en de kwaliteit van het onderwijs geweld wordt aangedaan? Zo nee, waarom niet?
Uw mening dat de voorgestelde compensatieregeling van de UvA er aan bijdraagt dat de eisen verlaagd worden of dat de kwaliteit van het onderwijs er door geweld wordt aangedaan, deel ik niet.
De Faculteit Geesteswetenschappen werkt aan een nieuw onderwijs- en examenreglement, dat deze weken in concept voorligt en binnen de diverse geledingen en medezeggensschapsgremia (Ondernemingsraad, Facultaire Studentenraad, Opleidingscommissies) wordt besproken. Dit conceptreglement voorziet in de mogelijkheid dat studenten in het eerste halfjaar van hun propedeuse, bestaande uit twee clusters van vakken, een vijf voor een onderdeel kunnen compenseren met minimaal een zeven voor een ander onderdeel, mits in hetzelfde cluster.
De voorgestelde regeling is onderdeel van een pakket maatregelen, waaraan al enkele jaren gewerkt wordt. Dat pakket, dat overigens universiteitsbreed wordt uitgevoerd, is erop gericht de studenten meer bij hun studie te betrekken en de uitval te verminderen. Dat gebeurt enerzijds door het opvoeren van het aantal contacturen, de inzet van tutors en intakegesprekken, en anderzijds door een aanmerkelijke verscherping van de eisen die aan studenten worden gesteld. In het geval van de Faculteit Geesteswetenschappen (FGW) betekent dat, dat studenten die minder dan drie clusters (i.e. 42 of 48 ECTS-punten, afhankelijk van de studie) in het eerste jaar hebben behaald, niet verder mogen. Willen ze echter toch verder gaan, dan moeten ze van vooraf aan beginnen. Daarmee sluit de FGW aan bij een meer «klassikaal» georiënteerde propedeuse.
Deze maatregelen moeten ertoe leiden, dat studenten zich aan de studie committeren. Tien punten behalen per semester en zo in twee, drie jaar je propedeuse bij elkaar sprokkelen is er niet meer bij: je doet mee, of je doet niet mee.
De reden om in het eerste semester studenten binnen de twee samenhangende vakclusters de gelegenheid te geven een 5 eenmalig te compenseren is ingegeven vanuit pedagogische overwegingen. Empirisch onderzoek heeft laten zien dat het vooruitzicht een onvoldoende te kunnen compenseren, voor studenten een aanmerkelijke stimulans is om harder te werken. Om die reden kennen tal van andere universiteiten in binnen- en buitenland, waaronder de Erasmus Universiteit Rotterdam en Oxford, vergelijkbare regelingen.
Welke stappen kan en gaat u nemen om de kwaliteit van de diploma’s aan de UvA te waarborgen?
Ik zie geen aanleiding om op basis van de huidige plannen van de UvA stappen te ondernemen om met extra aandacht te kijken naar de kwaliteit van het onderwijs of de diploma’s van de UvA. De WHW staat toe om als onderdeel van een omvangrijker pakket maatregelen onder bepaalde omstandigheden een compensatiemaatregel in te voeren.
In artikel 7.12 b, derde lid (WHW) is geregeld dat de examencommissie onder door haar te stellen voorwaarden kan bepalen dat niet ieder tentamen met goed gevolg hoeft te zijn afgelegd.
Bent u bereid om te onderzoeken of een dergelijke compensatieregel ook in andere onderwijsinstellingen wordt gehanteerd? Zo nee, waarom niet?
Variaties op een compensatieregeling zoals die nu in de plannen van de UvA beschreven wordt, worden in ieder geval ook gehanteerd aan de Erasmus Universiteit Rotterdam (EUR). In de Strategische Agenda Hoger Onderwijs, Onderzoek en Wetenschap (Kamerstukken II 2011–2012, 31 288, nrs. 246 en 247) heb ik aangekondigd pilots met modernisering van examenregelingen (ook wel «Nominaal = Normaal» genoemd) te faciliteren met een experimenteer-AmvB. Deze is vooral gericht op uitbreiding van de toepassing van het bindend studieadvies in latere studiejaren. Ik verwacht dat ook andere instellingen dan de UvA en de EUR daarvan gebruik zullen maken.
Deelt u de mening dat het bekostigingssysteem waarbij een universiteit betaald krijgt aan de hand van het diplomarendement een perverse prikkel is die dergelijk schadelijk gedrag in de hand werkt? Zo nee, waarom niet?
In het vorige bekostigingsstelsel lag een grote nadruk op het afgeven van diploma’s: in het hbo circa 60–80% en in het wo circa 50%. In 2011 is echter een nieuw bekostigingsstelsel in werking getreden. Daarbij is de nadruk op de diplomabekostiging verlaagd naar ca. 20%. Er zijn dus stappen gezet om de systematiek van de bekostiging meer in evenwicht te brengen met de kosten die de instellingen jaarlijks aan opleidingen uitgeven. Overigens ben ik van mening dat het functioneel is om het behalen van een diploma onderdeel te laten zijn van de onderwijsbekostiging. Op die manier wordt de instelling gestimuleerd om de student naar de eindstreep toe te leiden.
In lijn met de Strategische Agenda worden stappen gezet om te komen tot een bekostigingssysteem waarin kwalitatieve prestaties zwaarder gaan meewegen.
In 2013 wordt de bekostiging van het hoger onderwijs verder aangepast. Ongeveer 7% van de onderwijsbekostiging wordt bestemd voor «kwaliteit en profiel». Het grootste deel van deze middelen is bestemd voor een voorwaardelijke financiering voor het verbeteren van onderwijskwaliteit en studiesucces. Daarnaast wordt een deel van de middelen selectief toegekend voor zwaartepuntvorming en profilering in het onderwijs. In de loop van 2012 maak ik hierover prestatieafspraken met elke individuele instelling. Het maken van de prestatieafspraken is voorwaardelijk voor de toekenning van financiële middelen. Dit is aangekondigd in de Strategische Agenda en in de hoofdlijnenakkoorden die in december 2011 zijn gesloten met de HBO-raad en de VSNU (Kamerstuk 31 288, nrs. 246 en 247).
Bent u bereid deze perverse prikkel te beëindigen, zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 6.
Het ontbreken van instemming bij experimenten met prestatiebelonging in het onderwijs |
|
Jasper van Dijk |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Geen instemming gevraagd bij proef prestatiebeloning»?1
In 2011 is een aantal schoolbesturen al, vooruitlopend op de Regeling Prestatiebeloning in het onderwijs, aan de slag gegaan met prestatiebeloning in het onderwijs. Zij hebben, in overleg met leraren en de vertegenwoordiging van het personeel in de medezeggenschapsraad, de voorbereidingen getroffen voor het uitvoeren van een pilot. De ervaringen met de voorbereiding voor deze pilots door zowel de schoolbesturen als de begeleidende onderzoekers is goede input geweest voor de regeling waar ik de Kamer per brief over heb geïnformeerd. Ik heb eerder ook besloten om deze schoolbesturen, vooruitlopend op de regeling Prestatiebeloning in het onderwijs, al financieel te ondersteunen. Daarbij heb ik aan hen wel de eis gesteld dat bij continuering van de pilot het desbetreffende schoolbestuur alsnog een aanvraag doet conform de eisen in de regeling.
Is het waar dat niet alle van de op 17 november jl. gepresenteerde scholen die experimenteren met prestatiebeloning, daarvoor expliciet toestemming hebben gekregen van hun medezeggenschapsraad? Zo ja, op welke scholen heeft de medezeggenschapsraad geen expliciete toestemming gegeven? Zo neen, waarin zit het verschil van inzicht met de Algemene Onderwijsbond?
De schoolbesturen die als voorlopers van start zijn gegaan is voorafgaand aan subsidiering gevraagd of er draagvlak is bij het personeel voor het doen van een pilot. Dit werd in alle gevallen positief beantwoord. De schoolbesturen hebben echter niet om formele instemming van de medezeggenschapsraad gevraagd, door middel van een handtekening. Wel is in alle gevallen afstemming geweest met de medezeggenschapsraad.
Is het waar dat een medezeggenschapsraad altijd om instemming moet worden gevraagd wanneer er veranderingen zijn rondom de beloning van personeel? Zo ja, waarom is dat in deze gevallen niet gebeurd?
De Wet Medezeggenschap Scholen (WMS) en de Wet op de Ondernemingsraden (WOR) zijn hier duidelijk over: instemming van de MR/OR is noodzakelijk bij vaststelling of wijziging van het beleid met betrekking tot de toekenning van salarissen, toelagen en gratificaties aan het personeel. In de regeling Prestatiebeloning in het onderwijs is deze eis nog eens expliciet benoemd. In het geval van deze voorlopers ben ik er vanuit gegaan dat deze schoolbesturen, waar nodig overleg zouden voeren met de MR/OR. Dit is in alle gevallen ook gebeurd.
Op welke wijze verschillen de gepresenteerde «voorloper»-scholen van de scholen die mee gaan doen aan de gepresenteerde experimenten, bijvoorbeeld wat betreft instemming van het personeel, alsmede de criteria waarmee prestatiebeloning wordt uitgekeerd?
De voorloper scholen vallen met hun pilot níet onder de regeling Prestatiebeloning in het onderwijs. De criteria die in de regeling zijn opgenomen waren voor deze voorloper-scholen niet van toepassing.
Waarom voldoen de gepresenteerde «voorloper»-scholen niet aan de criteria voor experimenten rondom prestatiebeloning?
Juist omdat het voorloperscholen waren. Hun ervaringen zijn input geweest voor het ontwerp van de regeling Prestatiebeloning in het onderwijs.
Waarom zijn tal van experimenten gestart die onvergelijkbaar zijn, aangezien niet in alle gevallen sprake is van instemming van het personeel?
Er zijn nog geen experimenten in het kader van de regeling Prestatiebeloning in het onderwijs gestart. Die worden pas na 1 april 2012 bekend gemaakt. De voorloperscholen hadden hun functie met name in de voorbereiding van de komende experimentperiode.
Hoeveel van de gepresenteerde «voorloper»-scholen zijn nu nog actief bezig met experimenten rondom prestatiebeloning?
De experimenten in Amsterdam (PO) en Zeeland (MBO) zijn in volle gang. In Noord-Holland-Noord (VO) hebben 2 van de 3 deelnemende schoolbesturen helaas besloten om met de pilot te stoppen.
Deelt u de mening dat de uitkomst van de experimenten op de «voorloper»-scholen weinig zinvol zijn, aangezien er geen draagvlak onder het personeel is vanwege het ontbreken van instemming door de medezeggenschapsraad?
Nee, die mening deel ik niet. Uiteraard is het wel van groot belang dat het personeel goed betrokken blijft.
Deelt u de mening dat de experimenten beter gestaakt kunnen worden, nu duidelijk is dat ze gebaseerd zijn op arbitraire criteria en er nog altijd geen draagvlak is onder het personeel? Zo neen, waarom niet?
De mening dat er sprake is van arbitraire criteria deel ik niet. Het uitgangspunt in de experimenten is dat de scholen zelf de prestatiecriteria formuleren op basis waarvan de prestatiebeloning wordt toegekend.
Hoe oordeelt u over het artikel in het Onderwijsblad2 waarin de onderzoeker over prestatiebeloning zegt: «Het is en blijft voor een deel tasten in het duister»?
Dat lijkt me een zeer terechte constatering van deze onderzoeker. Met de inrichting van een experimenteerperiode proberen we juist wat meer licht in de duisternis te brengen. Daar helpt de betreffende onderzoeker gelukkig ook hard aan mee.
Erkent u dat het bijzonder lastig wordt om algemene uitspraken te doen over prestatiebeloning in het onderwijs, aangezien alleen welwillende schoolbesturen meedoen met uw experimenten?
Ik ben er nog lang niet aan toe om algemene uitspraken te doen. Verder: het is inherent aan het werken met experimenten dat de aanvragers zelf willen uittesten hoe dit instrument in de praktijk uitpakt.
Deelt u de mening dat het onderwijs niet opnieuw moet worden opgezadeld met een kostbaar experiment dat een reële kans maakt om te mislukken? Zo nee, kunt u zich voorstellen dat talloze leraren niet zitten te wachten op prestatieloon, te meer omdat zij weten dat het budget hiervoor afkomstig is van bezuinigingen op het zogenaamde «passend onderwijs»?
Nee, die mening deel ik niet. Leraren krijgen graag waardering voor het werk dat zij doen en of dit type waardering in de Nederlandse situatie leidt tot betere resultaten kan alleen worden vastgesteld door experimenten te laten plaatsvinden.
Indien uw experimenten mislukken, betreurt u dan het feit dat het onderwijs drie jaar lang voor niets hiermee is lastig gevallen? Zo ja, is het dan niet wijzer om elders te experimenteren, alvorens het onderwijs hiermee te belasten?
Experimenten kunnen eigenlijk niet mislukken; zij dienen er immers voor om vast te stellen welke concrete prikkel wel of niet werkt.
De langstudeerdersboete voor premasterstudenten |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Wie moet er betalen voor de compensatie van de langstudeerdersboete die premasterstudenten volgens u onterecht krijgen opgelegd?1
De instellingen zullen premasterstudenten compenseren die langstudeerder worden als gevolg van het feit dat zij voor hun premaster in een masteropleiding zijn ingeschreven. Daarover heb ik de afgelopen maanden met een aantal instellingen overleg gevoerd.
Zal het feit dat universiteiten en het ministerie het hierover vooralsnog niet eens lijken te zijn zorgen voor vertraging in de compensatie voor de getroffen studenten?
Er is geen sprake van vertraging. De instellingen zullen de betreffende premasterstudenten per aankomend studiejaar en daarna compenseren.
Zitten er meer weeffouten in de langstudeerdersmaatregel die aan de orde moeten komen in een tv-programma voordat ze worden hersteld?
De kwestie van de premasters was mij bekend nog voordat er een tv-programma aan werd gewijd. Er is overleg geweest met een aantal instellingen die hierover een brief hebben gestuurd. Dit heeft geleid tot de oplossing verwoord in het antwoord op vraag 1.
Een vrijwillig wetenschappelijk moratorium van 60 dagen op onderzoek naar levensgevaarlijk vogelgriepvirus |
|
Henk Jan Ormel (CDA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op het wereldwijde vrijwillige moratorium op het uitvoeren van wetenschappelijk onderzoek met hoogpathogene aviaire influenza H5N1 virussen gedurende 60 dagen?1
Ik vind het belangrijk dat de discussie over dit onderzoek zorgvuldig gevoerd wordt. De uitkomsten zullen in de toekomst dienen om ander onderzoek aan te ijken. Doel is in overleg tot een voor alle partijen werkbare oplossing te vinden die de wetenschappelijke vrijheid respecteert en ondersteunt, maar waarborgen schept voor non-proliferatie. Het vrijwillige moratorium laat zien dat ook de wetenschap het dual use dilemma belangrijk vindt. Ik kan dit alleen maar toejuichen.
Wordt er, zoals voorgesteld in Science, gedurende deze 60 dagen een internationaal forum georganiseerd over de voor- en nadelen van onderzoek naar het ontstaan van een humane influenza epidemie? Wie organiseert dit forum?
Nederland heeft, samen met de Verenigde Staten, de Wereld Gezondheids Organisatie (WHO) verzocht een faciliterende rol te spelen in deze discussie en een internationaal overleg te organiseren. De WHO organiseert naar aanleiding hiervan op 16 en 17 februari een eerste overleg. Aan tafel zitten – naast de WHO – onder andere experts uit de VS, Japan, Nederland, Vietnam en Indonesië. Het overleg heeft het karakter van een technische bijeenkomst met een wetenschappelijke insteek vanuit een gezondheidsperspectief. De uitkomst ervan kan dienen als input voor mogelijke vervolgbijeenkomsten, waarbij ook andere landen kunnen aansluiten.
Het huidige dilemma benaderen vanuit het gezondheidsperspectief alleen is echter niet voldoende. Deze discussie moet nadrukkelijk óók gevoerd worden vanuit andere invalshoeken, zoals het veiligheids- en een non-proliferatieperspectief, om tot een gebalanceerd standpunt te komen. Bovendien moet worden gekeken naar de verplichtingen waaraan Nederland en andere landen internationaalrechtelijk gebonden zijn. Ik zie de bijeenkomst van de WHO dan ook nadrukkelijk als een start van een internationaal debat over het delen van de resultaten van dit type onderzoek. In dat debat zullen de gezondheidskundige voordelen moeten worden afgewogen tegen de risico’s.
Neemt de Nederlandse overheid deel aan dit forum?
Ja.
Vindt u dat een moratorium van 60 dagen genoeg is om wereldwijd tot afspraken te kunnen komen over veiligheidsnormen voor onderzoek naar het ontstaan van een humane influenza epidemie?
Of een moratorium van 60 dagen voldoende zal zijn om tot wereldwijde afspraken te komen zal de tijd moeten uitwijzen. Als meer tijd nodig is dan verwacht ik dat partijen hun verantwoordelijkheid nemen. Ik constateer in elk geval dat er een zorgvuldig proces in gang is gezet om tot een uitkomst te komen.
Vindt u het wenselijk dat onderzoekgegevens naar het muteren van een influenza H5N1 virus zonder enige terughoudendheid gepubliceerd kunnen worden?
Dit is geen eenvoudige vraag en schetst het dual use dilemma waar we nu mee te maken hebben. Er moet rekening worden gehouden met internationale instrumenten zoals het Biologische en Toxine Wapenverdrag, VN Veiligheidsraadresolutie 1 540 en het Pandemic Influenza Preparedness Framework (PIPF). Enerzijds is er de wetenschappelijke vrijheid en het belang voor de volksgezondheid, anderzijds zijn er de veiligheids en non-proliferatie aspecten. Ik vind het dan ook belangrijk dat er internationaal vanuit meerdere invalshoeken naar dit dilemma gekeken wordt. Ik kan en wil dan ook nu niet vooruitlopen op de uitkomsten van de internationale discussies die hierover op dit moment gevoerd worden.
Zijn er door de Nederlandse overheid vergunningen verleend voor wetenschappelijk onderzoek naar andere micro-organismen die een potentieel gevaar voor de volksgezondheid en de staatsveiligheid kunnen opleveren? Zo ja, kunt u daar een overzicht van geven?
De Nederlandse overheid houdt via vergunningen of anderszins toezicht op wetenschappelijk onderzoek met potentieel gevaarlijke, al dan niet genetisch gemodificeerde micro-organismen. Het toezicht van de overheid waarborgt daarbij dat het onderzoek uitgevoerd wordt op een manier die geen gevaar oplevert voor de volksgezondheid, bijvoorbeeld met behulp van veiligheidsvoorschriften. De overheid heeft vanuit de toezichtstaak overzicht over de verschillende onderzoeksprojecten. Juist in het belang van de staatsveiligheid kan er geen openbaar overzicht van die projecten worden gegeven.
Deelt u de mening dat het risico van bioterrorisme zeker zo groot is als het risico van nucleair terrorisme en dat wetenschappelijke publicaties aan dezelfde voorwaarden moeten voldoen?
De risico’s van verschillende uitingen van terrorisme laten zich niet eenvoudig vergelijken, vanwege de verschillen in aard van de terroristische daden en de mogelijke gevolgen ervan. Voor zowel het maken van biologische wapens als nucleaire wapens is veel specialistische kennis, kunde en materiaal nodig. Het wordt op dit moment niet waarschijnlijk geacht dat een terroristische groepering op eenvoudige wijze deze wapens kan vervaardigen. Het blijft echter van het grootste belang dat zowel tegen nucleair terrorisme als tegen bio-terrorisme gepaste maatregelen worden genomen. Wat dit betekent voor de wijze waarop omgegaan moet worden met wetenschappelijke publicaties voor het biologische terrein, daarover loopt nu juist de internationale discussie (zie ook het antwoord op vraag 2).
Hoe is de controle op deze risico’s geregeld bij publicaties over nucleair onderzoek?
Het Geheimhoudingsbesluit Kernenergiewet bevat bepalingen die de vertrouwelijkheid van gevoelige informatie over nucleaire technologie waarborgen. Hieronder vallen ook onderzoeksresultaten. Daarnaast geldt voor de uitvoer van nucleaire goederen en technologie een vergunning vereist is van de Staatssecretaris van EL&I.
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat in de Europese Unie een orgaan wordt opgericht dat, naar analogie van het National Science Advisory Board for Biosecurity in de Verenigde Staten, artikelen beoordeelt op het risico dat mogelijke informatie in handen van terroristen kan komen?
Ik vind het belangrijk dat we een manier vinden om vooraf en/of achteraf een moment van reflectie in te bouwen wanneer we nieuwe onderzoeksvragen bekijken die vergelijkbare gevolgen kunnen hebben als het onderhavige. Ik vind dat een dergelijke risicobeoordeling bij uitstek een overheidstaak is. Er zijn meerdere manieren om dit te organiseren. Een werkwijze als met een met de NSABB vergelijkbare organisatie, die de overheid adviseert over risico’s, is er daar één van. Ik wil in de komende maanden nagaan welke andere mogelijkheden er zijn en welke daarvan wenselijk en mogelijk zijn. Alle keuzen roepen beleidsmatige vragen op waar ik op dit moment nog geen antwoord heb en die ook in internationaal verband moeten worden beantwoord. Ik zal die daar agenderen.
Wanneer kan de Kamer de brief verwachten over het al dan niet publiceren van onderzoekgegevens die een potentieel gevaar voor de volksgezondheid en de staatsveiligheid kunnen opleveren, waarin verzocht in de regeling van werkzaamheden op 21 december 2011, voordat het vrijwillige moratorium afloopt?
Parallel aan deze set Kamervragen.
Beschadiging en roof van openbare kunstwerken |
|
Boris van der Ham (D66) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Wat is uw beleidsmatige reactie op de roof en beschadiging van een aantal openbare kunstwerken, waar de vermoedelijke poging was het brons buit te maken?1 2 Ziet de regering een zorgwekkende toename van het aantal gelijksoortige incidenten?
Uit de bij het KLPD op dit moment bekende aangiften blijkt dat er in 2010 327 beelden (van alle soorten materialen) zijn ontvreemd, in 2011 395, wat een stijging betekent van 20%. De stijging van het aantal gestolen bronzen en koperen beelden loopt in de pas met de stijging van de prijzen van deze metalen. Van de in 2011 gestolen beelden zijn er 29 beelden teruggevonden. Veel diefstallen vinden plaats uit tuinen of openbare ruimtes. In reactie op het stijgende aantal koperdiefstallen heeft de minister van Veiligheid en Justitie extra maatregelen genomen en op 30 juni 2011 het convenant Actie Koperslag ondertekend met de politie, ProRail, het Openbaar Ministerie en de Metaal Recycling Federatie.
Wat is de stand van zaken rond de bescherming van openbare kunstwerken, zowel ten aanzien van diefstal en beschadiging als overige risico's voor het behoud van het kunstwerk? Hoe heeft het in de antwoorden op eerdere vragen3 genoemde kennispunt rond beheer van collecties tot nu toe gefunctioneerd? Welke beschermende maatregelen zijn hieruit voortgevloeid?
Voor de bescherming van erfgoedcollecties en het nemen van de benodigde veiligheidsmaatregelen ligt de eerste verantwoordelijkheid bij de betrokken beheerders van het cultureel erfgoed. Voor de bescherming van de collecties van de rijksgesubsidieerde musea zijn extra maatregelen genomen, terwijl voor niet-rijksmusea stimuleringssubsidies bij de Mondriaan Fonds voor het maken van een integraal veiligheidsplan beschikbaar zijn. Binnen het programma Veilig Erfgoed van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed zijn onder andere samenwerkingsverbanden aangegaan met politie en brandweer, veiligheidsregio’s en preventienetwerken van collectiebeherende instellingen. De inzet is daarbij vooral gericht op preventie, bewustwording van de risico’s, advies en kennisuitwisseling. In overleg met het ministerie van Veiligheid en Justitie wordt bezien op welke wijze de kunstsector zich kan aansluiten bij de maatregelen tegen metaaldiefstal, die in het kader van het convenant Actie Koperslag worden uitgevoerd.
In hoeverre wordt er door gemeenten en museale instellingen voldoende gebruik gemaakt van kennis en advies voor het behoud en de bescherming van beelden buiten op bestaande kenniscentra als het Rijksdienst voor Archeologie, Instituut Collectie Nederland en de Cultuurlandschap en Monumenten? In hoeverre worden mallen van nieuwe en oudere (gegoten) kunstwerken voldoende bewaard om bij mogelijke diefstal of schade te kunnen worden benut?
Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op vraag 2. Wat betreft de mogelijkheid tot hergebruik van mallen, merk ik op dat in Nederland relatief weinig afgietsels of mallen bewaard zijn gebleven van beelden die wij tot belangrijk cultureel erfgoed rekenen. In principe is het mogelijk een nieuwe mal te maken. Daarbij moeten de risico’s voor het origineel worden meegewogen. Een nieuw afgietsel kan het verlies van cultuurhistorisch waardevolle objecten echter niet compenseren.
De gevolgen van bezuinigingen op het geldmuseum |
|
Boris van der Ham (D66) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA) |
|
Klopt het dat het Geldmuseum in Utrecht, naar aanleiding van het stopzetten van de subsidie door het ministerie van Financiën, het overgrote deel van het wetenschappelijke werk van het museum stopzet?
Ja, dat klopt, met dien verstande dat het een tijdelijke aanvullende subsidie van het ministerie van Financiën betreft die beëindigd is. De reguliere subsidie van het ministerie van Financiën aan het Geld- en Bankmuseum is in stand gebleven.
Bent u bereid te onderzoeken of het wetenschappelijke werk van het geldmuseum kan worden ondergebracht bij een andere instelling, om te voorkomen dat ontwikkelde expertise op dit vlak verloren gaat?
Ik laat graag aan het Geld- en Bankmuseum zelf over hoe met de wetenschappelijke functie van het museum omgegaan wordt. In mijn brief van juni 2011 aan uw kamer heb ik aangegeven in de volgende subsidieperiode niet langer subsidie te zullen verstrekken voor die wetenschappelijke functie aan de Rijksmusea, enkele uitzonderingen, eveneens genoemd in die brief, daargelaten. Het Geld- en Bankmuseum is niet één van die uitgezonderde musea.
De reis- en onkostenvergoedingen bij de TU Delft |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Wat bent u van plan te ondernemen naar aanleiding van de berichtgeving over te ruime kostenvergoedingen bij de TU Delft?1 Vraagt u slechts opheldering of volgt er ook actie?
Naar aanleiding van de berichtgeving heeft de Inspectie van het Onderwijs een verkennend vooronderzoek bij TU Delft uitgevoerd. Hieruit blijkt dat de feiten uit de berichtgeving van het NRC correct zijn. De Inspectie van het Onderwijs heeft het College van Bestuur van TU Delft op 6 februari 2012 een brief gestuurd over een aantal verbeterpunten bij TU Delft. In deze brief gaat de Inspectie in op het inkoopbeleid, inkoopprocedures, nevenwerkzaamheden, beheer van het vastgoed en de onkostenvergoedingen. Met deze brief vraagt de Inspectie TU Delft actie te ondernemen op deze punten en hierover in het najaar danwel bij het jaarverslag 2011 te rapporteren. TU Delft heeft hiermee met de brief van 13 februari 2012 ingestemd.
Deelt u de mening dat het onacceptabel zou zijn als de TU Delft de regeling zodanig oprekt dat de te hoge vergoedingen, door de TU «staande praktijk» genoemd, voortaan onder de regeling zullen vallen? Zo nee, waarom niet?
Naar aanleiding van de signalen over bestuurdersdeclaraties heeft de Inspectie van het Onderwijs inzage gevraagd in de gegevens die ook aan de NRC ter beschikking zijn gesteld.
De inspectie concludeert daaruit dat de berichtgeving van de NRC over de omvang van de declaraties van bestuurders van TU Delft berust op feitelijk juiste en volledige informatie. De inspectie had daarom geen reden om eigen onderzoek te doen naar de totale omvang van de declaraties van de bestuurders.
Uit de stukken leidt de inspectie af dat de bestuurders van TU Delft geen gepaste soberheid betrachten in het declareren van de onkostenvergoedingen, die voornamelijk betrekking hebben op reis- en verblijfskosten. De inspectie heeft het College hierop in haar brief van 6 februari 2012 aangesproken.
De Raad van Toezicht heeft mij toegezegd de komende tijd extra aandacht te besteden aan het op- en bijstellen, naleven en handhaven van de interne regelgeving.
Waarom maakt een universiteit meer dan 900 000 euro op aan onkosten en faciliteiten voor drie collegeleden over de periode 2008–2011 en is dat echt nodig? Waaruit bestaan die kosten en faciliteiten precies?
Het bestuur en de Raad van Toezicht bepalen in hoeverre deze onkosten en faciliteiten noodzakelijk zijn. TU Delft heeft inmiddels de onkostenvergoedingen van de bestuurders gepubliceerd.
Bent u het eens met de bewering van de TU Delft dat het opstappen van de decaan los staat van de hoge vergoedingen en/of de berichtgeving daarover? Zo nee, wat is dan het verband daartussen?
Uit de verkenning van de Inspectie van het Onderwijs komt naar voren dat de betrokken decaan verdiensten had op het gebied van het valoriseren van kennis, ook in relatie tot projecten die vanuit het innovatieplatform waren geïnitieerd. De rol van de decaan zelf is in deze zaak te betreuren, maar ook het bestuur van TU Delft moet worden aangesproken. De Inspectie van het Onderwijs heeft dit inmiddels gedaan met de brief van 6 februari 2012.
Hypotheekverstrekking aan mensen met een studieschuld |
|
Jacques Monasch (PvdA), Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Jan Kees de Jager (minister financiën) (CDA), Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Studieschuld geeft moeilijkheden bij hypotheek»?1
Ja.
Bent u van mening dat lenen voor een studie een verantwoorde keuze is, gezien de kans op een hoger inkomen, en daarom niet beperkt moet worden door stroeve hypotheekverstrekking?
Ik vind het verantwoord dat studenten voor het volgen van een opleiding een studielening aangaan. Het is ook verstandig de maandelijkse lasten van een studieschuld – evenals de andere vaste lasten – te laten meenemen in de hypotheekbeoordeling. Oud-studenten kunnen het geld voor de terugbetaling van hun studieschuld immers niet gebruiken voor de aflossing van een hypotheek.
Studieleningen hebben wel een sociaal karakter, dat gekenmerkt wordt door een gunstige rente, een lange terugbetaalperiode, terugbetaling naar draagkracht en kwijtschelding van de restschuld. Dit om problemen bij het terugbetalen te voorkomen.
Bent u van mening dat het kopen van een huis voor starters op de arbeidsmarkt in principe mogelijk moet zijn?
Zoals volgt uit de Woonvisie die in juli 2011 aan de Tweede Kamer is gestuurd zijn startende huizenkopers van belang voor de woningmarkt. Zij zijn van belang voor een goede werking van de woningmarkt als geheel, dus niet alleen voor de starters zelf, maar ook voor de doorstroming tussen de huur- en koopsector en binnen de huursector. Dit laat echter onverlet, dat starters het advies moeten krijgen een verantwoorde hypotheek af te sluiten.
Is er sprake van een verandering in de eisen die banken hanteren om hypotheken aan mensen met een studieschuld te verstrekken? Zo ja, wat vindt u daarvan? Zo nee, wat veroorzaakt dan de in het bericht vermelde stroeve kredietverlening?
Van de Nederlandse Vereniging van Banken (NvB) heb ik vernomen, dat de normen ten aanzien van het verstrekken van een hypotheek aan mensen met een studieschuld niet strenger zijn geworden. Bij het verstrekken van een hypotheek werd altijd al gevraagd naar eventuele andere schulden (o.a. studieschuld). Dit gebeurt op grond van artikel 4:34 van de Wet op het financieel toezicht. Daarin wordt gesteld dat aanbieders van krediet (waaronder hypothecair krediet) voorafgaand aan de totstandkoming van een overeenkomst inzake krediet informatie over de financiële positie van de consument dienen in te winnen om overkreditering van de consument te voorkomen. Bij het bepalen van de financiële positie van de consument worden de lasten van studieleningen meegenomen. De manier waarop de studieschuld wordt meegerekend verschilt per bank.
De NvB geeft aan dat de normen niet strikter zijn geworden, maar wel dat ze scherper worden toegepast. Door de economische crisis is de nadruk meer komen te liggen op verantwoord lenen en letten de banken bij de verstrekking van de hypotheek extra op de financiële positie van de consument.
Verlichting van onderwijsprogramma's van de TU Delft om studenten sneller te laten afstuderen |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Hoe beoordeelt u de door de Technische Universiteit Delft aangekondigde aanpassingen in de onderwijsprogramma’s van opleidingen, omdat men de doorlooptijd van studenten binnen de opleidingen wil verlagen?1
De herziening van het onderwijsprogramma maakt deel uit van de afspraken die ik met de drie TU’s heb gemaakt over verbetering van de onderwijskwaliteit, waaronder de studeerbaarheid van de programma’s.
Ik heb in augustus 2011 € 10,99 mln. per jaar toegekend aan de technische universiteiten (TU’s) voor het verbeteren van de kwaliteit van het onderwijs in de periode 2011–2013. De uitwerking van de plannen voor onderwijskwaliteit staat in het Sectorplan Technologie van de drie TU’s.
De opleidingen hebben nadrukkelijk de opdracht gekregen om bij de herinrichting van de curricula goed te kijken naar de studielast. In de loop der jaren zijn de programma’s steeds voller geworden. Daardoor wordt het voor studenten moeilijker om het programma binnen de tijd die daarvoor staat af te ronden.
Het is goed dat de universiteiten daar nu strenger naar kijken.
Het bijstellen van de studielast en de inhoud zorgt naast een betere academische opleiding ook voor een betere voorbereiding op de arbeidsmarkt, passend bij de kwantitatieve en kwalitatieve behoefte aan ingenieurs.
Er is grote vraag naar studenten van de technische universiteiten. Ik vind het prijzenswaardig dat de universiteiten aan die vraag willen tegemoetkomen.
Het verbeteren van de onderwijskwaliteit gaat overigens niet alleen om het herzien van de programma’s, maar ook om onder andere betere begeleiding, meer excellente docenten en betere digitalisering van het onderwijs.
Deelt u de mening dat dit zonder meer lijkt op een verlichting van vakinhoud en onderwijsprogramma’s ter verbetering van de opleidingsrendementen? Zo nee, hoe omschrijft u het aangekondigde schrappen van delen van vakken en het volledig schrappen van vakken?
Het herzien van de programma’s heeft als doel de studeerbaarheid te vergroten en het daardoor voor studenten beter mogelijk te maken het programma binnen de tijd die daarvoor staat af te ronden. Het verbeteren van de rendementen is voor de drie TU’s bepaald geen overbodige luxe. De rendementen van de technische opleidingen zijn al jarenlang veel lager dan die van andere opleidingen. Uiteraard worden de studies van de drie TU’s geaccrediteerd door de NVAO, inclusief de kwaliteit van het onderwijsprogramma.
Zie verder de antwoorden op de vragen van de leden Van der Ham en Van Dijk.
Op welke manier draagt deze beleidskeuze van de TU Delft bij aan de door velen gewenste excellentie van academische opleidingen en studenten?
De herziening van de programma’s an sich is niet gericht op het creëren van excellente opleidingen, maar heeft als doel de studeerbaarheid te vergroten en het daardoor voor studenten mogelijk te maken het programma binnen de tijd die daarvoor staat af te ronden. Deze keuze is onderdeel van een breder pakket aan maatregelen gericht op de realisatie van een hoogwaardig en aantrekkelijk onderwijsaanbod aan de TU’s.
De afgelopen jaren zijn honoursprogramma’s gerealiseerd. De maatregelen in het kader van het recente sectorplan richten zich naast de herziening van de onderwijsprogramma’s en betere begeleiding van studenten op o.a. internationale profilering van de 3 TU’s en een excellent toegerust docentencorps.
Over de toename van excellentie in het onderwijs zal ik deze zomer prestatieafspraken met de hoger onderwijsinstellingen maken.
Kunt u aangeven hoe u aankijkt tegen de perverse prikkel die uitgaat van de door u getroffen langstudeerdersmaatregel, als onderwijsinstellingen aanpassingen in zwaarte en niveau gaan doorvoeren als gevolg van deze kabinetsmaatregel, zoals nu ook het geval is bij de TU Delft?
Ik ben het niet met u eens dat de maatregel langstudeerders een perverse prikkel is voor de zwaarte en het niveau van opleidingen.
Aan het verzwaren van het programma van de technische universiteiten is in 1995 recht gedaan door de cursusduur voor de technische studies te verlengen. Dit is bij de invoering van de bachelor-masterstructuur vorm gegeven als tweejarige masters. Het verhoogde wettelijk collegegeld op grond van de maatregel langstudeerders gaat dan ook pas na drie jaar in: twee jaar master en één jaar uitlooptijd.
De herziening van het onderwijsprogramma maakt deel uit van de afspraken die ik met de drie TU’s heb gemaakt over verbetering van de onderwijskwaliteit, waaronder de studeerbaarheid van de programma’s.
Er wordt met de maatregelen van TU Delft niet getornd aan de kwaliteit van de opleidingen. Doel is de studeerbaarheid te verbeteren en het daardoor voor studenten mogelijk te maken het programma binnen de tijd die daarvoor staat af te ronden.
Zie verder het antwoord op vraag 1.
Op welke wijze gaat u ervoor zorgen dat de langstudeerdersmaatregel studenten niet dubbel treft, in dit geval via verlaagde kwaliteit of studielast ter verbetering van het rendement van een onderwijsinstelling?
Zie het antwoord op de vragen 1, 2, 3 en 4.
Het bericht dat Nederland kampt met een nijpend tekort aan hoogopgeleide technici |
|
Carola Schouten (CU) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA), Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Yacht: kenniscrisis is nijpend, technici nauwelijks te vinden»?1
Ja.
Wat is uw reactie op enerzijds de toegenomen vraag naar technisch specialisten in het laatste kwartaal van 2011 ten opzichte van 2010 en anderzijds het steeds nijpender wordende tekort aan technici?
Het is bekend dat de komende jaren een grote groep oudere werknemers de arbeidsmarkt verlaat. Met name in de technieksector kan dit knelpunten opleveren, zoals het artikel waar naar u verwijst ook duidelijk maakt. De huidige instroom van leerlingen in het technisch onderwijs is onvoldoende om aan de toekomstige vraag naar technici te voldoen. Ook de recent verschenen human capitalagenda’s van de topsectoren wijzen op de dreigende personeelstekorten in de technische sector. De topsectoren zien deze dreigende tekorten aan vakkrachten als een belemmering om hun groeiambities te kunnen realiseren.
Deelt u de mening dat de samenloop van bijvoorbeeld vergrijzing en teruglopende instroom in bouw- en infraopleidingen het structurele arbeidsmarkttekort groter maakt? Erkent u dat er een «kenniscrisis» is door het tekort aan bijvoorbeeld werktuigbouwkundigen en elektrotechnici, zoals Yacht meldt?
Na het basisonderwijs gaan steeds meer jongeren naar havo en vwo dan naar het vmbo. Mede daardoor is de totale uitstroom naar de arbeidsmarkt vanuit techniekopleidingen in het hoger onderwijs de afgelopen jaren licht gestegen. Het aantal leerlingen dat kiest voor vmbo techniek is mede daardoor gedaald. Op langere termijn resulteert dat waarschijnlijk in daling van het aantal technisch opgeleiden op mbo-niveau. De afgelopen jaren is de totale uitstroom naar de arbeidsmarkt vanuit techniekopleidingen in het middelbaar beroepsonderwijs nog stabiel gebleven, omdat een dalende instroom vanuit het vmbo is gecompenseerd door een grotere zij-instroom van (werkende) jongeren die alsnog een vakdiploma willen halen. Maar voor veel technische sectoren is deze uitstroom niet voldoende om (op termijn) te voorzien in de personeelsbehoefte, vooral omdat door de vergrijzing de vervangingsvraag sterk toeneemt.
Bedrijven stellen zich daar ook op in en ontwikkelen manieren om ondanks het schaarser worden van het juiste menselijk kapitaal concurrerend te blijven. Zo kunnen bedrijven investeren in technologische vernieuwingen waardoor de arbeidsproductiviteit stijgt, door sociale innovatie het aanwezige menselijk kapitaal efficiënter en effectiever inzetten, het zittende personeel op- en/of bijscholen en zich richten op de vergroting van zij-instroom. Ook kunnen bedrijven, door nauw samen te werken met onderwijsinstellingen en gezamenlijk activiteiten te ontwikkelen, de instroom in bepaalde vakgebieden te vergroten. Tot slot kunnen bedrijven ook de internationale arbeidsmarkt op gaan om via kennismigratie goed personeel aan te trekken.
In mijn optiek is er dan ook geen sprake van een «kenniscrisis». Er zijn immers meerdere oplossingsrichtingen voorhanden. Wel ben ik van mening dat de situatie zodanig urgent is geworden dat het van groot belang is dat bedrijfsleven, onderwijs en overheid de handen ineenslaan om de schaarste aan vakkrachten terug te dringen.
Deelt u mijn constatering dat in de technologische sector voor zowel het grootbedrijf als het Midden- en Kleinbedrijf (MKB) de arbeidsproblematiek al enige tijd verreweg het belangrijkste knelpunt is?
Ja. De constatering dat arbeidsproblematiek in de technologische sector het belangrijkste knelpunt is, blijkt bijvoorbeeld ook duidelijk uit de human capitalagenda’s van de topsectoren.
Op welke manier wilt u instroom en doorstroom van bètatechnisch talent in de technologische sectoren de komende jaren laten groeien? Op welke manier gaat u de doelstelling van het Platform Bètatechniek realiseren om in 2016 25% meer in- en uitstroom van bètatechnici in het hoger onderwijs?
Daarvoor is een gezamenlijke inspanning van overheid, onderwijsinstellingen en sociale partners noodzakelijk. Meer jongeren moeten enthousiast gemaakt worden om te kiezen voor technisch onderwijs, bijvoorbeeld door het geven van baangaranties aan jongeren die definitief voor deze sectoren kiezen. Het is nodig om werk te maken van een aantrekkelijk aanbod aan techniekonderwijs, maar het is ook van belang dat het werken in de techniek aantrekkelijker wordt gemaakt. De tekorten zijn niet alleen terug te dringen door het bevorderen van de instroom van nieuwe werknemers. Bedrijven moeten ook maatregelen nemen die ervoor zorgen dat werknemers langer en productiever kunnen doorwerken en die de topsectoren aantrekkelijker maken. Bij de verdere uitwerking van de human capitalagenda’s verdient dit specifieke aandacht.
Om bèta- en techniekonderwijs en de aantrekkelijkheid van de technische sectoren een krachtige impuls te geven, stellen de topsectoren op basis van de human capitalagenda’s een Masterplan Bèta en Technologie op. Het Masterplan bevat de acties die de topsectoren gezamenlijk willen oppakken om verwachte tekorten aan vakkrachten in bèta en techniek terug te dringen. Ook worden diverse bestaande activiteiten om bèta en techniek te stimuleren gebundeld en op elkaar afgestemd. Het Masterplan wordt op 13 februari aan het kabinet aangeboden. Vervolgens bezien de ministers van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid of naast het reeds ingezette beleid aanvullende overheidsmaatregelen noodzakelijk zijn om tekorten terug te dringen en de juiste randvoorwaarden te creëren voor samenwerking tussen onderwijsinstellingen en bedrijfsleven. Uiterlijk 2 april a.s. wordt uw Kamer geïnformeerd over de ambities van het kabinet.
Wat is uw reactie op de arbeidsmarktprognose 2011–2016 van het Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt (ROA, «De arbeidsmarkt naar opleiding en beroep tot 2016», december 2011), waarin staat dat het arbeidsmarkttekort van technisch geschoold personeel oploopt tot 155 100 arbeidskrachten? Welke aanvullende actie onderneemt u om dit probleem af te wenden?
Het rapport van het ROA schetst de knelpunten naar opleiding en beroep tot 2016. De belangrijkste conclusie is dat de arbeidsmarkttekorten zich, met name, zullen voordoen in de zorg en in de techniek.
Er kunnen enkele kanttekeningen bij het rapport geplaatst worden. Het macrobeeld dat het ROA gebruikt voor de prognoses is optimistischer dan de meest recente ramingen van het CPB. Het ROA baseert zich op de juni-raming van het CPB, terwijl het CPB recent de ramingen sterk neerwaarts heeft bijgesteld. Bovendien gaat het ROA uit van een jaarlijkse stijging van de werkgelegenheid met 0,4%, terwijl het CPB op de middellange termijn uitgaat van een krimp van de werkgelegenheid. Daarnaast geeft het ROA aan dat de prognoses met een aanzienlijke mate van onzekerheid zijn omgeven. Slechts voor 40% van de opleidingstypen werd in eerdere prognoses de mate waarin zich arbeidsmarkttekorten voordoen correct ingeschat. De waarde van dit onderzoek zit daarom vooral in het inzichtelijk maken van relatieve krapte tussen sectoren. Desalniettemin sluiten de conclusies (i.e. tekorten in techniek) uit het rapport aan bij de signalen uit de human capital agenda’s van de topsectoren.
Bij het antwoord op vraag 5 heb ik aangegeven welke aanvullende actie het kabinet onderneemt.
Deelt u de mening dat het sociaal leenstelsel in de masterfase een extra drempel opwerpt voor studenten in de bètatechniek, die doorgaans een tweejarige master volgen? Zo ja, bent u bereid om het advies van belangenorganisaties VNO-NCW, MKB Nederland, de ondernemingsorganisatie voor de technologisch-industrië FME en Interstedelijk Studenten Overleg (ISO) op te volgen en studenten met een tweejarige bètamaster een extra jaar studiefinanciering te verstrekken?
Bij het wetsvoorstel «Studeren is investeren» is ervoor gekozen om het sociaal leenstelsel voor alle masteropleidingen in te voeren. In het maatschappelijk debat hebben organisaties erop gewezen dat mogelijk minder studenten voor een meerjarige master (overwegend in beta/techniek, onderwijs en zorg) zullen kiezen. Ik verwacht niet dat het sociaal leenstelsel in de masterfase een ontmoedigend effect zal hebben.
Het door de student te financieren verschil tussen een twee- en eenjarige masteropleiding bedraagt maximaal circa € 3 200 (dat is de basisbeurs voor uitwonenden voor één jaar). De aanvullende beurs en de reisvoorziening blijven in de masterfase gehandhaafd. Wie het bedrag voor zijn basisbeurs via het sociaal leenstelsel zou financieren, moet later – voorzover hij of zij dan voldoende draagkracht heeft – een extra termijnbedrag van iets minder dan € 20 per maand terugbetalen (bij een rente van 3% en een looptijd van 20 jaar). Het verschil met de eenjarige masteropleiding is dus te overzien.
Maar belangrijker nog is dat de keuze voor de masteropleiding primair een inhoudelijk gedreven keuze is. De student zal daarnaast zijn keuze ook baseren op beschikbare informatie over de perspectieven die een opleiding biedt op de arbeidsmarkt. Op www.Studiekeuze123.nl valt bijvoorbeeld te zien wat per studierichting het gemiddeld aandeel afgestudeerden is met een baan, een vaste baan, een baan op niveau en wat het bruto maandloon is.
17 musea die vrezen voor hun voortbestaan |
|
Jasper van Dijk |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op de enquête van de Nederlandse Museumvereniging, waaruit blijkt dat 17 musea verwachten te moeten sluiten als gevolg van de bezuinigingen?1
Ik heb kennis genomen van deze enquête van de Nederlandse Museumvereniging. Of er 17 musea moeten sluiten, kan ik niet overzien. De procedure voor de verlening van rijkssubsidie aan musea in het kader van de culturele basisinfrastructuur 2013–2016 is op dit moment nog gaande. Op gemeentelijk en provinciaal niveau zijn de procedures ook nog niet afgerond.
Hoe verhoudt de sluiting van (gemeentelijke) musea zich tot de passage in het regeerakkoord waarin staat dat het erfgoed zoveel mogelijk moet worden ontzien?
Het voornemen uit het regeerakkoord om het erfgoed zoveel mogelijk te ontzien is van toepassing op het rijksbeleid. Dat laat onverlet dat ik dit beleid ook uitdraag naar de bestuurlijke partners.
Laat een mogelijke sluiting u koud wanneer het een gemeentelijk museum betreft? Vindt u dat een waardige opstelling?
Ik vertrouw erop dat de gemeentelijke en provinciale overheden zorgvuldig omgaan met collecties en musea die aan hun zorg zijn toevertrouwd.
Hoe oordeelt u over het effect dat de Rijksbezuinigingen ertoe leiden dat het lokale verantwoordelijkheidsbesef voor gemeentelijke musea verdampt? Is dit wat u heeft beoogd?
Ik heb geen aanwijzingen dat het verantwoordelijkheidsbesef voor gemeentelijke musea verdampt.
Wat moet er met de collecties gebeuren van musea die hun deuren sluiten? Deelt u de mening dat u een verantwoordelijkheid heeft om collecties – ook die van de kleinere gemeentelijke musea – toegankelijk te houden voor het publiek?
Na eventuele sluiting van een museum is het aan de eigenaar van de collectie om te bepalen wat er met de collecties gaat gebeuren. Mijn verantwoordelijkheid betreft de collectie die eigendom is van het rijk.
Hoe gaat u voorkomen dat musea door bezuinigingen alsnog in een neerwaartse spiraal terechtkomen, terwijl nu nog sprake is van stijgende bezoekersaantallen?
Het is verheugend dat de museumsector als geheel stijgende bezoekersaantallen vertoont. De musea hebben een belangrijke verantwoordelijkheid om als cultureel ondernemer inventief in te spelen op de kansen en bedreigingen in de veranderende omgeving. Over de toekomst van het museumbestel vraag ik de Raad van Cultuur om advies.
Erkent u dat deze bezuinigingen op de korte termijn wellicht geld opleveren, maar op lange termijn tot inkomstenderving voor de omgeving zullen leiden? Zo ja, wat doet u met deze kennis?
De voorgestelde maatregelen zijn noodzakelijk om de beoogde bezuinigingen in het regeringsbeleid te realiseren. Tegelijkertijd zijn de maatregelen ter bevordering van de eigen inkomsten erop gericht dat musea, en andere culturele instellingen, zich verder ontwikkelen als cultureel ondernemer. Naar mijn overtuiging zal dat op lange termijn het behoud, beheer en de publieke toegankelijkheid van collecties en musea voor een breed publiek bevorderen.
Bent u bereid de verhoogde eigen inkomstennorm te heroverwegen, aangezien deze eis (naast de bezuinigingen) in tijden van crisis buitengewoon zwaar valt?
De eigeninkomsteneis is een belangrijke eis met het oog op cultureel ondernemerschap en toelating tot de culturele basisinfrastructuur 2013–2016. Ik weet dat deze eis veel vraagt van een aantal instellingen en zij druk doende zijn om daaraan te voldoen. Ik zie geen aanleiding om de genomen maatregelen te heroverwegen.
Bent u bereid in overleg te treden met gemeenten en provincies om te bezien in hoeverre musea gespaard kunnen worden? Zo ja, op welke termijn krijgt de Kamer hierover bericht?
In het kader van de culturele basisinfrastructuur voer ik overleg met de andere overheden waarbij ook het museale bestel aan de orde komt.
Het gegeven dat NWO en FOM een tafel hebben gekocht bij een fundraising-diner van Museum Boerhave |
|
Anne-Wil Lucas-Smeerdijk (VVD), Bart de Liefde (VVD) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van het fundraising-diner van Museum Boerhave en het feit dat NWO1 en FOM2 daar voor € 2500 een tafel hebben gekocht?
Ja. In het kader van (bestaande) samenwerking tussen NWO en Museum Boerhaave, met als doel jongeren te enthousiasmeren voor wetenschap en techniek, heeft Museum Boerhaave voor het benefietdiner aan NWO een aantal plaatsen aangeboden. Om meer stakeholders bij het gesprek over wetenschap en wetenschapscommunicatie te betrekken heeft NWO ervoor gekozen een aantal relaties voor dit diner uit te nodigen. De plaatsen aan het benefietdiner hebben NWO en FOM, i.c. een NWO-stichting waaronder AMOLF ressorteert, tezamen een bedrag van € 2082,50 gekost.
Deelt u de mening dat het bijzonder vreemd is dat twee organisaties die volledig door het ministerie van Onderwijs, Culuur en Wetenschap worden gefinancierd, geld besteden aan een fundraising-diner voor een museum dat door het beleid van datzelfde ministerie meer in zijn eigen inkomsten moet gaan voorzien?
Ja. Het beleid is gericht op grotere private bijdragen, zowel in de cultuursector als in het wetenschapsbestel. In de cultuursector is het kunnen beschikken over voldoende private middelen een belangrijke voorwaarde voor de voortzetting van de publieke financiering. Het genereren van deze middelen is de verantwoordelijkheid van deze organisaties zelf. Het past daarbij niet dat andere publiek-gefinancierde organisaties voor dit doel uit publieke bron verkregen middelen inzetten. NWO is zich hiervan bewust en heeft mij laten weten erop toe te zullen zien dat in de toekomst geen NWO-middelen meer zullen worden ingezet voor het genereren van private bijdragen voor andere uit publieke middelen gefinancierde organisaties.
Welke afspraken zijn met de beide organisaties gemaakt over de verantwoording van besteding van middelen? Is er bijvoorbeeld een afspraak dat uitgaven altijd doelmatig besteed moeten worden en dus het doel van beide organisaties moeten dienen?
De verantwoording van de uitgaven van NWO is geregeld in artikel 25 van de NWO-wet. NWO dient gelijktijdig met het jaarverslag de jaarrekening in. Vaststelling van de jaarrekening behoeft vervolgens de goedkeuring van de betrokken bewindspersoon. In artikel 26 van de NWO-wet is voorzien in de mogelijkheid van terugvordering ingeval van ondoelmatige besteding. NWO is een zelfstandig bestuursorgaan en zij heeft een grote mate van autonomie in de bestedingen. Een keer in de vier jaar stelt de organisatie een strategisch plan op, waarop de verantwoordelijke bewindspersoon vervolgens een reactie geeft. Jaarlijks voer ik een bestuurlijk overleg met NWO.
Beschouwt u deze uitgaven voor een fundraising-diner als een «doelmatige besteding van overheidsmiddelen»? Zo ja, waarom? Zo nee, bent u voornemens dit geld terug te vorderen?
Ik beschouw de uitgaven voor het fundraising-diner niet als doelmatige besteding van overheidsmiddelen. Voorts deel ik de mening dat publieke instellingen een grote verantwoordelijkheid dragen voor de doelmatige besteding van hun middelen. Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, zal NWO erop toezien dat NWO-middelen niet meer voor dit soort doeleinden worden ingezet. Mede gelet op de geringe omvang van het bedrag zie ik daarom af van terugvordering.
Deelt u de mening dat volledig door de overheid, en dus de belastingbetaler, gefinancierde instellingen een grote verantwoordelijkheid hebben ten aanzien van de besteding van die middelen en dat hier in dit geval te lichtvaardig mee is omgegaan?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht dat de TU Delft de studielast vermindert zodat studenten sneller afstuderen |
|
Jasper van Dijk |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht dat een faculteit van de TU Delft de studielast wil verminderen opdat studenten sneller afstuderen?1
De herziening van het onderwijsprogramma maakt deel uit van de afspraken die ik met de drie TU’s heb gemaakt over verbetering van de onderwijskwaliteit, waaronder de studeerbaarheid van de programma’s.
Ik heb in augustus 2011 € 10,99 mln per jaar aan de technische universiteiten (TU’s) toegekend voor het verbeteren van de kwaliteit van het onderwijs in de periode 2011–2013. De uitwerking van de plannen voor de onderwijskwaliteit staat in het Sectorplan Technologie van de drie TU’s.
De opleidingen hebben nadrukkelijk de opdracht gekregen bij de herinrichting van de curricula goed te kijken naar de studielast. In de loop der jaren zijn de programma’s steeds voller geworden. Daardoor wordt het voor studenten moeilijker om het programma binnen de tijd die daarvoor staat af te ronden.
Het is goed dat de universiteiten nu strenger daarnaar kijken. Dit bijstellen van de onderwijsprogramma’s is overigens een continu proces.
Het bijstellen van de studielast en de inhoud zorgt naast een betere academische opleiding ook voor een betere voorbereiding op de arbeidsmarkt, passend bij de kwantitatieve en kwalitatieve behoefte aan ingenieurs.
Er is grote vraag naar studenten van de technische universiteiten. Ik vind het prijzenswaardig dat de universiteiten aan die vraag willen tegemoetkomen.
Het verbeteren van de onderwijskwaliteit gaat overigens niet alleen om het herzien van de programma’s, maar ook om onder andere betere begeleiding, meer excellente docenten en betere digitalisering van het onderwijs.
Wat is uw reactie op de stelling dat dit plan een gevolg is van uw maatregelen, namelijk dat universiteiten worden afgerekend op hun studierendement?
Het aanpassen van de studielast bij TU Delft is niet gestart als gevolg van het afrekenen op studierendement. Het belang van diploma’s in de bekostiging is juist met ingang van 2011 verminderd ten gunste van het jaarlijks bekostigen van de ingeschreven studenten. De herziening van het onderwijsprogramma maakt deel uit van de afspraken die ik met de drie TU’s heb gemaakt over verbetering van de onderwijskwaliteit, waaronder de studeerbaarheid van de programma’s.
Zie verder het antwoord op vraag 1.
Deelt u de mening dat het de omgekeerde wereld is om opleidingen makkelijker te maken teneinde studenten sneller te laten afstuderen?
Zie het antwoord op vraag 1.
Deelt u de mening dat uw focus op «rendement» een perverse prikkel is voor instellingen, waardoor zij dit soort maatregelen nemen?
Zie het antwoord op vraag 1 en 2.
Hoe gaat u voorkomen dat de kwaliteit van opleidingen wordt verlaagd om aan de rendementseisen te kunnen voldoen?
De accreditatie van opleidingen garandeert de kwaliteit van de opleidingen.
In het verleden hebben visitatiecommissies bij herhaling aangegeven dat de studielast hoog is en daardoor de studieduur lang.
Wat is uw mening over het feit dat studenten een onvoldoende mogen compenseren met een voldoende voor een ander vak? Hoe wordt het niveau van de opleiding hiermee nog gewaarborgd?
De onderwijsprogramma’s van TU Delft zijn opgebouwd uit modules van 5 ECTS of meer. Elke module wordt afgesloten met een tentamen. Binnen een module worden deeltentamens of toetsen afgelegd. Deze kunnen met elkaar gecompenseerd worden. Ik vind dit geen negatieve niveaubijstelling. Het verlenen van compensatie is wettelijk toegestaan. In artikel 7.12 b, derde lid (WHW) is geregeld dat de examencommissie onder door haar te stellen voorwaarden kan bepalen dat niet elk tentamen met goed gevolg afgelegd behoeft te zijn.
Daarnaast verhoogt TU Delft juist de eisen aan de student. Zo is er een doelstelling om in 2015 te komen tot een gemiddeld aantal behaalde studiepunten per student per jaar van 45 ECTS en komt er intensievere studiebegeleiding. Ik verwacht hiervan positieve effecten op de kwaliteit.
Uiteraard worden de studies van de drie TU’s geaccrediteerd door de NVAO, inclusief de kwaliteit van het onderwijsprogramma.
Gaat u in gesprek met de TU Delft over de geplande maatregelen aldaar? Zo ja, wat is uw inzet en wanneer krijgt de Kamer daarover bericht?
Ik heb in mei 2011 met de drie TU’s overlegd over hun plannen voor verbetering van de onderwijskwaliteit. Op 15 augustus 2011 heb ik het Sectorplan Technologie/onderwijs 2011–2015 goedgekeurd en hiervoor € 10,99 toegekend voor 2011–2013. Er is nu geen aanleiding om weer met de TU’s in overleg te treden.
Bent u bereid uw prestatieafspraken te heroverwegen, nu blijkt dat instellingen de eisen verlagen om eraan te voldoen? Zo nee, waarom niet?
Nee. TU Delft verlaagt de eisen niet, maar voert een herziening van de programma’s uit. In de loop der jaren zijn de programma’s steeds voller geworden. Daardoor wordt het voor studenten moeilijker om het programma binnen de tijd die daarvoor staat af te ronden. Het is goed dat de universiteiten nu strenger daarnaar kijken. Dit bijstellen van de onderwijsprogramma’s is overigens een continu proces.
Het bijstellen van de studielast en de inhoud zorgt naast een betere academische opleiding ook voor een betere voorbereiding op de arbeidsmarkt, passend bij de kwantitatieve en kwalitatieve behoefte aan ingenieurs.
Er is grote vraag naar studenten van de technische universiteiten. Ik vind het prijzenswaardig dat de universiteiten aan die vraag willen tegemoetkomen.
Het minder zwaar maken van de eisen op de TU Delft |
|
Boris van der Ham (D66) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Wat is uw beleidsmatige reactie op het feit dat de TU Delft voornemens is de studielast te verminderen, met als motivatie dat studenten sneller hun opleiding moeten kunnen doorlopen?1
De herziening van de onderwijsprogramma’s maakt deel uit van de afspraken die ik met de drie TU’s heb gemaakt over verbetering van de onderwijskwaliteit.
Ik heb in augustus 2011 € 10,99 mln. per jaar aan de TU’s toegekend voor het verbeteren van de kwaliteit van het onderwijs in de periode 2011–2013.
Aanleiding hiervoor is het volgende.
De uitwerking van de plannen voor verbetering van de onderwijskwaliteit staat in het Sectorplan Technologie van de drie TU’s. Eind 2011 zijn ze gestart met de uitvoering hiervan. De opleidingen hebben nadrukkelijk de opdracht gekregen om goed te kijken naar de studielast. In de loop der jaren zijn de programma’s steeds voller geworden. Daardoor wordt het voor studenten moeilijker om het programma binnen de tijd die daarvoor staat af te ronden.
Het is goed dat de universiteiten nu strenger daarnaar kijken. Dit bijstellen van de onderwijsprogramma’s is overigens een continu proces.
Meer concreet gaat het bij de TU’s om het vergroten van de studeerbaarheid: minder dubbelingen en parallelle onderdelen, vermindering van verouderde of «nice to have»-informatie, en grotere, meer geïntegreerde eenheden en realistische normering van de studielast.
Het bijstellen van de studielast en de inhoud zorgt naast een betere academische opleiding ook voor een betere voorbereiding op de arbeidsmarkt, passend bij de kwantitatieve en kwalitatieve behoefte aan ingenieurs.
Er is grote vraag naar studenten van de technische universiteiten. Ik vind het prijzenswaardig dat de universiteiten aan die vraag willen tegemoetkomen.
Het verbeteren van de onderwijskwaliteit gaat overigens niet alleen om het herzien van de programma’s, maar ook om onder andere betere begeleiding, meer excellente docenten en betere digitalisering van het onderwijs.
Is uit visitaties of andere beoordelingen in het verleden gebleken dat er inhoudelijke redenen zijn om vakken te schrappen of inhoudelijk bij te schaven? Zo ja, welke en wanneer. Zo nee, gaat het bijstellen van het programma dan niet ten koste van de inhoudelijke vorming van de student?
Ja. Dat onderwijsprogramma’s in de loop der jaren te vol worden en minder samenhangend en overzichtelijk is geen nieuw fenomeen. Bij de TU’s hebben visitatiecommissies bij herhaling aangegeven dat de kwaliteit van de opleidingen hoog is, maar dat geldt ook voor de studielast. Daardoor duurt de studie te lang en wordt het diploma pas laat behaald. Ook uit de Keuzegids HO blijkt dat veel studenten klagen over de hoge studielast.
Opleidingen herzien daarom regelmatig de onderwijsprogramma’s, zowel op inhoud als op studielast.
Hoe beoordeelt u de verandering van beleid op de TU Delft waarbij voor bepaalde vakken ook een onvoldoende gehaald mag worden, waar dat in het verleden niet mocht, en waar deze gecompenseerd mogen worden met betere cijfers voor een ander vak? Bent u van mening dat het hier per definitie een negatieve niveau bijstelling betreft? Deelt u de mening dat dit soort ontwikkelingen negatief zijn?
De nieuwe onderwijsprogramma’s van TU Delft worden opgebouwd uit modules van 5 ECTS of meer. Elke module wordt afgesloten met een tentamen. Binnen een module worden deeltentamens of toetsen afgelegd. Deze kunnen met elkaar gecompenseerd worden.
TU Delft heeft niet onlangs het beleid ten aanzien van compensatieregels gewijzigd. Wel worden de onderwijsprogramma’s gewijzigd en als gevolg daarvan komen er compensatieregels voor de nieuwe programma’s.
Ik vind dit geen negatieve niveaubijstelling. Het verlenen van compensatie is wettelijk toegestaan. In artikel 7.12 b, derde lid (WHW) is geregeld dat de examencommissie onder door haar te stellen voorwaarden kan bepalen dat niet elk tentamen met goed gevolg afgelegd behoeft te zijn.
Daarnaast verhoogt TU Delft juist de eisen aan de student. Zo is er het streven om in 2015 te komen tot een gemiddeld aantal behaalde studiepunten per student per jaar van 45 ECTS en komt er intensievere studiebegeleiding. Ik verwacht hiervan positieve effecten op de kwaliteit.
Realiseert de regering zich dat het door u gewenste «verhoogd studiesucces» als reden wordt genoemd voor deze bijstellingen? Acht de regering deze vorm van het verbeteren van het studiesucces wenselijk? Zo ja, kan dat worden gemotiveerd?
Ja. Zie het antwoord op vraag 1.
Deelt u de regering de mening dat technische opleidingen over het algemeen zwaarder zijn en dat het dus wenselijk is dat er rond de langstudeerboete, een passend regime moet gelden? Hoe wil de regering meer recht doen aan het feit dat technische opleidingen nu eenmaal meer tijd vergen?
Aan het zwaardere programma van de technische universiteiten is in 1995 recht gedaan door de cursusduur voor de technische studies te verlengen. Dit is bij de invoering van de bachelor-masterstructuur vorm gegeven als tweejarige masters. Het verhoogde wettelijk collegegeld op grond van de maatregel langstudeerders gaat dan ook pas na drie jaar in: twee jaar master en één jaar uitlooptijd.
Zie verder het antwoord op vraag 1.
Is het bij de regering bekend of er meer opleidingen zijn die, zoals de TU Delft, het onderwijsprogramma op deze wijze willen bijstellen? Zo ja, welke? Zo nee, acht u het wenselijk dat meerdere opleidingen in deze richting gaan?
Alle drie de TU’s werken aan verbetering van de onderwijskwaliteit, waaronder een herziening van de programma’s, in het kader van het Sectorplan Technologie 2011–2015. Zie verder het antwoord op vraag 1.
Bent u bereid om in overleg te treden met de TU Delft (en mogelijke andere opleidingen die in deze richting denken) om te voorkomen dat er aanpassingen van het studieprogramma worden gedaan die een negatieve uitwerking hebben op de kwaliteit?
Ik heb in mei 2011 met de drie TU’s overlegd over hun plannen voor verbetering van de onderwijskwaliteit. Op 15 augustus 2011 heb ik het Sectorplan Technologie / onderwijs 2011–2015 goedgekeurd en hiervoor € 10,99 toegekend voor 2011–2013. Uiteraard worden de studies van de drie TU’s geaccrediteerd door de NVAO, inclusief de kwaliteit van het onderwijsprogramma.
Er is nu geen aanleiding om weer met de TU’s in overleg te treden.
De verkoop van alcoholische streekproducten |
|
Erik Ziengs (VVD), Halbe Zijlstra (VVD) |
|
Ab Klink (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u op de hoogte van het artikel «VVV mag drank laten staan»?1
Ja.
Waarom heeft de Voedsel- en Warenautoriteit toegezegd dat toeristenshops niet bang hoeven te zijn voor boetes? Klopt het dat dit gedoogbeleid ook geldt voor marktkramen die alcoholische streekproducten verkopen?
Op verzoek heeft de VWA aan één toeristenshop in Veere aangegeven dat tijdens braderieën en jaarmarkten waar zwakalcoholhoudende streekproducten worden verkocht geen boete zal worden opgelegd aan deze shop als tijdens deze braderieën en jaarmarkten ook in de winkel zwakalcoholhoudende streekproducten worden verkocht. Deze toezegging is gedaan op grond van het gelijkheidsprincipe. De VWA heeft in 2005 een aanwijzing gekregen van de toenmalige minister om geen boetes op te leggen voor niet-naleving van het uit artikel 18 Drank- en Horecawet voortvloeiende verbod op de verkoop van zwak alcoholhoudende streekproducten voor gebruik elders dan ter plaatse op jaarmarkten, braderieën en dergelijke (Tweede Kamer, 2005–2006, 30 300 XVI, nr. 104). Op grond van deze aanwijzing is er inderdaad sprake van een gedoogbeleid voor marktkramen binnen de setting van braderieën en jaarmarkten. Overigens is aan de VWA deze aanwijzing gegeven naar aanleiding van een motie die in november 2005 is aangenomen door de Tweede Kamer (Kamerstukken 30 300 XVI, nr. 41).
Wat is de onduidelijkheid in de wet die kennelijk zorgt voor verwarring over de verkoop van alcoholische streekproducten?
Op grond van artikel 18 van de Drank- en Horecawet kunnen (toeristen)winkels alleen zwakalcoholhoudende drank verkopen als zij tevens een gevarieerd assortiment aan levensmiddelen voeren. Bovengenoemde aanwijzing heeft bij de historische zomermarkten in Veere blijkbaar voor verwarring gezorgd.
Bent u bekend met de paginagrote advertentie van een cadeaushopwinkelier uit het Zeeuwse Veere onder de kop «Malle Jantje in Veere mag elke dinsdag de wet overtreden en dat gaan we dan ook doen», waarbij hij meldde dat hij de toezegging van de Voedsel- en Warenautoriteit had dat er tijdens de historische markten niet gecontroleerd zou worden en de winkelier dus alcohol mocht verkopen?2
Ja.
Deelt u de mening dat dergelijke advertenties het gezag van de Voedsel- en Warenautoriteit sterk ondergraven en een streng alcoholbeleid ernstig ondermijnen?
Nee, deze mening deel ik niet. Dergelijke advertenties leiden hoogstens tot onduidelijkheid over het gevoerde beleid, maar daarmee wordt het gezag van de toezichthouder nog niet ondermijnd.
Deelt u de mening dat alcoholische dranken alleen verkocht mogen worden in winkels die daarvoor een vergunning hebben, ook als het een streekproduct betreft? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat (toeristen)winkels aan het vereiste van artikel 18 van de Drank- en Horecawet moeten voldoen voor wat betreft de verkoop van zwakalcoholhoudende drank. Alleen voor slijterijen geldt een vergunningplicht. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Op welke wijze wordt de leeftijdgrens voor alcohol gecontroleerd bij de verkoop van alcoholische streekproducten? Dienen toeristische winkels en marktkramen bijvoorbeeld een leeftijdsticker te voeren en aan welke andere criteria moeten zij voldoen om alcohol te mogen verkopen?
Op grond van artikel 20 van de Drank- en Horecawet dienen er inderdaad leeftijdsstickers te zijn. De controle op de naleving van de leeftijdsgrenzen wijkt verder niet af van de reguliere controle.
Deelt u de mening dat hier sprake is van oneerlijke concurrentie ten opzichte van slijterijen en andere winkeliers die volgens de wet alcohol mogen verkopen? Zo niet, waarom is dit volgens u dan geen oneerlijke concurrentie en hoe zou u deze gedoogsituatie dan willen kenmerken?
Mijns inziens is er geen sprake van oneerlijke concurrentie. De ontstane gedoogsituatie kan eerder worden getypeerd als een uitzonderingsgeval. Het kabinet heeft destijds ingestemd met de aanwijzing aan de VWA omdat er in het geval van streekgebonden producten, waaronder ook alcoholhoudende streekproducten vallen, voldoende grond voor was. Deze dranken werden immers – vaak met subsidie van het ministerie van LNV – geproduceerd in het kader van de stimulering van de brede landbouw en de ontwikkeling van een vitaal platteland. Handhaving van het verbod op verkoop van dergelijke dranken tijdens jaarmarkten, braderieën en dergelijke zou tot onwenselijke situaties leiden.
Kunt u toelichten of slijterijen en andere winkeliers die volgens de wet alcohol mogen verkopen door deze situatie ook buiten het winkelpand alcoholische streekproducten mogen verkopen? Zo ja, aan welke voorwaarden dienen zij dan te voldoen? Zo niet, kunt u aangeven waarom dergelijke alcoholische streekproducten dan wel door toeristische winkels en marktkraamhouders buiten op straat (bijvoorbeeld tijdens braderieën) verkocht mogen worden?
Tijdens deze braderieën en jaarmarkten hebben ook slijters en andere winkeliers in principe de mogelijkheid om zwakalcoholhoudende streekproducten vanaf marktkramen te verkopen.
Hoe gaat u er voor zorgen dat de Voedsel- en Warenautoriteit stopt met gedogen en streng gaat handhaven?
Voorlopig ben ik niet voornemens de aanwijzing aan de VWA in te trekken. Deze gedoogsituatie dient in mijn ogen nog steeds hetzelfde doel, te weten de stimulering van de brede landbouw en de ontwikkeling van een vitaal platteland.
Zwangere vrouwen die een vragenlijst moeten invullen bij gemeente Venray |
|
Brigitte van der Burg (VVD), Halbe Zijlstra (VVD), Anouchka van Miltenburg (VVD) |
|
André Rouvoet (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport, minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Kent u het artikel »Venray test of moeder wel of niet geschikt is»?1
Ja.
Is het u bekend dat de gemeente Venray vrouwen die 12 weken zwanger zijn een vragenlijst laat invullen om te kunnen vaststellen of ze geschikt zijn voor het ouderschap?
Ik heb begrepen dat de gemeente Venray voornemens is om de methodiek Samen Starten te laten uitvoeren door verloskundigen. De vragenlijst is een hulpmiddel ter ondersteuning van de verloskundige om goed het gesprek te kunnen voeren met de aanstaande ouders. Het doel van de methodiek is niet
om te bepalen of de zwangere vrouw een geschikte moeder zal zijn, maar om waar nodig extra hulp of ondersteuning te kunnen aanbieden.
Denkt u dat het mogelijk is, op basis van 36 vragen over psychische, relationele en financiële onderwerpen vast te stellen of de aanstaande moeder een goede moeder zal worden?
Het doel van de methodiek is niet om vast te stellen of de zwangere vrouw een goede moeder zal zijn, maar om te beoordelen of de aanstaande moeder extra hulp of begeleiding nodig heeft. Deelname is op vrijwillige basis.
Wat vindt u er van dat de gemeente Venray op basis van deze 36 vragen en na analyse van de antwoorden bepaalt of de moeder extra zorg nodig heeft en dat zelfs op basis van de antwoorden een melding kan uitgaan naar het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling (AMK)?
De methodiek Samen Starten is een hulpmiddel ter ondersteuning van de zorgprofessionals om goed het gesprek te kunnen voeren met de aanstaande ouders met als doel om waar nodig extra hulp of ondersteuning te kunnen bieden. Los van deze methodiek geldt dat, als er signalen van mogelijke kindermishandeling zijn, het belangrijk is dat de zorgprofessional hiervan melding doet aan het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling (AMK). Voor de sector verloskunde beschrijft de meldcode kindermishandeling van de Koninklijke Nederlandse Organisatie van Verloskundigen (KNOV) hoe verloskundigen dienen om te gaan met het melden van vermoedens van mogelijke kindermishandeling bij het AMK.
Deelt u de mening dat door deze vragenlijst toekomstige ouders mogelijk op voorhand als risico-ouder worden neergezet?
Nee. Het doel van Samen Starten is het waar nodig bieden van extra hulp of ondersteuning aan aanstaande ouders. De gemeente geeft aan dat door verloskundigen de vragenlijst te laten toesturen aan alle aanstaande ouders zij juist wil voorkomen dat onterechte voorselectie en/of stigmatisering optreedt.
Deelt u voorts de mening dat dit een eerste stap is op weg naar de selectie van geschiktheid voor ouderschap, en dat zeer ongewenst is? Zo nee, waarom niet? Hoe valt dit dan te rijmen met deze vragenlijst? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen, zodat de gemeente Venray niet verder gaat met dit onzinnige plan?
Nee, ik deel deze mening niet. De gemeente Venray heeft naar mij aangegeven dat de methodiek een hulpmiddel is voor de verloskundigen bij hun beoordeling of iemand extra hulp of ondersteuning nodig heeft.
Zijn er volgens u objectieve criteria op basis waarvan de Nederlandse overheid geschiktheid voor ouderschap kan definieren?
Nee. Dit is ook geen taak van de overheid.
Deelt u voorts de mening dat het feit dat deze vragenlijst wordt aangeboden en ingevuld dient te worden, het risico bestaat dat potentiële ouders worden afgeschikt om in een later stadium hulp te vragen aan verloskundigen?
De basis van de zorgverlening is het gesprek tussen de zorgverlener en de cliënt.
De vragenlijst is uitsluitend bedoeld als hulpmiddel voor de zorgprofessionals om goed het gesprek met de aanstaande ouders te kunnen voeren. Voorop staat dat zorgprofessionals in het gesprek met de aanstaande ouders in staat moeten zijn om aan de aanstaande ouders helder uit te leggen wat het doel en de inhoud van de methodiek Samen Starten is, namelijk het waar nodig aanbieden van extra hulp of ondersteuning. Daarbij dienen zij duidelijk aan te geven dat deelname hieraan geheel vrijwillig is en dat gegevens niet zonder toestemming van de cliëntaan derden mogen worden doorgeven. Het signaleren van eventuele risico’s voor de gezondheid van de aanstaande moeder en het kind, en het doorverwijzen naar verdere hulp of ondersteuning, is overigens standaard onderdeel van de reguliere zorg die verloskundigen bieden.
Bent u van mening dat de gemeente Venray verloskundigen kan dwingen deze vragenlijst aan te bieden aan hun cliënten, of deelt u de mening dat gemeenten dit niet aan verloskundigen zouden mogen vragen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, in welke positie brengt u verloskundigen ten opzichte van hun cliënten?
De gemeente is opdrachtgever en financier van prenatale voorlichting.
De gemeente bepaalt in overleg met de aanbieders de invulling van prenatale voorlichting op doelgroepniveau. De gemeente Venray is voornemens om afspraken te gaan maken met verloskundigen in de regio over het uitvoeren van de methodiek Samen Starten. De verloskundigen hebben hun eigen professionele verantwoordelijkheid bij de uitvoering van de prenatale voorlichting in hun individuele relatie met de cliënt.
Bent u ervan op de hoogte dat aanleiding voor het plan van de gemeente Venray is de plicht van gemeenten om vanaf 1 januari 2010 te werken aan prenatale signalering en ondersteuning volgens de nieuwe Wet Publieke Gezondheid (WPG)? Heeft de gemeente Venray naar uw mening deze wet en plicht op een juiste wijze geïnterpreteerd? Zo nee, kunt u aangeven wat de WPG bedoelt met prenatale signalering en ondersteuning en gaat u de gemeente Venray hierop aanspreken?
Momenteel ligt het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet publieke gezondheid voor bij de Tweede Kamer. Een onderdeel van dit wetsvoorstel is om prenatale voorlichting als wettelijke taak van de gemeente te formuleren, waar dit voorheen gebeurde op basis van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Prenatale signalering is geen onderdeel van dit wetsvoorstel.
Prenatale voorlichting houdt in het geven van voorlichting aan aanstaande ouders in het belang van de gezondheid en welzijn van de aanstaande moeder en kind.
Er wordt vanuit gegaan dat gemeenten prenatale voorlichting aanbieden via het Centrum voor Jeugd en Gezin en dat de prenatale voorlichting wordt afgestemd op de behoeften van de aanstaande ouders in lijn met het lokale gezondheidsbeleid. De gemeente kan zelf de inhoud van het aanbod van prenatale voorlichting en de aanbieders bepalen.
Bent u ervan op de hoogte dat de gemeente Venray stelt dat het beantwoorden van de vragenlijst op vrijwillige basis gebeurt? Kan de minister aangeven wat de gemeente Venray doet met toekomstige ouders die weigeren de vragenlijst in te vullen? Meent de gemeente Venray dat toekomstige ouders die de vragenlijst niet invullen op basis daarvan al risico-ouder zijn?
Het is belangrijk dat de verloskundigen naar de aanstaande ouders duidelijk aangeven wat het doel is van het gesprek, en dat deelname aan het gesprek en het beantwoorden van de vragen geheel vrijwillig is. De gemeente Venray onderschrijft dit uitgangspunt. De gemeente geeft aan dat, indien ouders geen vragenlijst invullen, dit uiteraard geen verdere gevolgen zal hebben.
Worden de ingevulde vragenlijsten na inname onderdeel van het Elektronisch Kinddossier (EKD)?
Nee. De vragenlijsten zullen worden afgenomen door verloskundigen, niet door de JGZ-professionals.