Het bericht ‘Departementen blokkeren fusie van ZonMW en NWO’ |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Kent u het bericht «Departementen blokkeren fusie van ZonMW en NWO»?1
Dit bericht is ons bekend.
Kunt u bevestigen dat het besluit om de fusie tussen de twee organisaties te stoppen, afkomstig is uit de departementen en dat de organisaties zelf verrast werden?
Bij brief van 17 december 2015 hebben de toenmalige bewindslieden van OCW en VWS aangegeven het voornemen te hebben Zon op te laten gaan in NWO. Over de daadwerkelijke inbedding van Zon in NWO zou nadere besluitvorming plaatsvinden uiterlijk aan het eind van de transitieperiode.
De inbedding had als doelstelling de mogelijkheid om multi-disciplinair onderzoek domein-overstijgend over de gehele breedte van de wetenschap te kunnen programmeren en om het werken langs de volledige keten van fundamenteel, toegepast en praktijkgericht onderzoek te bevorderen. De integratie van Zon en de inbedding van ZonMw in NWO zou zijn beslag krijgen met het intrekken van de wet op Zon en de wijziging van de wet op de NWO. Gedurende het transitieproces zijn wij tot de conclusie gekomen dat een wetswijziging niet het juiste instrument is om deze doelstelling te realiseren. De taken en werkwijzen van NWO en Zon en de invulling van het opdrachtgeverschap door OCW en VWS verschillen te zeer van elkaar om in één wet te verenigen. NWO en ZonMw zijn meegenomen bij deze overweging.
Kunt u bevestigen dat de fusie nodig werd geacht omdat «op deze wijze discipline overstijgende programmering en NWO-brede interdisciplinaire samenwerking maximaal (worden) ondersteund»? Wat is er in de omstandigheden en ambities veranderd dat dit blijkbaar niet langer nodig geacht wordt?
De doelstelling om zowel de multi-disciplinaire als domein-overstijgende samenwerking binnen NWO te bevorderen blijft overeind. Evenals het borgen van de verbinding van fundamenteel onderzoek, toegepast en toepassingsgericht onderzoek en implementatie binnen het medisch domein. Wij hebben NWO en Zon gevraagd om de bestaande samenwerkingsovereenkomst op medische wetenschappen en zorgonderzoek per 1 januari 2019 te actualiseren als alternatief voor een wettelijke integratie, waarbij recht wordt gedaan aan zowel de integrale samenhang en samenwerking van de vier NWO domeinen als aan de unieke keten van fundamenteel onderzoek, toegepast onderzoek en implementatie waaraan momenteel door ZonMw invulling wordt gegeven.
Klopt het dat cultuurverschillen te groot waren om op dit moment de voorgenomen fusie door te laten gaan? Deelt u de mening dat cultuurverschillen in dit geval juist een extra reden zouden moeten zijn om nauwer te gaan samenwerken, zoals afgesproken met de organisaties en besloten in het kabinet?
Cultuurverschillen speelden geen rol bij de voorgenomen inbedding van ZonMw in NWO. De taken en werkwijzen van het zbo NWO en het zbo Zon en de invulling van het opdrachtgeverschap door OCW en VWS verschillen te zeer van elkaar om in één wet te verenigen.
Kunt u bevestigen dat in de transitie van de NWO-organisatie ook andere, soortgelijke organisaties inmiddels zijn ingevoegd als NWO-domein, zoals de Technologiestichting STW, waarvan het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat mede-financier en mede-verantwoordelijke is? Waarom waren de invoeging en de cultuurverschillen daar geen probleem?
Zie antwoord onder 4.
Deelt u de mening dat het onverteerbaar is dat één onderdeel zich niet invoegt in de NWO-transitie en daarmee het uiteindelijke doel niet behaald wordt?
Nee. De doelstellingen van de inbedding van ZonMw in NWO blijven overeind en krijgen op een andere manier vorm dan een wettelijke.
Zie antwoord onder 3.
Hoeveel menskracht en geld zijn inmiddels geïnvesteerd in de NWO-transitie sinds de publicatie van de bijlage bij de Nationale Wetenschapsagenda, waarin de reorganisatie werd aangekondigd?
Bij het verschijnen van de Wetenschapsvisie 2025 eind november 2014 werd de NWO-transitie aangekondigd. Deze omvangrijke organisatieverandering kreeg vanaf voorjaar 2015 haar beslag en kent 3 fasen:
Fase 1: aanpassing van de bestuurlijke structuur en de organisatorische integratie van de bureauorganisaties van negen zelfstandige NWO-gebieden in vier onderling samenwerkende NWO-domeinen; gerealiseerd en afgerond per 1 februari 2017.
Fase 2: fusie van de vier voormalige FOM-instituten en vijf NWO-instituutsstichtingen in één stichting NWO-I; gerealiseerd en afgerond per 1 januari 2018.
Fase 3: samenvoeging en organisatorische integratie van de twee ZBO’s (NWO en Zon).
Volgens NWO en Zon bedragen de kosten van de transitie tot op heden over de periode 2015 t/m 2017 zo een € 6.000.000 De belangrijkste onderdelen daarbij zijn de kosten gerelateerd aan integratie van bedrijfsvoeringsprocessen en (ICT)systemen, begeleiding van de transitie en frictie. Ongeveer € 800.000 van dit bedrag is gerelateerd aan de uitvoering van fase 3 van het transitieproces (integratie Zon).
Klopt het dat Octrooicentrum Nederland sinds 2016 niet meer regulier oriënterende octrooiliteratuuronderzoeken voor de Nederlandse universiteiten en hogescholen uitvoert? Waarom is besloten tot stopzetting van deze service?
Ja. In het kader van bezuinigingen die in vorige kabinetsperioden zijn doorgevoerd, heeft inderdaad een versobering van het dienstenpakket van OCNL plaatsgevonden. Als gevolg daarvan kunnen universiteiten en hogescholen geen oriënterende onderzoeken bij OCNL meer aanvragen. Dat betekent niet dat daarvoor per definitie een extern bureau moet worden ingeschakeld. Universiteiten en hogescholen kunnen er ook voor kiezen om deze activiteiten intern uit te voeren, bijvoorbeeld bij hun Technology Transfer Offices (TTO’s).
Klopt het dat als gevolg van deze stopzetting de universiteiten en hogescholen geen beroep meer kunnen doen op deze service, maar hiervoor een octrooibureau een opdracht moeten laten uitvoeren met de daarbij behorende kosten van zo’n onderzoek?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u ervan op de hoogte dat, om via octrooidatabases naar octrooidocumentatie te zoeken, de onderzoeker vertrouwd dient te zijn met het zoeken door middel van octrooiklassen? Is deze kennis wel voldoende aanwezig bij universiteiten en hogescholen, bijvoorbeeld bij hun Technology Transfer Offices (TTO’s), om de service van Octrooicentrum Nederland op dit moment te kunnen schrappen?
Ja. Het zoeken naar octrooidocumentatie in octrooidatabases vereist bijzondere expertise, competenties en ruime praktijkervaring, die niet zonder meer in voldoende mate aanwezig zijn bij universiteiten.
Deelt u de mening dat, gelet op de taak van het WO en HBO om maatschappelijk relevant onderzoek te financieren en toepassing na te streven, de aanvraag van een octrooi relevant kan zijn om dit doel te bereiken? Deelt u de mening dat een objectieve overweging of een octrooiaanvrage mogelijk en zinvol is gebaat is bij een onafhankelijk oriënterend onderzoek?
Ik deel de mening dat het verkrijgen van octrooibescherming een belangrijke bijdrage kan leveren aan het bereiken van valorisatiedoelstellingen van universiteiten en hogescholen. Of in een concreet geval een octrooi moet worden aangevraagd, om daadwerkelijk te komen tot kennisvalorisatie, is een verantwoordelijkheid van de desbetreffende instelling zelf, op basis van eigen analyse en afwegingen, al dan niet mede ingegeven door inschakeling van externe expertise.
Deelt u de mening dat de genoemde service van Octrooicentrum Nederland beschikbaar moet blijven voor universiteiten en hogescholen? Welke actie gaat u nemen naar aanleiding van deze vragen?
Nee. In het kader van de verdere professionalisering van TTO’s van universiteiten en hogescholen vind ik het belangrijk dat de voor het uitvoeren van oriënterende onderzoeken vereiste expertise binnen de TTO’s zelf beschikbaar is, zodat universiteiten en hogescholen zelf verantwoorde keuzes kunnen maken. Wel ben ik bereid om te bezien of OCNL de instellingen daarbij behulpzaam kan zijn. Ik zal dat doen in het licht van de Beleidsvaluatie Intellectueel Eigendomsbeleid, die binnenkort aan de Tweede Kamer zal worden toegezonden.
Het onderzoek van het CPB 'Eenverdieners onder druk' |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Hebt u kennisgenomen van de Centraal Planbureau (CPB) Policy Brief 2018/03 «Eenverdieners onder druk» en van het bijbehorende CPB Achtergronddocument «De belastingdruk van een- en tweeverdieners vanaf 2005. Een intertemporele en internationale analyse van de belastingdruk voor paren in Nederland»?1 Wat is uw eerste reactie op dit onderzoek?
Het kabinet heeft met belangstelling kennisgenomen van de Policy Brief «Eenverdieners onder druk» van het CPB. De beleidsonderzoeken van het CPB en de inzichten die hierin worden geboden, waardeert het kabinet altijd zeer. De positie van de eenverdiener heeft ook de belangstelling en aandacht van het kabinet.
De belastingdruk op huishoudniveau bij een gelijk huishoudinkomen is hoger voor een eenverdienershuishouden dan voor een tweeverdienershuishouden. Dit is het gevolg van de combinatie van belastingheffing op het niveau van het individu en de progressiviteit van het belastingstelsel. Hierdoor wordt een huishoudinkomen dat door twee personen wordt verdiend tegen een lager (marginaal) tarief belast dan hetzelfde inkomen dat door slechts één persoon wordt verdiend.
Belastingheffing op het individueel inkomen heeft als doel de emancipatie, economische zelfstandigheid en arbeidsparticipatie te bevorderen. Een gevolg van het individuele stelsel is dat bij de vergelijking van de belastingdruk tussen huishoudens, gekeken moet worden naar huishoudens waarbij de individuen hetzelfde inkomen hebben. Als de vergelijking op huishoudniveau wordt gemaakt, kan het zijn dat een huishouden waarin twee partners acht of tien dagen moeten werken voor een inkomen worden vergeleken met een eenverdiener die hetzelfde bedrag in vier of vijf dagen verdient. Het individuele stelsel zorgt er voor dat werkenden niet geconfronteerd worden met een hogere marginale druk doordat de partner een (relatief hoog) inkomen heeft.
Het CPB concludeert dat het verschil in belastingdruk tussen een- en tweeverdieners met kinderen de grenzen van doelmatigheid verkent.
De analyse van het CPB is statisch, waardoor geen rekening wordt gehouden met bijvoorbeeld een terugval in inkomen en daarmee het eventuele verlies van economische zelfstandigheid na een scheiding. Bij de afweging over de belastingdruk zal altijd een afweging gemaakt moeten worden tussen arbeidsparticipatie, het streven naar een evenwichtige inkomensverdeling en gezonde overheidsfinanciën, nu en in de toekomst. Daarnaast moet belastingheffing rechtvaardig en doelmatig zijn. Deze doelen kunnen op gespannen voet met elkaar staan. Het bewaren van deze balans is een continue afweging voor elk kabinet.
Het verschil in belastingdruk tussen eenverdieners en tweeverdieners neemt volgens het CPB in de toekomst toe. Dit concludeert het CPB door de situatie in 2017 te vergelijken met de structurele situatie, waarin personen geboren voor 1963 – die op dit moment zijn uitgezonderd voor beperking van de overdraagbare algemene heffingskorting – met pensioen zijn. Door het vervallen van deze uitzondering, neemt de gemiddelde belastingdruk in de groep eenverdieners toe. Voor individuele huishoudens geldt dat dit kabinet, voor het eerst sinds jaren, maatregelen neemt die de (gemiddelde) belastingdruk van eenverdieners verlagen. Zo profiteren eenverdieners van de invoering van het tweeschijvenstelsel en hebben zij profijt van het verhogen van de afbouwgrens in het kindgebondenbudget voor paren en het verhogen van de zorgtoeslag voor paren. De maatregelen van het kabinet zorgen ervoor dat eenverdieners er in doorsnee evenveel in koopkracht op vooruit gaan als tweeverdieners.3
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zal daarnaast in de begroting 2019, die op Prinsjesdag aan uw Kamer wordt aangeboden, rapporteren over het verschil in belastingdruk tussen huishoudens. In deze rapportage zal recht worden gedaan aan de motie van de leden Bruins en Omtzigt bij de behandeling van het pakket Belastingplan 2018, waarin het kabinet wordt verzocht om jaarlijks op gestandaardiseerde wijze te rapporteren over het verschil in en de ontwikkeling van de belastingdruk tussen eenverdieners en tweeverdieners en dit te analyseren.4 Het kabinet blijft aandacht houden voor de positie van de eenverdiener en zal daarbij de ontwikkeling van de belastingdruk en de koopkracht van eenverdieners in het oog houden.
Hoe apprecieert u het feit dat in Nederland internationaal gezien het verschil in belastingdruk tussen een- en tweeverdieners het grootst is? Welke lessen trekt u hieruit?
Zoals ook benoemd in het gezamenlijke antwoord op vraag 2, 6 en 9 speelt bij de inkomstenbelasting, naast de doelstelling van het ophalen van geld, altijd de afweging tussen verschillende doelstellingen zoals het bewerkstellingen van een evenwichtige inkomensverdeling en het stimuleren van de arbeidsparticipatie. Deze afweging en daarmee ook de keuzes binnen het stelsel van de inkomstenbelasting zal voor ieder land anders zijn.
Het kabinet herkent zich niet in de conclusie dat de arbeidsparticipatie in Duitsland hoger is dan in Nederland. Volgens de OECD is de arbeidsparticipatie (als percentage van de beroepsgeschikte bevolking) in Duitsland in 2016 78,0 procent, terwijl de arbeidsparticipatie in Nederland in 2016 gelijk is aan 79,7 procent.5 De arbeidsparticipatie van vrouwen – veelal de niet werkende partner in een eenverdienershuishouden – ligt in Nederland (75,0% in 2016) bovendien hoger dan de arbeidsparticipatie van vrouwen in Duitsland (73,6% in 2016).
Opgemerkt moet worden dat de internationale vergelijking van het CPB gebaseerd is op een model waarin wel pensioenpremies zijn meegenomen, maar niet het hoger aanvullend pensioen op latere leeftijd dat hiervan het gevolg is. Deze keuze is in lijn met de vergelijking die het CPB voor Nederland hanteert en derhalve ook toepast in internationaal verband. Een gevolg hiervan is dat eenverdieners bij gelijk huishoudinkomen meer pensioenpremie betalen dan tweeverdieners, omdat voor tweeverdieners twee keer de franchise geldt waarover geen pensioenpremie wordt betaald. Het verschil in betaalde pensioenpremie bedraagt circa € 500 voor een anderhalfverdienersgezin en kan oplopen tot € 1.000 als beide partners voltijd werken. Deze extra premie kan niet in alle gevallen tot de totale (belasting)druk worden gerekend, omdat er een voordeel tegenover staat in de vorm van een hoger aanvullend pensioen op latere leeftijd.
Een vergelijking tussen een- en tweeverdieners waarin de pensioenpremies buiten beschouwing worden gelaten (of het voordeel op latere leeftijd meegenomen wordt) zou derhalve een completer beeld opleveren van het internationale perspectief, ondanks dat ook in dat geval een verschil blijft bestaan in de belastingdruk tussen eenverdieners en tweeverdieners6.
Hoe apprecieert u dit feit (uit vraag 3) in vergelijking met Duitsland, waar de arbeidsdeelname hoger is dan in Nederland en waar men nota bene een splitsingsstelsel heeft met een in vergelijking met tweeverdieners relatief veel lagere belastingdruk voor eenverdieners dan in Nederland?
Zie antwoord vraag 3.
Constaterende dat via met name inkomensafhankelijke heffingskortingen (AK, IACK) enerzijds het arbeidsaanbod wordt geprikkeld en anderzijds met steeds meer fiscale kunstgrepen een evenwichtige koopkrachtontwikkeling wordt nagestreefd (waaronder met de inkomensafhankelijk gemaakte AHK), in hoeverre acht u het verstandig deze fiscale overinstrumentalisering in met name de inkomstenbelasting te verminderen? Zou de geloofwaardigheid van het belastingstelsel er niet mee gediend zijn als op termijn de genoemde inkomensafhankelijke heffingskortingen zouden worden getemperd en in ruil daarvoor de belastingtarieven over de hele linie zouden worden verlaagd?
Het kabinet streeft ondermeer zowel een evenwichtige inkomensverdeling als het bevorderen van de arbeidsparticipatie na. De inkomstenbelasting kent een aantal specifieke instrumenten die gericht aangrijpen op de arbeidsparticipatie en/of inkomensontwikkeling van specifieke groepen huishoudens. Deze instrumenten pakken niet per definitie slecht uit voor eenverdieners. Een voorbeeld hiervan is het verhogen van de afbouwgrens in het kindgebondenbudget voor paren en het verhogen van de zorgtoeslag voor paren.
Door de voorgenomen invoering van het tweeschijvenstelsel met een basis- en toptarief worden de belastingtarieven grotendeels verlaagd en meer op een lijn gebracht, waardoor de lasten voor burgers dalen.
Constaterende dat de beleidsopties die het CPB presenteert om het verschil in belastingdruk tussen een- en tweeverdieners te verminderen spiegelbeeldig zijn aan de beleidsopties vanuit het perspectief van «kansrijk arbeidsmarktbeleid».2 en het duidelijk is dat de afgelopen jaren de het «arbeidsparticipatieperspectief» dominant is geweest, is dat perspectief wat u betreft te dominant geweest? In hoeverre is wat u betreft grotere terughoudendheid gewenst in de draagkrachtbelastingen met betrekking tot arbeidsparticipatiebevorderende prikkels?
Zie antwoord vraag 2.
Constaterende dat de afbouw van de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting op gespannen voet staat met de gezinsdraagkracht en bovendien de afbouw van de overdraagbaarheid ontweken kan worden door inkomsten uit vermogen toe te rekenen aan de niet-/minstverdienende partner, hoeveel eenverdieners/welk aandeel kunnen/kan de afbouw van de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting (deels) ontlopen door toerekening van het inkomen uit vermogen aan de niet-/minstverdienende partner? Hoe beoordeelt u gegeven het antwoord op de voorgaande vraag vanuit rechtvaardigheidsperspectief de volledige afbouw van de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting?
Er zijn in 2018 naar schatting circa 335.000 eenverdienergezinnen. Om ten minste een deel van de algemene heffingskorting te verzilveren via box 3, dient de rendementsgrondslag in box 3 groter te zijn dan twee keer het heffingsvrij vermogen. Dit is het geval voor circa 95.000 eenverdienergezinnen (28%). Om de algemene heffingskorting in 2018 volledig te verzilveren via box 3, is een rendementsgrondslag van minimaal € 272.136 nodig. Er zijn circa 25.000 eenverdienergezinnen (7%) met een dergelijke rendementsgrondslag; in deze gezinnen kan de niet-verdienende partner de algemene heffingskorting volledig verzilveren als het inkomen uit vermogen aan deze partner toegerekend wordt. Het afbouwen van de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting draagt bij aan stimulering van de arbeidsparticipatie.
Constaterende dat tweeverdieners onder hoogopgeleiden volstrekt normaal is, daarentegen van de laagstopgeleiden slechts een kwart tweeverdiener is en het verschil tussen een- en tweeverdieners daarmee niet alleen een verhaal van toenemende verschillen in belastingdruk is maar ook van toenemende verschillen in gezinsinkomens c.q. een verhaal van toenemende sociale ongelijkheid, welke mogelijkheden ziet u om enerzijds het verschil in belastingdruk tussen een- en tweeverdieners te verkleinen zonder dat dit (in MICSIM. (3)) dan wel in de werkelijkheid) ten koste gaat van de arbeidsparticipatie van de laagopgeleide minstverdienende partner?
De groep lageropgeleiden bevat relatief meer alleenstaanden en alleenstaande ouders en niet zozeer meer eenverdieners.7 Voor deze groepen kan het participatie instrumentarium bijdragen aan het verwerven van een betere positie op de inkomensladder. Het tegengaan van sociale ongelijkheid en gelijke kansen voor iedereen is voor het kabinet een belangrijk aandachtspunt. Het kabinet beziet sociale ongelijkheid hierbij in breder perspectief dan alleen de inkomensverdeling. In deze brede afweging neemt het kabinet naast de inkomensverdeling ook andere aspecten mee, zoals toegang tot goede zorg, economische onafhankelijkheid, kansen in het onderwijs of de woningmarkt.
Welke mogelijkheden ziet u om de structureel groeiende kloof in belastingdruk tussen een- en tweeverdieners tot staan te brengen? Welke mogelijkheden ziet u om – in de woorden van professor Stevens – «de geloofwaardigheid van het belastingstelsel» structureel verder te herstellen? Welke verantwoordelijkheid ziet u om te voorkomen dat de belastingdruk van eenverdieners met lagere inkomens hoger wordt dan die van tweeverdieners met significant hogere inkomens?
Zie antwoord vraag 2.
De balansen in Target2 en de daarmee verbonden risico’s |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Eppo Bruins (CU), Jeanine Hennis-Plasschaert (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Deelt u de mening dat financiële fragmentatie nog altijd een feit is? Dat een euro in land A niet gelijk is aan een euro in land B? Deelt u de mening dat dit veel zo niet alles te maken heeft met goed bestuur en dus ook vertrouwen in de EU-lidstaten en de in die EU-lidstaten gevestigde financiële instellingen of wellicht beter, het gebrek daaraan in een aantal landen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u nader ingaan op de redenen achter die fragmentatie, zoals verschillen in risico-perceptie?
Zoals benoemd in de Kamerbrief Risico’s Nederlandse Staat als gevolg van het ECB-beleid1, is er nog sprake van enige fragmentatie in de interbancaire markt en verschillende risicopercepties ten opzichte van bepaalde banken in een aantal eurolanden. Ik heb in dezelfde Kamerbrief aangegeven dat dit een factor is die invloed heeft op waar de liquiditeit aangehouden wordt die gegenereerd is onder het aankoopprogramma van de ECB. Dit leidt tot oplopende TARGET2-saldi wanneer daarbij sprake is van netto betaalstromen. Het oplopen van de TARGET2-saldi sinds de aanvang van het aankoopprogramma laat daarmee ook zien dat risicopercepties en fragmentatie nog niet volledig zijn verdwenen. Hierbij speelt mee dat institutionele beleggers de (relatief beperkte) additionele vergoeding voor het aanhouden van tegoeden bij banken met een relatief lagere kredietwaardigheid onvoldoende kunnen achten om de door het aankoopprogramma gecreëerde liquiditeit daar aan te houden. Daarnaast spelen factoren als risicolimieten op landen en individuele instellingen een rol. Hierdoor kunnen aankopen onder het aankoopprogramma door centrale banken uit meer kwetsbaar geachte eurolanden leiden tot netto betaalstromen naar sterker geachte eurolanden, met extra bankdeposito’s in sterker geachte eurolanden als gevolg.2 Van verschillen in risicopercepties is echter in steeds mindere mate sprake. Dit is terug te zien in het feit dat de verschillen tussen geldmarktrentes in eurolanden zijn afgenomen. Sinds medio 2017 wordt ook in kwetsbaarder geachte eurolanden immers een significant deel van de liquiditeit aangehouden.3 Hierdoor is de relatie tussen het aankoopprogramma en TARGET2-saldi via het bovenbeschreven kanaal minder sterk dan voorheen.
Daarnaast deel ik de mening dat goed bestuur en vertrouwen in de EU-lidstaten en de in die EU-lidstaten gevestigde financiële instellingen belangrijk zijn. Vandaar dat het kabinet zich inzet voor het nemen van maatregelen die het vertrouwen in eurolanden en hier gevestigde banken verbeteren. Zoals ik ook in de beantwoording van eerdere schriftelijke Kamervragen over TARGET24 heb aangegeven, zijn er in de afgelopen jaren al belangrijke stappen gezet om de eurozone te versterken en de onderliggende onevenwichtigheden te verminderen. Dit draagt bij aan het herstel van vertrouwen in de EU-lidstaten en de in die EU-lidstaten gevestigde instellingen. Tegelijkertijd worden daarmee ook onderliggende oorzaken aangepakt die in het verleden in belangrijke mate hebben bijgedragen aan het oplopen van TARGET2-saldi.
Deelt u de mening dat de Kamer, met het oog op de huidige TARGET2-saldi, in feite getuige is van een vorm van kapitaalvlucht? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in de eerdergenoemde Kamerbrief risico’s Nederlandse Staat als gevolg van het ECB-beleid heb aangegeven, ontstond ten tijde van de crisis in de ogen van investeerders een redenominatierisico, met kapitaaluitstroom uit een aantal lidstaten als gevolg. Het door kapitaaluitstroom ontstane financieringstekort voor commerciële partijen werd destijds opgevangen door vraaggedrevenliquiditeit van het Eurosysteem. Dit samenspel uitte zich destijds in oplopende TARGET2-saldi van nationale centrale banken van eurolanden tegenover de ECB. Oplopende TARGET2-saldi waren de tegenhanger van deze kapitaalstromen en waren indicatief voor de funding stressvan banken in kwetsbare eurolanden.
De huidige periode van oplopende TARGET2-saldi wordt daarentegen grotendeels gekenmerkt door aanbodgedreven liquiditeitscreatie via het monetaire aankoopprogramma. De oorzaak van de oploop van TARGET2-saldi sinds begin 2015 verschilt dus wezenlijk in oorsprong van de vraaggedrevenoploop van TARGET2-saldi ten tijde van de crisis. In tegenstelling tot de crisisperiode zijn de huidige TARGET2-saldi niet langer indicatief voor oplopende marktspanningen. Dat marktspanningen sinds de crisis zijn afgenomen en sinds de aanvang van de aankoopprogramma niet verder zijn opgelopen, valt onder andere op te maken uit een stabieler beroep op de herfinancieringsoperaties van het Eurosysteem. Er is dan ook geen sprake van (een vorm van) kapitaalvlucht.
Deelt u de mening dat actief beleid zoals bijvoorbeeld het ontmoedigen van deposito’s wel degelijk een optie is en dat Europese agendering juist nuttig is? Zo nee, waarom niet? In hoeverre kunt u aangeven c.q. krijgt u signalen dat andere landen of financiële instellingen in die landen sturen op het TARGET2-saldo?
Beleid dat zich hierop zou richten is onwenselijk, aangezien dit een inbreuk zou kunnen vormen op het vrije verkeer van kapitaal en aangezien dit grenzen zou stellen aan de houdbaarheid van de muntunie. Zowel landen als financiële instellingen sturen niet op TARGET2-saldi en ik ontvang hierover geen signalen.
Los daarvan hebben regeringen van eurolanden geen invloed op het monetair beleid. Het monetair beleid wordt bepaald door de ECB, die hierin onafhankelijk is. De ECB bepaalt zo ook de depositorente, die geldt voor het gehele eurogebied. Het ontmoedigen van deposito’s bij centrale banken door een onderscheid in de depositorente is onwenselijk. Het aanhouden van deposito’s is ook geen probleem. Bovendien houden juist banken uit sterker geachte landen verhoudingsgewijs meer liquide middelen aan bij het Eurosysteem omdat de vraag naar geldmarktinstrumenten uit deze landen doorgaans relatief groot is, waardoor de rentes in deze landen voor sommige geldmarktinstrumenten in bepaalde gevallen zelfs tot onder de depositorente van de ECB komt. Ontmoediging van deposito’s door een negatievere rente kan daarom, los van bovengenoemde bezwaren, ook nog eens negatieve gevolgen hebben voor (financiële instellingen in) relatief sterk geachte landen.
Deelt u de mening dat, indien het surplus van bepaalde landen verder stijgt, er vroeg of laat een enorme discussie zal ontstaan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom volstaat u dan met de constatering dat er geen plannen zijn voor Europese agendering van deze problematiek?
In de recente beantwoording van andere schriftelijke Kamervragen omtrent TARGET25 en de daarmee verbonden risico’s, heb ik aangegeven dat de achterliggende oorzaken van de oploop van TARGET2-saldi doorlopend op de Europese agenda staan. In de afgelopen jaren zijn op Europees niveau belangrijke stappen gezet om de eurozone te versterken en de onderliggende onevenwichtigheden te verminderen. Zoals ik in de beantwoording van diezelfde schriftelijke Kamervragen ook aangaf, zijn er de afgelopen jaren belangrijke stappen gezet met de versterking van de Europese begrotingsregels zoals vastgesteld in het SGP en de introductie van de MEOP. Daarnaast zijn er maatregelen doorgevoerd om de Europese bankensector te versterken. Zo zijn de kapitaaleisen voor banken de afgelopen jaren fors verhoogd en worden de komende jaren nog verdere stappen gezet om te komen tot een steviger raamwerk.6 Tot slot is ook het bankentoezicht in de eurozone via de bankenunie op Europees niveau gebracht, net als de besluitvorming over ordentelijke afwikkeling en herstructurering van systeemrelevante banken. Al deze maatregelen hebben tot doel de stabiliteit van de muntunie en het vertrouwen in het Europese bankenstelsel te vergroten. Het is daarnaast de inzet van dit kabinet om de duurzame groei en stabiliteit van de eurozone ook in de toekomst te versterken. Een stabiele eurozone met duurzame groei verhoogt de welvaart in de eurozone en kan daarmee tevens de potentiële risico’s die gepaard gaan met de programma’s van de ECB verlagen.
Zoals aangegeven in de Kamerbrief Toekomst van de EMU7 is het voor dit kabinet van belang om de risico’s in de reële economie en de financiële sector verder terug te brengen. Het kabinet is daarom voorstander van een strenge naleving van de begrotingsregels in het SGP, het beter benutten van de mogelijkheden van de macro-economische onevenwichtighedenprocedure en het vervolmaken van de bankenunie conform de routekaart voor de bankenunie zoals opgesteld onder het Nederlands voorzitterschap in 2016. Deze maatregelen bevorderen het versterken van private en publieke buffers in de eurozone en kunnen zodoende verder bijdragen aan het reduceren van risico’s en onevenwichtigheden, waaronder oorzaken die ten grondslag liggen aan de TARGET2-saldi.
Aangezien u logischerwijs wijst op het belang van opwaartse convergentie en zo ook, op de belangrijke stappen die zijn gezet om de eurozone te versterken evenals de nog te nemen stappen in dezen, deelt u de mening dat dit alles echter nog onvoldoende is terug te zien in de TARGET2-saldi? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik ook in de beantwoording van vraag 2 heb aangegeven, verschilt de huidige oploop van TARGET2-saldi wezenlijk in oorsprong van de oploop ten tijden van de crisis. Waar de TARGET2-saldi tijdens de crisis indicatief waren voor de funding stressvan banken in kwetsbare eurolanden, wordt de periode sinds begin 2015 gekenmerkt door aanbodgedreven liquiditeitscreatie via de monetaire aankoopprogramma’s.
De TARGET2-saldi namen sinds 2012 af nadat percepties van redenominatierisico verminderden en het vertrouwen in banken uit kwetsbare eurolanden langzaam begon terug te keren. Hierdoor daalde het beroep van banken op Eurosysteemfinanciering en daarmee ook de TARGET2-saldi. Sinds begin 2015 nemen TARGET2-saldi weer toe. In de eerder genoemde Kamerbrief Risico’s Nederlandse Staat als gevolg van het ECB-beleid heb ik uitgelegd op welke manieren het aankoopprogramma invloed heeft op de ontwikkeling van TARGET2-saldi en waarom en hoe de TARGET2-saldi zich in de afgelopen jaren als zodanig hebben ontwikkeld. De afgelopen jaren zijn er op Europees niveau belangrijke stappen zijn gezet om de eurozone te versterken en de onderliggende onevenwichtigheden te verminderen, zoals ook aangegeven in de beantwoording van vraag 4. Dit draagt ook bij aan het mitigeren van de risico’s die gepaard gaan met het TARGET2-systeem, ongeacht de ontwikkeling van TARGET2-saldi in de afgelopen jaren.
Er zijn verschillende ontwikkelingen die naar verwachting kunnen bijdragen aan een afname van TARGET2-saldi in de toekomst: als het monetair beleid weer normaliseert, is de verwachting dat ook een belangrijke oorzaak van de huidige oploop van TARGET2-saldi zal verdwijnen. Daarnaast is het nodig dat de banken in het eurogebied gezonder worden zodat het marktvertrouwen in hen verder toeneemt. Dat kan onder andere door de afbouw van niet presterende leningen. Tot slot is het aan lidstaten zelf om hun begroting onder controle te brengen, buffers aan te brengen en duurzaam hun economie te versterken via structurele hervormingen, om zo het vertrouwen in een land en daarmee in lokale bankbalansen te versterken.
Gezien TARGET2-saldi belangrijke graadmeters zijn voor het vertrouwen in landen en zo ook voor de financiële stabiliteit van een land en het betreffende financiële stelsel, deelt u de mening dat het nuttig is de TARGET2-saldi wel als een indicator op te nemen, niet in maar bijvoorbeeld naast een indicator van staatsschuld?
TARGET2-saldi worden maandelijks gepubliceerd op de website van de ECB.8 Deze vormen een nuttige indicator, maar ze moeten wel behoedzaam geïnterpreteerd worden omdat het niet zozeer om de TARGET2-saldi als zodanig gaat, maar om de onderliggende drijvers en risico’s zoals in de beantwoording op vragen 1, 2 en 4 uiteengezet. Een andere reden waarom deze behoedzaam geïnterpreteerd moeten worden is dat de TARGET2-saldi dagelijks aan de hand van de grensoverschrijdende nettobetalingen binnen het TARGET2-systeem fluctueren. Gezien het grote volume aan dagelijkse overboekingen in het Eurosysteem is de volatiliteit van TARGET2-saldi van nationale centrale banken tegenover de ECB daarbij zeer groot op dagbasis.
De berichten ‘Ex-moslims regelmatig bedreigd in Nederland’ (Reformatorisch Dagblad, 20 januari 2018) en ‘Duits parlement wil antisemitische asielzoekers uitzetten’ (NOS 18 januari 2018)? |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Jeanine Hennis-Plasschaert (VVD), Joost Sneller (D66), Eppo Bruins (CU) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Halbe Zijlstra (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het EU-voorstel: Verordening van de Raad tot instelling van het Europees Monetair Fonds COM (2017) 827?
Ja, daar heb ik kennis van genomen.
Klopt het dat de Europese Commissie artikel 352 van het werkingsverdrag als rechtsgrondslag gekozen heeft, de zogenaamde flexibiliteitsclausule?
Het klopt dat de Commissie artikel 352 van het EU-Werkingsverdrag als rechtsgrondslag gekozen heeft.
Herinnert u zich dat u in het BNC-fiche aan de Kamer geen duidelijkheid gaf over de bevoegdheid van de Europese Unie en dat u nadere duiding zou vragen op een aantal punten?
In het BNC fiche heb ik aangegeven dat het voor het kabinet onvoldoende duidelijk is waarom het oprichten van een Europees Monetair Fonds (EMF) op deze wijze nodig is, en dat het kabinet inderdaad om nadere duiding zal vragen over de rechtsgrondslag.
Beschikt u over (nader) juridisch advies over de toepassing van artikel 352 van bijvoorbeeld de juridische dienst van het ministerie, de landsadvocaat of een instelling van de Europese Unie? Zo ja, kunt u dat juridisch advies delen met de Kamer voor woensdag 31 januari 2018 te 14.00 uur, zodat de inhoud betrokken kan worden bij het algemeen overleg over het behandelvoorbehoud?
Heeft u kennisgenomen van «Fragen zur Rechtsgrundlage und Subsidiarität des Vorschlags der Europäischen Kommission zur Einrichtung eines Europäischen Währungsfonds», die de juridische dienst van de Duitse bondsdag op 25 januari 2017 gepubliceerd heeft?
Ja, daar heb ik kennis van genomen.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat volgens dit advies de verordening niet gebaseerd kan worden op artikel 352 van het werkingsverdrag, omdat niet duidelijk aangetoond kan worden dat het leidt tot meer eenheid, efficiency en een betere verantwoording dan het huidige Europees Stabiliteitsmechanisme (ESM)?
Ja, daar heb ik kennis van genomen.
Deelt u de conclusies van dit Duitse rapport en dan met name de conclusie dat de Europese Commissie dit voorstel niet kan baseren op artikel 352? Kunt u dit uitgebreid toelichten?
De Commissie stelt het gebruik van artikel 352 van het EU-Werkingsverdrag voor als rechtsgrondslag om het Europese Stabiliteitsmechanisme (ESM) door te ontwikkelen in een EMF en dit EMF te integreren in het juridische raamwerk van de EU. De Bondsdag analyseert drie voorwaarden die verbonden zijn aan de toepassing van artikel 352 VWEU.
Voor het hanteren van artikel 352 moet ten eerste overwogen worden of optreden in het kader van de beleidsgebieden van de Verdragen (met uitzondering van het Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid) noodzakelijk is om één van de doelstellingen van de Verdragen te verwezenlijken. Ten tweede moet er geen enkele andere Verdragsbepaling voorzien in het nemen van maatregelen om deze doelstelling te verwezenlijken. Ten derde moet het voorgenomen optreden er niet toe leiden dat de Unie meer bevoegdheden krijgt dan in de Verdragen is voorzien. De juridische dienst van de Bondsdag gaat bij de toets van de noodzakelijkheid van het optreden in op aspecten die volgens de Commissie nodig zijn voor de verwezenlijking van de Verdragsdoelstelling van het bewaken van de financiële stabiliteit en die met dit voorstel zouden moeten worden bevorderd: eenheid, efficiëntie en democratische verantwoordingsplicht. Volgens de juridische dienst van de Bondsdag toont de argumentatie van de Commissie op grond van eenheid, efficiëntie en democratische verantwoordingsplicht niet overtuigend aan dat de betreffende doelstellingen van de Verdragen thans in onvoldoende mate verwezenlijkt worden. Daarmee is het niet overtuigd dat deze actie op basis van artikel 352 VWEU noodzakelijk is.
Voor het kabinet is onvoldoende duidelijk waarom het oprichten van een EMF op basis van artikel 352 van het EU-werkingsverdrag nodig is, te meer omdat er met het Europese Stabiliteitsmechanisme (ESM) al een noodmechanisme bestaat waarmee de Verdragsdoelstelling van het bewaken van de financiële stabiliteit mede wordt verwezenlijkt.
Er is nog geen concreet behandelingstraject van het Commissievoorstel voorzien. Nederland zet, anders dan het Commissievoorstel, in op behoud van de intergouvernementele vormgeving van het noodfonds. Mocht het voorstel van de Commissie voor de oprichting van een EMF desalniettemin ter behandeling voor komen te liggen in een Raadswerkgroep dan zal Nederland, zoals ter sprake kwam tijdens het AO Behandelvoorbehoud van woensdag 31 januari jongstleden, de Juridische Dienst van de Raad verzoeken om een opinie over de rechtsgrondslag die de Commissie gebruikt in haar voorstel.
Op welke wijze hebben het Nederlandse kabinet of andere regeringen de discussie gevoerd met de Europese Commissie of in de Raad over de rechtsgrondslag en/of de subsidiariteit van dit voorstel tot nu toe?
Er heeft tot op heden enkel op hoofdlijnen discussie plaatsgevonden tussen lidstaten over het versterken van het ESM. Een concrete inhoudelijke discussie over het voorstel van de Commissie is er nog niet geweest. De institutionele vormgeving van het EMF in het voorstel van de Commissie, en de mogelijkheid om artikel 352 VWEU toe te passen om een EMF in het juridische raamwerk van de EU te integreren, is in januari in de Ecofin en de Eurogroep aan de orde gesteld door sommige lidstaten. Nederland heeft tijdens deze bredere gedachtewisselingen over de EMU aangegeven vast te willen houden aan de bestaande besluitvormingsprocedures en het intergouvernementele karakter van het noodfonds. Daarnaast heeft Nederland aangegeven met het oog op het versterken van het noodfonds ook een voorstander te zijn van het verder uitbouwen van een ordentelijk proces voor de herstructurering van een onhoudbare overheidsschuld (oftewel een «sovereign debt restructuring mechanism»). Het kabinet zet in op het verkennen van een variant waarbij de bestaande besluitvormingsprocedures en het intergouvernementele karakter van het ESM behouden blijven.
Heeft het kabinet een voorkeur voor een communautair noodfonds, zoals dit voorstel van de Europese Commissie, of een noodfonds dat intergouvernementeel geregeld wordt, zoals het huidige ESM?
Zoals aangegeven in het fiche houdt het kabinet uit oogpunt van optimale grip van lidstaten op de inzet van EMF-instrumenten, waaronder steunprogramma’s aan lidstaten, bij de doorontwikkeling van het ESM naar een EMF vast aan de bestaande besluitvormingsprocedures en het intergouvernementele karakter van het noodfonds1.
Kunt u deze vragen binnen een week beantwoorden met het oog op het plenaire debat over de toekomst van de eurozone?
Ja.
De balansen in TARGET2 en de daarmee verbonden risico’s |
|
Eppo Bruins (CU), Pieter Omtzigt (CDA), Jeanine Hennis-Plasschaert (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Kunt u aangeven hoe groot de TARGET2-balans is op dit moment van elk van de landen die deelneemt aan de Euro?
Ja, zie onderstaande tabel. De omvang van de TARGET2-saldi wordt overigens ook maandelijks gepubliceerd op de website van de ECB.1
België
– 5
Cyprus
6
Duitsland
849
Estland
0
Frankrijk
– 17
Finland
71
Griekenland
– 61
Ierland
5
Italië
– 436
Letland
– 7
Litouwen
– 4
Luxemburg
192
Malta
4
Nederland
112
Oostenrijk
– 36
Portugal
– 84
Slovenië
– 1
Slowakije
10
Spanje
– 370
* De saldi zijn afgerond op EUR mrd.
Herinnert u zich dat uw ambtsvoorganger in 2012 schreef: «Om de huidige risico’s die voortvloeien uit het Target-2 systeem te mitigeren is het dus noodzakelijk dat deze Europese maatregelen voortvarend blijven worden opgepakt»?1
In de passage uit die Kamerbrief3 werd gewezen op het belang van het nemen van maatregelen om zowel het vertrouwen in de lidstaten van de eurozone als in de in die lidstaten gevestigde banken te herstellen. Om de risico’s die voortvloeien uit het TARGET2 systeem te mitigeren werd in deze brief benadrukt dat het noodzakelijk was om deze maatregelen voortvarend op te pakken.
Zijn de TARGET2-saldi nu veel beter in evenwicht dan toen? Zo nee, wat zijn de oorzaken hiervan en welke acties acht u dan nu gewenst?
De TARGET2-saldi zijn na 2012 afgenomen, maar sinds 2015 weer toegenomen. De oorzaak van het opnieuw oplopen van TARGET2-saldi sinds begin 2015 verschilt echter wezenlijk in oorsprong van de oploop van TARGET2-saldi ten tijde van het begin van de crisis.
Naarmate de crisis zich verdiepte in 2011 begon de werking van de interbancaire markten binnen het Eurosysteem te verslechteren. In de ogen van investeerders ontstond een redenominatierisico, met kapitaaluitstroom uit zwakker geachte lidstaten als gevolg. Daarnaast kozen bedrijven en burgers uit kwetsbare lidstaten er tot op zekere hoogte voor tegoeden te verplaatsen naar banken in minder kwetsbare lidstaten. Het door kapitaaluitstroom ontstane financieringstekort voor commerciële banken werd opgevangen door vraaggedreven liquiditeit van het Eurosysteem.4 Dit uitte zich in oplopende TARGET2-saldi van NCB’s van eurolanden tegenover de ECB5; NCB’s van kwetsbare eurolanden kregen negatieve TARGET2-saldi en NCB’s van sterkere eurolanden kregen positieve TARGET2-saldi tegenover de ECB (grafiek).6 Oplopende TARGET2-saldi waren dus de tegenhanger van deze kapitaalstromen en waren gedurende de crisis indicatief voor de funding stress van banken in kwetsbare eurolanden. Daarmee waren deze saldi een belangrijke graadmeter voor de diepte van de crisis.7 Nadat percepties van redenominatierisico’s verminderden en het vertrouwen in banken uit kwetsbare eurolanden langzaam terugkeerde, daalde het beroep van banken op Eurosysteemfinanciering en daarmee ook de TARGET2-saldi (grafiek).
Sinds begin 2015 zijn TARGET2-saldi weer wat aan het oplopen (grafiek). Deze periode wordt gekenmerkt door aanbodgedreven liquiditeitscreatie via de monetaire aankoopprogramma’s. Deze oploop van TARGET2-saldi verschilt dus wezenlijk in oorsprong van de vraaggedreven oploop van TARGET2-saldi ten tijde van de crisis. Liquiditeitsverschaffing via kwantitatieve verruiming (QE) is in beginsel verdeeld aan de hand van de kapitaalsleutel van de ECB. Als deze liquiditeit echter ongelijk wordt aangehouden en er sprake is van grensoverschrijdende nettobetalingen, dan lopen TARGET2-saldi op.
QE heeft invloed op de ontwikkeling van TARGET2-saldi op een aantal manieren.8 Allereerst geven zowel de BIS9 als de ECB10 aan dat NCB’s ook obligaties aankopen van tegenpartijen die niet gevestigd zijn in de eurozone. Deze tegenpartijen moeten de transactie voldoen via een rekening bij een commerciële bank die via een NCB in de eurozone op het TARGET2-systeem is aangesloten. Hiervoor maken deze tegenpartijen gebruik van eurozone-branches van hun eigen niet-eurozone bank of van «correspondent banks» (banken gevestigd in de eurozone die betaaldiensten aanbieden aan niet-eurozonebanken). Zowel deze branches als correspondent banks zijn relatief vaak gevestigd in landen als Duitsland, Luxemburg en Nederland.11 Als gevolg hiervan ontstaan betaalstromen binnen de eurozone die worden verwerkt via het TARGET2-systeem en leiden tot oplopende TARGET2-saldi. Als tweede stelt de ECB12 dat NCB’s daarnaast obligaties aankopen van tegenpartijen die gevestigd zijn in een ander euroland. Ook dit veroorzaakt grensoverschrijdende transacties en leidt tot oplopende TARGET2-saldi. Ten slotte beïnvloedt de risicoperceptie van investeerders bij welke banken zij de liquiditeit die gegeneerd is onder het aankoopprogramma stallen, hetgeen tevens leidt tot betaalstromen binnen de eurozone met oplopende TARGET2-saldi als gevolg. Dit komt ook doordat er nog sprake is van enige fragmentatie in de interbancaire markt en blijvende risicopercepties ten opzichte van bepaalde banken in een aantal eurolanden.
Deelt u de mening van uw ambtsvoorganger dat het wenselijk is om de risico’s die voortvloeien uit het TARGET2-programma te mitigeren?
Vooropgesteld; TARGET2 is het betalingssysteem dat overboekingen registreert en afwikkelt tussen partijen die rekeningen aanhouden bij één van de nationale centrale banken in het eurogebied en dat in eigendom en beheer is van het Eurosysteem. Als zodanig maakt het TARGET2-systeem het vrije grensoverschrijdende verkeer van kapitaal in de EMU mogelijk en ondersteunt het de uitvoer van het gemeenschappelijke monetaire beleid van de ECB. TARGET2 is als zodanig een integraal onderdeel van een goed functionerende EMU, aangezien een monetaire unie enkel kan bestaan wanneer er grenzeloos en vrij betalingsverkeer tussen ingezetenen uit de verschillende lidstaten kan zijn.13
Zoals in de eerder in vraag 2 aangehaalde Kamerbrief werd aangegeven, is het van belang om de risico’s die voortvloeien uit het Target2-systeem zo goed als mogelijk te mitigeren. Zo zijn er de afgelopen jaren op Europees niveau belangrijke stappen gezet om de eurozone te versterken en de onderliggende onevenwichtigheden te verminderen. Zo zijn er stappen gezet met de oprichting van het permanente noodfonds ESM, de versterking van de Europese begrotingsregels zoals vastgesteld in het SGP en de introductie van de MEOP.14 Daarnaast zijn er maatregelen doorgevoerd ter versterking van de Europese bankensector. Zo zijn de kapitaaleisen voor banken de afgelopen jaren fors verhoogd en worden de komende jaren nog verdere stappen gezet om te komen tot een steviger raamwerk.15 Tot slot is ook het bankentoezicht in de eurozone via de Bankenunie op Europees niveau gebracht, net als de besluitvorming over ordentelijke afwikkeling en herstructurering van systeemrelevante banken. Al deze maatregelen hebben tot doel de stabiliteit van de muntunie en het vertrouwen in het Europese bankenstelsel te vergroten. Het is daarnaast de inzet van dit kabinet om de duurzame groei en stabiliteit van de eurozone ook in de toekomst te versterken16. Een stabiele eurozone met duurzame groei verhoogt de welvaart in de eurozone en kan daarmee tevens de potentiële risico’s die gepaard gaan met de programma’s van de ECB verlagen. Zoals aangegeven in de Kamerbrief Toekomst van de EMU17 is het voor dit kabinet van belang om de risico’s in de reële economie en de financiële sector terug te brengen. Het kabinet is daarom voorstander van een strenge naleving van de begrotingsregels in het SGP, het beter benutten van de mogelijkheden van de macro-economische onevenwichtighedenprocedure en het vervolmaken van de bankenunie conform de routekaart voor de bankenunie zoals opgesteld onder het Nederlands voorzitterschap in 2016. Deze maatregelen bevorderen het versterken van private en publieke buffers in de eurozone en kunnen zodoende verder bijdragen aan het reduceren van risico’s.
Klopt het dat de nationale Europese centrale banken hun eigen jaarrekening opmaken volgens de richtsnoeren van de ECB zelf en juist niet volgens de internationale accountantsstandaarden?2
Ja.
Klopt het dat die richtsnoeren uitgaan van continuiteit en dat er dus geen TARGET2-risico’s in meegenomen worden, zoals het risico dat een land de eurozone verlaat?
De ESCB-richtsnoeren maken geen veronderstelling ten aanzien van de continuïteit of discontinuïteit van de euro in het algemeen of de EMU in het bijzonder. Dit geldt ook voor de internationale accountingstandaarden, zoals IRFS.
Bent u bereid een analyse te laten maken die uitgaat van discontinuiteit na een periode van grote stress op de markten, die de TARGET2-balans verder doet oplopen?
Uit de vraagstelling is onduidelijk wat exact wordt verondersteld onder discontinuïteit na een periode van grote stress op de markten. Ik interpreteer de vraag als een scenario van uittreding van één of enkele landen waarbij de overgebleven landen wel in de muntunie blijven. Een ex-ante analyse van een dergelijk scenario is speculatief. Ex-post kunnen de crisisjaren rondom de periode 2011–2012 gelden als indicatie van de mogelijke mutatie van TARGET2-saldi in een periode van grote stress op de markten. Die periode ging gepaard met grote stress op de markten als gevolg van een gepercipieerd redenominatierisico.
Het is mogelijk dat in een hernieuwde periode van grote stress op de markten die gepaard zou gaan met gepercipieerde redenominatierisico’s zich in extremis een vergelijkbare ontwikkeling van TARGET2-saldi kan voordoen. Tegelijkertijd, staat de eurozone er echter stukken beter voor dan het geval was aan de vooravond van de crisis. Zoals ook in vraag 4 vermeld zijn er de afgelopen jaren op Europees niveau belangrijke stappen gezet om de eurozone te versterken en de onderliggende onevenwichtigheden te verminderen.
De risico’s die gepaard gaan met TARGET2-saldi zijn beschreven in de Kamerbrief over risico’s voor de Nederlandse Staat van het ECB beleid19 en staan ook beschreven in de beantwoording van vraag 10. Daarbij geldt dat alle andere vorderingen en verplichtingen van NCB’s tegenover de ECB, waaronder de TARGET2-saldi, tegen nominale waarde in de jaarrekeningen van NCB’s en de ECB worden opgenomen. In het hypothetische geval dat een lidstaat met een negatief saldo uit de eurozone stapt, blijven de verplichtingen van de NCB van het uit het Eurosysteem tredende land staan en dient dat euroland zijn verplichtingen volledig te vereffenen, zoals ook ECB-President Draghi meldde in een brief van 18 januari 2017 aan leden van het Europees parlement.20
Heeft de accountant van DNB op enig moment een analyse gemaakt van TARGET2 en heeft hij opmerkingen en/of bevindingen gemaakt? Zo ja, kunt u die delen met de Kamer en voorzien van een reactie?
De externe accountant van DNB onderzoekt jaarlijks de jaarrekening van DNB en geeft hierbij een accountantsverklaring af. De balanspost «vorderingen op het Eurosysteem» is onderdeel van de jaarrekening van DNB en derhalve ook onderdeel van de jaarrekeningcontrole door de externe accountant van DNB. De externe accountant heeft geen specifieke bevindingen gemeld m.b.t. deze balanspost.
Heeft enig toezichthouder ooit een opmerking gemaakt over het TARGET2-systeem? Zo ja, wanneer?
De ECB publiceert sinds september 2015 de TARGET2-saldi omdat de ECB waarde hecht aan transparantie.21 Dit doet de ECB op maandelijkse basis in de vorm van de maandultimostand en -gemiddelden van de ECB en aangesloten NCB’s, sinds respectievelijk mei 2008 en januari 2001. Daarnaast publiceert de ECB sinds augustus 2016 maandelijks het disaggregated financial statement of the Eurosystem waarin de omvang te vinden is van alle bilaterale vorderingen en verplichtingen van de NCB’s tegenover de ECB – waaronder de Target2-saldi – op de eerste of laatste vrijdag van de maand.
Heeft het kabinet of het Ministerie van Financiën op enig moment een inschatting gemaakt van de risico’s van TARGET2? Zo ja, kunt u deze met de Kamer delen?
Ja, een inschatting van de risico’s omtrent TARGET2 is in een eerdere Kamerbrief omtrent TARGET222 aan bod gekomen en komt ook aan bod in de Kamerbrief over risico’s voor de Nederlandse Staat als gevolg van ECB-beleid.23
Sommige economen wijzen op de potentiële risico’s van het TARGET2-systeem indien een lidstaat de euro zou verlaten. Het kabinet merkt op dat dit een theoretisch vraagstuk is omdat het vertrek van lidstaten uit de eurozone niet aan de orde is. Het is belangrijk vast te stellen dat de TARGET2-saldi niet de schulden weerspiegelen tussen eurolanden onderling en ook niet de directe blootstelling van DNB op eurolanden met een negatief TARGET2-saldo. Net als alle andere vorderingen en verplichtingen van NCB’s tegenover de ECB24, zijn TARGET2-saldi feitelijk boekhoudkundige saldi die niet worden verrekend.
Mocht nu, in het hypothetische geval, een lidstaat uit de eurozone stappen, dan behoudt de betreffende NCB haar verplichtingen jegens de ECB. Tot deze verplichtingen behoort ook het TARGET2-saldo. Dit is in economisch opzicht niet anders dan onder de huidige situatie. Zoals ECB-President Draghi, in een boven reeds aangehaalde brief aangaf, dient een NCB van het uit het Eurosysteem tredende land haar verplichtingen tegenover de ECB volledig te vereffenen.
Zoals ook in paragraaf 2.3 van de Kamerbrief risico’s Nederlandse staat als gevolg van ECB-beleid beschreven, zullen (eventueel in Club van Parijs verband) in zo’n geval afspraken moeten worden gemaakt over eventuele problemen die voortkomen uit de verplichtingen van een uittredende NCB tegenover de ECB. In het uiterste geval zou de ECB dan een verlies kunnen lijden. Dit verlies van de ECB zal neerslaan bij de overgebleven NCB’s in de muntunie naar rato van het gecorrigeerde aandeel in de kapitaalsleutel, zoals eerder in deze brief uiteen is gezet. Eventuele verliezen voor NCB’s zijn dus niet afhankelijk van hun eigen netto vordering of verplichting tegenover de ECB.
Bent u bekend met plannen om het TARGET2-systeem meer in balans te krijgen? Zo ja, welke plannen? Zo nee, bent u bereid dit onderwerp op de Europese agenda te zetten?
Er zijn geen plannen op de Europese agenda om het TARGET2-systeem meer in balans te krijgen. Zoals ook in vraag 4 vermeld zijn er de afgelopen jaren op Europees niveau belangrijke stappen gezet om de eurozone te versterken en de onderliggende onevenwichtigheden te verminderen en is het daarnaast de inzet van dit kabinet om de duurzame groei en stabiliteit van de eurozone ook in de toekomst te versterken.
Deelt u de mening dat het wenselijk is dat negatieve TARGET2-balansen worden opgenomen in een indicator van staatsschuld in de Europese Unie?
Nee. TARGET2-saldi weerspiegelen niet de niveaus van overheidsschuld van de verschillende lidstaten en worden daarom niet meegenomen in een indicator van staatsschuld in de EU. TARGET2-saldi weerspiegelen de grensoverschrijdende cumulatieve nettobetalingen tussen partijen met rekeningen bij verschillende NCB’s die gefaciliteerd zijn door liquiditeit van het Eurosysteem.
Lelystad |
|
Eppo Bruins (CU), Suzanne Kröger (GL), Remco Dijkstra (VVD), Mustafa Amhaouch (CDA), Jan Paternotte (D66) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Heeft u het bericht gelezen «Dijksma klapt uit de school over Lelystad Airport»? Wat is uw reactie daarop?1
Ik heb kennis genomen van de uitspraken zoals opgenomen in het betreffende bericht. Het ministerie beschikt over kundige en betrokken medewerkers. De hoge werkdruk en de rol die van de rijksoverheid gevraagd wordt op het gebied van luchtvaart vraagt om extra inzet en aanvullende kennis en vaardigheden. Ik ben bezig dit vorm te geven. Dit vloeit voort uit het interne onderzoek van ABDTopConsult waarover uw Kamer op 12 september jl. door mijn ambtsvoorganger is geïnformeerd.
Deelt u de visie dat het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat met een tekort aan kundige mensen kampt die ingewikkelde dossiers kunnen doorgronden? Zo ja, sinds wanneer bestaat dat probleem en wat moet er gebeuren om dat probleem op te lossen?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat er, zoals voormalig staatsecretaris Dijksma stelt, nog nauwelijks mensen zijn die zelfstandig in staat zijn een hele MER-berekening te maken? Wat vindt u van deze uitspraak?
Zie antwoord vraag 1.
Wat heeft de uitlating van voormalig staatsecretaris Dijksma voor gevolgen voor de toegezegde nieuwe MER-beoordeling, waarover zij in haar laatste Kamerbrief spreekt van 16 oktober 2017?2 Hebben haar uitlatingen invloed op dit proces? Wat betekent dit voor de zorgvuldigheid waarmee een MER-berekening wordt gemaakt?
Deze uitspraken hebben geen gevolgen voor het gevolgde proces. De zorgvuldigheid staat voor mij voorop.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor de technische briefing over het MER op 23 november 2017?
Ja.
Het bericht van het Centraal Bureau voor de Statistiek over het Living Planet Report |
|
Eppo Bruins (CU), Elbert Dijkgraaf (SGP), Jaco Geurts (CDA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Kent u het bericht «30 Procent minder dieren in Noordzee» van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) over het Living Planet Report?1
Ja.
Klopt het dat het CBS voor het Living Planet Report data van Wageningen Marine Research heeft gebruikt?
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat het CBS in haar bericht concludeert: «De boomkorvisserij, een visserijmethode waarbij sleepnetten met wekkerkettingen over de zeebodem worden getrokken, is één van de belangrijkste oorzaken voor de afname van bodemdieren in de Noordzee»?
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat Wageningen Marine Research op haar website heeft gemeld dat op basis van de data deze conclusie niet getrokken kan worden? Klopt het dat de data voor andere doeleinden zijn verzameld? Klopt het dat CBS conclusies trekt terwijl ze zelf geen onderzoek heeft gedaan?
Ja, ik ben op de hoogte van de reactie van Wageningen Marine Research op het oorspronkelijke bericht. Het CBS heeft de Living Planet Indexes (LPI’s) berekend en met toelichting gepubliceerd op basis van de data die zijn verkregen uit verschillende bronnen. Het gaat met name om de gegevens uit twee grote, langjarige programma’s, te weten:
In het algemeen gebruikt het CBS voor zijn statistieken zoveel mogelijk reeds verzamelde gegevens (vooral registraties van de overheid); dat bespaart kosten en voorkomt onnodige lastendruk. Dat is ook hier het geval geweest.
In hoeverre staat het CBS achter deze gepubliceerde conclusie?
Het CBS is tot de conclusie gekomen dat het oorspronkelijke bericht van 30 oktober jl. op enkele punten aanpassing behoefde en heeft op 3 november jl. een aangepaste versie gepubliceerd.2 Ik betreur dat aanpassing nodig was, maar vind het goed dat het CBS deze publicatie heeft gerectificeerd. De in vraag 3 geciteerde tekst is als volgt aangepast: «Onderzoek van de Universiteit Wageningen concludeert dat de boomkorvisserij, dit is een visserijmethode waarbij sleepnetten met wekkerkettingen over de zeebodem worden getrokken, leidt tot sterke verschuivingen in de samenstelling van de bodemgemeenschap.»
Deelt u de mening dat de conclusie ten onrechte de indruk wekt betrouwbaar te zijn door het feit dat het CBS haar naam hieraan verbindt?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe vaak per jaar verricht het CBS dienstverlening voor belangenorganisaties?
In aanvulling op het reguliere programma, dat wordt bekostigd uit de begroting van het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat, voert het CBS ook betaalde opdrachten uit, vooral voor overheidsorganisaties. In deze categorie valt ook het onderzoek naar de LPI’s. Daarnaast voert het CBS ook incidenteel betaalde opdrachten voor derden uit. In 2017 heeft het CBS ruim 600 betaalde opdrachten uitgevoerd, daarvan waren er ca. 20 in opdracht van belangengroeperingen (vooral brancheverenigingen). Voor deze betaalde opdrachten brengt het CBS de integrale kostprijs in rekening.
Het algemene publicatiebeleid van het CBS3 is ook voor betaalde opdrachten van toepassing. Daarin is onder meer voorzien dat in alle gevallen het CBS zelf bepaalt wat, wanneer en hoe wordt gepubliceerd, zoals ook in de Wet op het CBS is opgenomen. Onderzoeksresultaten worden gratis beschikbaar gesteld via de website van het CBS. Wanneer een opdrachtgever de door het CBS samengestelde onderzoeksresultaten gebruikt in een eigen publicatie dient het CBS als bron te worden vermeld. Daarnaast hanteert het CBS onder meer de volgende algemene voorwaarden bij betaalde opdrachten:4 het CBS voert het onderzoek zorgvuldig, vakbekwaam en onafhankelijk uit en bepaalt de methode die gebruikt wordt voor het onderzoek en de uitkomsten. Ik acht deze voorwaarden passend en adequaat. Het is van belang dat het CBS zorgvuldig en onafhankelijk kan voorzien in de maatschappelijke behoefte aan statistische informatie, zodat een geïnformeerde maatschappelijke discussie kan plaatsvinden.
Ontvangt het CBS inkomsten voor deze dienstverlening?
Zie antwoord vraag 7.
Welke afspraken maakt het CBS met belangenorganisaties over publicatie, vermelding van het CBS en de formulering van conclusies?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat dergelijke samenwerking en de bijbehorende afspraken passend en adequaat zijn en bent u van mening dat additionele afspraken nodig zijn?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat de boomkorvisserij ten onrechte imagoschade heeft opgelopen door het feit dat het CBS haar goede naam en faam hecht aan de onjuiste conclusie?
Hiervoor verwijs ik u naar het antwoord op de vragen 5 en 6.
Bent u bereid het CBS te vragen een rectificatie te publiceren en excuses aan te bieden aan de vissers en de visserijorganisaties?
Hiervoor verwijs ik u naar het antwoord op de vragen 5 en 6.
Uitstel van verbreding van de ‘dodenweg’ N50 bij Kampen |
|
Martijn van Helvert (CDA), Eppo Bruins (CU) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Verbreding N50 niet eerder dan in 2023»?1
Ik ben bekend met het bericht.
Klopt het bericht dat de verbreding van de N50 bij Kampen niet voor 2021 kan worden gerealiseerd, maar mogelijk wordt uitgesteld tot 2023? Zo ja, waarom wordt de belangrijke aanpak van de N50 vertraagd?
De verbreding van het wegvak N50 Kampen–Kampen Zuid kent twee doelstellingen: het verbeteren van de verkeersveiligheid en doorstroming. De verkeersveiligheid wordt verbeterd door het plaatsen van een filewaarschuwingssysteem in november 2017.
Om de doorstroming te verbeteren heb ik voor de verbreding van de N50 Kampen–Kampen Zuid, conform de motie Visser2 vijf miljoen gereserveerd uit de verlenging van het Infrastructuurfonds en dit naar voren gehaald om de planstudie in 2020 op te kunnen starten. De N50 Kampen–Kampen Zuid komt niet als knelpunt naar voren in de NMCA (Nationale Markt en Capaciteitsanalyse) daarom geef ik er de voorkeur aan de beschikbare personele capaciteit niet in te zetten voor een verdere versnelling ten koste van het reeds lopende MIRT-programma.3
Is één van de redenen voor uitstel het gebrek aan realisatiekracht bij Rijkswaterstaat, zoals in het bericht wordt gemeld? Zo ja, hoe verklaart u het gebrek aan capaciteit bij Rijkswaterstaat om op korte termijn te starten met dit project?
Zie antwoord 2.
Op welke manier wordt de motie-Visser c.s.2 uitgevoerd, waarin de regering wordt verzocht de aanpak van de N50 zo spoedig mogelijk te realiseren? Is de eerder aangekondigde startbeslissing, die na afgelopen zomer zou worden genomen, al genomen?3 Zo nee, waarom niet? Wanneer ontvangt de Kamer deze startbeslissing over de planning van het project?
De motie-Visser6 verzoekt de regering vijf miljoen euro beschikbaar te stellen voor de aanpak van de N50 Kampen–Kampen Zuid en de aanpak hiervan zo spoedig mogelijk te realiseren. Met de Kamerbrief van 6 februari 2017 (IENM/BSK-2017/24716) is aangegeven dat er vijf miljoen euro gereserveerd in het Infrastructuurfonds voor dit project. Momenteel leg ik de laatste hand aan de startbeslissing en ik verwacht deze binnenkort te ondertekenen.
Deelt u de mening dat de verbreding van de N50 zo snel mogelijk moet plaatsvinden, gezien de verkeersonveiligheid en de filedruk op dit traject? Zo ja, kunt u toezeggen dat op korte termijn gestart kan worden met de realisatie van de aanpak van de N50 en dat hierbij medeoverheden worden betrokken?
Zie antwoord 2.
Bent u bereid deze vragen voorafgaand aan het notaoverleg Meerjarenprogramma Infrastructuur, Ruimte en Transport (MIRT) d.d. 20 november 2017 te beantwoorden?
Ja.
De vluchtroutes naar Lelystad |
|
Eppo Bruins (CU), Pieter Omtzigt (CDA), Barbara Visser (VVD), Rob Jetten (D66), Martijn van Helvert (CDA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Herinnert u zich dat u schreef: «Deze routeset [B+] is tot stand gekomen op basis van een unaniem advies van de Alderstafel Lelystad»? Kunt u het verslag van de vergadering van de Alderstafel Lelystad, waarin dit besloten werd, openbaar maken inclusief de presentielijst?1
Ja, dat herinner ik me. Van de vergaderingen van de Alderstafel Lelystad worden geen verslagen gemaakt, noch een presentielijst bijgehouden. Belangrijke besluiten worden in de vorm van conceptadviezen schriftelijk voorgelegd aan alle leden van de Tafel. Op deze wijze wordt geborgd dat álle leden bij kunnen dragen aan en instemmen met het formele advies. Dit geldt ook voor het advies over de routekeuze.
Op basis van de resultaten uit het MER Lelystad Airport, onderliggende Deelrapporten2 en het Ondernemingsplan van luchthaven Lelystad3 is de routekeuze aan de Alderstafel besproken op 8 mei 2014. Naar aanleiding van deze bespreking, heeft de voorzitter een conceptadvies opgesteld. Dit conceptadvies is voor een schriftelijk akkoord aan alle leden van de Tafel voorgelegd. Dit heeft geresulteerd in het unanieme advies van 22 mei 2014. Dit advies heb ik op 5 juni 2014 met uw Kamer gedeeld.4
Zijn er verslagen gemaakt van de inspraakavonden bij het concept-luchtvaartbesluit en zijn die verslagen ter beschikking gesteld aan het bureau Helios?
Nee, er zijn geen verslagen gemaakt van de informatieavonden die georganiseerd zijn aan het begin van de inspraakperiode.
Kunt u de verslagen van de inspraakavonden (en de lijsten van de aanwezigen) openbaar of vertrouwelijk aan de Kamer doen toekomen?
Van de informatieavonden die gehouden zijn aan het begin van de inspraakperiode zijn geen verslagen en presentielijsten gemaakt. Wel zijn alle ingezonden zienswijzen geregistreerd, geanalyseerd en van reactie voorzien.
De mogelijkheid om in te spreken op het ontwerpluchthavenbesluit en onderliggende documenten is bekend gemaakt via de Staatscourant en een aantal regionale en lokale dagbladen. Ter ondersteuning hiervan hebben de leden van de Alderstafel Lelystad ervoor gekozen om aan het begin van de inspraakperiode een aantal laagdrempelige informatiebijeenkomsten te organiseren. Deze vonden plaats in de periode eind juni/begin juli 2014.
Deze bijeenkomsten bestonden uit een plenaire toelichting op het ontwerpluchthavenbesluit, de routeset B+, het MER en het Ondernemingsplan van de luchthaven, en uit een informatiemarkt. Deze opzet lag in lijn met de in januari 2014 gehouden en druk bezochte bijeenkomsten over de routekeuze. De betrokken bestuurder vervulde de rol van gastheer/gastvrouw in zijn/haar regio of gemeente. Op deze wijze konden de aanwezigen zowel plenair als bilateraal vragen stellen.
Van de mogelijkheid om zienswijzen in te dienen is ruim gebruik gemaakt: in totaal zijn 956 verschillende zienswijzen ingediend en geregistreerd. De zienswijzen zijn opgenomen in het Verantwoordingsrapport op zienswijzen en adviezen Ontwerp Luchthavenbesluit 31 maart 2015.
Dit rapport is op 31 maart 2015 openbaar gemaakt via de site «platformparticipatie.nl». Uw Kamer is hierover geïnformeerd op 31 maart 2015.5
Kunt u aangeven wat er gebeurd is met de suggesties op de inspraakavonden?
Alle ontvangen zienswijzen (in totaal 956) zijn ter beschikking gesteld aan de commissie MER opdat de commissie deze kon meewegen in haar advies over de MER. Daarnaast zijn de zienswijzen geanalyseerd en meegewogen bij de vaststelling van het Luchthavenbesluit Lelystad. In de toelichting bij het luchthavenbesluit is de doorwerking van de zienswijzen in het besluit aangegeven (Nota van Toelichting, par. 8.3.) Een meer gedetailleerde weergave van mijn reactie op het advies van de commissie MER en mijn reactie op alle ontvangen zienswijzen is opgenomen in het Verantwoordingsrapport Lelystad Airport. Dit rapport is in concept met het Luchthavenbesluit Lelystad voor advies voorgelegd aan de Raad van State. Na afronding van het adviestraject door de Raad van State is het luchthavenbesluit definitief gemaakt. Het Verantwoordingsrapport is op dat moment openbaar gemaakt via de site «platformparticipatie.nl» en aan alle indieners van een zienswijze toegezonden.
Herinnert u zich dat u in maart 2012 schreef: «Wanneer eveneens de luchthaven Lelystad conform het kabinetsbeleid Lelystad met 35.000 vliegtuigbewegingen of meer groeit en het Lelystad-verkeer van en naar het westen en zuiden de Schiphol-verkeersstromen kruist, brengt dit zeer complexe verkeerssituaties met zich mee die meer dan evenredig aan het aantal bewegingen bijdragen aan een verhoging van de werklast van de Schiphol luchtverkeersleider en daarmee een afname van de afhandelingscapaciteit. Daarbij zij opgemerkt dat het Rijk een toename van de complexiteit, die de kans op menselijke vergissingen in de hand werkt, als ongewenst beschouwt vanuit het oogpunt van het bevorderen van de veiligheid»?2
Het door u geciteerde Bijlagerapport 3 van de Luchtruimvisie gaat inderdaad in op de interferentie tussen het Lelystad-verkeer en de Schiphol-verkeersstromen. Een belangrijk uitgangspunt bij het ontwerp van de routes van en naar luchthaven Lelystad is daarom dat deze niet interfereren met de verkeersstromen van en naar Schiphol. Achterliggende redenen hiervoor zijn onder andere dat geen afname aan de Schipholcapaciteit optreedt, de complexiteit niet bovenmatig toeneemt en de veiligheid niet in het geding komt.
Zoals aan uw Kamer reeds gemeld in de toelichting op het Luchthavenbesluit Lelystad 2015 en in mijn brief van 17 februari jl. is voor verdere doorgroei naar uiteindelijk 45.000 bewegingen per jaar een aanpassing nodig van de luchtruimstructuur en een vergroting van de capaciteit in het Nederlandse luchtruim.7
Ontstaan er extra veiligheidrisico’s door het verkeer van en naar Lelystad nu het vliegveld opengaat en het luchtruim niet is aangepast en op korte termijn ook niet wordt aangepast? Kunt u dit antwoord toelichten?
Nee. De veiligheid van het vliegverkeer in het luchtruim staat altijd voorop. De procedures voor het verkeer van en naar Lelystad worden dan ook dusdanig ontworpen dat al het vliegverkeer altijd veilig kan blijven worden afgehandeld. Het is juist dat de aansluitroutes op het hogere luchtruim nu ontworpen worden binnen de huidige luchtruimstructuur. Binnen de huidige luchtruimindeling kunnen niet meer dan 10.000 vliegbewegingen van en naar Lelystad plaatsvinden. Deze begrenzing zorgt ervoor dat het systeem robuust en veilig blijft.
Bent u al in staat inzicht te geven in de Standard Instrument Departures (SID) en Standard Arrival Routes (STAR) van Lelystad in termen van waypoints (routepunten) en minimum crossing altitudes (MCA)?
Met Standard Instrument Departure (SID) wordt de gepubliceerde vliegroute voor vertrekkend (IFR) vliegverkeer bedoeld. De SIDs van Lelystad zullen lopen vanaf de startbaan tot aan de ATS routes in het hogere luchtruim («de snelwegen»). Daarmee betreffen de SIDs vanaf Lelystad de vertrekroutes zoals deze eerder zijn vastgelegd in de B+ routeset voor het lagere luchtruim gecombineerd met het nu voorliggende ontwerp van de vertrek-aansluitroutes op het hogere luchtruim.
Een Standard Arrival Route (STAR) betreft de gepubliceerde vliegroute voor naderend (IFR) vliegverkeer, vanaf de ATS routes in het hogere luchtruim («de snelwegen») tot aan het punt waar de nadering wordt ingezet:de Initial Approach Fix (IAF), die voor Lelystad zijn voorzien in de nabijheid van Steenwijk (IAF North) en Lemelerveld (IAF South). De ligging van de naderingsroutes vanaf de beide IAF’s tot de luchthaven zijn eerder vastgelegd in de B+ routeset. De STARs, dus tussen het hogere luchtruim en de beide IAF’s, vormen deel van het nu voorliggende ontwerp van de naderings-aansluitroutes. Mogelijk zullen de nu voorliggende naderingsroutes niet in alle gevallen als STARs worden uitgewerkt, maar als ATS-route. Deze keuze wordt nog in het ontwerp meegenomen. Dit betreft echter een technische uitwerking, het nu voorliggende routeprofiel wijzigt hierdoor niet.
Voor wat betreft de aansluitroutes voor vertrek en nadering zullen in het ontwerp daar waar dit operationeel nuttig is additionele routepunten worden neergelegd.
Voor wat betreft de minimumhoogte geldt het uitgangspunt van minimaal 6.000 voet (d.w.z. ruim 1.800 meter) boven het «oude land», zoals aan de Alderstafel is overeengekomen8 en door het Kabinet overgenomen en met uw Kamer besproken.
Kunt u precies op een rij zetten waar de voorgestelde vliegroutes niet aan de gestelde randvoorwaarden voldoen?
In haar brief van 14 juni jl heeft LVNL mij, mede namens CLSK, gemeld dat de mij aangeboden set van aansluitroutes de voor het lagere luchtruim afgesproken routeset B+ en de overige in 2014 aan de Alderstafel gemaakte afspraken over vlieghoogtes volledig respecteert. Deze brief heb ik op 26 juni jl met uw Kamer gedeeld.9
Daarbij is ook opgemerkt dat voor wat betreft de uitgangspunten «geen interferentie met het Schiphol verkeer» en «behoud van Militaire Missie Effectiviteit (MME)» niet in alle aansluitroutes volledig kan worden voldaan.
Voor wat betreft de interferentie met het Schiphol verkeer betreft dit met name de aansluiting op sectoren 4 (westelijk) en 5 (noord westelijk). Dit heeft te maken met het feit dat de voorkeursroute in westelijke en noordwestelijke richting door militair luchtruim voert, dat tijdens oefeningen niet altijd beschikbaar is voor de burgerluchtvaart. In die gevallen zal gebruik gemaakt moeten worden van een alternatieve route door de sectoren 4 en 5 die tot een verhoging van de werklast van de verkeersleider leidt, en daarmee tot een beperking van de beschikbare capaciteit in de betreffende luchtruimsector. Naar verwachting zal echter het overgrote deel van het verkeer van en naar Lelystad in zuidelijke en zuidoostelijke richting (sectoren 2 en 3) vliegen. Gelet op deze verwachte verkeersstromen van en naar Lelystad, spreekt LVNL de verwachting uit dat de impact van deze interferentie in de praktijk beperkt zal zijn.
Overigens heeft LVNL in dezelfde brief ook aangegeven dat er uitdagingen liggen in de druk bevlogen luchtruimsectoren 2 (zuidoostelijk) en 3 (zuidelijk) en de effecten daarvan voor Schiphol verkeer. Ik verken samen met LVNL oplossingsrichtingen om de verschillende behoeften in dat deel van het Nederlandse luchtruim optimaal te kunnen accommoderen. Daarnaast onderzoek ik of een prioriteitsbepaling voor vliegverkeer mogelijk is en een bijdrage kan leveren aan de verlichting van de verkeersdrukte in sector 3.
Daar waar het de Militaire Missie Effectiviteit betreft wordt deze met name geraakt in het militaire luchtruim rond Eindhoven (TMA D). In deze TMA D vinden op zeer frequente basis militaire activiteiten plaats. Het verkeer van en naar Lelystad dient hier te worden ingepast.
Is er overeenstemming met België dat vliegtuigen op zeer lage hoogte het Nederlandse luchtruim binnenvliegen en verlaten? Zo ja, voor welk routepunt en voor welke hoogte hebben de Belgische autoriteiten toestemming gegeven dat de vliegtuigen van/naar Lelystad het zeer druk bezette luchtruim in België verlaten c.q. binnenvliegen?
De aansluitroutes worden zo ontworpen dat deze aansluiten op de bestaande routes in het hogere luchtruim («de snelwegen»). Deze aansluiting wordt in het Nederlands luchtruim gerealiseerd. Ten behoeve van de overdracht van (alle) verkeer op deze «snelwegen» van en naar het luchtruim van buurlanden zijn er bestaande overdrachtsafspraken met de aangrenzende verkeersleidingscentra (Letters of Agreement, LoA). Hierin zijn ook afspraken gemaakt met betrekking tot de overdrachtshoogte. Het verkeer van en naar Lelystad zal gebruik maken van deze bestaande afspraken. Overigens zal LVNL, zodra er definitief duidelijkheid is over de aansluitroutes van en naar Lelystad, met de aangrenzende verkeersleidingscentra bezien of er reden is om de bestaande afspraken aan te vullen.
Voor de herinrichting van het luchtruim worden nu eerste oplossingsrichtingen verkend. Daarover voert mijn ministerie in nauwe afstemming met Defensie en de luchtverkeersleidingsorganisaties, op ambtelijk niveau al gesprekken met de buurlanden.
Is er overeenstemming met Duitsland over de waypoints en hoogte waar vliegtuigen het Duitse luchtruim binnenvliegen/uitvliegen?
Zie Antwoord 9.
Indien er nog geen overeenstemming is met Duitsland of België, wanneer wordt die dan verwacht?
Zie Antwoord 9.
Kunt u aangeven of de volgende stukken in de vliegroutes wel uitvoerbaar zijn:
In het ontwerp van de aansluitroutes is door LVNL en CLSK uiteraard rekening gehouden met de vliegbaarheid van deze routes. Zoals ik in mijn brief van 17 februari jl. aan uw Kamer heb gemeld, zijn LVNL en CLSK eerder in dit ontwerpproces ook ondersteund door Helios.[1] In het verdere ontwerptraject worden de vliegtechnische profielen nader geanalyseerd, waar nodig met inzet van technisch vliegers. Er is vooralsnog geen reden om aan de haalbaarheid te twijfelen, deze is ook niet gebleken in de beoordeling van de routes door Helios.
Is er inzicht in de kosten voor het milieu (extra brandstofverbruik, CO2, fijnstof) van het besluit om grote vliegtuigen lang laag te laten vliegen in het Nederlandse luchtruim? Zo ja, kunt u die inschatting aan de Kamer doen toekomen?
De aansluitroutes van en naar luchthaven Lelystad dienen te worden ontworpen binnen de huidige luchtruimstructuur. Deze routes zijn hierdoor niet optimaal inpasbaar. De milieueffecten voor de routes in het lagere luchtruim zijn, op basis van 45.000 vliegbewegingen, in kaart gebracht in het Milieu Effect Rapport Luchthaven Lelystad, voorafgaand aan het luchthavenbesluit. Van de onderzochte routevarianten (A, A+, B en B+) zijn de emissies van stikstof, fijnstof (PM10 en PM2,5) en de uitstoot van broeikasgas (CO2) berekend en de effecten op de (lokale) luchtkwaliteit aangegeven. Uit dit onderzoek kwam naar voren dat de emissies van stikstof en fijnstof beperkt zullen toenemen, en dat daarbij geen wettelijke normen voor de luchtkwaliteit worden overschreden. Tevens kwam uit dit onderzoek naar voren dat, als gevolg van de ingebruikname van de nieuwe luchthaven de uitstoot van CO2 zal toenemen; maar hiervoor gelden geen (lokale) concentratienormen. Aangezien buiten het MER gebied veelal hoger wordt gevlogen dan daarbinnen, worden derhalve geen significante effecten op de lokale luchtkwaliteit buiten het MER gebied verwacht.
Wel heb ik begrip voor de vragen die ook buiten het MER gebied leven met betrekking tot de mogelijke effecten op de luchtkwaliteit van de nu voorliggende ontwerpaansluitroutes. Ik zal daarom de komende weken, in overleg met de betreffende provincies, eventuele (lokale) milieueffecten in beeld brengen, om vragen van inwoners en bestuurders zo goed mogelijk te kunnen beantwoorden.
Bent u bereid om alvast tot een gedeeltelijke herindeling van het luchtruim te komen op korte termijn, zodat vliegtuigen minder lang laag hoeven te vliegen?
Het Nederlands luchtruim is door jarenlange kleinere wijzigingen een lappendeken geworden. De ambitie en strategie voor de toekomstige inrichting zijn verwoord in de Luchtruimvisie. Deze is op 10 september 2012 door de Minister van Defensie en de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu aan uw Kamer aangeboden.10 Over de voortgang hiervan informeer ik uw Kamer jaarlijks.
De grootste herinrichting van het Nederlandse luchtruim sinds tientallen jaren moet er voor zorgen dat civiele vliegroutes zo veel mogelijk conflictvrij en efficiënt benut kunnen worden en dat gebruik en de bereikbaarheid van militaire oefen- en trainingsgebieden ook in de toekomst is verzekerd. De herinrichting biedt ruimte voor de verdere ontwikkeling van Schiphol, Eindhoven en de doorgroei van Lelystad naar 45.000 vliegbewegingen en voor voldoende aaneengesloten militair oefengebied.
Voor de aansluitroutes van en naar Lelystad biedt een herinrichting van het luchtruim ruimte voor een betere inpassing hiervan. Gezien het ingrijpende karakter van deze herziening zullen deze oplossingen niet eerder dan 2023 operationeel beschikbaar zijn. Ik begrijp de behoefte om, zo mogelijk, al eerder over (deel)resultaten van deze herinrichting te kunnen beschikken. Ik vind het echter belangrijk, dat we de komende jaren benutten om echt tot een beter ingericht luchtruim te komen, dat voor langere tijd mee kan. Zo’n herinrichting is een complex proces met een zeer groot aantal onderlinge relaties en afhankelijkheden, waarvoor een integrale aanpak nodig is. Uiteraard zal ik, mochten binnen het proces van herindeling van het luchtruim, deeloplossingen beschikbaar komen die tussentijds kunnen worden ingevoerd zonder invloed te hebben op deze onderlinge afhankelijkheden, deze mogelijkheden op dat moment serieus overwegen.
Ik zal uw Kamer over de voortgang hierin blijven informeren via de jaarlijkse voortgangsrapportages over de uitvoering van de Luchtruimvisie
Hoe hoog vliegen de vliegtuigen over de nieuwe wijk Oosterwold? Hoe worden de toekomstige bewoners hierover geïnformeerd? Zijn de plannen in de huidige vorm daar haalbaar en uitvoerbaar?
Het verkeer boven de nieuwe wijk Oosterwold bij Almere beperkt zich tot de naderingsroute naar baan 05 (landen in noordoostelijke richting). Deze naderingsroute is onderdeel van de in 2014 aan de Alderstafel afgesproken routeset B+ en voorziet in een vlieghoogte van dalend verkeer van 2.000 voet (ruim 600 meter) naar 1.700 voet (ruim 500 meter) ter hoogte van de wijk Oosterwold.
De gemeentes Almere en Zeewolde zijn hierover destijds aan de Alderstafel geïnformeerd en hebben ingestemd met routeset B+. Zoals beschreven onder vraag 3 was deze informatie onderdeel van de publiek beschikbare informatie en zijn hierover in 2014 tevens informatieavonden georganiseerd. Het rekening houden met deze routes in lokale besluiten en het informeren van de toekomstige bewoners over deze routes is primair een verantwoordelijkheid van de betreffende gemeentes.
Kunt u de second opinion van Helios integraal aan de Kamer doen toekomen, zodra die afgerond is?
Ja. Ik streef ernaar de bevindingen van Helios vóór het Algemeen Overleg met uw Kamer op 20 september as te kunnen toesturen.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen de reguliere termijn beantwoorden?
Ik span mij in om deze vragen binnen de reguliere termijn te beantwoorden.
Het bericht 'Opzeggen vissersakkoord door Britten kan ramp zijn voor Nederland' |
|
Eppo Bruins (CU), Barbara Visser (VVD) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA), Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Opzeggen vissersakkoord door Britten kan ramp zijn voor Nederland» en het bericht «VK trekt zich terug uit internationaal vissersverdrag»?1
Ja.
Klopt het dat de Britse regering voornemens is een internationaal visserijverdrag op te zeggen, de zogeheten London Fisheries Convention die in 1964 met verschillende lidstaten werd afgesloten die – vaak al eeuwen – visten in Britse wateren?
Ja. Het Verenigd Koninkrijk (VK) heeft dit voornemen al ten uitvoer gebracht door een schriftelijke opzegging van het Verdrag van Londen – gedateerd op 3 juli 2017 – in te dienen bij de depositaris van het verdrag, overeenkomstig artikel 15 van dat verdrag. Daarmee is de opzegging een feit.
Klopt het dat dit verdrag na Britse toetreding tot de EUin 1973 in de loop der jaren is vervangen door het Europees visserijbeleid? Zo ja, klopt het dan ook dat met het uittreden van het Verenigd Koninkrijk uit de EU dit verdrag weer nieuw leven wordt ingeblazen? Zo ja, wat betekent dit? Zo nee, wat wordt dan de basis van afspraken over eventuele «buurmansrechten» (voisinage) binnen de 12-mijlszone?
De toegang tot de kustwateren van de lidstaten van de Europese Unie door vissersvaartuigen – in overeenstemming met de instandhoudings- en beheersmaatregelen vastgesteld door de EU – is door het gemeenschappelijk visserijbeleid geregeld, in het bijzonder artikel 5, tweede lid, en bijlage 1 bij Verordening (EU) nr. 1380/2013 van het Europees parlement en de Raad van 11 december 2013 inzake het gemeenschappelijk visserijbeleid. Dit omvat de 6–12 mijlszone in de kustwateren waarvan de toegang ook door het Verdrag van Londen werd geregeld voor vissersvaartuigen die varen onder de vlag van een van de verdragspartijen bij het Verdrag van Londen. Het toegangsregime, geregeld in artikel 5, tweede lid, en bijlage 1 bij Verordening (EU) nr. 1380/2013, is specifiek uitgewerkt en gedetailleerder dan het toegangsregime onder het Verdrag van Londen.
Het Verdrag van Londen heeft rekening gehouden met de mogelijkheid dat een groep verdragstaten bij het Verdrag van Londen onderling een speciaal regime voor de visserij zouden instellen (zie artikel 10 van het Verdrag). Het Verdrag was en is dus geen beletsel voor een speciaal regime voor de visserij zoals tot stand is gekomen in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid van de Europese Unie. Een dergelijk regime heeft voorrang op de afspraken in het Verdrag van Londen. Zodra dit speciale regime wegvalt, is het niet uitgesloten dat de afspraken van het Verdrag van Londen weer relevant worden. Dat is echter beperkt in de tijd. Het zou namelijk betekenen dat vissers op grond van het Verdrag van Londen dan nog toegang zouden hebben in de 6–12 mijlszone voor de beperkte periode tussen de voorziene uittreding van het Verenigd Koninkrijk uit de EU (effectief op 30 maart 2019) en 3 juli 2019 (datum wegvallen van de werking van het Verdrag van Londen).
Wat is de reden dat de Britten het verdrag nu opzeggen? Wat is de opzegtermijn van het verdrag en hoe verhoudt zich dit tot de recent gestarte Brexit-onderhandelingen? Betekent dit dat de opzegging nu deel uitmaakt van de Brexit-onderhandelingen?
Het Verdrag heeft een opzegtermijn van twee jaar en verliest zijn werking jegens het Verenigd Koninkrijk op 3 juli 2019 (namelijk twee jaar na de datum van de opzeggingsbrief gedateerd op 3 juli 2017).
Zoals ik u ook heb geantwoord op de vragen van het Schriftelijke Overleg voor de Landbouwraad van 17 juli jl. (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1037) is het onderwerp visserij al tijdens de campagne voor het Britse referendum stevig neergezet door de voorstanders van Brexit. Er is daarbij aangegeven dat het Verenigd Koninkrijk bij een uittreding uit de Europese Unie weer de controle wil over de eigen exclusieve economische zone (EEZ, tot maximaal 200 zeemijlen uit de kust). Het is daarom niet verrassend dat de Britten willen verzekeren dat zij niet gebonden zijn aan een ouder Verdrag met afspraken over een kleine strook binnen de EEZ, te weten het gebied tussen de 6 en 12 mijl uit de kust.
De onderhandelingen van de EU met het Verenigd Koninkrijk concentreren zich nu op de regelingen en afspraken die samenhangen met de Britse uittreding. Later zal met het VK worden gesproken over de nieuwe relatie tussen de EU en het VK. In dat kader zal over diverse vraagstukken worden gesproken, waaronder de toegang tot elkaars wateren.
Hoeveel Nederlandse vissers raken gedupeerd als dit verdrag wordt opgezegd? Wat betekent dit voor Nederlandse vissers die onder Belgische vlag of andere vlaggen varen? Hoe groot is deze groep?
Er wordt door Nederlands gevlagde vissersvaartuigen momenteel niet gevist in de 6–12 mijlszone waarop dit Verdrag ziet. Het opzeggen van dit Verdrag door de Britten heeft daarom voor Nederlandse vissers beperkte gevolgen.
We hebben geen registratie over het aantal Nederlandse vissers die onder een buitenlandse vlag vissen en ook niet de over de mate waarin zij vissen in de 6- tot 12-mijlszone van het Verenigd Koninkrijk. Naar schatting hebben circa 22 Belgische kotters een Nederlandse eigenaar en vissen circa zeven hiervan deels in de Engelse 6- tot 12-mijlszone. Er zijn geen Franse kotters met een Nederlandse eigenaar.
Welke consequenties heeft de opzegging van dit verdrag voor het gebied buiten de 12-mijlszone, de territoriale wateren tussen de 12 en 200 zeemijl? Klopt het dat het Verenigd Koninkrijk het internationaal recht aan zijn zijde heeft wanneer het gaat om controle en zeggenschap over deze wateren? Zo nee, waarom niet?
Het Verdrag van Londen is beperkt tot afspraken over de zone tussen 6 en 12 mijl vanaf de kust. Deze opzegging heeft geen gevolgen voor het gebied buiten de 12 mijl.
Zolang het VK lid is van de EU, blijft de toegang tot de Britse wateren geregeld door het Unierecht en verandert er niets ten aanzien van de toegang van EU-lidstaten tot de VK-wateren en vice versa. Het gemeenschappelijk visserijbeleid regelt immers het recht voor lidstaten om in elkaars EEZ te vissen. Dat omvat ook het gebied dat door het Verdrag van London wordt bestreken zoals geregeld in artikel 5, tweede lid, en bijlage 1 bij Verordening (EU) nr. 1380/2013.
Maakt opzegging van dit verdrag het ook makkelijker voor het Verenigd Koninkrijk om de Nederlandse visser de toegang tot het gebied tussen de 12 en 200 zeemijl te ontnemen, het gebied waar het meer dan 50% van zijn visvangst genereert? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat wordt dan de inzet van Nederland en de EU bij de Brexit-onderhandelingen?
Zie antwoord vraag 6.
Klopt het dat de Ierse Minister van Landbouw en Visserij zich al fel heeft uitgesproken tegen het opzeggen van dit verdrag en dat zij dit zeker gaan meenemen in de Brexit-onderhandelingen? Zo nee, wat is dan het standpunt van de Ieren?
De reactie van de Ierse Minister van Landbouw Michael Creed staat op deze webpagina:
Hoe is er vanuit andere Europese landen die een groot visserijbelang hebben, zoals België en Noorwegen, op dit besluit gereageerd? Wat is het Nederlandse standpunt? Deelt u de mening dat dit het begin is van harde Brexit-onderhandelingen over de visserij? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat Nederland zich inhoudelijk voorbereiden op de onderhandelingen om zijn belangen stevig te positioneren? Gaat samenwerking met andere Europese landen in dit stadium actief worden opgezocht en hoe wordt de visserijsector hierbij betrokken?
Dit besluit van het Verenigd Koninkrijk is in lijn met de uitspraken dat het VK controle wil over hun eigen zeegebieden en was daarom reeds voorzien.
Hoewel Nederlandse vissers niet of nauwelijks actief zijn in de zone van 6–12 mijl, begrijpen wij dat deze aankondiging tot onrust leidt bij ondernemers in de visserijsector. Omdat het gemeenschappelijk visserijbeleid van kracht blijft tot de daadwerkelijke uittreding, kunnen Nederlandse vissers tot die tijd ook in Britse wateren blijven vissen. Blijvende toegang tot Britse wateren voor vissers uit de EU-lidstaten na de Brexit maakt onderdeel uit van de bredere onderhandelingen met het VK over de nieuwe relatie (in de tweede fase van het Brexit-onderhandelingsproces). Ten opzichte van de eerdere harde lijn dat het VK alle EU-vissers uit hun water zou willen weren, is het positief dat Britse ambtenaren en de Britse sector, rond de opzegging, hebben aangegeven dat zij openstaan voor onderhandelingen over toegang tot de Britse wateren voor Europese vissers.
In de afgelopen weken is overleg geweest tussen de belanghebbende lidstaten en de Europese Commissie over de mogelijke consequenties van de opzegging van het onderhavige Verdrag.
Het bericht ‘zorg over toekomst van aangepaste leermiddelen voor leerlingen met dyslexie’ |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Kent u het bericht: «Zorg over toekomst aangepaste leermiddelen voor leerlingen met dyslexie»?1
Ja.
Is de zorg van de Vereniging Onbeperkt Lezen terecht dat, door het uitblijven van een nieuwe aanbesteding voor aangepaste leermiddelen voor leerlingen met dyslexie, het voor scholen op korte termijn al onmogelijk wordt om leerlingen met dyslexie hun aangepaste lesmateriaal aan te bieden?
Nee, die zorg is niet terecht. Dedicon blijft ook de komende schooljaren aan scholen die dat willen de aangepaste leermiddelen leveren. Leerlingen met dyslexie en hun ouders kunnen de komende jaren dus nog gebruikmaken van de mogelijkheid om aangepaste schoolboeken te bestellen bij Dedicon.
Van de 7.500 scholen voor primair en voortgezet onderwijs maken overigens 1.500 gebruik van deze mogelijkheid. Het overgrote deel van de scholen voorziet op andere wijze in de ondersteuningsbehoefte van leerlingen met dyslexie. Desalniettemin heeft OCW de Vereniging Onbeperkt Lezen uitgenodigd voor een gesprek om hun zorgen te bespreken.
Klopt het dat, met het niet doen van een nieuwe aanbesteding voor aangepaste leermiddelen voor leerlingen met dyslexie, de collectie van het aangepaste lesmateriaal snel veroudert en ongelijkheid in het onderwijs verder toeneemt?
Neen, dat klopt niet. Scholen schaffen niet elk jaar nieuwe lesmethoden aan. Voor leermiddelen geldt een afschrijvingstermijn van drie (voortgezet onderwijs) tot acht jaar (primair onderwijs). De nu door Dedicon omgezette collectie schoolboeken is dus niet op korte termijn verouderd.
Kunt u toelichten waarom er geen nieuwe aanbestedingsprocedure is uitgeschreven voor het produceren, reproduceren en distribueren van aangepast lesmateriaal voor leerlingen met dyslexie in het primair en voortgezet onderwijs?
Er is nog geen nieuwe aanbestedingsprocedure uitgeschreven, omdat wij op dit moment (in het licht van de huidige technologische ontwikkelingen) nog in gesprek zijn met andere partijen over de noodzaak om lesmateriaal aan te passen op de wijze zoals dat nu door Dedicon gebeurt. Gelet op de technologische ontwikkelingen is het de vraag of er een aanbestedingsprocedure moet worden uitgeschreven en het omzetten van lesmateriaal niet op een eenvoudiger en goedkopere manier kan gebeuren. Ik verwacht hierover in het najaar meer duidelijkheid te hebben.
Deelt u de mening dat ook lesmateriaal voor leerlingen met een leesbeperking, zoals visueel gehandicapten en leerlingen met dyslexie, gratis beschikbaar en actueel moet zijn?
Ja, voor leerlingen met een leesbeperking gelden dezelfde uitgangspunten als voor leerlingen zonder een beperking als het gaat om het al dan niet gratis beschikbaar zijn van leermiddelen.
Op welke wijze borgt u voor de toekomst dat het lesmateriaal voor leerlingen met een leesbeperking, zoals visueel gehandicapten en leerlingen met dyslexie, gratis beschikbaar en actueel is? Bent u bereid om toch een nieuwe aanbesteding uit te schrijven voor aangepast lesmateriaal voor leerlingen met dyslexie? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op de vragen 2 en 4.
Het bericht dat de Onderwijsinspectie uitleg wil over fouten in het VWO-eindexamen Frans |
|
Peter Kwint , Eppo Bruins (CU), Lisa Westerveld (GL), Paul van Meenen (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de klachten van docenten over het VWO-eindexamen Frans?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de meerdere klachten van docenten over de kwaliteit van het eindexamen Frans?
Feedback, zowel positief als negatief, maakt een belangrijk onderdeel uit van het examenproces. De feedback wordt door het College voor Toetsen en Examens (hierna: CvTE) verzameld en gebruikt om tot een afgewogen beoordeling en normering van door eindexamenkandidaten gemaakt werk te komen. Het feit dat docenten signalen afgeven over examens vind ik een teken dat het examensysteem werkt zoals het bedoeld is. Zelf treed ik niet in de inhoudelijke beoordeling of waardering van signalen over centrale examens. Het is de rol en verantwoordelijkheid van het CvTE om een eindoordeel te vellen.
Het CvTE heeft 95 signalen over het centraal examen Frans vwo (eerste tijdvak) ontvangen, gemeld door 72 vragenstellers. Een inhoudelijke afweging van de ontvangen signalen wordt door de medewerkers van het bureau CvTE gemaakt in nauwe afstemming met leden of voorzitters van de vaststellingscommissies van de verschillende vakken. In het geval van het vwo-examen Frans heeft het CvTE georganiseerd dat er door een extra vakdeskundige naar de signalen is gekeken. Naar aanleiding van de binnengekomen feedback heeft het CvTE besloten een aanvulling op het correctievoorschrift uit te sturen. Het correctievoorschrift is bij drie vragen aangepast. Daarmee heeft het CvTE wat mij betreft – conform zijn verantwoordelijkheid – op goede wijze georganiseerd dat er een gevarieerd en deskundig oordeel over het examen en het correctievoorschrift is gegeven.
De Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) heeft naar aanleiding van dezelfde signalen onderzocht of het CvTE deze correct heeft afgehandeld. De inspectie constateert dat dit het geval was. Dit is een bevestiging van de uitkomsten van een uitgebreid onderzoek van CINOP naar klachtenafhandeling door het CvTE dat ik vorig jaar naar uw Kamer heb gestuurd.2 Hieruit blijkt dat het CvTE gestelde vragen en ingebrachte klachten op een adequate wijze afhandelt.
Acht u het wenselijk dat het College voor Toetsen en Examens (CvTE) de fouten in het examen repareert door middel van de N-term? Hoe ziet deze reparatie eruit? Zijn er ook andere mogelijkheden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ben met het CvTE van mening dat leerlingen niet de dupe mogen worden van eventuele fouten in examens. Om ervoor te zorgen dat dit niet kan gebeuren, gebruikt het CvTE twee mechanismen in het examensysteem.
Het eerste mechanisme is het uitdoen van een aanvulling op het correctievoorschrift tijdens de correctiefase van het examen. Elk examen wordt met grote zorgvuldigheid gemaakt, maar pas na de afname van een examen wordt duidelijk hoe het examen is gevallen bij de examenkandidaten in het desbetreffende jaar. Het komt voor dat een vraag in een examen niet werkt zoals dat bedoeld is. Dat kan bijvoorbeeld komen door een inhoudelijke onvolkomenheid in de opgave, maar ook doordat de vraag heel anders wordt gelezen dan bedoeld of doordat er ook andere antwoorden mogelijk zijn dan waar vooraf rekening mee is gehouden. Docenten, in de rol van eerste en tweede corrector, komen deze vragen tegen tijdens de correctiefase. Het is de bedoeling dat zij hierover feedback geven richting het CvTE, zodat het CvTE – als een opmerking hout snijdt – een aanvulling op het correctievoorschrift kan uitsturen. Vaak betekent dit een verruiming van de correctiemogelijkheden. Het is daarom belangrijk dat scholen en docenten over hetzelfde aangevulde correctievoorschrift beschikken en dat gebruiken bij de correctie. Op deze manier worden leerlingen zoveel als mogelijk op een gelijke manier beoordeeld en krijgen ze de scorepunten waar ze recht op hebben.
Om u een indruk te geven van waar het over gaat qua aantallen, kan ik u melden dat er afgelopen examenperiode circa 340 examens zijn afgenomen die samen circa 12.000 examenopgaven omvatten. Er is in totaal 33 keer een aanvulling op een correctievoorschrift verstuurd die betrekking had op één of meerdere examenopgaven.
Het CvTE streeft ernaar niet later dan vier werkdagen na de afname van een examen zo nodig nog een aanvulling te versturen. Een aanvulling uitsturen heeft alleen zin zolang docenten nog met de correctie bezig zijn. Opmerkingen die te laat binnenkomen om er een eventuele aanvulling over uit te doen, worden meegenomen in de normeringsvergaderingen. Dit is het tweede mechanisme waar ik op doel. Als bij de bespreking van de opmerkingen tijdens deze vergadering ook uit de toets- en itemanalyse van het desbetreffende examen blijkt dat een examenvraag niet goed was, en hierover geen aanvulling op het correctievoorschrift is uitgegaan, kan met de betreffende vraag rekening worden gehouden bij de normering. Een niet goed werkende vraag heeft immers effect op de moeilijkheidsgraad van een examen en daarmee op de vaststelling van de normeringsterm. In het geval van een slechte examenvraag beslist de normeringsvergadering altijd in het voordeel van de leerlingen, zodat zij niet worden gedupeerd. Het behandelen van de opmerkingen maakt onderdeel uit van het proces van normeren, dat erop gericht is om de moeilijkheidsgraad van een examen gelijk te schakelen met die van eerder afgenomen examens in dat vak, zodat het vaardigheidsniveau van leerlingen over verschillende jaren heen vergeleken kan worden.
Zijn de twee fouten die volgens docenten in het antwoordformulier stonden, maar niet aangepast zijn naar aanleiding van de klachten zoals drie andere antwoorden, inmiddels wel gewijzigd door het CvTE?
Zie het antwoord op vraag 2 en op vraag 3.
De toekomstige beschikbaarheid van IC-prototypes voor het Nederlandse bedrijfsleven en wetenschappelijk onderzoek |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Kent u het bericht «EU snijdt in chiptechnologie» in ScienceGuide van 11 mei 2017 over het niet continueren van de financiële steun van de Europese Unie (EU) aan het programma Europractice?1
Ja.
Hoe waardeert u de inschatting van de onderzoekers dat het niet continueren van de steun voor Europractice desastreus zal zijn voor het Europese onderwijs en onderzoek en voor de industrie?
Meer dan 480 universiteiten en 170 onderzoeksinstellingen in 42 landen maken al vele jaren gebruik van Europractice om op kleine schaal prototypes van chips te ontwerpen, fabriceren en testen.
Europractice wordt ondersteund via het Europese Kaderprogramma voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie, thans genaamd Horizon 2020 (H2020). De ondersteuning van projecten in H2020 geschiedt door middel van «Calls for Proposals» die na indiening worden geëvalueerd door externe experts. Geselecteerde voorstellen verkrijgen daarna financiële ondersteuning met een looptijd van 3 tot 4 jaar. Europractice is via dit proces tot nu toe ondersteund (sinds 1995). De huidige Europese financiering loopt tot medio 2018.
De Europese Commissie heeft vorig jaar een «Call for proposals» (ICT-04–2017) opengesteld, waarin het Europractice-PLUS voorstel is ingediend. De Europese Commissie heeft ook andere voorstellen op vergelijkbaar gebied ontvangen. Het Europractice-PLUS voorstel en de andere voorstellen zijn geëvalueerd door externe deskundigen. Het Europractice-PLUS heeft in de evaluatie niet het minimum kwaliteitsniveau behaald om in aanmerking te komen voor financiële ondersteuning.
Indien Europractice alternatieve inkomstenbronnen zou bezien en inzetten, dan is het al of niet verkrijgen van Europese subsidie voor het Europractice initiatief niet direct van negatieve invloed op de beschikbaarheid van prototyping services voor ontwikkeling van integrated circuits(IC) voor onderzoekers en de kosten hiervan.
Wat zijn de gevolgen van het niet continueren van de steun voor Europractice voor de Nederlandse wetenschap en voor het Nederlandse hightechbedrijfsleven?
Zie antwoord vraag 2.
Is er een reden waarom een cruciale basisfaciliteit als de productie van prototypes van integrated circuits (IC)uit tijdelijke projectfinanciering wordt gefinancierd? Deelt u de mening dat dit onwenselijk is?
De afgelopen 22 jaar is Europractice ondersteund via Europese projectfinanciering. Ik zet mij in om op Europese Unie niveau een continuering van een Europractice-achtige dienst op EU-schaal te faciliteren. De Europese Commissie is hierbij de eerstverantwoordelijke. Een Europractice achtige dienst dient derhalve te passen binnen het raamwerk van het Europese Kaderprogramma voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie.
Bent u bereid om samen met de wetenschappers en het bedrijfsleven te zoeken naar alternatieve vormen van financiering met een grotere mate van continuïteit dan EU-projectsubsidies?
Het Europractice initiatief is een pan-Europees initiatief dat al vele jaren (sinds 1995) vanuit het Europese Kaderprogramma voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie wordt ondersteund. De Europese Commissie is hierbij de eerst verantwoordelijke, maar mijn betrokkenheid, evenals die van andere lidstaten, is hierbij via het H2020 ICT LEIT Committee (het Programme Committee voor Information and Communication Technologies binnen het H2020 onderdeel Leadership in Enabling and Industrial Technologies) gewaarborgd.
Nederland heeft deze kwestie tijdens een zitting van dit Committee aan de orde gesteld op 18 mei jl. De Nederlandse delegatie heeft met een groot aantal andere lidstaten bij de Europese Commissie aangegeven dat Europractice-achtige diensten noodzakelijk zijn en deze zouden niet moeten worden onderbroken.
De Europese Commissie heeft aangegeven dat naar verwachting oktober 2017 een «Call for Proposals» wordt opengesteld, waarin Europractice een vervolgvoorstel kan indienen. Indien in een volgende Call een voorstel wordt ingediend van een voldoende hoog kwaliteitsniveau zou dit in aanmerking kunnen komen voor Europese ondersteuning.
De toekomstige functie van toegepast onderzoek |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het pleidooi van de collegevoorzitter van de Technische Universiteit (TU) Eindhoven in onder meer Link Magazine over het verdelen van de toegepaste onderzoeksorganisaties TO2 over de (technische) universiteiten?1
Ja.
Hoe waardeert u dit voorstel en kunt u dit toelichten?
Ik waardeer het dat de heer Mengelers een bijdrage levert aan de discussie over de wijze waarop het kennisveld het best georganiseerd kan worden. Een optimale samenwerking van de belangrijke partners in het kennisveld (universiteiten, organisaties voor toegepast onderzoek (TO2), andere kennisinstituten en hogescholen) is immers van groot belang om tot nieuwe kennis en innovatie te komen.
Hoe verhoudt zich dit voorstel met het rapport evaluatie toegepaste onderzoeksorganisaties TO2 (Kamerstuk 32 637, nr. 274) dat u op 8 maart 2017 naar de Kamer stuurde? Op welke termijn verwacht u een reactie te geven op de evaluatie en op de nieuwe strategische plannen en het strategisch kader?
Zoals aangegeven in mijn brief aan uw Kamer op 8 maart jl. (Kamerstuk 32 637, nr. 274) zal ik, namens het kabinet, in een later stadium een reactie geven op de evaluatie, de nieuwe strategische plannen van de organisaties voor toegepast onderzoek (TO2) en het TO2 strategisch kader. Dit geldt ook voor het nog te ontvangen AWTI-advies over toepassingsgericht onderzoek.
Hoe verhoudt zich dit voorstel met het binnenkort te verschijnen rapport van de Adviesraad voor wetenschap, technologie en innovatie (AWTI) over de toekomstige functie van toegepast onderzoek en de rol van de overheid daarin? Op welke termijn verwacht u een reactie te geven op dit rapport?
Zie het antwoord bij vraag 3.
Is er volgens u een reden om te veronderstellen dat de universiteiten naar uw oordeel beter (effectiever en/of efficiënter) zijn dan de toegepaste kennisinstellingen in valorisatie en het overbruggen van de kloof tussen wetenschap en praktijk?
Zowel voor universiteiten als voor de organisaties voor toegepaste onderzoek (TO2), en ook voor de andere kennisinstituten en hogescholen is valorisatie een belangrijke opgave. De verschillende partijen zullen hier in samenhang met elkaar invulling aan geven. Een goede samenwerking tussen TO2 en de universiteiten heeft daarbij al langer de aandacht. Er zijn inmiddels ook mooie voorbeelden van grootschalige samenwerking tussen universiteiten, organisaties voor toegepast onderzoek en bedrijven zoals bij QuTech en Solliance.
Kunt u schetsen hoe het pleidooi van de collegevoorzitter van de TU Eindhoven zich verhoudt tot de governance van toegepast onderzoek in de landen om ons heen (met name het Verenigd Koninkrijk, België, Duitsland, Frankrijk en de Scandinavische landen)? Wat is daar de positie van de toegepaste onderzoeksinstellingen en hoe ontwikkelt die positie zich structureel en financieel?
De AWTI heeft in de voorbereiding van haar advies over het toepassingsgericht onderzoek door Technopolis een verkenning laten doen naar de situatie in de omliggende landen. Ik zal hier in de kabinetsreactie op het AWTI-advies op ingaan.
Welke effecten zou u verwachten op het topsectorenbeleid indien de toegepaste onderzoeksinfrastructuur bij de universiteiten zou worden belegd? Kunt u dat toelichten?
Het topsectorenbeleid streeft naar een integrale benadering over de kennisketen en meer samenwerking tussen partijen. Een goed gebruik van de bestaande netwerken is daarbij belangrijk.
De organisaties voor toegepast onderzoek spelen hierbij een belangrijke rol. De beste vormgeving van de samenwerking is daarbij nog nader te bezien. In de kabinetsreactie op de evaluatie, de nieuwe strategische plannen van de organisaties voor toegepast onderzoek en het TO2 strategisch kader kom ik hier, zoals aangegeven bij antwoord 3, op terug.
Het bericht ‘Unilever is straks misschien niet meer Nederlands’ |
|
Eppo Bruins (CU), Jan Paternotte (D66) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Unilever is straks misschien niet meer Nederlands»?1
Ja.
Wat is uw mening in de discussie over de noodzaak van de bescherming van Nederlandse bedrijven voor overnames?
Overnames door buitenlandse bedrijven zijn onderdeel van het economisch proces. Ze bieden kansen voor ons bedrijfsleven, maar kunnen ook risico’s opleveren voor de Nederlandse economie, zeker als deze een vijandig karakter hebben. Enerzijds houden ze het bestuur van ondernemingen scherp en kunnen ze leiden tot extra investeringen, synergievoordelen en mogelijkheden tot het realiseren van schaalvoordelen. Anderzijds kunnen ze leiden tot het verlies van R&D-activiteiten, hoofdkantoren en het vermogen tot het bieden van oplossingen voor maatschappelijke uitdagingen. Ook kunnen ze het Nederlandse innovatie-ecosysteem verzwakken of leiden tot risico’s voor de nationale veiligheid.
Het kabinet hecht waarde aan een open grondhouding ten aanzien van overnames vanwege het belang voor het Nederlandse vestigings- en investeringsklimaat. Daarnaast heeft het kabinet ook waardering voor de verantwoordelijkheid die sleutelbedrijven (bedrijven met veel R&D, hoogwaardige werkgelegenheid en een nationale of regionale spilfunctie) nemen bij het zoeken naar oplossingen voor maatschappelijke uitdagingen. Bij sommige overnames bestaat het risico dat die focus op de lange termijn ondersneeuwt ten faveure van winst op korte termijn.
Het bestuur van een vennootschap staat onder hoge druk om bij een vijandig overnamebod snel met een reactie te komen. Het is in het belang van alle stakeholders dat het bestuur voldoende tijd heeft om een zorgvuldig proces te doorlopen. Dit doet het meeste recht aan de lange termijn waardecreatie en de belangen van alle stakeholders.
Voor verdere informatie verwijs ik naar de Kamerbrief «Overnames van bedrijven» die uw Kamer informeert over de acties die het kabinet in dit kader onderneemt.
Kunt u een overzicht geven van verschillende soorten beschermingsmechanismes die wereldwijd door overheden gebruikt worden om bedrijven te beschermen, zoals het Amerikaanse «Committee on Foreign Investment in the United States»?
Het recente World Investment Report 2016 van de Conference on Trade and Development van de Verenigde Naties (UNCTAD) heeft 23 landen onderzocht op maatregelen op het gebied van wetten en regels die zien op buitenlandse investeringen en nationale veiligheid2. De onderzochte landen gebruiken verschillende beschermingsmechanismes om nationale veiligheidsbelangen te beschermen bij buitenlandse investeringen. Deze mechanismes zijn grofweg in te delen in drie categorieën. Allereerst kan de investering geheel of gedeeltelijk worden verboden. Dit mechanisme gebruikt men vaak in sectoren als energie, transport en defensie. Ten tweede behouden landen staatsmonopolies in «gevoelige sectoren». Het gaat hierbij voornamelijk om sectoren die voorzien in essentiële publieke basisbehoeften. Ten derde maken landen gebruik van een «review mechanisme», waarbij dit mechanisme verschillend kan worden ingevuld. Een review mechanisme kan bijvoorbeeld bestaan uit een goedkeuringsprocedure, of uit het stellen van aanvullende voorwaarden aan de investering van een buitenlandse investeerder. Ook kan het mechanisme onder meer zien op een vooraf gedefinieerde sector, of op het bestuur van de vennootschap waarin die buitenlandse investeerder een belang neemt. Sommige landen gebruiken twee type review mechanismes: een sectorspecifieke procedure aangevuld met een cross-sectoraal review mechanisme voor andere buitenlandse investeringen. Dit laatste kan alle directe buitenlandse investeringen onderwerpen aan procedures voor toelating en goedkeuring, of kan alleen de goedkeuring vereisen van directe buitenlandse investeringen die voldoen aan bepaalde monetaire waarden. Sommige cross-sectorale review mechanismes gebruiken geen meldingsplicht vooraf voor investeerders maar laten dit over aan het oordeel van de nationale autoriteiten.
Kunt u een overzicht geven van beschermingsmechanismes die door andere EU-landen worden toegepast en daarbij aangeven welke van die mechanismes Nederland in theorie ook zou kunnen toepassen?
Andere EU-landen gebruiken verschillende van de eerder genoemde beschermingsmechanismes om nationale veiligheidsbelangen te beschermen bij buitenlandse investeringen (zie antwoord op vraag 3). Zo maken bijvoorbeeld Finland, Frankrijk, Duitsland en Italië gebruik van staatsmonopolies en review mechanismes.
In theorie kan Nederland verschillende beschermingsmechanismes gebruiken. Hierbij is Nederland gebonden aan de ruimte die geboden wordt door de Europese kaders van de interne markt en andere internationale afspraken. Er is vrij verkeer van kapitaal en vestiging, zowel voor in de EU als buiten de EU gevestigde ondernemingen. Daarop heeft de Europese Unie uitzonderingen geformuleerd op basis waarvan de interne markt mag worden beperkt:
Daarnaast is Nederland gebonden aan de afspraken over markttoegang in het WTO-akkoord over de handel in diensten, het General Agreement on Trade in Services, en bilaterale handelsakkoorden, zoals het handelsakkoord met Zuid-Korea.
In de praktijk gebruikt Nederland diverse beschermingsmechanismes. Zo heeft het staatsmonopolies bij diverse netwerksectoren zoals de landelijke en regionale netbeheerders voor energie, de openbare drinkwatervoorziening, riolen en rioolwaterzuivering. Daarnaast bevatten de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet een recht van verzet tegen het verwerven van zeggenschap in centrales van 250 MW en meer en in LNG installaties. Een wetsvoorstel ter voorkoming van ongewenste zeggenschap in de telecommunicatiesector is inmiddels geconsulteerd.
Wat is uw inzet met betrekking tot de mogelijke verhuizing van één van de hoofdkantoren van Unilever? Bent u in gesprek met Unilever over de voordelen van het handhaven van het hoofdkantoor in Nederland?
Zoals aangegeven in het antwoord op de vragen van lid Hijink (SP) van 7 april 2017 is het kabinet in gesprek met Unilever om het bedrijf en zijn activiteiten voor Nederland te behouden. Daarbij brengen we de voordelen van het Nederlandse vestigingsklimaat voor Unilever goed in beeld. Het kabinet wijst daarbij primair op de uitstekende uitgangspositie die Nederland heeft met een goed opgeleide en internationaal georiënteerde beroepsbevolking, een aantrekkelijk fiscaal klimaat, uitstekend onderwijs, een goede internationale bereikbaarheid en een groot innovatief vermogen. Niet voor niets staat Nederland op de vierde plaats in de ranglijst van concurrerende economieën van het World Economic Forum.
Kent u het bericht «ASML-topman ziet rol politiek bij bescherming bedrijven?2
Ja.
Bent u het eens met de stelling van de heer Wennink dat de Nederlandse overheid in ruil voor fiscale voordelen ook iets mag terugvragen? Hoe groot is het fiscale voordeel dat Unilever jaarlijks geniet dankzij regelingen als de innovatiebox en de Wet bevordering speur- en ontwikkelingswerk (WBSO)?
Er kan geen informatie worden gegeven over een fiscaal voordeel dat een individuele belastingplichtige geniet op basis van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (ook bekend als de WBSO) of de innovatiebox. Op grond van de fiscale geheimhoudingsbepaling van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kunnen immers geen mededelingen worden gedaan over de fiscale positie van een individuele belastingplichtige. Wat betreft de vraag of een tegenprestatie kan worden verlangd, merk ik op dat iedere belastingplichtige die voldoet aan de voorwaarden die in de wet zijn opgenomen betreffende de toepassing van de WBSO en/of de innovatiebox, deze regelingen kan toepassen. Voor beide regelingen geldt dat de belastingplichtige in ieder geval in het bezit moet zijn van een door RVO.nl afgegeven S&O-verklaring. Voor toepassing van een van de genoemde regelingen kan geen tegenprestatie van de individuele belastingplichtige worden verlangd.
Bent u bekend met het bericht dat in de overnamepoging van AkzoNobel een relatief nieuwe aandeelhouder (Elliott) het aftreden heeft geëist van de Voorzitter van de Raad van Commissarissen van AkzoNobel? Hoe ziet u de rol van Elliott en PPG en welke maatregelen kunt en wilt u nemen in deze kwestie?
Ik heb kennis genomen van het bericht dat investeerder Elliott c.s. het aftreden eist van de voorzitter van de raad van commissarissen. Het bestuur acht aftreden van de voorzitter van de raad van commissarissen niet in het belang van AkzoNobel.
De wijze waarop aandeelhouders gebruik maken van hun rechten als aandeelhouder en hoe de vennootschap hier mee om wenst te gaan is een aangelegenheid tussen de twee partijen die van privaatrechtelijke aard is. In het geval dat partijen er niet uit komen kan de rechter uitsluitsel geven. Ik verwijs ook naar het antwoord op de vragen van het lid Hijink (SP) van 13 april 2017.
Het bericht dat illegaal oesters rapen tot oneerlijke concurrentie leidt |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Kent u de uitzending van EénVandaag van 5 april 2017 waarin wordt gewaarschuwd voor illegaal oesters rapen?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat er illegaal oesters worden geraapt door personen die ruim meer rapen dan bestemd is voor eigen consumptie? Zijn er gegevens bekend over hoe vaak illegaal oesterrapen voorkomt?
De limiet voor «eigen gebruik» is 10 kilo per persoon per dag. Het rapen «voor eigen gebruik» is voor iedereen vrij toegestaan binnen de bestaande wet- en regelgeving. Er vindt daardoor geen registratie plaats van het aantal rapers en/of de hoeveelheden oesters die geraapt worden. Van zowel de provincie Zeeland als de oestersector krijg ik overigens signalen dat er in toenemende mate rapers zijn, die de voornoemde limiet (ruimschoots) overschrijden.
Erkent u dat dit illegale gedrag moet worden aangepakt, aangezien het tot oneerlijke concurrentie leidt voor de professionele oestersector?
Het is niet uitgesloten dat deze geraapte oesters niet in alle gevallen voor eigen gebruik worden geraapt. De primaire verantwoordelijkheid voor het rapen van schelpdieren ligt op grond van de Wet natuurbescherming bij de provincies. Voor toezicht en handhaving van het rapen van oesters in de Oosterschelde is de provincie Zeeland daarom verantwoordelijk. De provincie Zeeland heeft inmiddels aangegeven, in samenwerking met de ministeries van Economische Zaken en Volksgezondheid, Welzijn en Sport, met de oestersector te bezien wat er nodig is om het illegale rapen (dus méér dan 10 kilo per dag) en de eventuele verkoop van deze oesters tegen te gaan en te kijken welke aanpassingen in het beleid wenselijk en mogelijk zijn.
Op welke wijze bent u van plan te handhaven en illegale verkoop van oesters tegen te gaan? Bent u bereid met de professionele oestersector hierover in overleg te gaan?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht dat Navigators Studentenvereniging Amsterdam op basis van de christelijke identiteit wordt geweerd door een leverancier van pinapparaten |
|
Jasper van Dijk , Eppo Bruins (CU) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Christelijke grondslag? Dan geen pinapparaat» en «Waarom Navigators Amsterdam zijn pinautomaat weer moest inleveren»1, waarin staat dat de christelijke Navigators Studentenvereniging Amsterdam op basis van de religieuze grondslag geen pinapparaat krijgt geleverd?
Ja.
Wat vindt u van het weigeren van het leveren van een pinapparaat aan een christelijke studentenvereniging door het bedrijf Payleven op basis van een religieuze grondslag?
In het algemeen verbiedt de Algemene wet gelijke behandeling (Awgb) dat bij het aanbieden van diensten onderscheid wordt gemaakt op grond van godsdienst. Of er in het genoemde geval sprake is van verboden onderscheid kan alleen op basis van onderzoek worden vastgesteld. Navigators studentenvereniging zou daartoe bij het College voor de Rechten van de Mens een verzoek kunnen indienen.
Is het toegestaan onderscheid te maken naar levensovertuiging of godsdienst bij het aanbieden of verlenen van toegang tot goederen of diensten? Hoe verhoudt het besluit van het bedrijf Payleven zich tot de Algemene wet gelijke behandeling die direct en indirect onderscheid op basis van onder andere godsdienst verbiedt?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht dat de christelijke studentenvereniging Navigators niet in aanmerking komt voor een bestuursbeurs bij de Haagse Hogeschool. |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht «Geen beurs voor Navigators bij Haagse Hogeschool»1, waarin staat dat de christelijke studentenvereniging Navigators niet in aanmerking komt voor een bestuursbeurs?
Ja.
Wat vindt u van het niet toekennen van ondersteuning aan de christelijke studentenvereniging Navigators en het niet erkennen van de vereniging als studentenvereniging in het studentenstatuut en op de website door de Haagse Hogeschool, op basis van de christelijke identiteit?
De christelijke studentenvereniging Navigators Den Haag (hierna: Navigators) wordt wel degelijk door de Haagse Hogeschool op verschillende manieren ondersteund. Zo wordt Navigators in de gelegenheid gesteld posters op te hangen binnen de Haagse Hogeschool en presenteert zij zich tijdens de jaarlijkse introductieperiode van de hogeschool.
Erkenning van een vereniging in de bijlage bij het studentenstatuut en vermelding op de website van de Haagse Hogeschool vereisen dat aan verschillende door de hogeschool gestelde voorwaarden wordt voldaan. Eén van die voorwaarden is dat de organisatie «in principe toegankelijk is voor iedere student». Daarnaast geldt als voorwaarde dat het statutaire doel en de feitelijke werkzaamheden aansluiten bij het vastgestelde beleidskader en de grondslag van de Haagse Hogeschool. Navigators heeft voor het laatst in 2013 een aanvraag ingediend om te worden opgenomen in het studentenstatuut. Navigators voldoet volgens de hogeschool niet aan de hiervoor besproken voorwaarden. Hieruit blijkt niet dat de Haagse Hogeschool deze organisatie niet heeft erkend vanwege de christelijke identiteit. In het antwoord op vraag 3 ga ik hier verder op in.
Wat vindt u van het ontzeggen van de bestuursbeurs van studentenvereniging Navigators Den Haag op grond van de «sterk evangeliserende doelstelling», terwijl de vereniging geen evangeliserende activiteiten uitvoert? Wat vindt u van de opmerking «Dat is niet verenigbaar met de brede emancipatiedoelstelling van de hogeschool, die juist beoogt geen onderscheid te maken naar godsdienst»? Deelt u mijn opvatting dat de Haagse Hogeschool tegenstrijdig handelt en hier juist wel onderscheid maakt naar godsdienst?
In de door Navigators bij de aanvraag verstrekte statuten is eenduidig een evangeliserende doelstelling opgenomen. De hogeschool gaat er terecht vanuit dat de statuten van een vereniging de basis vormen voor haar handelen. Dat de feitelijke activiteiten van Navigators hiervan afwijken doet daar niets aan af. Daarnaast verplicht Navigators aspirant-leden schriftelijk in te stemmen met de christelijke grondslag en het, onder andere, evangeliserende doel van de vereniging. De beperkte toegankelijkheid voor studenten en de statutaire doelstelling van evangelisatie staan volgens de Haagse Hogeschool op gespannen voet met de brede emancipatiedoelstelling van de hogeschool zoals geformuleerd in de grondslag. De vrijheid om deze grondslag en beleidskaders naar eigen inzicht in te richten past binnen de autonomie van de onderwijsinstelling die zij ontleent aan artikel 23 van de Grondwet. Ik zie hierin geen tegenstrijdigheid of onderscheid naar godsdienst.
Bent u ervan op de hoogte dat Hindoeïstische en Islamitische verenigingen wel geaccepteerd zijn, omdat deze hun identiteit niet in de statuten vermelden? Deelt u de mening dat Navigators Den Haag dezelfde kansen op ondersteuning en bestuursbeurzen moet hebben als andere verenigingen, ongeacht godsdienst of levensovertuiging?
In het studentenstatuut van de Haagse Hogeschool is een Islamitische studentenvereniging en een Hindoeïstische studentenvereniging opgenomen. Deze twee verenigingen voldoen wel aan de in het beleidskader gestelde voorwaarden. Zoals eerder in het antwoord op vragen 2 en 3 opgemerkt staat in deze casus niet de levensbeschouwelijke identiteit van de studentenvereniging centraal, maar de beperkte toegankelijkheid en het statutaire doel van evangelisatie. Elke vereniging heeft dezelfde kansen om ondersteuning en bestuursbeurzen te verkrijgen, mits voldaan aan de voorwaarden. Navigators voldoet daaraan niet; er is geen sprake van onderscheid op basis van godsdienst of levensovertuiging.
Hoe verhoudt het besluit van de Haagse Hogeschool zich tot de Algemene wet gelijke behandeling die direct en indirect onderscheid op basis van (onder andere) godsdienst verbiedt?
Ik zie niet dat de Haagse Hogeschool onderscheid maakt naar godsdienst. Indien de betrokken partijen een andere mening zijn toegedaan, kan het College voor de Rechten van de Mens uitkomst bieden.
De mogelijkheden om grenswerkers als expats te behandelen |
|
Eppo Bruins (CU), Carola Schouten (CU) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Geef grenswerkers status aparte»?1
Ja.
Erkent u het probleem dat mensen door over de grens te werken financieel nadeel kunnen ondervinden, zoals het mislopen van kinderbijslag of ziektegeld?
Nederland, België en Duitsland verschillen van elkaar, net zo als Duitsland en België ook weer verschillen van hun andere buurlanden. Dat geldt voor veel onderwerpen, zoals taal, cultuur en onderwijssystemen, maar ook voor belastingen en sociale zekerheid. De potentiële grenswerker kan financieel voor- of nadeel ondervinden van werken over de grens. Dat is afhankelijk van de persoonlijke situatie. Daarom heeft het Actieteam Grensoverschrijdende Economie en Arbeid in het rapport Grenzen slechten, regio’s verbinden, mensen bewegen2 als actie geformuleerd het inzichtelijk maken van de financiële gevolgen van werken over de grens. Van belang is dat het effect voor ieder individu dat voornemens is om over de grens te gaan werken, inzichtelijk wordt.
Het kabinet en de grensregio’s zetten voor fiscale verschillen en verschillen in sociale verzekeringsstelsels fors in op het optimaliseren van de informatievoorziening voor grenswerkers, zodat de verschillen inzichtelijk worden. Harmoniseren van wetgeving is in het algemeen geen haalbare kaart. Landen, ook Nederland, hechten immers aan het nationale primaat voor het sociaaleconomisch beleid, zoals de organisatie van de arbeidsmarkt, loonvorming, belastingen, sociale zekerheid en pensioenen. Dat betekent dat de (potentiële) grenswerker zich zal moeten verdiepen in de stelsels van het potentiële werkland om te bepalen wat de verplichtingen, rechten en (financiële) gevolgen zijn van werken over de grens. Een optimale voorlichting is daarom cruciaal, zodat de (potentiële) grensarbeider niet voor verrassingen komt te staan.
Via de website www.grensinfo.nl wordt namens de overheid informatie gegeven aan grensarbeiders en werkzoekenden over de gevolgen van het werken over de grens. De website is in 2016 vernieuwd en is opgezet door de Sociale verzekeringsbank (Bureau Belgische Zaken en Bureau Duitse Zaken) in nauwe samenwerking met de Belastingdienst, het UWV, en het Zorginstituut Nederland. In overleg met de grensregio’s wordt gewerkt aan de verdere totstandkoming van een structuur met regionale fysieke grensinfopunten voor een persoonlijke (face-to-face) dienstverlening. Deze worden ondersteund door een centrale backoffice met specialistische vakinhoudelijke expertise voor complexe vragen en kennisondersteuning (BBZ en BDZ). Voor de voorlichting aan grenswerkers heeft de Belastingdienst een speciaal team grensoverschrijdend werken en ondernemen (team GWO). Bij het team GWO in Maastricht werken de Nederlandse, Belgische en Duitse belastingdiensten samen. In het rapport van het Actieteam Grensoverschrijdende Economie en Arbeid staan diverse acties die ervoor zorgen dat de informatievoorziening verder wordt versterkt.
Het ontstaan van negatieve effecten op het gebied van belastingheffing en sociale zekerheid door werken over de grens is overigens zoveel mogelijk tegengegaan. Voor de belastingheffing zijn er compensatieregelingen van kracht voor grenswerkers met loon dat in België (vanaf 2003) respectievelijk Duitsland (vanaf 2016) wordt belast. Deze compensatieregelingen bewerkstelligen dat de grenswerker zo weinig mogelijk nadeel ondervindt van het verlies van zijn Nederlandse aftrekposten, zoals de hypotheekrenteaftrek. Van alle grenswerkers in België die in aanmerking komen voor de compensatieregeling strekt de compensatie in 2/3 van de gevallen tot voordeel. Voor grenswerkers in Duitsland kan dat nog niet worden vastgesteld, omdat deze compensatieregeling pas met ingang van 1 januari 2016 is ingegaan. Wel blijkt uit berekeningen die de Universiteit Maastricht in opdracht van de provincie Limburg heeft gemaakt dat de compensatieregeling voor inwoners van Nederland met in Duitsland belast loon slechts in een beperkt aantal gevallen daadwerkelijk tot compensatie aanleiding geeft. Zij zijn fiscaal dus niet slechter af dan wanneer zij in Nederland werken. De berekeningen in de nota naar aanleiding van het verslag3 bij de goedkeuringswet van het belastingverdrag met Duitsland bevestigen dit.
Voor de sociale zekerheid is er sprake van coördinatie door de toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004. Op basis van deze regels wordt bepaald in welk land recht bestaat op gezinsbijslag of ziektegeld en hoe moet worden omgegaan met samenloop. Zo wordt bijvoorbeeld bepaald welk land bij voorrang gezinsbijslagen moet betalen en of het andere land daarop moet aanvullen. Hierdoor bestaat veelal recht op het hoogste bedrag. Daardoor is geen sprake van het mislopen van kinderbijslag of ziektegeld. Uiteraard zijn er wel verschillen tussen de stelsels onderling. Bij overbruggingsproblemen door de overgang van het ene stelsel naar het andere stelsel kunnen uitvoeringsorganisaties dit aanpakken door maatwerkoplossingen te treffen, zoals wordt erkend door het Actieteam Grensoverschrijdende Economie en Arbeid.
Heeft u er zicht op hoeveel Nederlanders financieel nadeel ondervinden doordat zij over de grens werken? Zo niet, bent u dan bereid dit inzichtelijk te maken?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven wat het gemiddelde financieel nadeel is voor een persoon die over de grens werkt? Zo niet, bent u dan bereid dit inzichtelijk te maken?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat werken over de grens een belangrijk middel is om werkloosheid in de grensregio’s omlaag te krijgen, maar dat dit belemmerd wordt als werken over de grens financieel nadeel met zich meebrengt?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat belastingvoordeel voor grenswerkers een belangrijke stimulans kan zijn voor werken over de grens? Zo ja, bent u bereid hier concrete maatregelen toe in te stellen?
Nederland heeft in de belastingverdragen met België en Duitsland specifieke maatregelen genomen om de positie van grenswerkers te versterken. Als uitwerking van het adagium «gelijke behandeling met de buurman» zijn in deze belastingverdragen compensatieregelingen opgenomen, die ertoe leiden dat inwoners van Nederland die in Duitsland of België arbeid in dienstbetrekking verrichten fiscaal niet anders worden behandeld dan inwoners van Nederland die dergelijke arbeid in Nederland verrichten. Daarnaast zijn er voor de grenswerkers tegemoetkomingen getroffen voor de fiscale behandeling in België (recht op pro rata aftrekposten) en Duitsland (versoepelde toekenning van het zogenoemde Splittingtarief). Een extra fiscale stimulans ligt niet in de rede.