De gevolgen van de terugtrekking van de internationale troepen uit Afghanistan voor het beleid ten aanzien van Afghaanse asielzoekers |
|
Don Ceder (CU) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Worden er momenteel, nu de situatie in Afghanistan zeer snel verandert als gevolg van het vertrek van de internationale troepen, nog uitgeprocedeerde Afghaanse asielzoekers daadwerkelijk teruggestuurd naar Afghanistan? Wat gebeurt er met lopende trajecten van de Dienst Terugkeer en Vertrek?1
Op 11 augustus jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over het instellen van een besluit- en vertrekmoratorium voor Afghanistan.2 Dit betekent dat er geen gedwongen terugkeer van reeds afgewezen asielzoekers plaatsvindt. Overigens kan ik u melden dat in 2021 er sowieso geen sprake is geweest van gedwongen terugkeer naar Afghanistan. Zoals ook aangegeven in mijn brief zal het algemeen ambtsbericht over Afghanistan naar voren worden gehaald. Naar verwachting zal deze nu eind september verschijnen. Ik zal uw Kamer daarna informeren over de eventuele beleidsconsequenties.
Wat betekenen de huidige ontwikkelingen voor de bruikbaarheid van de huidige ambtsberichten over Afghanistan? Op welk moment denkt u die te kunnen laten aanpassen?
Zie antwoord vraag 1.
Acht u het gezien de huidige ontwikkelingen in Afghanistan nog verantwoord mensen daar naartoe terug te sturen? Zo ja, kunt u dat toelichten? Zo nee, kunt u aangeven wat dit betekent voor het huidige beleid?
Zie antwoord vraag 1.
De situatie van de door Nederland naar Bahrein uitgezette asielzoeker A.S. |
|
Jasper van Dijk , Hanneke van der Werf (D66), Don Ceder (CU), Kati Piri (PvdA) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66) |
|
Op welke manier stelt u zich op de hoogte van de situatie van de heer A.S in de Bahreinse gevangenis? Met welke frequentie doet u dit?
De Nederlandse ambassade in Koeweit heeft met regelmaat contact met de autoriteiten in Bahrein alsook met partnerlanden die ambassades gevestigd hebben in het land zelf. Ook heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken regelmatig contact met de Nederlandse advocaat van de heer A.S. en met maatschappelijke organisaties die bij deze zaak betrokken zijn.
Belemmeren de Bahreinse autoriteiten op enige manier het contact tussen A.S. en zijn Nederlandse advocaat? Wat doet u om deze belemmeringen te op te lossen?
A.S. is tot op heden niet in staat gesteld een machtigingsformulier te ondertekenen waardoor zijn Nederlandse advocaat kan worden gevolmachtigd. De Nederlandse ambassade in Koeweit heeft geprobeerd hierin te faciliteren, maar tot dusver heeft dit geen resultaat gehad. De ambassade zal zich hiervoor blijven inspannen.
Brengen medewerkers van de Nederlandse ambassade bezoek aan A.S.? Zo ja, hoe vaak? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord op vraag 4.
Deelt u de mening dat Nederland hem regelmatig moet blijven bezoeken en zich van zijn situatie op de hoogte moet blijven stellen zolang hij nog gevangen gehouden wordt? Zo nee, waarom niet?
Zoals eerder gesteld in beantwoording van Kamervragen (Tweede Kamer, vergaderjaar 2019–2020, 3406), is de heer A.S. geen Nederlands staatsburger, en komt dus niet in aanmerking voor consulaire bijstand. Nederland volgt evenwel de zaak van A.S. als onderdeel van het reguliere mensenrechtenwerk van de ambassade in Koeweit. Nederland heeft de zorgen over deze zaak verschillende keren overgebracht aan de Bahreinse autoriteiten.
Wat zijn de resultaten geweest van de Nederlandse interventies bij Bahrein om A.S. vrij te krijgen? Blijft u hiermee doorgaan? Welke mogelijkheden hebt u om Bahrein verder onder druk te zetten als de autoriteiten blijven weigeren hem vrij te laten? Bent u bereid ook in Europees verband actie te ondernemen ten opzichte van Bahrein?
De Nederlandse ambassade heeft als onderdeel van het reguliere mensenrechtenwerk de rechtszaken van A.S. gevolgd. De Nederlandse overheid treedt op grond van internationale afspraken niet in de rechtsgang van een ander land. Wel kan Nederland de autoriteiten in een land aanspreken op het belang van een eerlijke en humane behandeling. Wat betreft de zaak van A.S. heeft Nederland in diplomatieke contacten de zorg omtrent een eerlijk proces en humane behandeling aangekaart. Detentieomstandigheden en de mensenrechtensituatie in het algemeen in Bahrein worden in hoog ambtelijke, diplomatieke en politieke contacten aan de orde gesteld. Dit gebeurt ook in Europees verband. Tijdens de EU-Bahrein mensenrechtendialoog die plaatsvond in februari 2021 werd nadrukkelijk aandacht gevraagd voor omstandigheden in gevangenissen en het recht op een eerlijk proces.
Welke informatie heeft u over de omstandigheden waaronder hij gevangen zit?
Zie antwoord op vraag 7.
Kunt u bevestigen dat A.S. in de afgelopen periode minstens 10 dagen geboeid in isolatie is gehouden, zonder toegang tot toilet en met nauwelijks voldoende te eten of te drinken, zoals bronnen gemeld hebben? Bent u bereid hierover opheldering te vragen bij de Bahreinse autoriteiten?
Naar aanleiding van deze berichtgeving heeft de Nederlandse ambassade in Koeweit contact opgenomen met de Bahreinse autoriteiten en zorgen uitgesproken over de situatie van A.S. De autoriteiten hebben toegezegd hierop terug te komen met meer informatie. Ik kan op dit moment niet bevestigen of de berichtgeving klopt.
Bent u bekend met het bericht dat in de gevangenis waar A.S. vast zit, een medegevangene overleden is als gevolg van het onthouden van de juiste medische zorg?1 Klopt het dat er gevangenen in de gevangenis waar A.S. gevangen zit, overleden zijn aan COVID-19?
Ja ik ben bekend met deze berichtgeving. Uit navraag bij de Bahreinse autoriteiten blijkt dat tenminste één gevangene aan COVID-19 is overleden.
Wat is de reactie geweest van de Bahreinse autoriteiten op de oproep van het VN Hoge Commissariaat voor de mensenrechten om een onafhankelijk onderzoek naar de dood van de in vraag 8 bedoelde gevangene in te stellen en om alle politieke gevangen vrij te laten?2 Wat moet wat u betreft hierop de vervolgstap zijn?
Voor zover bekend heeft Bahrein niet officieel gereageerd op de oproep van het Hoge Commissariaat voor de Mensenrechten van de VN. Wel hebben de Bahreinse autoriteiten sinds de COVID-uitbraak aan in elk geval duizend gevangenen pardon verleend en hebben zij tevens toegezegd de veiligheid en gezondheid in de gevangenissen te zullen waarborgen. Dit neemt niet weg dat er nog steeds zorgen zijn over de omstandigheden in gevangenissen in Bahrein. Nederland zal aandacht blijven vragen voor verbetering van detentieomstandigheden in Bahrein, zowel in bilateraal als multilateraal verband.
De grondhouding bij de beoordeling van asielzaken door de IND en de rol van taalexperts bij het beantwoorden van vragen over de identiteit in de asielprocedure |
|
Jasper van Dijk , Hanneke van der Werf (D66), Don Ceder (CU), Kati Piri (PvdA) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Welke eisen worden gesteld aan iemand die door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) als taalexpert wordt ingezet?
Een taalanalist wordt zorgvuldig geselecteerd en voortdurend getoetst op het vermogen om taalvarianten van elkaar te onderscheiden. Bij een taalanalyse ziet een linguïst van de IND erop toe dat de taalanalist zijn conclusie afdoende onderbouwt met relevante voorbeelden van de spraak van de vreemdeling, zoals die te horen zijn in de voor de taalanalyse gemaakte geluidsopname. De linguïst en de taalanalist stellen in samenspraak het definitieve rapport van de taalanalyse op. In het Werkkader taalanalisten, d.d. 1 mei 20201, staat nader beschreven aan welke eisen taalanalisten moeten voldoen.
Hoe vaak wordt het instrument taalanalyse afgenomen bij personen die al meer dan 10 jaar in Nederland zijn?
Uit de registratie-systemen van de IND kunnen niet de benodigde gegevens gehaald worden om vast te stellen hoe vaak een taalanalyse wordt afgenomen bij personen die meer dan 10 jaar in Nederland zijn.
Is er wetenschappelijke informatie over hoe betrouwbaar een taalanalyse is, die afgenomen wordt nadat betrokkene meer dan 10 jaar niet meer in zijn oorspronkelijke taalomgeving verblijft? Zo ja, kunt u die delen?
De IND acht het in zijn algemeenheid niet aannemelijk dat kennis op moedertaalniveau van een taal of dialect na tien jaar verblijf in Nederland volledig zou zijn verdwenen. In beginsel kan ook na tien jaar nog steeds redelijkerwijs worden verwacht dat de vreemdeling (in elk geval enige) authentieke kennis kan demonstreren van een taal of dialect. In die gevallen, waarin je kunt spreken van taalverlies, spelen vele factoren een rol, zoals leeftijd van vertrek, de mate van contact met taalgenoten, houding ten opzichte van de eerste taal, verwantschap tussen de eerste en de nieuwe taal. De academisch geschoolde taalkundigen die de taalanalyses begeleiden, houden rekening met deze factoren (voor zover ze bekend zijn).
Daarbij benadruk ik dat een taalanalyse alleen als aanvullend instrument wordt ingezet in gevallen waarin er twijfel bestaat aan het door de vreemdeling gestelde land van herkomst of een specifieke regio binnen een land van herkomst. Het is aan de vreemdeling om zijn herkomst aannemelijk te maken. Wanneer de vreemdeling daar niet in slaagt, kan de IND besluiten om onderzoek te doen naar de taal die de vreemdeling spreekt en te bezien of de vreemdeling op grond van de spraak te herleiden is tot een bepaalde spraak- en cultuurgemeenschap in een bepaald land of een bepaalde regio. De IND komt de vreemdeling, in het kader van de samenwerkingsverplichting, in dat geval tegemoet in de bewijslastverplichting. Zo kan een taalanalyse een hulpmiddel zijn waarmee de vreemdeling het gestelde land van herkomst kan onderbouwen.
De IND is zich ervan bewust dat een taalanalyse beperkingen kent en hoogstens een sterke indicatie oplevert. Het zegt immers niets over waar iemand is geboren, en in het algemeen ook niet over het gebied of de gebieden waar iemand slechts korte tijd heeft verbleven. Uit een taalanalyse blijkt veelal ook niet wanneer iemand is vertrokken uit zijn oorspronkelijke herkomstgebied. In elke zaak vindt daarom een afweging plaats, al dan niet samen met de linguïsten van de IND, of een taalanalyse zinvol en mogelijk is. Bij de vraag of taalanalyse een geschikt instrument is, wordt ook gekeken naar het tijdsverloop sinds de vreemdeling zijn oorspronkelijke leefgebied heeft verlaten, hoe lang iemand daar heeft gewoond, waar de vreemdeling heeft verbleven nadat hij zijn leefgebied heeft verlaten en welke talen aldaar gesproken worden.
Wat zijn de criteria die gebruikt worden om bij twijfel aan de nationaliteit een taalanalyse al dan niet in te zetten bij minderjarige asielzoekers in de eerste asielprocedure? Gebeurt dit standaard bij twijfel aan de nationaliteit? Waarom wel/niet?
Zoals bij het antwoord op vraag 3 is aangegeven, doet de IND een taalanalyse indien dit iets kan bijdragen aan het oordeel over de herkomst van de vreemdeling. In de meerderheid van zaken van ongedocumenteerde vreemdelingen wordt de herkomst vastgesteld op grond van de verklaringen die de vreemdeling heeft afgelegd tegenover de IND. Indien de verklaringen echter op sommige onderdelen niet overtuigen, bijvoorbeeld omdat deze te summier zijn of (deels) onjuist, kan de IND de asielzoeker een taalanalyse aanbieden. Dit biedt de asielzoeker gelegenheid om de gestelde herkomst nader te onderbouwen. Hierbij is van belang dat voor een groot aantal landen het niet mogelijk is om met taalanalyse de herkomst vast te stellen omdat talen in verschillende landen gesproken worden. Bij evident (jonge) minderjarigen neemt de IND in beginsel geen taalanalyse af.
Wanneer asielzoekers contraexpertise inschakelen die tot andere conclusies komt, hoe beoordeelt u dan aan welk oordeel u meer geloof dient te hechten? In hoeveel zaken komt dit voor als het gaat om taalanalyse? Gaat het daarbij vooral om bepaalde landen? Zo ja, welke?
Elke contra-expertise op een taalanalyse met een afwijkende conclusie
wordt zorgvuldig bekeken door linguïsten van het Team Onderzoek en Expertise Land en Taal (TOELT) van de IND. Zij beoordelen of de contra-expertise al dan niet op een zorgvuldige wijze tot stand gekomen is en of deze aanleiding geeft tot een controleonderzoek. Daarbij wordt bezien of de contra-expertise is uitgevoerd door een onafhankelijk en deskundig taalanalist, of diegene over specifieke vaardigheden beschikt om te beoordelen of de taal en/of het dialect authentiek is en of hij zijn conclusies inzichtelijk maakt. Als de IND concludeert dat een controleonderzoek nodig is, schakelt de linguïst een derde taalanalist in (eventueel van een taalanalysebureau in het buitenland). De linguïst schrijft een reactie op de contra-expertise waarin wordt aangegeven of er aanleiding is het eerdere oordeel te herzien. Uit de systemen van de IND valt niet af te leiden hoe vaak een contraexpertise volgt op een taalanalyse.
Als een taalexpert stelt dat een asielzoeker uit Tanzania afkomstig is, terwijl de persoon in kwestie beweert uit Burundi afkomstig te zijn, en na verloop van tijd blijkt uit verklaringen van de respectievelijke ambassades dat de asielzoeker inderdaad uit Burundi komt1, blijft u dit soort taalexperts dan nog steeds inzetten? Zo ja, waarom?
Het is mij duidelijk dat u via algemene vragen een specifieke zaak aan de orde wilt stellen. Zoals bekend ga ik niet in op individuele gevallen.
In zijn algemeenheid wijs ik erop dat de conclusie van een taalanalist dat de vreemdeling niet spreekt zoals gangbaar is in het gebied waar hij stelt vandaan te komen, reden kan zijn om te concluderen dat zijn verklaringen over identiteit, herkomst of nationaliteit niet geloofwaardig zijn. Als later blijkt, bijvoorbeeld aan de hand van later overgelegde (authentiek bevonden) identiteitsdocumenten of paspoort, dat de vreemdeling toch afkomstig is uit het door hem gestelde herkomstgebied of hij daarvan de nationaliteit heeft, maakt dat de conclusies uit de taalanalyse niet per definitie onjuist. Immers, een taalanalyse zegt over het algemeen enkel iets over waartoe iemand taalkundig herleidbaar is en niet per se over de nationaliteit van de vreemdeling of waar hij geboren is. In bepaalde gevallen kan het dus zo zijn dat de gebruikelijke verblijfsplaats van de vreemdeling, voorafgaand aan zijn komst naar Nederland, nog steeds niet aannemelijk is gemaakt.
Bent u het met ons eens dat verklaringen van ambassades die het verhaal van de asielzoeker, zoals genoemd in vraag 6 en na vele jaren pas verstrekt, ondersteunen, niet kunnen gelden als nieuwe feiten op basis waarvan een herhaald asielverzoek ingediend kan worden, maar gelden als onderbouwing van de eerdere en consistente verklaringen van betrokkene? Bent u het ermee eens dat in dit kader een eerdere onjuiste conclusie van de IND herzien zou moeten worden en de regels die golden op het moment dat die onjuiste conclusie was getrokken gehanteerd zouden moeten worden? Zo nee, waarom niet?
Zoals bij de vorige vraag is opgemerkt, kunnen dergelijke verklaringen veelal hooguit de nationaliteit, identiteit en geboorteplaats bevestigen. Daarmee staat nog niet vast waar de vreemdeling zijn gebruikelijke verblijfplaats heeft gehad voorafgaand aan zijn komst naar Nederland. Indien de verklaringen over het herkomstgebied vaag, summier en tegenstrijdig zijn, en ook een taalanalyse wijst erop dat betrokkene taalkundig niet in het door hem gestelde herkomstgebied te plaatsen is, dan zal de IND veelal nog steeds niet geloofwaardig achten dat de vreemdeling in het door hem gestelde herkomstgebied heeft gewoond. Uiteraard beziet de IND altijd, indien de vreemdeling een herhaald asielverzoek indient, of de elementen die wel geloofwaardig worden geacht, aanleiding geven voor verlening van een asielvergunning.
Daarbij merk ik op dat de IND geen bevoegdheid heeft om ambtshalve een asielbesluit te nemen wanneer er geen asielaanvraag is ingediend. Het is dus aan de vreemdeling om zijn wens tot asiel kenbaar te maken. De vreemdeling kan tegelijkertijd met de indiening van een opvolgende asielaanvraag ook aangeven dat hij verzoekt om heroverweging van de eerdere beslissing.
Dat kan er onder omstandigheden toe leiden dat de ingangsdatum van een eventueel te verlenen verblijfsvergunning wordt gesteld op een datum gelegen vóór die waarop de opvolgende asielaanvraag is ingediend.
Vindt u het acceptabel dat in een geval als in vraag 6 beschreven het vluchtverhaal van de asielzoeker nooit beoordeeld is, maar slechts is afgewezen op grond van de blijkbaar onjuiste conclusie over zijn land van herkomst en identiteit? Zo ja, waarom? Zouden in een dergelijk geval, bij gebrek aan documenten, niet ook de verklaringen en beschrijvingen van de asielzoeker over het land waar hij vandaan stelt te komen, zorgvuldig beoordeeld dienen te worden, zoals de rechtbank ook weergegeven heeft in haar uitspraak van 28 mei 2004?
Ook hier is mij duidelijk dat u via algemene vragen een specifieke zaak aan de orde wilt stellen. Zoals bekend ga ik niet in op individuele gevallen.
In zijn algemeenheid geldt dat de IND het asielrelaas niet inhoudelijk beoordeelt wanneer de verklaringen van de asielzoeker over zijn nationaliteit en herkomst niet geloofwaardig worden geacht. Een asielrelaas is immers onlosmakelijk verbonden met een specifiek land van herkomst waar de door de asielzoeker gestelde gebeurtenissen zich zouden hebben voorgedaan. In die gevallen is niet vast te stellen wie de asielzoeker is, waar hij vandaan komt en voor welke overheid of andere actoren hij stelt te vrezen, wat een inhoudelijke beoordeling van het asielrelaas onmogelijk maakt.3
Over de beoordeling van de asielaanvraag in het geval de vreemdeling geen of onvoldoende ondersteunde documenten heeft, merk ik het volgende op. Het is in de eerste plaats aan de asielzoeker om zijn identiteit en nationaliteit aannemelijk te maken. Hierbij geldt als uitgangspunt dat de asielzoeker deze elementen zoveel als mogelijk dient te onderbouwen. Dit kan hij doen met documenten, foto’s of andere (al dan niet openbare) bronnen. De asielzoeker kan zijn identiteit en herkomst ook onderbouwen met aannemelijke verklaringen. Als een asielzoeker geen identiteits- en/of nationaliteitsdocumenten heeft, of het door hem gestelde niet anderszins kan onderbouwen, bekijkt de IND welke redenen de asielzoeker aandraagt voor de gebrekkige onderbouwing. Bij twijfel over de opgegeven nationaliteit, herkomst en/of identiteit, krijgt de asielzoeker de gelegenheid om te vertellen over zijn land van herkomst, taal, cultuur en woonomgeving, om op die manier aannemelijk te maken dat hij daadwerkelijk afkomstig is uit het door hem gestelde land of gebied. Die verklaringen legt de IND ter verificatie naast (openbare) bronnen. In de beoordeling van het asielverzoek betrekt de IND dus niet alleen de documenten waarmee de asielzoeker zijn identiteit en nationaliteit kan onderbouwen, maar juist ook, in bredere zin, zijn verklaringen over identiteit, nationaliteit, herkomst, reis en (indien van toepassing) het ontbreken van documenten. Zoals hiervoor is aangegeven, behoort het aanbieden van een taalanalyse ook tot de mogelijkheden.
Deelt u de mening, als in een zaak als deze alsnog een nationaliteitsverklaring (zoals in deze zaak van Burundi) afgegeven wordt, dat dan het asielverzoek alsnog inhoudelijk zou moeten worden beoordeeld, in samenhang met een ambtshalve beoordeling artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) (recht op privéleven)? Zo nee, waarom niet? Deelt u de mening dat in een eventuele hernieuwde asielaanvraag hieraan niet voorbij mag worden gegaan? Zo nee, waarom?
Voor wat betreft de situatie dat de vreemdeling alsnog documenten verkrijgt over een eerder ongeloofwaardig geachte nationaliteit of herkomst, verwijs ik naar de hiervoor gegeven antwoorden.
Artikel 8 EVRM wordt alleen ambtshalve beoordeeld bij een eerste asielaanvraag. Indien een vreemdeling in een later stadium wenst zijn beroep op dit artikel opnieuw beoordeeld te zien, kan hij een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier indienen.
Geldt voor zaken als deze dat de IND-ambtenaren alleen «hun best doen om afwijzingsgronden rond te krijgen en niet om te zoeken naar mogelijkheden om de zaak voor de asielzoeker op te lossen waar dat kan» zoals kennelijk in elk geval tot begin 2010 het beleid was?2 Acht u een dergelijke grondhouding in overeenstemming met de verplichtingen van het Vluchtelingenverdrag waar Nederland zich aan te houden heeft? Zo ja, kunt u dit toelichten?
Het is nimmer het beleid van IND geweest, in het heden noch het verleden, om primair te sturen op het afwijzen van asielaanvragen. Daarmee wordt volstrekt te kort gedaan aan de vele IND-medewerkers die zich er dagelijks hard voor maken dat asielbescherming wordt geboden aan hen die daar recht op hebben. Uit het door u genoemde document – dat overigens ruim 10 jaar oud is – blijkt juist dat IND-medewerkers actief worden gestuurd op een klantgerichte houding. Dit is nog steeds het uitgangspunt. Binnen de IND wordt verder gestimuleerd om dilemma’s of lastige zaken onderling te bepreken met collega’s al dan niet via intervisie bijeenkomsten. Van een grondhouding die vooral is gericht op afwijzen is geen sprake. Uiteraard kan de IND enkel een asielvergunning verlenen indien aannemelijk is dat de betreffende vreemdeling te vrezen heeft voor vervolging of ernstige schade. Overeenkomstig het bepaalde in de Vreemdelingenwet en Kwalificatierichtlijn, kan er aanleiding zijn om de vreemdeling hieromtrent het voordeel van de twijfel te gunnen, hetgeen ook veelvuldig voorkomt. Overigens blijkt uit de percentages inwilligingen van asielaanvragen ook geenszins dat de IND stuurt op afwijzen van asielaanvragen. Ik verwijs naar de openbaar toegankelijke Rapportages Vreemdelingenketen, evenals de Staat van Migratie5.
Is de genoemde algemene grondhouding die beschreven wordt in het aangehaalde document inderdaad aangepast sinds 2010? Zo ja, wat is dan nu de grondhouding? Wat betekent de geschetste grondhouding voor de zorgvuldigheid van de beslissingen in asielverzoeken van voor 2010? Kunt u volhouden dat asielzoekers voor die tijd een objectieve beoordeling van hun vluchtverhaal hebben gekregen dat er niet op gericht was om «de afwijzingsgronden rond te krijgen»? Bent u het met mij eens dat de IND een objectief oordeel zou moeten vellen over de vraag of een asielzoeker bescherming nodig heeft of niet, in plaats van het vinden van afwijzingsgronden?
Binnen de IND is het gebruikelijk dat medewerkers reflecteren op hun werk, hierover met elkaar spreken én dat dit ook aan de orde komt in teamoverleggen. De IND staat open voor discussies over dergelijke onderwerpen. Het aangehaalde document laat verder zien dat IND-medewerkers zich bewust zijn van de complexiteit van het werk en de soms lastige positie van de asielzoeker om zijn aanvraag te onderbouwen. Wel is het goed te benoemen dat stuk dateert uit november 2009 en dus inmiddels ruim tien jaar oud is. Ook is er nadien aandacht geweest voor de grondhouding en de samenwerkingsverplichting met de vreemdeling. Zo is de openbare werkinstructie (2014/10), over de integrale geloofwaardigheidstoetsing verschenen, waarmee een einde kwam aan de veel bekritiseerde toets aan de positieve overtuigingskracht van asielrelazen. Aan de vreemdeling wordt nu vaker het voordeel van de twijfel gegeven. Ook binnen de verplichte EASO-opleidingsmodules wordt aandacht besteed aan de bewijslast en de moeilijkheden voor kwetsbare asielzoekers om informatie over te leggen. Verder wordt in de nieuwe Basis Opleiding Asiel (BOA) aandacht geschonken aan de grondhouding bij het nemen van beslissingen en wordt het gesprek hierover gevoerd. Zo wordt bijvoorbeeld de video van het theaterstuk «Salomonsoordeel» getoond en besproken.
De IND beoordeelt of asielzoekers in aanmerking komen voor internationale bescherming. De IND doet dit op grond van de verklaringen en documenten die de asielzoeker bij zich heeft en op grond van de informatie die bekend is over het land van herkomst van de asielzoeker. Als de IND de aanvraag afwijst, wordt dit gemotiveerd weergegeven in het besluit op de aanvraag. Er is en was geen algemene grondhouding voor IND-medewerkers gericht op afwijzing, maar juist op het objectiveren van de door de asielzoeker geuite vrees. De IND kijkt of de verklaringen van de asielzoeker geloofwaardig zijn, of het aannemelijk is wat de asielzoeker vreest bij terugkeer en of de asielzoeker bij terugkeer naar het land van herkomst een risico op loopt vervolging of ernstige schade. Zoals eerder opgemerkt kan er aanleiding zijn om het vreemdeling het voordeel van de twijfel te geven. Asielzoekers worden bovendien bijgestaan door een rechtshulpverlener en zij hebben de mogelijkheid een afwijzende beslissing voor te leggen aan een rechter in beroep en hoger beroep.
Kunt u het document waar in de mail naar verwezen wordt met de Kamer delen, zodat de Kamer zich ook een beeld kan vormen van de discussie die kennelijk gespeeld heeft. Zo nee, waarom niet?
Ja, zie bijlage. Het betreft hier geen IND document, maar een document dat op eigen initiatief destijds is opgesteld door enkele individuele IND-medewerkers. Zij hebben toestemming gegeven dit stuk te delen.
Deelt u de mening dat het document uit noot 2 over de grondhouding aanleiding is om onafhankelijk te doen naar de manier waarop de IND asielverzoeken beoordeelt? Zo niet, waarom niet?
Nee, het discussiestuk dat ten grondslag ligt aan de mail over de grondhouding van IND-medewerker is zoals gezegd afkomstig uit november 2009 en is niet representatief voor alle IND-medewerkers. Toen dit discussiestuk begin 2010 op de verschillende IND-locaties werd besproken, kwam duidelijk naar voren dat veel van de IND-medewerkers zich niet herkenden in dit stuk en de daarin beschreven houding. Het toont bovendien dat de IND een lerende organisatie is waarin er ruimte is voor discussie. Het is bovendien niet juist om een verband te suggereren tussen de opvatting van die medewerkers ruim tien jaar geleden, en de huidige beslispraktijk van de IND. In dit verband verwijs ik ook naar de meer recente conclusie uit het rapport van de Commissie Van Zwol waarin staat dat de asielpraktijk in algemene zin goed verloopt. Ik wens bovendien (nogmaals) te benadrukken dat een asielzoeker een afwijzende beslissing op een asielaanvraag kan voorleggen aan een rechter in beroep en hoger beroep. De rechter toetst reeds de wijze waarop de IND het asielverzoek heeft beoordeeld. Ik zie dus geen aanleiding om nader onafhankelijk onderzoek te doen naar de manier waarop de IND asielverzoeken beoordeelt.
Als een asielzoeker, zoals in deze casus, als gevolg van een op verkeerde gronden getrokken conclusie dat zijn identiteit niet klopt, niet de bescherming krijgt onder het categoriaal beschermingsbeleid dat op het moment van aanvraag gold voor Burundi, zou hij daar dan niet met terugwerkende kracht alsnog onder moeten vallen? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 8.
Hoe kan het gebeuren dat een alleenstaande minderjarige asielzoeker niet behandeld wordt volgens het AMA (alleenstaande minderjarige asielzoeker)-beleid, zoals in deze zaak ook gebeurd is?
Zoals hiervoor aangegeven, ga ik niet in op individuele gevallen. In zijn algemeenheid kan ik zeggen dat er in de afgelopen jaren veel verbeteringen in het proces zijn aangebracht. Op dit moment wordt in de aanmeldfase van de asielprocedure direct onderkend dat iemand (gesteld) minderjarig is en onbegeleid is. Een niet-begeleide minderjarige vreemdeling (amv) wordt aangemeld bij Nidos, de instantie die bij de afwezigheid van ouder(s) middels voogdij voorziet in het gezag. Afhankelijk van de leeftijd en de situatie van een amv zijn er specifieke waarborgen en procedures. Wanneer de amv zijn minderjarigheid niet met authentieke identiteitsdocumenten kan aantonen, vindt tijdens de aanmeldfase een leeftijdsschouw plaats. Zolang er twijfel is over de door de vreemdeling opgegeven leeftijd en niet middels leeftijdsschouw of ander onderzoek, waaronder medisch leeftijdsonderzoek, is vastgesteld dat de vreemdeling meerderjarig is, wordt in de asielprocedure uitgegaan van de minderjarigheid van de vreemdeling. Wat betreft de inhoudelijke beoordeling van de asielaanvraag is er geen apart beleid voor amv.
Voor zover u doelt op het amv-buitenschuldbeleid kan ik u mededelen dat er specifieke voorwaarden zijn waaraan de vreemdeling moet voldoen. Deze voorwaarden staan uitgewerkt in paragraaf B8/6 van de Vc 2000. Deze vergunning kan ambtshalve worden verleend of na het indienen van een aanvraag.
Als een uitgeprocedeerde asielzoeker, zoals in aangehaalde casus, in het kader van pogingen terug te keren naar het land van herkomst in het bijzijn van medewerkers van de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) een ambassade bezoeken en daar te horen krijgen dat de asielzoeker in kwestie de nationaliteit heeft waarvan de IND beweert dat deze die niet heeft, zou die DT&V medewerker dan niet verplicht moeten zijn die informatie aan de IND door moeten geven, en zou de IND de beoordeling van de zaak dan niet ambtshalve moeten bijstellen? Zo nee, waarom niet?
Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 7.
Zoals ik ook in mijn reactie van 8 juli 2021 op het rapport Bewijsnood van Amnesty International6 heb toegelicht, onderschrijf ik het uitgangspunt dat het besluitvormingsproces van de IND en het terugkeertraject van Dienst Terugkeer en Vertrek (hierna: DT&V) nauw op elkaar aangesloten moeten zijn om zo eventuele risico’s bij uitzetting te voorkomen. Vanzelfsprekend ben ik van mening dat uitzetting niet mag plaatsvinden wanneer een door de asielzoeker gestelde schending van het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 EVRM bij terugkeer naar dat land, niet is onderzocht. Voor de werkprocessen van de DT&V en de IND in de genoemde gevallen, verwijs ik naar die brief.
Begrijpt u dat de burgemeester van Enschede, dhr. dr. G.O. van Veldhuizen, in een brief aan uw ambtsvoorganger uit 20183 over deze casus uitspreekt dat hij «[e]en reflectie van de IND en DT&V over de afgelopen 16 jaar gehanteerde verkeerde aanname» heeft gemist, alsook «het dragen van de consequentie van een verkeerde stellingname»? Deelt u de mening dat een reflectie in zaken als deze en het dragen van de consequentie van een verkeerde stellingname verwacht zou mogen worden van de IND die uit naam van u handelt? Zo nee, waarom niet?
Over individuele zaken worden geen mededelingen gedaan. Indien de IND een onjuist besluit heeft genomen wordt daar uiteraard op gereflecteerd.
Waarom krijgt een asielzoeker waarvan, zoals in deze casus, de DT&V herhaaldelijk aangeeft, zoals burgemeester Van Veldhuizen in zijn brief stelt, «dat ook zij niet wist welke andere acties hij nog kon ondernemen» om te vertrekken geen verblijfsvergunning op grond van het buitenschuldcriterium, nog afgezien van de aangetoonde verkeerde beoordeling van zijn asielverzoek? Bent u bereid die alsnog te verlenen in dergelijke gevallen? Zo nee, waarom niet?
Over individuele zaken worden geen mededelingen gedaan, zie verder het antwoord bij vraag 19.
In welke gevallen geeft u wel een zogenoemde buiten schuld-vergunning? Om hoeveel gevallen gaat dit in de afgelopen jaren?
De IND verleent een buitenschuldverblijfsvergunning aan een vreemdeling die zonder resultaat heeft geprobeerd uit Nederland te vertrekken. Dit blijkt uit een ambtsbericht met positief zwaarwegend advies van de DT&V.
De voorwaarden voor verlening van een dergelijke vergunning zijn uitgewerkt in de Vreemdelingencirculaire (B8/4). Voor verlening van deze vergunning mag er geen redelijke twijfel bestaan over de identiteit en nationaliteit van de vreemdeling. Daarnaast moet de vreemdeling de DT&V om bemiddeling hebben verzocht ten behoeve van zijn vertrek uit Nederland of het verkrijgen van een (vervangend) reisdocument bij de autoriteiten van zijn land van herkomst (of een ander land waar hem toegang kan worden verleend), en deze bemiddeling heeft niet het gewenste resultaat opgeleverd. De vreemdeling moet in houding en gedrag hebben laten zien dat hij wil terugkeren naar zijn land van herkomst (of een ander land waar hem toegang kan worden verleend), hetgeen onder meer blijkt uit het feit dat hij zich heeft gehouden aan de afspraken die de DT&V met hem heeft gemaakt gedurende de bemiddelingsprocedure. Er mag op het moment van beslissen geen sprake zijn van een lopende procedure in het kader van een aanvraag voor een verblijfsvergunning en de vreemdeling kan niet voldoen aan de voorwaarden voor een andere verblijfsvergunning.
In de eerste zes maanden van 2021 zijn er minder dan 10 aanvragen buitenschuld ingewilligd. In 2020 zijn er 20 aanvragen voor een buitenschuld-vergunning ingewilligd. In 2019 waren dit er 30. In 2018 zijn er 20 aanvragen buitenschuld ingewilligd. In 2017 waren dit er 10.
Zo u niet van mening bent dat iemand als in deze zaak alsnog verblijf als vluchteling toegekend zou dienen te worden, deelt u dan de mening dat zo iemand, gezien het verloop van de zaak en de gedocumenteerde pogingen om te vertrekken, een verblijfsvergunning op basis van artikel 8 EVRM vanwege privéleven, verleend zou moeten worden? Zo nee, waarom niet?
Ik ga niet in op individuele gevallen. In zijn algemeenheid geldt dat de IND slechts bij bijzondere individuele omstandigheden een vergunning verleent op grond van privéleven zoals bedoeld in artikel 8 EVRM. Hierbij wordt onder andere gekeken naar de duur van het verblijf in NL, de aard van dit verblijf en de inspanningen gericht op terugkeer. Ik verwijs verder naar de openbare werkinstructie 2020/16 waarin dit verder is uitgewerkt.
Bent u van mening dat asielzoekers die op vergelijkbare manier zijn afgewezen, recht is gedaan? Zo ja, waarom? Bent u van mening dat in dergelijke zaken de menselijke maat nog in het oog gehouden is? Zo ja, kunt u toelichten hoe?
Ik ga niet in op individuele gevallen. Er kan bovendien niet gesproken worden van vergelijkbare gevallen, omdat daarvoor de diversiteit aan individuele feiten en omstandigheden in vreemdelingenzaken te groot is. In zijn algemeenheid wijs ik erop dat de IND zorgvuldige procedures hanteert voor de beoordeling van een asielaanvraag, evenals voor de beoordeling van een aanvraag voor verblijf op andere gronden. Die beslissingen kunnen bovendien worden voorgelegd aan een rechter in beroep en hoger beroep.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
De aanpak van mensenhandel in de Caribische delen van het Koninkrijk. |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA), Anne Kuik (CDA), Don Ceder (CU), Mirjam Bikker (CU) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met de berichten «Sint Maarten wil hulp van Nederland in seksindustrie»1, de opmerkingen over de aanpak van mensenhandel in de Staat van de Rechtshandhaving Caribisch Nederland2 en de TIP-reporten ten aanzien van Nederland, Sint Maarten, Curaçao en Aruba3?
Ja.
Wat is uw algemene beeld van de bestrijding van mensenhandel op de BES-eilanden en de landen binnen het Caribisch deel van het Koninkrijk? Op welke cijfers is dit beeld gebaseerd?
Voorop moet worden gesteld dat de aanpak van mensenhandel een landsaangelegenheid is. Dat betekent dat Curaçao, Aruba en Sint Maarten zelf verantwoordelijk zijn voor de aanpak en voor de hierin gemaakte beleidskeuzes. Nederland is verantwoordelijk voor de aanpak van mensenhandel in Caribisch Nederland. Wel werkt Nederland nauw samen met de andere landen in ons Koninkrijk op de aanpak van mensenhandel. In de beantwoording van de vragen zal daarom vooral ingegaan worden op de situatie in Caribisch Nederland.
De aanpak van mensenhandel staat al langer hoog op de agenda voor het Caribisch deel van het Koninkrijk. Zo is op 28 januari 2009 het eerste Memorandum of Understanding van samenwerking ter voorkoming en bestrijding van mensenhandel en mensensmokkel (hierna: MoU) getekend. In dit MoU werd onder meer vastgelegd dat de samenwerking tussen de landen wordt geïntensiveerd en dat aan de bestrijding van mensenhandel prioriteit wordt gegeven. De laatste evaluatie van het MoU vond in 2018 plaats bij gelegenheid van een driedaagse conferentie op Bonaire met multidisciplinaire partners. Het herziene MoU werd vastgesteld tijdens het Justitieel Vierpartijenoverleg (JVO) van januari 2019.
De geschetste beelden in de rapporten van de Raad voor de Rechtshandhaving inzake de aanpak van mensenhandel en mensensmokkel op Caribisch Nederland, Curaçao en Sint Maarten worden herkend.4 Uit de samenwerking en de goede ambtelijke contacten is ook mijn beeld ontstaan dat de landen momenteel nog onvoldoende uitvoering kunnen geven aan alle gemaakte afspraken in het MoU.
Voor Caribisch Nederland kan ik aangeven dat de afgelopen jaren is ingezet op multidisciplinaire controles in kwetsbare sectoren, verbeterde ondersteuning voor slachtoffers van mensenhandel en het vergroten van bewustwording bij zowel professionals, de doelgroep zelf als het algemene publiek. Ook zijn er handboeken opgesteld voor de opvang en begeleiding van slachtoffers van mensenhandel.
Naar aanleiding van eerdere rapporten zijn flinke stappen gezet in het verbeteren van de informatiepositie, onder andere door de invoering en operationalisering van het themaregister in Caribisch Nederland.
De ministers van Justitie van de landen gaan bij gelegenheid van het eerstvolgende JVO in gesprek over de mogelijkheden om de aanpak van mensenhandel verder te versterken in het Caribisch deel van het Koninkrijk. De uitkomsten van het JVO worden geborgd in de herziening van het MoU in 2022.
Hoeveel strafprocessen en veroordelingen zijn er de afgelopen vijf jaar geweest tegen mensenhandelaren en klanten van mensenhandelaren op de BES-eilanden en in de landen?
De partners in de aanpak van mensenhandel hebben zich afgelopen jaren ingezet om daders op te sporen en te vervolgen, met een paar behaalde successen. Niet alle verrichtte onderzoeken hebben geleid tot een zaak of veroordeling.
In Caribisch Nederland hebben in de afgelopen 5 jaar van 2016–2020 9 opsporingsonderzoeken plaatsgevonden, 3 vervolgingen en geen veroordelingen. De opsporing, vervolging en berechting van zaken van mensenhandel verloopt veelal over meerdere jaren, het overzicht moet ook zo gelezen worden. Momenteel worden voor zittingsdata ingepland voor twee verschillende mensenhandel zaken in 2021.
Voor de BES-eilanden treedt vanaf 1 januari 2022 de wet strafbaarstelling van de klant van een prostituees die slachtoffer is van mensenhandel in werking.
Hoeveel aangiftes en/of meldingen van slachtofferschap van mensenhandel zijn er de afgelopen vijf jaar geweest op de BES-eilanden en in de landen?
Hieronder een overzicht van het aantal meldingen en aangiften van slachtoffers van mensenhandel in Caribisch Nederland. Zoals eerder aangegeven is de aanpak van mensenhandel een landsaangelegenheid en zal enkel ingegaan worden op Caribisch Nederland.
2016: 0
2017: 5
2018: 9
2019: 4
2020: 15
Wat is de schatting van het totaal aantal slachtoffers van mensenhandel op de BES-eilanden en in de landen?
Mensenhandel is een delict dat zich veelal in het verborgene afspeelt, zo ook in het Caribisch deel van het Koninkrijk. Een accurate schatting van het totaal aantal slachtoffers van mensenhandel is daarom niet mogelijk.
Waar kan een slachtoffer van mensenhandel op één van de eilanden zich melden en hoe is de begeleiding vanuit zowel politie als hulpverlening vervolgens geregeld? Welke mogelijkheden zijn er de in Nederland bestaande expertise op het gebied van opvang en begeleiding van slachtoffers in mensenhandel te delen met en in te zetten op de eilanden?
Voor Caribisch Nederland geldt dat een slachtoffer zich kan melden bij Korps Politie CN en Bureau Slachtofferhulp (BSH, onderdeel van Korps Politie CN). Het slachtoffer wordt vervolgens een veilig onderdak en ondersteuning geboden. Indien nodig draagt BSH ook zorg voor het regelen van medische en psychische bijstand. Mogelijke slachtoffers van arbeidsuitbuiting kunnen tevens terecht bij de Arbeidsinspectie CN.
Hoewel de aanpak van mensenhandel een landsaangelegenheid is, kan Nederland op verschillende manieren bijdragen aan het vergroten van kennis en expertise op het gebied van opvang en begeleiding van slachtoffers. Zo is als onderdeel van het MoU een twinningpartnersysteem ingevoerd. Dit betreft een lijst van contactpersonen en organisaties van alle landen in het Koninkrijk op gespecialiseerde gebieden in de aanpak van mensenhandel. Het Coördinatiecentrum tegen mensenhandel (CoMensha) treedt vanuit Nederland op als twinningpartner, met subsidie van het Rijk, voor het Caribisch deel van het Koninkrijk voor het leveren van expertise op het gebied van zorg en opvang.
In aanloop naar de evaluatie van het MoU in 2022 wordt bezien hoe expertise vanuit Nederland meer structureel en proactief gedeeld kan worden met de landen in het Caribisch gebied.
In de Staat voor de Rechtshandhaving wordt geconstateerd dat informatiepositie en informatiedeling bij de bestrijding van mensenhandel en mensenmokkel nog steeds tekort schiet, herkent u dit?
Het kabinet herkent het geschetste beeld in het rapport «Staat van de Rechtshandhaving CN 2020» over het ontbreken van een gemeenschappelijk interregionaal beeld van de aard en omvang van de problematiek. De aanpak van mensenhandel blijft een prioriteit voor het Caribisch deel van het Koninkrijk en daarmee zal komende jaren worden ingezet op het versterken van de informatiepositie. Zoals aangekondigd in de JenV beleidsagenda 2021–2025 voor Caribisch Nederland wordt gestreefd naar de ketenbrede implementatie van het themaregister mensenhandel. Daarnaast is het signaleren van mensenhandel essentieel voor het versterken van de informatiepositie. Om die reden krijgt deskundigheidsbevordering van verschillende groepen professionals nadrukkelijk de aandacht.
Waarom heeft de Nationaal Rapporteur Mensenhandel momenteel geen mandaat waar het de BES-eilanden betreft? Wat zou er voor nodig zijn het mandaat van de Nationaal Rapporteur uit te breiden naar de BES-eilanden zodat ook daar gerapporteerd kan worden over de ontwikkelingen rondom mensenhandel?
Het mandaat van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen (hierna: Nationaal Rapporteur) is wettelijk vastgelegd in de Wet Nationaal Rapporteur mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen. De Nationaal Rapporteur heeft momenteel geen mandaat op de BES-eilanden omdat dit Nederlandse wetgeving betreft die alleen geldt op het Europese deel van het Nederlands grondgebied.
Juridisch gezien is het mogelijk om het mandaat van de Nationaal Rapporteur uit te breiden naar de BES-eilanden. Een dergelijke uitbreiding van het mandaat vereist aanpassing van wetgeving en een uitbreiding van het financiële kader voor het Bureau van de Nationaal Rapporteur voor de uitvoering van deze taken. Eerder is uw kamer bij brief van 24 februari 2015 geïnformeerd dat een onafhankelijk onderzoek naar de aard en de omvang van mensenhandel, de kerntaak van de Nationaal Rapporteur, niet noodzakelijk werd geacht in het Caribisch deel van het Koninkrijk (inclusief Caribisch Nederland) vanwege de uitgebreide aandacht voor het onderwerp5. De kennis over mensenhandel in Caribisch Nederland is daarnaast de afgelopen jaren alleen maar toegenomen. Zo komt mensenhandel terug in verschillende criminaliteitsbeeld analyses waaronder het Veiligheidsbeeld BES en de TIP-rapportages van de Verenigde Staten, is het themaregister nu in gebruik en vinden er reguliere multidisciplinaire controles plaats in risico sectoren. Met de aangekondigde intensiveringen is de verwachting dat een completer beeld over aard en omvang verkregen wordt voor Caribisch Nederland. Vanwege bovenstaande redenen wordt uitbreiding van het mandaat van de Nationaal Rapporteur nu niet noodzakelijk geacht.
Op welke manier kan Nederland de landen in het Koninkrijk ondersteunen bij de vervolging, opvang en registratie van mensenhandel? Zou de Nationaal Rapporteur Mensenhandel hier een bijdrage in kunnen leveren? Zo ja, wat zou er voor nodig zijn om de Nationaal Rapporteur Mensenhandel hiertoe in staat te stellen?
Zoals eerder aangegeven is de aanpak van mensenhandel een landsaangelegenheid, maar ondersteunt het kabinet de landen in de vorm van capaciteit en (incidentele) financiële ondersteuning. Zo wordt sinds 2012 kennis en expertise geleverd aan de landen door de Koninklijke Marechaussee onder het protocol Inzake de inzet van personeel uit de flexibel inzetbare pool Koninklijke Marechaussee, dat als doel heeft ondersteuning te leveren voor grensgerelateerde politietaken, waaronder het tegengaan van mensenhandel.6
Daarnaast heeft het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) in 2019 en 2020 bijdragen verstrekt aan de ontwikkeling van het Coördinatiecentrum Mensenhandel Mensensmokkel Aruba. Ook heeft het Ministerie van BZK eerder subsidies verstrekt aan verschillende stichtingen in Aruba die zich hebben ingezet voor (vrouwelijke) slachtoffers van mensenhandel zoals Fundacion pa Hende Muher den Dificultad (FHMD) en Fundacion Refugio Social. Met deze middelen zijn opvangplekken voor zowel vrouwelijke slachtoffers van geweld als voor hun kinderen opgezet. Hieronder vallen ook slachtoffers van mensenhandel. De Nederlandse hulp en bijstand vanwege de situatie in Venezuela heeft geresulteerd in speciale opvangplekken voor mannelijke slachtoffers van mensenhandel.
Verder worden de Koninkrijksgrenzen door middel van het in februari 2021 afgesloten protocolVersterking Grenstoezicht verder versterkt op de landen Aruba, Curaçao en Sint Maarten. Het versterken van de grenzen is één van de maatregelen ter versterking van de rechtstaat, welke onderdeel zijn van de landspakketten die met Aruba, Curaçao en Sint Maarten zijn overeengekomen (de voortgang van deze landspakketten blijft integraal onderdeel van de besluitvorming over de liquiditeitssteun). Eén van de doelen van het protocol Versterking Grenstoezicht is het tegengaan van mensenhandel (en mensensmokkel). Met het land Sint Maarten is na Orkaan Irma de Onderlinge Regeling Versterking Grenstoezicht afsloten. Vanaf 1 januari 2018 tot 1 juli 2021 is er door Nederland bijstand geleverd. Deze bijstand omvatte onder andere personele inzet, expertise en financiële middelen, onder meer ten behoeve van de bestrijding van mensenhandel.
Wat betreft het verbeteren van registratie zijn de nodige stappen gezet.
In het themaregister, operationeel in CN en Curaçao, kunnen (zachte) signalen van mensenhandel worden geregistreerd. Tijdens de laatste evaluatie van het MoU in 2018, bij gelegenheid van een driedaagse conferentie op Bonaire, is een workshop verzorgd over de werkwijze van het themaregister door het Expertisecentrum Mensenhandel en Mensensmokkel (EMM). Het EMM is tevens, evenals CoMensha, een twinningpartner voor de landen in het Koninkrijk. Om te komen tot meer eenduidige registratie van signalen is voor het aanleveren van signalen door partners een vastgesteld formulier opgesteld.
Zoals in de beantwoording van vraag 8 beschreven is het mandaat van de Nationaal Rapporteur beperkt tot het Europees Nederlands grondgebied. Het staat de landen binnen het Koninkrijk vrij zelf een wettelijke regeling te treffen voor een Nationaal Rapporteur, of een vergelijkbaar mechanisme, in het leven te roepen.
Bent u bereid voor de behandeling van de begroting Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties met scenario’s te komen hoe de informatievergaring, informatiedeling, opvang, opsporing en vervolging op het gebied van mensenhandel in de Caribische delen van het Koninkrijk kan worden verbeterd en daartoe in overleg te treden met de besturen van de landen en de openbaar lichamen?
Het formuleren van scenario’s hoe de informatievergaring, informatiedeling, opvang, opsporing en vervolging op het gebied van mensenhandel in het Caribische deel van het Koninkrijk verbeterd kunnen worden is een landsaangelegenheid. In de beantwoording van vraag 9 is aangegeven welke aanvullende steun vanuit Nederland wordt geboden aan de landen en welke mogelijkheden er zijn via diverse protocollen en landspakketten.
De aanpak van mensenhandel is een punt van bespreking bij het eerstvolgende JVO. Hierbij zal aandacht worden gevraagd voor het bestuurlijk commitment en de uitvoering van de gemaakte afspraken in het MoU op lokaal niveau om deze ernstige vorm van criminaliteit zo effectief mogelijk te bestrijden.
De noodsituatie van de Afghaanse tolken |
|
Jasper van Dijk , Don Ceder (CU), Kati Piri (PvdA), Laura Bromet (GL), Tunahan Kuzu (DENK) |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
Klopt het dat er tussen 1 en 18 juni jl. maar twaalf Afghaanse tolken en hun gezinnen in Nederland zijn aangekomen, en dat er nog altijd minimaal 71 betrokken tolken en gezinnen in Afghanistan verblijven?1 Zo nee, hoeveel Afghaanse tolken en hun gezinnen zijn er deze maand in Nederland aangekomen en hoeveel zijn er nog altijd in afwachting van een besluit in Afghanistan?
Onderstaande cijfers over het proces ten aanzien van de Afghaanse tolken geven de stand van zaken op 7 juli 2021 weer en staan voor individuele zaken over personen met eigen verhalen en eigen overwegingen.
Sinds 2014 zijn er 90 Afghaanse tolken met gezin in Nederland aangekomen en zijn er 4 tolken onderweg om hier de asielprocedure te doorlopen. Dit betreft in totaal ruim 400 personen. Sinds het Commissiedebat op 2 juni jl. zijn 26 tolken met gezin aangekomen, inclusief de tolken met gezin die onderweg zijn.
Meerdere tolken of hun gezinsleden bleken COVID-19-positief te zijn getest op de dag voor hun vertrek naar Nederland, waardoor het overbrengen naar Nederland vertraagd is.
Er zijn 113 aanvragen afgewezen. Dat betekent dat na onderzoek is gebleken dat aanvragers niet als tolk voor Nederland hebben gewerkt in het kader van de internationale militaire missie in Afghanistan. In toenemende mate dienen personen een aanvraag in waarin de bewijsvoering vervalst is of waarin blijkt dat verklaringen niet op waarheid berusten. Dit vereist zorgvuldig onderzoek. Een afwijzing is niet definitief: als aanvragers met aanvullend bewijs komen, wordt opnieuw onderzocht of iemand voor Nederland heeft gewerkt in het kader van een internationale militaire missie.
Er zijn 84 actieve aanvragen in behandeling van personen die momenteel in Afghanistan verblijven. Sinds het Commissiedebat van 2 juni jl., zijn 58 nieuwe aanvragen ingediend. De aanvragen worden direct behandeld door de betrokken ministeries.
In het aantal van de actieve aanvragen zit dus een relatief groot aantal zeer recente aanvragen. Bij 52 van de overige aanvragen wacht het nemen van een besluit op een actie van de aanvrager. Dit kan onder andere zijn dat de aanvrager (aanvullend) bewijs dient aan te leveren dat hij voor Nederland heeft gewerkt. Ook kan het zijn dat hij nog moet zorgen voor een paspoort van zichzelf en zijn gezin. De Nederlandse ambassade in Kaboel geeft duidelijk aan welke actie van de aanvrager wordt gevraagd en begeleidt de aanvrager bij het in orde krijgen van de aanvraag voor hem en zijn gezin.
Hoeveel Afghaanse tolken hebben zich, al dan niet voor een tweede keer, in de tussentijd additioneel gemeld voor de asielprocedure? Wat is de status van hun aanvragen?
Van de 340 aanvragen die ingediend zijn, werden er 58 ingediend sinds 2 juni jl. Deze aanvragen worden direct behandeld door de betrokken ministeries.
Bij meerdere van de recent ingediende aanvragen bestaat twijfel over de echtheid van de verklaringen en aangeleverde documenten. Een zorgvuldige check of de aanvrager daadwerkelijk in het kader van een internationale militaire missie voor Nederland heeft gewerkt en of de aanvrager ook degene is wie hij aangeeft te zijn blijft daarom noodzakelijk. Defensie maakt dan onder andere gebruik van de kennis van toenmalige commandanten en veteranen om deze check uit te kunnen voeren. Dat lukt doorgaans binnen enkele dagen.
Heeft u in lijn met motie Piri c.s. (Kamerstuk 35 570 X, nr. 95) alle mogelijkheden benut om ervoor te zorgen dat vóór het einde van de Nederlandse aanwezigheid alle Afghaanse tolken en hun gezinnen naar Nederland zijn gehaald? Zo ja, hoe verklaart u dat ondanks de terugkeer van Nederlandse troepen tientallen tolken en hun gezinnen nog altijd in Afghanistan verblijven? Welke extra mogelijkheden gaat u benutten om te zorgen dat de tolken en hun gezinnen zo spoedig mogelijk naar Nederland kunnen komen?
In lijn met de genoemde motie hebben de ministeries van Buitenlandse Zaken, Defensie en Justitie en Veiligheid/IND stappen gezet om het proces verder te versnellen, zoals aangegeven in de Kamerbrief van 11 juni jl. (2021D21912). Het aantal personen dat zich bezighoudt met het overbrengen van tolken is verhoogd door het toevoegen van een veteraan aan het team van Defensie. Daarnaast hoeven de aanvragers geen gelegaliseerde documenten meer te overhandigen aan de ambassade: het verkrijgen van die legalisaties kostte de aanvragers veel tijd. Tevens zal een externe organisatie de controle van identiteitsdocumenten in de provincies Kandahar en Balkh overnemen. Hierdoor hoeven tolken die in die provincies wonen niet meer naar Kaboel te reizen om hun identiteitsdocumenten te laten controleren. De genomen maatregelen hebben reeds effect: als een aanvrager een complete aanvraag indient, kan deze binnen 2 tot 4 weken goedgekeurd worden.
Naast deze in de Kamerbrief omschreven maatregelen is een extra consulaire medewerker toegevoegd aan de ambassade van Kaboel om de visumverstrekking aan de tolken te versnellen. Ook wordt er constant gekeken waar het proces vastloopt en hoe dit kan worden opgelost. Zo zijn er recent meerdere zaken waarbij het de aanvrager niet lukt om familiedocumenten juridisch rond te krijgen. De ambassade onderzoekt daarom nu de mogelijkheid om een familieadvocaat in te huren die deze aanvragers kan helpen.
De urgentie van een snelle behandeling van de aanvragen wordt breed gevoeld. Tegelijkertijd blijft zorgvuldigheid bij de behandeling van belang om vast te stellen dat de personen die naar Nederland komen ook daadwerkelijk de personen zijn die aan de vereisten voldoen, zeker nu er in toenemende mate aanvragen worden ingediend waar twijfel over de echtheid van de bewijsvoering bestaat. Dit kost een extra inspanning van de behandelaars. Daarnaast zijn er aanvragers die niet reageren op correspondentie of nog niet beschikken over een paspoort om het landen te mogen verlaten. Ook zijn er tolken die geen aanvraag hebben ingediend om naar Nederland te mogen komen.
Hoe oordeelt u over de huidige veiligheidssituatie van Afghaanse tolken in Afghanistan? Welk effect heeft de terugtrekking van Nederlandse troepen uit Afghanistan op de veiligheid van de tolken en hun gezinnen? Wat wordt er ondernomen om hun veiligheid te waarborgen?
Voor Afghaanse tolken die in het kader van de internationale militaire missie voor Nederland hebben gewerkt geldt dat zij worden aangemerkt als systematisch vervolgde groep. Het kabinet heeft dit reeds voor de terugtrekking van de coalitielanden uit Afghanistan aangegeven (Kamerstuk 35 300 X, nr. 45 d.d. 18 december 2019).
Gezien de onzekere situatie en de mogelijke dreiging voor de genoemde Afghaanse tolken, is de urgentie om Afghaanse tolken die aan de vereisten voldoen met hun gezin naar Nederland over te brengen onverminderd hoog.
Om bescherming te bieden aan de genoemde Afghaanse tolken worden tolken die aan de vereisten voldoen naar Nederland overgebracht om hier een asielaanvraag in te dienen. Het blijft echter een individuele beslissing van de tolk of hij aanspraak wil maken op de tolkenregeling.
Wordt er, gezien ontwikkelingen ten aanzien van de veiligheidssituatie op korte termijn, rekening gehouden met het terugtrekken van de Nederlandse ambassade in Kaboel? Kunt u garanderen dat de procedures van Afghaanse tolken in Afghanistan bij een eventuele terugtrekking hier niet onder zullen lijden? Welke voorbereidingen worden getroffen om dit te verwezenlijken?
Zoals gemeld in de Kamerbrief van 18 juni jl. (Kamerstuk 2021D24349) is de kabinetsinzet dat de Nederlandse ambassade aanwezig blijft in Kaboel, mits de veiligheidssituatie dit toestaat. Een sluiting van de ambassade is momenteel niet aan de orde. Ook bij een verdere verslechtering van de veiligheidssituatie zijn er nog mitigerende maatregelen te nemen, waardoor sluiting niet in alle gevallen aan de orde zal zijn. Omwille van veiligheidsoverwegingen kan ik niet ingaan op deze maatregelen. Mocht in extremis de ambassade gesloten worden, dan zal de documentencheck geheel worden uitgevoerd door een externe organisatie en wordt het proces voortgezet vanuit onze ambassades in andere landen. Tevens kan een groot deel van het proces digitaal uitgevoerd worden, zoals nu ook al gebeurt.
Bent u van mening dat de gezinnen van Afghaanse tolken, als ze reeds in Nederland verblijven en niet primair voor de Nederlandse inzet in Afghanistan hebben gewerkt, ook naar Nederland moeten worden gebracht? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u specifiek bereid om, gezien de verslechterde veiligheidssituatie in Afghanistan, deze zaak of deze zaken te versnellen?
Voor Afghaanse tolken die in Nederland verblijven en niet primair in het kader van een internationale militaire missie voor Nederland hebben gewerkt, geldt het reguliere beleid dat zij binnen drie maanden nadat ze een verblijfsvergunning asiel hebben gekregen een verzoek kunnen doen bij de IND om nareis van hun gezinsleden.
Kunt u gezien de urgentie deze vragen afzonderlijk en tijdig beantwoorden?
Ja.
Het terugsturen van Soedanese afgewezen asielzoekers naar Soedan |
|
Kati Piri (PvdA), Jasper van Dijk , Hanneke van der Werf (D66), Don Ceder (CU) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is de rol van taalanalyses in de beoordeling van asielverzoeken? Wat is de wetenschappelijke status van dit taalonderzoek? Met welke zekerheid kunnen op basis van deze onderzoeken conclusies getrokken worden over de taal die iemand spreekt? Met welke zekerheid kunnen op basis van deze onderzoeken conclusies getrokken worden over iemands herkomst?
Een taalanalyse wordt alleen als aanvullend instrument ingezet, namelijk wanneer er ernstige twijfel bij het gestelde land van herkomst is. Concreet betekent dit dat de IND kan besluiten onderzoek te doen naar de taal die de vreemdeling spreekt indien er twijfel is over de opgegeven herkomst. Dit is een situatie waarin de IND de vreemdeling, in het kader van de samenwerkingsverplichting, tegemoet kan komen in bewijslastverplichting van de vreemdeling wanneer deze er niet in is geslaagd om zijn herkomst aannemelijk te maken. Zo kan een taalanalyse een hulpmiddel zijn waarmee de vreemdeling het gestelde land van herkomst kan onderbouwen.1
De IND is zich er van bewust dat een taalanalyse als instrument zijn beperkingen kent en hoogstens een sterke indicatie oplevert. Het zegt namelijk niets over waar iemand is geboren en in het algemeen ook niet over het gebied of de gebieden waar iemand slechts korte tijd heeft verbleven. Uit een taalanalyse blijkt veelal ook niet wanneer iemand is vertrokken uit zijn oorspronkelijke herkomstgebied.
Bent u bekend met het feit dat er sinds 2015 academici zijn die vinden dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) te ver gaande conclusies trekt op basis van deze taalanalyses, zoals beweerd wordt in het NRC-artikel van 31 mei 2021?1
Ik ben daar bekend mee.
Is het al eens voorgekomen dat er op basis van de taalanalyse verkeerde conclusies zijn getrokken? Zo ja, hoe vaak? Welke gevolgen heeft dit gehad voor de asielzoeker in kwestie? Als blijkt dat de conclusie van de zogenoemde taalexpert verkeerd was, hoe herstelt de IND deze fout dan?
De IND houdt niet bij of er verkeerde conclusies zouden zijn getrokken op basis van de taalanalyse. Er moet echter onderscheid worden gemaakt tussen enerzijds de bevindingen van de taalanalist en anderzijds de conclusies die daaraan worden verbonden in de besluitvorming op de asielaanvraag.
Als een taalanalist concludeert dat een vreemdeling niet spreekt zoals gangbaar is in het gestelde herkomstgebied, kan die bevinding aanleiding geven om in de besluitvorming op de asielaanvraag te concluderen dat de verklaringen van een vreemdeling omtrent identiteit, herkomst of nationaliteit niet geloofwaardig zijn. Daarbij wordt overigens veelal ook betrokken of de vreemdeling in staat is zijn gestelde herkomstgebied goed te beschrijven en meer algemene kennis heeft van zijn land van herkomst.
Als later blijkt, bijvoorbeeld aan de hand van alsnog overgelegde en authentiek bevonden identiteitsdocument of paspoort, dat de vreemdeling toch afkomstig is uit het gestelde herkomstgebied, laat dat onverlet dat gelet op de bevindingen van de taalanalyse nog steeds vraagtekens kunnen worden geplaatst bij de mededeling dat hij lange tijd in het gestelde herkomstgebied woonachtig is geweest. Er moet dan rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat de betreffende vreemdeling verzwijgt dat hij – bijvoorbeeld – is opgegroeid in een ander land dan het land waarvan hij de nationaliteit heeft of in een ander gebied dan het gestelde gebied binnen zijn land van herkomst.
Een vreemdeling die zijn eerder ongeloofwaardig bevonden identiteit, herkomst of nationaliteit alsnog aannemelijk kan maken, kan een opvolgende aanvraag indienen. Dat kan er in voorkomende gevallen toe leiden dat de IND een verblijfsvergunning asiel verleent.
Klopt het dat IND-medewerkers niet uitgebreid vragen naar de herkomst van letsel, als een asielzoeker hen hierop wijst, zoals in het genoemde artikel staat? Acht u dit een juiste gang van zaken?
Bij elk asielgehoor wordt de vreemdeling eerst verzocht in zijn eigen woorden te vertellen om welke reden hij zijn land heeft verlaten en internationale bescherming nodig heeft. Indien de vreemdeling daarbij melding maakt van letsel, bijvoorbeeld littekens, wordt dat uiteraard genoteerd. In alle gevallen krijgt de vreemdeling derhalve de gelegenheid zijn asielrelaas naar voren te brengen en worden daarover uitgebreid vragen gesteld, ook indien sprake is van twijfels over de gestelde identiteit en nationaliteit. Dit wordt ook nadrukkelijk in de openbare werkinstructie 2019/4 aangegeven. De bevraging kan echter korter zijn in het geval dat de nationaliteit van de vreemdelingen niet aannemelijk is op dat moment. Zie in dat kader ook mijn antwoord op onderstaande vraag.
Klopt het dat een interne werkinstructie voorschrijft dat medewerkers «niet toekomen» aan de vraag of asielzoekers bescherming verdienen als hun nationaliteit niet aannemelijk geacht wordt? En klopt het dat het oordeel dat de nationaliteit niet aannemelijk geacht wordt weer (mede) gebaseerd wordt op de conclusies van de zogenoemde taalexperts? Wil dit inderdaad zeggen dat wanneer zo’n taalexpert zegt dat iemand een andere taal spreekt dan de regio waar de betrokkene vandaan zegt te komen, er vervolgens niet meer gekeken wordt naar het overige bewijs of de overige feiten en omstandigheden die betrokkene aanvoert? Acht u dit een acceptabele gang van zaken? Zou feitelijk letsel dat veroorzaakt kan zijn door marteling of mishandeling niet altijd serieus onderzocht moeten worden en in het relaas betrokken? Zo nee, waarom niet?
De IND beoordeelt of iemand bescherming nodig heeft, meer specifiek of iemand een gegronde vrees voor vervolging of ernstige schade heeft in het land van herkomst. Indien niet is komen vast te staan wat de nationaliteit en daarmee tevens wat het land van herkomst van de vreemdeling is, kan de IND de risico’s die gepaard gaan met terugkeer naar dat land van herkomst niet beoordelen. Het land van herkomst is immers onbekend.
In de openbare werkinstructie (Wi 2019/4), die beschikbaar is op de website van de IND, wordt beschreven op welke wijze een herkomstonderzoek wordt verricht. Hier worden alle door de vreemdeling overgelegde documenten bij betrokken. Ook wordt aandacht geschonken aan, onder andere, de kennis van de gestelde directe woon- en leefomgeving, de cultuur en aan meer algemene kennis over het land van herkomst. Zoals aangegeven bij mijn antwoord op vraag 1 wordt een taalanalyse alleen toegepast in het geval dat er twijfel bestaat over het opgegeven land van herkomst en fungeert het als hulpmiddel. Het kan daarbij ook voorkomen dat op grond van de taalanalyse eerder gerezen twijfel omtrent de gestelde identiteit, nationaliteit en/of herkomst juist wordt weggenomen.
Dat een vreemdeling aantoont dat hij littekens heeft, maakt niet duidelijk in welk land dit heeft plaatsgevonden, wat de aanleiding is geweest en wie de littekens heeft veroorzaakt. De enkele aanwezigheid van littekens is daarom op zichzelf niet indicatief voor de risico’s die de vreemdeling mogelijk loopt in de toekomst bij terugkeer naar het gestelde land van herkomst.
Kunt u de interne werkinstructie waar in vraag 5 naar verwezen wordt met de Kamer delen? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven bij vraag 5 betreft dit een openbare werkinstructie die beschikbaar is op de site van de IND.3
Hoe gaat de IND om met contra-expertise? In hoeveel gevallen gebeurt het dat de IND zijn beslissing herziet als gevolg van ingebrachte contra-expertise?
De vreemdeling kan, indien hij het niet eens is met de taalanalyse, een contra-expertise laten verrichten door een zelf gekozen onafhankelijke deskundige. De contra-expertise dient gebaseerd te zijn op dezelfde data als de taalanalyse van de IND. Een door de vreemdeling ingediende contra-expertise wordt altijd voorgelegd aan een linguïst van Team Onderzoek en Expertise Land en Taal (TOELT) van de IND en voorzien van een reactie. Indien hiertoe aanleiding bestaat, kan worden besloten tot een nieuw taalanalyse gesprek en/of vervolganalyse door een andere taalanalist.
Uit de geautomatiseerde systemen van de IND valt niet te achterhalen hoe vaak een contra-expertise tot een ander oordeel heeft geleid.
Klopt het dat de Dienst Terugkeer en Vertrek soms asielzoekers uitzet naar landen waarvan de IND niet gelooft dat dit het land van herkomst is, terwijl bovendien op grond van die vermeende ongeloofwaardigheid het hele asielrelaas niet geloofd wordt?2 Kunt u uitleggen hoe dit mogelijk is? Hoe gaat u deze zaken herstellen?
Een vreemdeling heeft gedurende het terugkeerproces veelal meerdere gesprekken met de DT&V waarin wordt gesproken over de terugkeer naar een specifiek land. De vreemdeling krijgt uiteraard ook te horen dat er voor dat land een reisdocument is verkregen. Met dit reisdocument kan de DT&V het daadwerkelijke vertrek organiseren. De vreemdeling, evenals eventuele rechtsbijstandsverleners, krijgen de vertrekgegevens van de vlucht uiterlijk 36 uur van tevoren te horen.
Als in het uitzettingstraject een ambassade een nationaliteitsverklaring of een reisdocument afgeeft, kan dat door de vreemdeling in een nieuwe asielprocedure worden gebruikt ter onderbouwing van zijn eerder ongeloofwaardig geachte nationaliteit. De IND kan slechts naar aanleiding van een asielaanvraag een beoordeling verrichten van mogelijke risico’s bij terugkeer. De DT&V brengt de mogelijkheid van het indienen van een opvolgende asielaanvraag onder de aandacht van de vreemdeling; het is aan de vreemdeling om dit al dan niet te doen. Daarnaast kan de vreemdeling (al dan niet via zijn advocaat) tegen de voorgenomen uitzetting bezwaar aantekenen. Hij kan ook, via een verzoek om een voorlopige voorziening hangende dat bezwaar, de rechter vragen de uitzetting te verbieden.
In aanvulling daarop heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft bij uitspraak van 2 juni 2021 geoordeeld dat in terugkeerbesluiten het land van terugkeer moet worden benoemd.5
In gevallen waarin de door de vreemdeling gestelde nationaliteit in het asielbesluit ongeloofwaardig is geacht, zal in de beslissing van de IND niet staan dat de vreemdeling naar dat gestelde land van herkomst moet terugkeren. In situaties waarin gedurende het terugkeerproces nieuwe informatie naar boven komt waaruit blijkt dat alsnog moet worden uitgegaan van het eerder ongeloofwaardig geachte land van herkomst, zal terugkeer naar dat land dan ook niet aan de orde zijn voordat een aanvullend terugkeerbesluit wordt genomen waaruit expliciet volgt dat de vreemdeling naar dat land dient terug te keren. Voorafgaand aan het opleggen van dat terugkeerbesluit zal de vreemdeling uitdrukkelijk worden geïnformeerd over het land van terugkeer en in de gelegenheid worden gesteld om een asielwens kenbaar te maken. Verklaringen van de vreemdeling waarin de vreemdeling kenbaar maakt te vrezen voor vervolging of onmenselijke behandeling bij terugkeer naar dat land worden conform staande instructie en jurisprudentie opgevat als de wens tot een asielaanvraag. De vreemdeling hoeft daarbij overigens niet expliciet te spreken van vervolging of onmenselijke behandeling, verklaringen met een soortgelijke strekking moeten ook als een wens tot een asielaanvraag worden opgevat.
De daadwerkelijke terugkeer is aldus het sluitstuk van een langlopend proces waar de vreemdeling zich heeft kunnen voorbereiden dan wel op meerdere momenten heeft kunnen verweren.
Klopt het dat de IND niet het integrale vluchtverhaal beoordeelt wanneer de dienst zegt de beweerde herkomst van een asielzoeker niet te geloven?3
In mijn antwoord op vraag 5 heb ik reeds uiteengezet op welke wijze de IND de herkomst van een vreemdeling onderzoekt en betrekt bij de beoordeling van diens asielrelaas. Indien niet is komen vast te staan wat de nationaliteit en het land van herkomst van de vreemdeling is, kan de IND niet de risico’s die gepaard gaan met terugkeer naar dat land van herkomst beoordelen, het land van herkomst is immers onbekend.
De IND maakt in haar beoordeling een onderscheid tussen zaken waarin de nationaliteit niet vast is komen te staan en zaken waarin de nationaliteit wel maar de herkomst niet vaststaat.7 Wanneer er geen identiteits- en nationaliteitsdocumenten zijn en de vreemdeling vragen over onder meer zijn land, woonplaats en etniciteit niet overtuigend beantwoordt, is de gestelde nationaliteit niet geloofwaardig gemaakt. In deze gevallen is het niet mogelijk het asielrelaas af te zetten tegen de situatie in het land van herkomst en eventueel een vergunning te verlenen. Dat land is immers dan niet bekend. Deze wijze van beoordelen wordt ook in andere EU-lidstaten toegepast. Het is dan aan de vreemdeling om alsnog zijn nationaliteit te onderbouwen met documenten of met andere overtuigende bewijsmiddelen.
Wanneer de IND wel uitgaat van de nationaliteit maar niet van de herkomst binnen het land waarvan de vreemdeling de nationaliteit heeft, zal het asielrelaas wel inhoudelijk beoordeeld worden. Het komt bijvoorbeeld voor dat vreemdelingen stellen uit een bepaalde regio te komen binnen het land waarvan zij de nationaliteit hebben waar de veiligheidssituatie heel slecht is of waar bepaald beleid voor geldt om zo hun kansen op asiel te vergroten.
Op welke gronden heeft u onderzoek van zowel het instituut voor Mensenrechten en Medisch Onderzoek (iMMO) als het Nederlands Forensich Instituut (NFI) naar letsel bij een teruggestuurde Soedanees naast u neergelegd?4 Bent u ondanks deze onderzoeken van mening dat het bericht dat de persoon in kwestie na terugkeer mishandeld is «ongefundeerd» was?5 Acht u twee van dergelijke onderzoeken niet op zijn minst een vorm van fundament onder de bewering van de uitgezette asielzoeker? Had u zeer doorslaggevend bewijs dat het verhaal toch niet kon kloppen? Zo nee, had u deze signalen dan niet serieus moeten onderzoeken? Zo nee, acht u de handelwijze van de IND niettemin zorgvuldig? Kunt u dat toelichten? Moet u in het licht van de bevindingen van NRC niet concluderen dat een causaal verband tussen de uitzetting en het door het iMMO en NFI vastgestelde letsel aannemelijk is en dat dat verband in elk geval onderzocht had moeten worden?6 Zo nee, waarom niet? Hoe weegt u de oordelen van deze instanties in het algemeen?
Zoals u weet, kan ik niet ingaan op individuele casussen. Meer algemeen kan ik stellen dat uit de onderzoeken die u aanhaalt niet is gebleken dat er een causaal verband bestaat tussen de in Nederland doorlopen asielprocedure en de bevindingen van deze onderzoeken. Om deze reden bestond er geen aanleiding om het beleid ten aanzien van Soedan te herzien. Over dit oordeel is uw Kamer uitgebreid geïnformeerd in een eerdere beantwoording op vragen van uw Kamer. Kortheidshalve verwijs ik u naar deze beantwoording.11
De wijze waarop rapporten van instanties zoals het iMMO dienen te worden betrokken in asielprocedures is door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in een reeks van uitspraken uiteengezet. Dergelijke rapporten leveren in zijn algemeenheid geen onweerlegbaar bewijs op, maar kunnen onder omstandigheden een sterke aanwijzing vormen dat de problemen die een vreemdeling stelt te hebben ondervonden, zich ook daadwerkelijk hebben voorgedaan.
Deze rapportages worden met name ingediend in zaken waarin de IND heeft geoordeeld dat de vreemdeling ongeloofwaardige verklaringen heeft afgelegd. Indien een vreemdeling in het kader van zijn asielprocedure een iMMO rapport overhandigt om zo zijn aanvraag nader te onderbouwen, beoordeelt de IND allereerst of het rapport zorgvuldig tot stand is gekomen en naar inhoud inzichtelijk is en concludent.
Bij de beoordeling is voorts van belang in hoeverre de vreemdeling tijdens de asielgehoren bevreemdingwekkend, vaag of tegenstrijdig heeft verklaard over het deel van het asielrelaas dat hij met het rapport van het iMMO heeft willen staven en in hoeverre dat deel van het asielrelaas past in het beeld dat in betrouwbare algemene informatie naar voren komt over het land van herkomst. Ook is van belang welke kwalificaties het iMMO aan waargenomen littekens of psychische problematiek heeft verbonden. Deze kwalificaties zijn in oplopende mate van waarschijnlijkheid: niet consistent, consistent, zeer consistent, typerend en kenmerkend. Aan de hand van het vorenstaande zal moeten worden beoordeeld of het rapport van iMMO voldoende aanleiding geeft om de verklaringen van de vreemdeling, die niet op andere wijze met bewijsstukken zijn onderbouwd, alsnog geloofwaardig te achten.
Daarnaast kan de IND, als twijfel bestaat over de juistheid van de conclusies van het iMMO, het NFI en NIFP vragen de vreemdeling ook te onderzoeken.
Waarom zegt u in de beantwoording van 5 februari 2018 op de eerdere schriftelijke vraag van het lid Voordewind (CU) c.s.7 dat u niets bekend is over Soedanese diplomaten die in Nederland informatie hebben verzameld of verzamelen over Soedanese asielzoekers, terwijl nu blijkt dat Nederland tussen 2012 en 2019 drie Soedanese consuls heeft gevraagd te vertrekken, omdat zij agenten van de NISS bleken te zijn?8 Bent u hierover niet ingelicht door de Minister van Buitenlandse Zaken? Had dat volgens u wel gemoeten? Had u zich niet zelf moeten informeren bij Buitenlandse Zaken over de activiteiten van de Soedanese regering?
Op basis van hetgeen ik heb kunnen achterhalen is niet gebleken dat mijn voorganger of ik hierover geïnformeerd zijn door het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Informatie die relevant kan zijn voor de beoordeling van asielaanvragen wordt reeds actief ingewonnen bij de Minister van Buitenlandse Zaken in de vorm van ambtsberichten. Het is echter niet gebruikelijk om, zonder concrete aanleiding, actief te informeren naar alle handelingen van buitenlandse autoriteiten of hun diplomatieke posten en ik zie daarin ook geen rol weggelegd voor mijn ministerie.
Klopt het dat u uitgeprocedeerde asielzoekers heeft gepresenteerd aan diplomaten van de Soedanese ambassade die volgens het Ministerie van Buitenlandse Zaken spioneerden voor de Soedanese veiligheidsdienst National Intelligence and Security Service (NISS)? Acht u dit zorgvuldig? Hoe heeft dit kunnen gebeuren? Acht u de verhalen dat teruggekeerden bij aankomst mishandeld worden niettemin ongeloofwaardig? Vindt u dat oordeel nog steeds geloofwaardig?
De DT&V werkt, veelal via ambassades, samen met herkomstlanden waar Nederland diplomatieke contacten mee onderhoudt en waar naartoe gedwongen terugkeer beleidsmatig mogelijk is. Dat geldt ook voor Soedan. De vraag of internationale bescherming aan de orde is, wordt door de IND gewogen in de asielprocedure. Dit is niet aan de DT&V. Het staat een vreemdeling natuurlijk vrij een nieuwe verblijfsprocedure te starten. De DT&V brengt dat daar waar nodig onder de aandacht van de vreemdeling en het is vervolgens aan hem om dat advies op te volgen of niet. In die asielprocedure kan de vreemdeling ook aangeven dat de presentatie bij zijn ambassade in zijn geval tot een (verhoogd) risico bij terugkeer heeft geleid. Die stelling zal dan wel nader moeten worden onderbouwd.
Zoals al eerder met uw Kamer gedeeld is tot op heden gebleken dat de situatie in Soedan in algemene zin veilig genoeg is om tot uitzetting over te gaan en dat er geen reden is om aan te nemen dat Soedanezen die terugkeren naar hun land van herkomst enkel om deze reden in de bijzondere aandacht van de Soedanese autoriteiten staan.14 Het meest recente ambtsbericht heeft geen ander beeld van deze situatie geschetst.15
Klopt het dat u aan een functionaris van de Soedanese ambassade, van wie is gebleken dat hij voor de Soedanese geheime dienst werkte en daarom is uitgewezen, in Den Haag gevraagd hebt, in elk geval in een gesprek over een casus op 29 april 2013, te reageren op berichten dat een uitgezette Soedanees door diezelfde geheime dienst ernstig mishandeld zou zijn?9 Heeft u de reactie van deze functionaris met de advocaat van betrokkene(n) gedeeld?
Ik kan, zoals u weet, helaas niet ingaan op individuele zaken.
Is het feit dat functionarissen van de Soedanese ambassade in Nederland inlichtingen over Soedanese asielzoekers verzamelden in het ambtsbericht over Soedan verwerkt? Zo nee, waarom niet? Zou deze informatie voor een juiste beoordeling van Soedanese asielverzoeken niet in het ambtsbericht moeten staan? Zouden de asielzaken die op grond van het ambtsbericht waarin deze informatie niet verwerkt was, beoordeeld en afgewezen zijn eigenlijk niet opnieuw beoordeeld moeten worden in het licht van deze bij de overheid bekende informatie?
Het meest recente ambtsbericht maakt melding van het feit dat in het verleden NISS-medewerkers op Soedanese ambassades en consulaten betrokken waren bij de monitoring van Soedanese leden van de diaspora. Daaruit volgt echter nog niet dat daarmee een risico bij terugkeer een gegeven is. Het staat vreemdelingen echter vrij om een opvolgende asielaanvraag in te dienen indien zij gelet op het ambtsbericht menen dat er nieuwe elementen en bevindingen zijn die hun asielrelaas kunnen ondersteunen.
Blijft u in het licht van het NRC-artikel van 31 mei jl. bij uw mening dat er op basis van alle beschikbare informatie geen reden was om aan te nemen dat Soedanezen enkel vanwege het feit dat zij terugkeren in de bijzondere aandacht van de Soedanese autoriteiten staan, zoals u eerder antwoordde?10
De recente berichtgeving van de NRC heeft mijn eerdere standpunt niet veranderd. Ook het meest recente ambtsbericht en navraag bij andere Europese lidstaten hebben geen aanleiding gegeven om mijn eerdere standpunt aan te passen. Hierover heb ik uw Kamer per brief d.d. 21 juni 2021 geïnformeerd.18
Hoe kan het dat de uitgezette Soedanezen bij aankomst telkens onderaan de vliegtuigtrap al werden opgewacht door de Soedanese geheime dienst? Via welke weg heeft de informatie over de precieze aankomsttijd hen bereikt? Is dit, na de eerste uitzetting in 2013, onderkend en onderzocht? Zo nee, waarom niet?
Het is niet ongebruikelijk dat voor het verkrijgen van een vervangend reisdocument informatie aan een ambassade verstrekt moet worden over de datum, tijden en vluchtnummers waarop de desbetreffende vreemdeling terugkeert naar het betreffende land van herkomst. Dat is een werkwijze die bij meerdere herkomstlanden geldt. Daarbij komt dat in geval van gedwongen terugkeer, de vreemdeling wordt aangemeld bij de luchtvaartmaatschappij onder andere vanwege de begeleiding door de KMar. De passagierslijsten maken daar ook melding van ten behoeve van een ordentelijk terugkeerverloop en veiligheid gedurende de vlucht. Deze passagierslijsten zijn ook bij de grensautoriteiten bekend.
Is aan de Soedanese diplomaten aan wie terug te sturen asielzoekers werden gepresenteerd op enige manier duidelijk gemaakt dat het om uitgeprocedeerde asielzoekers ging? Zo ja, hoe?
Er wordt door de DT&V medewerkers nooit gecommuniceerd dat het uitgeprocedeerde asielzoekers betreft.
Acht u de in de genoemde artikelen beschreven gang van zaken voldoende reden om de manier waarop asielverzoeken inhoudelijk worden behandeld door onafhankelijke onderzoekers door te laten lichten en naar bevind van zaken aan te passen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 15 reeds heb aangegeven, hebben de door u aangehaalde artikelen niet geleid tot een ander inzicht omtrent de besluitvorming in de zaken die daarin worden aangehaald dan wel de wijze van beoordeling in bredere zin. In betreffende zaken is de asiel- en vertrekprocedure zorgvuldig verlopen en heeft de IND- op basis van de toen bekende feiten en omstandigheden het afwijzende besluit op juiste gronden genomen. Daarnaast kent het bestuursrechtelijk stelsel voldoende waarborgen om een asielzoeker de bescherming te geven die hem op grond van het unierecht en het EVRM toekomt.
Ik zie in voornoemde artikelen dan ook geen aanleiding om de wijze waarop asielaanvragen inhoudelijk worden beoordeeld door onafhankelijke onderzoekers door te laten lichten.
Bent u het eens met de auteur Van Kampen die in het vakblad Asiel- en Migratierecht11 stelt dat uit rechterlijke uitspraken volgt dat als op de uitzetting een onmenselijke situatie volgt, de Staatssecretaris de vreemdeling moet terughalen naar Nederland en dat daar dan een nieuwe asielprocedure zou moeten volgen? Zo nee, waarom niet? Volgt uit deze stelling dat een nieuwe asielprocedure, gezien de samenwerkingsplicht, zal moeten beginnen met teruggeleiding van de betrokkenen? Waarom wel/niet?
Er bestaat geen verplichting, internationaal of anderszins, om toe te zien op de situatie ná terugkeer. Het uitgangspunt is een goed doorlopen procedure en een zorgvuldige besluitvorming. Dit laat onverlet dat het een vreemdeling vrijstaat om een verzoek in te dienen tot teruggeleiding naar Nederland. Gelet op de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State zal een dergelijk verzoek moeten worden aangemerkt als een verzoek om terug te komen van het eerdere besluit waaruit de bevoegdheid tot uitzetting voortvloeide.
Dit betekent echter niet dat de vreemdeling door het doen van een dergelijk verzoek al een recht heeft om terug te keren naar Nederland om hier een nieuwe asielprocedure te doorlopen. De samenwerkingsverplichting waar u op doelt, vloeit voort uit de zogenoemde Kwalificatierichtlijn. Deze richtlijn heeft enkel betrekking op asielzoekers die op het grondgebied van de lidstaten verblijven. Ook uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EU en het Europees Hof voor de rechten van de mens kan worden afgeleid dat er geen recht bestaat op overkomst van vreemdelingen die in hun land van herkomst verblijven en een asielaanvraag willen indienen in een lidstaat.20
Overigens merk ik op dat het in de regel erg moeilijk zal zijn om gebeurtenissen die zich mogelijk hebben voorgedaan na terugkeer in het land van herkomst in causaal verband te stellen met de in Nederland doorlopen asielprocedure.
Kunt u alle vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Rijk belemmert gemeenten in armoedebeleid' en het niet uitvoeren van de motie over dit onderwerp |
|
Don Ceder (CU) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Kent u het bericht «Rijk belemmert gemeenten in armoedebeleid»?1
Ja.
Herinnert u zich de motie van de leden Peters en Bruins, waarvan het dictum luidt: «... verzoekt de regering de Nadere regels kwijtschelding gemeentelijke en waterschapsbelastingen voor 1 mei 2021 aan te passen en daarin te bepalen dat de vermogensnorm voor kwijtschelding verruimd kan worden tot maximaal de vermogensnorm in de Participatiewet»?2
Ja.
Kunt u bevestigen dat de Nadere regels kwijtschelding gemeentelijke en waterschapsbelastingen nog niet zijn aangepast? Kunt u uitleggen waarom u een breed aangenomen motie niet heeft uitgevoerd?
Ik kan bevestigen dat de Nadere regels kwijtschelding gemeentelijke en waterschapsbelastingen niet zijn aangepast.
Het kabinet heeft de breed aangenomen motie nog niet uitgevoerd, omdat het huidige demissionaire kabinet het niet opportuun acht om hier nu over te beslissen, gezien de vele elementen die een rol spelen, zoals de aard van de regeling, het principe dat werken moet lonen en de effecten op de belastingdruk voor andere belastingplichtigen. Elementen die de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties ook breder uiteen heeft gezet in de mede namens mij verzonden brief van 21 juni 20213.
Zoals in die brief uitgelegd is bijstand in de eerste plaats bedoeld als een vangnet om in het basale levensonderhoud te kunnen voorzien. Lokale belastingen worden door eenieder betaald voor het gebruik of het profijt hebben van overheidsvoorzieningen. Gelijkstelling van de vermogensnormen is daarom niet direct logisch. Bovendien zijn de huidige vermogensnormen voor kwijtschelding en bijstand op verschillende uitgangspunten gebaseerd. Dat maakt het ingewikkeld om de vermogensnormen dichter bij elkaar te brengen. Verder geldt in meer algemene zin dat:
Is het waar dat de vermogensnorm voor kwijtschelding van gemeentelijke en waterschapsbelastingen snel en eenvoudig kan worden aangepast door middel van een ministeriële regeling, aangezien de wettelijke basis daarvoor al in 2011 is gecreëerd?
Bij ministeriële regeling kan worden geregeld dat gemeenten en waterschappen bij kwijtschelding een andere vermogensnorm hanteren dan de standaard regeling in de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990. Daarbij zij wel opgemerkt dat de wijze waarop de vermogensnorm is opgebouwd in de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 verschilt van de regeling in de Participatiewet. Naast de in antwoord op vraag 3 aangehaalde kanttekeningen, stelt dat ook vragen rond de uitvoerbaarheid. Een concept regeling zou dan ook eerst ter consultatie aan de gemeenten en waterschappen moeten worden voorgelegd. Een aanpassing is vanuit dat oogpunt snel noch eenvoudig gedaan.
Kunt u toezeggen dat u de motie alsnog uit zult voeren en dat u de Nadere regels kwijtschelding gemeentelijke en waterschapsbelastingen nu op de kortst mogelijke termijn zult aanpassen, zodat gemeenten de vermogensgrens voor kwijtschelding kunnen verruimen tot de vermogensgrens zoals die in de Participatiewet geldt? Kunt u aangeven of dit voor 1 juli 2021 mogelijk is? En zo nee, per wanneer dit wel gerealiseerd zal zijn?
Dit kan ik niet toezeggen, zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 3 wil dit kabinet de uitvoering van de motie Peters en Bruins aan een volgend kabinet laten. Bovendien is een aanpassing, zoals toegelicht in mijn antwoord op vraag 4 snel noch eenvoudig gedaan.
Hebt u kennisgenomen van het rapport «Sturen naar vermogen» van het Centraal Planbureau, waarin de vermogensgrens voor kwijtschelding van gemeentebelastingen genoemd wordt als een regeling die sparen ontmoedigt? Deelt u de mening dat de aanbeveling van het CPB om deze vermogensgrens gelijk te trekken met de vermogensgrens voor de bijstand, om zo het opbouwen van buffers te bevorderen, nog eens extra onderstreept dat er een ruimere vermogensgrens nodig is voor het kwijtschelden van gemeentelijke en waterschapsbelastingen?
Ja, ik heb kennisgenomen van het rapport «Sturen naar vermogen» van het Centraal Planbureau. Het Centraal Planbureau lijkt de kwestie alleen te bekijken vanuit het oogpunt van het opbouwen van financiële buffers. Zoals hierboven aangegeven in mijn antwoord op vraag 3 en in de mede namens mij verzonden brief van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 21 juni 2021 beschreven, dienen naar de mening van het kabinet ook andere aspecten zoals het andere karakter van bijstand ten opzichte van kwijtschelding, de armoedeval en de stijging van de belastingdruk bij andere inwoners te worden meegewogen. Die afweging laat het demissionaire kabinet aan een volgend kabinet.
Wilt u deze vragen voor 1 juli 2021 beantwoorden?
Ik streef ernaar uw vragen zo snel mogelijk te beantwoorden.
Het bericht ''Heeft premier Jacobs een punt als zij zegt dat Nederland vals speelt?' |
|
Frank Wassenberg (PvdD), Sylvana Simons (BIJ1), Don Ceder (CU), Laura Bromet (GL) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Heeft premier Jacobs een punt als zij zegt dat Nederland vals speelt?»1
Ja.
Kunt u bevestigen dat de Rijksministerraad (hierna RMR) onder uw voorzitterschap op 23 april 2021 heeft geconstateerd dat het land Sint Maarten aan de voorwaarden heeft voldaan om in aanmerking te komen voor uitkering van de 5e tranche liquiditeitssteun en dat op grond daarvan door de Rijksministerraad is besloten de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) te belasten met de uitvoering?
Ja.
Kunt u bevestigen dat de Staatssecretaris van BZK vervolgens besloten heeft geen uitvoering te geven aan het besluit van de RMR? Heeft de Staatssecretaris van BZK dat met u als voorzitter van de RMR afgestemd?
Zeer zorgwekkende ontwikkelingen inzake de corporate governance van Princess Juliana International Airport (PJIA) welke plaatsvonden na de Rijksministerraad van 23 april 2021, hebben de Staatssecretaris van BZK doen besluiten de vijfde tranche liquiditeitssteun voor Sint Maarten in gewijzigde vorm opnieuw voor te leggen aan de Rijksministerraad. De Staatssecretaris van BZK draagt ministeriele verantwoordelijkheid voor Koninkrijksrelaties en heeft mij begin mei geïnformeerd over zijn voornemen om de vijfde tranche liquiditeitssteun opnieuw voor te leggen aan de Rijksministerraad.
Klopt het dat de reden van het opschorten van de liquiditeitssteun niet lag in de vooraf gestelde voorwaarden om de 5e tranche liquiditeitssteun te verlenen?
Op 22 december 2020 hebben de Minister-President van Sint Maarten en de Staatssecretaris van BZK de onderlinge regeling Landspakket Sint Maarten ondertekend. Deze overeenkomst bindt de regeringen van Sint Maarten en Nederland aan de uitvoering van de maatregelen in het landspakket. De voortgang bij de uitvoering van het landspakket is voorwaardelijk voor toekenning van volgende tranches financiële steun. In het landspakket is onder meer afgesproken dat Sint Maarten zorg draagt voor de continuïteit van vitale processen, waaronder de vlucht- en vliegtuigafhandeling. Daarnaast is ook afgesproken dat Sint Maarten de corporate governance van overheidsbedrijven verbetert, door de adviezen van de Taskforce Corporate Governance te implementeren.
Zoals de Staatssecretaris van BZK in zijn brieven aan uw Kamer van 26 en 28 mei jl. heeft beschreven, werden de kaders van goed bestuur keer op keer door de luchthaven overschreden.2 Ook de Minister-President van Sint Maarten zelf erkende dat de «hands off» benadering van de regering als aandeelhouder van de luchthaven, heeft geleid tot ernstige problemen met betrekking tot goed bestuur. Door het gebrek aan optreden door de regering, komt Sint Maarten dus twee afspraken uit het landspakket niet na. Enerzijds vormt deze manier van handelen een substantieel risico voor het realiseren van goed bestuur, anderzijds komt de uitvoerbaarheid van het gehele herstelproject in gevaar en kunnen de vitale processen op termijn in het gedrang komen.
Klopt het dat voor de RMR het reglement van orde van de ministerraad van het land Nederland ook geldt? Zo ja, deelt u dan de conclusie dat de Staatssecretaris van BZK in strijd met artikel 12 tweede lid van het reglement van orde van de ministerraad heeft gehandeld2? Zo nee, waarom niet?
Het reglement van orde van de ministerraad is ook van toepassing op de Rijksministerraad. Artikel 12 tweede lid van het reglement van orde van de ministerraad bepaalt dat in geen geval wordt gehandeld tegen een besluit van de raad. Gewijzigde feiten en omstandigheden kunnen aanleiding zijn om een eerder genomen besluit in gewijzigde vorm opnieuw voor te leggen aan de Rijksministerraad. De omstandigheden zoals omschreven in het antwoord op vraag 4 hebben de Staatssecretaris van BZK doen besluiten de vijfde tranche liquiditeitssteun opnieuw voor te leggen aan de Rijksministerraad. In de Rijksministerraad van 28 mei 2021 is vervolgens besloten het besluit van de Rijksministerraad van 23 april 2021 inzake de vijfde tranche liquiditeitssteun te wijzigen.
Op welke wijze bent u betrokken geweest bij het proces in de periode vanaf de besluitvorming in de RMR van 23 april 2021 tot en met de besluitvorming in de RMR van 28 mei?
De Staatssecretaris van BZK heeft mij in mei geïnformeerd over zijn voornemen om de vijfde tranche liquiditeitssteun opnieuw voor te leggen aan de Rijksministerraad. In die periode heb ik tevens een bewindspersonenoverleg inzake Koninkrijksrelaties voorgezeten. Daar is dit onderwerp ook ter sprake gekomen. Daarnaast heb ik als voorzitter van de (rijks)ministerraad dit onderwerp op de agenda van de Rijksministerraad geplaatst op verzoek van de Staatssecretaris van BZK.
Begrijpt u dat het besluit van de RMR d.d. 28 mei 2021 om het eerdere besluit d.d. 23 april 2021 in te trekken door onder meer onafhankelijke staatsrechtgeleerden, onder wie prof.mr. G.H. Hoogers, wordt uitgelegd als een poging het handelen van de Staatssecretaris van BZK achteraf met terugwerkende kracht te «legaliseren»? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zeer zorgwekkende ontwikkelingen inzake de corporate governance van Princess Juliana International Airport (PJIA) welke plaatsvonden na de Rijksministerraad van 23 april 2021, hebben de Staatssecretaris van BZK doen besluiten de vijfde tranche liquiditeitssteun voor Sint Maarten in gewijzigde vorm opnieuw voor te leggen aan de Rijksministerraad. Artikel 12 tweede lid van het reglement van orde van de ministerraad bepaalt dat in geen geval wordt gehandeld tegen een besluit van de raad. Gewijzigde feiten en omstandigheden kunnen aanleiding zijn om een eerder genomen besluit in gewijzigde vorm opnieuw voor te leggen aan de Rijksministerraad.
Hoe beoordeelt u het feit dat, nadat Sint Maarten aan de voorwaarden had voldaan en de RMR had besloten, de Staatssecretaris van BZK eigenstandig – zonder dat daar een besluit van de RMR aan ten grondslag lag – heeft besloten geen uitvoering te geven aan het RMR-besluit?
Zie antwoord op vraag 3.
Bent u bereid in overleg met de regeringen van de landen een aangepast reglement van orde voor de RMR vast te stellen, waardoor dergelijke situaties en onduidelijkheid niet meer voor kunnen komen? Zo niet, waarom niet?
Ik zie geen aanleiding om het reglement van orde van de ministerraad te wijzigen.
Hoe kan voortaan voorkomen worden dat er een situatie ontstaat waarin er onzekerheid bestaat of een besluit van de RMR wel tijdig wordt uitgevoerd?
Indien nieuwe dan wel gewijzigde feiten of omstandigheden zich voordoen kan dit aanleiding geven om op een eerder genomen besluit terug te komen. Dergelijke feiten en omstandigheden deden zich in het onderhavige geval voor. Nu het een besluit van de Rijksministerraad betrof was het aan de Rijksministerraad om het gewijzigde besluit te nemen en is het besluit om die reden opnieuw geagendeerd in de Rijksministerraad.
Op grond van welke specifieke grondslag is besloten geen uitvoering te geven aan het RMR besluit d.d. 23 april? Kunt u verwijzen naar een artikel in het reglement van orde, het statuut of een andere afspraak die is erkend en vastgesteld door alle landen en openbare lichamen in het Koninkrijk?
Zie antwoord op vraag 10.
De brief van 14 januari over vrijwilligersreizen |
|
Anne Kuik (CDA), Wybren van Haga (BVNL), Don Ceder (CU), Chris Stoffer (SGP) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66) |
|
Op welke wijze worden verantwoorde en effectieve vormen van weeshuiszorg ondersteund binnen het Nederlandse beleid voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking (BHOS), en welke aandacht heeft de zorg voor wezen in het algemeen binnen het Nederlandse ontwikkelingsbeleid?
Zoals aangeven in mijn brief van 14 januari jl. richt het Nederlandse BHOS beleid zich op de aanpak van de grondoorzaken van armoede en ongelijkheid in lage en lage-midden inkomenslanden door te investeren in een toekomstperspectief voor ouders en hun kinderen. Het kabinet werkt hiermee aan duurzame, structurele oplossingen die indirect bijdragen aan het voorkomen van de problematiek rondom vrijwilligersreizen naar (semi-) residentiële zorginstellingen voor kinderen. In het kader van de effectiviteit van de hulp en het tegengaan van fragmentatie richt Nederland zich op een beperkt aantal thema’s. Zorg voor wezen is geen apart aandachtspunt binnen het Nederlandse BHOS beleid.
Hoe kan het Nederlandse BHOS-beleid effectief bijdragen aan het tegengaan van de grondoorzaken van weeshuistoerisme en weeshuizen, zoals armoede en achterstelling, zoals u beschrijft in de kamerbrief van 14 januari jongstleden1, niettegenstaande de beperkte overlap tussen de focusregio’s van het BHOS-beleid en de landen waarin veel weeshuizen zijn?
Prioritaire thema’s binnen het Nederlandse BHOS beleid zoals onderwijs, voedselzekerheid, SRGR en veiligheid en rechtsorde krijgen zowel in focuslanden als wereldwijd gestalte. De Nederlandse bijdrage aan internationale organisaties, zoals UNICEF of UNFPA is ongeoormerkt en kan wereldwijd worden ingezet naar gelang de grootste noden of behoeften. Dit geldt ook voor de Nederlandse bijdragen aan fondsen zoals het Global Partnership for Education en de Global Financing Facility for Every Woman, Every Child. Het laatste programma wordt in 46 ontwikkelingslanden uitgevoerd. Via het Integrated Seed Sector Development Programme draagt Nederland bij aan het streven om in de periode tot 2030 een einde te maken aan de ondervoeding van 32 miljoen mensen, met name kinderen. De partnerschappen Versterking Maatschappelijk Middenveld en financiering onder Leading from the South omvatten programma’s in de landen die genoemd worden in het onderzoek zoals Honduras, Zimbabwe en Cambodja.
Welke stappen onderneemt u ter implementatie van de VN-Resolutie voor de Rechten van het Kind uit 2019 die gericht is op kinderen zonder adequate ouderlijk zorg?
Kinderrechten moeten door de landen die zich hebben aangesloten worden nageleefd door middel van wetgeving, beleid en andere passende maatregelen. Deze verantwoordelijkheid ligt bij nationale overheden. Het Kinderrechtenverdrag stuurt daarnaast aan op internationale samenwerking waarmee kinderrechten ook in andere landen worden beschermd (art. 4 IVRK). Dit benadrukt dat wereldwijd respect voor de (naleving van de) rechten van het kind een gezamenlijke verantwoordelijkheid is. Nederland werkt hierin samen met organisaties als UNICEF die de rechten van het kind onder de aandacht brengen en bevorderen.
De EU is in het Nederlandse beleid internationaal leidend op het thema kinderrechten en Nederland schaart zich volledig achter deze inzet, die bevordering van dit verdrag behelst. De EU-inzet concentreert zich op de VN-mensenrechtenfora en wordt ook via demarches in derde landen onder de aandacht gebracht.
Op welke wijze draagt het Nederlandse postennetwerk actief bij aan het bevorderen van deze resolutie?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe helpen bestaande reguliere regelingen voor Algemeen Nut Beogende Instellingen (ANBI) bij het terugdringen van weeshuistoerisme, zoals gesuggereerd in de kamerbrief van 14 januari jongstleden?
Met een status als ANBI (Algemeen Nut Beogende Instelling) genieten organisaties belastingvoordelen en kan de donateur in aanmerking komen voor giftenaftrek voor gedane giften. Om als ANBI te worden aangemerkt dient een instelling één (of meer) van de in de wet genoemde categorieën van algemeen nut te beogen en met haar werkzaamheden uitsluitend of nagenoeg uitsluitend (voor ten minste 90%) het algemeen nut te dienen en te voldoen aan de overige voorwaarden, zoals het bestedingscriterium (anti-oppot-eis). Bij een aanvraag van de ANBI-status door een instelling en na eventuele toekenning van de ANBI-status door de Belastingdienst worden ten behoeve van het reguliere ANBI-toezichtsproces deze voorwaarden getoetst. Ook instellingen met activiteiten met betrekking tot en/of financiering van vrijwilligersreizen naar residentiële instellingen met (kwetsbare) kinderen moeten voldoen aan deze voorwaarden om in aanmerking te komen voor (het behouden van) de ANBI-status.
Zijn er in het kader van ANBI-regelingen specifieke, eventueel aanvullende, voorwaarden nodig met het oog op instellingen die in Nederland of daarbuiten hun werkzaamheden richten op de zorg voor en opvang van (wees)kinderen?
Kenmerkend voor de ANBI-regeling is dat deze is gericht op generieke, landelijke erkenning van doelen die niet op het eigenbelang of privébelang zijn gericht. Dit is in de wetgeving – artikel 5b van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) – vormgegeven door de voorwaarde dat een instelling, zowel statutair als feitelijk, nagenoeg geheel het algemeen belang (nut) dient en geen winstoogmerk nastreeft. Het begrip «algemeen nut» is in artikel 5b AWR neutraal vormgegeven en wordt ook blijkens de jurisprudentie neutraal getoetst. Zoals in het antwoord op vraag 5 aangegeven, is in artikel 5b AWR vastgelegd wat als algemeen nut voor de ANBI-regeling wordt beschouwd. In dat antwoord is ook vermeld waarop de Belastingdienst toetst. ANBI’s hebben binnen de grenzen van de ANBI-regelgeving vrijheid in het nastreven van hun doelstelling. De grens van deze vrijheid in de ANBI-regeling ligt bij overtreding van de wet (of daar waar toepassing van de integriteitstoets in beeld komt) of waar een instelling door de rechter verboden wordt. De voorwaarden waarop door de Belastingdienst wordt getoetst, bieden geen ruimte om organisaties alleen vanwege het mogelijk aanbieden van weeshuistoerisme extra te controleren of om die reden de ANBI-status te ontnemen.
In het afgelopen jaar heeft de Tweede Kamer op verschillende momenten de aandacht gevraagd voor ANBI’s die niet handelen conform wat door een deel van de maatschappij als algemeen belang wordt gezien. De Staatssecretaris van Financiën is op deze aspecten ingegaan in zijn brief van 29 juni jl.
Welk tijdspad staat u voor ogen bij het aanvullende onderzoek naar aanpassing van bestaande regelgeving zoals genoemd in de kamerbrief van 14 januari jongstleden?
De kamerbrief van 14 januari jl. bevat een aantal handelingsperspectieven uit het onderzoeksrapport om door regulering vrijwilligers te ontmoedigen van het maken van vrijwilligersreizen. De voorstellen raken aan de beleidsterreinen van het Ministerie van Justitie en Veiligheid, het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Er wordt momenteel met verschillende ministeries bezien welke van de genoemde handelingsperspectieven realistisch, wenselijk en haalbaar zijn en welke concrete acties hieraan verbonden kunnen worden. Verwachting is dat hierover in het vierde kwartaal van 2021 uitsluitsel kan worden gegeven.
Op welke wijze verwacht u, of bent u voornemens, de sector concreet te ondersteunen inzake campagnes ter ontmoediging van weeshuistoerisme?
Zoals aangegeven in mijn brief van 14 januari jl. ligt rol van de overheid vooral op het terrein van informatievoorziening. Hier wordt goed samengewerkt met de sector onder andere bij de actualisering van reisadviezen van het Ministerie van buitenlandse zaken op basis van het onderzoek. De sector heeft een eigenstandige rol bij het ontwikkelen en voeren van campagnes ter ontmoediging van weeshuistoerisme. Overheid en sector vullen elkaar hier aan.
Op welke wijze moedigt u de sector aan tot het formuleren van gedeelde uitgangspunten ten aanzien van het terugdringen van weeshuistoerisme?
Het onderzoek wijst op het feit dat de sector slechts in beperkte mate georganiseerd is wegens grote diversiteit van de betrokken partijen en aanbieders, en de eigenstandige positie van deze actoren, wat het komen tot (verdere) zelfregulering complex maakt. De overheid en de sector vervullen ieder een eigen rol en eigen verantwoordelijkheid in het tegengaan van de problematiek rond vrijwilligersreizen naar (semi-) residentiele instellingen. Het kabinet roept de sector daarom op om tot dialoog tussen aanbieders te komen ten behoeve van het versterken van onderlinge organisatie en gezamenlijkheid te zoeken in de gedeelde uitgangspunten en wens de rechten van het kind en het kinderwelzijn te beschermen. Het kabinet wijst hierbij op de mogelijkheid om contact te faciliteren met o.a. Partin, de brancheorganisatie voor particuliere initiatieven, en deze mogelijk een rol te laten spelen in een dergelijke dialoog.
De reisadviezen van het Ministerie van buitenlandse zaken en de regelmatige actualisering daarvan spelen op dit terrein zoals aangegeven een belangrijke rol.
Welke ondersteunende rol zou de overheid wat u betreft kunnen spelen in het tot stand brengen van samenwerking op dit thema binnen de sector?
Zie antwoord vraag 9.
De samenwerking tussen de ministeries en religieuze actoren |
|
Don Ceder (CU) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66) |
|
Spelen religieuze actoren volgens u een belangrijke rol in het toewerken naar duurzame ontwikkeling, zoals in verschillende publicaties gesteld wordt?1 Zo ja, hoe komt deze rol tot uiting in het beleid van uw ministerie?
Ja. Religieuze actoren kunnen, net zoals andere maatschappelijke actoren, een belangrijke rol vervullen in de totstandkoming van duurzame en inclusieve ontwikkeling. Ze kunnen bijvoorbeeld een belangrijke positieve, maar ook negatieve, rol spelen in conflictbemiddeling en vredesopbouw. Religieuze actoren, zoals religieuze instituties of individuen, worden geschaard onder het maatschappelijk middenveld zoals in het beleidskader Versterking Maatschappelijk Middenveld en het Mensenrechtenbeleid.
Wat is uw ervaring met het werken met religieuze actoren in de context van ontwikkelingssamenwerking? Hoe evalueert u de samenwerking tussen uw ministerie en religieuze actoren?
Samenwerking met religieuze actoren ervaar ik over het algemeen als positief en ik herken mij in de antwoorden die in het artikel worden gegeven op de «vier mythen». Om effectief contextsensitief beleid te kunnen voeren is het belangrijk om ook in contact te staan met religieuze actoren, mede vanwege hun brede maatschappelijke invloed en kennis van de lokale omstandigheden. Ook wanneer bepaalde opvattingen niet aansluiten bij – of in strijd zijn met – Nederlandse beleidsstandpunten en OS-inzet, blijft het belangrijk om de dialoog met deze actoren aan te gaan en gaande te houden. Bijvoorbeeld op het gebied van seksuele en reproductieve gezondheid en rechten, inclusief veilige abortus, kunnen zienswijzen uiteen liggen en is samenwerking niet altijd vanzelfsprekend.
Een voorbeeld van een positieve ervaring is de samenwerking van de ambassade in Soedan met het Sudanese Human Rights Initiative. Sinds het afzetten van Omar al Bashir werken zij samen met Soedanese overheidsfunctionarissen en religieuze actoren om beleidsveranderingen omtrent de vrijheid van religie en levensovertuiging te realiseren. Een ander voorbeeld is het Joint Initiative for Strategic Religious Action programma dat onderdeel is van het beleidskader Versterking Maatschappelijk Middenveld, Power of Voices Partnerschappen. Dit programma werkt nauw samen met religieuze actoren om interreligieuze dialoog te bevorderen en discriminatie, extremistische bewegingen en haat jegens andere (niet-)religieuze groeperingen tegen te gaan.
Worden er beleidsmatige stappen gezet op uw ministerie om het samenwerken met religieuze actoren binnen de context van ontwikkelingssamenwerking te bevorderen? Zo nee, waarom niet? Welke stappen zou u eventueel nog overwegen?
Ja. Zoals in antwoord 1 toegelicht worden religieuze actoren geschaard onder het maatschappelijk middenveld. Religieuze actoren komen in verschillende fasen van beleidsontwikkeling terug, waaronder ook bij het monitoren, evalueren en leren van programma’s.
Bovendien staat het Ministerie in nauw contact met faith based organizations, zowel nationaal als internationaal, die werken aan voor Nederland prioritaire thema’s. Deze organisaties hebben veelal een breed netwerk en dienen als belangrijke informatiebronnen. Waar mogelijk wordt er samengewerkt op prioritaire thema’s zoals vrede, veiligheid, toegang tot recht, klimaat, water en mensenrechten. Daarbij worden geen bijzonder selectiecriteria met betrekking tot levensbeschouwing gehanteerd, maar staat effectiviteit voorop. Een goed voorbeeld van dergelijke effectieve samenwerking is de Dutch Relief Alliance, waar organisaties vanuit diverse levensbeschouwelijke invalshoek samenwerken.
In hoeverre wordt de rol van religieuze actoren meegenomen in analyses van context, machtsverhoudingen en belanghebbenden als ook in de ontwikkeling van programma’s omtrent ontwikkelingssamenwerking?
Programma’s gefinancierd door het Ministerie van Buitenlandse Zaken zijn in beginsel gebaseerd op context- en conflictsensitiviteit analyses. Als onderdeel van deze analyses worden relevante actoren die kunnen bijdragen of afdoen aan het behalen van de verschillende programmadoelstellingen in kaart gebracht. Zoals onder vraag 1 uitgelegd spelen ook religieuze actoren daarin een rol.
Ambassades rapporteren ook los van de programma’s en analyses over die context. Dit is niet alleen indien relevant voor internationale samenwerking, maar ook in verband met regionale en geopolitieke ontwikkelingen.
Is er binnen de verschillende afdelingen en departementen binnen uw ministerie aandacht voor de rol van religieuze actoren in het toewerken naar duurzame ontwikkeling? Zo ja, op welke manier?
Ja. Binnen het Ministerie van Buitenlandse Zaken bestaat een «religie-netwerk», waaraan verschillende directies deelnemen. Binnen dit netwerk worden ervaringen en uitdagingen uitgewisseld en kennis gedeeld. Ook door de groeiende diversiteit van het personeelsbestand en aandacht voor risico’s van «unconscious bias» wordt de discussie over de rol van religie en levensbeschouwing binnen het werkterrein van het Ministerie van Buitenlandse Zaken gestimuleerd. Zie ook het antwoord op vraag 1.
In hoeverre wordt er, los van het ambtenarenklasje, structureel aan kennisbevordering van ambtenaren gewerkt omtrent religie en de sociale en maatschappelijke rol die religie speelt?
Om kennis over religie binnen het ministerie te verbreden worden er, in samenwerking met de Academie voor Internationale Betrekkingen en de faculteit religie en theologie van de Vrije Universiteit te Amsterdam, trainingen aangeboden. Tijdens deze trainingen wordt er gereflecteerd op de rol van religie binnen diplomatie en binnen de maatschappij.
Daarnaast is er binnen het ministerie een directie-overstijgend «religie-netwerk», onder leiding van de Speciaal Gezant Religie en Levensovertuiging, waar het thema religie en levensovertuiging vanuit diverse invalshoeken wordt besproken.
Is er binnen de gendertaskforce aandacht voor de rol die religieuze actoren spelen in het bevorderen van gendergelijkheid? Zo ja, op welke manier?
Ja. In een aantal programma’s gericht op het bevorderen van gendergelijkheid, onder Samenspraak en Tegenspraak alsook onder Funding Leadership and Opportunities for Women (FLOW), beiden 2016–2020, is gewerkt met religieuze actoren. Ook in de nieuwe programma’s onder Versterking Maatschappelijk Middenveld: Power of Voices, Power of Women, het SRGR Partnerschap Fonds en Women, Peace and Security zal worden gewerkt met religieuze actoren, bijvoorbeeld met religieuze leiders. Deze programma’s richten zich onder meer op het tegengaan van geweld tegen vrouwen alsook op het versterken van vrouwelijk leiderschap.
Kunt u aangeven in hoeverre Nederland door middel van de ambassades zijn netwerk met faith based organizations en local faith actors onderhoudt? Welke ambassades zijn in het bijzonder actief op deze thematiek?
Vele Nederlandse ambassades onderhouden contact met faith based organisations (FBOs) en local faith actors (LFAs), zoals onze ambassades in Egypte, Indonesië, Maleisië, Oekraïne, Pakistan, Soedan, Kenia en de Nederlandse vertegenwoordiging bij de Heilige Stoel. De mate waarin en de manier waarop contact wordt onderhouden varieert per context.
Om gewelddadig extremisme in Kenia tegen te gaan is contact tussen de ambassade en FBOs en LFAs bijvoorbeeld van belang. FBOs en LFAs zijn essentieel om toegang te krijgen tot bepaalde gemeenschappen en hebben potentieel positieve – en soms ook negatieve – invloed op de gemeenschap en jongeren. Zo onderhoudt de ambassade onder andere contact met religieuze leiders en organisaties die zich inzetten voor de preventie en bestrijding van gewelddadig extremisme.
Ook de ambassade in Islamabad beschikt over een netwerk van religieuze actoren en organisaties. Zo organiseerde de ambassade tijdens een bezoek van de mensenrechtenambassadeur aan Pakistan een interreligieuze dialoog waarbij verschillende religieuze Pakistaanse groeperingen met elkaar in gesprek gingen over het creëren van wederzijds begrip om religieuze intolerantie te verminderen.
De ambassade in Kiev staat in nauw contact met diverse religieuze denominaties, en ondersteunt diverse projecten, ter bevordering van de religieuze dialoog tussen de religieuze meerderheid en minderheden in Oekraïne. In juli 2021 is er onder meer een bijeenkomst voorzien met de Griekse katholieke kerk. Ook bracht de Speciaal Gezant religie en levensovertuiging een bezoek aan Kiev in januari 2020 waarbij hij in gesprek ging met geestelijken van «concurrerende» orthodoxe kerken en deelnam aan een rondetafelgesprek met gevestigde religieuze groeperingen.
De vrijlating van het Pakistaanse echtpaar Shagufta en Shafqat |
|
Don Ceder (CU), Gert-Jan Segers (CU) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66), Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Deelt u de inschatting dat het vrijgelaten echtpaar Shagufta Kausar en Shafqat Emmanuel in Pakistan groot gevaar loopt?1
Blasfemiezaken, zoals die van het Pakistaanse echtpaar Shagufta Kausar en Shafqat Emmanuel, liggen over het algemeen erg gevoelig in Pakistan. In hoeverre betrokkenen na vrijlating concreet gevaar lopen, kan het kabinet niet op voorhand bepalen. Wel staan Nederland en gelijkgezinde landen in contact met mensen rondom het echtpaar. Vooralsnog lijkt de aandacht voor deze specifieke rechtszaak in Pakistaanse media enigszins te zijn geluwd, hetgeen hun veiligheid ten goede kan komen.
Deelt u de mening dat het voor de hand ligt als zij door Nederland als vluchteling opgenomen zouden worden, aangezien zij hier een broer hebben wonen?
Nederland heeft deze zaak, en de vervolging van christenen in algemene zin, de laatste jaren bilateraal, in EU-verband en met andere gelijkgezinde landen regelmatig opgebracht bij de Pakistaanse autoriteiten. Dat zal het kabinet blijven doen. Ook de vrijspraak en de consequenties daarvan heeft Nederland in EU-verband geagendeerd. Voor wat betreft hun situatie in Pakistan of hun opvang in een ander land geldt dat het kabinet, zoals altijd als het gaat om individuele zaken, blijft kiezen voor stille diplomatie.
Hierbij dient aangetekend te worden dat het uitgangspunt van het Nederlandse asielbeleid is dat iemand enkel in Nederland asiel kan aanvragen. Nederland kent niet de mogelijkheid van asiel aanvragen op een ambassade.
Hervestiging is niet aan de orde aangezien de betrokkenen dan hun land verlaten moeten hebben en door de UNHCR als vluchteling moeten zijn aangemerkt. Tevens moet door de UNHCR bepaald zijn dat zij voor hervestiging in aanmerking komen.
Bent u bereid hen op te nemen en hen te helpen hier veilig te komen dan wel te bemiddelen voor een veilige doorgang?
Zie antwoord vraag 2.
Welke druk wordt in Europees verband op Pakistan uitgeoefend om de omstreden blasfemiewetten, waarvan veel onschuldigen – leden van de zeer kwetsbare christelijke minderheid, maar ook moslims – willekeurig het slachtoffer worden, af te schaffen? Acht u dit voldoende, aangezien ook de huidige regering dit weigert? Kunt u dit toelichten?
Tijdens bilaterale en multilaterale contacten met de Pakistaanse regering, besteedt Nederland consequent aandacht aan de positie van religieuze minderheden en van degenen zonder religie en/of levensovertuiging in Pakistan. Hierbij worden de Nederlandse zorgen over het gebruik van blasfemiewetgeving regelmatig aan de orde gesteld. Op 16 december jl. heeft de toenmalige Minister Blok van Buitenlandse Zaken nog met zijn Pakistaanse ambtsgenoot gesproken en zijn zorgen over de vrijheid van religie en levensovertuiging alsook bescherming van religieuze minderheden in Pakistan overgebracht. Ook tijdens de hoogambtelijke politieke consultaties op 8 december jl. heeft Nederland aandacht gevraagd voor dit onderwerp.
In EU-verband is er eveneens veel aandacht voor het onderwerp. Zo uitte Hoge Vertegenwoordiger Borrell op 4 november jl. tijdens de vijfde ronde van de EU-Pakistan strategische dialoog zijn zorgen over misstanden rondom de blasfemiewetgeving. Ook bij de EU-Pakistan-mensenrechtendialoog, die op 1 juni jl. plaatsvond, heeft de EU haar zorgen over misbruik van de blasfemiewetgeving overgebracht.
Door dit onderwerp voortdurend en consequent op de agenda te houden in contacten met de Pakistaanse autoriteiten beoogt Nederland bilateraal, in EU-verband en met gelijkgezinde landen indachtig de motie Voordewind c.s. van 1 juli 20192bij te dragen aan versterking van de positie van (religieuze) minderheden in dit land, versterking van de rechtsgang en – uiteindelijk – afschaffing van deze wetten, niet alleen in Pakistan, maar wereldwijd.
Het aanbod van het Diaspora Medisch Team Nederland om steun aan het vaccinatieprogramma in Suriname te faciliteren |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66), Raoul Boucke (D66), Jan Paternotte (D66), Don Ceder (CU), Alexander Hammelburg (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66), Stef Blok (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Diaspora Medisch Team Nederland in startblokken om Suriname te helpen bij vaccinatieprogramma»?1
Ja.
Herinnert u zich de uitspraken tijdens het debat over de ontwikkelingen rondom het coronavirus op 12 mei 2021, waarin u stelt dat «wij in de richting van Suriname een grote verantwoordelijkheid hebben» en dat wij «het gesprek moeten aangaan over de vraag waar we zouden kunnen helpen»?
Ja.
Heeft u inmiddels contact gehad met de Minister van Volksgezondheid van Suriname? Zo ja, wat is hier uitgekomen? Zo nee, waarom niet?
Op woensdag 26 mei en op dinsdag 1 juni jl. heb ik een gesprek gehad met de Minister van Volksgezondheid van Suriname. En nog steeds sta ik in contact met mijn collega. In de Corona-stand van zaken brief van vrijdag 28 mei jl. (2368124-1009693 PDC19) heb ik u over de uitkomsten hiervan geïnformeerd.
Klopt het dat Nederland vaccins beschikbaar zal stellen aan het vaccinatieprogramma van Suriname? Zo ja, om hoeveel vaccins gaat het en op welke termijn worden deze geleverd?2
Op 9 juni jl. heeft de regering 90.000 doses AstraZeneca plus naalden en spuiten naar Suriname gestuurd. Verder heeft Nederland toegezegd dat er vanaf week 25, mits de leveringen het toelaten, vaccins worden geleverd aan Suriname. Tot die tijd blijf ik mij inspannen om eerder vaccins te kunnen leveren aan Suriname.
Voor meer informatie verwijs ik graag ook nog naar de stand-van-zakenbrief Covid 19 van 28 mei jl. (Kamerstuk 25 295, nr 1241).
Kunt u reageren op het aanbod van het Diaspora Medisch Team Nederland om logistieke ondersteuning te bieden? Hoe kunt u helpen om dit aanbod te faciliteren?
Tijdens het gesprek dat ik voerde met mijn Surinaamse counterpart, dhr. Ramadhin, gaf de Minister tevens aan dat Suriname een grote behoefte heeft aan medisch personeel. Momenteel brengen we samen met Suriname vraag en aanbod bij elkaar. Oud-directeur-generaal van het RIVM, dr. M. Sprenger, heeft vanuit Nederland de coördinatie hiertoe op zich genomen. Hij is momenteel in Suriname samen met een team van Nederlandse zorg professionals. In het vliegtuig had hij eveneens medische hulpmiddelen en COVID-testen mee.
De oproep uit Suriname om hulp te bieden met vaccineren |
|
Alexander Hammelburg (D66), Don Ceder (CU), Raoul Boucke (D66), Sjoerd Sjoerdsma (D66), Jan Paternotte (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Suriname vraagt Nederland om hulp bij vaccineren, maar wacht op antwoord»?1
Ja.
Klopt het dat u twee weken geleden een brief heeft ontvangen van de Minister van Volksgezondheid van de Republiek Suriname waar tot op heden nog niet op is gereageerd?
Het klopt dat ik een brief heb ontvangen van de Surinaamse Minister van Volksgezondheid. Ik heb deze brief beantwoord. Tevens heb ik de Minister van Volksgezondheid van Suriname gesproken op 26 mei en op 1 juni jl. En nog steeds sta ik in contact met mijn collega.
Deelt u de zorgen over het hoge aantal corona besmettingen (onder andere door de Braziliaanse variant) en de beperkte intensive care (ic)-capaciteit in Suriname?
Ja.
Heeft u informatie over de impact van het exportverbod van India op de beschikbare vaccins in Suriname? Welke andere landen worden er door dit verbod getroffen?
India kampt nog altijd met zeer hoge aantallen besmettingen. Enige tijd geleden heeft India aangegeven dat het de export van vaccins aan banden legt om allereerst aan de binnenlandse vraag te voldoen. Ik heb geen zicht op wat de impact van het exportverbod is op Suriname. India hoopt deze zomer de productie substantieel te verhogen om zo ook weer aan de internationale verplichtingen te kunnen voldoen.
De verwachting is dat Nederland in grote mate in de vaccinbehoefte van Suriname kan voorzien. Zie ook de beantwoording onder vraag 7 en 8. Tevens neemt Suriname deel aan het COVAX-programma waaruit het kleine aantallen vaccins ontvangt.
In hoeverre is binnen de Nederlandse vaccinatiestrategie opgenomen bij welke vaccinatiegraad vaccins zullen worden gedoneerd aan landen waar kwetsbare groepen en gezondheidsmedewerkers nog niet zijn gevaccineerd door een tekort aan vaccins?
Er is binnen de Nederlandse vaccinatiestrategie geen moment gedefinieerd waarop vaccins gedoneerd zullen gaan worden.
Welke afspraken zijn er reeds gemaakt over het doneren van vaccins via de COVID-19 Vaccines Global Access (COVAX)-faciliteit?
Nederland heeft in totaal EUR 70 miljoen gedoneerd aan COVAX voor de aankoop van vaccins voor 92 lage en middeninkomenslanden. Het streven is om eind 2021 via de pijler COVAX tenminste 30% van de bevolking in de 92 landen te vaccineren. Dit betreft eerstelijns gezondheidszorgmedewerkers en kwetsbare groepen zoals ouderen en mensen met onderliggend lijden.
Daarnaast heeft premier Rutte op de Global Health Summit aangekondigd vaccins in natura te doneren aan COVAX via het EU Vaccine Sharing Mechanism. Het precieze aantal wordt binnenkort vastgesteld.
Deelt u de mening dat Nederland door haar geschiedenis en de vele Nederlanders met een Surinaamse achtergrond een bijzondere relatie heeft met Suriname? Zo ja, bent u bereid Suriname ondersteuning te bieden in de inkoop van vaccins en andere medische hulpgoederen, in het bijzonder injectienaalden en -spuiten ten behoeve van vaccinaties?
Vanwege de bijzondere relatie met Suriname heeft Nederland welwillend naar het Surinaamse verzoek gekeken en heb ik samen met mijn collega Kaag en collega Bijleveld besloten zo snel mogelijk zuurstofcontainers te leveren aan Suriname om te helpen bij de meeste acute nood in de ziekenhuizen. Op woensdag 2 juni jl. is het vliegtuig met zuurstofcontainers aangekomen in Suriname. Ook waren er pallets met beschermingsmiddelen aan boord. Op 9 juni jl. heeft de regering 90.000 doses AstraZeneca plus naalden en spuiten naar Suriname gestuurd. Nederland heeft tevens toegezegd dat er vanaf week 25, mits de leveringen het toelaten, vaccins worden geleverd aan Suriname. Tot die tijd blijf ik mij inspannen om eerder vaccins te kunnen leveren aan Suriname. Het exacte aantal te doneren vaccins wordt momenteel nader bepaald, maar zal gezien de bevolkingsopbouw van Suriname, alsmede de vaccinatiebereidheid, liggen tussen de 500.000 en 750.000 doses. Dit is voldoende om de gehele bevolking boven de 18 jaar te vaccineren. Voor meer informatie verwijs ik graag ook nog naar de stand-van-zakenbrief Covid 19 van 28 mei jl. (Kamerstuk 25 295, nr. 1241).
Op vrijdag 4 juni jl. is de door het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) aangestelde speciaal gezant Marc Sprenger samen met een team van Nederlandse zorg professionals naar Suriname afgereisd. In het vliegtuig had hij medische hulpmiddelen en COVID-testen met zich mee. Dhr. Sprenger was afgelopen maanden de vaccinatiegezant voor de Caribische delen van het Koninkrijk. De missie, onder leiding van Sprenger, gaat kijken en luisteren naar wat er exact nodig is om de noodsituatie met de Surinaamse medici onder controle te krijgen. Hij bezoekt o.a. zo’n 5 ziekenhuizen en verschillende vaccinatielocaties. Ook doet hij het binnenland van Suriname aan.
Kan Nederland ondersteuning bieden aan de logistieke operatie van het vaccinatieprogramma in Suriname zoals dat ook is geboden aan de Caribische delen van het Koninkrijk?
Zie antwoord vraag 7.
Misbruik van Europese donorgelden door Palestijnse NGO’s |
|
Chris Stoffer (SGP), Don Ceder (CU) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken, minister buitenlandse zaken) (D66) |
|
Kent u het bericht «Israel says Palestinian NGOs funnelled European donor cash to militants»?1
Ja.
Kunt u een compleet overzicht geven van Nederlandse donorgelden die, direct of indirect, naar Palestijnse NGO’s of andere Palestijnse actoren vloeien, en van de wijze waarop en de doelmatigheid waarmee deze gelden door betreffende actoren besteed worden?
Nederland steunt een breed scala aan Palestijnse en internationale organisaties, die soms op hun beurt ook weer samen werken met andere organisaties.
Informatie over alle door Nederland gesteunde projecten staat publiekelijk toegankelijk op www.nlontwikkelingssamenwerking.nl2. Dit overzicht biedt inzage in de Nederlandse financiering die via het decentrale ontwikkelingsprogramma onder beheer van de Nederlandse Vertegenwoordiging in Ramallah wordt uitgegeven, en ook in de financiering via centrale programma’s die vanuit het ministerie worden gefinancierd. Op deze website zijn ook de resultaten te vinden van de door Nederland gefinancierde activiteiten.
Kunt u een compleet overzicht geven van de Europese donorgelden die, direct of indirect, naar Palestijnse NGO’s of andere Palestijnse actoren vloeien, en van de wijze waarop en de doelmatigheid waarmee deze gelden besteed worden?
Het kabinet houdt geen lijst bij van alle organisaties die de EU direct of indirect steunt in landen. Voor informatie over de organisaties die de EU financiert in de Palestijnse gebieden verwijst het kabinet naar webpagina’s van de Europese Commissie. Op de webpagina over de Palestijnse Gebieden van het Directoraat-generaal Nabuurschap en Uitbreiding vindt u een overzicht van de verschillende voor de Palestijnse Gebieden relevante externe instrumenten en alle aangenomen programma’s sinds 2007 onder het Europees Nabuurschapsinstrument en de voorloper daarvan, het financieringsinstrument dat veruit de meeste steun naar de Palestijnse Gebieden behelst.3 Op de webpagina over de Palestijnse Gebieden van het Directoraat-generaal Civiele Bescherming en Humanitaire Hulp vindt u informatie over de humanitaire hulp van de Europese Commissie aan de Palestijnse Gebieden, inclusief de omvang daarvan sinds 2000.4 Tot slot vindt u op de webpagina EU Aid Explorer een overzicht van alle steun sinds 2007 van alle Europese instellingen aan de Palestijnse Gebieden, inclusief een lijst aan programma’s en de omvang van de steun ten behoeve van elk afzonderlijk Duurzaam Ontwikkelingsdoel.5 Ook vindt u op deze website een overzicht van de steun van individuele EU lidstaten aan de Palestijnse Gebieden, voor zover deze publiekelijk bekend is. Het kabinet benadrukt dat de steun van de Europese Commissie onderworpen is aan gedegen toetsing van ontvankelijkheidscriteria en naleving van financiële regels. Projecten worden onderworpen aan audits door de Europese Rekenkamer en kunnen worden onderworpen aan onderzoeken door het Europees Bureau voor Fraudebestrijding (OLAF). Dit heeft tot doel om onrechtmatigheden te voorkomen of op te sporen en te waarborgen dat de lokale bevolking baat heeft bij de geboden steun.
Klopt de bewering van de Israëlische veiligheidsdienst Shin Bet dat donorgelden vanuit de EU terechtkomen bij Palestijnse (gewelddadige) militanten en militante organisaties als de Popular Front for the Liberation of Palestine (PFLP), al dan niet via de PLO? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u in EU-verband doen om dit effectief tegen te gaan?
Het Kabinet heeft uw kamer op 12 mei jl. per brief geïnformeerd over de van Israël ontvangen informatie over vermeende banden tussen Palestijnse organisaties en de PFLP en aangegeven dat het onder meer gaat om UAWC en twee organisaties die indirect gefinancierd worden door Nederland.
Israël heeft het ministerie gezegd de informatie zelf te willen delen met het door mij t.b.v. het externe onderzoek ingeschakelde onderzoeksbureau Proximities, en heeft dat ook gedaan. De ontvangen informatie over de twee indirect door Nederland gesteunde organisaties is algemeen van aard en beschrijvend, en bevat geen concrete voorbeelden van hoe zij met Nederlandse financiering mogelijk PFLP daadwerkelijk gesteund zouden hebben. In het artikel van EW lijkt te worden gesuggereerd dat er nog andere documenten («papieren sporen») bestaan over mogelijke banden tussen door Nederland gesteunde organisaties en PFLP. Het ministerie heeft Israël gevraagd dergelijke stukken te delen, maar de Israëlische ambassadeur in Den Haag heeft in antwoord daarop te kennen gegeven dat de Israëlische overheid daar niet over beschikt. Voorts heb ik tijdens mijn telefonische felicitatiegesprek met de nieuwe Israëlische Minister van Buitenlandse Zaken, Yair Lapid, verzocht om informatie – mits die toch voorhanden is. Ik heb die boodschap herhaald tijdens mijn gesprek met hem en marge van de RBZ op 12 juli jl. Lapid zegde hierop toe informatie – indien aanwezig – graag met Nederland te willen delen, en erop toe te zullen zien dat gedeelde informatie voldoende solide is. Daarnaast heeft Nederland onmiddellijk navraag gedaan bij de Israëlische autoriteiten over de Israëlische inval bij het UAWC-kantoor in Ramallah – op 7 juli jl. – en daarbij andermaal onderstreept dat indien er nieuwe informatie beschikbaar is over UAWC, Nederland die graag zou ontvangen.
Gezien de ernst van de beschuldiging en de mogelijke gevolgen als iemand of een organisatie beschuldigd wordt van steun aan terrorisme, hecht het ministerie groot belang aan onderbouwing van een eventuele beschuldiging met bewijs dat inzichtelijk is voor de beschuldigde en zijn of haar advocaten en getoetst wordt door een rechter. Zie bijvoorbeeld de antwoorden van Minister Verhagen d.d. 23 maart 2009 (Aanhangsel van de Handelingen 2008–2009 nr. 2047).
Tijdens de uitvoering van door Nederland gefinancierde projecten wordt toezicht gehouden door veldbezoeken, inhoudelijke en financiële rapportages en onafhankelijke audits. Hieruit zijn geen gevallen bekend waarbij bleek dat de organisaties Nederlandse of Europese bijdragen zouden hebben overgemaakt of doorgesluisd naar PFLP of andere Palestijnse terroristische organisaties.
De EU heeft het antifraude bureau OLAF gevraagd uit voorzorg te bezien of het in van Israël ontvangen materiaal aanleiding ziet om nader onderzoek te doen naar de organisaties genoemd in de overlegde informatie. Zoals aangegeven in de brief van 12 mei jl. wacht het kabinet het resultaat van het EU-verzoek aan OLAF af.
Welke procedures kennen Nederland en de EU om te garanderen dat donorgelden op de juiste bestemming komen en voor de juiste doelen aangewend worden, en niet terechtkomen bij organisaties of personen op Europese terreurlijsten? Is er bijvoorbeeld standaard sprake van (eigen) toetsing vooraf en evaluatie achteraf?
Het ministerie hanteert voor iedere activiteit waarvoor financiering wordt aangevraagd een standaard beleidsuitvoeringsproces. Een financieringsaanvraag wordt volgens een standaardprocedure getoetst. Hierbij wordt vooraf vastgesteld in hoeverre deze past binnen de beleidskaders die het ministerie heeft en of er budget beschikbaar is voor financiering. Daarnaast wordt beoordeeld of een aanvrager (organisatie) beheersmatig de activiteiten kan verrichten. Naast deze analyses worden risico’s ingeschat ten aanzien van de omgeving waarin de activiteiten worden uitgevoerd, de aard van de activiteit, fraude en integriteit. De uitkomsten van de risicoanalyses kunnen aanleiding zijn voor het stellen van nadere eisen aan de financiering of voor het niet toekennen van financiering.
Het ministerie beoordeelt middels een standaard-beoordelingsprocedure periodiek de inhoudelijke en financiële voortgang van activiteiten. Externe audits worden uitgevoerd waarbij uitgaven en inkomsten worden gecontroleerd. Ten slotte evalueert het ministerie tussentijds of na afloop de doeltreffendheid en doelmatigheid van gefinancierde activiteiten conform de vereisten van de Regeling Periodiek Evaluatieonderzoek (RPE). Deze evaluaties zijn openbaar. Zie voor beleidsevaluaties de website van IOB en voor evaluaties van individuele activiteiten rijksoverheid.nl. Deze procedures moeten waarborgen dat de toegekende middelen worden gebruikt voor hetgeen waarvoor een organisatie financiering aanvraagt.
Uit hoofde van de ministeriële verantwoordelijkheid, zoals is beschreven in de Nota Beheer en Toezicht6, is ook vereist dat gepaste maatregelen kunnen worden genomen indien een wederpartij de contractvoorwaarden en/of (subsidie)verplichtingen niet nakomt of de uitvoering niet in lijn is met het buitenlands beleid van de Nederlandse regering.
De Nederlandse vertegenwoordiging in Ramallah onderhoudt nauw contact met uitvoerende organisaties en voert controles uit op de procedures van de uitvoerende organisaties qua personeels- en integriteitsbeleid, specifiek ter voorkoming van banden met terroristische organisaties, zowel voorafgaand als gedurende activiteiten. Daarnaast doet de post navraag bij andere donoren over de ervaringen met mogelijke partners.
De Europese Commissie heeft een soortgelijke werkwijze,7 waarbij strenge controles gehanteerd worden en organisaties gescreend worden tegen VN, EU en ad hoc sanctie lijsten. Projectbezoeken, toezicht en finale audits worden gebruikt om te verifiëren dat ter beschikking gestelde fondsen voor de beoogde doelen gebruikt worden. Hiervoor refereer ik ook naar het antwoord door EU-Commissaris Várhelyi namens de Europese Commissie aan het Europees Parlement8 over EU-processen voor het financieren van ngo’s.
Wat is uw reactie op de oproep van het Israëlische Ministerie van Buitenlandse Zaken aan Europese landen om «per direct de subsidies stop te zetten aan de Palestijnse organisaties die actief zijn namens de PFLP-terreurgroep»?
Het kabinet verwijst naar de brief hierover van 12 mei 2021 (ref 2021Z07972) waarin uw Kamer hierover werd geïnformeerd, en bovenstaande antwoorden.
In uw brief van 8 september 2020 betreffende Nederlandse steun aan Palestijnse NGO’s gaf u aan dat de Nederlandse bijdrage aan UAWC is opgeschort totdat dat onderzoek naar banden tussen het UAWC en de PFLP is afgerond2; kunt u een update geven van de huidige stand van zeken op dit vlak?
Zoals aangegeven in de brief van 12 mei is vanwege COVID-19 het onderzoek vertraagd. Als dat onderzoek is afgerond zal het, zoals door mij toegezegd tijdens het wetgevingsoverleg over het BHOS jaarverslag, na het zomerreces met een kabinetsreactie aan de Kamer worden aangeboden.
In antwoord op schriftelijke vragen over oproepen tot geweld, het afwijzen van vrede en het ontkennen van de legitimiteit van Israël in studiematerialen van de VN organisatie voor Palestijnse vluchtelingen (UNRWA), gaf u aan dat UNRWA een interne review gestart heeft naar hoe dit kon gebeuren en naar de bijpassende aanscherpingen in de controlesystemen die nodig zijn om dit in de toekomst te voorkomen3; kunt u een update geven van de uitkomsten van deze review en de daadwerkelijke aanscherping van controlesystemen, zodat een dergelijke kwalijke lesinhoud niet meer in studiematerialen zal voorkomen?
De review heeft aangetoond dat bij de onverwachte overgang, in het voorjaar van 2020, van klassikaal naar thuisonderwijs vanwege COVID-19 er enkele fouten zijn gemaakt. In die periode is bij UNRWA decentraal aanvullend materiaal geproduceerd op basis van de schoolboeken van de Palestijnse Autoriteit ter ondersteuning van het thuisonderwijs. Om in de toekomst te voorkomen dat kwalijk lesmateriaal bij de scholieren terecht komt, heeft UNRWA begin 2021 een centraal, digitaal lesplatform gelanceerd, waarbij een drie-laags controle systeem is opgezet ter beoordeling van alle inhoud en daarmee de waarborging dat al het materiaal dat aan de leerlingen ter beschikking worden gesteld voldoet aan de VN-principes en waarden. De drie controlelagen bestaan uit de landenkantoren, het onderwijsdepartement op het UNRWA hoofdkantoor en de neutraliteitscoördinator.
Het bericht dat een groep bekeerlingen door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) als niet geloofwaardig wordt bestempeld |
|
Don Ceder (CU), Roelof Bisschop (SGP) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Stichting Gave: Asielonrecht voor bekeerlingen» in het Reformatorisch Dagblad van 23 april jl.1, het bijbehorende persbericht van stichting Gave2 en het door stichting Gave gepubliceerde zwartboek «Ongelofelijk. Onrecht in de geloofwaardigheidsbeoordeling van geloofsovertuiging»3?
Ja.
In hoeverre deelt u de analyse van stichting Gave dat sprake is van asielonrecht onder bekeerlingen omdat «de IND er niet in slaagt om in alle individuele zaken van bekeerlingen recht te doen» en dat in het asielsysteem «onvoldoende waarborgen» zijn dat de vreemdeling recht wordt gedaan in de rechtspraak?
Het zwaartepunt van de beoordeling door de IND ligt op de eigen verklaringen die een asielzoeker tijdens een gehoor aflegt. De IND behandelt deze zaken met zorgvuldigheid en de asielzoeker wordt uitgebreid bevraagd over de gestelde bekering. Voor bekeringszaken geldt dat dit niettemin complexe zaken zijn die – net als alle zaken – altijd individueel worden beoordeeld. Er is geen uniforme geaccepteerde, objectieve methode om de geloofwaardigheid van een bekering als vaststaand feit vast te stellen.
In het artikel van het Reformatorisch Dagblad van 24 april 2021 geven stichting Gave en de commissie-Plaisier ook aan dat de beoordeling van bekeringszaken complex is. In dit artikel valt verder te lezen dat beide organisaties ook niet de indruk willen wekken dat er veel fout gaat bij de IND omdat veel zaken door de IND worden ingewilligd en deze organisaties voornamelijk de afwijzingen zien. Dat de geloofwaardigheid van de gestelde bekering in individuele zaken soms anders wordt beoordeeld door de IND dan door stichting Gave leidt echter niet tot de conclusie dat er daarom sprake is van onrecht.
Het asielsysteem kent meerdere waarborgen om ervoor te zorgen dat de vreemdeling recht wordt gedaan. Zo wordt elke asielzoeker bijgestaan door een advocaat gedurende de asielprocedure maar ook gedurende (hoger) beroepszaken. De asielzoeker beschikt over de mogelijkheid om via zijn advocaat correcties en aanvullingen te maken op de asielgehoren. Ook heeft elke asielzoeker de mogelijkheid om in beroep te treden tegen elke afwijzing.
Hoe wordt op dit moment omgegaan met gevallen waarbij voor de IND moeilijk is vast te stellen of een bekeringsverhaal geloofwaardig is?
De geloofwaardigheidsbeoordeling vindt, zoals ook vermeld in antwoord 2, grotendeels plaats aan de hand van de verklaringen van de asielzoeker. De algemene geloofwaardigheidsindicatoren zijn ook van toepassing op bekeringszaken. Daarnaast heeft de IND een werkinstructie met nummer 2019/18 die specifiek ziet op de geloofwaardigheidsbeoordeling in bekeringszaken. Op basis van die werkinstructie toetst de IND of het aannemelijk is dat de door de vreemdeling gestelde bekering gebaseerd is op een diepgewortelde innerlijke overtuiging. Daarbij wordt gekeken naar de kennis van het nieuwe geloof, de activiteiten die in dit kader zijn verricht en de motieven voor, en het proces van, bekering. Het authentieke verhaal van de asielzoeker staat centraal in deze beoordeling. Een bekering kan aanvullend worden onderbouwd met bijvoorbeeld verklaringen van derden.
In iedere bekeringszaak raadpleegt de beslismedewerker bovendien een bekeringscoördinator als extra waarborg en om de eenduidigheid zoveel mogelijk te borgen. Voor alle zaken – ook niet bekeringszaken – geldt dat indien de IND twijfelt over de geloofwaardigheid er collegiaal overleg met een senior medewerker mogelijk is. Eventueel kan nader onderzoek in de vorm van een aanvullend gehoor opgestart worden. Ook kunnen deskundigen, bijvoorbeeld landenspecialisten, worden geraadpleegd.
In hoeverre hebben de betrokken medewerkers van de IND op dit moment voldoende expertise om zorgvuldig te beslissen ten aanzien van asielaanvragen van bekeerlingen?
Voordat medewerkers zelfstandig een beslissing mogen nemen in asielzaken, doorlopen zij een intensief opleidingsprogramma. Binnen dit opleidingsprogramma worden onder andere de EASO trainingen Interviewing Techniques, Interviewing Vulnerable Persons, Inclusion en Evidence Assessment aangeboden. In de opleidingsprogramma’s is specifiek aandacht voor de beoordeling van onder andere zaken waarin bekering gesteld wordt.
Daarnaast kan elke medewerker, zoals vermeld in antwoord 3, bij vragen ook terecht bij een bekeringscoördinator, senior medewerker of landenspecialist. Verder is het de taak van de bekeringscoördinatoren om de IND medewerkers van actuele informatie te voorzien over allerlei aspecten die met bekering te maken hebben.
De IND staat open voor presentaties of andere kennisverbreding door externe organisaties. Zo organiseren de coördinatoren regelmatig lezingen met sprekers uit de academische wereld of belangenorganisaties. Onder andere stichting Gave heeft in het verleden een opleiding verzorgd voor IND-medewerkers die veel bekeringszaken behandelen. Momenteel worden gesprekken gevoerd met stichting Gave om een online training op te zetten die alle IND medewerkers kunnen volgen. Ten slotte wordt uiteraard rekening gehouden met de inbreng van externe partijen in individuele zaken.
Welke rol en betrokkenheid is daarnaast weggelegd voor externe, deskundige partijen in dit proces?
Zie antwoord vraag 4.
In hoeverre wordt hiermee voldaan aan de (internationale) richtlijnen voor deskundigen?
De Procedurerichtlijn schrijft voor dat het personeel van de bevoegde beslissingsautoriteit goed opgeleid moet zijn en de mogelijkheid moet hebben deskundigen om advies te vragen. De huidige werkwijze van de IND voldoet daarmee aan de eisen uit de Procedurerichtlijn.
Welke invloed hebben de expertiserapporten van deze partijen en hoe wordt dit gewogen bij de uiteindelijke beslissing ten aanzien over de asielaanvraag, ook tegen de achtergrond van de integrale geloofwaardigheidstoets? Vindt u dat het oordeel van de deskundigen hier altijd voldoende in wordt meegewogen?
Verklaringen en waarnemingen van externe, deskundige partijen of derden worden betrokken bij de beoordeling die wordt verricht door IND-medewerkers die zijn opgeleid in het beoordelen van de geloofwaardigheid van het asielrelaas. Dit is de kern van hun dagelijks werk. De IND motiveert in het besluit hoe de verklaringen en waarnemingen van derden zijn meegewogen. De wijze van beoordeling en de kaders waar binnen deze toets plaatsvindt, zijn in lijn met internationale normen.
In het asielbesluit moet worden gemotiveerd hoe rekening is gehouden met ingebrachte verklaringen van derden en waarom deze wel of niet tot een ander oordeel omtrent de geloofwaardigheid hebben geleid. Op deze wijze wordt inzichtelijk welk gewicht er aan verklaringen van derden is toegekend. Het gewicht dat aan een expertiserapport wordt toegekend is echter altijd afhankelijk van de individuele casus.
Hoe reageert u op de stelling van stichting Gave dat sprake is van een «hoge mate van willekeur in de besluitvorming én in de jurisprudentie» in zaken waarin de IND een gestelde bekering tot het christelijke geloof niet geloofwaardig vindt?
Zoals uiteengezet in bovenstaande antwoorden zijn bekeringszaken complexe zaken die altijd individueel worden beoordeeld, waarin het authentieke verhaal van de asielzoeker centraal staat. De geloofwaardigheidsbeoordeling speelt hierin een belangrijke rol hetgeen een beoordeling is met een bepaalde onzekerheidsmarge, zeker daar waar het gaat om een innerlijke overtuiging. De werkinstructies zoals hiervoor genoemd dragen eraan bij dat individuele zaken volgens dezelfde principes en uitgangspunten worden beoordeeld. Of in het individuele geval voldoende is gemotiveerd in het besluit of een bekering ongeloofwaardig is, kan worden getoetst door de rechter.
Ik kan en wil vanuit mijn rechtsstatelijke positie geen oordeel geven over de besluitvorming van de rechterlijke macht in het algemeen en derhalve evenmin over de stelling dat er sprake is van willekeur in de jurisprudentie over bekeringszaken.
Hoe reageert u op de stelling van stichting Gave dat rechters niet eenduidig zijn in het goed meewegen van tegenbewijs van advocaten, dat de rechtbank een procedurele toets doet en de IND vervolgens deze rechterlijke uitspraken gebruikt als een onderstreping van het inhoudelijke oordeel over de geloofwaardigheid van het bekeringsverhaal? Deelt u de mening dat dit onwenselijk is, en hoe wordt dit in de toekomst voorkomen?
Vooropgesteld dient te worden dat het niet aan mij is om te oordelen over het functioneren van de rechtspraak. Ik herken de stelling dat de rechtbank slechts een procedurele toets doet niet. De rechter dient gelet op artikel 83a van de Vreemdelingenwet in asielprocedures het standpunt van de IND volledig en ex nunc te toetsen. De bestuursrechter zal daarbij door advocaten ingebracht tegenbewijs meewegen en kan mede aan de hand daarvan toetsen of de IND een standpunt terecht heeft ingenomen. Anders dan de stichting Gave stelt, is de rechterlijke toetsing derhalve niet een louter procedurele toets.
Klopt het dat de zogeheten Taskforce ook complexe zaken van bekeerlingen behandelt, zoals gesteld door Stichting Gave?
Alle zaken die door medewerkers van de Taskforce zijn afgedaan vallen onder de verantwoordelijkheid van de IND. Taskforce medewerkers die extern ingehuurd zijn via adviesbureaus, krijgen in principe geen zaken toebedeeld met een bekeringsmotief. Het is mogelijk dat een medewerker van de Taskforce die meer ervaring heeft samen met zijn IND-begeleider een conceptbesluit op zaken met een bekeringsmotief opstelt. Dit concept wordt dan altijd door een ervaren IND-medewerker gecontroleerd. Alleen ervaren en daartoe bevoegde IND-medewerkers nemen definitieve besluiten in Takforce zaken.
Hoeveel ervaring hebben de medewerkers van deze Taskforce gemiddeld?
Alle nieuwe medewerkers van de Taskforce hebben een opleiding gehad om ingezet te kunnen worden op een deel van de asielprocedure. Zij zijn opgeleid om te horen dan wel om een concept beschikking voor te bereiden. Gedurende hun werkzaamheden zijn medewerkers binnen de teams verder begeleid en opgeleid door ervaren IND-medewerkers. Een aantal van hen is inmiddels zelfstandig inzetbaar op gehoren in het asielproces maar wordt daar nog altijd door een ervaren IND-medewerker in begeleid. De mate van intensiteit van deze begeleiding verschilt naarmate iemand meer ervaring bij de Taskforce heeft opgedaan. Volledigheidshalve merk ik nogmaals op dat alleen ervaren en bevoegde medewerkers besluiten definitief nemen.
Klopt het dat als gevolg van de versnelde afhandeling van asielaanvragen door de Taskforce gesprekken met bekeerlingen worden gevoerd door op dit specifieke punt onervaren medewerkers? Klopt het voorts dat daarbij in individuele gevallen gebruik wordt gemaakt van middelen als schriftelijk horen en telehoren? Zo ja, deelt u de mening dat dit onwenselijk is voor een zorgvuldige beoordeling van deze casussen, en wat gaat u hier dan aan doen?
Zoals aangegeven in antwoord 11, zijn er inderdaad een aantal Taskforce-medewerkers die zelfstandig op gehoren ingezet kunnen worden. Zij zijn opgeleid om deze specifieke gehoren te doen en worden te allen tijde begeleid door ervaren IND-medewerkers.
In sommige zaken wordt aan de asielzoeker gevraagd of hij wil deelnemen aan een schriftelijk gehoor zodat het asielrelaas al bekend is voordat het gehoor met een medewerker plaatsvindt. Het voordeel van het schriftelijk horen is dat op een efficiëntere manier en meer doelgericht gehoord kan worden. Asielzoekers worden door hun advocaat voorgelicht over het schriftelijk gehoor. Elke asielzoeker met een bekeringsmotief krijgt na het schriftelijk gehoor nog een nader gehoor. De advocaat van de asielzoeker kan zowel op het schriftelijk gehoor als op het persoonlijk nader gehoor correcties en aanvullingen indienen.
Telehoren is, met name onder de omstandigheden en maatregelen van en door de COVID-19 crisis, versneld verder ontwikkeld en ingevoerd als hoormethode. Per zaak wordt bekeken of deze manier van horen een mogelijkheid is. Kwetsbare asielzoekers, zoals bijvoorbeeld alleenstaande minderjarigen, asielzoekers met psychische klachten of slechthorenden krijgen in principe geen telegehoor. Indien tijdens het telegehoor blijkt dat de asielzoeker zijn verhaal niet goed kan vertellen kan altijd besloten worden om de asielzoeker uit te nodigen voor een fysiek gehoor. Daarbij worden te allen tijde de maatregelen van het RIVM in acht genomen. Ook bij het instrument telehoren gelden de waarborgen in de asielprocedure zoals rechtsbijstand en mogelijkheid tot het indienen van correcties en aanvullingen.
Klopt het dat door het werk van de Taskforce veel zaken van bekeerlingen niet tijdig worden afgerond maar dat zij opnieuw te maken krijgen met een nieuwe wachttijd zonder termijnen? Zo ja, deelt u de mening dat dit onwenselijk is, en wat gaat u hieraan doen?
Het streven is om in elke zaak zo spoedig mogelijk een besluit te nemen. De Taskforce is immers opgericht om zaken waarin een achterstand is ontstaan af te doen. Net als in alle andere zaken kan het echter ook in zaken van bekeerlingen voorkomen dat er in een zaak meer tijd nodig is omdat er bijvoorbeeld nog nader onderzoek nodig is. Ook kan het voorkomen dat vooraf niet bekend is dat een bekeringsmotief wordt aangedragen terwijl de zaak wordt gehoord door een Taskforce medewerker die hiervoor niet is toegerust. In dat geval zal een nieuw gehoor moeten worden ingepland. Een van de redenen om het schriftelijk gehoor als extra stap in het proces in te bouwen is onder andere gelegen om voor het vervolg nader gehoor de juiste medewerker met de juiste ervaringsgraad te kunnen koppelen.
Juist vanuit het oogpunt van zorgvuldigheid is het van belang dat zaken met een bekeringsmotief zoveel mogelijk gehoord worden door ervaren IND-medewerkers dan wel daartoe opgeleide Taskforcemedewerkers en dat de besluitvorming op een juiste manier plaatsvindt.
Bent u ervan op de hoogte dat het voor advocaten of andere rechtsbijstandsverleners moeilijk is in procedures van de Taskforce begeleiding en bijstand te bieden? Wat kunt u hieraan verbeteren?
Zoals ik in mijn beantwoording van eerdere vragen van uw Kamer heb aangegeven vindt er regelmatig overleg plaats met vertegenwoordigers van de advocatuur over de logistiek en behandeling van zaken door de Taskforce.4 Er zijn daarnaast diverse overleggen geweest met de advocatuur bij de start van de schriftelijke procedure onder andere over het moment van het indienen van correcties en aanvullingen. De procedure voor het begeleiden en bijstand bieden aan asielzoekers is verder vergelijkbaar met zaken waarin niet schriftelijk gehoord wordt en in elke zaak wordt de aanvrager dan ook bijgestaan door een advocaat of een rechtsbijstandverlener. Uiteraard staat de IND altijd open om de samenwerking met de advocatuur te verbeteren. Er vinden in dit verband periodiek gesprekken plaats met diverse vertegenwoordigingen van de asiel advocatuur.
Hoe kan de expertise van de IND om onderscheid te maken tussen geloofwaardige en ongeloofwaardige bekeringsverhalen vergroot worden?
Zie antwoord vraag 4.
Welke rol kunnen externe partijen spelen in het vergroten van de expertise op dit punt, zodat dit uiteindelijk ook wordt meegewogen bij de besluitvorming door de IND en de rechter?
De IND is gehouden om bewijs dat wordt aangedragen door de asielzoeker in de vorm van expertiserapporten altijd te beoordelen en hier gemotiveerd op te reageren. Daarnaast staat de IND, zoals aangegeven in mijn antwoord op vragen 4, 5 en 15, open voor presentaties of andere kennisverbreding door externe partijen zoals bijvoorbeeld Stichting Gave. Momenteel bestaat er dus al een mogelijkheid voor externe partijen om een rol te spelen in het vergroten van de expertise van de IND en kunnen zij ook een rol spelen bij de besluitvorming.
De rechtspraak is zelf verantwoordelijk voor het bevorderen van de kennis van rechters. Het is niet aan mij om daar over te oordelen of om dat te beïnvloeden.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat in het asielsysteem ook voor deze mensen voldoende waarborgen zijn, zodat recht wordt gedaan aan hun zaak?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u bij uw reactie op het rapport «Ongehoord. Onrecht in het vreemdelingenrecht» ook specifiek ingaan op de door stichting Gave gepubliceerde zwartboek «Ongelofelijk. Onrecht in de geloofwaardigheidsbeoordeling van geloofsovertuiging» en de daarin benoemde knelpunten en aanbevelingen bij de behandeling en beoordeling van bekeerlingen?
In onderhavige beantwoording van uw vragen is reeds uitvoerig ingegaan op de geloofwaardigheidsbeoordeling van bekeerlingen en mogelijke knelpunten die daarbij kunnen ontstaan, waaronder punten die door stichting Gave worden benoemd in het zwartboek. Ik zie daarom geen aanleiding om daar nogmaals specifiek op in te gaan in mijn reactie op de bundel «Ongehoord. Onrecht in het vreemdelingenrecht».
Vastlopende hersteloperatie toeslagenschandaal. |
|
Pieter Grinwis (CU), Don Ceder (CU) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris financiën) (D66), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Kent u de berichten «Hersteloperatie van schade in toeslagenaffaire loopt vast» en «Wanorde bij fiscus door terugbetaling» in Trouw?1 Wat is uw reactie daarop? Bent u zelf van mening dat de hersteloperatie vastloopt? Is er sprake van wanorde?
Ik ben bekend met deze berichten. In de artikelen wordt aangegeven dat er sprake is van een hoge werkdruk bij onze werknemers en dat de deadline van 1 mei waarschijnlijk niet gehaald zou worden. Het klopt dat er sprake van een hoge werkdruk bij de medewerkers van UHT, de afgelopen tijd hebben zij onverminderd hard gewerkt en grote inspanningen verricht om de gedupeerde ouders te compenseren. Hierdoor is het gelukt om alle ouders die zich voor 15 februari gemeld hebben ook voor 1 mei met een lichte toets te bekijken en indien kon worden vastgesteld dat zij gedupeerd zijn uit te betalen (met uitzondering van de ouders die we niet konden bereiken). Daarnaast is het ook gelukt om tijdens deze periode te werken aan het uitvoeren van integrale beoordelingen. Ik deel de opvatting dat de hersteloperatie vastloopt dan ook niet.
Ik besef wel dat dit veel heeft gevraagd, en nog steeds vraagt, van de medewerkers, juist vanwege hun enorme betrokkenheid. Het verloop onder medewerkers is, met gemiddeld 2% per maand, niet uitzonderlijk hoog in vergelijking met vergelijkbare organisaties. Het verloop in de maanden februari en maart van dit jaar lag wel hoger (3,8% en 7,5%) wat voor een groot deel te verklaren doordat detacheringen van medewerkers vanuit diverse onderdelen binnen de Belastingdienst aflopen en het aflopen van contracten met externe partijen. UHT is continu bezig met het werven van nieuwe medewerkers. Tegelijk melden zich ook nieuwe medewerkers vanuit de Belastingdienst en elders binnen de overheid die met volle overtuiging de gedupeerde ouders willen helpen. Zij gaan de komende periode met volle overtuiging door met het bieden van erkenning en compensatie aan gedupeerde ouders.
In de afwijzingsbrief van de Belastingdienst naar aanleiding van de lichte toets wordt aangegeven: «Pas als we u hebben gesproken sturen wij u een besluit. U kunt bezwaar maken tegen dat besluit. Op dit moment is dat nog niet nodig. Uw herbeoordeling is namelijk nog niet klaar. Voor meer informatie over het maken van bezwaar kijk op toeslagen.nl/bezwaar-herstel. Of bel het Serviceteam»; waarom staat er in de beschikking naar aanleiding van de lichte toets geen bezwaarclausule, zoals dat voor andere beschikkingen van de Belastingdienst wel geldt? Waarom wordt de beslissing niet gemotiveerd, zodat de burger weet waarom hij niet op dit moment in aanmerking komt? Wat betekent dit volgens u voor de juridische houdbaarheid en de rechtspositie van gedupeerde ouders? Deelt u de opvatting dat het uiteindelijk niet aan de Belastingdienst of afdeling toeslagen is om te beoordelen of bezwaar nodig is maar aan de burger zelf? En dat het de facto wegschrijven van de bezwaarmogelijkheid derhalve niet kies is?
In de brief die ik bij deze beantwoording meestuur ga ik uitgebreid in op de dilemma’s die speelden bij de groep waar in de lichte toets geen aanwijzingen voor herstel werden gevonden. En op welke manieren gestreefd is naar een zo zorgvuldig mogelijk proces voor alle ouders.
In mijn brief van 30 april jl.2 heb ik uw Kamer aangegeven dat ouders niet in bezwaar hoeven te gaan tegen de brief over de lichte toets, omdat het geen definitieve beslissing is. Het is heel nadrukkelijk een tussenstand waarin we melden dat we nu geen reden zien voor uitbetaling van de Catshuisregeling, maar dit graag in een integrale beoordeling, samen met de ouder, in meer detail willen bekijken. Ouders komen automatisch in aanmerking voor deze integrale beoordeling; ze hoeven zich hier niet apart of opnieuw voor aan te melden. Bij deze integrale beoordeling komen ze ook nog steeds volledig in aanmerking voor de uitbetaling van tenminste 30.000 euro. Ook heb ik in mijn brief aangegeven dat als ouders wel bezwaar willen maken deze mogelijkheid er voor hen is. Dan wordt opnieuw bekeken of de lichte toets in hun situatie zorgvuldig is uitgevoerd.
In de brief aan de ouders stond initieel geen rechtsmiddelverwijzing (een verwijzing naar de mogelijkheid van bezwaar) opgenomen, maar werd wel aangegeven waar op de website van UHT meer informatie over bezwaar is te vinden. De reden hiervoor was dat we wilden voorkomen dat ouders onterecht in de veronderstelling zouden verkeren dat een formeel bezwaar noodzakelijk zou zijn voor een vervolg, de integrale beoordeling.
Vanuit de vaktechnische lijn is geconcludeerd dat de brief aan de ouders naar aanleiding van de lichte toets door een burger kan worden opgevat als een voor bezwaar vatbaar besluit waardoor een rechtsmiddelverwijzing vereist is. Als gevolg van deze conclusie is in de brief een verwijzing naar de website van UHT opgenomen waar meer informatie over bezwaar is opgenomen. De vaktechnische en ambtelijke adviezen die ten grondslag lagen aan het besluit vindt u in de bijlage3. U ziet in deze bijlage ook dat in de weken voorafgaand aan deze keuze steeds meer inzichten op tafel kwamen, bijvoorbeeld rondom de vraag of de brief voor bezwaar vatbaar was. Gedurende dit hele proces is mijn streven geweest om tot een uitkomst te komen die zo veel mogelijk recht zou doen aan de situatie van de ouders in kwestie.
Zoals besproken met uw Kamer in het debat op 29 april zou ik nagaan waar de brief verwarring oplevert bij ouders en hier nu en in toekomstige communicatie rekening mee houden. Naar aanleiding hiervan is de brief aangepast en is de volledige rechtsmiddelverwijzing wel opgenomen.
Om ervoor te zorgen dat UHT iedereen voor 1 mei kon informeren over de uitkomst van de lichte toets is gekozen voor een uniforme en geen persoonlijke brief. Bij een integrale beoordeling en in geval van bezwaar tegen de uitkomst van de lichte toets zal dit uiteraard wel het geval zijn.
Ouders met vragen kunnen altijd bellen met ons Serviceteam, en we hebben ook een speciaal nazorgteam ingericht. Dit team staat sinds 1 mei klaar om ouders die vragen hebben te helpen, en heeft ook het mandaat om in geval van aanvullende informatie vanuit de ouder waar nodig de uitkomst van de lichte toets te herzien. Over de werkzaamheden en voortgang van dit nazorgteam vindt u ook meer informatie in de brief bij deze beantwoording.
Is de afwijzing in de brief naar aanleiding van de lichte toets wel of niet een juridisch besluit in de zin van de Awb? Bent u van mening dat de kwalificatie in de brief dat dit geen (bestuursrechtelijk) besluit is onterecht is en burgers hiermee onjuist zijn geïnformeerd? Kunt u met uw antwoord de ambtelijke, dan wel vaktechnische adviezen meesturen welke u ontvangen hebt bij het vorm geven van deze brief aan de ouders?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe zet u erop in de communicatie richting ouders naar aanleiding van het besluit na de lichte toets te verbeteren en duidelijker te zijn over de motivatie van eventuele afwijzing, de mogelijkheid van bezwaar en de verwachte afhandelingstermijn?
Via de integrale beoordeling en het persoonlijke contact met de ouder zullen de medewerkers van UHT steeds de individuele situatie van de ouder bekijken, zodat we er zeker van zijn dat iedere ouder het herstel krijgt waar hij/zij recht op heeft. In de tussentijd kunnen het Serviceteam of het nazorgteam antwoorden geven op vragen van ouders waarom ze nu geen € 30.000 ontvangen.
Naar aanleiding van de signalen dat er verwarring is ontstaan over de brief met de uitkomst van de lichte toets is deze aangepast met een rechtsmiddelenverwijzing.
Zoals aangegeven in het debat met uw Kamer op 29 april jl. is UHT erop gericht om brieven aan ouders zo leesbaar mogelijk te maken door het Ouderpanel en de Stichting Lezen en Schrijven mee te laten kijken. Daarnaast is de website toeslagen.nl/herstel voortdurend in ontwikkeling, om in de informatiebehoefte van ouders te (blijven) voorzien. Ook draagt de actuele communicatie op Facebook bij aan proactieve en actuele communicatie met ouders. Hier vindt de ouder bijna dagelijks updates. Dit neemt niet weg dat er altijd verbeterpunten zijn of gaandeweg het proces punten naar boven komen die extra aandacht vergen. We blijven dan ook voortdurend inzetten op communicatie richting ouders die begrijpelijk is en die niet tot nieuwe vermijdbare vragen leidt.
Bent u van mening dat de Catshuisregeling inherent in zich heeft dat de snelheid ten koste gaat van de zorgvuldigheid in de uitvoering? Ergo, dat deze regeling per definitie onzorgvuldig is? Hoe zet u erop in om de onzorgvuldigheid in de uitvoering weg te nemen? Is de Catshuisregeling uitgekristalliseerd als het gaat om de toepassing? Is het niet verstandiger om voor de ouders die zich na 15 februari jl. hebben gemeld gelijk over te gaan tot een integrale beoordeling? Hoe lang zou dat gaan duren?
In de vijfde Voortgangsrapportage4 en in mijn brieven van 8 februari5 en 25 maart6 heb ik aangegeven dat het mijn hoogste prioriteit is om alle gedupeerde ouders zo snel mogelijk te helpen. Het kiezen tussen snelheid en het integraal helpen van de ouders is een lastig dilemma. Ik ben er echter van overtuigd dat om ouders echt verder te helpen de zorgvuldige integrale beoordeling van belang is. Bij deze integrale beoordeling staat het verhaal van de ouder voorop en wordt in detail gekeken naar de situatie van de ouder. Omdat in de loop van 2020 bleek dat het doorlopen van een goed proces met ouders tijd kost – en het deze tijd ook meer dan waard is – is eind 2020 besloten tot de «Catshuisregeling». Alle ouders die gedupeerd zijn door problemen met de kinderopvangtoeslag ontvangen sowieso 30.000 euro. De betaling van de 30.000 euro is geen vervanging van de integrale beoordeling – de ouders kunnen immers recht hebben op meer dan 30.000 euro – maar zorgt dat zij al sneller een eerste bedrag op hun rekening kunnen hebben en in aanmerking komen voor de schuldenaanpak. Via deze regeling en deadline heeft UHT nu veel gedupeerden in een paar maanden tijd kunnen uitbetalen. Daarnaast zetten we de lichte toets voort voor ouders die zich na 15 februari gemeld hebben en hebben we een deel van deze ouders reeds uitbetaald. Zie voor de voortgang van behandeling van deze ouders met de lichte toets de brief die ik meestuur bij het beantwoorden van deze vragen. Door de inzet van een meer-ogenprincipe en het eventueel bellen van de ouders, met daarnaast ook nog steekproeven, ben ik ervan overtuigd dat we een goede balans hebben tussen zorgvuldigheid en snelheid in de uitvoering. Uit steekproeven op groepen ouders waarbij met de lichte toets recht op herstel is vastgesteld blijkt slechts een zeer beperkt percentage toch geen recht te hebben op herstel (2–5%).
Alle ouders die zich voor 15 februari gemeld hebben zijn voor 1 mei met een lichte toets bekeken en waar mogelijk uitbetaald. De ouders waarbij nog geen aanwijzing is gevonden dat ze in aanmerking komen voor de € 30.000 komen mogelijk nog in aanmerking voor compensatie na de integrale beoordeling.
Voor alle ouders de zich na 15 februari hebben gemeld, geldt dat ze binnen 6 maanden na aanmelding worden beoordeeld via de lichte toets. Op basis van de lichte toets zal worden bekeken of zij in aanmerking komen voor het forfaitaire bedrag van € 30.000. Vervolgens volgt een integrale beoordeling, tenzij een ouder hier expliciet van afziet. Wanneer voor de ouders die zich na 15 februari jl. hebben gemeld gelijk zou worden overgegaan tot een integrale beoordeling dan zou het voor hen voor langer duren voordat voor hen duidelijk is of zij gedupeerd zijn; ze moeten dan langer wachten op deze erkenning, de uitbetaling van € 30.000 en op bijkomende effecten zoals aanspraak op brede hulp en de schuldenaanpak. Dat vind ik ongewenst.
Bent u bereid de ouders die zich voor 15 februari 2021 hebben aangemeld voor de Catshuisregeling en een afwijzing hebben ontvangen na de lichte toets als eerste integraal te laten beoordelen met het oog op hun mogelijk benarde schuldenpositie en daarmee het principe first-in-first-out gedeeltelijk los te laten? En als u daartoe niet bereid bent, hoe voorkomt u dat het nodeloos lang duurt voordat de ouders die – mogelijk ten onrechte – een afwijzing hebben gekregen moeten wachten op de integrale beoordeling en het daarbij behorende besluit.
Nogmaals wil ik graag benadrukken dat bij de ouders die zich voor 15 februari 2021 hebben aangemeld en waar nog geen reden is gevonden dat ze in aanmerking komen voor de € 30.000 geen sprake is van een afwijzing. Iedere ouder die dat wenst, krijgt een integrale beoordeling waarin zorgvuldig wordt beoordeeld of er recht is op compensatie. Via deze integrale beoordeling en het contact met de ouder zullen we de individuele situatie bekijken zodat iedereen het herstel krijgt waar hij/zij recht op heeft. In de brief bij deze beantwoording ga ik in detail in op de aanpak rondom de lichte toets, en de dilemma’s die daarbij speelden.
We hebben steeds de belofte aan de ouders gedaan dat wij, behalve in acute probleemsituaties, werken op basis van aanmelddatum. Ik ben er nog steeds van overtuigd dat dit de meest faire aanpak is. Wanneer deze werkwijze wordt losgelaten kan dit namelijk leiden tot de situatie dat ouders die zich in 2019 gemeld hebben en waarschijnlijk recht hebben op meer dan € 30.000 ook later worden behandeld. De ongeveer 15.000 ouders bij wie reeds recht is vastgesteld, en die in veel gevallen al heel lang wachten op een integrale beoordeling, zouden dan allemaal later aan de beurt komen dan de ongeveer 10.000 ouders bij wie geen recht is vastgesteld. In plaats hiervan zijn meerdere waarborgen ingebouwd – in de lichte toets, en daarna – waarmee ouders die twijfels hebben bij de uitkomst snel bij UHT terecht kunnen. Deze waarborgen worden uitgebreid beschreven in de brief bij deze beantwoording.
Daarnaast blijft gelden dat ouders die in acute problemen zitten zich kunnen melden bij het serviceteam. Deze ouders worden dan zo snel mogelijk geholpen middels een versnelling in de behandeling of een andere maatwerkoplossing.
Bent u bereid om de afgewezen ouders die ook na een integrale beoordeling niet in aanmerking lijken te komen zo nodig te begeleiden richting schuldhulpverlening en specifiek een minnelijke regeling dan wel een schuldsanering?
Ook na de integrale beoordeling zullen er ouders zijn die niet in aanmerking komen voor compensatie. Dit zullen onder andere ouders zijn die in enig toeslagjaar wel geconfronteerd zijn met een terugvordering, maar waarvan die terugvordering volgt uit het systeem van de kinderopvangtoeslag. Dit zullen bijvoorbeeld ouders betreffen die geld hebben moeten terugbetalen omdat zij een hoger voorschot hebben ontvangen dan zij op basis van hun feitelijk inkomen of opvanguren hadden moeten ontvangen. Ik ben mij er terdege van bewust dat een terugvordering door wijziging van uren of inkomen zeer vervelend is voor ouders en flinke financiële problemen kan opleveren. Deze ouders kunnen zich altijd melden bij de gemeente die ze kan helpen met hun schuldproblemen. Vanuit UHT zullen we ouders waar nodig en gewenst ook actief in contact brengen met hun gemeente. Zoals ook in de kabinetsreactie op de POK aangekondigd houden we ook de invorderingsstrategie van de Belastingdienst en Toeslagen in brede zin tegen het licht, in het bijzonder voor mensen die langdurig te maken hebben met hoge schulden.7 We kijken daarbij zowel naar regelgeving als naar verbeteringen in de uitvoering.
Is het correct dat na 1 mei a.s. het moratorium verloopt dat op dit moment in het leven geroepen is? Heeft u de gevolgen van dit aflopen in kaart gebracht voor de getroffen burgers? Hoe voorkomt u dat met het verlopen van het moratorium voor schuldeisers op 1 mei deze eisers meteen weer zullen aankloppen bij ouders die vooralsnog zijn afgewezen na de lichte toets en in afwachting zijn van de integrale beoordeling? Bent u bereid het moratorium in ieder geval voor de ouders die na de lichte toets een afwijzing hebben ontvangen te verlengen tot het moment dat zij een definitief besluit hebben ontvangen?
Allereerst wil ik graag opmerken dat UHT iedereen die recht heeft op de Catshuisregeling en zich voor 15 februari heeft gemeld reeds via de lichte toets heeft beoordeeld. In mijn brief van 30 april jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd dat ik ernaar streef om alle gedupeerde ouders met schulden te helpen en een nieuwe start te bieden. Zodra bij hen is vastgesteld dat ze in aanmerking komen voor herstel en daarmee minimaal € 30.000, gaat het moratorium (de pauzeknop) vanaf het moment van uitbetaling met één jaar in.
Voor ouders waarbij wij na de lichte toets op dit moment geen aanwijzingen hebben gevonden dat zij in aanmerking komen voor herstel verviel het moratorium na 1 mei. Ook voor deze ouders geldt dat hun dossier integraal beoordeeld zal worden. Publieke schulden worden niet geïnd tot de integrale beoordeling is afgerond. Als bij de integrale beoordeling blijkt dat iemand alsnog recht heeft op (minimaal) € 30.000, dan zal het moratorium vanaf het moment van uitbetaling voor de periode van een jaar van toepassing zijn. Er zijn dus mogelijk ouders waarbij het moratorium na 1 mei afliep en na vaststellen van recht bij de integrale beoordeling op het moment van uitbetaling weer van kracht wordt.
Vanuit haar rol als schuldeiser heeft de overheid besloten om gedurende de periode dat ouders in afwachting zijn van hun integrale beoordeling geen publieke schulden te innen of te verrekenen. Er zijn echter twee redenen die het verlengen van de pauzeknop bij private schulden minder wenselijk maken. Op de eerste plaats is de kans aanwezig dat de private schulden zullen oplopen voor ouders die uiteindelijk geen recht blijken te hebben. Schuldeisers weten namelijk niet wie de gedupeerde zijn en kunnen gedurende het moratorium zo onverhoopt nog wel verhogingen en kosten in rekening brengen. Verlenging van het moratorium zou de schuldenproblematiek van deze ouders vergroten en dat is onwenselijk. Daarnaast wil ik ook zorgvuldig omgaan met de rechten van schuldeisers. Dit zijn niet alleen grote partijen, het gaat ook over de aannemer die wacht op zijn of haar geld of iemand die wacht op een uitstaande alimentatieschuld. Het moratorium is voor hen alleen een goede regeling als zij op een later moment, via de schuldenregeling, hun schulden vergoed krijgen. Echter, bij de groep waar nu het moratorium voor afloopt zijn er op dit moment geen aanwijzingen gevonden voor recht op herstel en dus ook niet voor het recht op een schuldenaanpak. Gezien het bovenstaande ben ik terughoudend met het verlengen van het moratorium. Omdat de datum van 1 mei bij het moratorium wettelijk is vastgelegd, zoals opgenomen in het amendement Lodders/van Weyenberg, is voor het formeel verlengen van de afkoelingsperiode, wegens de rechten van de schuldeisers, bovendien een wetswijziging nodig.
Om te voorkomen dat de kleine groep die toch gedupeerd blijkt te zijn (en schulden heeft) hiervan hinder ondervindt heb ik, zoals vermeld, met publieke schuldeisers afspraken gemaakt over het verlengen van de schuldenpauze tot het moment dat er duidelijkheid is vanuit een integrale beoordeling. Deze verlenging volgt dus niet uit een wetswijzing, maar is gebaseerd op een afspraak die in principe met elke schuldeiser gemaakt dient te worden. Door afspraken te maken over bijvoorbeeld rentematiging, zal het verder oplopen van schulden bij publieke partijen beperkt blijven. Bij private partijen kunnen vergelijkbare afspraken niet gemaakt worden. Wel maken wij afspraken met de deurwaarders over de wijze waarom de invorderingen herstart zullen worden en kunnen ouders in alle gevallen contact opnemen met ons serviceteam. Wanneer er zich onwenselijke situaties voordoen zullen we een gesprek opstarten tussen de deurwaarders en de herstelorganisatie. In situaties waarin achteraf blijkt dat een ouder tóch recht heeft en er hebben invorderingen plaatsgevonden dan zullen we dat oplossen. Dit zullen we laten we meelopen in de schuldenoplossing. Ik verwijs ook naar de brief waarbij deze Kamervragen zijn gevoegd.
Hoe vaak en voor welke periodes kan het moratorium verlengd worden? En wat betekent dit voor de juridische houdbaarheid van het moratorium?
Zie antwoord vraag 8.
Waarom is ervoor gekozen om – met het oog op de tijd – ouders de mogelijkheid te bieden om geen aanspraak te doen op integrale beoordeling, zoals u in de Voortgangsrapportage aangeeft? Hoe waarborgt u dat de ouders deze keuze kunnen overzien en een goede inschatting kunnen maken?
Wij willen ouders op geen enkele manier ontmoedigen om een integrale beoordeling te vragen. Zonder expliciete intrekking van het verzoek van de ouder is de standaard werkwijze dat UHT elke individuele aanmelding volledig integraal zal beoordelen. We weten echter ook dat er ouders zijn die aangeven dat zij met de 30.000 euro echt geholpen zijn en daarnaast geen aanvullende hulp nodig hebben. Hen willen we uiteraard de mogelijkheid bieden om na uitbetaling van 30.000 euro af te zien van een verdere integrale beoordeling. De keuze is volledig aan hen. Zij kunnen hierbij altijd nader advies vragen, bijvoorbeeld via de regeling voor gratis juridische bijstand.
Deelt u de conclusie dat het voor (mogelijk) gedupeerde ouders bijna onmogelijk is zich te verweren wanneer zij hun dossier niet of erg laat ontvangen wanneer zij afgewezen worden na de lichte toets?
Nee, die conclusie deel ik niet. Alle ouders krijgen na de lichte toets een zorgvuldige integrale beoordeling. De integrale beoordeling start altijd met het verhaal van de ouder. Alle, voor de beoordeling, relevante documenten uit het dossier worden met de ouder gedeeld en besproken. Waar nodig kan dit worden aangevuld met aanvullende documenten. Uitgangspunt is en blijft dat in geval van twijfel bij de beoordeling van documenten van een ouder of er recht op compensatie bestaat, de beslissing uitvalt in het voordeel van de ouder.
Krijgt elke ouder die zijn of haar dossier wil hebben dat dossier? Hoe zet u erop in om de duur van het opvragen van de dossiers door ouders (115 uur) te verkorten? Krijgen ouders een volledig dossier of een aangepast dossier?
Zoals in antwoord 11 aangegeven, wordt de ouder in staat gesteld alle, voor de beoordeling relevante documenten, in te zien. Elke ouder die daarom verzoekt kan los daarvan zijn of haar volledige dossier krijgen. Dit volledige dossier bevat alle over de ouder bekende informatie bij Toeslagen, en ziet daarmee ook op jaren en/of toeslagen die geen rol spelen bij de beoordeling in het kader van de hersteloperatie.
Het kost inderdaad veel tijd om op een zorgvuldige wijze volledige dossiers en samenvattingen op te leveren. Ook na de procesoptimalisatie, waarover ik in de 5e VGR heb bericht, kost het gemiddeld circa 115 uur per dossier. Dossiers zijn opgebouwd uit vaak honderden documenten (en in totaal soms duizenden pagina’s) die herbenoemd moeten worden en op de juiste volgorde geplaatst. Om te voldoen aan de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) worden persoonsgegevens van andere personen dan de ouder geanonimiseerd. Dit gaat bijvoorbeeld over namen, user ID, en telefoonnummers van Belastingdienstmedewerkers, BSN-nummers van familieleden van de aanvrager, persoonsgegevens van ex-toeslagenpartners, en persoonlijke gegevens van gastouders. Het is een zeer tijdrovend proces om dit voor gehele dossiers handmatig uit te voeren. Ook worden meerdere controles op de dossiers uitgevoerd door ervaren medewerkers met expertise op het gebied van gegevensdeling. Hierbij werken wij altijd met het uitgangspunt om zo transparant mogelijk te zijn, mede gezien de lessen uit het verleden.
Op dit moment verkorten we de wachttijd door op te schalen in capaciteit. Extra medewerkers worden geworven en opgeleid. In de brief die meegestuurd is met deze beantwoording vindt u de meest actuele status van de oplevering van dossiers.
Hoe anticipeert u op de mogelijkheid dat door de onzorgvuldigheid en problemen in de uitvoering de groep ouders die onterecht deze € 30.000 (zullen) ontvangen te groot wordt? Of op het feit dat ouders twee keer dat bedrag ontvangen, omdat ze sinds hen onrecht is aangedaan, gescheiden zijn?
Zoals ik in mijn brieven van 8 februari8, 25 maart9 en 30 april10 heb aangegeven zullen er ook betalingen plaatsvinden aan mensen die in werkelijkheid geen recht hebben op de forfaitaire € 30.000. Dit zijn naar verwachting betalingen die als onrechtmatig zullen worden aangemerkt door de Auditdienst Rijk bij de controle van het jaarverslag van het Ministerie van Financiën. Op basis van een steekproefmethode wordt het risico op (achteraf) onterechte uitbetalingen geschat op 2–5%. Ik acht het belang van zo snel mogelijk zo veel mogelijk gedupeerden het herstel bieden waar ze recht op hebben echter groter dan het volledig voorkomen van onrechtmatige betalingen. Door de inzet van extra data-analyse en handmatige toetsen zet ik zoveel als mogelijk in op voorkomen van onrechtmatige betalingen.
De positie van de (ex-)toeslagpartner heeft ook mijn aandacht. In het Besluit forfaitair bedrag en verruiming compensatieregeling, gepubliceerd op 19 maart jl., is aangegeven dat het herstelbedrag van ten minste € 30.000 eenmalig wordt uitbetaald aan de ouder die de kinderopvangtoeslag heeft aangevraagd. En dat de forfaitaire regeling is ontworpen vanuit het uitgangspunt dat een ouder en diens toeslagpartner in de jaren waarover herstel plaatsvindt, samen één keer voor het bedrag in aanmerking komen. Naar aanleiding van vragen vanuit ouders, de Commissie Werkelijke Schade en de Kamer over (ex-) toeslagpartners wordt verkend of de positie van (ex-) toeslagpartners hiermee voldoende gewaarborgd is, of dat nog een andere vorm van hulp en/of herstel nodig. De uitkomsten hiervan zal ik bij de zevende Voortgangsrapportage, in de vorm van een concreet voorstel, aan uw Kamer voorleggen.
Worden de beslissingen van de commissie werkelijke schade openbaar? Hoe denkt u over het idee om schade-experts, in om te beginnen bijvoorbeeld 100 dossiers, mee te laten lopen om inzicht te krijgen in hoe burgers schade financieel moeten vertalen?
In de zesde Voortgangsrapportage11 heb ik de Kamer geïnformeerd over de adviezen die de Commissie Werkelijke Schade tot dan toe had gegeven. Dit betroffen toen twaalf adviezen die allemaal door UHT zijn overgenomen. Ik heb daarbij aangegeven dat het aantal toen nog te gering was om er al een rode draad uit te kunnen halen en dat ik de Kamer in de volgende Voortgangsrapportage met meer geaggregeerde informatie kan informeren. Daarnaast heb ik in reactie op schriftelijke vragen van het lid Leijten aangegeven dat de individuele adviezen niet kunnen worden gedeeld met de Kamer vanwege de persoonlijke aard van de adviezen.12 De Commissie Werkelijke Schade werkt verder onafhankelijk en heeft een eigen werkwijze en daarin wordt momenteel geen gebruik gemaakt van extra schade-experts. Wel zijn wij constant in gesprek met de Commissie voor het bieden van eventuele ondersteuning zodat zij hun werkzaamheden goed kunnen uitoefenen. We zullen het idee om schade-experts mee te laten lopen meenemen in deze gesprekken.
Hoe beziet u de bevindingen, zoals opgetekend in Trouw, over het vertrek van meerdere persoonlijke zaakbehandelaars en juristen – vaak juist bij de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT) begonnen vanuit een intrinsieke motivatie om het ongekende onrecht te herstellen – vanwege uiteenlopende redenen als werkdruk, juridische bezwaren, gebrek aan ruimte voor eigen initiatief en professionaliteit en de vele bureaucratische lagen die per definitie doorlopen moeten worden? Hoe zet u erop in om dit in de toekomst te voorkomen? Hoe voorkomt u overbodige bureaucratie bij de UHT? Bent u van mening dat de uitvoeringscapaciteit momenteel voldoende is? Wat moet gedaan worden om de uitvoeringscapaciteit voldoende te maken?
Ik beaam dat de medewerkers van UHT vaak onder grote druk en in hoog tempo moeten presteren. Er wordt veel van hen gevraagd, de contacten met gedupeerde ouders zijn intensief en soms emotioneel. Zoals in de beantwoording van vraag 1 aangegeven is er verloop zichtbaar van circa 2% per maand. Het verloop is voor een deel te verklaren doordat detacheringen van medewerkers vanuit andere onderdelen binnen de Belastingdienst aflopen en deels door het aflopen van contracten met externe partijen. UHT is in februari en maart volop bezig geweest met de verdere bemensing van de herstelteams en beoordelingsteams om ouders snel en efficiënt van dienst te kunnen zijn. Ook de werkzaamheden voor de € 30.000-regeling noopten ertoe dat uitbreiding van het aantal medewerkers noodzakelijk was. Dat heeft er uiteindelijk toe geleid dat UHT is uitgebreid met 156 persoonlijk zaakbehandelaars, waarvan er 90 specifiek ingezet worden op de € 30.000-regeling en een deel van de medewerkers vrijgekomen vacatures heeft ingevuld bij UHT. Ook zijn er 15 beoordelaars en 13 medewerkers brede hulpverlening; nieuwe teamleiders en ondersteunende stafmedewerkers aangenomen. Het bezwarenteam is met 15 personen uitgebreid. Daarnaast werkt UHT continu aan het verbeteren van werkprocessen om medewerkers beter hun werk te kunnen laten doen.
Bent u – met het oog op de toenemende problemen in de uitvoering van het compenseren van gedupeerde ouders, zoals blijkt uit het artikel van Trouw – bereid om mee te werken aan een onafhankelijk onderzoek naar of een apart en onafhankelijk gremium dat verantwoordelijk is voor de compensatie haalbaar en passend zou zijn, aangezien met een dergelijk onderzoek waarbij grote ruimte is voor ouders en vertegenwoordigers de haalbaarheid en wenselijkheid vanuit de ouders om tot echte schadeloosstelling en duurzame ondersteuning aan al deze ouders te komen nader in beeld kan worden gebracht?
Over het herstel van ouders die door het stopzetten en/of terugbetalen van kinderopvangtoeslag in de problemen zitten of zaten is het afgelopen jaar veelvuldig gesproken in de vorige samenstelling van de Kamer. Het resultaat hiervan is een «hersteloperatie» waarbij recht doen aan gedupeerden en erkenning van wat er mis is gegaan voorop staat. Alles er is op gericht om hen hiervoor te compenseren, hun de kans te bieden op een nieuwe start met een schone lei, en te werken aan herstel van vertrouwen.
Naast de financiële regeling is in het gesprek met de Kamer ook veel aandacht gegaan naar het proces dat nodig is om ouders herstel te bieden en bij te dragen aan herstel van vertrouwen. Een belangrijk element hierbij is dat het verhaal van de ouder centraal staat. De beoordeling is ruimhartig, waarbij niet gezocht hoeft te worden naar «het laatste stukje bewijs» als een ouder een plausibel verhaal heeft, en waarbij altijd gezocht wordt naar de meest ruime regeling waar een ouder voor in aanmerking komt. Daarnaast zijn om te voorkomen dat ouders bij twijfel over de beoordeling direct aangewezen zijn op een juridisch traject verschillende onafhankelijke commissies ingesteld, die op verschillende momenten mee kijken met de uitvoering en beoordeling. Zoals ik uw Kamer medio 2020 heb toegezegd laat ik de hersteloperatie periodiek doorlichten om de kwaliteit van de processen en producten in beeld te brengen. Momenteel loopt weer een nieuwe doorlichting. De resultaten daarvan verwacht ik bij de 7e VGR met uw Kamer te kunnen delen. Tegen de achtergrond van dit met waarborgen omklede proces acht ik onderzoek naar een apart en onafhankelijk gremium dat verantwoordelijk is voor de compensatie dan ook niet opportuun.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden ruim voor het geplande commissiedebat over de Hersteloperatie kinderopvangtoeslag van 27 mei a.s.?
Ja.
Burgergegevens bij het Inlichtingenbureau |
|
Don Ceder (CU) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Kent u het bericht «Staat licht in jacht op uitkeringsfraude burgers volledig door, tot verbazing van privacy-experts»?1
Ja, ik heb kennisgenomen van dit bericht.
Maakt het Inlichtingenbureau gebruik van risicomodellen? Zo ja, deelt u onze inschatting dat het gebruik van risicomodellen een hoog privacy-risico oplevert voor de mensen van wie de gegevens worden verwerkt?
Op het terrein van de Participatiewet gebruikt het Inlichtingenbureau (hierna: IB) geen risicomodellen2. Het IB levert wel samenloopsignalen. Gemeenten leveren maandelijks bij het IB een bestand van Burgerservicenummers (BSNs) aan van personen met een bijstandsuitkering. Het IB bevraagt de gegevens bij dat BSN uit verschillende bronnen op, zoals bij het UWV, de Belastingdienst, de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) of de RDW (voor voertuigbezit). Wanneer er overlap ontstaat in een periode waarin een persoon bijstand ontvangt en een situatie die mogelijk van invloed is op het recht of de hoogte van de bijstand, dan is er sprake van «samenloop». Samenloopgegevens kunnen bijvoorbeeld betrekking hebben op verblijf in detentie of inkomsten van bijstandsgerechtigden.
Hierbij is dus sprake van bestandskoppelingen, maar wordt geen gebruik gemaakt van meerdere indicatoren of een model op grond waarvan risicoscores worden toegekend. Samenloopsignalen bevatten ook geen voorspellende, classificerende of associërende elementen, maar zijn slechts een vertaling van de voorwaarden voor een uitkering op grond van de Participatiewet in gegevens.3
Dat neemt niet weg dat de samenloopsignalen van het IB in de meeste gevallen zullen kwalificeren als een hoog-risico-verwerking, waarbij voorafgaand aan de verwerking een Gegevensbeschermingseffectbeoordeling moet plaatsvinden zodat er toereikende en passende maatregelen worden genomen om de risico’s te mitigeren. Het IB heeft dergelijke maatregelen genomen.
Als het Inlichtingenbureau vervolgens «een situatie» constateert die «mogelijk van invloed is op het recht of de hoogte van de bijstand» – een «samenloop» heet dat in het jargon – dan gaat er een signaal naar de betreffende gemeente, hoe komt een dergelijk signaal tot stand?
Zoals bij vraag 2 is uitgelegd, leveren gemeenten maandelijks een bestand met BSNs van personen met een bijstandsuitkering aan bij het IB. Het IB vraagt daarmee de gegevens van de betreffende personen op bij verschillende bronnen zoals genoemd in artikel 64 van de Participatiewet en de onderliggende regelgeving. Door deze gegevens te koppelen kan worden gecontroleerd of er sprake is van gegevens die aanleiding zouden kunnen zijn om de uitkering aan te passen. Het college van burgemeester en wethouders kan op basis van dit signaal nader onderzoek doen, waarbij de betreffende persoon in ieder geval in de gelegenheid moet worden gesteld op de bevindingen te reageren.
Hoe vaak in de afgelopen vijf jaar hebben gemeenten een signaal van het Inlichtingenbureau ontvangen? Hoeveel van deze signalen hebben geleid tot een (voornemen tot) intrekking of een maatregel vanwege uitkeringsfraude? Hoeveel van deze zaken zijn bestuursrechtelijk aangevochten door de cliënt? En hoeveel beslissingen zijn daarvan ingetrokken dan wel vernietigd door de bestuursrechter?
Sinds 2017 heeft het IB in totaal 5.319.921 samenloopsignalen aan gemeenten gegeven; dat zijn gemiddeld iets meer dan 110.000 signalen per maand. Er kunnen meerdere signalen betrekking hebben op dezelfde uitkeringsgerechtigde, bijvoorbeeld een signaal over inkomen, een signaal over de woonsituatie en een signaal over het vermogen.
Signalen van het IB kunnen voor gemeenten behulpzaam zijn bij de controles met betrekking tot misbruik en oneigenlijk gebruik. Een signaal van het IB is slechts een indicatie van een mogelijke onrechtmatigheid. Het is aan de gemeente om de onderzoekwaardigheid van signalen te beoordelen en om aan de hand van nader onderzoek vast te stellen of er daadwerkelijk sprake is van onrechtmatigheid. Dit onderzoek valt buiten de taak van het IB. De afhandeling van de signalen wordt niet teruggekoppeld en is dus niet bij mij of het IB bekend. Datzelfde geldt voor de mate waarin bezwaar en-/of beroep wordt aangetekend en de afloop van die zaken. Het is op grond van de – gedecentraliseerde – Participatiewet aan de colleges van burgemeester en wethouders om zorgvuldig onderzoek te doen naar de signalen en beslissingen te nemen over stopzetting, intrekking, verlaging of het opleggen van maatregelen.
Eerder is gebleken dat het voor burgers lastig is om bijvoorbeeld bij de Belastingdienst een dossier op te vragen met hun gegevens, is het Inlichtingenbureau in staat om op verzoek desgevraagd iedere burger die dat verzoekt een individueel dossier aan te leveren?
Ja, in de praktijk kan de burger zijn eigen dossier inzien. Als de burger een verzoek doet aan het IB, wordt dit verzoek doorgestuurd aan het betreffende college van burgemeester en wethouders. Dat college zal het verzoek beantwoorden, waarbij het IB het college waar mogelijk ondersteund met informatie.
Deelt u de mening dat het essentieel is om de bevoegdheden van het Inlichtingenbureau af te bakenen en transparant te maken? Is de recent door u aangekondigde wijziging van het Besluit structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (SUWI) daarvoor afdoende? Kunt u dit nader toelichten?
De taken van het IB op het terrein van de Participatiewet zijn wettelijk geregeld en daarmee transparant en helder afgebakend. Daarnaast heeft het IB heldere communicatie over deze taken en bevoegdheden, zo zijn onder andere het SUWI- gegevensregister (bijlage XVIII bij de regeling SUWI) en de dienstencatalogus raad te plegen via www.inlichtingenbureau.nl
Het IB was tot 1 juni 2021 een wettelijk aangewezen verwerker. De Autoriteit Persoonsgegevens (AP) constateerde dat de gegevensverwerkingen die gepaard gaan met deze intermediaire rol van het IB de reikwijdte overstijgen van de verantwoordelijkheden van individuele gemeenten. Daarom is in samenspraak met de AP een wijziging van het Besluit SUWI opgesteld om de situatie te verduidelijken en meer in lijn te brengen met de rol van het IB als stelselvoorziening. Hierbij is de aanwijzing van het IB als gezamenlijk verwerkingsverantwoordelijke, per 1 juni 2021 en samen met de per geval betrokken gemeente, passender.
Wanneer is het programma Toekomst Gegevensuitwisseling Werk & Inkomen gereed? Kunt u de Kamer informeren over de resultaten van dit programma?
De visie dat goede dienstverlening aan de burger nu en in de toekomst gegarandeerd moet kunnen worden, vormde de start van het programma «Toekomst gegevensuitwisseling Werk en Inkomen» (TWI). TWI richt zich hierbij op het moderniseren van het stelsel van gegevensuitwisseling op zo’n manier dat via de dienstverlening van betrokken organisaties burgers de regie kunnen voeren
over hun persoonlijke situatie en gegevens. Door de burgers regie te geven wordt hun positie versterkt. Vanaf de start van het ontwerpen van het stelsel is privacy-by-design een van de belangrijkste uitgangspunten.
In juni 2020 is gestart met fase 4 «Realiseren en funderen». Deze fase focust op het realiseren en implementeren van een aantal concrete pilots en stelselproducten en de overdracht van het gerealiseerde Service-platform aan het IB en het Bureau Keteninformatisering Werk en Inkomen. Beoogd is dat het programma eind 2022 wordt afgerond. Ik zal uw Kamer met de Stand van de uitvoering sociale zekerheid over de voortgang en de resultaten van het programma informeren. Zie ook de rapportage in de vorige Stand van de uitvoering van 14 december 2020.4
Het kabinet heeft eerder aangegeven dat een burger die meent dat sprake is van een onrechtmatige verwerking van persoonsgegevens, een klacht kan indienen bij de Autoriteit Persoonsgegevens, waar kan een burger echter zijn beklag doen als er mogelijk fouten zijn gemaakt of een fout «signaal» is afgegeven door het Inlichtingenbureau?
Als er fouten zitten in de gegevens die door het IB worden gekoppeld, dan kan een burger dit uiteraard melden en corrigeren bij de desbetreffende bron(organisatie) zoals bijvoorbeeld de RDW. Het is ook mogelijk om contact op te nemen met het Meldpunt Fouten in Overheidsregistraties (MFO). Het MFO helpt burgers, bedrijven en overheidsorganisaties bij het corrigeren van een fout in een overheidsregistratie.
Daarnaast beschikt het IB over een klachtenregeling op basis waarvan (ook) burgers een klacht kunnen indienen over een handeling of bejegening door (medewerkers van) het IB. Bovendien kan een burger specifiek over de verwerking van persoonsgegevens bij iedere verwerkingsverantwoordelijke – per 1 juni 2021 dus ook het IB voor de taken op het terrein van werk & inkomen – inzage en correctie vragen. Zoals bij de beantwoording van vraag 5 werd aangegeven, verloopt dit via het college van burgemeester en wethouders.
Zijn meldingen van burgers over foute data bij het Inlichtingenbureau eerder (al dan niet via de gemeente) bij het ministerie terecht gekomen? Zo ja, hoe is hierop gereageerd?
Nee, dit is tot op heden niet gebeurd.
Kunt u een evaluatie naar de doeltreffendheid en de effecten van de artikelen 4.2 tot en met 4.4 de Kamer doen toekomen, aangezien de verantwoordelijke Minister overeenkomstig artikel 4.5 Besluit SUWI binnen vier jaar na de inwerkingtreding van de artikelen 4.2 tot en met 4.4 een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze artikelen in de praktijk aan de Staten-Generaal zendt en we inmiddels 16 jaar verder zijn?
De genoemde artikelen gaan over de Individuele Reïntegratieovereenkomsten (IRO). Deze regeling bestaat nog in de wet maar wordt in praktijk niet meer uitgevoerd. Als instrument zijn deze IRO’s apart geëvalueerd door het bureau APE en daarover is ook aan de Tweede Kamer gerapporteerd, onder meer in de vorm van een viertal voortgangsrapportages.5 Daarnaast komen de IRO’s aan bod in een IWI-rapport (Uitvoering van re-integratie-trajecten door UWV. Invloed van WW-cliënten en maatwerk bij re-integratie uit augustus 2007).6 Een nieuwe evaluatie lijkt mij, gezien het feit dat deze regeling geen praktijk meer is, geen toegevoegde waarde hebben.
Erkent u dat er fouten kunnen zitten in de data die verwerkt worden? Komt het voor dat er een «signaal samenloop» wordt afgegeven aan de gemeente, terwijl achteraf blijkt dat dit gebaseerd is op foute data? Zo ja, hoe vaak is dat voorgekomen in de afgelopen vijf jaar?
In elke overheidsregistratie kunnen helaas fouten voorkomen. Desgevraagd heeft het IB aangegeven dat het – zonder dat burgers hier melding van hebben gedaan – in de afgelopen vijf jaar enkele malen is voorgekomen dat er fouten zijn geconstateerd in de gegevens dan wel de wijze van verwerking bij het IB. Als er fouten zitten in de data die verwerkt worden, dan wordt hier melding van gemaakt aan de betreffende gemeente(n).
Kunt u toelichten hoe de algoritmes zijn opgebouwd en wat de risicoprofielen zijn die vervolgens leiden tot een «signaal samenloop» aan de gemeenten?
Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 2 maakt het IB geen gebruik van risicomodellen, maar van samenloopsignalen. Op basis van bestandsvergelijking stelt het IB vast of sprake is van een gegeven dat van invloed kan zijn op het recht op uitkering. Als dit geconstateerd wordt, geeft het IB dit door aan de gemeente voor nader onderzoek.
Het kan daarbij gaan om verschillende soorten signalen, bijvoorbeeld een signaal over inkomen, woonsituatie of vermogen. In het antwoord op vraag 3 staat hoe die signalen tot stand komen. Er is dus niet één «signaal samenloop» maar er zijn verschillende signalen die mogelijk van invloed zijn op het recht en de hoogte van de uitkering. De soorten samenloopsignalen en de gegevens die het IB hiervoor gebruikt zijn terug te vinden in het gegevensregister SUWI/Participatiewet van het IB dat bijlage XVIII vormt bij de regeling SUWI en gepubliceerd is op www.inlichtingenbureau.nl
Deelt u de mening dat uitkeringsfraude met disproportioneel meer middelen, capaciteit en gegevensdata wordt bestreden dan andere vormen van fraude zoals btw-fraude? Kunt u aangeven hoeveel uitkeringsfraude jaarlijks wordt opgespoord en hoeveel middelen ter verwerking van gegevens en capaciteit bij de gemeenten daarvoor worden ingezet?
Iedere vorm van fraude ondermijnt het draagvlak voor het systeem waarbinnen dat plaatsvindt. Daarom is het van belang dat vormen van fraude bestreden worden. Vanuit uw Kamer is in het verleden veelal gevraagd om strenge controle op fraude, juist in het geval van bijstandsuitkeringen. Ik acht de huidige inzet om fraude met sociale zekerheid te bestrijden niet disproportioneel.
Op grond van cijfers van het CBS weten we dat er in 2019 31.000 overtredingen met financiële benadeling zijn geconstateerd met een totaal benadelingsbedrag van 67 miljoen euro. In de handhaving, van preventie tot repressie, kan een breed scala aan instrumenten ingezet worden. Het is de autonome bevoegdheid en verantwoordelijkheid van het college om invulling te geven aan de handhaving. Het is aan de individuele gemeente om te beslissen hoeveel geld of menskracht op de handhaving van bijstandsfraude wordt ingezet.
De dreigende uitzetting van Davit en Nunë |
|
Marieke Koekkoek (D66), Don Ceder (CU) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Groningse Davit (7) en Nunë (9) dreigen te worden uitgezet naar «vaderland» Armenië»1
Ja, dit bericht ken ik.
Bent u bekend met het gedragswetenschappelijke rapport van de Rijksuniversiteit van Groningen waarin geconcludeerd wordt dat het risico op ontwikkelingsschade reëel is als de in Nederland geboren Davit en Nunë uitgezet dreigen te worden? Bent u bovendien bekend met het onderzoek van Scherder, Zijlstra en Van Os naar schade bij uitgezette kinderen?2 Zo ja, kunt u aangeven hoe u deze kennis meeweegt?
Zoals uw Kamer bekend kan ik niet ingaan op individuele zaken. Wel kan ik u melden dat het onderzoek van Scherder, Zijlstra en Van Os mij bekend is en dat in algemene zin alle aangevoerde omstandigheden worden betrokken in de besluitvorming bij de toetsing aan artikel 8 EVRM.
Deelt u de mening dat een kind niet verantwoordelijk kan worden gehouden, laat staan bestraft, voor de daden van de ouders, zoals ook volgt uit artikel 2, tweede lid, van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK)? Zo nee, waarom niet? Kunt u aangeven of de rijksoverheid ten aanzien van het IVRK onderscheid maakt tussen kinderen met legaal verblijf in Nederland en ongedocumenteerde kinderen?
Ik ben met u eens dat kinderen niet verantwoordelijk zijn voor de daden van hun ouders en niet bestraft mogen worden voor de daden van hun ouders. Zoals ook blijkt uit artikel 2 van het IVRK moeten kinderen beschermd worden tegen discriminatie en bestraffing op grond van de omstandigheden of de activiteiten van, de meningen geuit door of de overtuigingen van de ouders, wettelijke voogden of familieleden. Ik zie echter geen aanleiding om aan te nemen dat het begrip bestraffing van kinderen, waar dit artikel over spreekt, ook van toepassing is op de situatie waarin een verblijfsaanvraag van de ouders wordt geweigerd met gevolgen voor de kinderen of dat hierdoor sprake zou zijn van discriminatie. Ik wil daarbij nog benadrukken dat het de ouders zijn die in de eerste plaats verantwoordelijk zijn om de belangen van hun kinderen te behartigen. Dit uitgangspunt blijkt ook uit artikel 18 van het IVRK, waarin staat dat ouders (of wettelijke voogden) de eerste verantwoordelijkheid hebben voor de opvoeding en ontwikkeling van het kind.
Het IVRK geldt ten aanzien van alle kinderen die zich binnen de Nederlandse rechtsbevoegdheid bevinden (artikel 2, eerste lid IVRK). De rijksoverheid maakt geen onderscheid op basis van verblijfstatus.
Kunt u uitleggen wat u verstaat onder een groot sociaal netwerk en om welke reden er vanuit wordt gegaan dat het gezin niet beschikt over een groot sociaal netwerk, aangezien het bezwaarschrift van Nunë en Davit mede ongegrond is verklaard omdat zij op geen enkele wijze zouden hebben aangetoond dat hun ouders in Nederland een groot sociaal netwerk hebben, slechts hun banden met hun Nederlandse «grootouders» worden erkend, maar in bezwaar meer dan 200 handtekeningen zijn overlegd en zo’n 70 separate steunbetuigingen, geschreven door vrienden en instanties, en ook verschillende werkgevers het gezin een baangarantie hebben gegeven? Indien u niet in kunt gaan op een individuele casus, kunt u dan wel in algemene zin aangeven wat het Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) beschouwt als een «groot sociaal netwerk»?
Op individuele zaken kan ik niet ingaan.
Wel kan ik in zijn algemeenheid zeggen dat het belang van het kind door de IND wordt meegewogen in de besluitvorming bij de toetsing aan artikel 8 EVRM.
De toets aan artikel 8 EVRM omvat een afweging van alle aangevoerde omstandigheden van het individuele geval. Ook het hebben van een sociaal netwerk wordt hierbij betrokken. Het privéleven van de vreemdeling omvat namelijk alle banden die de vreemdeling met Nederland is aangegaan, hier hoort ook het hebben van een sociaal netwerk bij. Het gaat hierbij om een optelsom van meerdere aspecten die het privéleven vormen, niet om één factor als hoe groot het sociaal netwerk is. Het hebben van een privéleven betekent echter niet direct dat een vergunning op grond van 8 EVRM wordt afgegeven, dat wordt bepaald na de belangenafweging. Deze omstandigheid wordt dus meegewogen in de afweging van belangen van die van het individu tegen die van de Staat.
De IND weegt de belangen en maakt deze weging inzichtelijk in het besluit.
Indien er beroep wordt ingesteld toetst de rechter of de IND zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind in de betreffende zaak en beoordeelt de rechter of de IND in de motivering van de beschikking op kenbare wijze het belang van het kind heeft betrokken.
Bent u bereid terug te komen op het standpunt dat er geen sprake zou zijn van een groot sociaal netwerk rond het gezin in Nederland, aangezien er inmiddels 19.000 handtekeningen voor het gezin zijn gezet? Bent u bereid op grond hiervan nogmaals naar de zaak te kijken en dit hierin ten positieve mee te nemen?
Zie antwoord vraag 4.
Wanneer ontstaat er volgens u een dusdanige vorm van (sociale) «worteling» waarbij het niet meer verantwoord is om een kind uit te zetten? Welk beoordelingskader hanteert de IND hiervoor? Indien er geen concreet beoordelingskader is, bent u dan bereid hier door onafhankelijke experts onafhankelijk onderzoek naar te laten doen en daarbij niet alleen de juridische, maar ook de sociologische, pedagogische en psychologische effecten in samenhang mee te nemen en de uitkomst hiervan te gebruiken voor het beoordelingskader van de IND? Kan hiervoor in voorkomende gevallen gebruik worden gemaakt van de expertise van de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) nu de samenwerking tussen IND, Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) en de RvdK is geïntensiveerd?3
Door langdurig verblijf in Nederland zal ontegenzeggelijk in meer of mindere mate worteling plaatsvinden. Langdurig verblijf of worteling is op zichzelf echter onvoldoende grond om verblijf te verlenen. Het hebben van een sociaal netwerk wordt wel meegewogen in de belangenafweging in het kader van artikel 8 EVRM.
Uitgangspunt is dat de ouders verantwoordelijk zijn voor het behartigen van de belangen van hun kinderen. Normaliter kan die behartiging van belangen door de ouders plaatsvinden, ook buiten Nederland. Uit artikel 3 IVRK volgt dat het belang van het kind een eerste overweging dient te zijn bij alle maatregelen die kinderen betreffen. Dit artikel sluit echter niet uit dat andere zwaarwegende belangen kunnen prevaleren. Er dient een afweging plaats te vinden tussen het belang van het kind en andere belangen, waarbij deugdelijk gemotiveerd moet worden waarom een belang doorslaggevend is.
In de toetsing aan artikel 8 EVRM wordt uitvoering gegeven aan het uitgangspunt van artikel 3 IVRK. Het belang van het kind is dus, zowel in asielprocedures als in reguliere toelatingsprocedures, onderdeel van de belangenafweging in het kader van artikel 8 EVRM.
In het algemeen beoordeelt de IND een verblijfsaanvraag en het verblijfsrecht op basis van de door de vreemdeling (ouder, wettelijk vertegenwoordiger, advocaat) aangeleverde informatie. Als daaruit blijkt dat een kind mogelijk in zijn ontwikkeling wordt bedreigd of dat de situatie van het kind onduidelijk blijft, kan zo’n casus worden besproken binnen het Samenwerkingsverband Kinderen in het Vreemdelingenbeleid (SKIV) of direct met de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK). Dit overleg dient dan om het belang van het kind scherper te kunnen duiden en mee te nemen in de verblijfsrechtelijke beslissing.
De RvdK kan om een algemeen pedagogisch oordeel worden gevraagd bij complexe artikel 8 EVRM-zaken van de IND. De RvdK doet geen individueel onderzoek naar het betreffende kind in deze zaken. Bij de afhandeling van ARLVK-zaken heeft in de beslispraktijk een dergelijk overleg tussen de IND en de RvdK overigens niet plaatsgevonden.
Inmiddels (sinds april 2021) wordt in een pilot met het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP) getest welke rol het NIFP kan spelen in het opstellen van rapportages aan de IND die in een individuele casus ingaan op genoemde aspecten.
Wat is de reden dat persoonlijk verstrekte informatie over een verblijfplaats en bereikbaarheid kennelijk voldoende kan zijn om een Met Onbekende Bestemming (MOB)-melding ongedaan te maken, maar dat dan bij de beoordeling van een aanvraag in het kader van het kinderpardon met terugwerkende kracht kan worden gesteld dat er toch onvoldoende informatie over de verblijfplaats en bereikbaarheid zou zijn verstrekt? Kunt u uitleggen waarom contact via een gemachtigde (bijvoorbeeld stichting Internationaal Netwerk van Lokale Initiatieven met Asielzoekers (INLIA) of de advocaat) alsnog geïnterpreteerd zou moeten worden als onttrekking aan toezicht? Bent u bereid de stichting INLIA en andere soortgelijke organisaties een plaats te geven in voorwaarde c van de afsluitregeling, waarbij in contact staan met deze organisaties gelijk wordt gesteld aan het «in beeld zijn» bij de IND? Zo nee, waarom niet?
Mijn ambtsvoorganger is in zijn brief van 27 maart 2015 naar aanleiding van een viertal uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), uitgebreid ingegaan op voorwaarde c, het buiten beeld-criterium.4 Deze voorwaarde gold in de Overgangsregeling, in de Definitieve regeling en nu in de Afsluitingsregeling Langdurig Verblijvende Kinderen (Afsluitingsregeling). Een vreemdeling wordt geacht te hebben voldaan aan voorwaarde c van de Regeling en in beeld te zijn geweest, als de vreemdeling zich niet langer dan drie maanden heeft onttrokken aan de in de voorwaarde c genoemde instanties, zijnde de IND, DT&V, COA of AVIM of, in het geval van alleenstaande minderjarige vreemdelingen, van voogdijinstelling Nidos. De Afdeling heeft geoordeeld dat een vreemdeling niet in beeld is als hij bekend is bij een niet in de Regeling genoemde instantie, zoals de gemeente.5
Zoals uw Kamer tevens bekend is bij de Afsluitingsregeling het «beschikbaarheidscriterium» gehanteerd in plaats van het «meewerkcriterium» van de Definitieve Regeling Langdurig Verblijvende Kinderen. In dit kader is in de Afsluitingsregeling in paragraaf B9/6.6 onder e van de Vreemdelingencirculaire 2000 als contra-indicatie opgenomen dat de vreemdeling niet beschikbaar is geweest in het kader van vertrek. Binnen de Afsluitingsregeling is voorwaarde c in de praktijk alleen tegengeworpen in samenhang met deze nieuwe contra-indicatie. Indien de vreemdeling in de buiten beeld-periode wél beschikbaar was, dan wordt de vreemdeling niet tegengeworpen dat er niet is voldaan aan voorwaarde c.
Dit betekent dat om in aanmerking te komen voor de Afsluitingsregeling de vreemdeling beschikbaar moet zijn geweest voor vertrekgesprekken en de meldplicht. Beschikbaar zijn voor vertrekgesprekken betekent in ieder geval dat de daadwerkelijke verblijfplaats bekend was bij de IND, DT&V, COA of AVIM. Indien een vreemdeling met onbekende bestemming is vertrokken, wordt dit niet tegengeworpen indien de vreemdeling binnen drie maanden weer in beeld is gekomen. Bij de beoordeling wordt bekeken of in de relevante toetsperiode de daadwerkelijke verblijfplaats bekend was. Als de verblijfplaats alleen op een later moment bekend is geworden en de vreemdeling langer dan drie maanden buiten beeld is geweest, wordt dit tegengeworpen.
Bereikbaarheid, al dan niet via een gemachtigde, volstaat niet om te voldoen aan het beschikbaarheidsvereiste. Het vereiste is immers dat de daadwerkelijke verblijfplaats bekend dient te zijn geweest bij de migratieketen: IND, DT&V, COA, of AVIM. Als de daadwerkelijke verblijfsplaats tijdens de buiten beeld-periode niet bekend was bij de relevante instanties, dan heeft de vreemdeling zich onvoldoende beschikbaar gehouden voor vertrek. Het langdurig (onrechtmatig) verblijf is dan te wijten aan de vreemdeling.
Ik ben dan ook niet bereid organisaties buiten de migratieketen toe te voegen aan voorwaarde c of contra-indicatie e van de Afsluitingsregeling of om bereikbaarheid (al dan niet via een derde) als afdoende te beschouwen om aan het beschikbaarheidscriterium te voldoen.
Waarom werpt u «onttrekking aan het toezicht» tegen als de IND in ieder geval voldoende informatie heeft ontvangen van stichting INLIA om in ieder geval de melding MOB op te heffen? Bent u het ermee eens dat de IND dus door de MOB melding op te heffen erkent heeft dat zij wel degelijk op de hoogte waren van de feitelijke verblijfplaats?
Ik kan niet op individuele zaken ingaan. In algemene zin wil ik u verwijzen naar de eerdergenoemde brief van mijn ambtsvoorganger van 27 maart 2015, waarin mijn ambtsvoorganger uitgebreid is ingegaan op de uitleg van voorwaarde c. Verder dient, zoals opgenomen in mijn antwoord op vraag 7, de daadwerkelijke verblijfplaats bekend te zijn geweest bij de relevante instanties van de migratieketen om te kunnen concluderen dat de vreemdeling beschikbaar is geweest in het kader van vertrek. Hierbij gaat het erom dat gedurende de relevante toetsperiode de daadwerkelijke verblijfplaats bekend was. Als de verblijfplaats alleen achteraf bekend is geworden en de vreemdeling langer dan drie maanden buiten beeld is geweest, wordt dit tegengeworpen. Ik wil u wel meegeven dat een melding van vertrek met onbekende bestemming altijd meegewogen wordt in het licht van de overige bekende feiten en omstandigheden over de feitelijke verblijfplaats van een vreemdeling.
Bent u bereid om gezien de gevolgen te onderzoeken hoe de IND zich pro-actiever ervan kan vergewissen dat een kerngezin inderdaad buiten beeld is, door bijvoorbeeld bij een gemachtigde, een stichting en mogelijk zelfs een laatst bekende school of kerk actief te informeren of het kerngezin daadwerkelijk buiten beeld is? Zo nee, waarom niet?
In het kader van terugkeer is er voor vreemdelingen die zich niet rechtmatig in Nederland bevinden reeds toezicht in de vorm van een meldplicht. Een vreemdeling raakt dan ook alleen buiten beeld indien hij zich actief aan het toezicht onttrekt door niet te voldoen aan de meldplicht of een opvanglocatie met onbekende bestemming verlaat. Alvorens wordt geconcludeerd dat een vreemdeling zich aan het toezicht heeft onttrokken dient er twee achtereenvolgende keren niet te zijn voldaan aan de meldplicht en zal de Politie de vreemdeling vorderen om in persoon gegevens te verstrekken. Voor vreemdelingen die in een opvangvoorziening van Rijkswege verblijven wordt een adrescontrole uitgevoerd alvorens er kan worden geconcludeerd of de vreemdeling definitief is vertrokken.
Tevens zijn de door u genoemde instanties (een gemachtigde, een stichting, een school of kerk) niet belast met de uitvoering van het vreemdelingenbeleid. Ik zie daarom geen rol voor de IND weggelegd om zich bij andere instanties dan de relevante instanties van de migratieketen ervan te vergewissen dat een kerngezin inderdaad buiten beeld is indien zij zich aan het toezicht hebben onttrokken. Tot slot mag er, zoals ook vermeld in eerdergenoemde brief van 27 maart 2015, met betrekking tot het in beeld blijven bij de migratieketen, een actieve rol van de vreemdeling verwacht worden.
Na hoeveel jaar van onzekerheid vindt u dat er reëel sprake is van ontwikkelingsdreiging, aangezien de IND stelt dat het belangrijk is dat een kind weet hoe zijn of haar toekomst eruitziet en in welk land hij of zij mag opgroeien en dat als een kind dat niet weet, dat kan leiden tot een bedreiging van de ontwikkeling? Welke werkinstructie hanteert de IND hiervoor en kunt u deze delen met de Kamer? Indien intern geen duidelijk beleid is omtrent een mogelijke ontwikkelingsdreiging bij uitzetting, bent u dan bereid hier onderzoek naar te doen en dit te betrekken bij het onderzoek zoals verzocht in vraag 6?
Vanzelfsprekend is het van groot belang dat een kind zo snel als mogelijk duidelijkheid wordt geboden. Zoals uw Kamer bekend zet de IND zich in om de achterstanden op te lossen zodat tijdig duidelijkheid wordt geboden. Tegelijkertijd kan ook onder andere het indienen van nieuwe verblijfsaanvragen maken dat een kind langduriger in Nederland kan verblijven.
Er zijn verscheidene redenen waarom kinderen in hun ontwikkelingen kunnen worden bedreigd. Het ontstaan van een ontwikkelingsdreiging bij een kind is niet één op één aan een bepaalde verblijfsduur in Nederland verbonden. Of er sprake is van een ontwikkelingsdreiging zal, naast de duur van de onzekerheid over het perspectief, mede afhangen van de kwetsbaarheden van de kinderen en de ouders. Hier valt de denken aan de voorgeschiedenis van het kind en de ouders, het aantal ingrijpende gebeurtenissen en de veerkracht van de kinderen en de ouders om met deze gebeurtenissen om te gaan en te verwerken.
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 4 en 5 worden het belang van het kind en alle aangevoerde omstandigheden meegenomen in de belangenafweging bij de toetsing aan artikel 8 EVRM. Ook een eventuele ontwikkelingsdreiging kan deel uitmaken van deze belangenafweging. Ten aanzien van artikel 8 EVRM is een IND werkinstructie getiteld Richtlijnen voor de toepassing van artikel 8 EVRM opgesteld. Deze werkinstructie is openbaar en is gepubliceerd op de website van de IND.
Kunt u in het algemeen aangeven wanneer de IND aannemelijk acht dat er wel problemen met de ontwikkeling zullen bestaan, aangezien de IND stelt dat in deze zaak geen redenen zijn om aan te nemen dat ondanks hier te zijn geboren de kinderen niet in staat zouden zijn om zich aan te passen in Armenië en dat er geen redenen zijn om te verwachten dat er grote problemen ontstaan met de ontwikkeling van de kinderen? Kunt u hierbij o.a. de volgende aspecten meenemen: geboorteplaats in Nederland, gebrek aan sociale contacten en psychische gesteldheid? Kunt u ook aangeven op welke wetenschappelijke literatuur de IND haar stellingname baseert?
Bij de afdoening van verblijfsaanvragen is onder andere aandacht voor factoren die zien op het kind zelf, zoals de leeftijd en de sociaal-emotionele ontwikkeling die met die leeftijd verband houdt, maar ook voor de cognitieve ontwikkeling van het kind. Daarnaast wordt ook gekeken naar (de situatie van) het gezin of de opvoeders. Daarbij kan onder meer worden gedacht aan de kwaliteit van de ouder-kind relatie en de aard en frequentie van het contact (met een niet verzorgende ouder).
Het Handelingsprotocol van het samenwerkingsverband van IND, DT&V en RvdK, waarvan de richtlijn voor het delen van deskundigeninformatie over een kind een onderdeel is, heb ik eerder met uw Kamer gedeeld.6
Hoe verhoudt zich volgens u de stellingname van de IND dat zwaarwegende redenen van migratiebeleid in beginsel aanleiding kunnen zijn het gedrag van de ouders van een vreemdeling aan de desbetreffende vreemdeling toe te rekenen, in verband met het risico dat ouders gebruikmaken van de positie van hun kinderen om een verblijfsrecht te krijgen, met het IVRK dat door Nederland is geratificeerd in 1995, waarin de facto staat dat aan kinderen de gedragingen van ouders niet kunnen worden toegerekend?
Het IVRK spreekt in artikel 2, tweede lid over gevolgen van gedragingen van de ouders waartegen bescherming moet worden geboden, door te bepalen dat kinderen beschermd moeten worden tegen discriminatie en bestraffing op grond van de omstandigheden of de activiteiten van, de meningen geuit door of de overtuigingen van de ouders, wettige voogden of familieleden. Zoals toegelicht bij vraag 3 zie ik geen aanleiding om aan te nemen dat sprake is van bestraffing of discriminatie op het moment dat er geen verblijfsrecht wordt verleend aan de ouders met gevolgen voor de kinderen.
De IND volgt in haar stellingname de jurisprudentie van het EHRM, in het bijzonder de uitspraak Butt t. Noorwegen.7 Uit deze uitspraak kan worden afgeleid dat zwaarwegende redenen van migratiebeleid in beginsel aanleiding kunnen zijn het gedrag van de ouders van een vreemdeling aan de desbetreffende vreemdeling toe te rekenen (identifying children with the conduct of their parents) indien het risico bestaat dat ouders gebruik maken van de positie van hun kinderen om een verblijfsvergunning te krijgen.8 Indien een risico bestaat dat de desbetreffende vreemdeling dan wel diens ouders konden – althans hadden moeten – weten dat het verblijfsrecht van die vreemdeling onzeker was, zal een afwijzing slechts in exceptionele gevallen een schending van artikel 8 van het EVRM opleveren.9
Is er een werkinstructie waarin staat hoe de IND handelt op het moment dat een beroep wordt gedaan op artikel 2, tweede lid IVRK, waarin staat: «De Staten die partij zijn, nemen alle passende maatregelen om te waarborgen dat het kind wordt beschermd tegen alle vormen van discriminatie of bestraffing op grond van de omstandigheden of de activiteiten van, de meningen geuit door of de overtuigingen van de ouders, wettige voogden of familieleden van het kind»? Zo ja, kunt u deze delen met de Kamer?
Zoals blijkt uit het antwoord op vraag 3, heeft artikel 2, tweede lid van het IVRK naar mijn oordeel geen directe, op zichzelf staande relevantie in verblijfsprocedures. Het is namelijk zo dat niet direct getoetst wordt aan artikel 2 IVRK in verblijfsprocedures, omdat de belangen van het kind in algemene zin aan de orde komen bij de toets aan artikel 3 IVRK (belang van het kind). Daarom is dit artikel ook niet verwerkt in een werkinstructie van de IND. De overheid moet zich natuurlijk wel houden aan hetgeen bepaald is in artikel 2 IVRK.
Dat ligt anders bij artikel 3 van het IVRK. Het belang van het kind wordt door de IND als een eerste overweging meegewogen in de besluitvorming bij de toetsing aan artikel 8 EVRM. Zoals tevens benoemd in mijn antwoord op vraag 10 is hiervoor een IND werkinstructie getiteld Richtlijnen voor de toepassing van artikel 8 EVRM opgesteld. Deze werkinstructie is openbaar en is gepubliceerd op de website van de IND. Zie verder ook het antwoord op vragen 6, 12 en 17.
Rekent u het minderjarige kinderen over het algemeen aan dat ze hun feitelijke verblijfplaats niet bekend hebben gemaakt aan de IND, DT&V, Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA), Afdeling Vreemdelingenpolitie Identificatie en Mensenhandel (AVIM) of NIDOS? Kunt u uitleggen hoe u verwacht dat ongedocumenteerde kinderen, die soms niet eens kunnen lezen en schrijven, praktisch uiting zouden moeten geven aan de meldplicht?
In de Afsluitingsregeling is in voorwaarde c opgenomen dat een vreemdeling zich niet langer dan een aaneengesloten periode van drie maanden mag hebben onttrokken aan het toezicht van IND, DT&V, COA of AVIM (in het kader van de meldplicht), of in het geval van alleenstaande minderjarige vreemdelingen, van voogdijinstelling Nidos. Of aan deze (en andere) voorwaarden wordt voldaan is een individuele beoordeling waarbij zorgvuldig wordt gekeken naar het gehele feitencomplex.
In de praktijk ligt (het nakomen van) de meldplicht in beginsel bij de ouders. De vergunning wordt niet verleend indien bij de hoofdpersoon van de aanvraag óf de gezinsleden sprake is van één of meer van de contra-indicaties. Het niet beschikbaar en buiten beeld zijn van kinderen of gezinsleden wordt de vreemdeling dan ook aangerekend bij de toetsing op de Afsluitingsregeling. In dit toetsingskader wordt het minderjarigen indirect aangerekend als hun ouders niet aan hun verplichtingen hebben voldaan en de verblijfplaats voor een aaneengesloten periode van drie maanden of langer niet bekend was. Minderjarigen zijn ofwel begeleid door hun ouders of een andere persoon die het rechtmatig gezag heeft ofwel, indien dit niet het geval is, hebben zij in Nederland een voogd toegewezen gekregen. Minderjarigen staan daarom niet alleen in het voldoen aan de meldplicht.
Daarbij is de meldplicht niet de enige wijze om in beeld te blijven bij de relevante instanties van de migratieketen. Zolang de daadwerkelijke verblijfplaats bekend is bij de IND, DT&V, COA of AVIM wordt een vreemdeling beschikbaar voor vertrek geacht en wordt het eventuele buiten beeld zijn niet tegengeworpen. Indien een vreemdeling op een opvanglocatie van Rijkswege verblijft wordt de verblijfplaats in ieder geval als bekend beschouwd.
Op welke wijze dienen kinderen volgens u te voldoen aan de meldplicht conform artikel 4.51 van het vreemdelingenbesluit 2000? Kunt u ook bij dit artikel uitleggen hoe een schending van een meldplicht van een ouder zich verhoudt tot dit toerekenen aan een kind, in het licht van artikel 2, tweede lid van het IVRK?
Zoals vermeld in mijn antwoord op vraag 14 staan minderjarigen er niet alleen voor in het voldoen aan de meldplicht. Zoals vermeld in mijn antwoord op vraag 3 zie ik geen aanleiding om aan te nemen dat sprake zou zijn van discriminatie of bestraffing van kinderen, zoals bedoeld in artikel 2 van het IVRK, in de situatie waarin een verblijfsaanvraag van de ouders wordt geweigerd met gevolgen voor de kinderen.
Bent u van mening dat minderjarige, schoolgaande kinderen in staat zijn aan te nemen dat ze uit beeld zijn bij de rijksoverheid en om die reden dus een individuele actieve meldplicht hebben?
Meldplicht in het kader van terugkeer is van toepassing op vreemdelingen die zich onrechtmatig in Nederland bevinden. De meldplicht is dan ook niet een gevolg van het uit beeld zijn bij de rijksoverheid. Het niet voldoen aan de meldplicht kan leiden tot onttrekking aan het toezicht en het uit beeld raken bij de migratieketen. Verder betekent het feit dat kinderen naar school gaan niet dat kinderen in beeld zijn bij de relevante instanties van de migratieketen. In dit kader verwijs ik u naar mijn antwoorden op vragen 7 en 9 daar scholen niet zijn belast met de uitvoering van het vreemdelingenbeleid en bereikbaarheid niet volstaat om te voldoen aan het beschikbaarheidsvereiste.
Kunt u aangeven hoe de handelwijze van de IND om de beoordelingen van aanvragen in «de context van het gezin» te zien zich verhoudt tot artikel 1, tweede lid van het IVRK? Deelt u de mening dat een aanvraag in de context van het gezin behandelen ertoe kan leiden dat handelingen van een ouder een minderjarig kind kunnen worden toegerekend? Bent u bereid te onderzoeken hoe artikel 1, tweede lid IVRK beter gewaarborgd kan worden in verblijfsrechtsprocedures en hier de Kamer over te informeren? Waarom kiest u ervoor in Kinderpardonzaken te toetsen aan het vagere en minder precieze artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), en niet aan het duidelijker en preciezer geformuleerde artikel 3 van het IVRK, waar dat artikel toch rechtstreekse werking heeft? Hoe wordt het belang van het kind concreet getoetst en worden hiervoor onafhankelijke deskundigen geconsulteerd?
Ik ga ervan uit dat u hier doelt op artikel 2, tweede lid van het IVRK. Ik ben van oordeel dat dit artikel geen directe, op zichzelf staande relevantie heeft in verblijfsprocedures en dat de belangen van het kind tot uitdrukking komen in de toets aan artikel 8 EVRM.
Op grond van artikel 3 IVRK dient het belang van het kind als een eerste overweging te worden betrokken bij besluitvorming die kinderen aangaat. Hoewel artikel 8 EVRM niet expliciet stilstaat bij de rechten van het kind, omvat de toets aan artikel 8 EVRM een afweging van alle aangevoerde omstandigheden van het individuele geval. Het belang van het kind is daarbij een zwaarwegend belang. Uit EHRM-rechtspraak volgt de verplichting om het belang van het kind, zoals neergelegd in artikel 3 IVRK, te betrekken bij het beoordelingskader van artikel 8 EVRM.10 Uit de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State volgt dat artikel 3 van het IVRK rechtstreekse werking heeft in zoverre het ertoe strekt dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind dienen te worden betrokken.11 In alle toelatingsprocedures worden de belangen van het kind betrokken, waarmee wordt gehandeld conform het bepaalde in artikel 3 IVRK. De wijze waarop de belangen van het kind zijn betrokken komt tot uitdrukking in het besluit. Hoe belangenafweging uitvalt verschilt per individuele zaak en is afhankelijk van alle aangevoerde omstandigheden en hoe die zich tot elkaar verhouden.
Bent u bereid in het kader van artikel 1, tweede lid IVRK op de in Nederland geboren Nunë en Davit alsnog van toepassing te laten zijn en hen daarom een verblijfsgunning te geven?
Zoals ik reeds eerder in de beantwoording vermeldde kan ik niet ingaan op individuele zaken.
Bent u bereid de IND te verzoeken het dossier van Nunë en Davit ook op basis van deze gewijzigde omstandigheden te heroverwegen, aangezien daar sprake van is nu hun Nederlandse «opa» is overleden?
Zie antwoord vraag 18.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja, dat heb ik zo veel als mogelijk gedaan. Gelet echter op de samenhang tussen de vragen 4 en 5 en de vragen 18 en 19 heb ik er voor gekozen de beantwoording daar te bundelen.
Het bericht ‘Nieuwe deurwaarderswet brengt schuldenaars in problemen’ |
|
Bart van Kent , Don Ceder (CU) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Nieuwe deurwaarderswet brengt schuldenaars in problemen»?1
De Wet vereenvoudiging beslagvrije voet heeft als doel om het bestaansminimum van mensen die met beslaglegging op het inkomen worden geconfronteerd, beter te waarborgen. Iemand moet genoeg financiële middelen overhouden voor het betalen van de noodzakelijke kosten van levensonderhoud, zoals de vaste lasten.
In het bericht worden twee verschillende methodieken aangehaald. Het gaat om het toepassen van de beslagvrije voet en het toepassen van het zogenoemde vrij te laten bedrag bij mensen die zijn toegelaten tot de Wet schuldsanering natuurlijke personen (Wsnp) of een minnelijk schuldhulpverleningstraject doorlopen. Bij de beantwoording van vraag 4 wordt het onderscheid tussen deze methodieken toegelicht en beschreven wat er ten aanzien van beide methodieken is gewijzigd per 1 januari 2021.
Hoe kan het dat mensen met schulden te weinig geld overhouden om van te leven door de invoering van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet, die als doelstelling had om schuldenaars te beschermen?
Onder het oude systeem was de berekening van de beslagvrije voet grotendeels afhankelijk van gegevens die mensen op wiens inkomen beslag werd gelegd, zelf moesten aanleveren. Omdat veel mensen dit niet, niet volledig of niet juist deden, werd in ongeveer 75% van de gevallen de beslagvrije voet te laag vastgesteld.2 Met factoren die de beslagvrije voet konden verhogen, zoals woonkosten, werd geen rekening gehouden. Simpelweg omdat deze informatie in de meeste gevallen ontbrak bij de berekening van de beslagvrije voet.
Teneinde een gedegen beslagvrije voet te kunnen berekenen, is een nieuwe berekeningswijze opgezet. De berekeningswijze geldt sinds de inwerkingtreding van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet op 1 januari 2021. De beslagvrije voet wordt nu berekend op basis van de inkomensgegevens en de leefsituatie van de betrokkene. Deze gegevens worden uit reeds bestaande registraties gehaald: de polisadministratie van UWV en Basisregistratie Personen (BRP). De betrokkene hoeft in beginsel de beslagvrije voet uitsluitend nog te controleren. Dankzij deze nieuwe berekeningswijze wordt een beslagvrije voet berekend die ervoor zorgt dat mensen minder snel dieper in financiële problemen terechtkomen. Op deze manier kunnen mensen hun schulden afbetalen en houden zij genoeg over voor de noodzakelijke kosten van hun levensonderhoud.
Binnen het oude systeem had het ontbreken van informatie over de woonkosten als gevolg dat hier in het geheel geen rekening mee kon worden gehouden. Met de invoering van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet wordt dit wel gedaan. Juist omdat mensen deze gegevens in het merendeel van de gevallen niet aanleverden en deze niet centraal worden geregistreerd. Hierom is gekozen voor een systeem met fictieve woonkosten in plaats van daadwerkelijke woonkosten. Er is aangesloten bij de systematiek uit de huurtoeslag: woonkosten die passend zijn bij de reële inkomenssituatie. Hiervoor is uitgegaan van de netto huurquote3 passend bij de leefsituatie en inkomensgroep. De cijfers hiertoe zijn afkomstig uit het gegevensbestand van het Woononderzoek wat destijds is uitgevoerd door het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en het CBS. Bij de totstandkoming van de wet is rekening gehouden met de destijds zichtbare ontwikkelingen op de woningmarkt.
In de wet is een uitzondering opgenomen voor diegenen aan wie op basis van het inkomen reeds de maximaal geldende beslagvrije voet is toegekend. Dit zijn veelal mensen met een hoger inkomen. Voor hen kan de beslagvrije voet voor de duur van zes maanden worden verhoogd. Dit kan als de huur minimaal 10% meer bedraagt dan de zogeheten rekenhuur voor de huurtoeslag (in 2021: 752,33 euro). De eerste 10% boven de rekenhuur komen voor eigen rekening van de mensen. Voor het meerdere, dus meer dan 827,56 euro, kan de beslagvrije voet worden verhoogd. De termijn van zes maanden kan met zes maanden worden verlengd, als binnen die termijn de vordering waarvoor het beslag is gelegd volledig kan worden voldaan. Het onderzoek «Profielschets beslagenen»4 liet zien dat in 37% van alle beslagen de looptijd van het beslag korter is dan een half jaar en in meer dat 50% van alle gevallen het beslag korter duurt dan één jaar. De zes maanden termijn, alsmede de mogelijkheid om deze termijn met zes maanden te verlengen, zal voor kortdurende beslagen veelal voldoende zijn om de beslagperiode zonder aanpassingen van de woonsituatie te doorstaan.
De wet bevat een hardheidsclausule. De hardheidsclausule ziet op situaties waarbij onverkorte toepassing van de regelgeving tot een kennelijk onevenredige hardheid leidt als gevolg van een omstandigheid waarmee geen rekening is gehouden bij de vaststelling van de beslagvrije voet. Op grond hiervan kan de kantonrechter op verzoek van de burger de beslagvrije voet in uitzonderlijke, individuele situaties verhogen voor een door hem te bepalen periode.
Bij de totstandkoming van de wet is met uw Kamer gewisseld dat een beslag niet een maatregel is die direct na het uitblijven van betaling binnen de gestelde betalingstermijn volgt. Tussen het verzoek tot betaling en de uiteindelijke inning via een loonbeslag liggen in bijna alle gevallen zeker twee maanden zo niet beduidend meer. Dit is een periode waarbinnen ook verschillende momenten zijn ingebouwd om met de schuldeiser in contact te treden om tot een reëele betalingsregeling te komen.
Zoals omschreven in de memorie van toelichting bij de wet, wordt hiermee ook gestimuleerd dat mensen die in verhouding tot het inkomen te hoge woonkosten hebben, op zoek gaan naar goedkopere woonruimte. Te hoge uitgaven aan levensonderhoud, waarvan de woonkosten een groot deel beslaan, kunnen in veel gevallen oorzaak zijn van financiële problemen. De wet heeft mede tot doel te voorkomen dat mensen, na een moeilijke periode waarin beslag op het inkomen is gelegd, terugvallen in de oude situatie met vaste lasten die te hoog zijn voor hun inkomen.
Hoe verklaart u dat er zoveel mis gaat bij de invoering van deze wet?
De invoering van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet is een
implementatietraject van grote omvang. Het gaat hier om een samenwerking tussen UWV, de SVB, het CJIB, de Belastingdienst, het LBIO, alle gemeenten, waterschappen en lokale belastingsamenwerkingen en meer dan 700 gerechtsdeurwaarders. Wat bijdraagt aan de complexiteit is dat de wet van toepassing is op honderdduizenden derdenbeslagen die elk jaar worden gelegd en honderdduizenden verrekeningen die jaarlijks plaatsvinden, het traject een grote IT-component heeft en de nieuw ontstane keten voor derdenbeslag nauw verweven is met de loonaangifteketen.
Een dergelijk implementatietraject kan helaas niet zonder opstartproblemen worden doorlopen. Ik hecht eraan te benadrukken dat het artikel waarop onderhavige vragen zien, niet gaat over iets wat «mis» is gegaan rond de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet. De methodiek van het meerekenen van de woonkosten bij de beslagvrije voet is een weloverwogen keuze geweest bij de totstandkoming van deze wet (zie hierover het antwoord op vraag 2).
Onderschrijft u de uitspraak van Bureau Wet schuldsanering natuurlijke personen (Wsnp) en de Nederlandse Vereniging voor Volkskrediet (NVVK) dat het rekenen met fictieve woonlasten in 25 tot 40 procent van de dossiers leidt tot een vaak forse afname van het vrij te laten bedrag, waardoor een schuldenaar regelmatig niet rond kan komen?
Wanneer sprake is van beslag op periodieke inkomsten geldt de beslagvrije voet.5 Als iemand is toegelaten tot de Wsnp of een minnelijk schuldhulpverleningstraject doorloopt, is het vrij te laten bedrag van toepassing. Om tot het vrij te laten bedrag te komen wordt de beslagvrije voet verhoogd met een zogeheten nominaal bedrag.6 Dit nominale bedrag wordt berekend aan de hand van de rekenmethode die door Recofa7 is ontwikkeld.
Onder de oude wetgeving kon de beslagvrije voet worden verhoogd op basis van daadwerkelijke woonkosten. Hierbij was een veel voorkomend probleem dat de schuldenaar de daadwerkelijke kosten niet aanleverde. Hierdoor kon met deze kosten geen rekening worden gehouden bij de berekening van de beslagvrije voet. Onder de nieuwe wetgeving worden fictieve woonkosten meegerekend in de berekening van de beslagvrije voet. Er wordt niet alleen gerekend met «fictieve» woonkosten omdat mensen woonkosten onder de oude wetgeving in het merendeel van de gevallen niet aanleverden, maar ook omdat deze kosten niet centraal worden geregistreerd.
In een Wsnp- of schuldhulpverleningstraject is de schuldenaar gehouden om medewerking te verlenen. Dat is een voorwaarde om het traject te starten en (succesvol) af te ronden. De medewerking bestaat onder meer uit het verstrekken van alle relevante gegevens, waaronder de woonkosten.
De nieuwe systematiek waarbij wordt uitgegaan van fictieve woonkosten bij de vaststelling van de beslagvrije voet zorgt ervoor dat een aanzienlijk deel van de woonkosten wordt meegenomen in de berekening. In sommige gevallen wordt hierdoor zelfs meer gecompenseerd dan de daadwerkelijke woonkosten.
De aanpassing van de berekeningswijze van de beslagvrije voet heeft gevolgen voor de hoogte van het vrij te laten bedrag. Echter, het vrij te laten bedrag wordt voor een belangrijk deel gevormd door het nominale bedrag waarvan de vaststelling verloopt via de rekenmethode van Recofa. Over de juistheid van de schatting die Bureau Wsnp heeft gemaakt, kan ik geen uitspraak doen. De schatting gaat over de mensen voor wie het vrij te laten bedrag van toepassing is.
Bent u bereid met onmiddellijke ingang ervoor te zorgen dat er niet meer met fictieve woonlasten wordt gerekend maar met de reële woonlasten? Zo ja, hoe en wanneer kan dit geregeld worden? Zo nee, hoe gaat u dan garanderen dat mensen met schulden genoeg geld overhouden om van te leven?
De keuze om bij de totstandkoming van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet uit te gaan van fictieve woonkosten is gestoeld op twee gedachten. Directe aanleiding van de invoering van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet was de wetenschap dat het overgrote deel van mensen die kampen met beslaglegging op het inkomen niet, niet tijdig, of geen juiste gegevens verstrekten. In stressvolle schuldensituaties komt het begrijpelijkerwijs echter regelmatig voor dat mensen informatie niet, te laat of onvolledig geven. Voor de berekening van de beslagvrije voet zijn beslagleggers onder de nieuwe wet niet langer vooral afhankelijk van informatie van de burger. Het nieuwe systeem is weliswaar grofmaziger, maar biedt tegelijkertijd een robuustere beslagvrije voet dan voorheen. Waar in het oude systeem veelal helemaal geen rekening kon worden gehouden met de woonkosten, is de beslagvrije voet onder de nieuwe wetgeving verzekerd van een woonkostencomponent op basis van fictieve woonkosten die passen bij het daadwerkelijke inkomen.
Daarnaast was de gedachte om mensen met te hoge lasten in verhouding tot het inkomen te stimuleren werk te maken van het omlaag brengen van deze lasten. Indachtig de huidige woningmarkt besef ik mij daarbij terdege dat dit niet eenvoudig is.
De huidige wet is sinds 1 januari jl. in werking getreden. De wet voorziet in een evaluatie – binnen vijf jaar na inwerkingtreding – van de doeltreffendheid en de effecten van de wet in de praktijk. Daarnaast zal de werking van de wet in 2022/2023 worden onderzocht door een externe partij. Ik zal de effecten rond de woonkosten meenemen in het externe onderzoek en de wetsevaluatie.
Welke aanpassingen aan het rekenmodel hebt u in voorbereiding voor mei? In hoeverre gaat dit voor een oplossing zorgen voor de gesignaleerde problemen?
Ik heb geen aanpassing aan het rekenmodel in voorbereiding daar waar het gaat om de woonkosten. De in het NOS-artikel aangehaalde aanpassing ziet op het vrij te laten bedrag. Weliswaar vormt de beslagvrije voet de basis van dit vrij te laten bedrag, maar de berekeningswijze van het vrij te laten bedrag wordt vastgesteld door Recofa. Recofa beslist over aanpassing van het rekenmodel. Mijn ministerie heeft overleg met Recofa over de berekeningswijze van de beslagvrij voet. Recofa heeft bij mij aangegeven de berekening van het vrij te laten bedrag aan te passen. De uitkomst van de berekening zal naar boven – of eventueel naar beneden – worden bijgesteld op basis van onder andere individuele woonlasten.
Wat is uw reactie op de uitspraak van jurist André Moerman van Schuldinfo.nl die zegt dat het probleem van een te lage beslagvrije voet door hoge woonlasten ook na mei blijft bestaan bij mensen die niet in een schuldtraject zitten, maar bij wie wel beslag is gelegd op het inkomen? Bent u bereid om ook voor deze groep mensen een oplossing te zoeken?
De invoering van de Wet vereenvoudiging beslagvrij voet is een grote vooruitgang voor diegenen in een financieel kwetsbare positie die met beslag op hun inkomen worden geconfronteerd. Zoals ik hiervoor uiteen heb gezet is de berekeningswijze van de beslagvrije voet aan de hand van fictieve woonkosten voor veel mensen met schulden een verbetering ten opzichte van het oude systeem waarbij moest worden gerekend met de daadwerkelijke woonkosten, maar waarin die kosten veelal onbekend bleven en dus niet konden worden meegerekend.
Bij de totstandkoming van de wet zijn daarnaast ook keuzes gemaakt zodat mensen bij wie voorheen werd gesteld dat zij geen afloscapaciteit bezaten alsnog een prikkel krijgen om aan de financiële verplichtingen te voldoen. Daarom is in de wet opgenomen dat de beslagvrije voet voor inkomens lager dan en gelijk aan de bijstandsnorm altijd op 95% van het netto-inkomen inclusief vakantiebijslag wordt vastgesteld. Dit kan betekenen dat sommige mensen een lagere beslagvrije voet krijgen dan zij hadden voor 1 januari 2021.
Bent u bereid om met onmiddellijke ingang te garanderen dat mensen met schulden niet een lagere beslagvrije voet krijgen dan dat zij hadden voor 1 januari 2021?
Zie antwoord vraag 7.
Het feit dat niet-EU-familieleden van expats geen toegang hebben tot Nederland |
|
Raoul Boucke (D66), Kiki Hagen (D66), Jan Paternotte (D66), Sjoerd Sjoerdsma (D66), Pieter Grinwis (CU), Don Ceder (CU) |
|
Stef Blok (minister economische zaken) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Expats campaign to lift travel restrictions for international family members»?1
Ja.
Bent u het eens dat er in het inreisbeleid van Nederland een onderscheid moet worden gemaakt tussen familie van Nederlanders of legale inwoners van Nederland enerzijds en toerisme anderzijds?
Ja. Dit is staand beleid. Het EU-inreisverbod betreft een inperking voor alle niet-noodzakelijke reizen van personen vanuit derde landen naar EU+landen met als doel de verspreiding van het COVID-19 virus tegen te gaan.2 Bepaalde familieleden van Nederlanders en van derdelanders met rechtmatig verblijf vallen niet onder het EU-inreisverbod. Andere familieleden, die wel onder de reikwijdte van het EU-inreisverbod vallen kunnen onder omstandigheden daarvan worden uitgezonderd.
Klopt het dat familieleden van Nederlanders of inwoners van Nederland met een verblijfsvergunning niet naar Nederland mogen reizen wanneer ze onderdanen zijn van een derde land? Zo ja, in welke gevallen kunnen zij in aanmerking komen voor een visum «kort verblijf»?
Nee, dat klopt niet. Unieburgers en hun gezinsleden, derdelanders met een verblijfsvergunning en hun gezinsleden en personen met een visum voor lang verblijf (MVV) vallen niet onder de reikwijdte van het EU-inreisverbod. Het EU-inreisverbod kent verder een aantal uitzonderingscategorieën3. Er is daarnaast een EU-veiligelandenlijst, waarop de landen staan die momenteel niet onder het EU-inreisverbod vallen. Voor personen uit visumplichtige landen geldt de gebruikelijke visumprocedure.
Hoe kijkt u aan tegen de bewering in het bericht dat het inreisverbod van de Europese Unie, ingaat tegen artikel acht in het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) dat voorziet in het recht voor privé en familieleven?
Van een schending van artikel 8 EVRM is in de ogen van het kabinet niet snel sprake. Allereerst vallen onder andere Unieburgers en hun gezinsleden en derdelanders met een verblijfsvergunning niet onder het inreisverbod. Zij kunnen dus ondanks het inreisverbod hun familieleden hier in Nederland bezoeken. Indien het gaat om familieleden die wel onder de reikwijdte van het EU-inreisverbod vallen, kan een individuele afweging worden gemaakt waarbij zwaarwegende redenen met betrekking tot familiegerelateerde omstandigheden voor verblijf in Nederland worden meegewogen. Daarbij merkt het kabinet op dat het in artikel 8 EVRM opgenomen recht op privé en familieleven geen absoluut recht tot toegang tot Nederland behelst. In het belang van onder andere de bescherming van de volksgezondheid kunnen deze rechten in individuele situaties beperkt worden.
Klopt het dat de Nederlandse vliegverboden nog minder uitzonderingsbepalingen kennen dan het algehele EU-inreisverbod, waardoor familie niet Nederland in kan reizen? Waarom is voor deze afwijking van het EU-beleid gekozen?
Ja, dit klopt. Zoals ook in de beantwoording van vragen van het lid Van Haga van 4 mei jl. wordt toegelicht was er tot 1 juni naast het inreisverbod voor een aantal landen een vliegverbod van kracht.4 Dit was een aanvullende nationale maatregel die naast het inreisverbod gold. Een vliegverbod kent beduidend minder uitzonderingen dan het inreisverbod en daardoor kan het voorkomen dat personen wel zijn uitgezonderd van het inreisverbod, maar niet van het vliegverbod. Dat heeft te maken met het feit dat het een extra maatregel bovenop het inreisverbod is om met name mutaties van het coronavirus buiten de deur te houden. Daarom gelden er minder uitzonderingscategorieën.
Het kabinet was zich er van bewust dat er schrijnende situaties waren waarbij mensen niet naar Nederland konden vliegen vanwege zwaarwegende redenen om familie te bezoeken. Daarom heeft het kabinet het met de laatste verlenging van de vliegverboden van 15 mei jl. mogelijk gemaakt dat familieleden – ondanks het vliegverbod – die voor een dringende zwaarwegende reden naar Nederland moeten komen, uitgezonderd konden worden van het vliegverbod en daarmee toch direct naar Nederland konden vliegen. Hierbij zocht het kabinet naar een balans tussen enerzijds een oplossing voor personen die vanwege zwaarwegende redenen familie in Nederland wensen te bezoeken en anderzijds de gezondheidssituatie in een land waarvoor een vliegverbod gold. Hierbij is zoveel mogelijk aangesloten op de reeds bestaande en vergelijkbare uitzondering voor het inreisverbod. Daarnaast had het kabinet oog voor de uitvoeringsaspecten die hieraan gerelateerd zijn. De testverplichtingen en overige coronamaatregelen voor personen afkomstig uit deze landen bleven onverkort gelden.
Hoe verhouden de Nederlandse vliegverboden en daarbij horende uitzonderingsbepalingen zich ten opzichte van andere Schengenlanden aangaande familieleden van EU-inwoners met een nationaliteit uit een derde land? Zijn er landen die zulke familieleden wel toelaten?
Uit een rondgang langs een aantal EU-lidstaten (België, Duitsland, Frankrijk, Italië, Spanje en Zweden) komt het volgende beeld naar voren. Frankrijk, Spanje, Zweden en Duitsland kennen een uitzondering voor familieleden van EU-inwoners die al dan niet vanwege zwaarwegende redenen wensen in te reizen. Italië en België daarentegen kennen geen mogelijkheden voor familieleden woonachtig in een aantal landen om in te reizen.5
Kunt u zich vinden in het argument dat mensen die via een omreis toch Nederland bereiken meer besmettingsmogelijkheden hebben dan mensen die direct naar Nederland vliegen, testen, en direct in quarantaine gaan als nodig?
Dat is niet één op één zo te zeggen. Dit hangt onder andere af van de manier van reizen. In het algemeen geldt wel dat hoe korter de reis is, hoe kleiner de besmettingsrisico’s zijn.
Bent u bekend met het radiointerview van ABC Suriname, waarin de schrijnende situatie wordt omschreven dat nabestaanden hun overleden familielid niet kunnen opzoeken vanuit Suriname door het vliegverbod?2 Hoe reflecteert u op dit interview?
Het kabinet betreurde de diverse schrijnende situaties die omschreven worden in de vraag en ter sprake zijn gekomen in het interview dat nabestaanden geen afscheid kunnen nemen van hun overleden familielid in Nederland door het vliegverbod voor Suriname. Het kabinet had daarom voor schrijnende situaties een passende oplossing gevonden. Zie verder het antwoord op vraag 5.
Deelt u de mening dat het uitsluiten van eerste-en tweedegraads familieleden bijvoorbeeld voor Surinamers maar ook over families verspreid over de Europese Unie, die vaak familie in Nederland hebben en andersom, problematisch is en schrijnende situaties kan opleveren?
Het kabinet betreurt alle schrijnende situaties, zoals voor eerste- en tweedegraads familieleden woonachtig in Suriname, die als gevolg van vliegverboden zijn ontstaan en is zich daar ook van bewust. Het kabinet had daarom voor schrijnende situaties een passende oplossing gevonden. Zie verder het antwoord op vraag 5.
Kunt u voor deze families, zowel voor families binnen de Europese Unie als daar buiten, duidelijkheid geven onder welke voorwaarden wel of niet gevlogen mag worden? Wat is een noodzakelijke reis en wat is het perspectief voor deze groep voor wanneer familiebezoeken wel plaats mogen vinden?
Zie het antwoord op vraag 5. Per 1 juni is de wetswijziging ten behoeve van de invoering van de quarantaineplicht van kracht geworden. Daarmee zijn de vliegverboden opgeheven. Het is voor familieleden – indien zij voldoen aan een uitzondering op het inreisverbod – weer mogelijk geworden om vanuit bepaalde landen weer naar Nederland te vliegen.
Is het mogelijk om een uitzondering te maken op het vliegverbod vanuit Zuid-Afrika en Midden- en Zuid-Amerika voor mensen die een verblijfsvergunning toegekend hebben gekregen en deze nu in Nederland kunnen collecteren en tegelijkertijd onder de lange-afstandsrelatie-uitzondering vallen waarbij de rest van de coronamaatregelen voor reizigers zoals het overhandigen van een negatieve test en verplichte quarantaine in stand wordt gehouden? Zo nee, waarom niet?
Het was zo dat personen die vanwege hun nationaliteit naast een verblijfsvergunning ook een machtiging voor voorlopig verblijf (mvv) dienen aan te vragen niet op basis van een mvv waren uitgezonderd onder het vliegverbod. Dit geldt ook – eventueel in combinatie met het voorgaande – voor personen die op basis van de tijdelijke regeling langeafstandsgeliefden Nederland wensen in te reizen. Met de invoering van de wetswijziging inzake de quarantaineplicht is deze situatie verholpen.
Is het mogelijk om een uitzondering te maken op het vliegverbod vanuit Zuid-Afrika en Midden- en Zuid-Amerika voor niet-EU-familie van Nederlanders of inwoners van Nederlanders in het geval van ernstige ziekte, een zware operatie, mogelijk overlijden van een familielid of juist geboorte van een nieuw familielid waarbij de rest van de coronamaatregelen voor reizigers zoals het overhandigen van een negatieve test en verplichte quarantaine uiteraard in stand wordt gehouden? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 5.
Bent u bereid, gezien de speciale banden met Nederland, specifiek voor Suriname uitzonderingen voor eerste-en tweedegraads familieleden toe te staan op de vliegverboden? Zo nee, waarom niet? Ziet u hier nog een speciale rol voor Nederland in het faciliteren van testen die dergelijke uitzonderingen veilig mogelijk zouden kunnen maken, zoals in samenwerking met Suriname een testfaciliteit op vliegveld Zanderij instellen die veilig reizen weer mogelijk maakt?
Het kabinet had, zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 5, voor schrijnende situaties een passende oplossing gevonden. Dat moest ook een oplossing bieden aan familieleden woonachtig in Suriname in bijzonder schrijnende gevallen. Generieke uitzonderingen op het vliegverbod voor eerste- en tweedegraadsfamilieleden waren – ook voor Suriname – voor het kabinet echter niet wenselijk.
Er waren geen signalen bij het kabinet bekend dat de testfaciliteiten in Suriname onvoldoende zouden zijn en daardoor verhinderden dat personen naar Nederland konden reizen.
Kunt u deze vragen binnen twee weken en afzonderlijk beantwoorden?
Het is helaas niet gelukt u de beantwoording binnen twee weken te doen toekomen.