Het bericht ‘Cyberaanval kopen lijkt kattenkwaad, maar is een misdaad’ |
|
Chris van Dam (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kent u het artikel «Cyberaanval kopen lijkt kattenkwaad, maar is een misdaad»?1
Ja.
Kunt u aangeven in hoeverre u bekend bent met de geschetste problematiek omtrent platformcriminaliteit waar illegale diensten (zoals malware, exploitkits en DDoS-aanvallen) worden aangeboden? Is het strafbaar om deze diensten aan te bieden dan wel om deze te gebruiken? Welke activiteiten ondernemen politie, justitie, het Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC) en andere (overheids)diensten om te voorkomen dat deze diensten worden aangeboden dan wel om op te treden tegen dit soort aanbieders?
Het is bekend dat technisch vaardige cybercriminelen hun criminele diensten en/of software waarmee criminaliteit kan worden gepleegd, op internet aanbieden. Dit fenomeen wordt aangeduid als cybercrime-as-a-service («CaaS») en wordt onder meer genoemd in het Cyber Security Beeld Nederland 2018. Het aanbieden en het gebruiken van dergelijke diensten of technische hulpmiddelen, of enkel het vervaardigen, verwerven of voorhanden hebben van bepaalde software is onder voorwaarden (bijvoorbeeld dat de software in objectieve termen is aan te merken als geschikt tot plegen van een misdrijf in de zin van artikel 138ab, eerste lid, 138b of 139c of artikel 138ab, tweede of derde lid) strafbaar indien het oogmerk van het plegen van strafbare feiten aanwezig is (art. 139d, tweede en derde lid Sr). Naast het vervaardigen, voorhanden hebben of aanbieden van dergelijke middelen zijn de feiten die daarmee vervolgens worden gepleegd ook strafbaar.2 De aanbieders van de middelen zijn vervolgens (als medeplegers/medeplichtigen) tevens strafbaar voor die feiten, naast de gebruikers van hun diensten.
De politie en het Openbaar Ministerie voeren opsporingsonderzoeken uit naar aanbieders en gebruikers van strafbare diensten of hulpmiddelen. Een betrouwbare inschatting van het aantal aanbieders en gebruikers in Nederland is niet goed mogelijk, mede gelet op de eenvoud waarmee dergelijke diensten mondiaal kunnen worden geproduceerd en aangeboden. Strafrechtelijk optreden is mogelijk door opsporing en vervolging, en door het ontoegankelijk maken van online marktplaatsen, websites of delen daarvan. Een veel voorkomende complicatie voor de politie en het Openbaar Ministerie is dat dergelijke websites en aanbieders door anonimiseringstechnieken, het routeren van internetverkeer door meerdere landen of het gebruikmaken van virtuele servers, vaak zeer lastig of helemaal niet zijn op te sporen. Desalniettemin boeken de politie en het Openbaar Ministerie successen, veelal met internationale partners en Europol.
Het aantal opsporingsonderzoeken naar cybercrime is de afgelopen jaren gestaag gegroeid. De aanpak van cybercrime is ook in de nieuwe Veiligheidsagenda een prioriteit. Met de additionele middelen die in het Regeerakkoord zijn vrijgemaakt voor de politie en de strafrechtketen wordt de komende jaren onder meer geïnvesteerd in kennis en capaciteit bij de politie en het Openbaar Ministerie voor de aanpak van cybercrime. Het Nationaal Cyber Security Centrum (NCSC) levert als informatieknooppunt en expertisecentrum voor cybersecurity ondersteuning en advies aan Rijkoverheids- en vitale organisaties. Het NCSC werkt samen met overheden, bedrijven en de wetenschap om kennis over DDoS-aanvallen en de bescherming daartegen uit te wisselen.3
Welk beeld heeft u van de laagdrempeligheid en toegankelijkheid van dergelijke diensten die worden aangeboden door cybercriminelen aan de gewone burger? Bestaan er in de regelgeving voldoende barrières om het gebruik van deze illegale diensten tegen te gaan?
De regering staat voor een open, vrij en veilig internet. Dat biedt vele economische en maatschappelijke kansen en mogelijkheden. Tegelijk kunnen criminelen die openheid en vrijheid ook misbruiken, bijvoorbeeld door het aanbieden van criminele diensten, anoniem en vanaf een onbekende plek in de wereld. Door de hoogwaardige Nederlandse digitale infrastructuur en snelle internetverbindingen is het zeer aannemelijk dat infrastructuur waarmee criminele activiteiten worden gepleegd, zich ook in ons land bevindt. Zelfreguleringsinitiatieven leveren een belangrijke bijdrage om crimineel gebruik van de Nederlandse infrastructuur zo veel mogelijk te voorkomen.4
Cybercrime-as-a-service maakt technisch complexe criminele handelingen voor minder technisch onderlegde daders gemakkelijk bereikbaar, terwijl de opsporing zeer lastig is.
Welke mogelijkheden biedt de wet Computercriminaliteit III om platformcriminaliteit tegen te gaan en de aanbieders van dergelijke platformen(strafrechtelijk) aan te pakken?
De wet Computercriminaliteit III bevat een bevoegdheid voor de politie tot het heimelijk en op afstand binnendringen in geautomatiseerd werk. Vervolgens kunnen aan dat geautomatiseerde werk of aan de daarin opgeslagen digitale gegevens onderzoekshandelingen worden verricht. Het ontoegankelijk maken van gegevens is daarbij een mogelijkheid waarin de wet voorziet. Die bevoegdheid kan worden ingezet voor de opsporing van strafbare feiten met een strafbedreiging van 8 jaar of meer en strafbare feiten die in het Besluit Onderzoek in Geautomatiseerd Werk5 zijn aangewezen. Cybercrime-as-a-service betreft veelal strafbare feiten die in het Besluit zijn aangewezen, zoals bijvoorbeeld computervredebreuk (art. 138ab Sr), al dan niet gericht tegen de vitale infrastructuur, DDoS-aanvallen (art. 138b Sr) en het opzettelijke vernielen van een geautomatiseerd werk (art. 161sexies Sr). Daarnaast bevat de wet een verheldering van de bevoegdheid tot het vorderen van het ontoegankelijk maken van gegevens (art. 125p Sv). Deze bevoegdheid kan onder meer worden toegepast voor het ontoegankelijk maken van een website die illegale diensten of technische hulpmiddelen aanbiedt.
Kunt u aangeven in hoeverre het een obstakel vormt voor de opsporing dat aanbieders van dergelijke platformen anoniem op het darkweb opereren?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat gebruikers van dergelijke platformen eenvoudiger op te sporen zijn dan de aanbieders? Biedt het wetboek of de richtlijnen van het Openbaar Ministerie mogelijkheden om aanbieders strenger te straffen dan gebruikers van deze platformen?
Het gebruik van digitale anonimiseringstechnieken of versleutelde communicatiediensten is voor individuele gebruikers net zo eenvoudig als voor de aanbieders van CaaS-platformen. De vaardigheden van de gebruikers of aanbieders, ook wel de «human factor», is vaak van doorslaggevend belang bij een succesvolle opsporing en vervolging.
De «richtlijn voor strafvordering cybercrime»6 van het Openbaar Ministerie geeft aanknopingspunten voor een hogere strafreis bij verdachten die meermalen strafbare feiten hebben gepleegd, veelal in georganiseerd verband en in combinatie met andere strafbare feiten. Bij aanbieders zal doorgaans vaker van (één van) deze strafverzwarende factoren sprake zijn dan bij gebruikers. Daarbij wordt ook een onderscheid gemaakt tussen first offenders en gevallen van recidive. Een onderscheid tussen aanbieders en gebruikers als zodanig maakt de richtlijn echter niet.
De praktijk van verhuur van «virtuele serverruimte» zorgt ervoor dat de eigenaar van een datacentrum vaak niet weet welke klanten welk deel van de servercapaciteit huurt, waardoor het opsporen van aanbieders (van bijvoorbeeld CaaS-platformen) zeer lastig is. De eigenaar van een datacentrum of de reseller van servercapaciteit daarbinnen hebben beiden geen verplichting om een klantenregister bij te houden.
Het bericht 'Raadslid: Jongeren gooiden mij in de sloot' |
|
Henk Krol (50PLUS), Chris van Dam (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Raadslid: Jongeren gooiden bij in de sloot»?1
Ja.
Waarom moet het twee weken duren voordat iemand aangifte kan doen van een (gewelds)incident als dit? Kunt u aangeven wat de gemiddelde duur is voordat iemand aangifte kan doen van een strafbaar feit? Is een wachttijd van twee weken normaal om aangifte te kunnen doen?
Er zijn veel verschillende manieren waarop contact tussen burger en politie plaatsvindt, waarbij het altijd van belang is dat dit contact zo snel en laagdrempelig mogelijk verloopt. De politie probeert bij het eerste contact met de aangever in beeld te krijgen of voor de aangifte meer of minder tijd nodig zal zijn, om daar waar mogelijk op in te kunnen spelen. Het moment van een volledige aangifte kan om allerlei redenen meer tijd in beslag nemen, zowel aan de kant van de politie als overigens ook aan de kant van de aangever. Ik kan niet ingaan op de omstandigheden van het individuele geval.
De afgelopen jaren heeft de politie hard gewerkt om de stap voor burgers om melding of aangifte te doen verkleinen. Binnen de politie is afgesproken dat aan de burger wordt aangeboden om die aangifte binnen twee keer 24 uur op te nemen. Aangevers van HIC-feiten (woninginbraken, overvallen, straatroof en geweld) krijgen bovendien binnen twee weken persoonlijk bericht over de voortgang van het onderzoek.
Erkent u dat het onderzoek naar de feiten en omstandigheden van het strafbare feit waarvan aangifte is gedaan, bemoeilijkt wordt indien die aangifte pas twee weken na dato geschieden kan? Is het dan nog mogelijk een adequaat buurtonderzoek te doen of een getuigenoproep?
De politie streeft ernaar dat altijd zo snel en zo laagdrempelig mogelijk melding of aangifte kan worden gedaan. Daarbij wordt rekening gehouden met de omstandigheden van het geval, zoals de ernst van het delict en het slachtoffer. In hoeverre de wachttijd voor het doen van aangifte een onderzoek naar de feiten en omstandigheden bemoeilijkt, is afhankelijk van de specifieke situatie.
Klopt het dat in het halfjaarbericht over de politie van 27 juni 2018 is vermeld dat de politie werkt aan het aanpassen van haar dienstverlening aan de burger?2 Kunt u beschrijven wat dat nieuwe serviceconcept in deze concrete zaak kan betekenen? Kunt u aangeven waarom het in sommige gevallen twee weken moet duren voordat iemand aangifte kan komen doen? Hoe verhoudt deze berichtgeving zich tot de inhoud van die brief?
Ja, de politie werkt continu aan het verbeteren en ontwikkelen van haar dienstverlening aan de burger. Daarbij streeft ze ernaar een moderne, effectieve en benaderbare organisatie te zijn. Het burgercontact van de politie is altijd gericht op zo snel en zo laagdrempelig mogelijk melding of aangifte doen. Het doel is om de dienstverlening meer persoonsgericht te maken waarbij de keuze voor de wijze van contact – tijdstip en kanaal – mede is afgestemd op de wens van de burger. Op de invloed van dergelijke ontwikkelingen op individuele zaken kan ik niet ingaan.
Er wordt hard gewerkt om het proces van de aangifte te verbeteren. Zo is vanaf juni 2018 ingevoerd dat slachtoffers worden beoordeeld op kwetsbaarheid en het risico op herhaling bij het opnemen van een aangifte op het bureau. Ook wordt momenteel gewerkt aan het doorontwikkelen van de webcare en het beantwoorden van vragen via een chatbot. Dit allemaal om zeker het eerste contact zo snel en laagdrempelig als mogelijk te laten verlopen. Een eventuele aangifte is in die zin in toenemende mate een vervolgstap op zo’n eerste melding.
Kunt u de meest recente stand van zaken geven omtrent het doen van aangifte bij iemand thuis in plaats van op het politiebureau? Is dit al breed beschikbaar? Is dit tevens in alle regio’s beschikbaar?
Het opnemen van aangifte op locatie is gestart in 2012. Op dit moment is dit in ieder geval mogelijk in gevallen waarbij de impact op het slachtoffer groot is, bijvoorbeeld in geval van woninginbraak en overvallen. Alle eenheden beschikken inmiddels over ondersteunende middelen om op locatie aangifte te kunnen opnemen. Bij telefonisch contact via 0900–8844 wordt deze mogelijkheid ook aangeboden als de aangever niet in staat is om naar het bureau te komen. Welk deel van het totale volume van aangiftes thuis wordt opgenomen kan niet worden vastgesteld, omdat dit gegeven niet apart wordt vastgelegd.
Heeft u aanwijzingen dat sommige strafbare feiten niet (meer) opgelost kunnen worden doordat de aangifte lang op zich liet wachten? Kunt u dat inzichtelijk maken?
Hoewel ik mij kan voorstellen dat tijdsverloop van of bijvoorbeeld na een aangifte een nadelige invloed kan hebben op de oploskansen van een zaak, zie ik op het groter geheel in de huidige praktijk bij de politie, mede gelet op de verdeling van de aangiftes over de verschillende zaaktypes, geen groter risico.
Het bericht 'Dief gaat in Duindorp met een auto aan de haal' |
|
Chris van Dam (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kent u het artikel «Dief gaat in Duindorp met een auto aan de haal»?1 Kent u het bericht op de website van Hart van Lansingerland «Seat Ibiza gestolen in Bleiswijk»?2
Ja.
Is het gebruikelijk dat kentekens van gestolen voertuigen publiekelijk bekend worden gemaakt? Worden die gegevens door de politie verstrekt aan de media of doen slachtoffers dat zelf?
De politie verstrekt dergelijke gegevens niet standaard aan de media, tenzij hier een noodzaak toe is met het oog op bijvoorbeeld waarheidsvinding. Opsporingsberichtgeving vindt plaats onder verantwoordelijkheid van de officier van justitie en wordt ingezet na zorgvuldige belangenafweging zoals omschreven in de Aanwijzing opsporingsberichtgeving. Het kan overigens ook zo zijn dat slachtoffers zelf deze gegevens openbaar maken. Dit is aan het slachtoffer zelf om af te wegen.
Deelt u de mening dat de betrokkenheid van burgers en burgerinitiatieven bij het tegengaan van criminaliteit gewenst is, ook als het gaat om het oplossen van strafbare feiten en het terugvinden van gestolen voorwerpen? Deelt u de mening dat burgers dan over adequate informatie moeten kunnen beschikken? Herkent u het beeld dat de politie hier in het land op heel wisselende wijze mee omgaat, namelijk door in de ene gemeente veel ruimhartiger informatie te verstrekken aan buurttoezichthouders en andere particulieren dan in de andere gemeente? Geldt hier landelijk of lokaal beleid? Welke rol speelt de privacy van slachtoffers van criminaliteit hierin en hoe wordt hier in de praktijk mee omgegaan?
Betrokkenheid van burgers is vaak van belang voor het oplossen van strafbare feiten. In de ontwikkelagenda Opsporing, die ik op 9 november aan uw Kamer heb aangeboden, maakt burgerparticipatie deel uit van een van de hoofdlijnen, namelijk van de zogeheten vernieuwingsstrategie.3 De politie oriënteert zich daarbij onder meer op de kansen ten aanzien van de bestrijding van criminaliteit die kunnen voortkomen uit veranderingen en innovaties van de organisatie van de politie. Hierbij worden maatschappelijke ontwikkelingen meegenomen, zoals de toenemende betrokkenheid van burgers die een bijdrage willen leveren aan de opsporing. Ik hecht er aan dat deze maatschappelijke ontwikkelingen kunnen worden ingepast in een toekomstbestendige opsporing en vervolging, met inachtneming van rechtsstatelijke waarborgen zoals privacy van burgers. Daarnaast wordt door de politie uitvoering gegeven aan de motie Van Dam (CDA) en Den Boer (D66) over landelijk beleid voor burgerinitiatieven op het vlak van handhaving en opsporing.4 In dit kader wordt de waarde van een landelijke politierichtlijn op het terrein van burgerhandhaving en -opsporing onderzocht, met inachtneming van rechtsstatelijke waarborgen en in nauwe samenwerking met vertegenwoordigers van buurtpreventie- en whatsappgroepen en deskundigen op het gebied van burgeropsporing.
Artikel 19 van de Wet Politiegegevens bepaalt dat incidentele verstrekking van gegevens aan derden mogelijk is wanneer dit noodzakelijk is voor het voorkomen en opsporen van strafbare feiten. Politie zal altijd een afweging moeten maken van de noodzaak van het verstrekken van bepaalde gegevens. Dit volgt ook uit de genoemde Aanwijzing opsporingsberichtgeving. Afwegingen rond het verstrekken van gegevens of beelden worden onder lokaal gezag gemaakt. De aard van het delict is hierbij in zijn algemeenheid niet van invloed op de vraag of informatie gedeeld kan worden. Vergelijkbare afwegingen worden zowel gemaakt in het geval van een autodiefstal als bij een woninginbraak.
De afweging informatie te delen met (social) media blijft lokaal maatwerk. Dit komt ook naar voren in recent onderzoek van Politie en Wetenschap, en hangt tevens samen met verschillen tussen buurten.5 Er is inmiddels veel ervaring is opgedaan binnen de politie met digitale en fysieke buurtpreventiegroepen. Vanuit deze expertise wordt momenteel gewerkt aan een landelijk kader dat richtinggevend gaat zijn voor met name de wijkagenten bij de participatie in buurtpreventiegroepen, mede in het licht van de hierboven genoemde motie.
Hoe kan het dat de politie soms alle informatie aangaande een autodiefstal verstrekt aan buurttoezichthouders (bijvoorbeeld exacte locatie van de diefstal, volledig kenteken), terwijl op andere plekken in het land geen informatie of slechts flarden aan informatie (bijvoorbeeld slechts twee of vier tekens van een kenteken) verstrekt worden? Kunt u uiteenzetten welke informatie de politie bevoegd is te delen met derden, bijvoorbeeld met lokale buurttoezichthouders, in geval van een gestolen auto?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u bovenstaande vragen ook beantwoorden voor de situatie dat zich een woninginbraak heeft voorgedaan en binnen een gemeente actieve buurtbewoners of buurttoezichthouders willen bijdragen aan het oplossen daarvan (bijvoorbeeld door te zoeken naar gestolen, weggegooide spullen of door bij te dragen aan een buurtonderzoek)?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht 'Taskforce drugsbestrijding wil legitimatieplicht voor afzender postpakket' |
|
Chris van Dam (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Taskforce drugsbestrijding wil legitimatieplicht voor afzender postpakket»?1 Bent u daarnaast bekend met het artikel 'OM wilt af van briefgeheim op pakketten»?2
Ja.
Wat vindt u van het idee voor een legitimatieplicht bij het versturen van een pakketje? Zou een legitimatieplicht bij het versturen van een pakketje kunnen bijdragen aan de opsporing en vervolging van drugscriminaliteit dan wel het indammen van deze vorm van criminaliteit? Hoe beoordeelt u – in het licht van het volume aan pakketpost en aspecten van privacy – de proportionaliteitstoets van dit mogelijke instrument om drugscriminaliteit tegen te gaan?
Zoals in het antwoord op vraag 4 van de gelijktijdig met deze vragen beantwoorde Kamervragen van de leden Kuiken en Moorlag over het bericht «legitimatieplicht voor verzenders van postpakketten» (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 2187) is aangegeven, acht ik een legitimatieplicht gelet op het totale volume aan pakketpost, de inbreuk op de privacy en de verzwaring van de administratieve lasten niet proportioneel om drugscriminaliteit tegen te gaan.
Bovendien is de verwachting dat criminelen gebruik kunnen maken van katvangers en gestolen of valse identiteitsbewijzen of misbruik maken van adresgegevens van particulieren of ondernemers. Zie hierover nader de gelijktijdig met de antwoorden op deze Kamervragen toegezonden beantwoording van de Kamervragen van de leden Kuiken en Moorlag over de verzending van drugs via brievenpost (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 2185). Ik acht de kans dat het verzenden van drugspakketten vanwege een legitimatieplicht wordt bemoeilijkt daarom klein.
Kunt u uiteenzetten hoe het openen van pakketjes voor controle- en opsporingsdoeleinden in huidige wet- en regelgeving is geregeld? Kunt u daarbij specifiek ingaan op artikel 21 van de Wet op de Economische delicten (WED)? Voor welk doeleinden kunnen pakketjes geopend worden op grond van dit artikel, alleen voor opsporing of ook voor controledoeleinden?
Voor wat betreft het openen van pakketjes voor controledoeleinden bevat de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een algemeen kader voor het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift. Daartoe is een toezichthouder bevoegd zaken te onderzoeken, aan opneming te onderwerpen en daarvan monsters te nemen, en daartoe verpakkingen te openen, voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak nodig is (art. 5:18 jo. 5:13 Awb). Deze bevoegdheid bestaat als bij of krachtens een bijzondere wet uitdrukkelijk is voorzien in de aanwijzing van personen, belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens die wet (art. 5:11 Awb). Voor wat betreft het toezicht op de naleving van de Opiumwetgeving is dit geregeld in artikel 8j van de Opiumwet, waarin de ambtenaren van de Inspectie Gezondheidszorg zijn belast met het toezicht op de naleving van die wetgeving. Met het toezicht op de naleving van het Vuurwerkbesluit zijn belast de inspecteur-generaal Leefomgeving en Transport3 en daartoe door hem gemandateerde ambtenaren4. Bij de uitoefening van hun bevoegdheden dienen deze toezichthouders uiteraard het grondwettelijk beschermde briefgeheim te respecteren. Voor zover het gaat om verpakkingen waarop het briefgeheim van artikel 13 Grondwet van toepassing is, hebben toezichthouders geen bevoegdheid om die verpakkingen te openen. Voor douanetoezicht en douanecontrole krachtens de Algemene douanewet (Adw), waarop de toezichtsbepalingen van de Awb niet van toepassing zijn (art. 1:6 Adw), geldt een specifieke regeling voor de bescherming van het briefgeheim. De regeling is beperkt tot brieven die aan een instelling van vervoer zijn toevertrouwd, deze kunnen slechts worden geopend op bevel van een rechter-commissaris (art. 1:36 Adw).
Voor wat betreft het openen van pakketjes voor opsporingsdoeleinden kent het Wetboek van Strafvordering (Sv) een specifieke regeling voor de kennisneming van de inhoud van inbeslaggenomen pakketten, brieven, stukken en andere berichten, welke aan een postvervoerbedrijf als bedoeld in de Postwet 2009 of een geregistreerde ingevolge artikel 2.1 vierde lid, van de Telecommunicatiewet dan wel aan een andere instelling van vervoer zijn toevertrouwd. Deze regeling in strafvordering ziet dus op al deze zendingen bij die vervoerders.
Indien het poststuk, bedoeld in Sv, gesloten is en de redelijke verwachting bestaat dat kennisneming van de inhoud aan de strafvordering kan bijdragen, dan mag de officier van justitie daartoe overgaan, na machtiging van de rechter-commissaris (artikel 114, tweede lid, jo art. 101, tweede lid, Sv). In dat kader moet sprake zijn van ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit of verdenking van een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis mogelijk is. De kennisneming van de inhoud mag niet met toestemming van de officier van justitie worden overgelaten aan een andere, lagere opsporingsambtenaar.
Met betrekking tot overtredingen die strafbaar zijn gesteld in de Wet op de economische delicten (WED), zijn opsporingsambtenaren, die op grond van artikel 17, eerste lid, van de WED zijn belast met de opsporing van economische delicten, bevoegd in het belang van de opsporing voorwerpen in beslag te nemen en zaken te onderzoeken, aan opneming te onderwerpen en daarvan monsters te nemen, voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is, en daartoe verpakkingen te openen (de artikelen 18, eerste lid, en 21, eerste en tweede lid, WED). Voor zover daarvan niet in de WED of in de wetten en besluiten die zijn genoemd in de artikelen 1 en 1a van de WED is afgeweken, gelden ten aanzien van de opsporing van economische delicten de bepalingen van het Wetboek van Strafvordering (art. 25 WED). Hieruit vloeit voort dat de regeling van de WED derogeert aan de regeling in het Wetboek van Strafvordering voor de inbeslagneming en de kennisneming van de inhoud van inbeslaggenomen pakketten, brieven, stukken en andere berichten. Het grondwettelijk beschermde briefgeheim geldt echter onverkort.
Het briefgeheim in artikel 13, eerste lid, Grondwet is van toepassing op verpakkingen die onder het begrip «brief» vallen. De Postwet definieert de brief als een op een fysieke drager aangebrachte geadresseerde schriftelijke mededeling (art. 2, eerste lid, onderdeel a, Postwet 2009). De definitie in de Postwet 2009, alsook het begrip brief in het huidige artikel 13 Grondwet, zijn leidend voor de uitleg van dat begrip. Verpakkingen, waaronder postpakketten, die niet onder het begrip brief vallen, zijn dus niet beschermd door het grondwettelijk briefgeheim en mogen door een toezichthouder of opsporingsambtenaar dus in beginsel geopend worden.
Ook een opsporingsambtenaar, als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WED, is in beginsel bevoegd postpakketten, die niet als brief kunnen worden aangemerkt, te openen met het oog op de opsporing van economische delicten.
Ook in het internationaal postverkeer (Wereldpostunie) zijn er regels met betrekking tot het openen van pakketten. Het openen van pakketten geschiedt dan in het kader van douanedoeleinden. Het openen mag plaatsvinden rechtstreeks op grond van een voorbedrukte verklaring (CN22/23) op poststukken waarmee de afzender vooraf akkoord dient te gaan en verklaart: «The item/ parcel may be opened officially» («Mag ambtshalve geopend worden»). Het poststuk bevat dan deze melding. Bovendien heeft de Hoge Raad aanvaard dat de Douane poststukken ook rechtstreeks op grond van «contractuele voorwaarden» mag openen (HR 21 november 2006, NJ2006, 648).
Zouden pakketjes op basis van artikel 21 WED tevens geopend kunnen worden voor de controle op en de opsporing van illegaal vuurwerk? Op basis van welke wet- of regelgeving kunnen pakketjes geopend worden om illegaal vuurwerk op te sporen?
Het Vuurwerkbesluit geeft regels voor het invoeren van vuurwerk. Op grond van de Wet milieubeheer (Wm) is het niet-naleven van deze regels een economisch delict (art. 9.2.2.1 Wm jo. art. 1a, onder 1°, WED). Zoals in het antwoord op vraag 3 is aangegeven, bevat de WED de bevoegdheid voor opsporingsambtenaren om bij concrete aanwijzingen zaken te onderzoeken, te onderwerpen aan opneming en het nemen van monsters, voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is, en daartoe verpakkingen te openen (art. 21 WED). Dit is eveneens de basis waarop illegaal vuurwerk opgespoord kan worden.
Het grondwettelijk beschermde briefgeheim geldt echter onverkort, zodat een rechterlijke machtiging is vereist voor de kennisneming van de inhoud van een brief in die zin. Zoals in het antwoord op vraag 3 is aangegeven, is voor verpakkingen die daar niet onder vallen, een opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 17, eerste lid van de WED, in beginsel zelfstandig bevoegd dergelijke pakketten te openen met het oog op de opsporing van economische delicten, zoals de opsporing van illegaal vuurwerk.
Voor wat betreft de bevoegdheden van toezichthouders in het kader van het toezicht op de naleving van het Vuurwerkbesluit wordt verwezen naar het antwoord op vraag 3.
Denkt u dat het toevoegen van een bevoegdheid als beschreven in artikel 21 WED aan de Opiumwet kan bijdragen aan de opsporing van verboden drugs in pakketjes? Hoe zou deze bevoegdheid zich effectueren in de opsporingspraktijk?
Op grond van artikel 9, derde lid, van de Opiumwet zijn opsporingsambtenaren te allen tijde bevoegd tot inbeslagneming van daarvoor vatbare voorwerpen. Dit houdt concreet dus in dat wanneer een drugshond «aanslaat» op een postpakket, dit op grond van artikel 9, derde lid, Opiumwet in beslag genomen kan worden.
Nu de Opiumwet naar huidig recht niet voorziet in een bevoegdheid tot het openen van verpakkingen zoals beschreven in artikel 21 WED, zal de kennisneming van de inhoud van inbeslaggenomen postpakketten op grond van artikel 101 Sv dienen plaats te vinden. Voor zover deze zaken gesloten zijn, behoeft de officier van justitie de machtiging van de rechter-commissaris.
Naar huidig recht zal het toevoegen van een dergelijke bevoegdheid aan de Opiumwet dus toegevoegde waarde hebben.
Onderdeel van het ontwerp van Boek 2 van het nieuwe Wetboek van Strafvordering bevat een voorgestelde aanpassing die erin voorziet dat een rechterlijke machtiging bij de toepassing van de Opiumwet niet meer is vereist.5 Onderdeel van het ontwerp van Boek 2 is artikel 2.7.2.2.10, waarin wordt voorgesteld dat, anders dan in het huidige Wetboek van Strafvordering (art. 101), geen machtiging van de rechter-commissaris meer is vereist voor het openen van een postpakket die worden aangetroffen bij een postvervoerbedrijf. Bij de opsporing van strafbare feiten die worden gepleegd met behulp van postpakketten betekent dit dat er sneller kan worden opgetreden bij een concrete verdenking jegens een specifieke verdachte of een specifiek postpakket.
Ten aanzien van het zojuist genoemde wetsvoorstel zijn reacties ontvangen over de verhouding van dit voorstel tot bestaande wetgeving. Deze reacties worden nog bestudeerd en betrokken bij het voorstel als het wordt aangeboden aan de Afdeling advisering van de Raad van State. Indien het voorstel tot wet wordt verheven en niet langer een machtiging van de rechter-commissaris nodig is voor het openen van postpakketten die worden aangetroffen bij een postvervoerbedrijf zal dit, in combinatie met de reeds bestaande bevoegdheden in de Opiumwet, ervoor zorgen dat het toevoegen van een bevoegdheid als beschreven in artikel 21 WED aan de Opiumwet niet van toegevoegde waarde is.
Waarom rust er enkel briefgeheim op de pakketjes van PostNL en niet op de verzonden pakketjes bij andere postdiensten? Waar komt dit verschil vandaan? Hoe kunt u dit verschil rechtvaardigen? Wat vindt u van het idee om het briefgeheim dat rust op verzonden pakketjes met PostNL op te heffen teneinde drugscriminaliteit en andere criminaliteit tegen te gaan?
Het grondwettelijk briefgeheim geldt voor zendingen bij alle postvervoerders, niet alleen bij PostNL.
Ik verwijs verder naar de antwoorden op de vragen 3 en 5.
Hoe beoordeelt u de proportionaliteitstoets als u beide voorstellen in samenhang ziet (legitimatieplicht bij het versturen van een pakketje en opheffen briefgeheim op pakketjes van PostNL)? Zouden beide voorstellen kunnen worden geëffectueerd in de praktijk?
Ik verwijs graag naar het antwoord op vraag 2 voor wat betreft de legitimatieplicht bij het versturen van een pakket en naar de antwoorden op vragen 3 en 5 voor wat betreft de opheffing van het briefgeheim op pakketten van PostNL. Bovendien wordt er in het kader van een publiek-privaat samenwerkingsverband al onderzocht welke mogelijke maatregelen en oplossingen gehanteerd kunnen worden om criminelen tegen te gaan die misbruik maken van de logistieke infrastructuur. Ik verwijs in dit verband naar de beantwoording op de Kamervragen van de leden Kuiken en Moorlag van 30 november 20186 alsmede de beantwoording op Kamervragen van de Kuiken en Moorlag van 28 januari 2019 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 2187), die u gelijktijdig met de beantwoording van deze vragen ontvangt.
Kunt u aangeven in hoeverre op Europees niveau of op het niveau van de Verenigde Naties (bijvoorbeeld Verdrag van de Verenigde Naties tegen de sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen) een oplossing voor deze problematiek wordt gezocht? Is er reeds sprake van Europese wet- of regelgeving de toeziet op illegale handelsstromen via poststromen? Zou een legitimatieplicht bij het versturen van een pakketje op Europees niveau te regelen zijn, dit teneinde een waterbedeffect tegen te gaan?
Er is geen Europese wet- of regelgeving die specifiek toeziet op illegale handelsstromen via poststromen.
Een legitimatieplicht op Europees niveau leidt er alleen toe dat criminelen niet kunnen uitwijken naar buurlanden. Een (binnenlands) waterbedeffect is echter dat criminelen hun zendingen gaan opknippen om ze vervolgens te deponeren in het brievenbussennetwerk. Tot slot kunnen criminelen gebruik maken van katvangers of gestolen en/of valse identiteitsbewijzen.
Internationaal staat het misbruik van de post- en pakketteninfrastructuur op de agenda. Zowel bij de Europese Commissie als bij de Universal Postal Union (UPU) en PostEurop. UPU is een partnerschap aangegaan met de International Narcotics Control Board (INCB) om de postale sector te beschermen tegen crimineel misbruik. PostNL is als uitvoerende partij van de Universele Postdienst (UPD) in Nederland bij deze overlegstructuren betrokken en ziet die internationale overlegstructuren als de juiste plek en het juiste niveau om deze discussie te voeren.
Binnen de Europese Raad is er een thematische discussie «Secure Post» opgezet over de problematiek van drugs in postzendingen. SecurePost is een project onder de vlag van PostEurop in reactie op de oproep vanuit de Europese Commissie om te komen met voorstellen op het thema «Prevention, detection response and mitigation of combined physical and cyber threats to critical infrastructure in Europe».
Het bericht 'Nederlandse politie verknalt (onnodig) miljoenen aan peperdure munitie op de oefenbaan' |
|
Chris van Dam (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kent u het artikel «Nederlandse politie verknalt (onnodig) miljoenen aan peperdure munitie op de oefenbaan»?1
Ja.
Kunt u aangeven waarom de Nederlandse politie met een speciaal ontwikkelde kogel schiet? Is dit gangbaar vergeleken met andere Europese landen? Hanteert de Nederlandse politie hierin een uitzonderingsbeleid? Kunt u uiteenzetten welk voordeel de speciaal voor de Nederlandse politie ontwikkelde kogel heeft ten opzichte van meer gangbare of standaard kogels?
Na uitvoerig onderzoek en een maatschappelijke discussie werd in 1990 formeel besloten om de volmantelmunitie te vervangen door speciale politiemunitie van het type action 3. Nederland liep daarmee destijds voorop in Europa. In de jaren daarna hebben ook andere Europese landen besloten om de volmantelmunitie te vervangen door speciale politiemunitie. In Duitsland zijn later op wetenschappelijke basis criteria opgesteld voor politiemunitie.2 Deze zijn in 2008 bijna één op één overgenomen in de huidige Nederlandse politiemunitie criteria.3 Datzelfde geldt voor verschillende andere Europese landen. Nederland neemt hierin dus geen uitzonderingspositie in.
Het voordeel van de politiemunitie ten opzichte van «gewone» volmantel munitie is dat de eerste geen onherstelbare schade aan botten of niet direct geraakte grote bloedvaten veroorzaakt en door zijn gecontroleerde vervorming zodanig energie afgeeft dat bij een eventueel doorschot de restenergie zo laag is, dat het gevaar voor omstanders zo laag mogelijk wordt gehouden.
Deze munitie voldoet aan de munitiecriteria zoals opgenomen in de brief van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties van 11 juni 2008.4 Deze criteria zijn bijna één op één overgenomen van de Duitse munitiecriteria5 die door verschillende Europese landen als uitgangspunt worden gebruikt.
Kunt u daarnaast aangeven of de bewering in het artikel, dat de Nederlandse politie geen gebruik maakt van oefenpatronen maar bij het oefenen dezelfde patronen gebruikt als in de praktijk en dat dit tot onnodige kosten zou leiden, waar is? Zo ja, kunt u aangeven waarom de Nederlandse politie geen gebruik maakt van oefenpatronen? Is dit gangbaar in vergelijking met andere Europese landen? Kunt u daarnaast aangeven hoeveel er bespaard zou kunnen worden indien de politie tijdens het oefenen gebruik zou maken van oefenmunitie in plaats van de patronen die nu gebruikt worden?
De bewering dat de politie geen gebruik maakt van aparte oefenmunitie klopt. De conclusie dat de politie daarmee onnodige kosten zou maken doordat er een substantiële besparing gevonden kan worden in het gebruik van oefenmunitie, klopt niet.
Het advies waar het artikel op gebaseerd is, kent een berekening die niet uitgaat van loodvrije oefenmunitie. Vanwege de vrijkomende schadelijke gassen in oefenruimten bij gebruik van loodhoudende munitie, is deze soort geen optie. Het prijsverschil tussen de politiemunitie en loodvrije oefenmunitie, met ongeveer dezelfde schoteigenschappen als de politiemunitie, is veel kleiner dan de berekening uit het artikel. Er is geen betrouwbare informatie over het gebruik van aparte oefenmunitie voorhanden voor andere Europese landen.
De prijs die de politie betaalt voor haar munitie is commercieel vertrouwelijke informatie en wordt daarom, mede in het licht van de lopende aanbesteding, niet openbaar gemaakt. Ik kan derhalve niet ingaan op exacte besparingen ten aanzien van meer gangbare of standaard munitie.
Kunt u aangeven hoeveel de Nederlandse politie in de afgelopen tien jaar heeft uitgegeven aan de speciaal voor de Nederlandse politie ontwikkelde kogel, in vergelijking met de ons omringende landen, die dus geen gebruik maken van deze speciale kogel?
De prijs van de politiemunitie is commercieel vertrouwelijke informatie die niet openbaar kan worden gemaakt. Het is niet mogelijk om een prijsvergelijking te maken met de ons omringende landen, omdat we geen inzicht hebben in de contracten van de vele verschillende politiekorpsen in deze landen.
Kunt u aangeven hoeveel patronen de Nederlandse politie verschiet tijdens oefeningen op jaarbasis? Hoeveel patronen hebben de Nederlandse politieagenten in hun dienstwapen voorhanden?
Politieagenten verschieten per jaar in totaal zo’n vijftien miljoen patronen, waarvan het overgrote deel – bijna twaalf miljoen – wordt gebruikt voor opleidingen en trainingen. De overige drie miljoen worden gebruikt tijdens de verplichte (schiet)toetsen. Een zeer klein deel wordt daadwerkelijk in de praktijk verschoten.
Politieagenten hebben op straat twee patroonhouders voorhanden met daarin in totaal dertig patronen.
Kunt u aangeven in hoeverre het staande beleid, dat er tijdens schietoefeningen geen gebruik wordt gemaakt van een oefenkogel, voortgezet zal worden bij de aanbesteding van de nieuwe kogel? Houdt u hier rekening mee bij de aanbesteding van de nieuwe kogel? Wilt u dat er in de toekomst op de oefenbaan nog steeds met een dure kogel wordt geschoten, in plaats van een goedkopere oefenkogel? Zo ja, waarom?
Het huidige beleid dat tijdens het opleiden, trainen en toetsen gebruik wordt gemaakt van operationele munitie blijft ongewijzigd. Dat betekent dat bij de nieuwe aanbesteding voor 9 mm Luger politiemunitie geen onderscheid wordt gemaakt tussen oefenmunitie en operationele munitie.
Zoals ik hiervoor bij de beantwoording van vraag 2 van het lid Laan-Geselschap (VVD) (vraagnummer 2019Z01297) heb aangegeven, zie ik dan ook geen aanleiding om apart (loodvrije) oefenmunitie aan te besteden.
Het artikel 'Doe altijd aangifte! Maar waarom doen hulpverleners het zelf dan niet?' |
|
Chris van Dam (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kent u het artikel «Doe altijd aangifte! Maar waarom doen hulpverleners het zelf dan niet?»?1 Kent u daarnaast de nota «Oud en Nieuw 2018–2019 landelijk beeld jaarwisseling 2018–2019 in Nederland» van De landelijke Eenheid, Dienst landelijke informatie organisatie, IKKL–IKN, van 10 januari 2019?2 Kent u voorts het artikel «Geweld tegen agenten verdubbeld: «onbegrijpelijk»»?3
Ja.
Klopt de stelling in het artikel uit het Algemeen Dagblad van 16 januari 2019 dat politieagenten geen aangifte doen indien er geweld jegens hen gebruikt is tijdens de jaarwisseling? Herkent u dit beeld? Herkent u zich in de zin in de nota van de politie (pagina 11) dat politieagenten geen aangifte van geweld durven te doen, omdat zij bang zijn voor represailles? Indien u zich herkent in deze stelling, kunt u dan aangeven waarom agenten bang zouden zijn voor represailles?
Er zijn op dit moment geen cijfers beschikbaar die de in voornoemd artikel aangehaalde stelling (dat politieagenten als er geweld tegen hen is gebruikt gedurende de jaarwisseling geen aangifte doen) kunnen staven of onderbouwen. De stelling dat politieagenten geen aangifte van geweld durven doen uit angst voor represailles herken ik niet. Uit de eerder door politie uitgevoerde handmatige analyse van de incidenten voor het Landelijk Beeld Jaarwisseling blijkt dat dit ging om werknemers met een publieke taak, niet zijnde politieambtenaren. Desalniettemin is het zaak dat alle werknemers met een publieke taak altijd aangifte doen wanneer geweld tegen hen is gebruikt. Indien een hulpverlener bedreigd wordt naar aanleiding van een aangifte neemt de politie dit serieus. Ook bij andere hulpverleners dan de politie kan de werkgever aangifte doen.
Bij navraag heeft de politie mij bevestigd geen signalen ontvangen dat de aangiftebereidheid onder politieambtenaren in algemene zin niet optimaal is. Het is wel zo dat de snelle opeenvolging van incidenten tijdens de jaarwisseling er voor zorgt dat politiemedewerkers niet in alle gevallen melding van GTPA hebben gedaan. Dit is overigens niet anders dan in voorgaande jaren.
Tijdens de jaarwisseling is het helaas zo dat een deel van de hulpverleners tijdens het werk te maken krijgt met bedreiging, intimidatie en fysieke agressie. Ik wil benadrukken dat dit onacceptabel is. Juist in dit soort schrijnende omstandigheden is het doen van aangifte belangrijk.
Het beleid bij politie bestaat uit een uitvoeringsregeling van «Geweld Tegen Politie Ambtenaren» (GTPA) inclusief twee richtlijnen. Vanuit de politieorganisatie wordt gestimuleerd melding en aangifte te doen van geweld tegen politieambtenaren, als het gaat om strafbaar geweld wordt door de politieorganisatie aangifte gedaan. Hier wordt door leidinggevenden doorlopend aandacht voor gevraagd. Er zijn verschillende mogelijkheden bij het doen van aangifte, waaronder het kiezen voor aangifte onder domicilie (bijvoorbeeld de werkplek als domicilie). Hierdoor kan de verdachte geen kennis nemen van het privé adres van de aangever. Ook is er de mogelijkheid dat de leidinggevende, vanuit zijn verantwoordelijkheid als werkgever, aangifte doet. De politieambtenaar wordt verder in bescherming genomen door er zorg voor te dragen dat de voortgang van het opsporingsonderzoek en het dossier wordt afgeschermd en alleen kan worden geraadpleegd door daarvoor geautoriseerde personen.
Zijn er redenen om aan te nemen dat agenten, in meer gevallen dan de jaarwisseling, geen aangifte doen indien er geweld tegen hen gebruikt is of er gedreigd is met geweld tegen hen? Kunt u een algemeen beeld schetsen van de aangiftebereidheid onder politieagenten?
Zie antwoord vraag 2.
Is er nu wel of niet sprake van een toename aan geweldsincidenten tegen hulpverleners, zoals is betoogd door plaatsvervangend korpschef van Essen in het Algemeen Dagblad van 1 januari 2019, namelijk een toename van 27 incidenten bij de jaarwisseling 2017–2018 naar 59 incidenten bij deze jaarwisseling? Hoe verhoudt die uitspraak zich tot het overzicht in de nota van de politie (pagina 10) waar vermeld staat dat het aantal GTPA-incidenten gestegen is van 51 naar 59?
Het bericht waar aan gerefereerd wordt, bevat uitspraken die gedaan zijn op basis van voorlopige cijfers. De definitieve cijfers heb ik aan uw Kamer gezonden per brief van 11 januari 2019.4 Daarin staat aangegeven dat het aantal incidenten tegen politieambtenaren is gestegen van 51 naar 59. Het aantal politieambtenaren dat slachtoffer is geworden van geweld tijdens de jaarwisseling is weliswaar gedaald van 88 naar 82, maar bedacht moet worden dat het aantal slachtoffers van fysiek geweld is gestegen van 38 naar 58.
Kunt u deze vragen beantwoorden voordat het debat over geweld tegen hulpverleners tijdens de jaarwisseling plaatsvindt?
Ja.
Het nieuwe bekostigingssysteem van het Openbaar Ministerie |
|
Maarten Groothuizen (D66), Chris van Dam (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Herinnert u zich uw brief van 21 december 2018 over het bekostigingssysteem van het Openbaar Ministerie (OM)?1
Ja.
Hoe ziet het bekostigingssysteem van het OM er per 1-1-2019 precies uit? Kunt u deze beschrijven en uitsplitsen per werkomgeving binnen het OM? Bent u bereid deze systematiek met de Kamer te delen? Zo nee, waarom niet?
Het nieuwe bekostigingssysteem van het OM per 1-1-2019 is deels gebaseerd op outputbekostiging en deels op zogenaamde lumpsumbekostiging. Het nieuwe bekostigingssysteem van het Openbaar Ministerie (OM) ziet er als volgt uit:
Bij het deel van het budget dat is gebaseerd op outputbekostiging is er sprake van vier werkomgevingen waarvan de hoogte van het budget wordt bepaald door een productprijs x het aantal producten in de betreffende werkomgeving. Het gaat daarbij om de volgende werkomgevingen: de werkomgeving waarin gestandaardiseerde productie wordt geleverd (het CVOM), de werkomgeving waarin overtredingen en veel voorkomende misdrijven worden behandeld, de werkomgeving waarin zware misdrijven worden behandeld en de werkomgeving waarin zaken in hoger beroep worden behandeld.
De werkomgeving waarin ondermijningszaken worden behandeld, wordt lumpsum bekostigd.
De prijzen worden eens in de drie jaar vastgesteld. Het voornemen is om de driejarige cyclus te laten starten in 2020. Het jaar 2019 moet worden gezien als een proefjaar. Aan de vaststelling van de prijzen zullen intensieve analyse en onderhandelingen vooraf gaan. Het volume (de productieafspraken) wordt jaarlijks bijgesteld, mede op basis van prognosemodellen en het financiële kader.
Na afloop van het jaar zal er worden verrekend op basis van gerealiseerde productie. Indien het OM meer produceert dan afgesproken, wordt deze meerproductie tegen 70% van de prijs uit een zogenaamde «volumereserve» betaald. Vice versa bij minderproductie. De gerealiseerde prijsverschillen vormen uiteindelijk het financieel resultaat van het OM en zullen in een zogenaamde «resultaatreserve» belanden. Aangezien het OM een kas-verplichtingenstelsel hanteert, kan er geen sprake van een eigen vermogen zijn zoals geldt bij organisaties die een baten- en lastenstelsel hanteren. Om dit te ondervangen is een technische constructie bedacht om de functie van een eigen vermogen na te bootsen. Om verwarring te voorkomen is om die reden de term «resultaatreserve» geïntroduceerd.
Het deel van het budget dat niet is gebaseerd op deze outputbekostiging is de zogenaamde basisvoorziening. In de basisvoorziening zijn de uitgaven besloten die betrekking hebben op onder andere het ICT-budget, de huisvestingskosten, specifieke overheadskosten en beschikbaarheidskosten zoals bij de ZSM. De omvang van de basisvoorziening loopt wel mee in de driejaarlijkse prijsonderhandelingen. Ten slotte zijn er bijzondere uitgaven zoals de gerechtskosten in strafzaken, de uitgaven aan Domeinen Roerende zaken en uitgaven voor verkeershandhavingsmiddelen.
De prijzen die worden gehanteerd betreffen gewogen, gemiddelde prijzen. Binnen een werkomgeving is er sprake van lichtere zaken en zwaardere zaken, onder andere afhankelijk van de complexiteit en wijze van afhandeling. Bij de vaststelling van de prijzen wordt uitgegaan van een bepaalde «mix» aan zaken.
De prijzen die worden gehanteerd zijn gebaseerd op álle kosten binnen een bepaalde werkomgeving, behoudens de kosten die vallen onder de basisvoorziening. De prijzen liggen 3 jaar vast, maar worden wel jaarlijks automatisch gecorrigeerd voor loon- en prijsontwikkelingen.
Welk percentage van het nieuwe bekostigingssysteem is productiegerelateerd? Welk deel is lumpsum gefinancierd? Kunt u dit uitsplitsen per werkomgeving binnen het OM?
Het budget van het OM voor het jaar 2019 zoals ook is opgenomen in de begroting van Justitie en Veiligheid 2019, inclusief de bijzondere budgetten, bedraagt € 576 mln. Exclusief deze bijzondere budgetten bedraagt het budget voor het OM € 493 mln.
Hiervan is € 209 mln. output bekostigd, dat wil zeggen circa 43% van het totale budget van het OM, exclusief de bijzondere budgetten.
De werkomgeving waarin ondermijningszaken worden behandeld, wordt lumpsum bekostigd en bedraagt € 137 mln. Dat is inclusief de basisvoorziening die samenhangt met deze werkomgeving. De basisvoorziening voor alle overige werkomgevingen bedraagt € 147 mln.
De basisvoorziening en de werkomgeving ondermijning worden niet output bekostigd en bedragen tezamen € 284 mln., dat wil zeggen 57% van het totale budget van het OM, exclusief de bijzondere budgetten.
De vier werkomgevingen die voortaan output bekostigd worden betreffen de werkomgeving waarin gestandaardiseerde productie wordt geleverd (het CVOM) met een bedrag van € 30 mln., de werkomgeving waarin overtredingen en veel voorkomende misdrijven worden behandeld met een bedrag van € 75 mln., de omgeving waarin zware misdrijven worden behandeld met een bedrag van € 78 mln. en de omgeving waarin zaken in hoger beroep worden behandeld met een bedrag van € 26 mln. Deze bedragen zijn gebaseerd op de begroting 2019 en zijn exclusief de uitgaven die in de basisvoorziening zijn voorzien zoals ICT-kosten, de huisvestingskosten, specifieke overheadskosten, beschikbaarheidskosten zoals bij ZSM, etc.
Op welke manier zijn innovatiekosten (kosten verbonden met het laten ontwerpen, bouwen en implementeren van (proces)verbeteringen, zoals maar niet uitsluitend nieuwe ICT-systemen) gefinancierd? Deelt u de mening dat het voor de hand ligt innovatiekosten buiten de productiegerelateerde bijdrage aan het OM te laten? Zo nee, waarom niet?
Innovatiekosten zitten besloten in de basisvoorziening en dus niet in de productiegerelateerde bijdrage aan het OM.
Ligt aan de productiegerelateerde bekostiging van het OM het PMJ-model (Prognosemodel Justitiële Ketens) ten grondslag? Zo ja, hoe houdt u dan rekening met het gegeven dat strafzaken steeds bewerkelijker worden? Wat zijn de financiële gevolgen voor het OM als het aantal strafzaken afneemt, maar deze wel (relatief) meer werk vragen?
Het volume (de productieafspraken) wordt jaarlijks bijgesteld, mede op basis van prognosemodellen – het PMJ-model – en het financiële kader. Achteraf vindt verrekening plaatst op basis van daadwerkelijk gerealiseerde productie.
Mocht objectief worden vastgesteld dat strafzaken bewerkelijker worden, dan kan deze ontwikkeling worden meegenomen in de prijsonderhandelingen: het bewerkelijker worden van zaken heeft immers geen invloed op het aantal zaken, maar wel op de gemiddelde zaakzwaarte en dus de prijzen.
De financiële gevolgen in de situatie dat het aantal zaken daalt, maar een gemiddelde zaak aantoonbaar meer werk vraagt, is niet op voorhand te bepalen, aangezien dit – financieel gezien – tegengestelde effecten zijn op het (productgerelateerde) budget. De afname van het aantal zaken zorgt voor een daling van het budget, een toenemende zaakzwaarte zou – via de prijsonderhandelingen – kunnen zorgen voor een hogere prijs en daarmee voor een stijging van het budget.
Ligt aan de nieuwe bekostigingssystematiek een tijdbestedingsonderzoek bij het OM ten grondslag? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid de uitkomsten van dat onderzoek te delen met de Kamer? Zo nee, waarom niet?
Aan het bekostigingssysteem van het OM ligt geen tijdsbestedingsonderzoek ten grondslag. Afgesproken is dat de invoering van het bekostigingssysteem een budgettair neutrale operatie zou zijn. De huidige indeling en hoogte van de prijzen is daarom gebaseerd op gerealiseerde uitgaven en productie en het beschikbare budget zoals is opgenomen in de begroting.
In deze fase van de ontwikkeling van het bekostigingssysteem, in combinatie met het uitgangspunt van het budgettaire neutraliteit, had een tijdschrijfonderzoek voor dit doel weinig toegevoegde waarde.
Voor de toekomst kan een tijdschrijfonderzoek waardevol zijn in het kader van de prijsonderhandelingen.
Op welke wijze wordt rekening gehouden met overwerk door medewerkers van het OM?
Er is bij de invoering van het bekostigingssysteem van het OM geen rekening gehouden met (niet-uitbetaald) overwerk.
Voor zover er sprake is van overwerk dat op basis van de CAO (Rijk) wordt uitbetaald, zit dit besloten in de huidige prijzen: deze zijn immers gebaseerd op gerealiseerde uitgaven in het verleden.
Indien er een tijdbestedingsonderzoek is uitgevoerd, is dit dan gedaan onder alle groepen medewerkers van het OM? Zo nee, waarom niet? Bent u bereid dit alsnog te laten doen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Indien er geen tijdbestedingsonderzoek is gedaan, op welke wijze komen dan de prijzen tot stand? Op welke wijze heeft u daarbij rekening gehouden met de kwaliteit die het OM moet kunnen leveren?
Zie antwoord vraag 6.
Vindt u het systeem van prijsafspraken voor een periode van drie jaar passend bij een tijd waarin de samenleving snel verandert en afspraken dus snel kunnen verouderen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, een periode van drie jaar is passend. Juist in deze tijd waarin incidenten vaak beeldbepalend zijn, is het verstandig om in de bedrijfsvoering en sturing van een organisatie enige rust en voorspelbaarheid te brengen. Bovendien biedt het systeem voldoende mogelijkheden om in te kunnen spelen op snel veranderende omstandigheden.
Op welke wijze is precies rekening gehouden met de ervaringen in de rechtspraak? Op welke wijze is rekening gehouden met het rapport van de heer Van de Berg van 6 september 2018 over de financiering van de rechtspraak?2
Met name bij de vaststelling van de hoogte van de basisvoorziening is rekening gehouden met de ervaringen bij de Rechtspraak. Zie ook het antwoord op vraag 3 en 4.
Bent u bereid na afloop van het «proefjaar» 2019 een evaluatie uit te voeren van het nieuwe bekostigingssysteem van het OM? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid daarin ook de ervaring van de medewerkers van het OM (officieren van justitie en ondersteunde medewerkers) mee te nemen?
Het systeem voorziet in een periodieke evaluatie. Dit zal door het OM en het departement gezamenlijk worden opgepakt. Het OM zal daarbij uiteraard ook de achterban betrekken.
Hoe actueel vindt u de verwijzing naar de Commissie Van Egten uit 2010, gelet op de veranderende opvattingen over prestatiebekostiging?
De constatering van de Commissie Van Egten dat het systeem dat tot voor kort werd gehanteerd verouderd is en weinig transparant, is actueler dan ooit. Juist in deze tijd waarin in toenemende mate inzicht gevraagd in waar schaarse middelen worden ingezet en welke doelen en prestaties daarmee worden bereikt, is een systeem dat dit inzichtelijk(er) maakt gewenst.
Op welke manier draagt het nieuwe financieringsmodel van het OM eraan bij dat de bekostigingssystemen in de strafrechtketen beter op elkaar aansluiten? Op welke manier gaat u controleren dat dit ook daadwerkelijk het beoogde effect heeft? Welke indicatoren hanteert u daarbij?
Het OM had tot voor kort geen direct financieel belang bij het tijdig en compleet aanbrengen van zaken bij de Rechtspraak. Met de introductie van het nieuwe systeem geldt voor het OM dat een zaak die voor de rechter wordt gebracht pas wordt bekostigd, nadat de rechter een vonnis heeft uitgebracht. Hierdoor zijn de financieringssystemen van het OM en de Rechtspraak op dit punt geharmoniseerd en hebben beide organisaties hetzelfde financieel belang gekregen bij een doelmatige en tijdige afhandeling van zaken.
Dit was ook één van de aanbevelingen van de Algemene Rekenkamer bij het onderzoek naar de prestaties in de strafrechtketen.
Ik ben van mening dat elk bekostigingssysteem goede prikkels moet bevatten en zo goed als mogelijk moet aansluiten op de omgeving, ook al zijn de effecten daarvan niet direct zichtbaar of meetbaar. Ik denk dat het nieuwe bekostigingssysteem van het OM daaraan kan bijdragen.
Ten slotte geldt voor elk bekostigingssysteem dat het onderhoud vergt. Hierover zullen het Openbaar Ministerie en mijn departement veelvuldig overleg voeren en zijn er evaluatiemomenten ingebouwd.
Ik zal uw Kamer over de ontwikkelingen van het systeem blijven informeren. Ik zal dat in beginsel doen op momenten dat er sprake van een nieuw prijsakkoord, aangezien dat veelal een goed moment is om terug te kijken en te bezien of het systeem voldoet aan de verwachtingen en – indien nodig – aanpassingen aan het systeem door te voeren
Het bericht ‘De Nederlandsche Bank laat bewust leemte in toezicht op witwaswet’ |
|
Erik Ronnes (CDA), Chris van Dam (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Herinnert u zich uw antwoorden op de Kamervragen over het bericht dat De Nederlandsche Bank (DNB) bewust leemte laat in het toezicht?1
Ja.
Heeft u een verklaring voor de grote verschillen tussen banken ten aanzien van meldingen van ongebruikelijke transacties in de afgelopen jaren?
Zoals in de bovengenoemde eerdere beantwoording is aangegeven zijn de aantallen meldingen van ongebruikelijke transacties van de banken niet goed met elkaar te vergelijken. Het aantal meldingen hangt samen met de verschillen tussen banken, onder meer wat betreft de grootte van de bank, het type en aantal klanten, het type dienstverlening en de internationale context waarin een bank zich beweegt.
Hebben deze verschillen de DNB ertoe bewogen te controleren hoe de banken hun systeem van meldingen van ongebruikelijke transacties hebben ingericht? Zijn er bevindingen geweest op basis waarvan ook aan andere banken dan ING signalen zijn afgegeven dat hun proces tekortkomingen laat zien en dat verbeteracties nodig zijn?
Banken zijn op grond van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) verplicht om maatregelen te nemen om witwassen en terrorismefinanciering tegen te gaan. Banken moeten onder andere cliëntenonderzoek verrichten en ongebruikelijke transacties melden bij de FIU-Nederland. Als banken deze verplichtingen niet naleven kan DNB handhavend optreden. Het Openbaar Ministerie kan zo nodig in een dergelijk geval strafrechtelijk optreden.
In 2016 heeft DNB thematisch onderzoek gedaan naar post-event-transactiemonitoring bij banken. Dit onderzoek heeft aangetoond dat de onderzochte banken hun transactiemonitoringsproces onvoldoende op orde hebben om risico’s van witwassen en terrorismefinanciering te beheersen. Naar aanleiding van deze bevindingen heeft DNB «Post-event transactiemonitoringsproces» guidance gepubliceerd om banken meer informatie en houvast te bieden over hoe zij het transactiemonitoringsproces op een adequate en effectieve manier kunnen vormgeven.
In 2018 heeft DNB thematisch onderzoek gedaan naar de beheersing van het risico op terrorismefinanciering bij verschillende financiële instellingen. DNB heeft daarbij specifiek gekeken naar de werking van het transactiemonitoringsproces ter voorkoming van terrorismefinanciering. De eerste bevindingen van dit nog lopende onderzoek laten zien dat het transactiemonitoringsproces bij de onderzochte financiële instellingen kan worden verbeterd. In het algemeen is geconstateerd dat de onderzochte instellingen:
Als sprake is van wettelijke overtredingen zal DNB interventies plegen met zo nodig gebruik van formele maatregelen.
Hoe beoordeelt u de enorme stijging van het aantal meldingen bij ING in 2017 naar aanleiding van het invoeren van een nieuw transactiemonitoringssysteem bij deze bank en het onveranderde aantal meldingen bij de overige banken? Noopt dit tot controle op de transactiemonitoringssystemen van de overige banken?
Zoals ik in de bovengenoemde beantwoording heb aangegeven, is naar aanleiding van de grote stijging van het aantal meldingen in 2017 aan ING een toelichting gevraagd. ING gaf aan dat de stijging deels verband houdt met het opnieuw inrichten van het transactiemonitoringssysteem, hetgeen tot meer alerts en meldingen heeft geleid, en deels met het feit dat ING in 2017 is gestart met het herbeoordelen van alerts en meldingen in de jaren voor 2017. Dat laatste betreft meldingen die in eerdere jaren hadden moeten plaatsvinden, maar nu in het jaar 2017 hebben plaatsgevonden. Zoals in antwoord op vraag 2 is aangegeven, zijn de meldingen van de verschillende instellingen niet goed met elkaar te vergelijken vanwege de specifieke diensten, cliënten en transacties van de instelling. De stijging zegt dan ook vooral iets over de transactiemonitoring bij ING zelf.
DNB houdt doorlopend risicogebaseerd Wwft-toezicht op banken, met inbegrip van de effectiviteit van de transactiemonitoring. Aan de hand van instellingspecifiek en thematisch onderzoek ter plaatse beoordeelt DNB de kwaliteit van de naleving van de Wwft en treedt zij waar nodig handhavend op. Bij de beantwoording van vraag 3 is ter illustratie toelichting gegeven op twee thematische onderzoeken uitgevoerd door DNB, waarbij nadrukkelijk de effectiviteit van het transactiemonitoringproces van financiële instellingen is onderzocht ter detectie en beheersing van risico’s op betrokkenheid bij witwassen en terrorismefinanciering.
Het artikel 'Behoefte aan echte reflectie' |
|
Chris van Dam (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het interview met agent Raiss?1
Ja.
Klopt het dat de bezwaar- en adviescommissie (BAC) in de zaak van de betrokken inspecteur van politie een advies heeft gegeven?
Ja.
Kunt u aangeven voor de jaren 2016, 2017 en de eerste helft van 2018 hoe vaak de (landelijke) bezwaar- en adviescommissie de korpschef geadviseerd heeft in zaken waarin politiemensen bezwaar instelden tegen een ten opzichte van hen voorgenomen of opgelegde disciplinaire maatregel?
Vanaf oktober 2016 wordt geregistreerd hoeveel bezwaren zijn ingesteld tegen een maatregel in het kader van een disciplinair onderzoek. Een bezwaar gericht tegen een ordemaatregel valt hier ook onder. Een ordemaatregel betreft een maatregel die opgelegd kan worden gedurende het disciplinair onderzoek. Voorbeelden hiervan betreffen een schorsing en een buitenfunctiestelling. Er wordt dus geen onderscheid gemaakt of het bezwaar is gericht tegen een ordemaatregel of tegen een disciplinaire straf, die wordt opgelegd nadat het disciplinair onderzoek is afgerond.
In de volgende tabel is opgenomen hoeveel bezwaren er geweest zijn in onderstaande jaren.
2016 (laatste kwartaal)
14
2017
47
2018
30
Van alle dossiers waarin een ordemaatregel of een disciplinaire straf is opgelegd gaat 10 tot 15% van de betrokken politieambtenaren in bezwaar. Om exact te achterhalen wat de bezwaar- en adviescommissie in zulke zaken de korpschef heeft geadviseerd, moet in alle dossiers handmatig onderzoek plaatsvinden. Dit kost echter veel capaciteit. Ik zal daarom hieronder bij vragen 4, 5 en 6 kwalitatief nader ingaan op de vragen.
Kunt u voor deze jaren aangeven hoe vaak de bezwaar- en adviescommissie adviseerde een tuchtrechtelijke maatregel (geheel of ten dele) in stand te houden dan wel deze te wijzigen of in te trekken?
Het beantwoorden van de vragen 4, 5 en 6 vergt handmatig dossieronderzoek. Gezien de capaciteit die dit vergt, heb ik de korpschef gevraagd een kwalitatieve toelichting te geven op hoe wordt omgegaan met adviezen van de bezwaar- en adviescommissie.
De korpschef heeft mij laten weten dat uit een uitvraag bij de BAC-secretarissen van 2018 naar voren is gekomen dat het in een deel van de gevallen voorkomt dat contrair wordt gegaan aan het advies van de BAC.
Om dit te bevestigen heeft de politie alsnog handmatig dossiers bekeken. Daaruit is gebleken dat van de 66 onderzochte BAC-zaken er in zes bezwaren volledig contrair is besloten door het bevoegd gezag. Het betrof zaken waar de BAC had geadviseerd het bezwaar gegrond te verklaren. Dit gaat dus om ca. 10% van de zaken. Tegen vijf van deze beslissingen op bezwaar is beroep ingediend door de betrokken medewerker.
Voorts is in acht van de 66 zaken deels contrair besloten. Dit houdt in dat het bevoegd gezag zich niet in enkele overwegingen c.q. de motivering in het advies van de BAC kon vinden. Het advies van de BAC om de zaak gegrond of ongegrond te verklaren is wel gevolgd. Overigens luidde bij deze bezwaren het BAC-advies merendeels: ongegrond. De korpschef wil hierbij nog opmerken dat een contraire beslissing van het bevoegd gezag altijd voldoende onderbouwd moet worden in de beslissing op bezwaar (BOB).
Kunt u voor deze jaren aangeven hoe vaak het oordeel van de bezwaar- en adviescommissie door de korpschef werd overgenomen dan wel dat de korpschef bleef bij de door de eenheidsleiding opgelegde of voorgenomen maatregel?
Zie antwoord vraag 4.
Is het mogelijk om de in de vragen 3, 4 en 5 gevraagde gegevens weer te geven in de vorm van een cijfermatige opstelling c.q. een tabel?
Zie antwoord vraag 4.
Het expertisecentrum CBRN-explosieven binnen de Landelijke Eenheid van de Politie |
|
Chris van Dam (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met de berichten van Omroep West, het Dagblad van het Noorden, de website van de NOS en de eigen website van de politie maar ook met vele andere berichten in de media over het aantreffen van, of geconfronteerd worden met explosieven door de politie?1 2 3 4
Ja.
Deelt u de waarneming dat de politie zowel in de bestaande criminaliteitsvormen (bijvoorbeeld ram- en plofkraken) als in de bestrijding van terrorisme meer dan vroeger geconfronteerd wordt met explosieven en andere gevaren op het vlak van chemisch, biologisch, radiologisch en nucleair materiaal (CBRN)?
De politie ziet met name in het domein van de ram- en plofkraken een forse beweging van steeds meer en zwaardere explosieven. Ook op het gebied van de bestrijding van terrorisme komt het voor dat de politie wordt geconfronteerd met explosieven. De politie ziet daar echter geen toename in het aantal incidenten op het gebied van chemisch, biologisch, radiologisch en nucleair materiaal (CBRN). Wel neemt de politie op internet een verhoogde interesse waar in CBRN-middelen die aan terrorisme kunnen worden gerelateerd. De politie en anderen blijven daar alert op. Daarnaast wordt de politie in toenemende mate geconfronteerd met het aantreffen van handgranaten in de openbare ruimte. Gevaren op het gebied van CBRN treft de politie met name aan bij drugslaboratoria, waar met gevaarlijke chemische stoffen wordt gewerkt. Voor het veiligstellen van materialen en voor de ondersteuning bij de ontmanteling van deze laboratoria heeft politie de Landelijke Faciliteit Ontmantelingen (LFO) ingericht.
Op welke wijze heeft de politie expertise op het vlak van CBRN bijeen gebracht en geborgd binnen de organisatie? Welke expertise bestaat er in de basisteams, welke expertise is er binnen de eenheden georganiseerd en welke taken worden landelijk uitgevoerd? Zijn er samenwerkingsverbanden met andere overheidsdiensten?
Rijksbreed vinden op verschillende niveaus voorbereidingen plaats om met CBRN-incidenten om te kunnen gaan. De verschillende partijen, waar onder veiligheidsregio’s, politie en defensie, werken daarbij nauw met elkaar samen. Onderzoeksinstituten zoals het NFI en RIVM leveren daarbij eveneens een bijdrage. Binnen de politie-eenheden is al expertise opgebouwd. Iedere politie-eenheid beschikt over een TEV (Team(leider) CBRN-Explosieven Veiligheid) op piketbasis. Zij zijn binnen de eenheden het eerste aanspreekpunt voor CBRN-E incidenten. Zo nodig doen zij een beroep op de expertise van CENTREX CBRN-Explosieven. Ook specialistische politie-eenheden die moeten optreden bij een incident of aanslag met CBRN-middelen, zijn getraind.
Klopt het dat binnen de Landelijke Eenheid van de politie het expertisecentrum CENTREX CBRN-Explosieven bestaat? Is er een voornemen om dit expertisecentrum op te heffen en hoe bent u voornemens om dán de taken van dit centrum binnen de organisatie te beleggen. Bent u – zo nodig vertrouwelijk – bereid om de taken, de resultaten en de ontwikkeling van dit centrum toe te lichten?
Sinds 2012 draait er al een pilotproject CENTREX – CBRN Explosieven binnen de Landelijke Eenheid (voorheen KLPD) van de politie. Dit landelijke loket is opgericht om geïntegreerd multidisciplinair advies te geven in de eerste fase na een (CBRNe-) incident. Op deze wijze kunnen hulpverleners snel beschikken over specialistische kennis die anders alleen bij verschillende instituten en organisaties is te vinden. In eerste instantie was dit een pilot-loket voor alleen de politie. De vorming van een formeel multidisciplinair centrum heeft tot nu toe nog niet plaatsgevonden. Het pilotproject CENTREX is in de afgelopen jaren voortgezet. Het pilotproject heeft zich ontwikkeld en functioneert in de praktijk wel als multidisciplinair centrum dat hulpverleningsdiensten kan ondersteunen die in aanraking komen met chemische biologische, radiologische en/of nucleaire middelen.
Borging van de huidige taken van het pilotproject is de volgende belangrijke stap in het proces. Om te komen tot de multidisciplinaire gedachte waarin effectief en efficiënt wordt samengewerkt met alle betrokken partners, wordt gewerkt aan het creëren van een duurzame organisatievorm waarbij verantwoordelijkheden en bevoegdheden bij de juiste organisaties worden belegd.
Het bericht ‘DELA gebruikt vingerafdruk overledenen voor commerciële doeleinden’ |
|
Chris van Dam (CDA), Monica den Boer (D66) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht van Radar van 27 oktober 2018 «DELA gebruikt vingerafdruk overleden voor commerciële doeleinden»?1
Ja.
Acht u het wenselijk dat afname van vingerafdrukken voor commerciële doelen een standaardpraktijk zou zijn? Wat is uw oordeel over het overlaten van de keuzevrijheid voor afname van vingerafdrukken aan mensen zelf?
De afname en het gebruik van vingerafdrukken met toestemming van de overledene zelf voor zijn of haar overlijden of van de nabestaanden na overlijden voor bijvoorbeeld het maken van een item ter herinnering aan de overledene, is een persoonlijke keuze. Dat een uitvaartorganisatie, zoals DELA, producten verkoopt met daarop de vingerafdruk van een overledene waarvoor toestemming is gegeven, behoort tot de bedrijfsvoering van de betreffende organisatie. Dit is anders als de afname en het gebruik ervan gebeurt zonder toestemming van de overledene zelf of van de nabestaanden. Het al dan niet gebruiken van een vingerafdruk is een keuze die door nabestaanden moet kunnen worden gemaakt. In de gevallen waarbij zonder toestemming vingerafdrukken zijn afgenomen en zijn gebruikt door DELA, acht ik dat onwenselijk en onacceptabel.
Zijn u meer gevallen bekend van uitvaartondernemers die lichaamseigen materiaal afnemen van een overledene, zoals vingerafdrukken of zelfs DNA?
Het afnemen van lichaamseigen materiaal door uitvaartondernemers voor het gebruik daarvan voor het maken van bijvoorbeeld sieraden en waarvoor toestemming is verleend, behoort tot de bedrijfsvoering van uitvaartondernemers.
Over de afname en het gebruik ervan van lichaamseigen materiaal zonder toestemming zijn mij, anders dan de berichtgeving over DELA, geen gevallen bekend.
Kunt u toelichten wie de regie voert over het lichaam van een persoon na overlijden? Wordt in het keurmerk Uitvaartzorg of in het keurmerk Persoonlijke Uitvaartzorg aandacht besteed aan de integriteit van het lichaam van de overledene?
De regie over het lichaam van een overleden persoon wordt doorgaans gevoerd door de nabestaanden. In de meeste gevallen wordt een uitvaartorganisatie ingeschakeld die de praktische zaken uit handen neemt en de uitvaart verzorgt, in opdracht van de nabestaanden. Zowel de nabestaanden als de uitvaartorganisatie moeten zich houden aan de regels uit de Wet op de lijkbezorging (Wlb). Daarin is onder andere bepaald dat de uitvaart dient te geschieden overeenkomstig de wens of de vermoedelijke wens van de overledene. Een uitvaartorganisatie kan zich aansluiten bij een organisatie die keurmerken verstrekt. De private organisaties Stichting Keurmerk Uitvaartzorg en Stichting Keurmerk Persoonlijke Uitvaart zijn voorbeelden hiervan. De stichtingen stellen criteria vast om te beoordelen of een uitvaartorganisatie een keurmerk kan verkrijgen. Het spreekt voor zich dat uitvaartondernemingen in de omgang met het lichaam van overledenen de grootst mogelijke zorgvuldigheid betrachten.
In welke gevallen is het toegestaan om, zonder voorafgaande instemming van nabestaanden, lichaamseigen materiaal van een overledene af te nemen en/of te bewaren?
In zijn algemeenheid verzet het recht op lichamelijke integriteit, zoals vastgelegd in artikel 11 van de Grondwet, zich tegen het zonder instemming afnemen van lichaamseigen materiaal. In uitzonderlijke omstandigheden kan hiervan op grond van een expliciete wettelijke grondslag worden afgeweken. Zo kent de Wlb een regeling voor de afname van lichaamsmateriaal in het geval de identiteit van het lichaam niet kan worden vastgesteld. In dat geval draagt de burgemeester er zorg voor dat, onder verantwoordelijkheid van een arts, lichaamsmateriaal wordt afgenomen uitsluitend ten behoeve van de identificatie en de opsporing van vermiste personen. Daar is bij de afname van vingerafdrukken van een overledene waarvan de identiteit bekend is geen sprake van.
Welke bescherming kent een overledene op het gebied van bijvoorbeeld privacy of integriteit van eigen lichaam? Klopt het dat de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) de privacy van overledenen niet beschermt? Bestaan hier protocollen voor?
Het recht op bescherming van de integriteit van het lichaam blijft gelden na de dood. Van het recht op gegevensbescherming kan worden gezegd dat dit voor overledenen niet op dezelfde wijze geldt als voor levende personen. In de AVG is bepaald dat deze niet van toepassing is op de persoonsgegevens van overleden personen. Dit neemt niet weg dat zorgvuldig moet worden omgegaan met deze gegevens. Het verwerken van biometrische gegevens of het afnemen van lichaamseigen materiaal vormt in beginsel een inbreuk op het recht op lichamelijke integriteit. Beperking van dit recht is slechts mogelijk op grond van een expliciete wettelijke grondslag. Zoals gezegd bevat de Wlb enkele specifieke bepalingen voor de afname van lichaamsmateriaal ten behoeve van de vaststelling van de identiteit van een overledene.
De Wlb regelt verder de afgifte en verwerking van de verklaring van overlijden en de registratie van de doodsoorzaak voor de statistiek. Daarnaast bepaalt de Wet basisregistratie personen dat gegevens van overledenen worden opgeslagen in een centraal archief van overledenen. Dit archief wordt beheerd door het Centraal Bureau voor Genealogie (CBG). Een deel van de gegevens is onder bepaalde voorwaarden op te vragen bij het CBG.
Kunt u toelichten hoe de verwerking van persoonsgegevens van recent overledenen is geregeld in Nederland, in het bijzonder ten aanzien van biometrische gegevens of lichaamseigen materiaal? Ziet de AVG of enig andere regeling hier op toe?
Zie antwoord vraag 6.
Welke mogelijkheden, juridische of anderszins, hebben nabestaanden indien zij weten of vermoeden dat een uitvaartondernemer gehandeld heeft tegen het naleven van de toestemming van de nabestaanden?
In eerste instantie kunnen nabestaanden bij de betreffende uitvaartondernemer een klacht indienen. De nabestaanden kunnen zich in bepaalde gevallen ook wenden tot de Stichting Klachteninstituut Uitvaartwezen. Indien nabestaanden van mening zijn dat sprake is van strafbare feiten kunnen zij daarvan aangifte doen bij de politie. Op grond van onrechtmatige daad vanwege een inbreuk op de privacy, staat ook de weg naar de civiele rechter open.
De verdeling van extra politiecapaciteit binnen de politie-eenheid Midden-Nederland |
|
Chris van Dam (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met de bijgevoegde brief van «De driehoek Midden-Nederland» aan de leden van het Regionaal Veiligheidscollege, gedateerd 27 juni 2018?
Ja.
Deelt u de mening dat in deze brief wordt verwoord dat de extra politieformatie die aan de eenheid Midden-Nederland op basis van het Regeerakkoord is toegekend (55 fte) niet wordt aangewend om de basisteams feitelijk met extra personeel te versterken?
Nee, deze mening deel ik niet. De eenheid Midden-Nederland krijgt vanuit de Regeerakkoordgelden 55 fte extra, waarvan 33 fte voor wijkgericht werken, 16 fte voor de aanpak van de zware georganiseerde criminaliteit en 6 fte voor versterking van de digitale expertise/cybercrime. In de eenheid zijn door de bevoegde gezagen naast het wijkgericht werken, de thema’s ondermijnende criminaliteit en cybercrime voor de komende 4 jaar als belangrijk benoemd. Dit zijn thema’s die in alle gemeenten spelen en ook inzet van de basisteams vragen.
Om de basisteams niet nog meer te belasten, is besloten de extra capaciteit zodanig in te zetten dat de politie op deze belanghebbende thema’s actief kan bijdragen en het verschil kan maken. Dit sluit ook aan op de concept-Regionale Veiligheidsstrategie 2019–2022 en het Regioplan Ondermijning Midden Nederland.
Dit neemt niet weg dat ook in Midden-Nederland de vraag naar de inzet van de politie de mogelijkheden van de politie altijd zal overtreffen. Deze behoefte is ook met mij gedeeld en heeft mijn aandacht.
Huldigt u nog steeds uw standpunt, zoals verwoord in uw brief aan de kamer van 15 juni 2018, dat de extra formatie (1.111 fte) die vanuit het Regeerakkoord naar de politie vloeit voor een belangrijk deel (769 fte) aangewend zal worden om het werk in de wijk (lees: de basisteams) te versterken?1
Ja, met dien verstande dat het werk in de wijk niet alleen door de vaste medewerkers van de basisteams wordt verricht. Het is aan de burgemeesters en de hoofdofficier van justitie om op advies van de politie de daadwerkelijke verdeling te maken.
Kunt u zich voorstellen dat de keuze zoals gemaakt in de eenheid Midden-Nederland wordt ervaren als in strijd met uw beleid en ambitie, zoals verwoord in bovengenoemde brief, zeker gezien uw bevestiging in antwoord op schriftelijke vragen van het lid Den Boer (D66)?2 Speelt in de eenheid Midden-Nederland niet de nood ten aanzien van de operationele sterkte in de basisteams, die in nagenoeg alle andere eenheden wel pregnant ervaren wordt?
Zie ook het antwoord op vraag 2. De burgemeesters en hoofdofficier van justitie verdelen conform artikel 39 van de Politiewet 2012 de beschikbare operationele sterkte binnen een eenheid. Zij zullen dus op voorstel van de politiechef in elke eenheid invulling aan de verdeling van deze extra operationele sterkte over de onderdelen van de desbetreffende eenheid. Daarbij schrijft de wet voor dat rekening wordt gehouden met het belang van een goede vervulling van de politietaak in alle betrokken gemeenten. Zo kan optimaal ingespeeld worden op de lokale veiligheidsproblematiek en worden de nieuwe agenten daar ingezet waar de gezagen en de politie dat nodig achten.
Kunt u aangeven hoe de andere politie-eenheden omgegaan zijn met het daadwerkelijk toewijzen van (gedeelten van) de extra formatie aan de basisteams? Kunt u hier een overzicht van geven?
Omdat formele besluitvorming in de meeste eenheden nog niet is afgerond heb ik nog geen precies overzicht van de verdeling van deze extra operationele sterkte. Ik zal uw Kamer inlichten wanneer ik dat wel heb.
Hebt u de juridische mogelijkheden om te bepalen hoe (extra) formatie wordt toegedeeld binnen een eenheid van de politie, of ligt die bevoegdheid bij de regioburgemeester van zo’n eenheid? Hebt u mogelijkheden om ten aanzien van de eenheid Midden-Nederland alsnog te bepalen dat de extra formatie (conform de eerder door u aan de Kamer geschetste kaders) alsnog aan de basisteams wordt toegevoegd? Zo ja, bent u bereid dat alsnog te doen?
Wettelijk is geregeld dat de burgemeesters van de eenheid samen met de Hoofdofficier van Justitie de verdeling van de politiesterkte vaststellen, dat doen zij in het meerjarige beleidsplan voor de regionale eenheid. In deze verdeling houden zij rekening met het belang van een goede vervulling van de politietaak in alle betrokken gemeenten en de beleidsdoelen die die gemeenten op het terrein van de veiligheid nastreven door de handhaving van de openbare orde en de hulpverlening door de politie. Mocht daarover geen overeenstemming worden bereikt, dan is er een actieve rol voor de regioburgemeester weggelegd om alsnog tot overeenstemming te komen. Mocht dat niet lukken, dan zijn het de regioburgemeester en de Hoofdofficier van Justitie die het beleidsplan vaststellen. Een burgemeester kan bij mij, de Minister, beroep instellen en als ik vervolgens van mening ben dat het beleidsplan op onaanvaardbare wijze afbreuk doet aan het belang van een goede vervulling van de politietaak in de betreffende gemeente kan ik aan dit beroep tegemoet komen. De wetgever heeft hierbij dus een hoge grens opgeworpen. Een dergelijk beroep is nog niet voorgekomen.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor de behandeling van de begroting van het Ministerie van Justitie en Veiligheid voor het jaar 2019?
Ja.
Het bericht 'Seksofficier werkt nu bij advocatenkantoor' |
|
Chris van Dam (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kent u het artikel «Seksofficier werkt nu bij advocatenkantoor»?1 Kent u daarnaast het artikel «Aderlating voor OM: aanklager zware criminaliteit vertrekt»?2
Ja.
Klopt het dat de officier van justitie, die verdacht wordt van een zedenmisdrijf, nu werkzaam is bij binnen de advocatuur en werkt bij een kantoor dat gespecialiseerd is in fraudezaken? Klopt het dat hij bij het openbaar ministerie (OM) werkzaam is geweest in de top van het Functioneel Parket en in die hoedanigheid nauw betrokken is geweest bij een groot aantal (al dan niet in hoger beroep) lopende fraudezaken?
Uit het genoemde krantenartikel maak ik op dat de desbetreffende voormalige officier van justitie momenteel als juridisch adviseur werkzaam is bij een advocatenkantoor. Op diens website geeft dit kantoor aan zich te richten op onder meer fiscale en white collar strafzaken, waaronder met name corruptie en omkoping. Het klopt dat de desbetreffende voormalig officier als plaatsvervangend hoofdofficier van het Functioneel Parket betrokken is geweest bij een groot aantal fraudezaken.
Kunt u aangeven of u het wenselijk vindt dat een officier van justitie met deze OM-achtergrond «zo maar» kan overstappen naar een advocatenkantoor waar hetzelfde type zaken gedaan worden?
Voor dergelijke overstappen naar een samenhangende werkkring geldt dat de grootste zorg moet worden besteed aan het voorkomen dat privacygevoelige informatie en andere gevoelige overheidsinformatie in handen van derden komt. De eed, die door officieren van justitie wordt afgelegd op grond van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren, verplicht tot geheimhouding van de gegevens waarover officieren van justitie bij de uitoefening van hun ambt de beschikking krijgen en waarvan zij het vertrouwelijke karakter kennen of redelijkerwijs moeten vermoeden. Deze geheimhoudingsplicht geldt altijd, dus ook na het vertrek bij het OM. Schending van die geheimhoudingsplicht is strafbaar gesteld in artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht.
Klopt het dat de officier van justitie, die werkzaam was bij het Limburgse parket, daar werkzaam was in de hoedanigheid van ZwaCri- dan wel TCI-officier van justitie? Klopt het dat hij in die hoedanigheid veel kennis had van vertrouwelijke informatie in concrete, zware strafzaken? Klopt het dat deze officier van justitie is overgestapt naar een Limburgs advocatenkantoor (gevestigd nabij het parket in Maastricht) dat gespecialiseerd is het strafrecht?
Dit klopt. De desbetreffende voormalig officier van justitie is eerst werkzaam geweest als ZwaCri-officier en later als TCI-officier en beschikte uit dien hoofde over vertrouwelijke informatie. Daarna is hij in dienst getreden bij een advocatenkantoor in Limburg.
Kunt u aangeven of u het wenselijk vindt dat een officier van justitie met deze OM-achtergrond «zo maar» kan overstappen naar een advocatenkantoor binnen hetzelfde arrondissement waar hij zich gaat bezighouden met strafrecht?
In reactie op deze vraag verwijs ik u naar het antwoord op de vragen 3 en 7.
Kunt u aangeven of er wet- of regelgeving is, bijvoorbeeld een concurrentiebeding, die een dergelijke overstap in de weg staat? Hoelang geldt de geheimhoudingsplicht van (voormalig) officieren van justitie? Welke informatie is onderdeel van de geheimhoudingsplicht van officieren van justitie? Geldt voor alle soorten van informatie dezelfde termijn voor geheimhouding? Is er sprake van controle op het naleven van de geheimhoudingsplicht voor voormalig officieren van justitie? Hebben beide parketten (FP en Limburg) maatregelen moeten nemen om informatie dan wel bij strafzaken betrokken personen te beschermen?
Er geldt geen concurrentiebeding voor officieren van justitie. Officieren van justitie moeten zich terdege bewust zijn van hun geheimhoudingsplicht, ook indien zij van werkgever veranderen. Deze geheimhoudingsplicht is niet beperkt in tijd of tot bepaalde soorten informatie, maar betreft alle informatie waarvan het vertrouwelijk karakter wordt gekend of redelijkerwijs moet worden vermoed. Het schenden van de geheimhoudingsplicht levert op grond van artikel 272 van het Wetboek van strafrecht een strafbaar feit op. Voor het nemen van maatregelen om informatie dan wel bij strafzaken betrokken personen te beschermen is gelet hierop geen aanleiding.
Ziet u aanleiding de wet- of regelgeving dan wel het personeelsbeleid ten aanzien van officieren van justitie dan wel andere medewerkers van het OM aan te passen?
Nee, ik zie daartoe geen aanleiding. Bovendien zou aanpassing van de regelgeving het voeren van een loopbaanbeleid negatief kunnen beïnvloeden en zou het leden en medewerkers van het OM beperken in hun mogelijkheden tot het kiezen van een andere werkkring.
Het onderzoek van de commissie Fokkens naar mogelijke integriteitsschendingen binnen de top van het openbaar ministerie |
|
Chris van Dam (CDA), Maarten Groothuizen (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kent u de tweet van de heer M. Haenen, redacteur bij NRC, van woensdag 10 oktober 2018, waarin hij melding maakt van uitstel van de eindrapportage van het onderzoek naar mogelijke integriteitsschendingen dan wel de vertrouwenscrisis binnen de top van het openbaar ministerie (OM)?
Ja.
Kunt u de inhoud van deze tweet, alsmede de juistheid van de bijgevoegde, korte verklaring ondertekend met «J.W. Fokkens» bevestigen?
Ja.
Wat is de reden dat het door Fokkens cum suis ingestelde onderzoek niet per eind oktober – zoals eerder aangegeven – kan worden afgerond? Is er sprake van nieuwe feiten of omstandigheden die onderzocht moeten worden? Moet de kring van personen die onderwerp van onderzoek worden uitgebreid?
Zoals ook uit het door u aangehaalde bericht blijkt, heeft de commissie Fokkens het College van procureurs-generaal laten weten dat er recent nog nieuwe stukken ter beschikking van de commissie zijn gesteld en dat er nieuwe meldingen zijn ontvangen. Deze betreffen geen nieuwe onderwerpen, maar de commissie heeft aangegeven op basis van deze meldingen wel nog meer gesprekken te zullen gaan voeren.
Wilt u bevorderen dat het onderzoek zowel grondig als tijdig wordt uitgevoerd? Wilt u – juist om bij te dragen aan de integriteit van het OM – bevorderen dat uiterlijk voor het einde van dit jaar de commissie haar werkzaamheden afrondt en dat de Kamer geïnformeerd wordt?
Het onderzoek van de commissie Fokkens betreft een onafhankelijk onderzoek in opdracht van het College van procureurs-generaal. Ik zal de wens van uw Kamer doorgeleiden naar het College.
Het bericht ‘So werden Erdogan-Kritiker in Deutschland per App denunziert’ |
|
Enneüs Heerma (CDA), Chris van Dam (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht uit de Frankfurter Allgemeine Zeitung van 25 september 2018 «So werden Erdogan-Kritiker in Deutschland per App denunziert»?1
Ja.
Kent u de berichten uit Duitsland dat deze app gebruikt wordt om personen die zich kritisch uitlaten over president Erdogan te rapporteren bij de Turkse politie?
Ja.
Kunt u bevestigen dat deze app ook in Nederland voor dit doeleinde wordt gebruikt? Zo nee, heeft u signalen ontvangen dat deze app mogelijk ook in Nederland voor dit doeleinde wordt gebruikt? Deelt u de mening dat dit ontwrichtend en onwenselijk is dat zo’n app in Nederland wordt gebruikt?
Het is niet bekend hoe vaak de app in Nederland is gedownload en of de app wordt gebruikt om personen vanwege hun (vermeende) politieke uitspraken of sympathieën aan te geven. Als de app inderdaad voor dit doeleinde wordt gebruikt, dan is dit volstrekt onwenselijk. Het kabinet onderschrijft en begrijpt de zorgen over het mogelijke gebruik van deze app die er volgens berichten op sociale media binnen de Turkse-Nederlandse gemeenschap bestaan en de wijze waarop de Turkse overheid omgaat met politieke tegenstanders. Mochten er concrete aanwijzingen zijn dat de Turkse overheid actief oproept of aanmoedigt om deze app in Nederland op een dergelijke wijze te gebruiken, dan zal Nederland Turkije hierop aanspreken.
Het uitgangspunt is wel dat in Nederland van strafbare feiten aangifte wordt gedaan bij de Nederlandse politie. De handhaving van de openbare orde in Nederland behoort tot de exclusieve bevoegdheid van de Nederlandse autoriteiten. De Turkse politie is vanzelfsprekend niet bevoegd haar taken op Nederlands grondgebied uit te oefenen zonder expliciete toestemming van Nederland.
Zoals eerder gemeld zijn de politie en het Openbaar Ministerie extra alert op zaken die voortvloeien uit de spanningen in de Turks-Nederlandse gemeenschap. Personen die menen het slachtoffer te zijn van bedreiging en intimidatie worden nadrukkelijk opgeroepen om melding en/of aangifte te doen.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is als mensen via een app mede-burgers kunnen rapporteren bij een buitenlandse overheid, in dit geval Turkije? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Welke mogelijkheden heeft u om hier tegen op te treden? Bent u bereid om in gesprek te gaan met Apple en Google om deze app in Nederlandse appwinkels te verbieden? Zo nee, waarom zou dat niet mogelijk zijn?
Het betreft hier een algemene politie-applicatie die primair bedoeld is voor gebruik in Turkije. Dergelijke applicaties worden ook door de Nederlandse en andere overheden gebruikt om contact tussen burgers en de overheid te faciliteren.
De beoordeling of een app wordt toegelaten in een appwinkel van aanbieders zoals Google en Apple is primair de verantwoordelijkheid van die aanbieders. De beoordeling van de inhoud van een app is, mede gelet op de vrijheid van meningsuiting, geen taak van de overheid. Dit ligt echter anders als strafrechtelijke grenzen worden overschreden, bijvoorbeeld doordat een app aanzet tot haat of geweld dan wel discriminerende inhoud bevat.
Zijn er, in Nederland en ons omringende landen, nog andere (online) «meldpunten» bekend waar mensen medeburgers kunnen rapporteren bij een buitenlandse overheid?
De meeste Europese overheden maken gebruik van applicaties waarmee gebruikers melding kunnen maken van overtredingen of contact op kunnen nemen met de politie. Het gebruik van deze applicaties is niet geografisch beperkt.
Het bericht ‘De Nederlandsche Bank laat bewust leemte in toezicht op witwaswet’ |
|
Erik Ronnes (CDA), Chris van Dam (CDA) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Herinnert u zich uw antwoorden op de Kamervragen over de miljoenenschikking die ING met OM heeft getroffen in witwaszaken?1 2
Ja.
Kunt u kortheidshalve uiteen zetten wat de inhoud is van de door ING gerealiseerde stappen en het nog uit te voeren grootschalige herstel- en verbeterplan? Kunt u uitleggen hoe De Nederlandsche Bank (DNB) hier (feitelijk) toezicht op gaat houden, hoe lang dit specifieke toezicht verwacht wordt en welke normen daarbij door DNB (op welke criteria) gehanteerd (gaan) worden? Anders gezegd, hoe zal toetsbaar zijn en getoetst worden dat ING op het vlak van de bestrijding van witwassen weer handelt conform de geldende regelgeving?
Zoals in het feitenrelaas van het Openbaar Ministerie (OM) is aangegeven heeft ING zich gecommitteerd aan een meerjarig herstel- en verbeterplan. Het doel van het herstelprogramma is om de geconstateerde misstanden voortvarend en duurzaam aan te pakken en voor de toekomst blijvend te verhelpen. Concreet moet dit leiden tot een adequaat systeem van cliëntenonderzoek met inbegrip van risicoclassificering voor vereist verscherpt cliëntenonderzoek, het adequaat monitoren van transacties en het onverwijld melden van ongebruikelijke transacties. Ten behoeve daarvan zorgt ING voor structurele aanpassingen op het gebied van beleids- en werkinstructies, governance en uitvoering, systemen ten aanzien van klanten en de monitoring daarvan en de monitoring van transacties en data-analyse. Integraal onderdeel van de verbetering is de blijvende aandacht aan de cultuur van de gehele organisatie zoals detone at the top, eenduidige prioriteitstelling en integriteitsprogramma’s en trainingen.
Zoals aangegeven in de brief van DNB van 24 september jl. ziet DNB er op verschillende manieren op toe dat ING haar rol als poortwachter naar behoren gaat vervullen. DNB houdt de voortgang bij de uitvoering van het herstel- en verbetertraject door ING onder andere in de gaten door beoordeling van:
Naast bovenstaande beoordelingen bespreekt DNB periodiek de voortgang en realisatie van het herstel- en verbetertraject met (leden van) de Raad van Bestuur en Raad van Commissarissen van ING. DNB ziet er strikt op toe dat de geïdentificeerde veranderingen uit het plan daadwerkelijk door ING worden doorgevoerd. Indien blijkt dat ING niet tijdig en volledig de opgelegde verbeteringen heeft doorgevoerd, zal DNB haar toezichtinstrumentarium benutten.
In hoeverre is uit het onderzoek van de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD) en/of het Openbaar Ministerie dan wel uit het eigen toezichtswerk van DNB de afgelopen jaren, duidelijk geworden of ING gebruik maakt van het Incidentenwaarschuwingssysteem Financiële Instellingen (IFI) van de Nederlandse Vereniging van Banken? Welke criterium heeft ING gehanteerd bij het (eventuele) gebruik van IFI: het eigen commerciële belang of de financiële integriteit van de gehele bancaire sector?
Het OM heeft onderzocht of ING conform de wet heeft gehandeld. Het al dan niet gebruik maken van het IFI maakte geen onderdeel uit van het onderzoek.
Over het gebruik van het systeem door ING kan DNB geen informatie verstrekken. Het betreft informatie die DNB in het kader van haar toezicht heeft verkregen en die betrekking heeft op een individuele instelling. Uit hoofde van haar wettelijke geheimhoudingsplicht kan DNB deze informatie noch met mij noch met uw Kamer delen.
Wilt u de Kamer een overzicht verstrekken voor de jaren 2013, 2014, 2015, 2016 en 2017 waarin per Nederlandse grootbank (ING, ABN Amro, Rabobank en Volksbank) per maand wordt aangegeven hoeveel ongebruikelijke transactie zij hebben gemeld aan de Financial Intelligence Unit (FIU)?
Hieronder staat het aantal meldingen van ongebruikelijke transacties door ING, ABN AMRO, Rabobank en de Volksbank bij de FIU-Nederland per maand voor de jaren 2013 tot en met 2017. Bij de bijgevoegde aantallen wordt het volgende opgemerkt.
Van het jaar 2013 zijn alleen de gegevens van de maanden november en december beschikbaar in verband met de wettelijke bewaartermijn van meldingen van ongebruikelijke transacties voor een periode van vijf jaar. In het algemeen wordt opgemerkt dat de verschillen in aantallen tussen de banken niet zomaar te vergelijken zijn. Dit hangt samen met de verschillen tussen banken, onder meer wat betreft de grootte van de bank, het type en aantal klanten, het type dienstverlening en de internationale context waarin een bank zich beweegt.
In de openbare jaaroverzichten van de FIU-Nederland is reeds het aantal meldingen van ongebruikelijke transacties per sector en groep instellingen alsook het aantal melders per meldsoort opgenomen. Het gaat bij deze meldingen om een transactie waarbij een instelling aanleiding heeft om te veronderstellen dat deze verband kan houden met witwassen of financieren van terrorisme. De FIU-Nederland analyseert de meldingen van ongebruikelijke transacties, waarna de FIU-Nederland in bepaalde gevallen tot een verdacht verklaring komt. In dat geval wordt de beschikbare informatie met betrekking tot de verdacht verklaarde transactie verstrekt aan diverse (bijzondere) opsporingsinstanties, inlichtingen- en veiligheidsdiensten.
Op grond van artikel 13 g van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme heeft de FIU-Nederland tot taak inlichtingen te geven aangaande het meldgedrag van de instellingen aan de toezichthoudende autoriteiten, het Openbaar Ministerie en de overige ambtenaren belast met de opsporing van strafbare feiten. De verschillende Wwft-toezichthouders houden toezicht op de naleving van de verplichting voor instellingen om ongebruikelijke transacties te melden bij de FIU-Nederland. De Wwft-toezichthouders kunnen bestuursrechtelijk optreden indien de verplichtingen uit de Wwft, waaronder het melden van ongebruikelijke transacties, niet worden nageleefd. Het Openbaar Ministerie kan zo nodig strafrechtelijk hiertegen optreden. Naast deze repressieve kant heeft elke toezichthouder zogenoemde guidance documenten opgesteld om de onder hun toezicht gestelde instellingen nader te informeren over deze verplichting. Ook de FIU-Nederland geeft hierover regelmatig voorlichting aan de desbetreffende instellingen om de compliance op dit gebied te bevorderen.
Januari
52
147
115
156
Februari
82
101
75
81
Maart
104
89
103
140
April
81
111
143
103
Mei
101
122
90
103
Juni
76
35
184
141
Juli
94
7
115
134
Augustus
124
143
94
147
September
213
175
191
184
Oktober
107
199
132
109
November
29
67
169
185
101
December
97
133
118
151
104
Januari
261
665
1.127
367
Februari
192
264
277
633
Maart
181
160
283
706
April
172
176
245
787
Mei
217
205
285
698
Juni
209
115
275
1.227
Juli
252
327
400
968
Augustus
204
152
378
975
September
103
141
272
1.169
Oktober
531
330
260
846
November
46
337
449
308
964
December
229
602
584
362
804
Gezien de grote stijging in het aantal meldingen bij ING van 2016 op 2017, is bij ING om een toelichting gevraagd. ING geeft aan dat dit verband houdt met het opnieuw inrichten van het transactiemonitoringssysteem, hetgeen tot meer alerts en meldingen heeft geleid, en met het feit dat ING in 2017 is gestart met het herbeoordelen van alerts en meldingen in de jaren voor 2017.
Januari
552
124
108
114
Februari
361
129
89
155
Maart
225
125
36
176
April
201
93
47
170
Mei
130
107
55
152
Juni
53
108
61
140
Juli
127
136
171
236
Augustus
125
127
116
121
September
85
101
70
244
Oktober
108
167
97
278
November
39
91
147
111
123
December
245
105
170
118
246
Januari
6
11
16
39
Februari
12
24
24
48
Maart
8
8
22
188
April
11
63
27
221
Mei
36
88
19
222
Juni
22
39
31
228
Juli
11
63
20
235
Augustus
42
97
84
282
September
16
69
49
228
Oktober
33
14
57
776
November
6
11
21
74
596
December
14
2
41
68
420
Ter duiding van de stijging van het aantal gemelde transacties in 2017 is van belang dat de Volksbank tot 2017 de SNS Bank betrof en dat met ingang van 1 januari 2017 een herstructurering heeft plaats gevonden waarbij twee zelfstandige dochters onderdeel van de Volksbank werden.
Kunt u aangeven in hoeverre door de diverse accountants in de jaren 2010 tot en met 2016 ten aanzien van de Nederlandse grootbanken in de jaarverslagen dan wel in andere documenten opmerkingen zijn gemaakt over de kwaliteit en effectiviteit van het werkproces van deze banken in het tegengaan van witwassen?
In de openbare jaarverslagen van de grootbanken wordt in de gevraagde jaren slechts beperkt stilgestaan bij witwassen en de kwaliteit en effectiviteit van het werkproces voor het tegengaan hiervan. Directe oordelen of getallen hierover worden in de jaarverslagen niet genoemd. In algemene zin lijkt er wel een trend te zijn dat tussen 2010 en 2016 meer aandacht aan integriteit in de jaarverslagen wordt besteed en de integriteitrisico’s worden benoemd. Daarbij wordt aandacht besteed aan cliëntenonderzoek waarbij in twee gevallen ook het opleiden van personeel wordt benoemd. Op de werkprocessen bij het cliëntenonderzoek wordt slechts in een enkel geval in gegaan, zonder uitspraken te doen over de effectiviteit daarvan.
Deelt u de opvatting dat de strafwet tekort schiet in het kunnen vervolgen van leidinggevenden van organisaties die of waarbinnen strafbare feiten worden gepleegd, zoals in deze casus bij ING? Deelt u de opvatting dat de huidige wetgeving te veel gericht is op een actief handelen van de leidinggevenden (bewust handelen, opzet) terwijl juist maatschappelijk wenselijk zou zijn dat ook een niet-handelen (schuld, omissie) strafrechtelijk te verwijten is aan leidinggevenden? Bent u bereid hier een wetenschappelijke verkenning naar te laten verrichten?
Er zijn geen signalen bekend dat de strafwet tekort schiet in het kunnen vervolgen van leidinggevenden van organisaties waarbinnen strafbare feiten worden gepleegd. De opvatting dat de huidige wetgeving teveel gericht is op een actief handelen van de leidinggevenden kan ik dan ook niet onderschrijven. Uit de rechtsgeleerde literatuur blijkt dat feitelijk leidinggeven ook kan bestaan uit «opzettelijk bevorderen» en daarvan kan ook sprake zijn bij bewust niet-ingrijpen, bij nalaten en stilzitten. «Horen, zien en zwijgen» bij de verantwoordelijke kan onder omstandigheden (want louter toelaten is niet per se opzettelijk bevorderen) leiden tot de kwalificatie: feitelijk leidinggeven.»1 Mede in dit licht is het niet noodzakelijk om een wetenschappelijke verkenning te verrichten naar de vraag of de huidige wetgeving op het punt van de strafrechtelijke aansprakelijkheid wegens het leiding geven aan een strafbaar feit dat wordt begaan door een rechtspersoon te veel gericht is op een actief handelen van de leidinggevenden en onvoldoende op niet-handelen.
Het bericht ‘Aanpak illegaal vuurwerk in gevaar’ |
|
Chris van Dam (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Aanpak illegaal vuurwerk in gevaar»?1 Deelt u het in dit bericht geschetste beeld?
In mijn brief van 14 november jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over de wijze waarop het werkproces met betrekking tot opslag en vervoer van illegaal vuurwerk robuust en duurzaam wordt vormgegeven. Hierbij staat voor mij de veiligheid van de medewerker en de omgeving voorop. Bij het zoeken naar een juiste oplossing is dit als uitgangspunt genomen. De andere gehanteerde uitgangspunten zijn dat de oplossing voldoet aan wet- en regelgeving, de kosten maatschappelijk aanvaardbaar zijn, de noodhulpdienst bij het onverwacht aantreffen van illegaal vuurwerk zoveel mogelijk beschikbaar blijven voor de noodhulp en de bewijsfunctie van het beslag intact blijft. De politie treedt serieus en afgewogen op ten aanzien van het in beslag nemen en afvoeren van illegaal (zwaar) vuurwerk en het inzetten van gespecialiseerde bedrijven.
Herinnert u zich uw toezegging in het plenaire debat over het rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid over de risico’s rondom de jaarwisseling op 20 juni 2018 dat u dit najaar uitsluitsel zou geven over de wijze waarop andere partijen worden ingeschakeld bij het in beslag nemen en afvoeren van illegaal (zwaar) vuurwerk?
Zie antwoord vraag 1.
Kloppen de berichten tijdens werkbezoeken, dat vooralsnog geen oplossing gevonden is voor de wens van de politie om vuurwerk vanaf de plek van inbeslagneming door een gespecialiseerd bedrijf te laten afvoeren, dan wel vuurwerk ter plekke door een beveiligingsbedrijf te laten bewaken? Deelt u de opvatting dat het zeer zorgelijk is dat zelfs nu nog (eind september, begin oktober) dit niet geregeld is voor de komende jaarwisseling?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat de controles van de Inspectie Leefomgeving en Transport bij pakketdiensten nagenoeg stil liggen en nauwelijks meer mogelijk zijn omdat de politie niet bereid is (tijdelijk) op politiebureaus dan wel bij regionale beslaghuizen in beslag genomen vuurwerk op te slaan, ook als op dezelfde dag dit vuurwerk nog afgevoerd wordt door een gespecialiseerd bedrijf?
Nee, dit klopt niet. Er vinden regelmatig controles plaats zowel door ILT als door de bedrijven zelf. Indien vuurwerk is aangetroffen, wordt in overleg tussen politie, ILT en de betrokken pakketdienst het vuurwerk door een ADR-vervoerder afgevoerd naar de opslaglocatie van Domeinen Roerende Zaken te Ulicoten.
Herkent u de geluiden van vuurwerk-professionals dat het welkom zou zijn deze problematiek met enige nuchterheid terug te brengen tot de kern van de zaak? Deelt u met hen de opvatting dat één of enkele stuks illegaal, in de originele verpakking aangetroffen stuks vuurwerk van een totaal andere (mindere) gevaarzetting zijn dan een partij die uit meerdere stuks bestaat? Bent u bereid deze mate van gevaarzetting leidend te laten zijn in het voor de komende jaarwisseling treffen van adequate maatregelen?
Het uitgangspunt is dat de afhandeling van inbeslaggenomen vuurwerk veilig moet zijn voor de politieambtenaren en de omgeving. De gehanteerde werkwijze kan afhangen van de omstandigheden en de context waaronder het vuurwerk wordt aangetroffen. Ook is de aard en de hoeveelheid van het aangetroffen vuurwerk relevant. Hiermee wordt rekening gehouden bij de tijdelijke en structurele oplossing.
De politieperskaart |
|
Chris van Dam (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel op de website van de Nederlandse Vereniging van Journalisten (NVJ) d.d. 10 september 2018 met de titel "Politieperskaart: slechts kwart van klachten wordt door politie in behandeling genomen?1
Ja.
Herkent u het in dit artikel geschetste beeld dat ruim 60 procent van de politieperskaarthouders vaker dan eens per jaar buiten een afzetting van de politie wordt gehouden?
De politie geeft een journalist in het bezit van een politieperskaart toegang tot een plaats delict (PD), tenzij de politie beoordeelt dat er gevaar dreigt voor betrokkenen of derden (brand of instorting), er sprake is van belemmering van het (technisch) onderzoek of de hulpverlening óf er sprake is van een speciaal geval bijvoorbeeld bij een noodverordening van de burgemeester. De politie houdt zelf geen cijfers bij over dit onderwerp, dus ik kan niet zeggen hoe vaak het voorkomt dat een journalist de toegang tot een plaats delict wordt geweigerd.
Kunt u kort uiteenzetten wat een politieperskaart is? Wilt u bij dat antwoord betrekken wat de kosten van en de privileges verbonden aan een politieperskaart zijn? Hoe wordt binnen de politie bekend gemaakt en gehandhaafd wat een politieperskaart aan «rechten» met zich meebrengt?
Met de landelijke politieperskaart kunnen journalisten hun werk uitoefenen in door de politie afgezette gebieden of op plaatsen die voor het publiek niet toegankelijk zijn om verslag te doen van bijvoorbeeld ongevallen, demonstraties, rellen en calamiteiten. De kosten voor het aanvragen van een politieperskaart zijn € 65,– voor leden van de NVJ. Niet-leden betalen € 80,–.
Om te zorgen dat zoveel mogelijk agenten op de hoogte te zijn van de politieperskaart heeft de politie samen met twee fotojournalisten een instructiefilmpje gemaakt dat op operationele briefings wordt getoond en ook op de intranetsite van de politie is geplaatst. Daar is ook een uitgebreide toelichting te vinden over de rechten en plichten van de politieperskaart. Hierbij zijn de volgende instructies gemeld waar een politiemedewerker op moet letten als een journalist zich meldt met de politieperskaart:
Herkent u ook het beeld dat in het tweede kwartaal van 2018 271 klachten gemeld zijn met betrekking tot persalarmering. Herkent u het beeld zoals dat geschetst wordt in het voornoemde bericht dat in 200 gevallen helemaal geen persalarm werd gegeven?
Het is de politie en mij bekend dat de persalarmering niet in alle gevallen optimaal werkt en dat in gevallen geen persalarm is afgegeven. De politie voert al enige jaren regelmatig overleg met de NVJ over dit onderwerp, waarbij duidelijk is geworden dat het systeem van handmatige pagering (door de centralisten in de meldkamers) niet waterdicht is. Daarom heeft de politie zich ingespannen om tot automatische pagering te komen, waarvan de invoer dit jaar start. Dat betekent dat bij de invoering van de nieuwe versie van het Geïntegreerd Meldkamersysteem (GMS) in de meldkamers een persalarm wordt ingebouwd dat er voor zorgt dat (foto)journalisten automatisch bericht krijgen op het moment dat zich een calamiteit voordoet. Dat heeft als voordeel dat zij automatisch direct geïnformeerd zijn en ook direct ter plaatse kunnen gaan.
De NVJ en de politie zijn het eens over de lijst van incidenten waarop de automatische pagering wordt toegepast.
Kunt u kort uiteenzetten welke afspraken en regels gelden ten aanzien van het geven van persalarm? Klopt het dat al langjarig vanuit de (foto)journalistiek geklaagd wordt over de gebrekkige naleving door de politie van deze landelijke afspraken?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de opvatting dat het principe van journalistieke onafhankelijkheid ook met zich meebrengt dat fotojournalisten primair een eigen afweging moeten kunnen maken of zij wel of niet een zich in het openbare leven afspelende gebeurtenis fotografisch willen vastleggen? Kunt u bevestigen dat de politie daar een ondersteunende, faciliterende rol bij heeft? Deelt u in dat verband de opvatting dat het persalarm door de politie zo ruimhartig mogelijk benut moet worden?
Ik deel de opvatting dat journalisten primair een eigen afweging moeten kunnen maken waar zij verslag van doen en hoe zij verslag doen. Dit kan echter begrensd worden door privacyoverwegingen of opsporingsbelangen. Het persalarm dient het belang van vrije nieuwsgaring zoveel mogelijk binnen deze kaders. Waar mogelijk faciliteert de politie de vrije nieuwsgaring.
Er is regelmatig overleg tussen politie en de NVJ over hoe het persalarm het beste ingezet kan worden. Daarom heeft de politie zich ingespannen om tot automatische pagering te komen. Over de lijst van incidenten waarop de automatische pagering wordt toegepast, zijn de NVJ en de politie het eens. Zie hiervoor ook het antwoord op de vragen 4 en 5.
Bent u bekend met het feit dat de politie steeds vaker zelf foto’s maakt en verspreid van gebeurtenissen die relevant zijn voor de pers (voor voorbeelden zie onderstaande verwijzingen, deels ook geen persalarm?2 3 4 5 6 7 8 Beseft u zich dat dit zowel voor de onafhankelijke positie van de fotojournalistiek als voor de broodwinning van deze sector ernstige gevolgen heeft?
De politie maakt en verspreidt om verschillende redenen foto’s. Zo worden er foto’s gemaakt en onder het publiek verspreid om het publiek te vragen om te helpen bij de opheldering van een strafbaar feit. Ook worden er foto’s gemaakt en verspreid om het publiek te informeren over incidenten, om hinder en onrust zoveel mogelijk te voorkomen en omdat mensen simpelweg willen weten wat er aan de hand is. In een eigentijdse communicatie past dat hierbij gebruik wordt gemaakt van beelden, of dat tekstberichten worden ondersteund met beelden. Er worden echter ook foto’s gemaakt en verspreid om het publiek te informeren over de werkzaamheden van de politie en de behaalde resultaten. Dit is een uitvloeisel van de taak en het past in de verantwoordelijkheid die een publieke organisatie als de politie heeft. Dit hoeft de onafhankelijke positie van de journalistiek niet in de weg staan, het staat haar vrij te publiceren met de informatie waar zij haar beschikking over heeft, inclusief de informatie die de politie openbaar maakt.
Hoe verhoudt de social-media-strategie van de politie zich tot de vrije nieuwsgaring door onafhankelijke (foto)journalisten? Geldt er een bewuste omgang met het delen van foto- en video-materiaal via social media, juist om ook de pers de tijd en de gelegenheid te bieden in onafhankelijkheid aan verslaggeving te doen? Of is dit in deze moderne tijd een achterhaald concept? Voert de politie hier gesprekken over met de NVJ?
Zoals ik in mijn beantwoording op de Kamervragen van de leden Den Boer en Verhoeven (beiden D66) over het sociale mediagebruik van de politie9 heb aangegeven is het gebruik van social media op dit moment niet weg te denken uit onze maatschappij. Maandelijks verspreidt de politie vele berichten via de media, waaronder social media. De politie gebruikt social media zowel in het kader van haar taakuitvoering als bij het geven van voorlichting over haar werkzaamheden. De politie wil door de inzet van social media in verbinding zijn met de burger en de samenleving. De politie is voortdurend in overleg met de NVJ over de samenwerking, ook over de veranderingen die de komst van social media met zich mee heeft gebracht.
Klopt het dat bij de brandweer/veiligheidsregio Rotterdam het verstrekken van informatie over meldingen/incidenten aan de pers tot volle tevredenheid plaatsvindt? Kunt u aangeven hoe het proces daar is ingericht? Bent u bereid te onderzoeken of deze werkwijze ook ingevoerd kan worden bij de politie?
Veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond (en daarvoor brandweer Rotterdam) werkt al sinds de jaren negentig met een persalarm als onderdeel van de crisiscommunicatie. Medio 2017 heeft de Veiligheidsregio Rotterdam de Persmonitor geïntroduceerd, een nieuw soort persalarm. Dit is een beveiligde internetsite die informatie toont over alarmering en voortgang van alle incidenten waarbij de Veiligheidsregio Rotterdam Rijnmond betrokken is. De site is 24/7 actief, volledig geautomatiseerd en toont informatie real-time. Doelgroep van de Persmonitor vormen professionele beeldjournalisten (in bezit van geldige politieperskaart) en lokale, regionale of landelijke nieuwsredacties. De Persmonitor werkt tot volle tevredenheid van de media.
De politie is bekend met de Persmonitor van de Veiligheidsregio Rotterdam en heeft de NVJ gevraagd of zij belangstelling hebben voor dit instrument in haar landelijke samenwerking met de politie. De NVJ heeft aangeven daar geen belangstelling voor te hebben en aangegeven zich te willen focussen op invoering van automatisch pageren. Overigens kunnen beide systemen naast elkaar bestaan.
Het bericht ‘Politiebureau Leidschenveen-Ypenburg sluit voor onbepaalde tijd’ |
|
Chris van Dam (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Politiebureau Leidschenveen-Ypenburg sluit voor onbepaalde tijd»?1
Ja.
Klopt het dat het politiebureau op de Brigantijnlaan in ’s-Gravenhage wordt gesloten? Zo ja, kunt u aangeven waarom en wanneer het politiebureau gesloten wordt?
Er is geen sprake van definitieve sluiting van het bureau.
Zoals uw Kamer met de brief van 23 februari 2015 is geïnformeerd, maakt het bureau aan de Brigantijnlaan te ’s-Gravenhage deel uit van de huisvestingslocaties van de politie eind 2025. Met het oog op de kwaliteit van de arbeidsomstandigheden in het pand waarin het politiebureau is gevestigd, bestaat het voornemen het pand te renoveren. In de besluitvorming over de renovatie van het pand wordt tevens bekeken hoe de politiezorg voor het gebied tijdens de renovatie geborgd kan worden en waar de betrokken politieonderdelen tijdelijk elders kunnen worden gehuisvest. De definitieve datum voor de aanvang van de renovatiewerkzaamheden is nog niet vastgesteld.
Bent u bekend met de brief die uw voorganger op 23 februari 2015 aan de Kamer heeft gestuurd, met in die brief (onder andere) een overzicht van de huisvestingslocaties van de Nationale Politie in 2025.2 Deelt u de observatie dat het bureau op de Brigantijnlaan te ’s-Gravenhage in dit overzicht staat en dus niet kan worden gesloten?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de opvatting dat het ongewenst is af te wijken van deze locatielijst en dat het verder sluiten van politiebureaus nu niet aan de orde kan zijn? Deelt u de opvatting dat het sluiten van meer of andere politiebureaus dan in de brief verwoord, alleen kan plaatsvinden nadat u dit voornemen hebt gedeeld met de Kamer zodat zij in de gelegenheid is hierover een standpunt in te nemen?
In het Strategisch Huisvestingsplan Politie – dat na afstemming met het lokaal gezag is vastgesteld – zijn de kaders en uitgangspunten voor de huisvesting van de politie opgenomen, om te komen tot betere en efficiëntere huisvesting. Afwijken van de lijst met locaties kan alleen binnen de gestelde kaders en na afstemming met het lokaal gezag.
In afstemming met het lokaal gezag wordt gezocht naar een zo goed mogelijk gebruik van de locaties, waarbij de kwaliteit van de dienstverlening voortdurend wordt gemonitord.
Bent u bekend met de bij de begrotingsbehandeling ingediende motie-Van Dam3 die oproept tot politiebeleid dat gericht is op het zo snel mogelijk aangifte kunnen doen alsmede uw reactie hierop per brief van 27 juni 2018?4 Klopt het dat «laagdrempelig contact» de essentie is van het huidige serviceconcept van onze politie?
Ik ben bekend met deze stukken. Zoals is gemeld in de brief van 27 juni 2018 wil de politie een moderne, effectieve en benaderbare organisatie zijn, waarbij wordt gewerkt vanuit een nieuwe visie op burgercontact. Het doel van deze visie is om de dienstverlening persoonlijker te maken, waarbij de keuze voor de wijze van contact – tijdstip en kanaal – is afgestemd op de wens van de burger.
Het burgercontact van de politie is altijd gericht op het zo snel en laagdrempelig mogelijk kunnen doen van een melding of aangifte, bijvoorbeeld tijdens een wijkagentspreekuur of eventueel bij de burger thuis. De politie onderzoekt doorlopend naar nieuwe mogelijkheden om in contact te zijn met burgers. Enkele initiatieven van de politie om op een laagdrempelige manier in contact te komen met burgers zijn via steunpunten in gemeentekantoren, pop-up politiebureaus of de pilot webcare. Door laagdrempelig contact en bekendheid met politie wordt de stap om meldingen te maken en zo nodig aangifte te doen kleiner gemaakt.
Klopt het dat de inwoners van de wijken Ypenburg-Leidschenveen na de sluiting van het bureau aan de Brigantlijn worden verwezen naar het politiebureau aan de Slachthuislaan in Den Haag? Deelt u de opvatting dat de afstand tussen enerzijds de wijken Ypenburg en Leidschenveen en anderzijds het bureau aan de Slachthuislaan onaanvaardbaar groot is en per definitie niet kan passen in het nieuwe serviceconcept? Kunt u zich voorstellen dat deze oplossing voor de inwoners van de wijken Ypenburg-Leidschenveen niets met «laagdrempelig contact» te maken heeft?
Vooruitlopend op de besluitvorming over de renovatie van het bureau aan de Brigantijnlaan wordt bekeken hoe de politiezorg voor het gebied tijdens de renovatie van het bureau geborgd zal worden. Hierbij zijn de bereikbaarheid en toegankelijkheid van de politie cruciaal. Eén van de opties die wordt verkend, is om deels vanuit bureau Laak aan de Slachthuislaan te werken en daarnaast te zorgen voor een passend bureau met een publieksfunctie in de wijk Ypenburg-Leidschenveen zelf. Deze optie wordt meegenomen in de besluitvorming.
Om aansluiting te houden met de samenleving is het van belang dat de politie meegaat met in de ontwikkelingen in de maatschappij. Dit noopt tot aanpassingen binnen de politieorganisatie. Voor de gebiedsgebonden politiezorg (GGP) is hiervoor de ontwikkelagenda GGP opgesteld. Het verder invulling geven aan moderne nabijheid in de wijk met aandacht voor de lokale context, maakt hier onderdeel van uit.
Het bericht ‘Staat aansprakelijk voor uitlatingen bewindspersoon over downloaden uit illegale bron’ |
|
Harry van der Molen (CDA), Chris van Dam (CDA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van de rechtbank Den Haag en bijbehorend bericht van 5 september 2018 «Staat aansprakelijk voor uitlatingen bewindspersoon over downloaden uit illegale bron»?1 2
Ja.
Hoe geeft u gevolg aan de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin wordt gesteld dat Staat onrechtmatig heeft gehandeld tegenover filmproducenten?
Over de gevolgen van het vonnis kunnen nog geen mededelingen worden gedaan. De uitspraak wordt momenteel nog bestudeerd. Daarbij hebben partijen een termijn van drie maanden om tegen de uitspraak in hoger beroep te gaan, tot die tijd heeft deze nog geen gezag van gewijsde. Een eventueel hoger beroep heeft schorsende werking. Door de filmproducenten is in de procedure alleen een verklaring voor recht gevraagd en is (nog) geen schadevergoeding gevorderd. Pas wanneer de uitspraak gezag van gewijsde heeft, komt eventuele schadevergoeding aan de orde.
Welke gevolgen heeft deze uitspraak voor de Staat? Acht u het aannemelijk dat er schadeclaims worden ingesteld jegens de Staat?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven waarom de Nederlandse regering tien jaar lang het standpunt heeft volgehouden dat downloaden uit illegale bron niet strafbaar is? Zo nee, waarom niet?
Artikel 5, tweede lid, onderdeel b, van richtlijn 2001/29/EG van het Europees parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij (hierna: de auteursrechtrichtlijn) bepaalt dat de lidstaten beperkingen of restricties op het reproductierecht mogen stellen ten aanzien van de reproductie, op welke drager dan ook, door een natuurlijke persoon voor privégebruik gemaakt, en zonder enig direct of indirect commercieel oogmerk, mits de rechthebbenden een billijke compensatie ontvangen waarbij rekening wordt gehouden met het al dan niet toepassen van technische beschermingsvoorzieningen op het betrokken werk.
Nederland heeft gebruik gemaakt van de mogelijk om voor privékopiëren te voorzien in een uitzondering op het reproductierecht van de auteursrechthebbende. De voorwaarden die aan de inroepbaarheid van de uitzondering zijn verbonden, zijn uit de richtlijn overgenomen. In artikel 5, tweede lid, onderdeel b, van de auteursrechtrichtlijn is niet nadrukkelijk de voorwaarde opgenomen dat het werk ontleend moet zijn aan een geoorloofde bron. Bij ontstentenis van die voorwaarde ging de Nederlandse regering er vanuit dat downloaden uit illegale bron was toestaan.
Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft op 10 april 2014 in het arrest in de zaak ACI Adam B.V. e.a. tegen Stichting de Thuiskopie en Stichting Onderhandelingen Thuiskopie vergoeding geoordeeld dat downloaden uit illegale bron niet is toegestaan. De voorwaarde van de legale bron moet als het ware in de uitzondering voor privékopiëren worden gelezen. Na het voornoemde arrest heeft de Hoge Raad bevestigd dat de Nederlandse wettelijke regeling waarin de uitzondering voor privékopiëren is neergelegd, richtlijnconform kan en moet worden uitgelegd. De Hoge Raad had daarop bij het stellen van prejudiciële vragen al geanticipeerd.
Welke maatregelen zijn er genomen sinds 2014 om personen die downloaden uit illegale bron actief te vervolgen?
Sedert het arrest van het Hof van Justitie staat vast dat het downloaden van auteursrechtelijke beschermde werken uit ongeoorloofde bron nimmer was toegestaan. De handhaving van het auteursrecht is in beginsel een privaatrechtelijke aangelegenheid. De stichting Brein draagt sedert 1998 zorg voor de collectieve handhaving. Ik ben er niet mee bekend dat die stichting of individuele rechthebbenden procedures hebben gevoerd tegen downloaders (ook niet na 2014). De nadruk ligt nog steeds op het afsnijden van het illegale aanbod.