Euthanasie in de Levenseindekliniek bij psychiatrisch patiënten |
|
Kees van der Staaij (SGP), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van EenVandaag d.d. 11 november jl., waarin zware kritiek wordt geuit op de Levenseindekliniek omdat euthanasie zou worden verleend aan patiënten die nog niet zijn uitbehandeld?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat in bepaalde gevallen wordt overgegaan tot het verlenen van euthanasie, terwijl een patiënt nog niet is uitbehandeld of geen sprake is van uitzichtloos lijden?
Vindt u dat in de twee casussen is gehandeld in de geest van het Chabot-arrest, dat stelt dat extra behoedzaamheid is geboden als er sprake is van een psychische ziekte en dat van uitzichtloos lijden geen sprake is als de patiënt in volle vrijheid een reëel alternatief afwijst, zoals het gebruik van antidepressiva?
Wat is uw reactie op de hoogleraar psychiatrie die in de uitzending aangeeft het onbegrijpelijk te vinden dat twee casussen door de Regionale Toetsingscommissie Euthanasie (RTE) als zorgvuldig zijn beoordeeld, terwijl er niet voldaan werd aan het criterium van uitzichtloos lijden?
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat een doodswens van een psychiatrisch patiënt besproken wordt met de Levenseindekliniek zonder dat in eerste instantie hierover gesproken is met de eigen behandelend arts?
Het beoordelen van een euthanasieverzoek van een patiënt met een psychiatrische aandoening is complex. Daarnaast is ieder verzoek anders en dient ieder verzoek beoordeeld te worden op de specifieke omstandigheden van de desbetreffende patiënt. De Levenseindekliniek verklaart dat het standaardprocedure is contact op te nemen met de behandelend arts om meer over de patiënt te weten te komen en om te onderzoeken of de behandelaar bereid is het verzoek zelf op te pakken. Niet in alle gevallen reageert de behandelaar op het verzoek tot contact.
Welke maatregelen bent u bereid te nemen om te voorkomen dat mensen met een psychiatrische aandoening worden doorverwezen naar de Levenseindekliniek als ze niet uitbehandeld zijn of als er geen sprake is van uitzichtloos lijden?
Het is niet zo dat patiënten alleen doorverwezen mogen worden indien helemaal duidelijk is dat er sprake is van uitzichtloos lijden. Patiënten die zich bij de Levenseindekliniek melden, komen daar terecht als hun arts het euthanasieverzoek niet (verder) in behandeling kan of wil nemen. Dit kan om uiteenlopende redenen het geval zijn. Een team van de Levenseindekliniek beoordeelt vervolgens of het euthanasieverzoek aan de zorgvuldigheideisen uit de euthanasiewet voldoet, onder andere de vraag of het lijden van de patiënt uitzichtloos is.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de Levenseindekliniek en hierbij te wijzen op de extra behoedzaamheid die geboden is in het geval een euthanasieverzoek van een psychiatrisch patiënt wordt behandeld?
Gezien de deskundigheid en werkwijze van de professionals bij de Levenseindekliniek, ook in het geval van de extra behoedzaamheid die geboden is bij euthanasieverzoeken van psychiatrisch patiënten, vind ik het niet nodig aan de hand van onderhavig voorbeeld het gesprek met de Levenseindekliniek aan te gaan.
Wel zullen we in gesprek gaan met de beroepsgroep, naast psychiaters ook huisartsen en specialisten ouderengeneeskunde, om te bespreken welke zorgen zij hebben omtrent de huidige euthanasiepraktijk. Dit overleg zal plaatsvinden in het kader van het opstellen van een met het veld afgestemde kabinetsreactie op de evaluatie van de euthanasiewet. Hoewel wij geen aanleiding hebben om aan de zorgvuldigheid van de huidige praktijk te twijfelen, vinden we het van belang om de signalen die wij ontvangen serieus te nemen.
De CASA-klinieken |
|
Carla Dik-Faber (CU), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van signalen dat de kwaliteit van zorg bij de CASA-klinieken mogelijk niet gewaarborgd is (geweest)?1
Ja, daarom heeft de Inspectie voor de Gezondheidszorg en Jeugd in oprichting (IGJ i.o., hierna inspectie) op 12 oktober 2017 de Stichting CASA Klinieken (hierna: CASA Klinieken) ook onder verscherpt toezicht gesteld. Reden hiervoor waren de aanhoudende zorgen van de inspectie over de kwaliteit en veiligheid van de zorg, de continuïteit van zorg en de voorwaarden voor goed bestuur in CASA Klinieken. Het faillissement van de Stichting CASA Nederland, op 8 augustus 2017, en de daarop volgende reorganisatie van CASA Klinieken, was voor de inspectie al direct reden het toezicht op CASA Klinieken te intensiveren, waarbij onder andere in verschillende vestigingen onaangekondigde bezoeken zijn gebracht.
In mijn meest recente brieven over de situatie bij CASA Klinieken, van 28 november en 1 december jongstleden, heb ik aangegeven dat de curator heeft laten weten dat de eerder voorziene doorstart van CASA Klinieken niet is geslaagd en dat de hulpverlening na 8 december 2017 door CASA Klinieken niet zou worden voortgezet2. Inmiddels is gebleken dat de curator de hulpverlening al eerder heeft moeten stopzetten. De inspectie ziet toe op de kwaliteit en veiligheid van de zorg, ook in een overgangssituatie naar een andere zorgverlener, en spreekt de bestuurder hier op aan. Het belang van de continuïteit, kwaliteit en veiligheid van de abortushulpverlening staat voor mij voorop. Vrouwen met een hulpvraag moeten op een goede plek terecht kunnen. Zoals ik u heb gemeld zal ik u van relevante ontwikkelingen op de hoogte houden.
Deelt u de mening dat vrouwen die ongewenst zwanger zijn en een abortus willen ondergaan veelal in een kwetsbare positie zitten en derhalve goede begeleiding en psychosociale en lichamelijke zorg verdienen?
Alle vrouwen die zich in een situatie bevinden waarin zij een zwangerschapsafbreking overwegen moeten goede begeleiding en goede zorg krijgen. Dit wordt geregeld in de Wet afbreking zwangerschap (Waz) en het Besluit afbreking zwangerschap, die vereist dat er door een kliniek afspraken gemaakt zijn over nazorg en dat er voldoende begeleiding moet zijn voor de vrouw. Het Nederlands Genootschap van Abortusartsen (NGvA) heeft hier ook richtlijnen over opgesteld. De inspectie ziet hierop toe.
Wat vindt u ervan dat er – als de berichten kloppen – 24 behandelingen per dag plaatsvinden, wat als te zwaar voor het behandelend team wordt ervaren? Kunt u uitsluiten dat er niet meer behandelingen plaatsvinden dan verantwoord is, gegeven de financieel slechte situatie van de CASA-klinieken?
De raad van bestuur en de raad van toezicht van zorginstellingen zijn verantwoordelijk voor de kwaliteit en veiligheid van zorg. De inspectie ziet hierop toe en grijpt in indien zij constateert dat de kwaliteit en/of veiligheid van zorg onvoldoende is geborgd. In het geval van CASA Klinieken hebben – zoals ik in de beantwoording van vraag 1 heb aangegeven – aanhoudende zorgen van de inspectie over de kwaliteit en veiligheid van de zorg, de continuïteit van zorg en de voorwaarden voor goed bestuur in CASA Klinieken ertoe geleid dat CASA Klinieken op 12 oktober onder verscherpt toezicht gesteld.
Over de zorgverlening bij CASA Klinieken ontving de inspectie in de afgelopen periode diverse meldingen en signalen van medewerkers van CASA Klinieken en uit andere abortusklinieken. Deze signalen en meldingen hadden onder meer betrekking op de door u genoemde onderwerpen. De inspectie heeft deze signalen en meldingen betrokken bij de bezoeken en (bestuurs)gesprekken die in de afgelopen periode hebben plaatsgevonden. Na afronding van het traject van verscherpt toezicht zal de inspectie een rapportage opstellen en zoals gebruikelijk openbaarmaken. Dit laatste met het voorbehoud dat betrokkenen het recht hebben om hier bezwaar tegen aan te tekenen.
Op welke wijze is gewaarborgd dat de psychosociale begeleiding en het bespreken van alternatieven voor een abortus (artikel 5 van de Wet afbreking zwangerschap) niet in de knel komen? Deelt u de mening dat ook de behandelingen in een abortuskliniek vallen onder de Wet op de Geneeskundige Behandelingsovereenkomst (WGBO) en vrouwen derhalve recht hebben op informatie over de ingreep, de te verwachten gevolgen en risico’s en andere mogelijke methoden van behandeling?
Zoals ik bij de beantwoording van vraag twee heb gesteld, moeten alle vrouwen die zich in een situatie bevinden waarin zij een zwangerschapsafbreking overwegen, kunnen rekenen op goede begeleiding en goede zorg. Psychosociale begeleiding, evenals het bespreken van alternatieven, is daarvan een wezenlijk onderdeel. De inspectie ziet hierop toe. Vanzelfsprekend vallen behandelingen in een abortuskliniek onder de WGBO. Hoewel de inspectie geen wettelijke toezichthoudende taak heeft op de uitvoering van de WGBO, controleert zij de door u genoemde onderwerpen als onderdeel van goede zorg zoals bedoeld in de Wet kwaliteit, klachten geschillen zorg (Wkkgz) en spreekt zorgaanbieders daarop aan.
Deelt u de mening dat verpleegkundige uitzendkrachten die niet eerder een abortus hebben begeleid onvoldoende in staat zijn om kwalitatief goede zorg te verlenen? Wilt u een toelichting geven op uw antwoord?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid de Inspectie voor de Gezondheidszorg en Jeugd in oprichting onderzoek te laten uitvoeren naar de bovengenoemde signalen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Op welke wijze wordt gegarandeerd dat de zorg aan alle wettelijke vereisten voldoet bij een eventuele doorstart van de CASA-klinieken?
Een partij die een of meer locaties van CASA Klinieken wil overnemen dient een vergunning op grond van de Wet afbreking zwangerschap (Waz) aan te vragen. Daarbij zal vanuit de kant van VWS en de inspectie de gebruikelijke, zorgvuldige procedure voor verlening van een vergunning worden gevolgd.
De oproep van het Leger des Heils om hergebruik van textiel van de grond te krijgen |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Sharon Dijksma (PvdA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Van broek naar poetslap? Dat is niet genoeg»?1
Ja.
Bent u het eens met de stelling dat er een gat is in de circulaire economie? Zo nee, waarom niet?
Er kan meer en beter textiel worden gerecycled dan nu het geval is. Vraag en aanbod van gerecycled textiel moeten gelijktijdig toenemen. Tegelijkertijd kan de kwaliteit van het sorteer- en recyclingproces nog veel beter. Om de productie van mode en textiel te verduurzamen, heeft mijn ambtsvoorganger samen met haar collega van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking een IMVO-convenant gesloten, waar een groot deel van de Nederlandse modebedrijven aan deelneemt. Ook ondersteunt het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat de ontwikkeling van een Roadmap Circulair Textiel, die is opgesteld door deelnemers aan het Platform Circulair Textiel (waaronder branchevereniging Modint). Aan het Platform nemen zowel kledingbedrijven als textielinzamelaars en -sorteerders deel. In de Roadmap worden vijf thema’s benoemd waarvoor activiteiten zijn uitgewerkt: circulair ontwerpen, circulaire ketenaanpak (incl. inzameling), mechanische en chemische recycling, en verdienmodellen. De Roadmap beoogt de initiatieven in de markt en van andere stakeholders richting te geven en onderlinge uitwisseling van kennis en ervaring te organiseren. Waar nodig worden gezamenlijke acties geïnitieerd. Naar verwachting zal de Transitieagenda Consumptiegoederen, als nadere uitwerking van het Grondstoffenakkoord, hierop voortbouwen.
Deelt u het standpunt van het Leger des Heils dat het grote knelpunt is dat de vraag naar gerecycled textiel ontbreekt? Zo nee, waarom niet?
Het is een belangrijk deel van het vraagstuk maar niet het enige, zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven.
Herkent u dat er steeds meer lagekwaliteitskleding wordt aangeboden, die veelal niet geschikt is voor de tweedehands markt en waarvoor met de huidige prijzen geen hoogwaardige recycling mogelijk is? Wat vindt u daarvan?
Ja, die signalen ontvang ik van verschillende textielinzamelaars en sorteerders binnen de branche van textielrecycling. Ik zie dat de markt worstelt met de ontwikkeling dat steeds meer kleding van lage kwaliteit met een hoge omloopsnelheid wordt aangeboden («fast fashion»). Ik ga ervan uit dat dit vraagstuk terugkomt in de Transitieagenda Consumptiegoederen.
Is het u bekend dat de labeling van kleding niet overeenkomt met de stoffen waarvan de kleding daadwerkelijk gemaakt is? Welke actie gaat u in gang zetten om consumenten van eerlijke informatie te voorzien?
Deze problematiek is mij bekend. Ik ga in overleg met de kledingbranche, Milieu Centraal en de Stichting Milieukeur en met de Europese Commissie om te bezien wat wij hieraan kunnen doen.
Welke mogelijkheden ziet u om niet alleen de inzameling «aan de voorkant», maar ook de daadwerkelijke hoogwaardige recycling van kleding «aan de achterkant» te ondersteunen?
Verschillende marktpartijen investeren al in hoogwaardige textielrecycling. In het kader van het European Clothing Action Plan (ECAP) ondersteun ik verschillende pilots waarin kledingbedrijven kleding maken waarin gerecyclede vezels van afgedankt textiel zijn verwerkt. Tevens is binnen het IMVO-convenant een werkgroep grondstoffen ingesteld die zich buigt over inzameling en recycling.
Is in het kader van duurzaam inkopen het gebruiken van gerecycled textiel één van de criteria bij de aanbesteding door de overheid? Zo nee, waarom niet?
De inkopers van het Ministerie van Defensie hebben een pilot uitgevoerd voor een aanbesteding waarin gevraagd is om toepassing van gerecyclede vezels afkomstig van «postconsumer textiel». Daarbij zijn in de aanbesteding de specificaties zoveel mogelijk functioneel omschreven, waardoor de leverancier ruimte krijgt om innovatieve producten aan te bieden. De pilot was succesvol, zodat nu ook bij andere aanbestedingen van kleding en textiel wordt gevraagd om gerecycled materiaal. Het categorieplan bedrijfskleding Rijk wordt begin volgend jaar geactualiseerd. Het streven is om naast het Ministerie van Defensie de andere geüniformeerde diensten (politie en brandweer) te laten aansluiten om de impact op de markt te vergroten.
Bent u bereid het hergebruik van textiel en het recyclingprobleem bij lagekwaliteitskleding onderdeel te maken van het Nationaal Grondstoffenakkoord? Zo nee, waarom niet?
Kleding en textiel hebben een grote ecologische voetafdruk. De markt van kleding en textiel biedt daarnaast veel potentie om bij te dragen aan de transitie naar de circulaire economie. Het is daarom mijn inzet om, naast wat wordt ontwikkeld in het kader van ECAP en het IMVO-convenant, in de Transitieagenda Consumptiegoederen concrete trajecten opgenomen te krijgen waar wij als partners in het Grondstoffenakkoord gezamenlijk de komende jaren de schouders onder kunnen zetten. Met deze acties geef ik invulling aan de motie Dik-Faber2.
Ziet u mogelijkheden om in het Nationaal Grondstoffenakkoord een doelstelling op te nemen over het verwerken van een bepaald percentage gerecycled textiel bij productie van nieuwe textiel, ook bij de productie van fast-fashion? Zo nee, waarom niet?
Ik ga hier graag over in gesprek met de sector. Ik ben optimistisch over de mogelijkheden om tot concrete afspraken te komen omtrent de toepassing van percentages gerecycled textiel. Ik heb in het kader van het (circulair) rijksinkoopbeleid hier zelf een bijdrage aan geleverd door in de gunningscriteria het gebruik van gerecycled materiaal op te nemen.
Gegevensverstrekking aan Brancheorganisatie BO Akkerbouw voor het programma Onderzoek en Innovatie |
|
Carla Dik-Faber (CU), Jaco Geurts (CDA), Helma Lodders (VVD), Tjeerd de Groot (D66) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Deelt u de mening dat het algemeen verbindend verklaarde Gezamenlijk Programma Onderzoek en Innovatie van de Brancheorganisatie Akkerbouw (BO Akkerbouw) uitvoerbaar moet zijn met zo min mogelijk administratieve lasten en een zo groot mogelijk draagvlak? Erkent u dat het voor de uitvoering noodzakelijk is om te beschikken over de areaalgegevens van niet-aangesloten akkerbouwbedrijven, die voor de verwerking redelijkerwijs noodzakelijk zijn? Erkent u dat de door u geboden oplossing niet leidt tot een efficiënte uitvoering?1
Op verzoek van de Brancheorganisatie Akkerbouw (BO) heb ik het Gezamenlijk Programma Onderzoek en Innovatie algemeen verbindend verklaard (AVV). Dit besluit betekent dat ik van oordeel ben dat het programma in technische en financiële zin uitvoerbaar is en voldoende draagvlak heeft.
De BO heeft de financiering van het onderzoeksprogramma ingericht op basis van areaalgegevens. Dat betekent dat de BO voor de uitvoering van het algemeen verbindend verklaarde programma moet beschikken over areaalgegevens van zowel de bij de BO aangesloten als de niet-aangesloten akkerbouwbedrijven. De regelingen van de BO voorzien daarom in de verplichting voor akkerbouwers om zich te registreren bij de BO en in de verplichting om areaalgegevens aan de BO te verstrekken. Die verplichtingen zijn door de algemeen verbindend verklaring dus ook van toepassing op niet bij de BO aangesloten akkerbouwers.
In aanvulling hierop heb ik twee handreikingen gedaan om mee te werken aan het op gang brengen van de uitvoering van het onderzoeksprogramma.
De Kamer van Koophandel kan allereerst op verzoek van de BO de KvK-gegevens van niet-aangesloten akkerbouwers verstrekken aan de BO. Met de KvK-gegevens is de BO in staat om de NAW-gegevens te verkrijgen van niet bij de BO aangesloten akkerbouwers en deze ondernemers aan te schrijven en te wijzen op hun registratieverplichting jegens de BO alsmede op de verplichting om areaalgegevens met de BO te delen.
De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl) zal het bovendien mogelijk maken dat akkerbouwers via een vinkje op hun persoonlijke pagina bij RVO.nl toestemming kunnen geven om areaalgegevens aan de BO te verstrekken zodat zij dat niet zelf hoeven te doen. RVO.nl zal dit ook mogelijk maken voor de bij de BO aangesloten akkerbouwbedrijven. Zo kan de BO op een eenvoudige wijze over de areaalgegevens beschikken, mits de akkerbouwer daar toestemming voor heeft verleend.
Deze handreikingen passen binnen de wettelijke kaders van de AVV en binnen de kaders van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). Hiervoor genoemde verplichtingen van de akkerbouwers jegens de BO vormen in combinatie met de KvK-nummers van de niet bij de BO aangesloten akkerbouwers die ik heb aangeboden te verstrekken, het kader waarmee de BO op een efficiënte wijze het algemeen verbindend verklaarde programma samen met de akkerbouwers kan uitvoeren en, indien nodig, kan afdwingen bij de rechter.
De BO is nog niet gestart met het uitvoeren van het op 29 april 2016 algemeen verbindende verklaarde programma. Het is van belang dat de BO zich snel tot Kamer van Koophandel en RVO.nl wendt om de uitwisseling van de gegevens technisch tot stand te brengen. Er zijn mij geen redenen bekend om aan te nemen dat de door mij geboden voorzieningen niet zouden werken.
Erkent u dat gegevens op basis van artikel 9 van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) niet mogen worden verwerkt indien dit onverenigbaar is met het oorspronkelijke verzameldoel? Erkent u dat indien BO Akkerbouw binnen de wettelijke eisen handelt conform het oorspronkelijke verzameldoel en de vertrouwelijkheid van gegevens waarborgt, gegevensverstrekking wel degelijk kan worden toegestaan? Zo nee, waarom niet?
Ja, artikel 9 van de Wbp bepaalt dat persoonsgegevens niet mogen worden verwerkt indien dit onverenigbaar is met het oorspronkelijke verzameldoel.
Ik ga ervanuit dat de BO bij de uitvoering van het programma binnen de wettelijk kaders handelt. Deze wettelijke kaders van de Wbp over gegevensverstrekking gelden ook voor de overheid. De overheid verzamelt de areaalgegevens met het oog op het doen van statistisch onderzoek en het ontwikkelen van beleid of voor aanvragen voor GLB-inkomenssteun. Dit zijn andere doelen dan het financieren van een privaat onderzoek, waar het in deze kwestie over gaat.
Zoals ik bij de beantwoording van vraag 1 heb aangegeven, is de BO in staat om via de door mij verstrekte KvK-gegevens het algemeen verbindend verklaarde programma uit te voeren. Dit maakt dat het verstrekken van de areaalgegevens, zonder dat de akkerbouwbedrijven daar toestemming voor gegeven hebben, niet voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, zoals die onder de Wbp gelden voor het verwerken van persoonsgegevens. Wanneer de akkerbouwers een vinkje zetten op hun persoonlijke pagina op de website van RvO.nl, geven zij toestemming voor het delen van de areaalgegevens en zal ik de gegevens aan de BO verstrekken.
Kent u het recente arrest van het Hof van Justitie (EHJ C-13/16, 4 mei 2017, Rigas) waaruit blijkt dat de proportionaliteitseis niet een gedeeltelijke verstrekking van gegevens inhoudt, waardoor de ontvanger alsnog via derden de benodigde gegevens moet verkrijgen? Wat is uw reactie op dit arrest in relatie tot de beperkte gegevensverstrekking aan BO Akkerbouw? Past u in het licht van dit arrest en van artikel 9 van de Wbp de proportionaliteitstoets niet te rigide toe?
Ja, dit arrest gaat over een situatie waarin de verzoeker op geen enkele andere manier NAW-gegevens van één persoon kan verkrijgen. Het betreft niet grootschalige verwerking van gegevens. Het arrest is daarom niet toepasbaar op een BO die om de areaalgegevens van alle akkerbouwbedrijven vraagt, terwijl de BO de gegevens ook via de door mij geboden oplossing kan verkrijgen.
Bent u bereid een oplossing te bieden aan de akkerbouwsector om de uitvoering van het collectief gefinancierde programma Onderzoek en Innovatie mogelijk te maken, waarbij administratieve lasten minimaal zijn, een omslachtig proces van gegevensverzameling wordt voorkomen en BO Akkerbouw in staat is om gegevens op juistheid te controleren? Bent u bereid om NAW-gegevens en areaalgegevens aan BO Akkerbouw te verstrekken voor het specifieke doel, namelijk de verplichte financiële bijdrage voor de uitvoering van het Gezamenlijk Programma Onderzoek en Innovatie?
Ik heb een praktische oplossing geboden zodat de BO het algemeen verklaarde programma op een efficiënte wijze kan uitvoeren. In gesprek met de BO is ook toegelicht dat daarmee een sluitende en praktische werkwijze tot stand kan komen. Ik heb er bij de BO op aangedrongen om te starten met de uitvoering van het programma.
Het advies van de Coöperatie Laatste Wil omtrent een zelfdodingsmiddel |
|
Kees van der Staaij (SGP), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Dit middel doodt mensen, en wij maken ons druk om een beetje fipronil»?1
Ja.
Bent u op de hoogte om welk conserveringsmiddel het hier gaat? Zonder de naam ervan in uw beantwoording te noemen, klopt het dat dit middel legaal verkrijgbaar is in Nederland? Klopt het dat slechts 2 gram ervan nodig is voor zelfdoding? In welke volumes wordt dit middel verstrekt en hoeveel mensen kunnen daarmee een eind aan hun leven maken?
Is het middel traceerbaar bij bijvoorbeeld bloedonderzoek? Is een natuurlijk overlijden ermee te ensceneren door kwaadwillenden ofwel hoe kan worden geconstateerd dat het middel bij moord gebruikt is?
Kunt u reageren op de stellingname van hoogleraar gezondheidsrecht Joep Hubben dat «de werking van het middel niet bekend is, er geen onderzoek is gedaan naar de veiligheid, er geen enkele controle is en er geen serieuze waarborgen zijn»?
Is het middel getest op mensen? Wat vindt u ervan dat in de media concrete claims en adviezen circuleren, bijvoorbeeld als het gaat over «rustig mee in slaap vallen», «2 gram in 50 milliliter water» en »raadzaam een pijnstiller tegen hoofdpijn te nemen»?
Wat vindt u van de uitspraak van de Coöperatie Laatste Wil dat «het jammer zou zijn» als de naam van het middel uitlekt? Deelt u de mening dat het ondoenlijk is om de kennis over dit middel te willen beperken tot een kleine groep mensen, en dat alleen al daarom alles op alles gezet moet worden om te voorkomen dat deze lugubere plannen doorgaan?
Ik denk dat het naïef is van de Coöperatie Laatste Wil om te veronderstellen dat de naam van het middel niet buiten de kring van leden bekend zal worden, zeker gezien de snelle verspreiding van informatie via het internet, en meer specifiek via sociale media. Het hangt af van de concrete omstandigheden van het geval of er sprake is van een strafbaar feit. Ik verwijs u naar de antwoorden op vraag 9, 10 en 11.
Bent u, gelet op uw antwoorden bij vraag 2 tot en met 6, bereid de vrije verkrijgbaarheid van dit conserveringsmiddel als dodelijk middel tegen te gaan, al dan niet met aanvullende regelgeving?
Het is mij niet bekend of het betreffende middel inderdaad een conserveringsmiddel (voor voedingsmiddelen of voor andere producten) is. Veel stoffen zijn bij een zeer hoge inneming giftig. Het feit dat een middel bij overdosering schadelijk of zelfs dodelijk kan zijn, is niet altijd reden de verkrijgbaarheid daarvan te beperken. Het zou immers kunnen betekenen dat een middel niet meer gebruikt kan worden voor algemeen aanvaarde doelen, zoals voedingssuppletie, zelfmedicatie, ongediertebestrijding of huishoudelijke toepassingen. Als het een stof betreft die bij de voedingsmiddelenproductie of in andere bedrijven gebruikt wordt, is wetgeving van kracht om de werknemer en de consument te beschermen tegen gevaarlijke stoffen. Als overdosering van een stof in de levensmiddelenindustrie een ernstig risico met zich kan meebrengen, wordt van de bedrijven op basis van de voedingsmiddelen- en Arbowetgeving geëist dat zij voorzorgsmaatregelen nemen om gevaar voor de consument of de werknemer te voorkomen.
Deelt u de mening dat het buitengewoon onzorgvuldig en zelfs gevaarlijk voor mensen is als de Coöperatie Laatste Wil adviezen geeft aan mensen die zij niet kent, waarbij zij niet weet in welke situatie mensen verkeren en aan wie mensen het middel vervolgens verstrekken?
Het verspreiden van informatie over een dodelijk middel zonder duidelijke waarborgen baart mij zorgen, zeker als deze informatie ook beschikbaar komt voor mensen die zich in een kwetsbare periode van hun leven bevinden. Hoewel ik het invoelbaar vind dat mensen meer regie wensen over hun eigen levenseinde, is het van groot belang dat dit niet ten koste gaat van de veiligheid of het veiligheidsgevoel van anderen. Zorgvuldigheid, in de vorm van een wettelijk kader met voldoende waarborgen, beschouwt het kabinet als essentieel, zoals ook staat beschreven in de reactie op het rapport van de commissie Schnabel.2
Kent u de uitspraak van de Hoge Raad dat iedere gedraging van een burger die zelfdoding mogelijk of gemakkelijker maakt, strafbaar is? Deelt u de mening dat er met het verstrekken van informatie over het betreffende dodelijke conserveringsmiddel sprake is van strafbare hulp bij (groep)zelfdoding door de Coöperatie? Deelt u de mening dat de coöperatie hierbij geen beroep kan doen op een noodtoestand (zoals bevestigd in de zaak-Heringa), aangezien zij zonder selectie vooraf informatie gaan geven over dit dodelijke poeder?
Artikel 294 van het Wetboek van Strafrecht bepaalt dat hij die opzettelijk een ander bij zelfdoding behulpzaam is of hem de middelen daartoe verschaft een strafbaar feit pleegt, indien de zelfdoding ook daadwerkelijk volgt. In de vragen 9, 10 en 11 wordt gevraagd of de in de vragen genoemde specifieke situaties onder de reikwijdte van artikel 294 Wetboek van Strafrecht vallen. Bij de beantwoording van de vragen van de heer Van der Staaij tijdens het mondelinge vragenuur van 5 september jl. heeft de Minister van Veiligheid en Justitie aangegeven dat het niet aan hem is om individuele gevallen te beoordelen. Het is het Openbaar Ministerie dat op basis van de feiten en omstandigheden beslist of er in een specifiek geval aanleiding is een opsporingsonderzoek in te stellen en een vervolgingsbeslissing te nemen. Mocht het Openbaar Ministerie daartoe besluiten, dan is het uiteindelijk aan de rechter om de feiten te wegen en te waarderen en te beslissen of er sprake is van strafbaar handelen.
Maakt een groothandel die weet dat een bestelling voor zelfdoding gebruikt gaat worden dan wel kan gaan worden, zich volgens u ook schuldig aan strafbare hulp bij zelfdoding?
Zie antwoord vraag 9.
Deelt u de mening dat het onderling uitwisselen van dit poeder hulp bij zelfdoding betreft? Zijn mensen die het conserveringsmiddel in groepsverband aanschaffen en met elkaar delen, zoals de coöperatie adviseert, volgens u daarom ook strafbaar?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u bereid te onderzoeken of het mogelijk is deze coöperatie vanwege strijd met de openbare orde of de goede zeden of vanwege het voorkomen van strafbare feiten te verbieden dan wel in ieder geval onmogelijk te maken nog langer adviezen te geven die behulpzaam zijn bij zelfdoding?
Op grond van artikel 2:20 Burgerlijk Wetboek kan de rechtbank op verzoek van het Openbaar Ministerie een rechtspersoon waarvan de werkzaamheid in strijd is met de openbare orde verboden verklaren en ontbinden. Zoals eerder per brief aan de Kamer gemeld, gelden er op basis van de jurisprudentie hoge eisen voor een dergelijk verbod.3 Wil een verzoek tot verbodenverklaring kans van slagen hebben dan moet bijvoorbeeld kunnen worden aangetoond dat er sprake is van een werkzaamheid waarvan de ongestoorde voortzetting en navolging in een democratische rechtsstaat niet kan worden geduld op straffe van ontwrichting. Het verbieden van een rechtspersoon vormt immers een ernstige inbreuk op het grondrecht van vrijheid van vereniging en vergadering waaraan slechts in het uiterste geval mag worden toegekomen. Of in deze specifieke casus aanleiding bestaat een verzoek ex artikel 2:20 Burgerlijk Wetboek in te dienen is eveneens aan het Openbaar Ministerie.
Wat vindt u van de voorwaarden op basis waarvan de Coöperatie Laatste Wil voornemens is dit middel te verstrekken, onder meer dat iemand minimaal 18 jaar en een half jaar lid van de coöperatie moet zijn? Deelt u de mening dat de veiligheid van mensen en het veiligheidsgevoel in onze samenleving in het geding komen als een dergelijk middel zonder noemenswaardige drempels beschikbaar komt?
Zie antwoord vraag 8.
Hoe beoordeelt u de inzet van de Coöperatie Laatste Wil in het licht van overheidsbeleid gericht op preventie van zelfdoding, onder andere via subsidies voor 113 Online?
Gelet op het suïcidepreventiebeleid van de rijksoverheid, acht het kabinet het verspreiden van de naam van een middel voor zelfdoding ongewenst. Het beleid van de overheid is erop gericht zelfdoding en suïcidaliteit zo veel mogelijk te voorkomen door vroegtijdiger signaleren van suïcidaliteit, verbeteren van kennis over het spreken over suïcidaliteit en het doorbreken van het taboe om hierover te spreken. Het spreekt vanzelf dat we als samenleving maar ook zeker als overheid willen voorkomen dat mensen in hun wanhoop in eenzaamheid sterven omdat ze geen perspectief meer zien. Het kabinet heeft 113Zelfmoordpreventie hierin een cruciale rol gegeven en vanuit het Ministerie van VWS worden onder andere de directe hulpverlening door deze organisatie en het overdragen van kennis en inzicht over suïcidaliteit aan beroepsgroepen maar ook breder in de samenleving, gesubsidieerd. De Kamer wordt jaarlijks geïnformeerd over de stappen die op dit terrein zijn gezet.
Kunt u schetsen wat de consequenties voor artsen zijn, bijvoorbeeld als bijwerkingen dusdanig uitpakken dat eventuele omstanders de huisarts of 112 benaderen?
Indien artsen in dergelijke gevallen benaderd worden dienen zij conform de bestaande wet- en regelgeving, waarin verankerd is dat zij de hulp van een goed hulpverlener dienen te betrachten, de benodigde hulp te bieden. Dit is niet anders dan in alle andere situaties van een poging tot zelfdoding waarbij de medische hulp van een arts is ingeroepen.
Is de Coöperatie Laatste Wil al gestart met het geven van adviezen of wanneer zal de Coöperatie hiermee starten? Bent u bereid het Openbaar Ministerie een onderzoek te laten instellen of deze activiteiten in overeenstemming zijn met de wet voordat een grote groep eenvoudig toegang krijgt tot het middel met alle mogelijke gevolgen van dien?
Navraag bij de Coöperatie Laatste Wil leerde dat zij de kennis over het dodelijk middel nog niet hebben gedeeld met hun leden. Ze hebben het voornemen in het najaar regionale informatiebijeenkomsten voor leden te organiseren, waarin onderwerpen als veiligheid en beheer, maar ook zorgvuldig sterven in eigen regie aan de orde zullen komen.
Ten aanzien van de tweede vraag verwijs ik u naar de antwoorden op vraag 9, 10 en 11.
Fipronil in eieren |
|
Carla Dik-Faber (CU), Jaco Geurts (CDA), Tjeerd de Groot (D66), Helma Lodders (VVD) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Toxicoloog over fipronilzaak: Eiercrisis is een puinhoop»?1
Ja
Kunt u een reactie geven op dit bericht?
In het bericht wordt gesteld dat Nederland te strenge normen voor fipronil in eieren hanteert. Zoals wij op 3 augustus hebben laten weten (Kamerstuk 26 991, nr. 486) hanteert de NVWA de Europese norm (de MRL) voor fipronilresiduen in eieren. Deze norm geldt in de gehele EU. Levensmiddelen met een residugehalte boven de MRL van 0,005 mg/kg mogen niet worden verhandeld. Deze norm is vastgesteld in Verordening (EU) Nr. 396/2005. MRL’s worden op basis van wetenschappelijk onderzoek van de Europese Voedselveiligheidsautoriteit (EFSA) vastgesteld door de Europese Unie. Uitgangspunt hierbij is dat de meest kwetsbare consumenten beschermd worden. Essentieel voor de werking van ons voedselveiligheidssysteem is dat de NVWA strikt handhaaft op de vastgestelde wettelijke normen om zo de voedselveiligheid, en ook het publieke vertrouwen in dit systeem, te waarborgen.
Het standpunt van de heer van den Berg, hoogleraar toxicologie aan de Universiteit Utrecht, is dat de MRL voor eieren van 0,005 mg/kg veel te streng is. Deze MRL is op basis van een advies van EFSA uit 20142 vastgesteld op het laagste niveau dat nog in het laboratorium kan worden gemeten: de bepaalbaarheidsgrens. Er bestaan voor fipronil MRL’s in uiteenlopende gewassen en dierlijke producten. Omdat fipronil als gewasbeschermingsmiddel op bepaalde voedselgewassen is toegelaten, is voor een aantal producten een MRL voor fipronil boven de bepaalbaarheidsgrens vastgesteld. Om een individuele MRL te kunnen wijzigen wordt niet alleen de veiligheid van deze ene MRL onderzocht maar wordt er ook gekeken of de blootstelling uit alle levensmiddelen waarin deze stof kan voorkomen veilig is. EFSA heeft in het advies uit 2014 geconcludeerd dat er met de huidige MRL’s voor fipronil geen risico’s voor consumenten zijn.
Kunt u aangeven hoe de opvolging van een melding in het Rapid Alert on Safe Food and Feed (RASFF) verloopt?
Meldingen die worden gedaan in het Europese Rapid Alert System for Food and Feed (RASFF) worden door de NVWA centraal bekeken en beoordeeld op relevantie voor Nederland. Vervolgens worden de relevante meldingen doorgegeven aan de controleurs. Zo nodig ontvangt de controleur ook instructies, bijvoorbeeld om monsters te nemen, of om de toegang van een partij tot Nederland te weigeren als er sprake is van de import uit derde landen. Wanneer dit laatste aan de orde is moet een recall worden uitgevoerd door het betrokken bedrijf.
Klopt het dat, zoals de Belgische Minister van Landbouw Ducarme stelt, de Nederlandse autoriteiten in november 2016 wisten van de aanwezigheid van fipronil in eieren?2
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar onze brief van 10 augustus.
In uw brief (Kamerstuk 26 991, nr. 486) geeft u aan dat de Belgische autoriteiten op 27 juli 2017 via het RASFF een melding hebben gemaakt van het aantreffen van fipronil in Belgische eieren. Waarom verschilt dit van de datum van 15 mei 2017, de «sampling date» op de website van de Europese Commissie?3
De Belgische autoriteiten hebben op 20 juli via het RASFF-systeem melding gemaakt van het aantreffen van fipronil in Belgische eieren met waarden tussen 0,0031 en 1,2 mg/kg. Abusievelijk is in de Kamerbrief van 3 augustus vermeld dat deze melding op 27 juli 2017 is gedaan. De «sampling date» van 15 mei 2017 betreft de datum waarop deze eieren bemonsterd zijn in het Belgische handelskanaal. De uitslagen van de analyses zijn op 20 juli 2017 met de andere Lidstaten en de Europese Commissie gedeeld.
Kunt u aangeven waaruit de verschillende werkwijzen van de toezichthouders op de voedselveiligheid in de lidstaten Duitsland, België en ons eigen land voortkomen?4 In hoeverre wordt er gewerkt met een verschillende Acceptabele Dagelijkse Hoeveelheid (ADI) of Acute Referentie Dosis (ARfD) en hoe is dat te verklaren? Kunt u aangeven hoe dit in andere lidstaten gaat, bijvoorbeeld in Frankrijk en Polen?
Voor alle Europese Lidstaten geldt dat een ei met een fipronilgehalte boven de Europees vastgestelde MRL uit Verordening Nr. 396/2005 niet in de handel gebracht mag worden. De toezichthouders bepalen de vervolgmaatregelen als eieren met te hoge fipronil-gehaltes aangetroffen zijn. De Europese Commissie heeft via het RASFF-systeem een advies gegeven over de te nemen maatregelen. Duitsland, België en Nederland hanteren, in lijn met het advies van de Europese Commissie, de MRL voor het blokkeren van bedrijven en het uit de handel nemen van besmette eieren.
Bij een gevaar voor de volksgezondheid kan de toezichthouder op basis van de EU-wetgeving overgaan tot een publiekswaarschuwing. Omdat er in België en Duitsland uitgegaan wordt van een blootstelling van slechts enkele weken, is daarbij in deze casus alleen getoetst of de blootstelling van kinderen aan fipronil hoger ligt dan de toxicologische grenswaarde voor kortdurende blootstelling, de Acute Referentie Dosis (ARfD)6. In Nederland is ook op deze waarde getoetst. Er is berekend dat bij een fipronilgehalte van 0,72 mg/kg dat in het ei is gemeten, de ARfD wordt overschreden. Hierbij is uitgegaan van de ARfD die in 2006 door EFSA is vastgesteld en de Europese methodieken voor het berekenen van de blootstelling aan residuen. Deze drempelwaarde wordt door Nederland, België en Duitsland gehanteerd en is bevestigd door de Europese Commissie. We gaan ervan uit dat andere Lidstaten de door de Europese Commissie voorgestelde aanpak volgen.
In Nederland heeft de NVWA daarnaast de langdurige blootstelling van kinderen getoetst aan de toxicologische grenswaarde voor langdurige blootstelling, de Aanvaardbare Dagelijkse Hoeveelheid (ADI)7. De NVWA houdt namelijk rekening met blootstelling van de consument gedurende langere tijd omdat Chickfriend voor zover nu bekend ook in 2016 al actief was. Met oog op kwetsbare consumenten zoals jonge kinderen heeft de NVWA er voor gekozen om voor eieren waarbij niet de ARfD maar wel de ADI wordt overschreden, ouders aan te raden voorlopig hun kinderen deze eieren niet te laten eten. In België en Duitsland is niet voor deze laatste aanpak gekozen. Het verschil in aanpak zal meegenomen worden in het onderzoek.
Kunt u verduidelijken hoe verordening nr. 396/2005 en verordening nr. 1127/2014, waarin de MRL voor fipronil voor onder andere eieren wordt vastgelegd, zich verhouden tot verordening 178/2002?
In Verordening (EG) Nr. 178/2002 zijn algemene beginselen voor voedselveiligheid en de veiligheid van diervoeders vastgesteld. Verordening (EU) Nr. 396/2005 stelt op basis van deze beginselen MRL’s vast voor residuen van gewasbeschermingsmiddelen in levensmiddelen en diervoeders. Daarbij staat een hoog niveau van consumentenbescherming voorop. Daarnaast is het van belang dat exploitanten van levensmiddelenbedrijven zelf primair verantwoordelijk zijn voor de voedselveiligheid.
De MRL’s voor fipronil in levensmiddelen en diervoeders uit Verordening (EU) Nr. 396/2005 zijn voor het laatst gewijzigd op 13 mei 2015 met MRL’s uit Verordening (EU) Nr. 1127/2014, waaronder ook de huidige MRL voor eieren. Met deze verordening werd de MRL voor eieren in twee stappen verlaagd, namelijk eerst van 0,02 mg/kg naar 0,015 mg/kg en vervolgens op 1 januari 2017 verder naar 0,005 mg/kg. Deze MRL’s zijn vastgesteld op basis van het advies van EFSA waar in het antwoord op vraag 2 naar wordt verwezen.
Kunt u aangeven hoe en wanneer risicomanagement en risicobeoordeling als beschreven in artikelen 3 en 6 van verordening 178/2002 nationaal toegepast kunnen worden?
Zoals in het antwoord op vraag 2 is uiteengezet, zijn de risicomanagementmaatregelen genomen op basis van Verordening (EU) Nr. 396/2005 waarin de Europese normen zijn opgenomen voor residuen van gewasbeschermingsmiddelen in levensmiddelen en diervoeders. Bij het vaststellen van de MRL’s uit deze verordening zijn de principes van artikel 3 en 6 van Verordening (EG) Nr. 178/2002 toegepast door EFSA en de Europese Commissie. De Lidstaten hebben hierbij ook een grote inbreng. Levensmiddelen die niet aan de MRL voldoen mogen niet worden verhandeld. Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 6, zijn Europese methodieken gebruikt om af te leiden bij welke fipronilgehalten in ei er mogelijk een acuut gevaar voor de volksgezondheid zou kunnen bestaan. Wel is er in Nederland aanvullend getoetst aan de ADI. Zie hiervoor eveneens het antwoord op vraag 6.
Kunnen de vragen, gezien de grote onrust, nog deze week worden beantwoord?
Nee, wij hebben deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoord.
Het bericht ‘Rijksdienst: 'Maak van niet te redden monumenten ruïnes' |
|
Carla Dik-Faber (CU), Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Rijksdienst: «Maak van niet te redden monumenten ruïnes»»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het feit dat de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE) bepaald cultureel erfgoed al lijkt op te geven door met aanbevelingen te komen over het behouden van ruïnes van monumenten en beeldbepalende panden in het aardbevingsgebied?
De Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed (RCE) heeft, in het kader van het Meerjarenprogramma Aardbevingsbestendig en Kansrijk Groningen 2017–2021 van de Nationaal Coördinator Groningen (NCG), een extern onderzoeksbureau de opdracht gegeven een afwegingskader te maken dat gemeenten kan helpen met de versterkingsopgave voor monumentale gebouwen. Dit kader is op dit moment nog niet afgerond, maar richt zich juist op behoud van en zorgvuldige omgang met monumenten bij de versterkingsopgave. Er is geen sprake van dat de RCE daarbij de aanbeveling zal doen om monumenten als ruïne te behouden.
Vindt u het ook onverteerbaar dat cultureel erfgoed als «niet meer te behouden» wordt gezien? Vindt u ook dat dit niet past bij het doel in het Meerjarenprogramma om het Groningse erfgoed, de landschappelijke kwaliteit en de gebiedsidentiteit te behouden?
De inzet van de NCG en van de RCE is om al het mogelijke te doen om het erfgoed te behouden. Niettemin kan het in een enkel geval zo zijn dat een monument zodanig beschadigd is of door versterking zodanig aangetast zou worden dat behoud van het monument niet mogelijk is. De eigenaar en de gemeente besluiten vervolgens wat er met het monument gebeurt.
Kunt u inschatten hoeveel gebouwen als «niet meer te behouden» worden gezien?
Op dit moment hebben wij nog niet voldoende gegevens beschikbaar om hier een betrouwbare uitspraak over te kunnen doen.
Wat doet u er aan om het proces om Gronings erfgoed te redden, te versnellen aangezien uit het advies van de RCE blijkt dat de urgentie en de risico’s hoog zijn?
Zoals de Minister van Economische Zaken in zijn antwoorden op recente vragen van het lid Dik-Faber over het Gronings erfgoed heeft aangegeven (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 2150), wordt door de twaalf gemeenten in het aardbevingsgebied, de provincie, de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, de RCE en de NCG gewerkt aan een gezamenlijk erfgoedprogramma. Van hieruit worden in programmatisch verband concrete acties uitgevoerd die zijn gericht op een toekomstbestendig Gronings erfgoed bij schadeherstel en versterking. Wij streven ernaar het erfgoedprogramma voor het einde van het zomerreces aan uw Kamer aan te bieden.
Kunt u toezeggen dat, ook voor het cultureel erfgoed dat buiten de contourenkaart ligt, er alles aan gedaan zal worden om dit te behouden?
Zie antwoord vraag 5.
In een eerdere beantwoording van vragen heeft u toegezegd met lokale organisaties in gesprek te gaan; heeft u al geïnventariseerd wat de reactie van de betrokken organisaties op de aanbevelingen van de RCE? Zo ja, wat doet u met hun inbreng?2
De RCE geeft aan dat bij de totstandkoming van het concept afwegingskader diverse organisaties, eigenaars en bewoners van monumenten betrokken zijn geweest. De NCG en de RCE zullen de voorgestelde werkwijze gezamenlijk uitwerken en toetsen in de praktijk, in samenwerking met de gemeenten en eigenaren. Zie verder het antwoord op vraag 2.
De schadelijke gevolgen van de HeatStick voor de volksgezondheid |
|
Nine Kooiman , Carla Dik-Faber (CU) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Kent u het product IQOS/HEETS HeatStick van Philip Morris?
Ja.
Wat vindt u van de claim van Philip Morris dat deze sigaret minder schadelijk voor de volksgezondheid zou zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Is deze claim van Philip Morris wetenschappelijk onderbouwd door onafhankelijke instituten en op basis van onafhankelijk productonderzoek? Zo ja, op welke wijze en door welke instantie?
Is, indien dit onderzoek heeft plaatsgevonden, daarbij ook rekening gehouden met de schadelijke gevolgen van tabaksproducten op de langere termijn? Klopt het dat Philip Morris zelf alleen onderzoek heeft gedaan naar de effecten voor de volksgezondheid over een periode van enkele weken?
Wat vindt u van het artikel in het Journal of the American Medical Association (JAMA) dat laat zien dat de HeatStick kankerverwekkende stoffen bevat?1 Deelt u het standpunt dat de HeatStick daarmee een tabaksproduct met hetzelfde risicoprofiel is als de gewone sigaret?
Herinnert u zich de motie Van Gerven, Dik-Faber en Volp over het onderzoek naar de mogelijkheden voor het instellen van een goedkeuringsprocedure voor nieuwe soorten tabaksproducten?2 Kunt u aangeven wat de stand van zaken bij de uitvoering van deze motie is?
Het onderzoek naar de mogelijkheden voor een goedkeuringsprocedure loopt. Ik verwacht uw Kamer dit najaar over de resultaten te kunnen informeren.
Deelt u het standpunt dat het ontbreken van afschrikwekkende plaatjes op de HeatStick een overtreding van de Tabaks- en rookwarenwet is? Zo nee, waarom niet?
Het Tabaks- en rookwarenbesluit maakt onderscheid tussen tabaksproducten die bestemd zijn om te roken en rookloze tabaksproducten. Voor allebei de producten is een gezondheidswaarschuwing verplicht, maar alleen voor tabaksproducten die bestemd zijn om te roken is een afschrikwekkende afbeelding op de verpakking verplicht.
De NVWA houdt toezicht op de naleving van de verpakkingsregels voor tabaksproducten, ook ten aanzien van de HeatStick. De NVWA heeft aangegeven dat op basis van de gegevens die op dit moment voorhanden zijn, de HeatStick een rookloos tabaksproduct is. Dit betekent dat op grond van de Tabaks- en rookwarenregeling de gezondheidswaarschuwing“Dit tabaksproduct schaadt uw gezondheid en is verslavend» op de verpakking dient te staan en geen afschrikwekkende afbeelding verplicht is.
Wat vindt u van het feit dat de Amerikaanse Food and Drug Administraton (FDA) nog steeds geen beslissing heeft genomen over toelating van de HeatStick op de Amerikaanse markt en dat dit product in Australië en Nieuw-Zeeland verboden is? Zou Nederland dit voorbeeld moeten volgen? Zo nee, waarom niet?
Het is aan de Amerikaanse Food and Drug Administration om te bepalen wanneer ze een beslissing nemen over de HeatStick. De Verenigde Staten, Australië en Nieuw-Zeeland hebben andere wetgeving dan Nederland. De Nederlandse wetgeving dient in overeenstemming te zijn met de Europese Tabaksproductenrichtlijn (TPD). De TPD belemmert de HeatStick niet de toegang tot de interne markt. Als Nederland de interne markt op dit punt wil belemmeren, dan is daarvoor een rechtvaardiging nodig die genotificeerd moet worden bij de Europese Commissie. Om een standpunt te bepalen over notificatie, wacht ik eerst de resultaten van het onderzoek van het RIVM af.
Klachten inzake de uitvoering van de zogenoemde Backpay-regeling |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Hoeveel personen zijn in aanmerking gekomen voor de Backpay-regeling?1
Er zijn tot op heden 593 personen bekend die in aanmerking zijn gekomen of (kunnen) komen. Van 19 personen hiervan ontbreken echter gegevens voor de uitvoering. Dit betreft zaken als bankrekeningnummers of verklaringen van erfrecht.
Aan hoeveel personen is daadwerkelijk een bedrag uitbetaald? Hoe hoog zijn de uitbetaalde bedragen gemiddeld?
Tot en met juni 2017 zijn 574 betalingen gedaan. Conform artikel 1c van de Uitkeringsregeling Backpay bedraagt deze eenmalige uitkering netto 25.000 euro.
Hoe veel tijd heeft er gemiddeld gezeten tussen de aanvraag en de uitbetaling?
Uw vraag richt zich op de situatie waarin een aanvraag is gedaan. Het is in dit licht van belang een onderscheid te maken tussen
In totaal zijn meer dan 5.100 personen onderzocht, waaronder 270 personen die door de genoemde instellingen zijn aangemeld en 1.001 personen die een formele aanvraag hebben ingediend. De gemiddelde tijdsduur voor een beslissing op een aanvraag bedroeg 26 dagen, de gemiddelde tijdsduur voor een toekenning waarbij gewacht moest worden op een bewijs van in leven zijn, bankgegevens of verklaringen van erfrecht bedroeg 42 dagen. De Uitvoeringsregeling Backpay artikel 9 lid 1 noemt een termijn van 13 weken waarbinnen een besluit over de toekenning van de backpay moet worden genomen.
Wat is de reden geweest van het tijdsverloop? Acht u de duur van de behandeling acceptabel gezien de hoge leeftijd van de betrokkenen?
Ik heb mij bij de uitvoering van deze regeling tot doel gesteld om de Backpay zo snel mogelijk uit te keren aan de rechthebbenden gezien de hoge leeftijd van de betrokkenen. Bij het overgrote deel van de aanvragen is ruim binnen de termijn een besluit genomen. Toekenningen op een aantal ingewikkelde aanvragen, waarbij nieuwe bronnen in binnen- of buitenland onderzocht moesten worden, hebben meer tijd in beslag genomen, maar ook hierbij is er alles aan gedaan om de doorlooptijden voor deze kwetsbare en oudere doelgroep tot een absoluut minimum te beperken.
Wat is de reden dat van veel mensen uit de groep waar de regeling voor bedoeld was de aanvraag toch is afgewezen? Op welke gronden spannen sommigen van diegenen die zijn afgewezen rechtszaken aan?
De rechtszaken die tot op heden zijn aangespannen betreffen veelal zaken van erfgenamen van personen die reeds voor de datum van 15 augustus 2015 waren overleden. Voor deze mensen is de Uitkeringsregeling Backpay niet bedoeld. Afwijzingen van personen die wel in leven waren op 15 augustus 2015 zijn gebaseerd op het feit dat geen sprake is geweest van een vooroorlogs dienstverband bij het Gouvernement of het KNIL.
Bent u bereid tot een herbeoordeling van afgewezen zaken in de geest van de regeling? Zo nee, waarom niet?
Conform de Algemene wet bestuursrecht kan tegen afgewezen aanvragen bezwaar en beroep worden aangetekend. Op basis hiervan zal opnieuw inhoudelijk beoordeeld en getoetst worden aan de Uitkeringsregeling Backpay.
Hiernaast levert de SVB een maximale inspanning om informatie te verzamelen om te komen tot een goede beoordeling. Wanneer er nieuwe informatie bovenkomt, is SVB ruimhartig bereid om opnieuw het oordeel te bezien. Dit is ook reeds in enkele gevallen voorgekomen.
Wat is de argumentatie om 15 augustus 2015 als peildatum te kiezen?
In mijn Kamerbrief van 8 december 2015 (Kamerstuk 20 454, nr. 117) heb ik u geïnformeerd over het akkoord met het Indisch Platform over de Uitkeringsregeling Backpay. Deze peildatum was onderdeel van dit akkoord. Er zijn in het overleg met het IP meerdere peildata aan de orde geweest. De datum van 15 augustus 2015 was al met al het meest adequaat.
Kunnen nabestaanden van inmiddels overleden mensen die onder de regeling vallen ook in aanmerking komen voor de Backpay? Zo nee, waarom niet?
Volgens artikel 3 van de Uitkeringsregeling heeft recht op backpay de belanghebbende die op 15 augustus 2015 in leven was. Indien de belanghebbende op of na 15 augustus is overleden, hebben diens erfgenamen recht op backpay. Nabestaanden van personen die voor de in de regeling opgenomen datum van 15 augustus 2015 zijn overleden, zijn op grond van de regeling geen rechthebbenden.
Acht u de Backpay-regeling succesvol nu de uitvoering daarvan aanleiding geeft tot onvrede en rechtszaken?
Ik acht de uitvoering van de Backpay-regeling succesvol. De regeling was bedoeld als morele genoegdoening voor de oud-ambtenaren van het Nederlands-Indische Gouvernement en KNIL militairen die op 15 augustus 2015 in leven waren. De onvrede en rechtszaken richten zich niet op de uitvoering van deze regeling, maar tegen de regeling zelf omdat personen die er geen aanspraak op kunnen maken een andere of ruimere regeling wensen.
Lekkages bij AKZO-Nobel in Twente |
|
Stientje van Veldhoven (D66), Agnes Mulder (CDA), Joba van den Berg-Jansen (CDA), Liesbeth van Tongeren (GL), Pieter Omtzigt (CDA), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Weer lekke boring AkzoNobel»?1
Ja.
Kunt u een lijst geven van alle lekkages die AkzoNobel de afgelopen twee jaar gemeld heeft bij het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM)? Kunt u per lekkage aangeven wat het betrof, welke hoeveelheid van welke stof is vrijgekomen en hoeveel tijd er zat tussen het begin van de lekkage en de melding bij SodM?
Op 5 juli 2016 heb ik uw Kamer per brief2 geïnformeerd over de tijdlijn betreffende de melding van de lekkage van boorput 335, het onderzoek naar deze lekkage en over het door SodM ingestelde integriteitsonderzoek naar alle 551 boorputten van AkzoNobel.
SodM heeft AkzoNobel gevraagd om lijsten op te stellen waarin alle lekkages uit de transportleidingen en boringen vanaf 1994 zijn weergegeven. AkzoNobel heeft deze lijsten gepubliceerd op haar website3 en houdt de lijsten ook actueel.
In de lijsten heeft men voor iedere lekkage, tot dusver bekend, de datum van de lekkage, de gelekte vloeistoffen en de gelekte hoeveelheden opgenomen. Ook zijn de recentelijk onderzochte boorputten opgenomen waarvan is gebleken dat deze niet lek zijn. De lijsten zijn door SodM gecontroleerd en juist bevonden.
Kunt u aangeven welke mogelijke gevolgen deze lekkages hebben op de omgeving en de waterkwaliteit?
SodM heeft bij AkzoNobel aangedrongen op gepaste urgentie bij het onderzoek en de sanering van lekkages en mogelijke verontreinigingen in Twente. Men heeft daarbij aangegeven dat de veiligheid van het personeel van AkzoNobel, omwonenden en milieu niet in het geding mag zijn. In de omgeving van elke put die gelekt heeft, wordt een bodemonderzoek uitgevoerd. Als daarbij een verontreiniging wordt geconstateerd zal AkzoNobel naar gelang de aard en omvang van de verontreiniging een bodemsanering moeten uitvoeren. Uit de tot nu toe uitgevoerde bodemonderzoeken is gebleken dat de bodemverontreinigingen beperkt zijn tot circa 20 meter uit de put. Op dit moment lijken de mogelijke gevolgen dan ook beperkt te zijn tot de onmiddellijke nabijheid van de lekke putten. In mijn brieven4 5 aan uw Kamer van 5 juli en 13 september 2016 ben ik nader ingegaan op de gevolgen voor de omgeving en de wijze waarop de verontreinigingen worden gesaneerd.
Wat zijn de consequenties van deze recente, en zoveelste lekkage nu AkzoNobel al onder verscherpt toezicht van SodM staat?
In mijn brief6 van 27 januari 2017 heb ik uw Kamer nader geïnformeerd over dit onderzoek naar de boorputten van AkzoNobel. Op dit moment beschikt AkzoNobel over 551 boorputten, zijnde 87 actieve putten, 322 inactieve putten en 142 verlaten putten. Uit het onderzoek is gebleken dat 35 inactieve putten een verhoogde kans op lekkage. Inmiddels zijn er 17 van deze inactieve putten met een druktest beproefd. Hiervan bleken er 12 lek te zijn. Voor het einde van 2017 zullen alle inactieve putten met een verhoogd risico op lekkage worden onderzocht. Het is niet ondenkbaar dat ook daar nog lekkende inactieve putten bij zullen zitten. Het is niet uitgesloten dat naar aanleiding van de resultaten van de testen het onderzoeksprogramma nog zal veranderen.
De onlangs geconstateerde lekkage in de inactieve boorput 329 is ontdekt tijdens het integriteitsonderzoek dat AkzoNobel in het kader van het verscherpt toezicht uitvoert en is onderdeel van het met SodM afgesproken onderzoeksprogramma. Het lek in put 329 geeft SodM geen aanleiding om voortijdig het onderzoeksprogramma aan te passen of het verscherpt toezicht te wijzigen.
Welke acties heeft SodM ondernomen sinds AkzoNobel onder verscherpt toezicht staat? Welke acties kan SodM nog verder ondernemen?
Het verscherpte toezicht houdt onder meer in dat een speciaal team van inspecteurs onder dagelijkse leiding van de Inspecteur-generaal der Mijnen er op toeziet dat AkzoNobel haar verantwoordelijkheid neemt. Dit regime blijft van kracht tot AkzoNobel heeft aangetoond dat de integriteit van alle putten en transportleidingen geborgd is binnen de kaders van wet- en regelgeving en op een manier die veilig is voor mens en milieu. SodM heeft bij AkzoNobel aangedrongen op gepaste urgentie bij onderzoek en sanering van lekkages en mogelijke verontreinigingen in Twente, en daarbij aangetekend dat de veiligheid van het personeel van AkzoNobel, omwonenden en milieu niet in het geding mag zijn. AkzoNobel heeft inmiddels stappen in de goede richting gezet en ligt op schema om het onderzoek betreffende de 35 geselecteerde boorputten voor 1 januari 2018 af te ronden.
Kunt u aangeven wat de uitkomsten zijn van de twee toezichtprojecten gericht op de zoutindustrie (zie Kamerstuk 32 849, nr. 84)? Wanneer worden deze bekend gemaakt?
Naar aanleiding van de incidenten bij AkzoNobel en vragen uit de samenleving, heeft SodM besloten twee toezichtprojecten uit te voeren die betrekking hebben op de zoutindustrie en op ondergrondse cavernes. Hierbij zullen op een geïntegreerde manier zowel geologische als technisch operationele aspecten onderzocht worden. De beide projecten zijn gestart en SodM verwacht in 2018 haar bevindingen en aanbevelingen te publiceren.
Welke resultaten heeft het inspectieproject van SodM «integriteit bestaande putten» opgeleverd (zie Kamerstuk 33 136, nr. 15, antwoord op vraag2? Is bij dit inspectieproject ook onderzoek gedaan naar putten die niet in gebruik zijn?
In de periode oktober 2016 tot en met april 2017 heeft SodM uitvoering gegeven aan het inspectieproject met als thema «Integriteit Bestaande Putten». In dit inspectieproject zijn alle elf mijnondernemingen die zich bezig houden met de opsporing en winning van olie en gas geïnspecteerd op veiligheid van kritische onderdelen en beheersaspecten van bestaande in gebruik zijnde putten. De focus was hierbij op:
De hoofdbevinding die SodM heeft opgetekend uit het inspectieproject is dat er geen putten zijn aangetroffen waaruit gas, olie of zout water naar de bodem lekt. Wel bleek dat drie van de elf mijnondernemingen onvoldoende voorzien in een Well Integrity Management System (WIMS). Ook bleek dat de meeste mijnondernemingen de criteria voor het melden en insluiten van een put niet altijd goed hebben vastgelegd in WIMS en voert men geen audits uit op dit WIMS. De desbetreffende mijnondernemingen zijn hierop aangesproken en hebben inmiddels verbeteringen doorgevoerd door het WIMS in lijn te brengen met de recentelijk ingevoerde internationale norm ISO/TS 16530–2 betreffende putintegriteit.
SodM is in april 2017 gestart met de uitvoering van het project om de algehele staat van de integriteit van alle in gebruik zijnde putten op land te duiden. «In gebruik» impliceert de mijnbouw-wettelijke status van een put die niet in aanleg is en ook niet buiten gebruik gesteld is. Alle andere statussen van een put, zoals inactief, ingesloten, gesuspendeerd, deels buiten gebruik gesteld, etc., vallen wel onder deze status van «in gebruik». SodM verwacht eind 2017 de eerste conclusies te kunnen trekken en zal dan ook aanbevelingen doen.
Vindt u het ook niet verontrustend dat er zoveel lekkages zijn bij niet in gebruik zijnde putten? Gaat u extra onderzoek laten doen naar de integriteit van oudere putten?
De lekkages van de putten zijn inderdaad verontrustend. Met name vind ik het verontrustend dat deze lekkages zo lang onopgemerkt zijn gebleven. De lekken in put 335 waren er al direct bij de aanleg van de put in 1987 en zijn pas in 2016 aan het licht gekomen. Voor SodM was dat dan ook een belangrijke reden voor het instellen van het verscherpt toezicht. SodM heeft sindsdien ook nog diverse projecten geïnitieerd (zie antwoorden op vragen 6 en 7). Tevens besteedt SodM extra aandacht aan de integriteit van bijvoorbeeld geothermieputten omdat deze een vergelijkbare configuratie hebben als de in bedrijf zijnde zoutwinningsputten.
In hoeverre kan het SodM toezicht houden op putten nadat deze niet meer in gebruik zijn?
De Mijnbouwwet maakt geen onderscheid tussen putten die in gebruik zijn en putten die niet in gebruik zijn. De inactieve putten van AkzoNobel moeten dan ook aan alle regels van de Mijnbouwwet voldoen totdat de put verlaten is.
Verlaten putten (de Mijnbouwwet spreekt over «buiten gebruik gestelde putten») vallen in principe niet meer onder de Mijnbouwwet zodra deze conform de Mijnbouwwet buiten gebruik zijn gesteld. Wel is de mijnonderneming nog op basis van het Burgerlijk Wetboek aansprakelijk voor buiten gebruik gestelde putten en ontstaat een bijzondere situatie als achteraf blijkt dat de put niet conform de Mijnbouwwet buiten gebruik is gesteld.
Kunt u voor elk van de lekkages die opgetreden zijn aangeven of AkzoNobel altijd verantwoordelijk en aansprakelijk blijft voor door lekkages veroorzaakte schade? Indien de aansprakelijkheid van AkzoNobel op een zeker moment vervalt, kunt u dan aangeven wanneer dat gebeurt en om welke reden?
Ingevolge artikel 6:175 van het Burgerlijk Wetboek (BW) rust de aansprakelijkheid bij degene die bij de aanvang van de tot verontreiniging leidende gebeurtenis als aansprakelijke persoon werd aangewezen. Indien na de lekkage een ander exploitant wordt van het mijnbouwwerk, blijft de aansprakelijkheid voor deze schade rusten op degene die ten tijde van de lekkage aansprakelijk was.
Volgens artikel 3:310 BW tweede lid, geldt voor verontreiniging van de bodem door een gebeurtenis zoals bedoeld in artikel 6:175 (BW), een verlengde termijn van 30 jaar. Bestaat de gebeurtenis uit een voortdurend feit, dan begint de termijn van dertig jaren te lopen nadat dit feit is opgehouden te bestaan. Bestaat de gebeurtenis uit een opeenvolging van feiten met dezelfde oorzaak, dan begint deze termijn te lopen na dit laatste feit.
Indien AkzoNobel ooit wordt overgenomen, is er dan enige mogelijkheid dat de overnemende partij niet alle aansprakelijkheid voor kosten van bestaande en toekomstige lekkages overneemt van AkzoNobel?
Zie antwoord vraag 10.
Vertraging en gebrek aan kennis bij herstel van schade en versterking van monumentaal erfgoed in de provincie Groningen |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Eigenaren: Laat het herstel van het Gronings erfgoed over aan deskundigen»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de grote zorgen bij monumenteigenaren over de vertraging bij het herstel van schade en de versterking van monumentaal erfgoed in Groningen, waaronder woonhuizen, boerderijen en kerken? Wat vindt u van de kritiek dat het Centrum Veilig Wonen geen kennis van erfgoed en onvoldoende notie heeft van de problematiek, terwijl de situatie alleen maar nijpender wordt?
Ik ben met de eigenaren van monumenten van mening dat het erfgoed in Groningen bijzondere aandacht verdient in verband met de bedreigingen als gevolg van schade door bodembeweging en de versterkingsopgave. In het Meerjarenprogramma van de Nationaal Coördinator Groningen (NCG) zijn diverse activiteiten opgenomen met als doel het erfgoed in Groningen te behouden en verder te ontwikkelen. Omdat het herstel en de versterking van monumenten om deskundigheid en maatwerk vraagt, worden onder meer eisen gesteld aan schadeopnemers bij het Centrum Veilig Wonen (CVW) en aan het herstelplan van monumenten. Schade aan monumenten, waarvan het herstel vergunningplichtig is (omgevingsvergunning) wordt aangemerkt als «complexe schade» en als zodanig door de NCG behandeld. Er is een pilot gestart in Overschild, waarin kennis en inzichten worden opgedaan met het versterken van monumenten.
Ik ben van mening dat met genoemde zaken al het mogelijke wordt gedaan om te komen tot voldoende kennis en deskundigheid en aandacht voor de monumenten in het aardbevingsgebied. Zie ook het antwoord op de vragen 3 en 4.
Wat is de voortgang in de uitvoering van de motie Dik-Faber c.s. (Kamerstuk 33 529, nr. 306) die de regering verzoekt zorg te dragen voor een samenhangend erfgoedbeleid, met vijf specifieke aandachtspunten? Hoe staat het met het gezamenlijk en samenhangend erfgoedprogramma dat onder regie van de Nationaal Coördinator Groningen (NCG) wordt ontwikkeld naar aanleiding van de motie? Wat houdt het «reddingsplan» van de NCG precies in en welk tijdpad wordt gehanteerd?2
Op dit moment wordt door de twaalf gemeenten in het aardbevingsgebied, de provincie Groningen, de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en de Nationaal Coördinator Groningen gewerkt aan een gezamenlijk erfgoedprogramma. Doel van dit programma is te komen tot een gedeelde visie en aanpak waarbij het erfgoed in Groningen en daarmee de gebiedsidentiteit behouden blijft en verder wordt ontwikkeld. Een belangrijke opgave is om met en voor eigenaren en bewoners naar een optimale balans tussen veiligheid, schadeherstel en gebruik van het erfgoed te zoeken. Het programma zal concrete acties bevatten die door de deelnemende overheden in programmatisch verband zullen worden uitgevoerd. De elementen die in de motie Dik-Faber c.s. (33 529, nr. 306) worden benoemd, krijgen hierin een plaats.
Ik streef ernaar het erfgoedprogramma na de zomer aan te bieden aan uw Kamer.
Is het waar dat het plan voor een Erfgoedloket om budgettaire redenen is geschrapt? Bent u bereid dit besluit terug te draaien? Ziet u mogelijkheden om het Erfgoedloket onder te brengen bij een bestaand kenniscentrum in de regio?
Zoals in het Meerjarenprogramma van de NCG is aangegeven zal een erfgoedloket worden ingericht ter ondersteuning van eigenaren en bewoners van monumenten in de aardebevingsregio.
Bent u bereid om onafhankelijke kennis en ervaring in te zetten bij het behoud van monumentaal erfgoed, zoals wordt voorgesteld door de Vereniging Groninger Monument Eigenaren?
Ja, ik ben van mening dat specifieke en onafhankelijke deskundigheid op het gebied van erfgoed in het aardbevingsgebied nodig is, zowel bij het herstellen van schade en versterken van monumenten, als bij de ondersteuning van eigenaren en bewoners als ook bij het tot stand komen van het erfgoedprogramma. In de antwoorden op de vragen 2,3,4 en 6 heb ik aangegeven hoe de NCG hier aan werkt.
Bent u bereid om met de Vereniging Groninger Monument Eigenaren, de Stichting Oude Groninger Kerken, het Libau Steunpunt Cultureel Erfgoed en de Monumentenwacht Groningen in gesprek te gaan over de zorgen over en de suggesties voor het behoud van monumentaal erfgoed en hen te betrekken bij het reddingsplan van de NCG?
Bij het tot stand komen van het erfgoedprogramma zoals de betrokken overheden dat momenteel uitwerken, is het Steunpunt Cultureel Erfgoed al als adviseur betrokken. De komende periode zal daarnaast door de NCG overlegd worden met diverse andere maatschappelijke partners over het conceptprogramma, waaronder de genoemde organisaties. De NCG gaat met de Vereniging Groninger Monument Eigenaren graag in gesprek over hun zorgpunten en suggesties en over de wijze waarop optimaal met eigenaren van monumenten kan worden samengewerkt. De contacten hierover zijn reeds tot stand gekomen.
Het onterecht afwijzen van bevingsschades rond Emmen |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Commissie kraakt afwijzen bevingsschades door Witteveen+Bos»?1
Ja.
Klopt het dat de Kamer niet geïnformeerd is over de conclusies van de Technische commissie bodembeweging (Tcbb)? Wie waren op de hoogte van de brief van de Tcbb? Bent u bereid om de brief van de Tcbb alsnog naar de Kamer te sturen?
In bovenstaande heb ik beschreven welke route ik heb gevolgd in het kader van hoor en wederhoor. Bijgesloten treft u de review van de Tcbb aan.2
Wat is uw reactie op de kritiek van de Tcbb op de conclusies van advies- en ingenieursbureau Witteveen+Bos? Wat vindt u van de conclusie dat de gebruikte onderzoeksmethode onvoldoende geschikt is voor de beoordeling of de individuele schades in de verschillende woningen zijn veroorzaakt door een aardbeving? Wat vindt u van de constatering van de Tcbb dat de eindconclusie, dat geen sprake is van aardbevingsschade, «onvoldoende onderbouwd en mogelijk in een aantal individuele gevallen niet juist» is?
Ik neem haar conclusies zeer serieus en zal zoals hierboven al aangegeven samen met de Tcbb bekijken hoe vorm gegeven kan worden aan een verbeterd protocol voor schadeafhandeling, dat als richtlijn kan dienen voor de partijen, die de schade mogelijk veroorzaakt hebben.
Deelt u de mening dat het categoraal afwijzen van schadeclaims geen recht doet aan de individuele schades en dat bovendien niet uit te sluiten valt dat de schade is veroorzaakt door mijnbouwactiviteiten?
Ik volg hierbij de aanbevelingen van de Tcbb. Wel is het van belang daarbij te vermelden dat ingenieursbureau Witteveen+Bos de schades in Emmen gedetailleerd heeft onderzocht, in kaart heeft gebracht en heeft beoordeeld. Witteveen+Bos geeft hierbij aan dat rekening is gehouden met de specifieke omstandigheden van elke woning en de specifieke omgevingskenmerken. Witteveen+Bos stelt dat het onderzoek dat is uitgevoerd in niets afwijkt van het voorstel tot vervolgacties door de Tcbb. Witteveen+Bos heeft daarnaast als aanvulling hierop een reikwijdte studie gedaan en een data-analyse uitgevoerd ter validatie. Per woning zijn specifieke expertise rapportages opgesteld en aangeleverd.
Hoeveel mensen hebben op basis van de uitkomsten van dit onvoldoende onderbouwde rapport een voucher van € 1.500 geaccepteerd, waarbij ze afstand moesten doen van hun recht om de NAM aansprakelijk te stellen?
Het aanbod van NAM om tot een maximum van € 1.500 schade te laten herstellen heeft betrekking op schades die in Groningen onder het oude schadeprotocol zijn gemeld. Het aanbod is bedoeld om straks met een «schone lei» te kunnen starten met het nieuwe schadeprotocol. Het schadeprotocol heeft dus betrekking op de afhandeling van schade aan gebouwen als gevolg van beweging van de bodem door gaswinning uit het Groningenveld en niet op de schades in Emmen, die het onderwerp zijn van uw vraag.
Bent u bereid de aanbevelingen van de Tcbb op te volgen, zoals het doen van nader onderzoek, in het bijzonder onderzoek door schade-experts naar de specifieke omstandigheden bij individuele woningen?
De Mijnbouwwet biedt juist in dit soort situaties aan de gedupeerde de mogelijkheid om de Tcbb in te schakelen voor een «second opinion». Dit kan alleen als de schade eerst bij de NAM is gemeld en de gedupeerde het niet eens is met de conclusies van NAM over de oorzaak van de schade of de hoogte van de schade. De Tcbb bestaat uit experts, die opnieuw de schadeclaim bekijken en op basis daarvan de mogelijke oorzaak en indien nodig de hoogte van het schadebedrag in kaart brengen. NAM houdt zich aan de uitspraak van de Tcbb.
Wat vindt u van de suggestie van het laten uitvoeren van contra-expertises als gedupeerden het niet eens zijn met de beslissing over hun schade? Bent u bereid om die mogelijkheid aan bewoners te bieden, inclusief de mogelijkheid om een arbitrageprocedure te starten?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid om ook contra-expertises mogelijk te maken voor gedupeerden bij de afwijzing door advies- en ingenieursbureau Witteveen+Bos van 1.634 schadeclaims in de buitengebieden van Groningen en Noord-Drenthe?
Over de uitkomsten van het onderzoek naar schademeldingen in het gebied buiten de voormalige schadecontour van het Groningenveld heb ik uw Kamer geïnformeerd bij brief van 13 april jl. (Kamerstuk 33 529, nr. 330). In deze brief heb ik reeds toegelicht dat bewoners met schade die onder de oude procedure is gemeld, ervoor kunnen kiezen om deze procedure verder te doorlopen, inclusief de mogelijkheid voor een second opinion en een gang naar de arbiter. Dit geldt dus ook voor de 1.634 gevallen waar uw vraag betrekking op heeft.
Daarnaast geldt in heel Nederland dat iedere burger op grond van de Mijnbouwwet de mogelijkheid heeft om de Tcbb in te schakelen (zie ook het antwoord op vraag 6).
Het verliezen van de SKAL-licentie door het innovatieve stalconcept de ‘Koeientuin’ op een biologisch melkveebedrijf in Groenlo |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Martijn van Dam (staatssecretaris economische zaken) (PvdA) |
|
Kent u het concept van de koeientuin in Groenlo, een innovatieve stal voor een biologisch melkveebedrijf?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat het melkveebedrijf de Skal-licentie dreigt te verliezen omdat in deze innovatieve stal – anders dan de Skal-regels voorschrijven – geen strooisel wordt gebruikt?
Zie het antwoord op vraag 3 van het lid Lodders.
Kunt u bevestigen dat Europese dan wel nationale regelgeving geen belemmering vormt om met dit stalconcept biologisch te produceren?
De Europese biologische productieregel inzake de verplichte aanwezigheid van strooisel bestaande uit stro of andere geschikte natuurlijke materialen vormt een belemmering om met dit stalconcept biologisch te produceren. Deze werkt rechtstreeks door in Nederland.
Bent u bereid om met Skal te overleggen over ontheffing van de Skal-regels conform artikel 3 van het Skal-Reglement ontheffingen? Zo nee, waarom niet?
Nee, want het gaat hier niet om de Skal-regels maar om een biologische productieregel uit een Europese verordening die rechtstreekse werking heeft in Nederland. Nederland heeft daarom bij de Europese Commissie verzocht om een individuele ontheffing maar dit verzoek is afgewezen. Ik verwijs naar het antwoord op vraag 3 van het lid Lodders.
Deelt u de mening dat innovatieve stalconcepten de ruimte moeten krijgen en dat Europese en nationale regelgeving waar nodig hierop aangepast moeten worden? Zo ja, wat gaat u daarvoor ondernemen?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 3 van het lid Lodders.
De plannen voor olie- en aardgaswinning bij Woerden |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kunt u schetsen wat de stand van zaken is met betrekking tot een mogelijk winningsplan, omgevingsvergunning en exploitatie van het Woerdense gasveld bij Papekop dat zich uitstrekt tot onder de woonwijk Molenvliet waar 10.000 mensen wonen?
Op dit moment beschikt Vermilion Energy Netherlands B.V. (verder: Vermilion) over een winningsvergunning en een winningsplan voor het veld Papekop nabij Woerden. Zoals ik bij de beantwoording van eerdere vragen van leden van de ChristenUnie heb aangegeven, dient Vermilion indien ze dit veld in productie wil nemen, onder meer een geactualiseerd winningsplan in te dienen en een omgevingsvergunning aan te vragen (Kamerstuk 33 529, nr. 203). Vermilion heeft op dit moment geen omgevingsvergunning aangevraagd of een geactualiseerd winningsplan ingediend.
Wat vindt u van de opmerking in het Annual Information Form 2016 van Vermilion Energy: «There can be no assurance that the Company will be able to satisfy its actual future environmental and reclamation obligations»?1
Vermilion Energy Inc. is een internationaal opererende energieproducent die actief is in de opsporing en winning van aardolie en aardgas in Noord-Amerika, Europa en Australië. In Nederland moet Vermilion Energy Netherlands B.V., die hoofdzakelijk actief is op het gebied van onshore-activiteiten, zich houden aan de eisen en voorwaarden die bij en krachtens de Mijnbouwwet aan opsporing en winning worden gesteld. De wijze waarop Vermilion in Nederland haar mijnbouwactiviteiten verricht en voornemens is toekomstige activiteiten te verrichten, geeft geen aanleiding om te twijfelen aan de maatschappelijke verantwoordelijkheidszin van Vermilion. Evenmin is er reden om te twijfelen of de financiële draagkracht van Vermilion voldoende is om de financiële verplichtingen uit aansprakelijkheden te dragen die zouden kunnen voortvloeien uit de in Nederland verrichte opsporings- en winningsactiviteiten.
Hoe verhoudt de (BB -)credit rating van moedermaatschappij Vermilion Energy zich tot opmerkingen bij de evaluatie van de Mijnbouwwet 2007 dat «afdoende garanties [dienen] te worden ingebouwd dat deze nieuwe partijen hun wettelijke verplichtingen nakomen»?. Hoe is deze verplichting tot het inbouwen van voldoende garanties geregeld bij bestaande partijen en op welke wijze wordt hiervoor kapitaal gereserveerd?2
Ten aanzien van een in Nederland opererende mijnbouwmaatschappij dient gewaarborgd te zijn dat deze voldoende financieel capabel is om zijn activiteiten uit hoofde van de opsporings- of winningsvergunning naar behoren te verrichten en om eventuele financiële verplichtingen uit aansprakelijkheden ter zake van de door hem verrichte mijnbouwactiviteiten te kunnen dragen. Zoals destijds bij de evaluatie van de Mijnbouwwet is opgemerkt, wordt bij het vormen van een oordeel over de vraag of een mijnbouwonderneming technisch en financieel in staat is om aan de wettelijke verplichtingen te voldoen, gebruik gemaakt van diverse adviseurs zoals het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM), Energie Beheer Nederland (EBN), TNO en de Mijnraad. De credit rating van de moedermaatschappij kan een rol spelen bij de beoordeling van de financiële capaciteit van een mijnbouwonderneming om aan wettelijke en financiële verplichtingen te voldoen, maar een mijnbouwonderneming kan ook op andere manieren aantonen voldoende financieel draagkrachtig te zijn om wettelijke verplichtingen na te komen. Zo nodig kan gebruik worden gemaakt van de in de Mijnbouwwet geboden mogelijkheid om van de desbetreffende mijnbouwonderneming het stellen van financiële zekerheid te verlangen. Daarbij valt onder meer te denken aan een parent company guarantee, een verzekering, een bankgarantie.
Hoe ziet u de volgende opmerking uit de Structuurvisie Ondergrond in de context van de garanties dat partijen hun wettelijke verplichtingen kunnen nakomen: «Productie van gas uit kleine velden levert de Nederlandse samenleving financiële baten en werkgelegenheid op. Door de lage olieprijzen en de discussies rondom gaswinning op land, wordt het voor mijnbouwmaatschappijen steeds minder interessant om gas te winnen. Indien geen maatregelen worden genomen verdwijnen deze mijnbouwmaatschappijen en wordt het gas uit de kleine velden niet meer gewonnen.»? Is toestemming voor winning aan een bedrijf met BB-rating een maatregel, in de zin van verminderde verplichting ten aanzien van eerder genoemde garanties en kredietwaardigheid (AAA-rating), teneinde winning interessant te maken en de financiële baten voor de Staat uit kleine velden veilig te stellen?
De ondergrond is moeilijker toegankelijk dan de bovengrond. Buizen die via diepboringen worden aangebracht voor bijvoorbeeld de winning van koolwaterstoffen en aardwarmte, maar ook diepere boringen voor grondwaterwinningen kunnen in de regel niet meer worden verwijderd. Het doorboren van scheidende lagen en het gebruik van ondergrondse installaties brengt risico’s met zich mee op verontreiniging van het grondwater. Wanneer bodem en grondwater verontreinigd raken en de verontreiniging zich via het grondwater in de ondergrond over een groot gebied verspreid, is dit in vergelijking met verontreinigingen die zich aan de bovengrond voordoen, mede door de ontoegankelijkheid van de ondergrond, lastiger op te ruimen. Dit gaat snel gepaard met hogere kosten. Door de relatief trage stroomsnelheid en hoge verblijftijd van grondwater in de ondergrond kost herstel meer tijd, met name wanneer dit door natuurlijke processen moet plaatsvinden. Hoewel de risico’s op verontreiniging van het grondwater gering zijn door de technieken, preventieve maatregelen en voorzieningen die worden toegepast, is het realiseren van 100% garantie dat zich geen verontreiniging zal voordoen nooit te geven.
Ingevolge de per 1 januari 2017 gewijzigde Mijnbouwwet wordt bij de beoordeling van een vergunningaanvraag voor de opsporing en winning van koolwaterstoffen en vervolgens in de vergunning de omvang van de middelen bepaald die de houder van de vergunning verplicht is aan te houden om te voldoen aan financiële verplichtingen die voort kunnen vloeien uit aansprakelijkheden ter zake van op basis van de vergunning te verrichten activiteiten. Een vergunninghouder zou aan deze verplichting kunnen voldoen door aan te tonen in voldoende mate verzekerd te zijn. Zo nodig kunnen op grond van de Mijnbouwwet aanvullende financiële zekerheden van een mijnbouwonderneming worden gevraagd. De volledige tijdshorizon waarbinnen een risico zich zou kunnen manifesteren wordt daarbij in beschouwing genomen. Na het beëindigen van een winning worden installaties verwijderd en worden zodanige maatregelen genomen bij achterblijvende ondergrondse delen dat risico’s op verontreiniging die zich nadien zouden kunnen voordoen verwaarloosbaar klein zijn. Het te reserveren bedrag om met die risico’s om te gaan is navenant klein.
Kunt u nader ingaan op de opmerking in de Structuurvisie Ondergrond dat «ingrepen in de ondergrond moeilijk ongedaan te maken zijn. Als het al kan is dat vaak tegen hoge kosten of met een lange hersteltijd»? Hoe kwantificeert u het bedrag dat nodig is voor de reservering die gedaan moet worden voor het geval een risico zich daadwerkelijk zou manifesteren? Welke tijdshorizon hanteert u waarbinnen een risico zich zou kunnen manifesteren, ook nadat winning is beëindigd? Met welke hersteltijden houdt u rekening vanaf het moment van openbaring van een risico? Wordt een dergelijke reservering ook gedaan voor compensatie van mogelijke schadelijke gevolgen in de lokale infrastructuur, bodemdaling, grondwaterpeil, trillingen, waardevermindering van Onroerend Goed of gezondheidsrisico’s?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe en door wie vindt onafhankelijke monitoring plaats van de cumulatieve risico’s, de cumulatieve financiële blootstelling voor herstel en het cumulatieve verplichtingen per mijnbouwbedrijf (wereldwijd)? Is er sprake van progressieve kapitaalreserveringen naarmate het cumulatieve risico een bepaalde waarde overschrijdt? Hoe worden gewijzigde marktomstandigheden hierbij betrokken?
Vermilion is zelf verantwoordelijk voor de communicatie rondom de projecten die zij willen ontwikkelen. Ik kan dan ook niet beoordelen hoe Vermilion deze opmerking bedoeld heeft in het licht van de gewijzigde Mijnbouwwet.
De Mijnbouwwet geeft mij sinds 1 januari 2017 de mogelijkheid om overheden te consulteren bij de beoordeling van winningsplannen. Op het moment dat Vermilion een actualisatie van het winningsplan indient, zal de uniforme openbare procedure van de Awb gevolgd worden en zal ik de regionale overheden om advies vragen. Ik zal bij mijn besluit rekening houden met dit advies.
Hoe staat het met de kredietwaardigheid van andere (relatief kleine) olie- en gasproducenten in ons land, mede in het licht van fossiele economische activiteiten die steeds minder rendabel zijn, terwijl de mogelijke gevolgen daarvan nog tientallen jaren kunnen doorwerken in onze leefomgeving?
Zie antwoord vraag 6.
Wat is de huidige omvang van het mijnbouwfonds voor het geval een mijnbouwonderneming toch niet aan de verplichtingen zou kunnen voldoen of de hele mijnbouwsector in problemen komt? Hoe wordt voorkomen dat eventuele kosten voor rekening van de belastingbetaler komen?
Zie antwoord vraag 6.
Heeft u kennisgenomen van de opmerkingen van Vermilion-woordvoerder in Energeia dat de bezwaren van de provincie Utrecht en gemeente Woerden niet onoverkomelijk zijn, want «het is uiteindelijk niet aan de gemeente of provincie om te zeggen of wij mogen produceren, dat ligt bij de nationale overheid.»? Hoe beoordeelt u deze opmerkingen in relatie tot de gewijzigde Mijnbouwwet, waarin de positie van decentrale overheden steviger is verankerd?
Zie antwoord vraag 6.
Op welke manier weegt u de bezwaren van provincie en gemeente?3 Wat denkt u dat het effect zal zijn op het huidige commitment van stakeholders in Woerden om in 2030 klimaatneutraal te zijn als, ondanks de enorme weerstand, toch geïnvesteerd zou worden in het winnen van fossiele energie uit het Papekopveld?
Ja. In de Energieagenda is rekening gehouden met het klimaatakkoord van Parijs en aangegeven dat de opgave fors is. Aardgas speelt vooralsnog een essentiële rol in de Nederlandse energievoorziening: het voorziet momenteel in ruwweg 40% van onze primaire energiebehoefte.
Er zijn nog steeds veel huishoudens afhankelijk van gas. Op dit moment zijn duurzame alternatieven voor aardgas beperkt beschikbaar. Aardgas heeft immers een grote energiewaarde en dat is niet eenvoudig te vervangen. Wel wordt ingezet op een sterke reductie van het gebruik van aardgas door bijvoorbeeld in beginsel geen gasinfrastructuur meer aan te leggen in nieuwbouwwijken. Wanneer aardgas veilig kan worden gewonnen is het wenselijk dit uit de Nederlandse bodem te winnen. Wij zijn dan minder afhankelijk van import. Daarnaast kent de schonere winning in Nederland ten opzichte van andere landen waar gas gewonnen wordt een beperkte CO2 voetafdruk.
Is na het Klimaatverdrag van Parijs nog vol te houden dat de Nederlandse overheid de winning uit kleine velden aanmoedigt?
Zie antwoord vraag 10.
De kosten voor koosjere maaltijden in zorgcentra |
|
Carla Dik-Faber (CU), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Is het u bekend dat voor Etrog, een instelling in Amersfoort voor Joodse cliënten met een beperking, de koosjere maaltijdverstrekking onder druk staat doordat de kosten hiervan niet in de tarieven zijn verrekend en zorginstelling Amerpoort deze voor eigen rekening neemt?
Aanbieders die Wlz-zorg leveren, krijgen een integraal tarief voor de componenten woonzorg, dagbesteding, behandeling en verblijf. Voeding maakt daarbij onderdeel uit van de component verblijf. Er zijn geen specifieke bekostigingsregels voor de vergoeding van maaltijdverstrekking volgens religieuze gebruiken.
Ik vind het erg belangrijk dat cliënten oud kunnen worden in een omgeving die aansluit bij de manier waarop zij in het leven willen staan. Aanbieders hebben daarom de vrijheid om zelf te besluiten hoe zij de financiële middelen willen besteden. Hierdoor kunnen aanbieders de zorg goed laten aansluiten bij de behoeften van de cliënt. Ik deel de mening dat voeding een belangrijk onderdeel kan zijn van de identiteit van zorgcentra. Deze zorgcentra hebben daarom de ruimte om meer nadruk te leggen op de maaltijdverstrekking.
Kunt u aangeven wat de afspraken zijn over de vergoeding van maaltijdverstrekking volgens religieuze gebruiken in zorgcentra?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat voeding, zoals de koosjere maaltijdverstrekking, een belangrijk onderdeel kan zijn van de identiteit van zorgcentra?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid ervoor zorg te dragen dat de maaltijdverstrekking volgens religieuze gebruiken in specifieke zorgcentra, zoals Etrog in Amersfoort en Beth Shalom in Amsterdam, mogelijk blijft?
Zie antwoord vraag 1.
Het essay ‘De apotheek is geen euthanasie-automaat’ |
|
Carla Dik-Faber (CU), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennis genomen van het essay «De apotheek is geen euthanasie-automaat», waarin de auteur de vinger erop legt dat de apotheker zich vaak gepasseerd en miskend voelt bij het proces rond euthanasie?1
Ja.
Wat is uw reactie op de stelling van de auteur dat de beroepsnormen voor apothekers bij het verstrekken van euthanatica onvoldoende duidelijk zijn en dat dit hen voor problemen stelt?
De beroepsverenigingen KNMP en KNMG hebben in 2012 de richtlijn «Uitvoering Euthanasie en hulp bij zelfdoding» opgesteld. Deze richtlijn geeft aan op welke wijze artsen en apothekers tot een in de praktijk goed toepasbare uitvoering van euthanasie en hulp bij zelfdoding kunnen komen. De richtlijn geldt als norm voor het handelen van artsen en apothekers bij de toepassing van euthanasie en biedt mijn inziens een goede basis voor samenwerking.
De apotheker controleert of het farmaceutisch technisch handelen rond de levensbeëindiging op verantwoorde wijze en met de juiste middelen in de juiste dosering plaatsvindt. De apotheker is verantwoordelijk – indien hij/zij de spuiten, elastomeerpomp, infuuszak of de drank bereidt – voor de bereiding en de etikettering. Er zijn specifieke zorgvuldigheidscriteria voor de apotheker opgesteld die in bijlage IX van de richtlijn zijn gepubliceerd.
Artsen en apothekers worden niet dagelijks met de terhandstelling van euthanatica geconfronteerd. Het is daarom zinvol als de beroepsverenigingen hun achterban blijvend informeren over het bestaan en de inhoud van de richtlijn, ook gedurende de opleiding tot apotheker. Het verdient daarnaast aanbeveling dat artsen en apothekers in een verzorgingsgebied of instelling de uitvoeringsprocedure doornemen, zonder dat daar aanleiding toe is, bijvoorbeeld tijdens een farmacotherapeutisch overleg (FTO). Ook na afloop is het belangrijk dat de arts en apotheker samen de uitvoering doornemen. Er kunnen zich zaken hebben voorgedaan die een volgende keer dan kunnen worden vermeden.
Kunt u bevestigen dat apothekers – net als artsen – medewerking op grond van principiële bezwaren mogen weigeren en dat om die reden van verstrekking van euthanatica mag worden afgezien? Hoe komt het volgens u dat niet iedereen daarvan doordrongen is?
Er bestaat ten algemene geen leveringsplicht voor apothekers. Ik bevestig dus dat apothekers altijd het recht hebben om wegens hen moverende redenen te weigeren euthanatica af te leveren. Niemand heeft de plicht om mee te werken aan een euthanasie. Dit staat als zodanig vermeld in de richtlijn «Uitvoering euthanasie en hulp bij zelfdoding». Als een apotheker vanwege principiële bezwaren de medewerking aan euthanasie of hulp bij zelfdoding afwijst, dan kan de apotheker de betrokken artsen hiervan in kennis te stellen en de arts verwijzen naar een andere apotheker.
Zoals in het antwoord bij vraag 2 vermeld is, lijkt het zinvol als apothekers en huisartsen de richtlijn en uitvoeringsprocedure periodiek gezamenlijk bespreken.
Herkent u het geschetste beeld dat ook apothekers zonder gewetensbezwaren vaak bedenkingen hebben tegen het verstrekken van euthanatica, bijvoorbeeld a) als een arts om euthanatica vraagt terwijl de eigen arts van de patiënt het verzoek tot euthanasie eerder heeft afgewezen, of b) als hij te maken krijgt met verzoeken ten behoeve van patiënten die hij helemaal niet kent?
Het is mogelijk dat een arts om euthanatica vraagt terwijl de eigen arts van de patiënt het verzoek tot euthanasie eerder heeft afgewezen. Van belang is of aan de zorgvuldigheidseisen uit de wet is voldaan, wat behalve door de uitvoerend arts ook door een onafhankelijk consulent getoetst wordt. Hetzelfde geldt voor verzoeken ten behoeve van patiënten die de apotheker niet kent, het gaat erom dat het euthanasieverzoek aan de zorgvuldigheidseisen voldoet.
Ik kan mij voorstellen dat een apotheker in deze gevallen extra alert is bij een verzoek tot verstrekking van euthanatica, en dat zijn informatiebehoefte dan groter is. Het is dan ook verstandig als een (onbekende) arts de apotheker tijdig informeert over de op handen zijnde euthanasie, zodat de apotheker een weloverwogen beslissing kan maken over het verstrekken van de euthanatica.
Hoe dient de arts volgens u om te gaan met de op hem rustende plicht om de apotheker zo te informeren dat deze een afgewogen besluit kan nemen over wel of niet verstrekken? Wanneer heeft een arts volgens u aan die plicht voldaan?
Een apotheker heeft een eigenstandige verantwoordelijkheid voor het op een zorgvuldige wijze ter hand stellen van de euthanatica. Ik vind het daarom van belang dat een apotheker de tijd en ruimte heeft om tot een juiste afweging te komen wat betreft de farmaceutische aspecten van een euthanasie, zoals de juiste middelen en methode. Dit staat ook beschreven in de richtlijn «Uitvoering euthanasie en hulp bij zelfdoding» en in de Code of Practice van de Regionale Toetsingscommissie Euthanasie (RTE).
Hiervoor is het nodig dat de apotheker volledig en op tijd wordt geïnformeerd door de arts. De arts neemt bij voorkeur al voor het overhandigen of versturen van het recept contact op met de apotheker. De apotheker beoordeelt, voordat hij overgaat tot aflevering van euthanatica, op verzoek van een arts of de voorgeschreven methode, de middelen en de dosering kunnen worden toegepast bij de betrokken patiënt. De apotheker levert dan de euthanatica, zoals is voorgeschreven in de richtlijn, rechtstreeks aan de arts.
Arts en apotheker hebben allebei een eigen rol en verantwoordelijkheid en het is van belang dat ze elkaar erop aanspreken als een euthanasieverzoek niet soepel verloopt, zodat er lessen getrokken kunnen worden voor toekomstig handelen.
Hoe komt het volgens u dat artsen, ondanks de informatieplicht, soms erg weinig tijd gunnen aan apothekers om tot een afgewogen beslissing tot verstrekking te komen? Hoe zorgt u ervoor dat apothekers wél altijd een afgewogen besluit zonder druk kunnen nemen over al dan niet verstrekken van euthanatica?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe dient een apotheker volgens u te handelen als a) de door de arts gegeven informatie niet toereikend is voor het vellen van een afgewogen beslissing, b) als hij betwijfelt of aan de wettelijke zorgvuldigheidscriteria is voldaan, of c) als de arts om andere middelen vraagt dan in de richtlijn is voorgeschreven?
De Euthanasiewet is op het punt van de eindverantwoordelijkheid helder: de arts is eindverantwoordelijk voor het beoordelen van het verzoek om euthanasie of hulp bij zelfdoding, voor de voorbereiding en voor de uitvoering ervan. De arts maakt een beoordeling van de wettelijke zorgvuldigheidseisen, waaronder het ondraaglijk en uitzichtloos lijden, bij elk individueel verzoek. Daarnaast consulteert hij een onafhankelijk arts. Op basis van alle informatie maakt de arts een afweging en het geheel wordt na afloop getoetst door de RTE.
De RTE toetst het handelen van de arts, dat is hun wettelijke taak. De Code of Practice zegt dat het «niet in de rede ligt» dat een apotheker die toetsing (over) gaat doen. De verantwoordelijkheid van de apotheker is de controle of het farmaceutisch technisch handelen rond de levensbeëindiging op verantwoorde wijze en met de juiste middelen in de juiste dosering plaatsvindt.
Niettemin mag de apotheker altijd om hem moverende redenen medewerking weigeren.
Indien een arts om andere euthanatica vraagt dan in de richtlijn is voorgeschreven, ligt het in de rede dat de apotheker zich ervan vergewist wat de reden daarvan is, en of het desbetreffende andere middel passend is bij deze patiënt.
Klopt het dat in de derde evaluatie van de Euthanasiewet geen gewag gemaakt zal worden van de zorgen die er zijn over de rol en de positie van de apotheker bij het verlenen van farmaceutische zorg bij euthanasie? Waarom zijn deze zorgen niet meegenomen bij de evaluatie? Bent u bereid daar alsnog onderzoek naar te doen?
De apotheker vervult een onmisbare rol bij een euthanasieverzoek. De Euthanasiewet is echter gericht op artsen, zij moeten zich verantwoorden bij de RTE, de apotheker hoeft dit niet. De apotheker is verantwoordelijk voor het juiste middel en de juiste dosering passend bij de patiënt, maar is niet verantwoordelijk voor de uitvoering van de euthanasie. De rol en positie van de apotheker zijn daarom geen onderwerp van onderzoek geweest in de derde evaluatie van de euthanasiewet. Tijdens het bepalen van de thema’s die aan bod dienden te komen in deze evaluatie, kwam niet naar voren dat dit onderwerp speciale aandacht behoefde. Aangezien een wetsevaluatie een uitgebreid en grondig proces betreft, waarin belangrijke en actuele kwesties omtrent wetgeving onderzocht worden, zie ik geen aanleiding om nader onderzoek te doen naar de rol van de apotheker bij het verlenen van farmaceutische zorg bij euthanasie.
De risico’s van een curettage na een miskraam of tijdens een abortus provocatus |
|
Kees van der Staaij (SGP), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van het Academisch Medisch Centrum, waarin onderzoek gedaan werd naar de risico’s van curettage na een miskraam?1 2
Ja, ik heb kennisgenomen van het onderzoek.
Deelt u de conclusie van de onderzoekers dat curettage weliswaar effectief is, maar dat deze potentieel schadelijke invasieve ingreep tegelijkertijd risico’s met zich meebrengt op complicaties, zoals een verhoogde kans op vroeggeboorte tijdens een volgende zwangerschap en verklevingen in de baarmoeder die tot verminderde vruchtbaarheid kunnen leiden?
Het onderzoek gaat in op de behandeling van vrouwen die tijdens het eerste trimester van hun zwangerschap een miskraam kregen. Er is een verschil tussen een curettage welke voor spoedindicatie moet worden verricht of een curettage zonder acuut karakter. In de verdere beantwoording van de vraag neem ik de eerste groep niet mee.
De Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie (NVOG) geeft allereerst aan dat curettage een zeer veilige medische behandeling is, met een zeer kleine kans op complicaties. Zij kunnen zich vinden in de conclusie van de onderzoekers dat er ook goede alternatieve behandelingen bestaan zoals afwachtend beleid of een medicamenteuze behandeling. De kleine kans op beschadigingen aan het baarmoederslijmvlies door curettage kunnen hierdoor worden voorkomen. Een curettage wordt bij een miskraam alleen uitgevoerd als hiervoor een medische noodzaak bestaat zoals hevig bloedverlies of koorts.
Hoe gaat u bevorderen dat ziekenhuizen na een spontane miskraam veel vaker een afwachtend beleid voeren om het lichaam de kans te geven zelf de baarmoeder te verschonen?
Beroepsgroepen gaan over de inhoud van de zorg en het is ook aan hen om te zorgen dat richtlijnen up to date zijn en gebaseerd zijn op de laatste stand van de wetenschap. De beroepsgroep heeft een kwaliteitcirkel/cyclus, waarbij richtlijnen worden gemaakt met de laatste stand van de wetenschap. Richtlijnen worden ook aangepast als er wezenlijk nieuw wetenschappelijk bewijs is. Informatiefolders voor patiënten zijn gebaseerd op informatie uit richtlijnen en worden zo nodig ook aangepast.
In dit geval betekent het dat na het uitkomen van onder andere deze studie de NVOG nagaat of de richtlijn met betrekking tot miskramen op korte termijn aangepast dient te worden.
Hoe beoordeelt u de onderzoeksresultaten in het licht van het feit dat er bij 77,5% van de abortussen provocatus wordt gecuretteerd?3
Het onderzoek gaat in op curretage na een miskraam en niet over curretage vanwege een abortus provocatus. Dit zijn twee verschillende en daarmee niet vergelijkbare situaties. In het geval van een miskraam kan de niet-levensvatbare vrucht soms al weken in de baarmoeder verblijven en is daardoor in het algemeen lastiger te curreteren. Daarnaast verschilt de behandeltechniek omdat er gewerkt wordt met ander instrumentarium.
Vindt u het wenselijk dat het aantal curettages bij abortus provocatus, net als na een spontane miskraam, afneemt? Welke mogelijkheden ziet u daarvoor?
Zoals ik ook in het antwoord op vraag 3 aangeef is het aan de beroepsgroepen om te zorgen dat richtlijnen up to date zijn en gebaseerd zijn op de laatste stand van de wetenschap.
Kunt u aangeven of álle vrouwen, vóórdat zij een curettage na een miskraam of in verband met een abortus provocatus ondergaan, volledig en correct geïnformeerd worden over de risico’s die curettage met zich meebrengt? Zo nee, waarom niet?
Het is wettelijk geregeld dat patiënten recht hebben op duidelijke informatie zodat zij een weloverwogen beslissing kunnen nemen. In de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst (WGBO) is ook geregeld dat een arts patiënten informeert over de risico’s en alternatieven van een behandeling. Dit geldt ook voor de situatie als een vrouw een curettage ondergaat.
Verder bereid ik samen met de Minister van Veiligheid en Justitie een wijziging voor van de WGBO. Het wetsvoorstel strekt ertoe de positie van de patiënt verder te verduidelijken en te versterken. Naast de informatieplicht van de hulpverlener wordt verduidelijkt dat er overleg tussen de patiënt en de hulpverlener plaats moet vinden. Dit sluit aan op ontwikkelingen in de praktijk waarin het beeld over de zorgrelatie is veranderd: van een eenzijdige informatieplicht naar steeds
meer «samen beslissen». Het wetsvoorstel ligt nu ter advisering voor bij de Raad van State.
Volgens de beroepsgroepen wordt iedere vrouw mondeling geïnformeerd over de risico’s van een curettage in relatie met de waarschijnlijkheid van het optreden ervan. Het bespreken van risico’s staat ook expliciet vermeld in de richtlijn behandeling van vrouwen die een zwangerschapsafbreking ondergaan.
Overtreden artsen, die vrouwen niet vooraf van de risico’s van curettage op de hoogte brengen, volgens u de wettelijke verplichting van geïnformeerde toestemming die volgt uit de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat alle vrouwen voordat curettage plaatsvindt, volledig en correct geïnformeerd worden over de risico’s die deze behandeling met zich meebrengt?
Zie antwoord vraag 6.
De gaswinning onder een woonwijk en bedrijventerrein in Heerenveen |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Henk Kamp (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het artikel «Gasboring Heerenveen gaat door»1 en het artikel «Minister zag geen kwaad in gaswinning»2?
Ja.
Klopt het dat de gemeente Heerenveen tot december 2016 niet op de hoogte was van de winning van gas door Vermilion onder haar grondgebied, terwijl hier al sinds begin 2015 gas gewonnen wordt?
Vermilion Energy (hierna: Vermilion) is sinds 28 november 2012 in bezit van een omgevingsvergunning voor de inrichting Langezwaag-1 (kenmerk vergunning DGETM-EM/12362372). Deze inrichting is gelegen in gemeente Opsterland. Gezien de relatief korte afstand van de inrichting Langezwaag-1 tot de gemeente Heerenveen en het feit dat het gasvoorkomen grotendeels onder de gemeente Heerenveen ligt, heb ik destijds ook bij de gemeente Heerenveen advies gevraagd. Daarnaast heb ik het ontwerpbesluit onder meer ter inzage gelegd in gemeente Heerenveen en heb ik melding gedaan van de terinzagelegging in de Heerenveense Courant (5 oktober 2012 t/m 15 november 2012).
Klopt het dat Vermillion de gaswinning heeft uitgebreid richting Heerenveen (o.a. de woonwijk Skoatterwald), maar dat daarvoor een aanpassing van het winningsplan uit 2012 noodzakelijk was? Zo ja, waarom is niet gewacht met uitbreiding van de gaswinning tot de formele procedures voor aanpassing van het winningsplan zijn afgerond?
Begin 2015 heeft Vermilion een wijziging van het winningsplan ingediend. Het is niet ongebruikelijk dat gedurende de productie er meer gegevens van het veld bekend worden op basis waarvan melding is gemaakt van een extra boring en een gewijzigd winningsplan is ingediend. De boring die plaatsvond binnen de bestaande inrichting is volgens de daarvoor geldende procedures gemeld.
In april van dat jaar heb ik de Tweede Kamer bericht over de kabinetsreactie op het rapport «Aardbevingsrisico’s in Groningen» van de Onderzoeksraad voor Veiligheid. Ik heb toen aangegeven de Mijnbouwwet op een aantal punten aan te passen om onder meer de veiligheid beter te borgen. Dit betekende ook dat de eisen die aan een winningsplan worden gesteld en de procedure van instemming gewijzigd zouden worden. Hoe de wijzigingen precies vorm gegeven zouden worden was op dat moment echter nog niet duidelijk. Daarom heb ik op dat moment nog geen (instemmings)besluit genomen over het winningsplan Langezwaag. De productie van aardgas is daarmee echter niet opgeschort. De mijnbouwmaatschappij behield immers instemming met het vigerende winningsplan uit 2012.
Vermilion heeft op 24 november 2016 een aanvullende wijziging van het winningsplan Langezwaag bij mij ingediend. De behandeling van het gewijzigde winningsplan gebeurt op basis van de gewijzigde Mijnbouwwet conform de uniforme openbare voorbereidingsprocedure. In dat kader is er half februari 2017 advies gevraagd aan het Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) en decentrale overheden, waaronder de gemeente Heerenveen. Ik heb decentrale overheden in de gelegenheid gesteld binnen 14 weken advies uit te brengen. Binnen deze adviesperiode heeft ook de Technische commissie bodembescherming (Tcbb) adviesrecht. Na ontvangst van de adviezen eind mei wordt de Mijnraad in staat gesteld alle adviezen tot zich te nemen en een integraal advies te formuleren. Naar aanleiding van deze adviezen stel ik een ontwerpbesluit op, dat vervolgens ter inzage wordt gelegd. Naar verwachting zal dit eind juli 2017 plaatsvinden.
Klopt het dat u expliciet toestemming heeft gegeven voor uitbreiding van de gaswinning richting Heerenveen? Zo ja, op basis van welke onderzoeken zijn deze besluiten genomen? Bent u bereid de onderzoeken naar de Kamer te sturen?
Met een brief d.d. 29 juni 2016 heb ik Vermilion laten weten dat de productie kon doorgaan op basis van het vigerende winningsplan uit 2012 in afwachting van de behandeling van het gewijzigde winningsplan. Indien het Staatstoezicht op de Mijnen echter tijdens de winning op basis van nieuwe informatie constateert dat de bodembeweging niet verloopt conform het vigerende winningsplan, of constateert dat er mogelijk toch consequenties zijn voor de veiligheid, dan kan de winning alsnog worden stilgelegd.
Om tot dat besluit te komen heb ik, in overleg met SodM, TNO gevraagd in kaart te brengen of er aan de wijzigingen van het winningsplan uit 2015 dat door Vermilion was ingediend extra risico’s zaten. Ook is op basis van een door TNO uitgevoerde seismische risicoanalyse (het zogenoemde kleine veldenonderzoek, zie bijlage bij Kamerstuk 33 259, nr. 275) bekeken of de veiligheid in het geding is. Op grond van deze analyses kwam ik tot de conclusie dat voor het gewijzigde winningsplan Langezwaag 2015 er geen directe aanleiding tot zorg is.
Hoe verklaart u dat de gemeente Heerenveen niet geconsulteerd is over de gaswinning onder haar grondgebied? Deelt u de mening dat dit wel had moeten gebeuren, zoals ook door de Onderzoeksraad voor de Veiligheid in haar rapport «Aardbevingsrisico's in Groningen» is aanbevolen?
Zie het antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat een transparante, proactieve communicatie met de bewoners en lokale overheden onontbeerlijk is? Deelt u de mening dat communicatie niet goed is verlopen en hoe verklaart u dat, zeker nu gaswinning en potentiële winningsschade aan gebouwen al enkele jaren zo’n delicaat onderwerp is?
Ik deel uw mening dat een open en transparante communicatie van groot belang is. Hiervoor zijn ook momenten ingebouwd in het besluitvormingsproces. Overeenkomstig de nieuwe Mijnbouwwet heb ik op 16 februari 2017 een adviesverzoek aan de gemeente Heerenveen verstuurd, waarbij de meest recente informatie aan de gemeente is toegestuurd. Vermilion is tijdens de eerste informatiebijeenkomst voor bewoners van de wijk Skoatterwâld, op donderdagavond 2 maart 2017, aanwezig geweest. Ambtenaren van mijn ministerie zijn ook aanwezig geweest bij deze informatiebijeenkomst.
Zal er een verplichte nulmeting van woningen en bedrijven in alle gaswinningsgebieden geëist worden van Vermilion vóórdat er wordt ingestemd met eventuele nieuwe (gewijzigde) winningsplannen voor deze winningslocaties?
Indien nulmetingen aan woningen en bedrijven worden uitgevoerd, gebeurt dit voor aanvang van de gaswinning. Het winningsplan waarmee in 2012 instemming is verleend, beschreef een bodemdaling van minder dan 2 centimeter. De kans op bevingen werd ingeschat als zijnde nihil. Vanwege de verwachte geringe impact en dus mogelijke schade is er toentertijd besloten om geen nulmeting aan woningen en bedrijven uit te voeren.
Het gewijzigde winningsplan Langezwaag van november 2016 is nog in procedure. Ik kan derhalve geen uitspraken doen over de uitkomst van de beoordeling hiervan.
Kunt u een geactualiseerd overzicht geven van alle gaswinningsplannen onder Nederlands grondgebied die op dit moment een goedkeuring hebben of in behandeling zijn, en in dat overzicht ook weergeven welk bedrijf het plan heeft ingediend, onder welk(e) gebied(en) gas gewonnen wordt (in het geval van schuine boringen) en of deze vallen onder de oude dan wel de nieuwe Mijnbouwwet?
Op de website www.nlog.nl is alle recente informatie over bestaande vergunningen in te zien via een interactieve kaart.
Aangezien de nieuwe Mijnbouwwet geen overgangsrecht kent, worden alle winningsplannen die nog in behandeling zijn conform de aanpassingen in de Mijnbouwwet behandeld. In bijlage 13 is een recent opgesteld overzicht van de winningsplannen die in behandeling zijn, opgenomen. Het betreft hier grotendeels winningsplannen waarvoor geldt dat ook daar op basis van een door TNO gemaakte analyse in combinatie met de door TNO uitgevoerde seismische risico analyse (kleineveldenstudie) is bekeken of de veiligheid in het geding is. Op grond van deze analyses kwam ik tot de conclusie dat voor deze winningsplannen geldt dat er geen directe aanleiding tot zorg is. Op basis van deze constatering heb ik met een brief d.d. 29 juni 2016 bij Vermilion, Taqa en NAM aangegeven dat de productie is toegestaan in afwachting van de behandeling van de gewijzigde winningsplannen. Het betreft de winningsplannen nrs. 1 t/m 28.
Niet heimelijk euthanasie plegen |
|
Carla Dik-Faber (CU), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Nee, niet heimelijk euthanasie plegen», waarin acht specialisten fundamentele kritiek uiten op de ontstane euthanasiepraktijk bij demente mensen?1
Ja.
Wat is uw reactie op de kritiek van deze specialisten dat er bij een aantal gevallen van euthanasie bij demente mensen een handelingsperspectief is «waarin onvervreemdbare rechten van cognitief weerloze mensen ernstig worden geschonden»?
Euthanasie bij patiënten in een vergevorderd stadium van dementie is zeer uitzonderlijk. In de 15 jaar van officiële wetgeving omtrent euthanasie en hulp bij zelfdoding is 5 keer euthanasie uitgevoerd bij een patiënt met vergevorderde dementie. Zoals in de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (Wtl) is vastgelegd, kan een arts op basis van een schriftelijke wilsverklaring gehoor geven aan een verzoek om euthanasie. Dit betekent dat een eerder ondertekende verklaring in de plaats kan komen van een actueel, mondeling verzoek. Voorwaarde is wel dat ook aan de overige zorgvuldigheidseisen is voldaan, waaronder het vereiste dat de arts die tot levensbeëindiging overgaat ervan overtuigd is dat bij de patiënt op dat moment sprake is van uitzichtloos en ondraaglijk lijden. Een schriftelijke wilsverklaring bevat een omschrijving van de situatie die de patiënt als ondraaglijk lijden ervaart.
In december 2015 is een «Handreiking schriftelijk euthanasieverzoek» gepubliceerd, opgesteld door de ministeries van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en Veiligheid en Justitie in samenwerking met de KNMG. Er bestaat een versie voor burgers en een versie voor artsen. De handreiking benadrukt het belang van tijdige en regelmatige communicatie tussen arts en patiënt over de toekomstige euthanasiewens en het bespreken van de wilsverklaring, zodat de arts op de hoogte is van de wensen van de patiënt. Er is dus geen sprake van het schenden van onvervreemdbare rechten van cognitief weerloze mensen. Wel is sprake van de mogelijkheid voor artsen om, op basis van een schriftelijke wilsverklaring en eerdere communicatie met de patiënt toen deze nog in staat was om zijn wensen en wil kenbaar te maken, euthanasie uit te voeren bij mensen die aangegeven hebben in de toekomst onder bepaalde omstandigheden niet meer te willen leven, omdat dat voor hen ondraaglijk en uitzichtloos lijden betekent.
Hoe beoordeelt u de beschreven casussen, waarbij patiënten a) om reden van mogelijk verzet niet ingelicht werden over de aanstaande levensbeëindiging, b) een eerdere schriftelijke wilsverklaring niet meer konden bevestigen of intrekken, c) dat de mogelijkheid tot verzet tegen de daadwerkelijke euthanasie hen ontnomen werd, en d) dat de euthanasie zelfs bij verzet van de patiënt werd doorgezet? Is in de genoemde casussen volgens u gehandeld binnen de kaders van de euthanasiewet?
Van de drie beschreven casus zijn er twee als zorgvuldig beoordeeld door de Regionale Toetsingscommissie Euthanasie (Rte). Dit betekent dat de euthanasie door de artsen in kwestie naar het oordeel van de Rte volgens de vereisten van de wet is toegepast. In de derde casus is door de Rte geoordeeld dat niet gehandeld was overeenkomstig de zorgvuldigheidseisen van het vrijwillig en weloverwogen verzoek en de medisch zorgvuldige uitvoering.
De Rte heeft haar oordeel doorgestuurd aan de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) en het Openbaar Ministerie (OM), zoals dat het geval is bij elk oordeel van de Rte dat de arts niet heeft gehandeld overeenkomstig (een of meer) van de wettelijke zorgvuldigheidseisen. Beide instanties hebben binnen hun eigen bevoegdheid de taak om de zaak verder te onderzoeken en naar aanleiding daarvan een beslissing te nemen. Gelet hierop onthoud ik mij van een oordeel.
Hoe beziet u deze drie casussen in het licht van de «Handreiking schriftelijk euthanasieverzoek» die u vorig jaar publiceerde?
Zoals al benoemd in de beantwoording van vraag 2, benadrukt de Handreiking schriftelijk euthanasieverzoek de noodzaak van regelmatige onderlinge communicatie, zowel tussen arts en patiënt als tussen de patiënt en zijn of haar naasten. Het is een verduidelijking van de kaders die de euthanasiewet biedt. De hiervoor genoemde casus die door de Rte als niet overeenkomstig de zorgvuldigheidseisen is beoordeeld, heeft plaatsgevonden nog vóór het uitbrengen van de handreiking, waarmee het belang van tijdige en uitgebreide communicatie zoals dat toegelicht wordt in de handreiking alleen maar onderstreept wordt.
Wat is uw reactie op de kritiek van de specialisten dat de recente oordelen van de regionale toetsingscommissie euthanasie over de levensbeëindiging van patiënten met ernstige dementie een schrijnende illustratie vormen van de innerlijke inconsistentie van de wettelijke euthanasieregeling?
Het staat deze specialisten vrij om hun visie te geven op de oordelen die de Rte uitspreekt. De Rte gaan bij hun beoordeling uit van de Wtl, de wetsgeschiedenis en de relevante rechterlijke uitspraken. Daarnaast betrekken ze de door henzelf door de jaren heen opgebouwde «jurisprudentie». Ook hebben zij een «Code of Practice» opgesteld met daarin een overzicht van de wijze waarop de commissies de wettelijke zorgvuldigheidseisen voor euthanasie interpreteren en toepassen. De toetsing van meldingen van euthanasie en hulp bij zelfdoding door de Rte is in wetsevaluaties zonder uitzondering als een zorgvuldige en consistente praktijk beoordeeld. Ik heb volledig vertrouwen in de deskundigheid van de leden van de toetsingscommissies en vertrouw erop dat hun afgewogen oordeel nauwkeurig tot stand is gekomen.
Deelt u de constatering van de specialisten (en de euthanasiewet!) dat het cruciaal is dat een arts en patiënt in samenspraak tot de conclusie komen dat actieve euthanasie de enig mogelijke oplossing is in deze specifieke situatie en op dit moment?
In de Wtl komt de term «samenspraak» niet voor. De term wordt wel genoemd in de memorie van toelichting op de Wtl (p. 9). In de memorie van toelichting wordt echter niet gesproken over samenspraak «in deze specifieke situatie en op dit moment», maar wordt ruimte gelaten voor de situatie dat een vrijwillig, uitdrukkelijk en duurzaam euthanasieverzoek tot stand komt door het opstellen en met de arts bespreken van een schriftelijke wilsverklaring door de patiënt, waarin helder staat beschreven in welke situatie van uitzichtloos en ondraaglijk lijden de patiënt niet meer wenst te leven. Van belang is dus steeds of aan de vereisten van de wet is voldaan, dat de betrokkene ondubbelzinnig uiting heeft gegeven aan zijn of haar wil en dat de arts de keuze maakt om deze wil wel of niet uit te voeren door euthanasie toe te passen. Zoals ook beschreven staat in de beantwoording van vraag 2, kan de schriftelijke verklaring fungeren als vrijwillig en weloverwogen verzoek en als zodanig (een deel van) het morele fundament vormen voor uitvoering van de euthanasie. Dit kan ook als de patiënt er zelf niet meer om kan vragen, bijvoorbeeld als deze in een vergevorderd stadium van dementie is beland of wanneer de patiënt vanwege ernstige pijn, benauwdheid en andere klachten op het moment van uitvoering van de euthanasie niet meer aanspreekbaar is. Op dergelijke situaties ziet de functie van een schriftelijke wilsverklaring nu precies: wanneer een patiënt zijn stervenswens niet meer kan bekrachtigen op het moment dat hij zich in de situatie bevindt waarvan hij in zijn schriftelijke wilsverklaring heeft bepaald dat hij juist dan uitzichtloos en ondraaglijk lijdt, de arts met het schriftelijk euthanasieverzoek een leidraad heeft om over te kunnen gaan tot uitvoeren van euthanasie, uiteraard met inachtneming van alle zorgvuldigheidseisen van de Wtl. Wanneer een arts zich moreel bezwaard voelt of in zijn beoordeling van de kwestie van mening is dat euthanasie niet op (volgens de wet) zorgvuldige wijze kan worden uitgevoerd, is de arts niet verplicht om de (eerder vastgelegde) wens van de patiënt uit te voeren.
Hoe verhoudt de in de vorige vraag genoemde eis van samenspraak zich, mede in het licht van de genoemde casussen, volgens u tot de juridische houdbaarheid van een schriftelijke wilsverklaring bij dementerende patiënten die hun wilsverklaring niet meer kunnen bevestigen of intrekken? Bent u het met de specialisten eens dat het zónder een gezamenlijke beslissing en zónder de bevestiging dat de patiënt nog steeds achter zijn wilsverklaring staat niet mogelijk is om een patiënt te euthanaseren en dat daarvoor het morele fundament ontbreekt?
Zie antwoord vraag 6.
Erkent u met de specialisten dat met het toekennen van een zwaar gewicht aan de schriftelijke wilsverklaring, fundamentele ethische normen in verdrukking komen als het gaat om het beëindigen van het leven van een patiënt met ernstige dementie, die geen toegang meer heeft tot zijn verleden, noch enig begrip van zijn wilsverklaring?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u het met de specialisten eens dat het recht op informatie, als kernbeginsel van de medische ethiek en het gezondheidsrecht, nooit met een schriftelijke wilsverklaring ongedaan gemaakt kan maken? Bent u het met de specialisten eens dat het wél overrulen van het recht op informatie leidt tot ongeloofwaardig hulpverlenerschap dat het verschil opheft tussen euthanasie en levensbeëindiging zonder verzoek?
Communicatie tussen arts en patiënt over het levenseinde en het opstellen van een schriftelijke wilsverklaring met daarin de wensen van de patiënt is essentieel. Het betreft een doorlopend proces vanaf het moment dat de patiënt het onderwerp ter sprake brengt. Arts en patiënt bespreken wat de schriftelijke wilsverklaring betekent, wat de patiënt hiervan kan verwachten en welke wensen de patiënt erin wil hebben staan. Communicatie van de arts richting de patiënt en het geven van informatie dient tijdens dit proces van bespreking van de schriftelijke wilsverklaring steeds afgestemd te worden op het verloop van de ziekte en het bevattingsniveau van de patiënt. Het proces dat de betrokkenen op deze manier met elkaar doorlopen, moet ertoe leiden dat duidelijk is voor de arts dat overgegaan kan worden tot het honoreren van het euthanasieverzoek van de patiënt.
Bent u van plan om de regels en de handreiking voor euthanasie bij mensen met dementie aan te scherpen? Zo ja, welke aanscherping is volgens u nodig? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik ben niet van plan om de regels of de handreiking aan te scherpen. Ik sta achter de regels zoals deze beschreven staan in de Wtl en zoals gezegd is de handreiking hier een verduidelijking van. Ik beschouw onze euthanasiewetgeving en -praktijk als zeer zorgvuldig en transparant en zie geen aanleiding hier wijzigingen in aan te brengen.
Het bericht dat chemiebedrijven de veiligheidsregels schenden |
|
Eric Smaling , Carla Dik-Faber (CU), Esther Ouwehand (PvdD), Yasemin Çegerek (PvdA), Liesbeth van Tongeren (GL), Remco Dijkstra (VVD), Stientje van Veldhoven (D66), Jaco Geurts (CDA) |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Chemiebedrijven schenden vaak de regels», waaruit blijkt dat meer dan de helft van de risicobedrijven in Nederland de afgelopen jaren de veiligheidsregels heeft overtreden?1
Het gaat hier om geconstateerde overtredingen bij inspecties door de Brzo-kerntoezichthouders2 bij risicobedrijven over de afgelopen twee jaar. Deze overtredingen worden opgenomen in de openbare (samenvattingen van) inspectierapporten. Het geschetste beeld is niet nieuw. Vanaf 2013 wordt elk jaar de Staat van de Veiligheid Majeure Risicobedrijven naar uw Kamer gestuurd, waar de Brzo-monitor onderdeel van is. De Brzo-monitor van het BRZO+3 bevat onder meer het aantal overtredingen (ingedeeld naar zwaarte). In 2015 bedroeg het totale aantal geconstateerde overtredingen 615, terwijl dit in 2014 nog 850 was. Zoals eerder toegezegd, zal ik de Staat van de Veiligheid Majeure Risicobedrijven over 2016 voor de zomer naar uw Kamer sturen inclusief een analyse van regionale verschillen in naleefpercentages. Ik vind het van groot belang dat bedrijven zich aan de regels houden. De inspectiepartijen, verenigd in BRZO+, houden daar scherp toezicht op en blijven dat doen. Primair zijn bedrijven zelf verantwoordelijk voor de veiligheid en een goede naleving van de regels. Met het initiatief Veiligheid Voorop is het bedrijfsleven actief om de veiligheidscultuur verder te verbeteren. Goede initiatieven ondersteun ik zo nodig met Safety Deals.
Er is blijvende inzet nodig om de veiligheid naar een hoger niveau te brengen. In het programma Duurzame Veiligheid Chemie 20304 hebben overheid, industrie en wetenschap de handen daarom ineengeslagen in een gezamenlijke ambitie voor een veilige en gezonde leefomgeving. Over de voortgang van het programma zal ik u in de Staat van de Veiligheid Majeure Risicobedrijven over 2016 berichten.
Kunt u toelichten welke risico’s werknemers en omwonenden hebben gelopen?
Bedrijven en overheid hebben de zorg om de risico’s voor werknemers en omgeving zo klein mogelijk te houden. Risicovolle bedrijven die onder het Brzo vallen dienen – naast de algemene verplichting om alle risico’s voor werknemers en omgeving te inventariseren/evalueren en daarop maatregelen te treffen – tevens het risico op een zwaar ongeval te inventariseren en te evalueren en alle maatregelen te treffen om een zwaar ongeval te voorkomen en de gevolgen te beperken.
De Brzo-toezichthouders zien hierop toe en zullen bij overtredingen optreden volgens de landelijke Brzo-handhavingstrategie. Daarbij worden overtredingen naar zwaarte ingedeeld in drie categorieën. Een voorbeeld van een lichte overtreding (categorie 3) is het niet op tijd indienen van het aangepast veiligheidsrapport als bepaald bij de inwerkingtreding van het Brzo 2015. Bij een middelzware (categorie 2) overtreding is er geen onmiddellijke dreiging van een zwaar ongeval, wel zijn onvoldoende maatregelen getroffen. Een voorbeeld hiervan is het niet hebben van een actuele stoffenlijst, waardoor de brandweer in geval van een calamiteit niet goed kan optreden.
Alleen voor de zwaarste categorie (1) overtredingen geldt dat daarbij sprake is van een directe dreiging van een zwaar ongeval. Het gaat bijvoorbeeld om het gebruik van een mogelijke ontstekingsbron in een gebied met explosiegevaar. Bij de overtredingen waarvoor dit in 2015 en 2016 gold, zijn de toezichthouders onmiddellijk opgetreden waarbij in de meeste gevallen het bedrijf of de betreffende installatie wordt stilgelegd en/of door betrokken bedrijf actie is ondernomen waardoor de dreiging op een zwaar ongeval direct werd weggenomen.
Kunt u ingaan op de onrust in Zaltbommel, waar een grote chemische fabriek vlakbij bewoning is gevestigd en omwonenden zich grote zorgen maken om hun veiligheid en gezondheid?
Zoals in het bericht aangegeven, betreft dit een chemiebedrijf dat al meer dan 45 jaar op deze lokatie produceert. In de loop der tijd is de bebouwing steeds verder richting bedrijf ontwikkeld. Er is een situatie ontstaan die zowel beperkingen oplegt aan nog verdere bebouwing rond het bedrijf als aan productie-uitbreiding. Dit soort historisch gegroeide situaties, waarbij chemiebedrijven ingeklemd zijn komen te liggen in dorpskernen en/of tegen nieuwbouwwijken aan, laten zien dat een vroegtijdige en integrale afweging in de ruimtelijke planning van groot belang is. Voor toekomstige situaties zet ik daarom in op modernisering van het omgevingsveiligheidsbeleid in de Omgevingwet, waarbij reeds in het begin van het ruimtelijk ontwerpproces de omgevingsveiligheid als parameter expliciet wordt meegenomen. Daarnaast is de communicatie tussen bedrijf, bevoegd gezag en omgeving van belang. Met betrekking tot de situatie in Zaltbommel volgt, na het vaststellen van het bestemmingsplan, de voorbereiding van een revisievergunning voor het bedrijf. Bij die voorbereiding is, vooruitlopend op en in de geest van de Omgevingswet, onder leiding van de provincie een omgevingsoverleg gestart. Alle belanghebbenden zijn hiervoor uitgenodigd: de omliggende bedrijven, bewonersorganisaties en omwonenden. Zij worden meegenomen in de opzet en de discussie bij het tot stand komen van de revisievergunning voor de fabriek.
Hoe beoordeelt u de reactie van de veiligheidsdeskundige Helsloot, die enerzijds stelt dat de inspectierapporten «overbodige regelgeving met veel papieren rompslomp» betreffen en anderzijds dat bedrijven moedwillig de randen van de wet opzoeken?2
De Brzo-regelgeving betreft de doorwerking van de Europese Seveso-richtlijn ter voorkoming van zware ongevallen en het beheersen van de gevolgen ervan voor mens en milieu. Uitgangspunt van deze regelgeving is dat Brzo-bedrijven vanuit hun eigen verantwoordelijkheid de veiligheid dienen te borgen in hun beheerssystemen en bij grote risico’s (ongevals)scenario’s dienen op te stellen. Daarbij geldt altijd dat er discussie kan zijn over de inhoud van het beheerssysteem, ook onderling tussen veiligheidskundigen.
Tijdens inspecties wordt nagegaan of het bedrijf de risico’s in beeld heeft gebracht en vervolgens adequate maatregelen heeft getroffen. Het veiligheidsbeheerssysteem kent zowel technische als meer organisatorische/administratieve onderdelen. Die laatste worden nog wel eens als papieren verplichting c.q. rompslomp gezien, maar vormen tegelijk een belangrijk onderdeel in het gehele systeem. Een voorbeeld is de (actuele) beschrijving en vastlegging van verantwoordelijkheden in de organisatie. Daar mag geen onduidelijkheid over bestaan.
Als bedrijven «de randen van de wet opzoeken» zal dit tijdens inspecties blijken uit de resultaten. Die bedrijven zullen vaker en intensiever worden bezocht. Voor herhaaldelijk slecht presterende bedrijven (recidive) wordt bovendien een gerichte aanpak (een verzwarend sanctie-regime) toegepast.
Zegt u met uw uitspraak «omdat er beter wordt gekeken er ook meer overtredingen worden opgespoord»3, dat de huidige inspectiepraktijk voldoet? Kunt u in uw antwoord ingaan op de samenwerking en verhouding tussen de omgevingsdiensten en de inspectie?
Zoals in meerdere brieven (externe) veiligheid7 aan de Kamer gemeld, hebben de gezamenlijke BRZO+ toezichthouders in de afgelopen jaren veel tijd en aandacht besteed om te komen tot de huidige, intensieve samenwerking met als ambitie om te werken als waren zij één overheidsdienst. Er zijn grote stappen gezet de afgelopen jaren. Consequent toezicht en toetsen aan de regels levert een overzicht op van bevindingen en overtredingen. Daarmee wordt een beeld verkregen van de werkwijze van bedrijven. Het overgrote deel zijn lichte overtredingen (categorie 3). Het benoemen en behandelen van die categorie 3 (lichte) overtredingen is ook nodig om het beeld van veilig werken door een bedrijf compleet te maken.
Om een volledig beeld te krijgen van het Brzo-conform werken door een bedrijf worden naast aangekondigde ook onaangekondigde inspecties uitgevoerd. Er wordt gewerkt met een inspectieplanning, waarbij de meest risicovolle bedrijven meer en vaker bezocht worden. Bij het inspecteren van deze bedrijven worden gemiddeld ook meer overtredingen geconstateerd. Dat is logisch, gezien de analyse die vooraf is gemaakt.
Tussen toezichthouders wordt informatie uitgewisseld en worden controles afgestemd.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat deze terugkerende incidenten worden voorkomen in plaats van alleen maar opgespoord?4 5
Het is belangrijk een onderscheid te maken tussen incidenten en overtredingen. In het bericht wordt verwezen naar overtredingen. Overtredingen worden tijdens aangekondigde en onaangekondigde inspecties geconstateerd, waarna het bedrijf die moet herstellen en maatregelen moet treffen om herhaling te voorkomen. Dit wordt vervolgens met een herinspectie gecontroleerd. Zoals ook in het antwoord op vraag 4 beschreven, worden overtredingen niet alleen maar opgespoord, ze worden ook opgevolgd op basis van de Brzo-handhavingsstrategie. Terugkerende overtredingen (recidive) leiden daarin tot een verzwaring van de opgelegde maatregelen en/of straf.
Wat betreft incidenten of ongewone voorvallen is het bedrijf verplicht deze te melden aan het bevoegd gezag. Het bevoegd gezag gaat na of passende maatregelen worden genomen om de opgetreden gevolgen te beperken. Ook volgt onderzoek en analyse van het voorval om er van te leren voor het bedrijf als ook voor andere bedrijven. Doel daarbij is om te voorkomen dat het voorval zich opnieuw voordoet.