De effecten van de Coronacrisis op het voortgezet speciaal onderwijs |
|
Lisa Westerveld (GL), Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Kunt u aangeven wat de effecten zijn van de coronacrisis op leerlingen in het voortgezet speciaal onderwijs (vso)? Hoeveel leerlingen zijn afgelopen schooljaar opgegaan voor hun diploma? Hoeveel zijn er geslaagd en gezakt? Kunt u een overzicht geven van de afgelopen tien jaar?
Net als voor leerlingen in het regulier voortgezet onderwijs (vo) heeft de coronacrisis ook gevolgen voor de leerlingen in het voortgezet speciaal onderwijs (vso). De coronacrisis lijkt daarentegen geen gevolgen te hebben gehad voor de leerlingen uit het vso die in 2020 opgingen voor het diploma. Uit de gegevens van DUO die in januari 2021 beschikbaar zijn gekomen blijkt dat van de 881 vso leerlingen die als extraneus in het regulier vo examen deden 98% geslaagd is, waarvan 20 zelfs cum laude. Het aantal geslaagde vso leerlingen is daarmee hoger dan in het schooljaar 2018/2019, toen slaagde 95% van de leerlingen. Het aantal vso leerlingen dat staatsexamen doet, stijgt al jaren. Waren er in 2016 1169 diplomakandidaten in het vso, in 2020 waren dat er 1653. In 2020 is het gemiddelde slagingspercentage van vso-leerlingen gestegen met 5,9 procentpunt ten opzichte van het jaar daarvoor. De stijging is het grootst in vmbo-kb (ruim 8 procentpunt) en vmbo-gt (bijna 8 procentpunt). Op de drie aangewezen vso-scholen met een eigen examenlicentie zijn alle leerlingen geslaagd. Hieronder ziet u een overzicht van de examenuitslagen van leerlingen die als extraneus examen deden over de afgelopen 10 jaar. Voor de gegevens over de staatsexamens verwijs ik naar de bijlage bij de brief over de staatsexamens die 12 januari aan uw Kamer is verzonden.1
Welke signalen heeft de Minister ontvangen over de specifieke problematiek die de coronacrisis heeft veroorzaakt voor leerlingen in het vso? Hoe verschillen die van leerlingen in het voortgezet onderwijs? Op welke manier heeft de Minister extra ingezet op het vso om rekening te houden met deze leerlingen?
Mij bereiken signalen over de invloed die de coronamaatregelen hebben op het sociaal-emotioneel welbevinden van leerlingen in het v(s)o en de achterstanden die leerlingen in het hele funderend onderwijs hebben opgelopen. Leerlingen in het vso hebben net als leerlingen in het vo te maken met geheel of gedeeltelijk onderwijs op afstand. In het vo en het vso geldt daarbij een uitzondering voor examenleerlingen, leerlingen in een kwetsbare thuissituatie of met ouders met een cruciaal beroep en voor praktijklessen. Vso-scholen hebben daarnaast de ruimte gekregen om volledig fysiek onderwijs te geven.
Kunt u de signalen bevestigen dat het aantal leerlingen dat van school ging zonder diploma of zakten voor hun diploma vijfmaal hoger is dan in eerdere jaren, terwijl in het voortgezet onderwijs vijfmaal minder leerlingen gezakt is? Zo ja, hoe verklaart u dit?1
Nee die klopt niet, zie verder het antwoord op vraag 1.
Is er een beeld van de klassengrootte in het vso en wat is de ontwikkeling in de afgelopen jaren? Klopt het dat het aantal leerlingen in veel klassen is toegenomen omdat meer leerlingen een jaar moeten overdoen vanwege het niet behalen van certificaten?
De zogenaamde N-factor op basis waarvan de scholen bekostigd worden is voor het vso gemiddeld 7 leerlingen per groep. Voor het speciaal onderwijs (so) is dat gemiddeld 12 leerlingen per groep. Dat scholen er voor kiezen met grotere groepen te werken is een eigen keuze van de school. Zij gebruiken de beschikbare middelen dan bijvoorbeeld om extra ondersteuning in de klas te bieden. De leerling-leraarratio is het aantal fte bevoegde leraren gedeeld door het aantal leerlingen. De resultaten van deze deling zijn als volgt:
Het aantal leerlingen in het vso is niet gestegen, maar zelfs gedaald van 37.750 in 2019 naar 37.621 in 2020. Het aantal leerlingen in leerjaar 4 (vmbo) van het uitstroomprofiel vervolgonderwijs is ten opzichte van 2019 wel gestegen, het aantal leerlingen in leerjaar 5 is daarentegen iets gedaald. Fluctuaties in de leerlingaantallen per leerjaar zijn niet ongebruikelijk en niet toe te schrijven aan de veronderstelling dat meer leerlingen een jaar moeten over doen vanwege het niet behalen van certificaten (staatsexamen). De leerlingen die opkwamen voor een certificaat in plaats van een diploma moesten namelijk sowieso nog in het vso blijven om de resterende certificaten te behalen. Het is zeker niet toe te schrijven aan de leerlingen die opkwamen voor een diploma via het staatsexamen of als extraneus in een reguliere school. Voor beide categorieën geldt dat de slagingspercentages in de coronacrisis zelfs hoger waren dan daarvoor.
Bent u van mening dat de inzet op het zo goed mogelijk ondersteunen van het vso gedurende deze crisis afdoende is geweest? Zo ja, wat is uw boodschap voor leerlingen in het vso die vanwege de zware omstandigheden helaas zakten voor hun diploma?
De Coronamaatregelen zijn voor alle leerlingen ingrijpend geweest. Dat geldt zeker ook voor leerlingen in het vso, die per definitie in een kwetsbare doelgroep vallen. Daarom heb ik verschillende maatregelen genomen, zoals het beschikbaar stellen van extra middelen, de mogelijkheid voor bepaalde groepen leerlingen om fysiek les te krijgen en verschillende aanpassingen rondom de examens. Ook werk ik aan een meerjarig programma om de achterstanden in het onderwijs weg te werken. Dat programma is er ook voor het vso. Minister de Jonge heeft aangeven dat er een ondersteuningsplan komt voor meer mentale steun aan jongeren.
Uit de slagingspercentages blijkt dat deze inzet voor vso-leerlingen afdoende is geweest.
Deelt u de mening dat deze en meer signalen over de examenprestaties van leerlingen in het vso erg zorgwekkend zijn? Worden er extra maatregelen genomen ter ondersteuning van vso-scholen, leerlingen en leraren? Zo ja, welke?
Op basis van de slagingspercentages van 2020 zie ik geen reden om aan te nemen dat de examenprestaties van leerlingen in het vso zorgwekkend zijn. Extra maatregelen anders dan de maatregelen die nu getroffen worden, zijn niet aan de orde.
Bent u bereid in gesprek te treden met de vso-leerling die dit onderzoek heeft uitgevoerd en binnen korte termijn de Kamer te informeren over de vervolgstappen die u voornemens bent te zetten?
Er wordt door mijn ambtenaren regelmatig overleg gevoerd met de leerling in kwestie. Voor informatie over de stappen die ik dit jaar met betrekking tot de examens neem, verwijs ik kortheidshalve naar mijn brief van 12 februari over de examens in het voortgezet onderwijs.
Het bericht ‘Directeur Avicenna College moet terugtreden' |
|
Rudmer Heerema (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Directeur Avicenna College moet terugtreden»?1
Ja.
Hoe kijkt u aan tegen de conclusies uit het onderzoek van NRC dat onder andere een zieke leerkracht alleen terug mocht komen als die uit de MR zou stappen en dat docenten een leerling intimideerden vanwege haar stemgedrag in de raad?2
Over de stappen die ik heb gezet in verband met de zeer zorgwekkende situatie op het Avicenna College heb ik uw Kamer geïnformeerd in mijn brieven van 9 en 24 september 2020.3 De inzet van een onafhankelijke extern deskundige heeft geleid tot aanbevelingen die de waarnemend bestuurder en ik onverkort overnemen. Dat heeft tijd nodig. Duidelijk is geworden dat er niet een persoon of partij is aan te wijzen als oorzaak. Dit komt zowel uit het BING-rapport als uit de aanbevelingen van de externe deskundige naar voren.
Zoals ik in mijn brief van 24 september heb aangegeven, is de huidige bestuurder uit eigen beweging tot de conclusie gekomen dat het beter voor de school is als hij opstapt. Ik heb een zeer ervaren interim--bestuurder voorgedragen die bereid is de komende maanden aan de slag te gaan. Hij zal een nieuwe procedure starten om op korte termijn een nieuwe interim--directeur aan te nemen. Tevens worden er twee nieuwe leden voor de raad van toezicht gezocht die samen met de interim--voorzitter vanaf 1 oktober het toezicht op de school op zich nemen. Een van de taken van deze raad van toezicht is het benoemen van een vaste bestuurder en directeur.
Tegelijkertijd heeft de school de volle aandacht van de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie). De inspectie verrichtte reeds een specifiek onderzoek naar de ontstane situatie (publicatie rapport: begin oktober). Ook de onderwijskwaliteit wordt op dit moment door de inspectie onderzocht in een vierjaarlijks onderzoek bij SIVOR, het bevoegd gezag van het Avicenna College. Dan zal er inzicht zijn in de onderwijskwaliteit van de school en zal de inspectie – indien nodig – herstelopdrachten geven.
Ik verwacht dat de interim--bestuurder en de nieuwe raad van toezicht het vertrouwen in de school zullen herstellen en de leerlingen een veilige omgeving bieden.
Hoe kijkt u aan tegen het onderwijskwaliteit van het Avicenna College? Klopt het dat de school al meerdere jaren op rij ondermaats presteert? Zo ja, hoeveel leerlingen zijn de dupe van dit ondermaats presteren? Welke stappen onderneemt u om te zorgen dat leerlingen per direct onderwijs van kwaliteit ontvangen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe kijkt u aan tegen de conclusies uit onderzoek van het integriteitsbureau Bing, die de verantwoordelijkheid van de huidige bestuurscrisis voornamelijk bij de directeur-bestuurder van het Avicenna College, Wim Littooij, legt?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat dezelfde Littooij onlangs, namens Stichting voor Islamitisch Voortgezet Onderwijs Rotterdam (SIVOR), een aanvraag heeft gedaan voor het stichten van een nieuwe school in onder andere Den Haag en dat u deze aanvraag voor Den Haag onlangs heeft goedgekeurd? Welke gevolgen heeft de bestuurscrisis van het Avicenna College voor de stichting van deze nieuwe school in Den Haag?
In mijn brief van 30 april 2020 heb ik uw Kamer geïnformeerd dat ik een positief besluit genomen heb op de aanvraag van SIVOR voor een scholengemeenschap, mavo, havo, vwo in Den Haag.4 De ontwikkelingen binnen het bevoegd gezag hebben geen invloed op dit reeds genomen besluit nu dit besluit betrekking heeft op de rechtspersoon SIVOR en niet op de bestuursleden van deze stichting. Het is aan het bevoegd gezag, samen met onder andere de gemeente, om de stappen te zetten die nodig zijn om de scholengemeenschap in Den Haag van start te laten gaan.
Klopt het bericht dat de Onderwijsinspectie op dit moment Avicenna’s bestuurscrisis en onderwijskwaliteit onderzoekt? Wanneer kunnen we hier de resultaten van verwachten? Wat gebeurt er in de tussentijd met het wanbestuur?
Ja. Zoals aangegeven in de antwoorden 2, 3 en 4, voert de inspectie in deze periode achtereenvolgens twee onderzoeken uit. Het rapport van het eerste onderzoek, naar de bestuurlijke situatie, is recent vastgesteld. Publicatie vindt plaats begin oktober, de vijfde week na vaststelling van het rapport. Publicatie van het tweede onderzoek, het vierjaarlijks onderzoek, wordt verwacht in het najaar. Wanneer de inspectie vaststelt dat sprake is van het niet-nakomen van deugdelijkheidseisen zal zij een herstelopdracht geven. Het bevoegd gezag dient die herstelopdrachten uit te voeren.
Bent u het met de mening eens dat onderwijsbestuurders die structureel te maken hebben met een wanbestuur en/of een bestuurscrisis en/of ondermaatse onderwijskwaliteit, eerst orde op zaken moeten stellen voordat zij een nieuwe school kunnen gaan stichten? Zo ja, wat zijn dan de gevolgen voor de stichting van een nieuwe school door SIVOR in Den Haag? Zo nee, waarom niet?
Het is zeker niet wenselijk dat bewezen ongeschikte bestuurders een nieuwe school kunnen stichten. In de wet Meer ruimte voor nieuwe scholen, die op 1 november 2020 voor het voortgezet onderwijs in werking treedt, zijn dan ook eisen aan bestuurders en intern toezichthouders van nieuwe scholen opgenomen. De aanvraag van SIVOR voor de genoemde scholengemeenschap is echter ingediend en goedgekeurd voordat deze eisen werden gesteld. Ik verwacht wel dat SIVOR eerst orde op zaken stelt in Rotterdam alvorens in Den Haag een school te starten.
Kunt u elke vraag apart beantwoorden?
Ja, met uitzondering van de vragen twee tot en met vier die een samenhangend antwoord vergden.
Eerder gegeven antwoorden op schriftelijke vragen over het bericht ‘WOB verzoek goedkeuring SIVOR' |
|
Rudmer Heerema (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Klopt het dat het Ministerie van OCW noch DUO een aanvraag mag wijzigen, zoals gesteld in antwoorden op vraag 5 van de eerder gestelde vragen, maar dat de prognose aanvraag wel gecorrigeerd mag worden door DUO en dat dit in «de meeste gevallen» ook gebeurt?1
Wordt er in alle gevallen de prognose van de aanvrager aangepast, zowel aanpassing naar beneden als naar boven, als blijkt dat de prognose niet overeenkomt met de controle door DUO?
Als in alle gevallen een foutieve prognose, na controle door DUO, wordt aangepast, en dit dus de formele handelwijze is, waarom moest er specifiek binnen deze casus hier alsnog officieel goedkeuring voor worden gegeven? Zijn er ook cases in de afgelopen drie jaar waarbij een dergelijke goedkeuring niet is gegeven? Op welke manier waakt u hier voor rechtsongelijkheid?2
Is uiteindelijk de oorspronkelijke aanvraag beoordeeld of heeft het Ministerie van OCW of DUO nog aanpassingen gedaan aan de aanvraag, zoals een aanpassing van de prognose? Zo ja, welke zijn dat?
Klopt het dat wanneer u of DUO de aanpassingen niet had gedaan, de aanvraag formeel zou worden afgewezen?
Hoeveel aanvragen heeft u de afgelopen drie jaar ontvangen en bij hoeveel aanvragen heeft het Ministerie van OCW in de afgelopen drie jaar aanpassingen gedaan?
Onnodige lesuitval door de onvoorspelbaarheid van de tijd die coronatests kosten |
|
Kirsten van den Hul (PvdA), Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Vindt u het aanvaardbaar dat scholen te kampen hebben met onnodige lesuitval doordat dat het zo onvoorspelbaar is hoe lang het testen op corona duurt en lichte verkoudheidsklachten leraren dagenlang in thuisquarantaine houden omdat het door capaciteitsproblemen maar niet opschiet met een afspraak bij de GGD of het doorbellen van de uitslag?1 Zo ja, hoe moeten scholen zulke problemen dan opvangen?
Allereerst wil ik graag mijn excuses aanbieden voor de zeer late beantwoording van deze vragen. Mede als gevolg van de laatste wetenschappelijke inzichten en adviezen van het OMT is het testbeleid enkele keren aangepast.
Het was bijzonder vervelend dat scholen te kampen hebben gehad met meer lesuitval doordat leraren getest moesten worden op corona en lang moesten wachten op de testuitslag. Op dat moment was de situatie anders dan nu. Er is sindsdien heel hard gewerkt om de testcapaciteit te vergroten en deze situatie zo kort mogelijk te laten duren. Bovendien is het voor onderwijspersoneel dat cruciaal is voor het onderwijsproces sinds september 2020 mogelijk om met prioriteit getest te worden. Zie hiervoor het antwoord op vraag 3.
Scholen dienen in voorkomende situaties ervoor te zorgen dat het onderwijs desondanks zo goed mogelijk doorgang kan vinden, in het kader van de plicht van scholen om te zorgen voor een ononderbroken ontwikkelproces. In deze gevallen kan voor het primair onderwijs de escalatieladder gehanteerd worden die is opgesteld in het kader van het lerarentekort.2 Voor zowel het primair als het voortgezet onderwijs geldt dat als het niet mogelijk en toegestaan is om onderwijs fysiek op school te verzorgen, het bevoegd gezag een alternatief moet bieden (zoals afstandsonderwijs). Het servicedocument funderend onderwijs gaat in op de manieren waarop dat kan en waar scholen dan op moeten letten. Tegelijkertijd geldt ook dat scholen niet aan het onmogelijke kunnen en zullen worden gehouden.
Heeft u er zicht op hoe dit zich verhoudt tot de reeds bestaande capaciteitsproblemen door het lerarentekort en het gebrek aan vervanging? Hoe kan de continuïteit en kwaliteit van onderwijs worden gegarandeerd?
Het is bijzonder vervelend dat scholen te maken hebben met vervangingsproblemen. Het is goed om in dit kader op te merken dat uw Kamer op 17 februari 2021 door de Minister van OCW en de Minister voor BVOM is geïnformeerd over het Nationaal Programma Onderwijs.3 Het kabinet heeft besloten om de komende twee en een half jaar fors te investeren in het onderwijs om leerlingen en studenten te helpen hun gaven en talenten tot bloei te brengen, ondanks de coronacrisis en de gevolgen daarvan voor het onderwijs. In het Nationaal Programma Onderwijs worden specifieke investeringen in onderwijspersoneel voorzien, juist ook vanwege de bestaande personeelstekorten in het onderwijs.
Berust de omstandigheid dat leraren in de teststraat voor corona van de GGD geen voorrang krijgen en net als iedereen 48 uur op hun uitslag moeten wachten op een bewuste keuze? Zo ja, welke overwegingen liggen hieraan dan ten grondslag? Zo nee, bent u bereid om hierin verandering te brengen?
Sinds september 2020 kan onderwijspersoneel, net als zorgpersoneel, met voorrang getest worden. Niet al het onderwijspersoneel kan met voorrang getest worden. De voorrangsprocedure is uitsluitend bedoeld om lesuitval te voorkomen. De schoolleider bepaalt wie er voor de voorrangsprocedure in aanmerking komt. Uw Kamer wordt in de reguliere stand van zakenbrieven corona geïnformeerd over de gemiddelde tijd tussen het inplannen van een testafspraak en de testuitslag in de reguliere en de prioritaire teststraat. Hieruit blijkt dat prioritaire teststraat telkens aanzienlijk sneller is dan de reguliere teststraat. Dit heeft er dan ook toe geleid dat onderwijspersoneel met een negatieve testuitslag weer eerder aan het werk kan.
Hoe reageert u op de oproep van onder meer de PO-Raad om vitale beroepen voorrang te geven bij testen?
Zie antwoord vraag 3.
Spelen zulke problemen ook bij andere vitale beroepen, bijvoorbeeld bij politieagenten en medewerkers in de zorg? Zo ja, wat zijn de gevolgen voor hun dienstverlening wanneer in de herfst het aantal besmettingen weer mocht toenemen? Wat kunt en wilt u daartegen ondernemen?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht dat Doekle Terpstra voorzitter is van het nieuwe coördinatieteam ventilatie op scholen |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Wat vindt u ervan dat de voorzitter van het coördinatieteam ventilatie op scholen tevens voorzitter is van Techniek Nederland, de ondernemersorganisatie voor de installatiebranche en de technische detailhandel?
Ik wil benadrukken dat het Landelijk Coördinatieteam Ventilatie Scholen (hierna: LCVS) een inventariserende en ondersteunende rol heeft. Dit team gaat scholen helpen om te onderzoeken of de gebouwen voldoen aan de al bestaande eisen voor ventilatie. Het LCVS heeft geen concluderende rol, de schoolbesturen en GGD’s zijn namelijk inhoudelijk verantwoordelijk voor de eventueel te nemen acties. Met Doekle Terpstra is veel expertise beschikbaar over ventilatie en dat kunnen scholen nu goed gebruiken. De heer Terpstra neemt op persoonlijke titel het voorzitterschap van het LCVS op zich. Ik twijfel niet aan zijn integriteit. In het LCVS zit bovendien niet alleen Doekle Terpstra, maar ook de schoolbesturen, gemeentes en de GGD-GHOR.
Hoe voorkomt u dat hier belangenverstrengeling optreedt?
Zie het antwoord op vraag 1.
Hoe garandeert u de onafhankelijkheid van het coördinatieteam aangezien zijn voorzitter op 12 augustus in een persbericht aangeeft dat de situatie van de ventilatiesystemen op scholen ronduit alarmerend is?1
Zie het antwoord op vraag 1.
Wat gebeurt er als de ventilatiesystemen van scholen ondermaats blijken te zijn maar het onduidelijk blijft of het een relevante rol speelt in de rondgang van het virus?
Op basis van de inventarisatie die er nu plaatsvindt zullen scholen al dan niet actie moeten ondernemen om ervoor te zorgen dat een ventilatiesysteem voldoet aan de geldende eisen. Ook los van het virus is het belangrijk dat een ventilatiesysteem op school daaraan voldoet. Het RIVM geeft aan dat het op dit moment onduidelijk is of aerogene verspreiding een relevante rol speelt bij de verspreiding van het virus, dat ventilatiesystemen geen rol lijken te hebben gespeeld in de epidemie en dat er geen reden is het huidige beleid aan te passen.
Waar komt uiteindelijk de rekening te liggen voor het verbeteren van de ventilatiesystemen als de voorspelling van de voorzitter van het nieuwe coördinatieteam ventilatie op scholen waarheid blijkt te zijn?
Schoolbesturen zijn in eerste instantie verantwoordelijk voor het op orde brengen van de ventilatie. Hiervoor ontvangen zij middelen via de lumpsum. Afhankelijk van de omvang van de aanpassingen zou het schoolbestuur ook hiervoor opgebouwde financiële reserves kunnen aanspreken. Het zou zo kunnen zijn dat voor een doelmatige en structurele oplossing een grotere ingreep in het gebouw noodzakelijk is. Het schoolbestuur kan dan in overleg met de gemeente om te bespreken wat voor die school de beste oplossing is. We zien goede voorbeelden in het land, onder meer in Amsterdam, waar gemeente en schoolbesturen dat prima hebben opgepakt.
Het al dan niet verplicht dragen van mondkapjes in het leerlingenvervoer |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA), Michel Rog (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat op rijksoverheid.nl wordt gecommuniceerd dat voor kinderen en jongeren in het voortgezet speciaal onderwijs geldt dat zij geen mondkapjes hoeven te dragen in het leerlingenvervoer?1
Ja, ik ben hiervan op de hoogte.
Deelt u de mening dat het terecht is dat kinderen en jongeren in het voortgezet speciaal onderwijs niet verplicht worden om mondkapjes te dragen, omdat sommige jongeren met een beperking het dragen hiervan niet begrijpen en mogelijk erdoor in paniek kunnen raken?
Ja, dat is terecht. Leerlingen zijn – in lijn met het OMT/RIVM-advies – niet verplicht om een mondkapje op school te dragen, omdat zij, gezien hun leeftijd, onderling beperkt besmettelijk zijn.
Klopt het dat desondanks uit de thans geldende noodverordening volgt dat reizigers van 13 jaar en ouder verplicht zijn om een mondkapje te dragen tijdens het vervoer?2
Het klopt dat in de noodverordening is opgenomen dat voor reizigers vanaf 13 jaar en ouder het verplicht is om een mondkapje te dragen. Daarbij is, mede gelet op deze doelgroep, ook bepaald dat niet wordt gehandhaafd op dit gebod als er wegens een medische reden het dragen van een mondkapje niet mogelijk is.
Klopt het dat juridisch gezien de noodverordening boven de sectorprotocollen staat?
Dit is juist.
Deelt u onze mening dat hier geen onduidelijkheid over moet ontstaan, mede omdat verschillende regio’s en vervoerders er daardoor mogelijk versnipperd mee omgaan?
Ik ben het met u eens dat duidelijk moet zijn dat leerlingen geen mondkapjes hoeven te dragen in het leerlingenvervoer naar het voortgezet (speciaal) onderwijs, zodat voor de vervoerders geen onduidelijkheid bestaat.
Kunt u – gezien het feit dat de scholen inmiddels weer open gaan – op zo kort mogelijke termijn duidelijkheid verschaffen over het al dan niet verplicht dragen van mondkapjes in het leerlingenvervoer, bij voorkeur door de noodverordening op dit punt aan te passen zodat die overeenkomt met de openbare informatie en de sectorprotocollen?
Deze duidelijkheid wordt geboden door een aanvullende aanwijzing aan de voorzitters van de veiligheidsregio’s op grond van de Wet publieke gezondheid, die sinds 11 september jl. van kracht is. Deze wijziging houdt in dat niet mag worden gehandhaafd ten aanzien van de mondkapjesplicht in het leerlingenvervoer naar het voortgezet (speciaal) onderwijs. Het sectorprotocol van het Koninklijk Nederlands Vervoer (KNV) blijft hiermee van kracht. Ik heb het KNV hiervan op de hoogte gesteld.
Ventilatiesystemen in schoolgebouwen |
|
Peter Kwint , Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Wat is uw reactie op het artikel «Volgens onderzoek moeten scholen de lucht elke 4 minuten verversen, maar dat lukt amper»?1
Ik heb het artikel met belangstelling gelezen. Een aantal aannames in het artikel komt niet overeen met de adviezen die ten grondslag liggen aan de maatregelen die nu worden genomen. Voor meer informatie verwijs ik u naar de websites van de rijksoverheid en van het RIVM.
Klopt het dat zo’n 25 procent van de ventilatiesystemen op Nederlandse scholen onder de maat is?2
Het Landelijk Coördinatieteam Ventilatie in Scholen (LCVS) heeft op verzoek van de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media op 1 oktober een beeld gegeven van de ventilatie in schoolgebouwen in het funderend onderwijs in Nederland. 3 Op dat moment was van bijna de helft van de schoolgebouwen in het funderend onderwijs informatie aangeleverd over de ventilatie. 11procent van de schoolgebouwen voldeed niet aan de luchtverversingsnormen uit het Bouwbesluit en aanvullende richtlijnen.
Hoe kunnen deze ventilatiesystemen op korte termijn zodanig worden verbeterd dat de werking goed is en geen risico vormt voor extra COVID-19 besmettingen? En wat kost dit qua tijd en geld?
Uw vraag is tweeledig. Ten eerste wil ik nogmaals benadrukken dat het OMT sinds het voorjaar meermaals heeft geadviseerd over de rol van ventilatie in de verspreiding van COVID-19. Het RIVM en OMT geven aan dat het op dit moment onduidelijk is of aerogene transmissie een
relevante rol speelt bij de verspreiding van het virus en dat er tot nu toe geen signaal is ontvangen dat ventilatiesystemen een rol lijken te hebben gespeeld in de epidemie en dat er geen reden is het huidige beleid ten aanzien van ventilatie aan te passen.
Gevraagd naar mogelijke maatregelen met betrekking tot ventilatie heeft het RIVM in de technische briefing van 11 augustus daarom verwezen naar de bestaande wettelijke eisen in het bouwbesluit. Het advies aan scholen is – voor zover dat nog niet gedaan is – hun ventilatie te controleren op de daarvoor geldende eisen. Indien er twijfels zijn of het aanwezige ventilatiesysteem aan die eisen voldoet, kunnen scholen voor informatie en advies terecht op de website www.lesopafstand.nl/ventilatie, of bij Ruimte-OK, GGD of arbodeskundige.
Ten tweede geldt dat, indien de ventilatievoorzieningen in een schoolgebouw niet voldoen aan het bouwbesluit en de aanvullende richtlijnen, dan is het bevoegd gezag aan zet om passende maatregelen te treffen. Op de website lesopafstand.nl/ventilatie staat het Informatieblad kortetermijnhandelingsperspectieven ventilatie in scholen (winterperiode) dat behulpzaam kan zijn voor het treffen van maatregelen.4 Per schoolgebouw is de situatie verschillend welke maatregelen genomen moeten worden en welke kosten daaraan verbonden zijn. De Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media heeft u op 1 oktober 2020 geïnformeerd over de bevindingen van het LCVS en aangekondigd € 360 miljoen beschikbaar te stellen voor het treffen van maatregelen voor het verbeteren van ventilatie in schoolgebouwen. In samenspraak met scholen kunnen gemeenten aanspraak maken op deze middelen.
Op welke landen doelde het RIVM ter onderbouwing van zijn standpunt dat de opening van scholen niet hoeft te worden uitgesteld?3
In de technische briefing van dinsdag 11 augustus noemde Dhr. Van Dissel Denemarken, die eerder dan wij de scholen weer heropende en daar geen negatieve gevolgen van heeft gezien. Daarnaast noemde hij ook dat IJsland de lagere scholen niet gesloten heeft tijdens de uitbraak en daar ook geen negatieve gevolgen van heeft gezien (zie verslag technische briefing). Ook Zweden heeft de scholen niet gesloten, en er is onder kinderen weinig transmissie gevonden.
In hoeverre zijn de ventilatiesystemen op scholen in deze landen, waar ook sprake is van fysiek onderwijs tijdens de coronacrisis, zodanig op orde dat zij geen bijdrage leveren aan de verspreiding van het coronavirus in klaslokalen? Wat kan volgens u worden geleerd van deze landen?
Zie het antwoord op vraag 4.
Hoeveel kost het qua tijd en geld om de ventilatie op alle scholen in Nederland op orde te brengen, waaronder het plaatsen van ventilatiesystemen en het op niveau brengen van al bestaande ventilatiesystemen? En bent u bereid hierin te investeren? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 3.
De berichten 'Geweld door drillrappers verheerlijkt' en 'Ingewijden: Rotterdammer (19) doodgestoken door lid Amsterdamse drillrapgroep' |
|
Harry van der Molen (CDA), Chris van Dam (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Geweld door drillrappers verheerlijkt» waarin een beeld wordt geschetst van het muziekgenre «drillrap» en het klaarblijkelijke verband dat bestaat tussen de aanhang van dit muziekgenre en gewelddadigheid onder jongeren?1
Ja.
In hoeverre verenigen aanhangers van drillrap zich in ons land in herkenbare (jeugd)groepen? Worden deze groepen door de politie in kaart gebracht, bijvoorbeeld in de inventarisatie van jeugdgroepen (de voormalige Beke-methodiek)? Is er een specifieke overheidsaanpak die zich richt op deze groepen?
Jongeren vertonen vaak crimineel gedrag onder invloed van groepsdruk en groepsdynamica. De actualiteit leert dat (jeugd)groepen veelal fluïde van samenstelling zijn en dat communicatie via internet en sociale media hierin belangrijke factoren zijn. Het is moeilijk voor politie en gemeenten om goed inzicht te krijgen op de kerngroepen binnen deze steeds wisselende interacties, en daarmee ook om deze jongeren als groep te identificeren en in kaart te brengen. Wat we nu zien is dat bestaande min of meer criminele (jeugd)netwerkverbanden drillrap aanwenden om zich nadrukkelijker te profileren en gewelddadige incidenten te plegen en te ontlokken.
Vanwege het zorgelijke karakter van het wapenbezit en deze bendevorming wordt momenteel een actieplan opgesteld om het wapenbezit en -gebruik onder jongeren tegen te gaan. Hierbij wordt samengewerkt tussen het Ministerie van Justitie en Veiligheid, het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, het Openbaar Ministerie, de politie, de jeugdreclassering, Halt, jongerenwerk, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid en diverse gemeenten. Het actieplan zal zowel preventieve als repressieve acties bevatten.
Het actieplan zal naar verwachting begin november gereed zijn. De andere betrokken ministers en ik zullen uw Kamer daarover direct inlichten.
In hoeverre biedt de Voetbal- en Overlastwetgeving mogelijkheden om groepen jongeren die zich kenmerken door het stelselmatig voorhanden hebben en benutten van messen en andere wapens in de tang te houden? Welke informatie-uitwisseling vindt er plaats tussen politie-eenheden over deze groepen? Hoe operationeel en actueel is die informatie-uitwisseling?
Bij de politie is het onderwerp drillrap en (mes)steekincidenten landelijk geagendeerd. Uitwisseling van actuele, operationele informatie tussen eenheden vindt plaats als sprake is van incidenten en/of problematiek die de betrokken eenheden overlapt. De politie kan op basis van haar informatie het lokale bestuur informeren. Deze informatie kan voor de burgemeester de basis vormen voor het inzetten van bevoegdheden om de openbare orde te beschermen op grond van de Gemeentewet, bijvoorbeeld als het gaat om overlast op straat. Dan bieden Algemene Plaatselijke Verordeningen vaak verschillende handvatten voor (strafrechtelijk) optreden. Dan kan het gaan om bijvoorbeeld samenscholingsverboden, tijdelijke gebiedsontzeggingen wegens overlastgevend gedrag, en alcoholverboden. Dergelijk optreden vindt plaats naast eventueel strafrechtelijk ingrijpen.
Als het gaat om de (dreiging van) rellen heeft een burgemeester verschillende opties. Zo biedt de Gemeentewet de mogelijkheid om relschoppers bestuurlijk een gebiedsverbod op te leggen. Een verbod kan eventueel worden gecombineerd met een meldplicht of een groepsverbod. Indien betrokkene het gebiedsverbod schendt, dan pleegt hij een misdrijf en kan hij direct worden aangehouden. Daarnaast kent de Gemeentewet een bestuurlijke maatregel die inhoudt dat de burgemeester een bevel kan geven aan degene die het gezag heeft over een minderjarige jonger dan twaalf, als die minderjarige herhaaldelijk in groepsverband de openbare orde heeft verstoord. Zo’n bevel kan bijvoorbeeld inhouden dat de minderjarige zich niet in een bepaald deel van de gemeente bevindt.
Meer algemeen2, maar net als gebiedsverboden in de preventieve sfeer, bestaat de mogelijkheid om bij (ernstige vrees voor) verstoring van de openbare orde door de aanwezigheid van wapens een gebied als veiligheidsrisicogebied aan te wijzen waarbinnen. (preventief) fouilleren en doorzoeken van voertuigen en bagage naar wapens mogelijk wordt.
Ook kan de burgemeester – als de gemeenteraad deze bevoegdheid in de APV aan de burgemeester heeft verleend – gebieden aanwijzen voor cameratoezicht in de openbare ruimte. Dat toezicht moet noodzakelijk zijn in het belang van de handhaving van de openbare orde in het aangewezen gebied.
Elke situatie vergt een specifiek gecombineerde en passende inzet van bevoegdheden om overlast en verstoringen van de openbare orde tegen te gaan. Dit is maatwerk door de driehoek op basis van de kennis van de lokale situatie.
Bent u bereid om nationaal onderzoek te doen of er een causaal verband bestaat tussen drillrap en de toename van steekincidenten? Bent u bereid om daarbij overig internationaal onderzoek te betrekken zoals BennettKleinberg en Paul McFarlane bepleiten in hun onderzoek «Violent music vs violence and music: Drill rap and violent crime in London»?
Ik ben op de hoogte van het onderzoek in opdracht van de gemeente Rotterdam. Deze gemeente en het Ministerie van JenV overleggen, ook samen met andere gemeenten, geregeld over de aard van de wapenproblematiek en de maatregelen om dit tegen te gaan. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 wordt momenteel gewerkt aan een actieplan tegen wapenbezit onder jongeren. Bij de totstandkoming daarvan worden alle beschikbare inzichten benut, zowel de wetenschappelijke als de praktijkervaringen van de betrokken organisaties. Bij de ontwikkeling van dit actieplan zal worden beoordeeld of nadere inzichten noodzakelijk zijn om te kunnen komen tot een adequate aanpak. Wij informeren uw Kamer op korte termijn over het actieplan.
Bent u ervan op de hoogte dat de Rechtenfaculteit van de Erasmus Universiteit in opdracht van de gemeente Rotterdam onderzoek doet naar het messengeweld in Rotterdam en de relatie met drillrap? Bent u bereid de Kamer te informeren over de uitkomsten daarvan en deze te betrekken bij een landelijk onderzoek naar een mogelijk causaal verband, aangezien deze optie genoemd is in relatie tot steekincidenten van Drachten tot Scheveningen?2
Zie antwoord vraag 4.
Is het juist dat de omroep BNNVARA via haar platform 101Barz een podium bood aan een video van rapgroep 73 De Pijp waarin verwijzingen worden gemaakt naar geweld en waarin bivakmutsen worden gedragen? Zo ja, bent u van mening dat het vertonen van dergelijke uitingen die aanzetten tot geweld een plek hebben in publiek gefinancierd aanbod bij de publieke omroep? Is het juist dat BNNVARA op 12 augustus 2020 de drillrap-video’s op haar platforms heeft verwijderd? Kunt u bevestigen dat dit voorbeeld breed bij de publieke omroep zal worden gevolgd en dat drillrap-video’s waarin geweld wordt gerechtvaardigd geen plaats hebben op kanalen en platforms van de publieke omroep of omroepen?
De redactionele onafhankelijkheid van de omroepen is een groot goed. Het is aan de omroepen om de inhoud van hun programma’s te bepalen. Op het platform 101Barz van BNNVARA is inderdaad een video getoond van rapgroep 73 De Pijp. 101Barz biedt een podium aan hiphop-muzikanten, waarbij de muzikanten die optreden vrij zijn om de invulling van hun sessie te bepalen. BNNVARA is verantwoordelijk voor de inhoud van het programma en de redactionele keuzes die aan dit programma ten grondslag liggen. BNNVARA heeft de Minister van BVOM laten weten dat indien de redactie van 101Barz op het moment van een studio-opname of achteraf twijfelt aan intenties van de muzikant, BNNVARA kan besluiten de sessie niet langer uit te zenden. Twee video’s zijn door BNNVARA op 12 augustus 2020 offline gehaald omdat delen van deze video’s onderdeel werden van de reconstructie van een geweldsincident. Om die reden zijn de video’s op dat moment offline gehaald.
Voldoet BNNVARA aan wat vanuit het voorzorgsprincipe van een omroep mag worden verwacht als zij uitsluitend de in het artikel aangegeven disclaimer bij de video plaatst? Hoe verhoudt het plaatsen van dergelijke content zich tot de wettelijk benoemde classificatie om minderjarigen te beschermen tegen het vertonen van brutaliserend geweld of het rechtvaardigen daarvan? Is classificatie van online video’s van publieke omroepen verplicht, ook als deze video’s op andere sites dan die van de publieke omroep zelf worden geplaatst?
Er geldt op dit moment nog geen wettelijke verplichting tot het classificeren van online media-aanbod. Deze verplichting wordt geregeld in het wetsvoorstel ter implementatie van de audiovisuele mediadienstenrichtlijn die op dit moment in de Eerste Kamer ligt. Hoewel er op dit moment geen verplichting geldt, classificeert BNNVARA sinds 2019 een groot deel van haar online aanbod. Dit geldt ook voor het aanbod op 101Barz. BNNVARA geeft vóór de vertoning van het 101Barz-aanbod met een Kijkwijzer-icoontje een waarschuwing af over de mogelijk schadelijke inhoud van het aanbod. Daarnaast plaatst BNNVARA een in tekst uitgeschreven disclaimer voor het 101Barz-aanbod. Tot slot vraagt YouTube bij het uploaden van video’s of de content bestemd is voor kinderen; voor 101Barz geeft BNNVARA aan dat dat niet het geval is. Door deze combinatie van waarschuwingen geeft BNNVARA invulling aan zijn zorgplicht.
Het bericht ‘bijlagen bij WOB verzoek goedkeuring SIVOR’ |
|
Rudmer Heerema (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Klopt het dat de aanvrager Stichting Islamitisch Voorgezet Onderwijs (SIVOR) in zijn aanvraag van mening was dat de stichtingsnorm strikt genomen voor de schoolsoorten MAVO en VWO niet wordt gehaald?1
Ja, dat klopt.
Klopt het dat het niet behalen van de stichtingsnorm een eigenstandige grond is voor het afwijzen van een aanvraag voor het stichten van een nieuwe school?
Ja dat klopt. Indien uit de controleprognose van de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) blijkt dat de stichtingsnorm bij een scholengemeenschap voor een of meerdere schoolsoorten niet wordt gehaald, wordt de aanvraag afgewezen voor de schoolsoorten waarvoor de stichtingsnorm niet wordt gehaald.
Kan een aanvrager na een afgewezen aanvraag op basis van een niet kloppende prognose zelf een hernieuwde aanvraag doen met een wel kloppende prognose?
Het is niet mogelijk om een afgewezen aanvraag met terugwerkende kracht opnieuw in te dienen.
Het staat een aanvrager altijd vrij om na afwijzing een nieuwe aanvraag in te dienen voor het volgende jaar. De aanvraag dient voor 1 november te worden ingediend. Het besluit van de Minister dient voor 1 mei van het daaropvolgende jaar te worden genomen.
Klopt het dat er fouten zaten in de programmatuur die de prognose moest uitrekenen over de stichtingsnorm? Zo ja, kunt u dit toelichten?
Ja dat klopt. De eerste controleprognose van DUO van de te verwachten aantallen leerlingen voor 2025 en 2029, leverde opvallende en overduidelijk onjuiste uitkomsten op. Bij controle bleek dat de rekenmodule waarmee de controleprognose wordt berekend, een aantal percentages en de zogenaamde vermenigvuldigingsfactor verdubbelde, waardoor de prognoses veel te hoog uitvielen. De fouten in de rekenmodule zijn gecorrigeerd, waarna alsnog een juiste prognose is gebruikt voor de beoordeling van deze aanvraag.
Klopt het dat een aanvrager alleen in de gelegenheid wordt gesteld om de aanvraag aan te vullen, als de aanvraag niet compleet is en dat de aanvraag daardoor niet beoordeelt kan worden? Klopt het eveneens dat er strikt genomen een complete aanvraag is ingediend en die beoordeelt dient te worden zoals zij is ingediend? Is de aanvraag beoordeelt zoals die is ingediend of heeft uw ministerie aanpassingen gedaan in de aanvraag? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo ja, op welke grond?
Op grond van artikel 67, eerste lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO) moet een aanvraag om een school voor bekostiging in aanmerking te brengen voor 1 november worden ingediend. Artikel 4:2, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat de aanvrager bij de aanvraag alle gegevens moet verstrekken die nodig zijn voor de beslissing op de aanvraag, waarover hij redelijkerwijs kan beschikken. De aanvrager is zelf verantwoordelijk voor de aanvraag. Uit artikel 4:5 Awb volgt dat het bestuursorgaan mag besluiten een aanvraag niet te behandelen als deze niet volledig is, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gekregen om zijn aanvraag aan te vullen. Het Ministerie van OCW noch DUO mag een aanvraag wijzigen. De aanvraag van SIVOR was compleet en is beoordeeld zoals hij is ingediend.
Klopt het dat u van mening bent geweest dat de aanvrager een fout heeft gemaakt in de prognose van de stichtingsnorm in Den Haag? Klopt het eveneens dat uw ministerie overleg heeft gehad of ze de «goede» prognose in het voordeel van de aanvrager zouden corrigeren? Kunt u toelichten of dit in vergelijkbare casussen vaker voorkomt, zo nee waarom niet?
DUO heeft de beleidsdirectie van OCW op de gebruikelijke wijze geïnformeerd over de ingediende aanvraag en de bevindingen bij de beoordeling ervan. De methodiek voor het opstellen van de prognose (inclusief de gegevens die daarvoor moeten worden gebruikt) is vastgesteld in bijlage 1 van de Regeling voorzieningenplanning vo 2018. Hier kan niet van worden afgeweken. Het bevoegd gezag moet bij de aanvraag gebruik maken van het aanvraagformulier in bijlage 2. DUO controleert deze prognose, deze berekening kan lager of hoger uitkomen dan de prognose van de aanvrager. Er kunnen verschillende redenen zijn waarom de prognose van een aanvrager niet (precies) overeenkomt met de controleprognose van DUO. Zo kan een aanvrager het voedingsgebied niet correct hebben vastgesteld of, zoals in dit geval, iets te lage belangstellingspercentages voor de gevraagde schoolsoorten hebben gebruikt.
Het komt in de meeste gevallen voor dat de prognose van de aanvrager afwijkt van de controle door DUO. Het precieze aantal gevallen is niet bekend, dit wordt niet geregistreerd. Een in de basis juiste maar te hoge prognose van de aanvrager wordt naar beneden bijgesteld, als de controle door DUO daar aanleiding toe geeft. Dat is ook noodzakelijk, omdat een school of scholengemeenschap alleen voor bekostiging in aanmerking mag worden gebracht als aan de stichtingsnorm wordt voldaan. Aanpassing leidt in een dergelijke situatie tot afwijzing van de aanvraag, wanneer de prognose na de bijstelling onder de stichtingsnorm uitkomt.
Andersom wordt een in de basis juiste maar te lage prognose naar boven bijgesteld in het voordeel van de aanvrager. Uit artikel 64 van de WVO volgt immers dat een school voor bekostiging in aanmerking wordt gebracht, als redelijkerwijs kan worden aangenomen dat aan de stichtingsnorm wordt voldaan. Of dat al dan niet het geval is moet blijken uit de prognose. Dan past het ook om een te lage prognose in het voordeel van een aanvrager bij te stellen als -zoals in dit geval- uit de controle door DUO blijkt dat het wél aannemelijk is dat de gevraagde school door voldoende leerlingen zal worden bezocht.
Er zou sprake zijn van rechtsongelijkheid wanneer aanvragen alleen in het nadeel van een aanvrager zouden worden aangepast. De hierboven geschetste handelwijze wordt standaard toegepast.
Welke andere indicatoren worden gebruikt om een aanvraag voor het stichten van een nieuwe school toe of af te wijzen? Wegen deze indicatoren zwaarder dan de prognose-indicator?
Indien uit de prognose van DUO blijkt dat het verwachte aantal leerlingen over 6 jaar of 10 jaar of beiden lager is dan de stichtingsnorm wordt een aanvraag in ieder geval afgewezen. Daarnaast vindt een administratieve controle plaats. Zo moeten behalve de prognose onder andere ook de statuten worden meegestuurd van de rechtspersoon die de aanvraag indient. Dit om te controleren of de richting waar het onderwijs aan de gevraagde school van uit zal gaan, is opgenomen in de statuten. Indien dat niet het geval is wordt de aanvraag afgewezen, ook als de prognose wel voldoet. Dit volgt uit vaste jurisprudentie van de Raad van State.
Klopt de conclusie op pagina 13 van het verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) dat «als de SIVOR prognose in het voordeel van de aanvrager bijstellen met de correcte cijfers dan halen alle schoolsoorten de norm»? Mag uw ministerie een aanvraag aanpassen of had de aanvrager een nieuwe aanvraag moeten indienen? Hoe vaak is dit gebeurd in soortgelijke gevallen?
Zie de antwoorden op de vragen 5 en 6.
De lerarenbeurs |
|
Michel Rog (CDA), Peter Kwint , Paul van Meenen (D66), Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Klopt het dat dit jaar 2.400 aanvragen voor de lerarenbeurs zijn afgewezen? Zo nee, hoe hoog is het aantal afgewezen aanvragen per sector?
In 2020 zijn er in totaal 6936 aanvragen gedaan. Conform de Subsidieregeling Lerarenbeurs, zijn eerst de herhaalaanvragen toegekend, dit waren er 3639. Van de 3279 aanvragen voor een nieuwe studie (initiële aanvragen) zijn er 2416 afgewezen. Zie het overzicht in Tabel 1.
Sector
ingediende initiële aanvragen
ingediende herhaal aanvragen
totaal ingediende aanvragen
toegekende initiële aanvragen
toegekende herhaal aanvragen
totaal toegekend
afgewezen aanvragen
po
1.096
990
2.086
290
986
1.276
810
vo
1.298
1.747
3.045
465
1.751
2.216
829
mbo
548
565
1.113
34
566
600
513
ho
355
337
692
88
340
428
264
Totaal
3.297
3.639
6.936
877
3.643
4.520
2.416
Kunt u een overzicht geven van het beschikbare budget voor de lerarenbeurs in de afgelopen jaren, het totaal aantal aanvragen en het aantal toegekende aanvragen per sector?
In onderstaande tabellen zijn achtereenvolgens weergeven:
Po
1.585
1.705
1.428
1.217
1.227
1.169
1.096
990
Vo
1.912
2.443
1.710
2.122
1.598
1.972
1.298
1.747
Mbo
613
677
556
595
561
542
548
565
Hbo
426
551
425
398
361
375
355
337
Onb
426
441
212
252
232
214
Totaal
4.962
5.817
4.331
4.584
3.979
4.272
3.297
3.639
Po
2.862
2.333
2.122
1.276
Vo
3.944
3.515
3.253
2.216
Mbo
1.121
1.014
975
600
Hbo
899
745
669
428
onbekend
1
totaal
8.827
7.607
7.019
4.520
Jaar
2017
2018
2019
2020
budget
€ 106.000.000
€ 94.300.000
€ 82.060.000
€ 49.560.000
Budget Lerarenbeurs
€ 78 mln.1
Op basis van het amendement – Rog c.s. (regioaanpak lerarentekort en zij-instroom) is het budget voor 2019 naar beneden bijgesteld en vanaf 2020 en verder met in totaal 26,2 mln verlaagd. (Kamerstuk 35 000 VIII, nr. 115, 2018–2019)
Op basis van amendement – Bruins c.s. (Kamerstuk 35 300 VIII, nr. 28, 2019–2020)
Op basis van amendement – Rudmer Heerema c.s. (Kamerstuk 35 300 VIII, nr. 27, 2019–2020)
Op basis van amendement – Rog c.s. (Kamerstuk 35 300 VIII, nr. 26, 2019–2020)
Kamerstuk 35 300 VIII, nr. 21, 2019–2020.
Kunt u verklaren waarom het budgetplafond voor de lerarenbeurs is bereikt? Heeft dit te maken met het verlagen van het budget of is het aantal aanvragen onverwacht sterk toegenomen? Zo ja, is bekend waarom het aantal aanvragen is toegenomen? Waarom is niet eerder aan de bel getrokken over het toegenomen aantal aanvragen?
In navolging van de trend over de afgelopen jaren, zien we dat in 2020 het aantal aanvragen voor een lerarenbeurs is gedaald. Bij de begrotingsbehandeling in november 2019 zijn er drie amendementen aangenomen om extra middelen toe te kennen aan respectievelijk de subsidieregeling zij-instroom (Kamerstuk 35 300, nr. 27), de subsidieregeling onderwijsassistenten (Kamerstuk 35 300, nr. 26) en de subsidie voor de regionale aanpak van de lerarentekorten (Kamerstuk 35 300, nr. 28).
Daarmee is de keuze gemaakt om op de tekortenaanpak te intensiveren. Zo hebben 10 regionale samenwerkingsverbanden hierdoor geld ontvangen voor uitvoering van een regionaal plan. Tevens werd het bedrag voor de regeling zij-instroom verhoogd van € 21 naar € 39 miljoen, waardoor er ruimte kwam voor 900 extra aanvragen. Met het bedrag van 4 x € 2,5 miljoen (2020–2023) kunnen minimaal 500 onderwijsassistenten worden opgeleid tot leraar. Vorig jaar zijn er ca. 350 aanvragen ingediend terwijl er ruimte was voor 50. De overige 300 zijn doorgeschoven naar dit jaar en kunnen worden betaald uit de middelen uit het amendement. Tezamen met het miljoen (50 aanvragen) dat al in de regeling zat, is er dit jaar dus ruimte voor ca. 250 nieuwe aanvragen.
Daarnaast zijn er met een nota van wijziging middelen gegaan naar Samen opleiden en Professionaliseren (Kamerstukken II, 2019/20, 35 300, nr. 21). Samen opleiden via de opleidingsscholen zorgt voor een goede aansluiting van de initiële opleiding met de praktijk en daarmee voor betere begeleiding en behoud van nieuwe leraren. De bestuurlijk afspraak is dat 100% van de studenten in 2025 hun (initiële) opleiding start via Samen Opleiden. Om dit doel te kunnen halen, was in 2020 behoefte aan de start van tien nieuwe aspirant-opleidingsscholen, maar er was slechts financiële ruimte voor twee. Met de € 2 miljoen voor 2020 konden de benodigde acht extra aspirant-opleidingsscholen worden gestart. Met tien nieuwe aspirant-opleidingsscholen worden ongeveer 1700 nieuwe opleidingsplaatsen via het construct Samen Opleiden gerealiseerd (met acht nieuwe aspirant-opleidingsscholen, gaat om circa 1300 extra studenten). Voor de jaren 2021 (€ 4 mln.) en 2022 (€ 4,6 mln.) worden de middelen ingezet om het tekort op te vangen voor de verwachte studentengroei binnen bestaande opleidingsscholen. De studentenaantallen groeien in de schooljaren 2021–2022 en 2022–2023 naar verwachting jaarlijks met ongeveer 4000 studenten ten opzichte van het jaar daarvoor.
Met de aangenomen amendementen is er dus ruimte gekomen om 900 extra aanvragen voor zij-instromers toe te kennen, 500 extra aanvragen voor onderwijsassistenten en hebben 10 samenwerkingsverbanden geld ontvangen voor de uitvoering van een regionaal plan. Daarnaast is er ruimte gekomen voor het begeleiden van 1300 extra studenten via samen opleiden. Al deze middelen komen terecht in de scholen voor extra begeleiding van (nieuw) personeel. Dit is hard nodig om het lerarentekort aan te pakken.
regioaanpak lerarentekort
€ 6 mln.
10 regionale samenwerkingsverbanden
zij-instroom
€ 18 mln.
900 extra aanvragen
onderwijsassistenten
€ 2,5 mln.
500 onderwijsassistenten
samen opleiden
€ 2 mln.
1.300 nieuwe opleidingsplaatsen
Het budget voor de lerarenbeurs daalde daarmee van € 78 miljoen naar € 49,6 miljoen.
Wij hebben over de gevolgen van de begrotingswijzigingen voor de lerarenbeurs vanaf februari 2020 gecommuniceerd via de informatiepagina over de lerarenbeurs op rijksoverheid.nl, in de nieuwsbrieven van het ministerie en via sociale partners.1, 2 Er is de stijds aangegeven dat met het beschikbare budget alle herhaalaanvragen zouden worden toegekend in 2020, maar dat er beperkt ruimte zou zijn voor nieuwe, initiële, aanvragen. De raden hebben deze informatie ook doorgezet naar de scholen. Ook de leraren zelf hebben – middels de website van DUO – bij de aanvraag een melding gekregen dat de ruimte voor initiële aanvragen beperkt was.
Klopt het dat op 1 april het budget voor nieuwe aanvragen voor het mbo al op was en op 10 april de pot voor het voortgezet onderwijs? Zo ja, waarom is de Kamer hierover niet geïnformeerd, bijvoorbeeld in uw brief van 16 juni waarin de afspraken over het budget voor het versterken van zij-instroom (ten koste van de lerarenbeurs) zijn bekrachtigd?1
Het klopt dat het budget voor initiële aanvragen snel was uitgeput. In de subsidieregeling is bepaald dat alle aanvragers binnen acht weken na het sluiten van de aanvraagtermijn op 30 juni, horen of hun aanvraag wordt toegekend. Leraren hebben in de week van 27 juli gehoord of hun aanvraag gehonoreerd is. Wij konden u niet eerder informeren omdat er tot en met 30 juni aanvragen ingediend konden worden en het pas daarna duidelijk was hoeveel herhaalaanvragen waren ingediend. Leraren met een herhaalaanvraag hebben namelijk voorrang op een beurs. Daardoor kon in juli pas beoordeeld worden welke aanvragen zouden worden toegekend.
Bent u het met de mening eens dat het verbeteren van het carrièreperspectief bijdraagt aan het aantrekkelijk houden van het beroep van leraar en bijdraagt aan het voorkomen van uitval? Bent u het met de mening eens dat de lerarenbeurs bijdraagt aan het verbeteren van het carrièreperspectief? Zo ja, ziet u mogelijkheden om aanvullend budget vrij te maken zodat gemotiveerde leerkrachten alsnog gebruik kunnen maken van de lerarenbeurs? Zo nee, waarom niet?
Wij delen met u dat het essentieel is dat leraren zich blijven ontwikkelen, zowel in hun eigen belang als in het belang van (de kwaliteit van) het onderwijs dat zij geven aan leerlingen of studenten. Een deel van het beschikbare budget voor de lerarenbeurs is in 2020 via amendementen ten goede gekomen aan professionalisering en aan bestrijding van het lerarentekort, zoals in de beantwoording van vraag 3 uiteengezet. Hierdoor blijft het budget voor het onderwijs, en specifiek het opleiden van leraren, behouden.
Leraren die al eerder aan hun studie begonnen waren met behulp van een lerarenbeurs, kunnen deze ook allemaal voortzetten. Met het beschikbare budget was het helaas niet mogelijk om in juli alle initiële aanvragen toe te kennen.
Dit betekent overigens niet automatisch dat zij helemaal geen studie meer kunnen volgen. De kosten hiervoor kunnen bijvoorbeeld ook in overleg door de school worden gedragen. Mochten de leraren die nu afgewezen zijn ervoor kiezen om in 2021 opnieuw een aanvraag voor de lerarenbeurs in te dienen, dan krijgen zij voorrang op leraren die een nieuwe aanvraag indienen in 2021.
Aangezien we gezamenlijk professionalisering en verbetering van het carrièreperspectief van leraren belangrijk vinden, vergt het beperktere budget voor de lerarenbeurs een herbezinning van dit instrument en het aanbrengen van focus. Hierover gaan we komend jaar graag in gesprek met betrokken partijen (zoals leraren en schoolleiders) en Uw Kamer.
Omscholingstrajecten om leraar te worden. |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Kunt u het zich voorstellen dat mensen die zich willen laten omscholen tot leraar vaak verdwaald raken in alle mogelijkheden en dit demotiverend werkt? Wat vindt u ervan dat uit het rapport «Samen sterk voor elk Kind» van Merel van Vroonhoven1, blijkt dat er 384 routes zijn die kunnen leiden tot een onderwijsbevoegdheid? Bent u bereid om behalve de checklist «Word leraar» op de website van OCW ook meer persoonlijke informatie op maat te geven door bijvoorbeeld een telefoonnummer of mailadres?
Wij kunnen ons zeker voorstellen dat het voor mensen die een lerarenopleiding willen gaan volgen, soms ingewikkeld kan zijn om de route te vinden die het beste aansluit bij hun behoeften, vooropleiding of werkervaring. Om de voorlichting en doorverwijzing naar de best passende opleiding van potentiële leraren te verbeteren is vorig jaar het Onderwijsloket opgericht door de VH en de VSNU. Geïnteresseerden kunnen op het Onderwijsloket mogelijke routes vinden en persoonlijk advies inwinnen (telefonisch of per mail) over passende opleidingsroutes en voorwaarden. Op regionaal niveau worden tevens informatiepunten of loketten ingericht, waar iedereen met vragen over leraar worden of leraar zijn in de regio terecht kan. Het gaat dan bijvoorbeeld om informatie over vacatures, opleidingsroutes en begeleidingsmogelijkheden.
Is bekend hoeveel deelnemers er beginnen aan een zij-instroom traject en hoeveel personen dit traject succesvol afronden? Is er bijvoorbeeld een meldingsplicht voor zij-instromers en scholen als een traject stopt?
DUO registreert alle aanvragen voor subsidie zij-instroom in beroep in het po, vo en in het mbo. In 2019 werden er 1972 aanvragen toegekend. In het lopende jaar kunnen zij-instromers nog tot en met 15 oktober een aanvraag indienen, DUO had op 31 juli in totaal 1061 aanvragen ontvangen. Het is dus bekend hoeveel mensen met subsidie een zij-instroomtraject in beroep starten of zijn gestart. Er kunnen ook zij-instromers zijn die zonder subsidie het scholingstraject gaan volgen. Omdat deze besturen geen aanvraag indienen, worden deze zij-instromers niet bij DUO geregistreerd.
De Regeling subsidie zij-instroom kent verder een meldingsplicht. Als een zij-instromer stopt met het traject, moet dit bij DUO worden gemeld en kan er subsidie worden teruggevorderd. Het aantal meldingen is laag. DUO ontving in 2019 in totaal 72 meldingen over uitval, over het jaar 2020 heeft DUO tot nu toe 10 meldingen ontvangen van zij-instromers die gestopt zijn met het traject.
Omdat zij-instromers geen reguliere studenten op grond van de Wet Hoger Onderwijs zijn, maar contractonderwijs volgen aan een instelling voor hoger onderwijs, worden zij niet als student ingeschreven. Uitval van studenten wordt wel geregistreerd. Uitval binnen contractonderwijs wordt echter niet geregistreerd. De (totale) uitval van zij-instromers tijdens hun scholingstraject is hierdoor niet (voldoende) bekend. In het onderzoek zij-instroom in het po, vo en mbo, dat wij momenteel laten uitvoeren door Regioplan, wordt daarom ook gevraagd de redenen voor uitval te onderzoeken en een indicatie te geven voor het volume van de uitval van zij-instromers. Verder verkennen wij met DUO welke vorm van registratie mogelijk is.
Hoeveel zij-instromers vallen uit en worden de redenen van uitval goed bijgehouden? Neemt de uitval toe of af in de afgelopen jaren?
Regioplan onderzoekt onder meer mogelijke redenen voor uitval onder zij-instromers. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Deelt u de mening dat het van belang is om te weten hoeveel zij-instromers afvallen, zeker omdat er recent is besloten om de subsidieregeling voor zij-instroom voor alle onderwijssectoren te verhogen? Hoe kan er anders geconcludeerd worden of de aanpak werkt en welke aanpak het beste werkt?
Wij delen met u dat er meer inzicht nodig is in het verloop van de route zij-instroom, zie ook het antwoord op vraag 2. Overigens volgen wij via de Loopbaanmonitor wel de duurzame inzetbaarheid van zij-instromers (c.q. of deze mensen in het onderwijs werkzaam blijven). In de vorige loopbaanmonitor werd dit ook al meegenomen voor zij-instromers in het mbo. In de monitor die in 2020 wordt uitgevoerd, worden ook zij-instromers in het po en in het vo bevraagd.
Klopt het dat zij-instromers vaak op wachtlijsten stuiten, omdat er niet voldoende scholen zijn die plekken beschikbaar hebben voor zij-instromers?2 Heeft u een beeld van hoeveel scholen een wachtlijst hebben voor zij-instromers en hoe lang die wachtlijsten zijn? In hoeverre gaat de 9 miljoen euro die de G5 krijgt om begeleiding van zij-instromers te verbeteren ook dit probleem van wachtlijsten aanpakken?
Wij krijgen af en toe signalen dat het voor potentiële zij-instromers lastig is een plek te vinden, maar wachtlijsten zijn bij ons niet bekend. Het vinden van een plek kan lastig zijn, omdat bijvoorbeeld niet alle scholen met zij-instromers werken of er op dat moment geen nieuwe leraren nodig zijn. Daarnaast hebben niet alle scholen, al dan niet door het lerarentekort, voldoende capaciteit beschikbaar voor de begeleiding van een zij-instromer. Het is van belang dat iedereen die als zij-instromer aan de slag wil en geschikt bevonden wordt, een plek kan vinden.
De subsidie aan de G5 is daarom mede gericht op de regionale aanpak en de verbetering (van de begeleiding) van zij-instroom. Scholen, besturen en lerarenopleidingen in de G5-gemeenten werken samen om zij-instromers beter te begeleiden en op te leiden. Zo kan ook het eventuele gebrek aan kennis of capaciteit samen opgepakt worden en kunnen wachtlijsten worden voorkomen in de desbetreffende gemeente.
Is er extra aandacht voor zij-instromers die overwegen te stoppen? Zo ja, wie is hiervoor verantwoordelijk? Wat is er gedaan met eerdere constateringen van het Landelijk Overleg Lerarenopleiding Basisonderwijs over redenen waarom zij-instromers stoppen?
De zij-instromer, de school en betrokken lerarenopleiding maken samen afspraken over de invulling, begeleiding, bekostiging en duur van het zij-instroomtraject. Zij zijn gezamenlijk verantwoordelijk voor het slagen van de route en het voorkomen van uitval. Het Landelijk Overleg Lerarenopleiding Basisonderwijs (LOBO) zet in op begeleiding van zij-instromers om uitval te voorkomen. LOBO werkt op dit moment aan bijstelling en verbetering van het landelijk kader zij-instroom, dat in het najaar wordt opgeleverd. Door een integrale aanpak van scholen, besturen en lerarenopleidingen sluit de opleiding en begeleiding op school beter aan bij de praktijk en bij wat de zij-instromer meeneemt aan kennis en ervaring. Op deze manier kan uitval van zij-instromers worden voorkomen.
Wat gebeurt er met de toegekende subsidie wanneer een zij-instroom traject stopt? Wordt dat teruggevorderd?
In artikel 7, vijfde lid, van de Regeling subsidie zij-instroom is opgenomen dat er een melding moet worden gedaan als de zij-instromer het traject beëindigt, of niet met goed gevolg afrondt. In deze situatie kan de subsidie lager worden vastgesteld. De subsidie wordt ontvangen door de schoolbesturen, die hierover moeten verantwoorden.
Is het nog steeds zo dat een op de vier beginnende leraren binnen vijf jaar het onderwijs verlaat? Zo ja, wat wordt er gedaan om dit omlaag te brengen? Klopt het dat startende leraren nog te vaak onvoldoende begeleiding krijgen?
Nee, de cijfers in het primair onderwijs laten een positieve trend zien. De uitval van startende leraren in het po nam tot 2013 toe, daarna is het percentage dat uitstroomt afgenomen. Van de leraren die in 2017 in het po waren gestart had 8% een jaar later de sector weer verlaten. Vijf jaar eerder was dat nog 24%.
Uit gegevens van DUO onder het aantal zij-instromers in beroep dat subsidie aangevraagd heeft tussen 2013–2019 blijkt dat de overgrote meerderheid werkzaam blijft in het onderwijs. In 2019 werkte van elk cohort aanvragers tussen 2013–2019 (per kalenderjaar) 64–88% in het onderwijs. Van die 64–88% heeft 8% een andere functie binnen de school. Het overgrote deel is en blijft werkzaam als leraar. Van de zij-instromers in beroep, die in 2013 zijn gestart, werkt 64–88% nog in het onderwijs.
Is het aantal personen met onderwijsbevoegdheid voor primair of voortgezet onderwijs, of middelbaar beroepsonderwijs, die niet in het onderwijs werkt nog steeds 83.000 personen? Is het mogelijk opnieuw te onderzoeken of en zo ja onder welke voorwaarden een deel van deze mensen weer terug zou willen keren naar het onderwijs?
Uit onderzoek in 2017 blijkt inderdaad dat de stille reserve uit minimaal 83.000 mensen bestaat, waarvan minimaal 31.000 in het primair onderwijs (po). Met diverse maatregelen vergroten wij het aantal herintreders en stimuleren wij goede begeleiding om terug te keren. De belangrijkste route daarvoor is via de regionale aanpak. Wij zien dat het daar ook wordt opgepakt en een deel van de regio’s maatregelen neemt om de stille reserve te activeren. Zo heeft Amsterdam de stille reserve eerder via flyers opgeroepen weer in het onderwijs te komen werken. Ook andere regio’s proberen laagdrempelig, bijvoorbeeld via nieuwsbrieven aan ouders stille reserve aan te boren. Daarnaast heeft het Participatiefonds sinds de zomer van 2018 al 1.555 werkhervattingen vanuit de WW gerealiseerd. De verhoogde ambitie van 1.500 is inmiddels behaald en het aantal werkhervattingen blijft stijgen. Dit zijn positieve signalen en wij verwachten dat deze trend zich doorzet.
Vindt u het wenselijk dat voor het behalen van 25 EC3 voor een onderwijsmaster 9.000 euro wordt gevraagd? Deelt u de mening dat dit bedrag docenten afschrikt om zich bij te laten scholen?
Binnen het huidige stelsel geldt dat een student die een masteropleiding volgt en deze graad niet eerder heeft behaald wettelijk collegegeld is verschuldigd. Een student die al een mastergraad heeft behaald op een ander gebied dan onderwijs of gezondheidszorg en voor het eerst een onderwijsmaster volgt, is voor deze onderwijsmaster eveneens wettelijk collegegeld verschuldigd. Een student die eerder een mastergraad op het gebied van onderwijs of gezondheidszorg heeft behaald en nu een onderwijsmaster volgt is hiervoor instellingscollegegeld verschuldigd. Een student die eerder een mastergraad op het gebied van onderwijs heeft gevolgd en die nu een tweede lerarenopleiding wil volgen (en hiervoor instellingscollegegeld is verschuldigd), kan -indien aan de voorwaarden is voldaan- gebruik maken van de Subsidieregeling tweede lerarenopleiding. Met deze regeling ontvangt de student een tegemoetkoming in de kosten van het instellingscollegegeld. De regeling dient ertoe om personen tegemoet te komen om in het onderwijs te blijven werken.
Op dit moment wordt de hoogte van het instellingscollegegeld door het instellingsbestuur van de onderwijsinstelling vastgesteld. De tarieven die onderwijsinstellingen hanteren variëren. Doordat er nu geen maximumtarief geldt voor het instellingscollegegeld, is het mogelijk voor instellingen om tarieven voor het instellingscollegegeld te hanteren die hoger zijn dan de kosten die zij maken. Uit onderzoek blijkt dat de meeste instellingen een tarief berekenen dat lager ligt dan de kosten die zij maken, maar in sommige gevallen niet (https://www.rijksoverheid.nl/documenten/rapporten/2017/03/01/tweede-studies-doorrekening-maximering-instellingscollegegelden).
Om die reden wordt met het wetsvoorstel Taal en Toegankelijkheid voorgesteld om bij wet te regelen dat voor EER-studenten een maximumtarief voor het instellingscollegegeld wordt vastgesteld. Dit maximumtarief bestaat uit de hoogte van het wettelijk collegegeld, te vermeerderen met het studentafhankelijke deel van de bekostiging. Het maximumtarief voor een onderwijsmaster zal straks lager zijn dan het tarief dat in de vraagstelling wordt vermeld (€ 9.000 voor 25 EC is ruim € 20.000 voor 60 EC). Een te hoog tarief kan met name studenten die een tweede studie willen volgen, ontmoedigen om zich op die manier verder te ontwikkelen. Een en ander draagt niet bij aan de toegankelijkheid van het onderwijs.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de uitvoering van de motie Van Meenen/Westerveld4 van 27 maart 2018 over het nooit méér vragen dan het wettelijk collegegeld? Is het nog steeds de bedoeling dat de nieuwe maximale instellingscollegegeldtarieven gaan gelden per studiejaar 2021–2022?
De motie van Van Meenen/Westerveld van 27 maart 2018 is uitgewerkt in het wetsvoorstel Taal en Toegankelijkheid. Dit wetsvoorstel ligt momenteel ter behandeling in de Eerste Kamer. De behandeling van het wetsvoorstel heeft in verband met COVID-19 vertraging opgelopen. De verschillende onderdelen van deze wet treden op verschillende momenten in werking. Na inwerkingtreding van de wet voor het onderdeel maximale instellingscollegegeldtarieven (voorzien per 1 januari 2021) worden ook de bijbehorende AMvB en ministeriële regeling (met daarin de berekeningswijze en de tarieven) gepubliceerd. Omdat instellingen hun studenten tijdig moeten kunnen informeren over de nieuwe tarieven is het niet mogelijk deze tarieven per studiejaar 2021–2022 in te voeren. De verwachting is dat de maximale instellingscollegegeldtarieven per studiejaar 2022–2023 gaan gelden.
De recente Zuid-Koreaanse studie naar de overdraagbaarheid van COVID-19 door kinderen |
|
Peter Kwint , Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met de recente Zuid-Koreaanse studie naar de overdraagbaarheid van COVID-19 door kinderen?1
Ja.
Kunt u reageren op de voornaamste conclusies van deze studie, zoals de verwachte toename van het aantal besmettingen door de openstelling van scholen en de nieuwe inzichten op het gebied van overdraagbaarheid van COVID-19 door kinderen?
In de Zuid-Koreaanse studie wordt beschreven dat kinderen COVID-19 in het gezin kunnen introduceren en dat dit tot verdere verspreiding in het gezin kan leiden. Deze beschrijving is gebaseerd op een klein aantal kinderen; van de 5.706 index patiënten waren er slechts 153 (2,7%) in de leeftijdsgroep 0–19 jaar. Op basis van het aantal kinderen dat meegenomen is in de studie kan dus niet worden geconcludeerd dat kinderen een belangrijke rol spelen bij de introductie van het virus in het gezin en de verdere verspreiding in het gezin. Daarmee levert de studie geen nieuwe inzichten op het gebied van overdraagbaarheid van COVID-19 door kinderen op. Er is door de Zuid-Koreaanse onderzoekers geen onderzoek gedaan naar de effecten van openstelling van scholen.
Hoe verhouden deze conclusies zich tot eerder onderzoek in onder meer Nederland en Denemarken waarin het risico op de overdracht van COVID-19 door kinderen juist nihil werd geacht?
De bevindingen van de Zuid-Koreaanse studie wijken niet in belangrijke mate af van eerdere vergelijkbare studies naar de rol van kinderen in overdacht van COVID-19 in Nederland en andere landen. Op basis van voorlopige resultaten van de nog lopende Nederlandse studie in gezinnen is geconcludeerd dat er momenteel geen aanwijzingen zijn dat kinderen een belangrijke rol spelen in de COVID-19-epidemie. Kinderen kunnen echter wel degelijk geïnfecteerd raken en het virus ook overdragen aan anderen, ook binnen het gezin. Dit blijkt ook uit het bron- en contactonderzoek van de GGD’en.
Bent u bereid om deze zomer een overzicht van de meest recente wetenschappelijke inzichten op dit gebied naar de Kamer te sturen en op basis van deze inzichten te kijken of de voorgenomen verruimingen van coronamaatregelen nog verstandig zijn?
Er wordt internationaal veel onderzoek gedaan op het gebied van COVID-19. De WHO houdt een database bij op https://www.who.int/emergencies/diseases/novel-coronavirus-2019/global-research-on-novel-coronavirus-2019-ncov. Nuttiger is mogelijk de ECDC website die een kort overzicht geeft van recent wetenschappelijk bewijs over diverse onderwerpen: https://www.ecdc.europa.eu/en/covid-19/latest-evidence.
Het RIVM volgt daarnaast nauwgezet de internationale literatuur waarbij uiteraard aandacht is voor onderzoek naar de rol die kinderen zouden kunnen spelen bij de transmissie van COVID-19. Het RIVM informeert VWS over de meest recente ontwikkelingen, zodat deze meegenomen kunnen worden in de beleidsvorming.
Bent u bereid om alsnog – na een eventuele heropening van de scholen – besmettingen die zijn te herleiden tot de heropening van scholen actief in kaart te brengen en te communiceren?
De besmettingen onder leraren en leerlingen zijn niet direct terug te leiden naar het heropenen van de scholen, daarom zullen deze ook niet zo gecommuniceerd worden. Zowel leraren als leerlingen komen ook op andere plekken, waardoor ze het virus ook buiten de school hebben kunnen oplopen. Tijdens het bron- en contactonderzoek wordt wel gevraagd naar de vermoedelijke plek van besmetting. Daarnaast zijn scholen en andere instellingen wettelijk verplicht om clusters van COVID-19 te melden aan de GGD. GGD-en melden ongewone clusters aan het RIVM. We hebben afgesproken met het RIVM dat ongewone clusters van besmettingen op scholen aan OCW worden gemeld. Ook worden besmettingen in clusters, die via bron- en contactonderzoek te herleiden zijn tot scholen actief in kaart gebracht.
Het bericht dat journalisten bedreigd zijn na berichtgeving over boerenprotesten. |
|
Marijke van Beukering-Huijbregts (D66), Joost Sneller (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Kunt u zich de schriftelijke vragen van 10 juli 2020 herinneren, over de gevaarlijks situaties als gevolg van «boerenprotesten»?1 Bent u bekend met de berichten «Boeren protesteren op terrein van drukkerij DPG Media in Best»2 en «Verslaggevers Omroep Gelderland voelen zich bedreigd door Farmers Defence Force»?3
Ja.
Wat vindt u ervan dat verslaggevers van Omroep Gelderland bedreigd zijn door boeren en dat boeren blokkades hebben opgeworpen bij zowel Omroep Brabant als bij de drukkerij van het Eindhovens Dagblad, het Brabants Dagblad en BN DeStem omdat de berichtgeving van deze media over de boerenprotesten hen niet beviel?
Journalisten behoren vrij, kritisch en onafhankelijk te kunnen werken om iedereen van objectieve en betrouwbare informatie te voorzien. Dit is een belangrijk fundament onder de democratie en de vrije samenleving. Agressie en geweld zijn onacceptabel. Juist om de positie van journalisten te versterken is PersVeilig opgericht, een gezamenlijk initiatief van de NVJ, het Genootschap van Hoofdredacteuren, de politie en het openbaar ministerie. Als een politieambtenaar ter plekke een strafbaar feit constateert, is hij/zij bevoegd direct in te grijpen en waar nodig iemand aan te houden. Tevens geldt dat als er sprake is van een strafbare gedraging gericht tegen een journalist het zaak is dat daar aangifte van gedaan wordt zodat er vervolging kan plaatsvinden. In dat geval gelden de opsporing- en vervolgingsafspraken zoals opgenomen in het «Protocol PersVeilig» waaronder een prioritaire afhandeling van zaken en een hogere strafeis.
Wat vindt u ervan dat de boeren tijdens hun protestactie bij drukkerij DPG Media niet weg wilden gaan voordat zij iemand van de krant hadden besproken? Deelt u de mening dat hier sprake is van intimidatie?
Als een politieambtenaar ter plekke een strafbaar feit constateert, is hij/zij bevoegd direct in te grijpen en waar nodig iemand aan te houden. Tevens geldt dat als er sprake is van enig strafbaar feit het zaak is dat daar aangifte van gedaan wordt zodat er vervolging kan plaatsvinden. Zoals hiervoor aangegeven gelden in geval van agressie en geweld tegen journalisten, de opsporings- en vervolgingsafspraken zoals deze zijn opgenomen in het «Protocol PersVeilig». Het is uiteindelijk aan de rechter om de gedraging te beoordelen.
Zijn er boetes uitgedeeld bij de blokkade door boeren bij deze medialocaties?
Bij de protestacties bij Omroep Brabant (in Son en Breugel) en DPG Media (in Best) zijn geen boetes uitgedeeld.
Wat vindt u ervan dat verslaggevers van Omroep Gelderland nu «op hun hoede zijn» als ze verslag doen van de boerenprotesten? Deelt u de mening dat dit de persvrijheid ernstig bedreigt doordat hier een «chilling effect» vanuit gaat op de verslaglegging door deze journalisten?
In een vrije samenleving moeten journalisten hun werk kunnen doen zonder daarbij last te krijgen van intimidatie. Het is van groot belang voor onze democratische samenleving dat burgers door nieuwsmedia geïnformeerd kunnen worden over gebeurtenissen in hun omgeving. Bedreiging van journalisten om berichtgeving tegen te gaan is onacceptabel.
Krijgt u meer signalen van bedreigde journalisten door berichtgeving over de boerenprotesten?
Uit navraag bij PersVeilig is gebleken dat journalisten bij diverse boerenprotesten zijn uitgescholden en belaagd.
Deelt u de mening dat dergelijke bedreiging van de vrije pers onacceptabel is, omdat verslaglegging en kritische journalistiek onmisbaar zijn in een democratische samenleving en dit hun onafhankelijke en vrije manier van informatievoorziening aan het publiek ernstig bedreigt?
Agressie en geweld tegen journalisten is onacceptabel. Journalisten behoren vrij, kritisch en onafhankelijk te kunnen werken om iedereen van objectieve en betrouwbare informatie te voorzien. Dit is een belangrijk fundament onder de democratie en de vrije samenleving. Als er sprake is van een strafbare gedraging gericht tegen een journalist dan dient hiervan aangifte te worden gedaan zodat vervolging kan plaatsvinden.
Is er aangifte gedaan door journalisten die vanwege verslaggeving over de boerenprotesten bedreigd werden? Zo ja, hoeveel en hoe zijn deze aangiftes opgepakt? Bent u bereid deze met prioriteit te behandelen?
Ik heb begrepen van de politie dat er geen aangiftes bekend zijn van bedreigingen die tussen 8 en 10 juli in de gemeente Best zouden hebben plaatsgevonden.
Bent u bereid met de journalisten van Omroep Gelderland en Omroep Brabant en werknemers van drukkerij DPG Media in gesprek te gaan en zo onomstotelijk voor de vrije pers te staan?
Het kabinet staat voor de vrije pers. Daartoe is de Stuurgroep Agressie en geweld tegen journalisten ingericht en zijn bijbehorende maatregelen zoals hierboven toegelicht getroffen. Ik vertrouw erop dat betrokken organisaties hun weg naar de stuurgroep weten te vinden. De stuurgroep is er ook om problematiek rondom openbare manifestaties te adresseren. Wij hebben geen signalen ontvangen dat de stuurgroep of de sector aanleiding ziet om in gesprek te gaan.
Wat is de stand van zaken rondom de uitvoering van het Akkoord Stuurgroep Agressie en geweld tegen journalisten? Hoe leest u de bedreigingen tegen journalisten rondom de boerenprotesten in het licht van dit Akkoord?
Het Akkoord Stuurgroep Agressie en geweld tegen journalisten heeft zich ontwikkeld tot PersVeilig, een gezamenlijk initiatief van de NVJ, het Genootschap van Hoofdredacteuren, de politie en het openbaar ministerie. PersVeilig heeft zoals hiervoor aangegeven tot doel de positie van journalisten te versterken tegen geweld en agressie op straat, via social media en/of via juridische claims. Zowel preventief, bijvoorbeeld door het geven van trainingen aan journalisten hoe zij op straat moeten omgaan met agressie en geweld, als repressief; een hardere aanpak van daders. De bedreiging rondom de boerenprotesten is geen uitzondering en dat is onder meer de reden dat PersVeilig is opgericht.
Het bericht dat het Pax Christi College in Druten voornemens is om de huidige techniekprofielen vanaf het schooljaar 2021 te laten vervallen |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Grote zorgen omtrent toekomst techniekonderwijs Pax»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Klopt het dat de Stichting Alliantie Voortgezet Onderwijs voornemens is op het Pax Christi College te Druten de vmbo-uitstroomprofielen Bouw, Wonen en Interieur(BWI), Produceren, Installeren en Energie (PIE) en Economie en Ondernemen te vervangen door één profiel Dienstverlening en Producten en dat daarmee het specifieke techniekgerichte onderwijs komt te vervallen?
Ik heb begrepen dat de medezeggenschapsraad (MR) van het Pax Christi College onlangs heeft ingestemd met een plan van het bevoegd gezag om op termijn de vier vmbo-profielen die de school nu aanbiedt – Zorg & Welzijn (Z&W), E&O, PIE en BWI – te vervangen voor twee profielen, te weten Z&W en D&P. Het plan van de school is om deze verandering over twee of drie jaar in te laten gaan, zodat de huidige leerlingen in de derde en vierde klas de kans krijgen het door hen gekozen uitstroomprofiel te kunnen afronden.
Techniekgericht onderwijs kan binnen het profiel D&P – in de vorm van technische keuzevakken – voor leerlingen beschikbaar blijven. Dit vergt welbewuste keuzes van de school en het bevoegd gezag, die in goed overleg met de lokale en regionale behoeften van het vervolgonderwijs en de lokale werkgelegenheid kunnen worden afgestemd.
In het geval van de plannen van het Pax Christi College hangt een en ander dus af van de keuzes die gemaakt worden. De bestuurder van de Alliantie Voortgezet Onderwijs, het bevoegd gezag in deze, heeft in een nadere toelichting aangegeven een sterk op techniek gerichte invulling van het toekomstige D&P-profiel voor te staan. De ambitie van de school is om samen met het bedrijfsleven een «techniekhotspot» te vormen binnen het bredere regionale plan voor Sterk Techniekonderwijs.
Hoe rijmt dit met het regeerakkoord waarin structureel 100 miljoen euro per jaar beschikbaar is gesteld voor een dekkend aanbod en versterking van de kwaliteit van het techniekonderwijs op het vmbo?
In mijn brief van 17 december 2019 heb ik u bericht over de uitwerking van deze afspraken in het regeerakkoord.2 Per 1 augustus jl. heb ik van in totaal 77 regio’s voor Sterk Techniekonderwijs plannen goedgekeurd in het kader van de Subsidieregeling Sterk techniekonderwijs 2020–2023. Op basis van deze plannen zijn de regio’s de komende 3,5 jaar aan de slag om kwalitatief hoogstaand, innovatief en toekomstbestendig technisch onderwijs binnen hun regio te verankeren. De subsidieregeling richt zich specifiek op technisch vmbo.
De kern van de aanpak binnen de regeling is gelegen in regionale afstemming binnen de planvorming en uitvoering. In de regio wordt tussen de verschillende onderwijsaanbieders in het po, vo & mbo, samengewerkt met het bedrijfslevens om goede doorlopende leerlijnen en een doelmatig technisch onderwijs vorm te geven. Voorwaarde voor subsidiering is cofinanciering door het bedrijfsleven.
Ook het Pax Christi College participeert in een van de regio’s waarvoor subsidie beschikbaar is gesteld en verbindt zich zodoende aan het blijvend vormgeven van sterk technisch onderwijs. Om aan de subsidievoorwaarden te kunnen blijven voldoen zal er dus sprake moeten zijn van toegankelijk technisch vmbo in de regio en samenwerking met – en cofinanciering door -het lokale bedrijfsleven.
Klopt het dat er juist recent geïnvesteerd is in infrastructuur voor de techniekprofielen? 5. Kunt u aangeven, rekening houdend met andere vmbo’s in de regio, op welke wijze er een «witte vlek» ontstaat wanneer in Druten de techniekprofielen niet meer worden aangeboden? Wat is voor jongeren in Druten, Beuningen, West Maas en Waal en Wijchen dan de dichtstbijzijnde vmbo met een «hard» techniekprofiel?
Zie hiervoor ook mijn antwoord op vraag 3. Investeringen in concrete infrastructuur voor technisch vmbo kunnen onderdeel uitmaken van regionale plannen indien hier regionaal behoefte aan is.
Bent u bekend met de zorgen van de ondernemers in de regio? Wat is er nodig om de techniekprofielen wél in stand te houden bij het Pax Christi College en hoe kunt u daarbij helpen?
Het Mondial College in Nijmegen biedt de profielen PIE en BWI aan. Deze school bevindt zich in dezelfde regio voor sterk techniekonderwijs als het Pax Christi College. Ten westen van deze regio ligt Het Linge College in Tiel, ook deze school biedt het profiel PIE aan. Als de plannen van het Pax Christi doorgang zouden vinden, blijft het hiermee mogelijk- voor leerlingen die dit wensen – om, in aanvulling op een meer technisch ingericht D&P-profiel in Druten, ook hard technisch vmbo te blijven volgen binnen de eigen regio.
Bent u bekend met de uitspraak van uw ambtsvoorganger die heeft gezegd dat hij het eens was dat ieder kind op fietsafstand (van een uur) vmbo-techniek moet kunnen kiezen? Ten tijde van die uitspraak (2016) was dat een probleem in o.a. de regio’s Leeuwarden, de gehele provincie Drenthe, Deventer, een deel van de Betuwe, Utrecht, Haarlem, Zeeland en de kop van Noord-Holland. Is de situatie sindsdien verbeterd?
Ik ben bekend met deze zorgen. In de eerste plaats wil ik aangeven dat het geven van onderwijs vrij is. In beginsel betekent dit, dat voor het vmbo een bevoegd gezag zelf kan kiezen welke profielen het aanbiedt. Dit gaat in afstemming met het Regionaal Plan Onderwijsvoorzieningen (RPO) en op basis van de vereisten die de Wet op het Voortgezet Onderwijs (WVO) daaraan verbindt. Een keuze voor het wel of niet aanbieden van de «harde» techniekprofielen op het Pax Christi College is daarom ook een lokale en regionale afweging.
Ik heb begrepen dat – alhoewel het plan voor de wijzigingen reeds door de MR van het Pax Christi College is goedgekeurd – regionaal nog overleg gevoerd wordt tussen bevoegd gezag, gemeente en het bedrijfsleven over de uitvoering en verschillende scenario’s. Voor de zomervakantie zijn hierover nog geen concrete afspraken gemaakt. Het overleg zal na de zomer worden voortgezet.
Dat gezegd hebbende – de bestuurder van het Pax Christi College geeft aan dat de plannen voor het terugbrengen van het aantal vmbo-profielen zijn ingeven door de effecten van demografische krimp. Met name in de gemeente West Maas en Waal is de krimp in het voortgezet onderwijs sterk. Om scholen bij het zoeken naar oplossingen voor de gevolgen van leerlingendaling te ondersteunen heb ik een accountteam leerlingendaling. Ik zal mijn accountteam vragen zich actief in te zetten voor extra ondersteuning in deze regio. Op deze wijze kan verder onderzocht worden welke mogelijkheden er bestaan om een gevarieerd onderwijsaanbod in stand te houden.
Bent u bereid een «omgekeerde macrodoelmatigheidstoets» te ontwikkelen, die gebruikt kan worden bij het voornemen van een school tot het stoppen met aanbieden van een (technisch) profiel?
Als met deze uitspraak wordt verwezen naar het Algemeen Overleg van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over «Herkenbaar vmbo met sterk vakmanschap» van 9 juni 2016, dan ben ik hiermee bekend. Mijn voorganger Staatssecretaris Dekker heeft hierin op vragen van het lid Bruins aangegeven mee te kunnen gaan met de uitspraak van dhr. Bruins dat «als een kind niet op de fiets binnen een uur naar zijn opleiding kan, de opleiding er in die regio niet meer is.»3
In hetzelfde overleg heeft de voormalig Staatssecretaris aangegeven dat er in het kader van krimp keuzes gemaakt zullen moeten worden om het onderwijsaanbod doelmatig te verdelen in een regio. Hij gaf daarbij aan dat niet elke school een klein beetje kan aanbieden. Ik ben het hiermee eens.
Juist hierom zijn sinds 2019 in de regio’s voor Sterk Techniekonderwijs de scholen samen met het bedrijfsleven aan de slag gegaan om een toekomstbestendig technisch onderwijs binnen elke regio te verankeren. Dat gaat niet over één nacht ijs. In 2021 zal de voortgang van de plannen tussentijds worden geëvalueerd. De uitkomsten hiervan zal ik delen met uw Kamer.
Het bericht ‘Ruim de helft van de basisschoolleerlingen heeft vanwege coronamaatregelen drie maanden geen gymles gehad’ |
|
Rudmer Heerema (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Ruim de helft van de basisschoolleerlingen heeft vanwege coronamaatregelen drie maanden geen gymles gehad»?1
Dit bericht over het peilingsonderzoek van het Mulier Instituut onder ouders is mij bekend.
Hoeveel scholen voldoen momenteel niet aan de twee uur bewegingsonderwijs? Op welke manier houdt de Inspectie van het Onderwijs hierop toezicht?
Tijdens de (gedeeltelijke) schoolsluiting als gevolg van de maatregelen rond COVID-19, konden po-scholen niet voldoen aan alle wettelijke eisen en dat werd op dat moment dan ook niet van scholen verwacht. Er wordt niet doorlopend gemonitord hoeveel uren bewegingsonderwijs er in het primair onderwijs worden aangeboden. Signalen over te weinig uren bewegingsonderwijs kunnen voor de inspectie aanleiding zijn om daarover in gesprek te gaan met de school. De inspectie heeft inmiddels de frequentie van de schoolonderzoeken weer op peil gebracht. De planning en werkwijze zijn wel aangepast naar de omstandigheden.
Deelt u de mening dat gym een belangrijk onderdeel is van het onderwijscurriculum? Zo ja, deelt u ook de mening dat bewegingsonderwijs helpt bij een gezonde leefstijl en dat dit in tijden van COVID-19 extra van toepassing is? Zo nee, waarom niet?
COVID-19 bevestigt het belang van een gezonde leefstijl. Scholen dragen hieraan bij met bewegingsonderwijs als een van de belangrijke onderdelen van het curriculum. Daarnaast stimuleer ik scholen via programma’s als Gezonde School hun leerlingen te wijzen op het belang van een gezonde leefstijl. Ik heb samen met VWS recentelijk het programma Gezonde School met vier jaar verlengd en ik ben blij met de plek die het thema gezondheid heeft in de bouwstenen van de curriculumherziening.
Kunt u uitleggen waarom scholen geen bewegingsonderwijs gegeven hebben? Wat hebben de leerlingen in plaats van bewegingsonderwijs voor onderwijs gekregen?
Vanaf 15 maart jl. waren de scholen gesloten en kon er geen sprake zijn van fysiek onderwijs. Daarmee kwam ook het bewegingsonderwijs op locatie te vervallen. Uit een ledenpeiling van de KVLO2 in april blijkt dat tijdens de periode dat de scholen gesloten waren 71 procent van de leerkrachten bewegingsonderwijs op afstand heeft aangeboden. Ik ben trots op de manier waarop scholen in deze periode vorm hebben gegeven aan het (bewegings-) onderwijs. De sector heeft bij de heropening gehandeld naar beste kunnen. Lokaal zijn er inschattingen gemaakt over wat onder deze omstandigheden wenselijk en acceptabel is. In sommige situaties was het bijvoorbeeld niet altijd mogelijk om gebruik te maken van de gymzalen.
Kinderen die onvoldoende bewegingsonderwijs hebben gekregen, zullen negatieve gevolgen ondervinden met betrekking tot de motorische ontwikkeling; wat gaat u hieraan doen? Indien u hierop geen actie onderneemt, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat de leerlingen deze achterstand in kunnen halen?
De uitbraak van COVID-19 heeft negatieve gevolgen gehad op allerlei leergebieden, niet alleen op het gebied van motorische ontwikkeling. De tijd die scholen hebben voor het inlopen van eventuele achterstanden is beperkt, waardoor scholen keuzes moeten maken. Ik vertrouw op het oordeel van de scholen om vanuit de eigen onderwijskundige visie tegemoet komen aan de specifieke behoefte van hun leerlingen. Scholen kunnen gebruik maken van de subsidieregeling3 inhaal- en ondersteuningsprogramma’s onderwijs 2020–2021 die beschikbaar is gesteld om extra ondersteuning te bieden aan leerlingen met leer- en ontwikkelachterstanden. Daarmee kan ook worden ingezet op het inhalen van achterstanden op het gebied van beweging.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat elke leerling minstens twee uur per week bewegingsonderwijs krijgt? Wat zijn de consequenties voor scholen die zich hier niet aan houden? Welke consequenties zijn er nodig om ervoor te zorgen dat scholen zich houden aan de twee uur bewegingsonderwijs?
Wanneer de inspectie, bijvoorbeeld naar aanleiding van signalen, vaststelt dat een school zich niet aan de huidige wettelijke kaders houdt, dan zal zij de school of het bestuur daarop aanspreken en volgt zo nodig een herstelopdracht. In de actualisering van de deugdelijkheidseisen is recentelijk een wettelijke verankering van de uren bewegingsonderwijs opgenomen, met een overgangsperiode van drie jaar. Ik ondersteun scholen met verschillende instrumenten om voldoende bevoegd gegeven bewegingsonderwijs te verzorgen, zoals de subsidieregeling voor leerkrachten om de post-initiële leergang bewegingsonderwijs te volgen, of de mogelijkheden die aan scholen worden geboden met de werkdrukmiddelen.
Hoe gaat u garanderen dat alle leerlingen na de zomervakantie bewegingsonderwijs krijgen?
Scholen kunnen nu in principe het reguliere onderwijs hervatten. Het is momenteel onduidelijk hoe COVID-19 zich zal ontwikkelen en welke maatregelen er nodig zullen zijn om te waarborgen dat alle leerlingen goed onderwijs kunnen blijven volgen. Ik ben en blijf hierover nauw in gesprek met alle betrokken partijen.
Het bericht ‘schrappen eindtoets groep 8 kan ongelijkheid vergroten’ |
|
Rudmer Heerema (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het rapport «Schrappen eindtoets groep 8 kan ongelijkheid vergroten» van het Centraal Planbureau (CPB)?1
Ja, dit rapport is mij bekend.
Hoe beoordeelt u de conclusie van het CPB dat leerlingen met een migratieachtergrond en kinderen van ouders met een lagere opleiding of laag inkomen zonder eindtoets vaker een hoog schooladvies mislopen?
Eerder onderzoek wijst uit dat kinderen van lager opgeleide ouders en van ouders met lage inkomens meer baat hebben bij de eindtoets. Bij deze leerlingen is vaker sprake van een heroverweging, waarbij leerlingen met een migratieachtergrond vaker een bijstelling van het schooladvies krijgen. Ik deel daarin dus de door het Centraal Planbureau gestelde conclusies. Om die reden heb ik bij scholen in het primair en voortgezet onderwijs aandacht gevraagd voor leerlingen die in schooljaar 2020/2021 mogelijk niet instromen op een niveau dat past bij hun capaciteiten en mogelijkheden.
Hoe beoordeelt u de constatering dat in 2018 1 op de 3 leerlingen recht had op een heroverweging van het schooladvies, maar dat bij minder dan een kwart van hen dit advies ook daadwerkelijk werd bijgesteld? Wanneer waren deze cijfers bij u bekend? Waarom heeft u op dat moment geen passende maatregelen genomen?
De cijfers over heroverwegingen en bijstellingen in schooljaar 2017/2018 waren eind 2018 bekend. Hierover bent u op 29 november 2018 geïnformeerd.2
Het schooladvies en ook de heroverweging bij een hoger toetsadvies is gebaseerd op een breed inzicht in de ontwikkeling van de leerling en strekt verder dan enkel de behaalde scores op taal en rekenen. Bij een heroverweging overweegt de po-school per leerling of de toetsscore overeenkomt met het beeld dat zij hebben van de leerling of dat er iets anders aan de hand is. Het professionele oordeel van de po-school is leidend en ik ben van mening dat po-scholen hun verantwoordelijkheid nemen om een hoger toetsadvies serieus te heroverwegen.
Waarom kiest u in uw reactie aan het CPB ervoor om middelbare scholen op te roepen om leerlingen kansen te bieden door ze, waar mogelijk, hoger te plaatsen dan het schooladvies en om meer brede brugklassen aan te bieden komend schooljaar? Waarom is uw reactie niet dat scholen verplicht worden om het hoogste advies te volgen, het advies van de school of het advies van de eindtoets, om zo kansenongelijkheid tegen te gaan?
Op 18 maart jl. heb ik u geïnformeerd over het schrappen van de eindtoets, hiermee verviel ook de heroverweging en eventuele bijstelling bij een hoger toetsadvies.3 Bij het schrappen van de eindtoets ben ik mij ervan bewust geweest dat deze ongewenste consequenties zouden kunnen optreden. Juist omdat bijstelling op basis van de eindtoets dit jaar niet mogelijk was, heb ik op 17 april jl. een brief gestuurd naar alle scholen in het primair en voortgezet onderwijs om aandacht te vragen voor de groep leerlingen die in de normale situatie mogelijk kans had gemaakt op een bijstelling van het advies.4 In die brief heb ik scholen aanbevolen maatregelen te nemen voor intensivering van de warme overdracht en de oproep tot ruimhartige toelating en kansrijke plaatsing. Daarbij hebben de PO-Raad, VO-raad en Ouders & Onderwijs een formulier ontwikkeld waardoor po-scholen als toevoeging op het Onderwijskundig Rapport informatie konden meegeven aan vo-scholen over mogelijke ruimte tot bijstelling van het advies. Dit heeft leerlingen de kans gegeven om in het vo te starten op een niveau dat recht doet aan hun capaciteiten.
Klopt de constatering van het CPB dat door het vervallen van de eindtoets basisonderwijs tijdens de coronacrisis zonder verder ingrijpen naar schatting 14 duizend leerlingen een hoger schooladvies mislopen? Wat is uw reactie hierop? Welke concrete maatregelen gaat u nemen om dit tegen te gaan?
Uit onderzoek is gebleken dat jaarlijks ongeveer tien procent van het totaal aantal leerlingen een bijgesteld advies krijgt naar aanleiding van de score op de eindtoets. Dat percentage komt overeen met de 14.000 leerlingen die het CPB noemt. Zie hiervoor ook de eindevaluatie van de Wet eindtoetsing po, uw Kamer toegezonden op 21 juni 2019.
Ik deel uw zorg dat het belangrijk is dat leerlingen onderwijs kunnen volgen op een niveau dat recht doet aan hun mogelijkheden en dat het dit jaar nog belangrijker is om scherp te monitoren of leerlingen op het juiste niveau zitten. Uit verschillende onderzoeken, van onder andere de Inspectie van het Onderwijs en het Centraal Planbureau, blijkt dat een aanzienlijk deel van de leerlingen in de onderbouw van het vo nog wisselt van niveau.5 Vo-scholen bieden daartoe nu al de mogelijkheid en ik heb hen gevraagd dit jaar extra alert te zijn op leerlingen die niet op het juiste niveau zitten. Ook zetten we in op een extra evaluatiemoment in de brugklas van het vo. Ik vertrouw erop dat vo-scholen hier hun verantwoordelijkheid in zullen nemen en zal, zoals ik heb toegezegd, deze groep leerlingen de komende tijd blijven volgen en waar nodig aanvullende maatregelen nemen.
Hoeveel leerlingen lopen, volgens het ministerie, dit schooljaar een hoger schooladvies mis?
Ik kan mij vinden in de schatting van het Centraal Planbureau dat het gaat om ongeveer 14.000 leerlingen.
Hoe is het mogelijk dat leraren dit schooljaar in hun professionele afweging bij naar schatting 14 duizend leerlingen een te laag schooladvies hebben gegeven? Zijn er overeenkomsten of kenmerken te vinden tussen de docenten die een te laag schooladvies geven? Zijn dit bijvoorbeeld juist startende leraren, of juist niet? Komt dit met name in de randstad voor of juist niet?
Ik wil benadrukken dat een heroverweging van het schooladvies niet betekent dat het eerder afgegeven schooladvies door de po-school op dat moment onjuist was. De aanname dat het initiële schooladvies per se te laag was, klopt niet. Daarmee doen we po-scholen en leerkrachten tekort, zij vinden passende advisering belangrijk en doen daar hun best voor.
Dat gezegd hebbende vervult de eindtoets en de mogelijke heroverweging wel een belangrijke rol bij het zorgen dat leerlingen op een voor hen passend niveau instromen in het vo. Het kan zijn dat een leerling sinds het schooladvies een groei heeft doorgemaakt, waardoor de toetsscore hoger is. Andere voorbeelden zijn leerlingen die op de grens tussen twee niveaus zitten of een leerlingen die een enkelvoudig schooladvies hebben gekregen (sinds schooljaar 2018/2019 zijn er brede toetsadviescategorieën, waardoor eerder heroverwogen moet worden bij een enkelvoudig schooladvies). Het komt ook voor dat leerlingen onderschat worden. Ik heb geen data waaruit blijkt dat mogelijke onderschatting van leerlingen te maken heeft met ervaringsjaren van leerkrachten. Onderzoek wijst wel uit dat er een relatie kan zijn met het opleidingsniveau en inkomensniveau van ouders. Ook stedelijkheid kan een rol spelen, in niet stedelijke gebieden moet over het algemeen vaker worden heroverwogen en worden adviezen minder vaak bijgesteld.
Een schooladvies dat past bij de competenties en mogelijkheden van de leerling is belangrijk. Dit najaar wordt de handreiking schooladvisering gepubliceerd. Hiermee proberen wij scholen te ondersteunen bij het versterken van de kwaliteit van de schooladvisering.
Op welke manier wordt er binnen de lerarenopleiding aandacht besteed aan het maken van een goede inschatting omtrent het schooladvies van hun leerlingen? Zijn de conclusies van het CPB-onderzoek aanleiding om deze vaardigheid binnen de lerarenopleiding te herzien, aangezien bij naar schatting 14 duizend leerlingen er een verkeerde keuze is gemaakt?
Zie ook mijn antwoord op vraag 7, een heroverweging van het schooladvies betekent niet per se dat het initiële schooladvies foutief is geweest.
Hoe lerarenopleidingen aandacht besteden aan schooladvisering is hun eigen verantwoordelijkheid. Deze vaardigheid is er een die onderwijsprofessionals zich in de praktijk eigen kunnen maken en waarbij het belangrijk is op de eigen praktijk te blijven reflecteren. Ik hecht er waarde aan dat schooladvisering binnen de school niet taak is van één persoon, maar dat dit in gezamenlijkheid tot stand komt. Er zijn steeds meer scholen waar het schooladvies gegeven wordt door meerdere betrokkenen bij de leerling: de leerkrachten van de bovenbouw, de intern begeleider en de schoolleider. Ik moedig dit van harte aan.
Deelt u de mening dat het van groot belang is dat leerlingen het goede schooladvies krijgen op de basisschool en dat het onderzoek van het CPB des te meer de waarde van de rol van de eindtoets heeft aangetoond? Op welke manier gaat u de eindtoets beter verankeren in de totstandkoming van het schooladvies op de basisschool?
Ik deel uw mening dat de kwaliteit van het schooladvies zeer belangrijk is en dat de eindtoets een grote waarde heeft als objectief tweede gegeven. De eindtoets is een belangrijk middel om kansenongelijkheid tegen te gaan, vandaar dat ook in het nieuwe wetsvoorstel Doorstroomtoetsen po de eindtoets verplicht blijft. De leidende positie van het schooladvies en de huidige volgorde van schooladvies en eindtoets blijven gehandhaafd, op deze manier is er voor leerlingen bij het schooladvies een onafhankelijk tweede gegeven beschikbaar. Nieuw is dat met het wetsvoorstel geregeld wordt dat alle leerlingen zich op hetzelfde moment aanmelden met het definitieve schooladvies. Dit draagt bij aan kansengelijkheid, omdat leerlingen met een bijgesteld advies dan evenveel kans hebben om op de school van hun voorkeur te komen.
Het schooladvies blijft leidend. Zowel po-scholen als vo-scholen hebben in de evaluatie van de Wet eindtoetsing po hun steun uitgesproken voor de leidende positie van het schooladvies.6 De eindtoets is een belangrijk gegeven, maar niet het enige belangrijke gegeven. Het schooladvies is gebaseerd op een breed inzicht in de ontwikkeling van leerlingen over meerdere jaren. Het zegt daarmee veel over de leerling. Dit maakt het belang van een goed schooladvies, zoals ik in mijn antwoord op vraag 7 heb geschetst, groot. Ik zie dat veel scholen stappen ondernemen om de kwaliteit van het schooladvies steeds verder te verbeteren. Ik heb er vertrouwen in dat de handreiking schooladvisering ze daarbij van dienst kan zijn.
Tegelijkertijd wil ik benadrukken dat het belangrijk is toe te werken naar een soepele overgang van po naar vo, waarin het niveau waarop een leerling start in de brugklas minder bepalend is voor de verdere schoolloopbaan en waarin kinderen onderwijs kunnen volgen op een manier en op een niveau dat past bij hun capaciteiten en mogelijkheden. Steeds meer scholen nemen hiertoe en initiatief en ik hoop dat dit voor alle scholen gemeengoed wordt.
Op welke manier gaat u monitoren op welke basisscholen en hoeveel leerlingen een te laag schooladvies het afgelopen jaar hebben gekregen? Op welke manier gaat u in gesprek met deze basisscholen om te zorgen dat ze aankomend jaar niet dezelfde fout gaan maken in de totstandkoming van het schooladvies van hun leerlingen?
Zie ook het antwoord op vraag 7, een heroverweging van het schooladvies betekent niet per se dat het initiële schooladvies foutief is geweest.
De gegeven schooladviezen en het aantal heroverwegingen en bijstellingen wordt jaarlijks gemonitord en gepubliceerd op Onderwijs in Cijfers.
Daarnaast krijgen po-scholen automatisch een terugkoppeling van hun gegeven schooladviezen vanuit BRON. De terugkoppeling betreft de positie van de leerling in de eerste drie jaar van het vo. Deze terugkoppeling kan po-scholen ondersteunen bij reflectie op en evaluatie van hun schooladviezen.
Deelt u de mening dat de coronacrisis geen excuus kan vormen om minder hard te werken aan gelijke kansen van alle leerlingen in het onderwijs? Zo ja, betekent dit voor u ook dat elke basisscholier in groep 8 nog altijd zeker moet kunnen zijn van een verwijzing naar een school voor voortgezet onderwijs die recht doet aan zijn of haar individuele capaciteiten?
Door de coronacrisis kunnen de gelijke kansen van leerlingen in het onderwijs onder druk komen te staan. Ik deel uw zorgen daarover. Het schrappen van de eindtoets heeft ertoe geleid dat leerlingen die na het maken van de eindtoets aanspraak zouden maken op een heroverweging van het advies deze kans dit jaar niet krijgen. Ik heb uw Kamer daarover op 18 maart jl. geïnformeerd. Op 17 april jl. heb ik een brief gestuurd aan alle scholen in het primair en voortgezet onderwijs om hen te wijzen op hun verantwoordelijkheid voor een soepele en kansrijke overgang voor deze leerlingen om recht te doen aan hun capaciteiten en mogelijkheden1. Ik ben en blijf in gesprek met de PO-Raad en VO-raad over hoe scholen uitvoering kunnen geven aan hun verantwoordelijkheid en hoe wij scholen daarin het beste kunnen ondersteunen.
Deelt u de conclusie van het Centraal Planbureau (CPB) dat de heroverweging van het schooladvies naar aanleiding van de eindtoets, die vaker nodig blijkt bij kinderen van laagopgeleide ouders en kinderen van ouders met lage inkomens en de heroverwegingen die vaker tot een hoger schooladvies leidden bij kinderen met een migratieachtergrond, samen betekenen dat leerlingen met een migratieachtergrond, kinderen van ouders met een lagere opleiding of laag inkomen zonder eindtoets nu vaker een hoger schooladvies mislopen?1 Zo nee, op welk punt wijst u deze redenering dan af?
Onderzoek wijst uit dat kinderen van lager opgeleide ouders en van ouders met lage inkomens meer baat hebben bij een eindtoets. Bij deze leerlingen is vaker sprake van een heroverweging, waarbij leerlingen met een migratieachtergrond vaker een bijstelling van het schooladvies krijgen. Ik deel daarin de door het Centraal Planbureau gestelde conclusies. Om die reden heb ik bij scholen in het primair en voortgezet onderwijs aandacht gevraagd voor deze groep leerlingen, ook de PO-Raad en VO-raad ondersteunen scholen hierbij.
Meent u dat de handreiking schooladvisering, de mogelijkheid tot herziening van het schooladvies en de extra aandacht voor een warme overdracht bij de overgang tussen primair en voortgezet onderwijs, waar u op wees in reactie op mijn schriftelijke vragen over de manier waarop corona de kansenongelijkheid in het onderwijs vergroot2, nog altijd kunnen volstaan, nu het CPB signaleert dat naar schatting 14 duizend leerlingen zonder verder ingrijpen een hoger schooladvies mislopen door het vervallen van de eindtoets basisonderwijs tijdens de coronacrisis? Zo ja, waarop baseert u dit vertrouwen? Zo nee, op welke wijzen gaat u dan nader ingrijpen?
Uit onderzoek is gebleken dat jaarlijks ongeveer tien procent van de leerlingen een bijgesteld advies krijgt naar aanleiding van de score op de eindtoets. Dat percentage komt overeen met de 14.000 leerlingen die het CPB noemt. Zie hiervoor ook de eindevaluatie van de wet eindtoetsing PO, uw Kamer toegezonden op 21 juni 2019. Bij het schrappen van de eindtoets zijn wij ons ervan bewust geweest dat deze ongewenste consequenties zouden kunnen optreden. Daarom heb ik scholen aanbevolen maatregelen te nemen voor intensivering van de warme overdracht en de oproep tot ruimhartige toelating en kansrijke plaatsing gedaan. De maatregelen die u noemt in uw antwoord zijn hier ook onderdeel van. De PO-Raad, VO-raad en Ouders & Onderwijs hebben een formulier ontwikkeld waardoor po-scholen als toevoeging op het Onderwijskundig Rapport informatie konden meegeven aan vo-scholen over mogelijke ruimte tot bijstelling van het advies. Ook zet ik in overleg met de VO-raad in op een extra evaluatiemoment in de brugklas van het vo. Ik vertrouw erop dat vo-scholen hier hun verantwoordelijkheid in zullen nemen en zal, zoals ik heb toegezegd, deze groep leerlingen de komende tijd blijven volgen en waar nodig aanvullende maatregelen nemen.
LVS-instrumenten |
|
Paul van Meenen (D66), Michel Rog (CDA), Roelof Bisschop (SGP) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Op basis van welke regelgeving stelt u dat de Expertgroep Toetsen PO de kwaliteit van alle LVS-instrumenten1 beoordeelt en zou moeten beoordelen, terwijl zowel de Wet op het primair onderwijs als het daarop gebaseerde Toetsbesluit enkel toetsen (en reeksen van toetsen) kent?2 Waarom wijkt u af van uw opvatting in de brief van 6 juli 2018 waarin u stelde dat hiervoor eerst een wijziging van het Toetsbesluit nodig is?3
Met de in het Toetsbesluit PO en de WPO beschreven «toetsen en reeksen van toetsen» binnen het LVS worden meetinstrumenten bedoeld die de groei van een leerling in kaart brengen. Niet alleen schoolse toetsen, die met pen en papier worden afgenomen, maar ook observatie-instrumenten die worden ingezet om de groei van een leerling in kaart te brengen, vallen daarom onder de «toetsen in het LVS». De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap schreef in de brief die u aanhaalt ook: «Scholen kunnen binnen een LVS zowel schoolse toetsen met opgaven gebruiken als observatie-instrumenten.» De Expertgroep geeft een kwaliteitsoordeel over observatie-instrumenten die in het LVS worden gebruikt. Met deze instrumenten kan immers de groei van een leerling in kaart worden gebracht. De voorgestelde aanpassing van het Toetsbesluit PO, zoals in de brief opgenomen, heeft betrekking op een wijziging van de geldende regelgeving, waarmee wordt beoogd dat scholen die ervoor kiezen om toetsen (of: volginstrumenten) uit het LVS in te zetten om de groei van kleuters in kaart te brengen, slechts gebruik kunnen maken van observatie-instrumenten en niet van schoolse toetsen met opgaven. Op basis van de huidige regels geldt dat scholen binnen het LVS voor alle leerlingen, dus ook voor kleuters, gebruik kunnen maken van zowel schoolse toetsen met opgaven als observatie-instrumenten. Een wijziging van het Toetsbesluit PO is nodig, zodat voor kleuters alleen observatie-instrumenten in aanmerking kunnen komen voor goedkeuring door de Expertgroep.
Hoe is uw opmerking dat alle instrumenten waarmee de ontwikkeling van leerlingen gevolgd wordt door de Expertgroep Toetsen PO erkend moeten worden te verenigen met uw eerdere stelling dat scholen vrij zijn allerlei instrumenten en methoden te gebruiken, al dan niet zelf ontwikkeld, en de verzamelde informatie in het LVS op te nemen?4 Onderkent u dat het zonder wetswijziging niet mogelijk is de vrijheid van scholen om het leerlingvolgsysteem te vullen, bijvoorbeeld met observatieverslagen, niet verder beperkt kan worden dan de huidige wettelijk normen voor (reeksen van) toetsen?
De informatie in het door u aangehaalde nieuwsbericht bevat helaas een onjuistheid. Het klopt dat scholen zelf mogen bepalen welke instrumenten zij inzetten (bijvoorbeeld observaties, gesprekjes of spelletjes) om na te gaan hoe kleuters er nu voor staan. Op basis van deze instrumenten kan een leraar bijvoorbeeld besluiten of een kleuter wat extra hulp nodig heeft. Juist omdat de groei van kleuters sprongsgewijs verloopt is het echter niet passend op basis van deze informatie de groei van kleuters in een LVS op te nemen. Indien een school in het LVS wel de groei van kleuters in kaart wil brengen moeten hiervoor instrumenten worden gebruikt die een positief kwaliteitsoordeel hebben gekregen van de Expertgroep. Dit is in lijn met de huidige wettelijke normen voor het LVS.
Deelt u de mening dat een eigenstandig beoordelingskader voor observatie-instrumenten nodig is en niet slechts een naamwijziging van het oude beoordelingskader voor LVS-toetsen? Kunt u aangeven welke inhoudelijke wijzigingen specifiek voor de beoordeling van observatie-instrumenten zijn doorgevoerd en op grond waarvan deze keuzes zijn gemaakt?
Er is geen reden om aparte beoordelingskaders op te stellen voor observatie-instrumenten en andere onderwijskundige meetinstrumenten. Het beoordelingskader bevat algemeen aanvaarde eisen die gesteld kunnen worden aan de betrouwbaarheid, validiteit en normering, en de manier waarop inzicht wordt gegeven in de vorderingen van leerlingen. Deze eisen zijn van toepassing op observatie-instrumenten en andere onderwijskundige meetinstrumenten. In het beoordelingskader wordt wel aangegeven dat de evaluatie van betrouwbaarheid en validiteit voor observatie-instrumenten in bepaalde opzichten specifieke aspecten heeft die extra aandacht verdienen. Observaties kunnen minder betrouwbaar zijn dan schoolse toetsen. Om die reden geldt als aanvullende eis voor observatie-instrumenten dat beoordelaarsbetrouwbaarheid onderdeel is van de beoordeling over de deugdelijke normering van een instrument. Op deze manier wordt het verlies aan betrouwbaarheid geïdentificeerd. Dit hangt samen met het feit dat bij het maken van observaties de objectiviteit zoveel mogelijk moet worden gewaarborgd.
Hoe verhoudt uw stelling dat het beoordelingskader transparant dient te zijn zich met het feit dat dit kader niet langer via de website te raadplegen is? Waarom volstaat u met de verwijzing naar het beoordelingskader zonder wijziging van de regelgeving, terwijl u eerder aangaf dat het Toetsbesluit zou moeten verduidelijken welke eisen gelden voor observatie-instrumenten?
Vanwege een fout binnen de websiteomgeving was het beoordelingskader tijdelijk niet beschikbaar op de website. Inmiddels is deze weer te raadplegen. Het Toetsbesluit PO beschrijft de kwaliteitseisen van de LVS-instrumenten. Het beoordelingskader bevat criteria en beslisregels die zijn gebaseerd op deze kwaliteitseisen. Dit staat tevens beschreven in artikel 10 van het Instellingsbesluit Expertgroep Toetsen PO.
Kunt u aangeven wat het wezenlijk verschil is tussen de situatie waartegen u bezwaar hebt, namelijk het normeren van individuele kleuters tegen het landelijke gemiddelde als normgroep, en dezelfde praktijk in een kleinere normgroep?
Normen geven een maat voor de relatieve positie van een leerling in een referentiepopulatie. De referentiepopulatie wordt bepaald door het gebruiksdoel van het instrument, en als het leerlingvolgsysteem landelijk wordt ingezet, zijn landelijke normen het meest voor de hand liggend. Er zijn echter ook andere toepassingen denkbaar en als een leerlingvolgsysteem zich op een specifieke, goed omschreven deelpopulatie van leerlingen richt, bepaalt dat de referentiepopulatie. Een referentiepopulatie mag echter niet te beperkt worden gedefinieerd. Het kan bijvoorbeeld nooit een specifieke klas of school zijn, omdat bij zo’n specifieke definitie de vergelijkbaarheid tussen leerlingen in verschillende klassen of scholen niet te verdedigen is.
Waarom is het toelaatbaar om bij de beoordeling het criterium van deugdelijke normering te beperken tot relatieve normering (norm referenced tests) en om absolute normering (criterion referenced tests) uit te sluiten? Laat het systeem van de referentieniveaus niet zien dat de wetgever juist ook het belang van absolute normering erkent?
In het beoordelingskader worden zowel eisen gesteld aan absolute als aan relatieve normen.
Deelt u de mening dat het getuigt van zorgvuldigheid om richting scholen pas te communiceren over verplichtingen wanneer de (wettelijke) kaders zijn vastgesteld en om tot die tijd de facultatieve aard van de beoordelingsprocedure aan te geven? Vindt het u het ook voor de hand liggen dat beoordelingsprocedures pas worden doorlopen wanneer de criteria voor een ieder duidelijk kenbaar zijn?
Zoals ik beschrijf in mijn antwoorden op vraag 1 en 2 is het verplicht om observatie-instrumenten die de groei van leerlingen in kaart brengen te laten beoordelen door de Expertgroep Toetsen PO, en niet facultatief zoals u in deze vraag schetst. De kwaliteitseisen van LVS-instrumenten staan beschreven in het Toetsbesluit PO. De criteria en beslisregels die hierop zijn gebaseerd, zijn te vinden in het beoordelingskader LVS-instrumenten.
De open brief van de medewerkers van het Hoenderloo College over de misstanden bij De Hoenderloo Groep en het Hoenderloo College |
|
Peter Kwint , Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Wat is uw reactie op de brief van de medewerkers van het Hoenderloo College over de misstanden bij Pluryn? Kunt u daarbij specifiek ingaan op:
Wij hebben kennis genomen van de open brief van de medewerkers aan alle Kamerleden. De verantwoordelijkheid voor de sluiting van de school en wat dat betekent voor leerlingen en personeel ligt primair bij Pluryn. Vanuit vooral de onderwijsinspectie wordt dit nauwlettend en kritisch gevolgd. Dit neemt niet weg dat de frustratie over de besluiten en het verdwijnen van het Hoenderloo College begrijpelijk is. Dit is geen gemakkelijk traject en vraagt om veel begrip en geduld van de verschillende partijen. Hieronder gaan wij in op uw specifieke vragen:
Omgang van het bestuur van Pluryn met de MR, ouders en jongeren: Op 3 december 2019 heeft Pluryn aangekondigd voornemens te zijn de Hoenderloo groep te sluiten in augustus 2020. De voorgenomen sluitingsdatum van het Hoenderloo College is de afgelopen periode voor betrokkenen onduidelijk geweest. Dit heeft tot onrust bij medewerkers, ouders en jongeren geleid. Het staat voorop dat Pluryn tot de laatste jongere verantwoordelijk blijft voor passende zorg en passend onderwijs. Pluryn neemt deze verantwoordelijkheid serieus en heeft aan het Ministerie van OCW en de onderwijsinspectie laten weten dat het, zo nodig, het Hoenderloo College na augustus open zal houden.
In antwoord op uw Kamervragen van 17 februari 20202 hebben wij aangegeven dat Pluryn de wet- en regelgeving omtrent kwaliteitszorg van het onderwijs en de informatievoorziening aan de medezeggenschapsraad onvoldoende heeft nageleefd. Daarvoor zijn er herstelopdrachten gegeven waarbij de onderwijsinspectie toeziet op uitvoering daarvan. Deze herstelopdrachten lopen nog.
Onze rol en die van de Inspectie van het Onderwijs: wij herkennen ons niet in wat er in de brief van de onderwijsmedewerkers is opgenomen over de rol van de onderwijsinspectie en de ministers. De onderwijsinspectie ziet toe op de kwaliteit en continuïteit van het onderwijs. De onderwijsinspectie houdt voortdurend contact met Pluryn om toe te zien op een goede borging van het onderwijs. De onderwijsinspectie ontvangt wekelijks een geïntegreerd (onderwijs/zorg) overzicht van de overdracht van leerlingen naar een vervolgplek en de onderwijsinspectie voert periodiek voortgangsgesprekken. Ook voert de onderwijsinspectie intensief overleg met de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) over de groep jongeren die nog geen duidelijk zicht hebben op een vervolgplek.
Misstanden van de afgelopen jaren en mijn oordeel hierover: voor een overzicht van alle signalen op de kwaliteit van het onderwijs van het Hoenderloo College verwijs ik u graag naar de openbare rapporten van de onderwijsinspectie. Wij vertrouwen op het oordeel van de inspectie en dat zij indien nodig gepaste maatregelen nemen.
Hoe verhoudt uw uitspraak – dat alle jongeren een jeugdhulpaanbod hebben gekregen – zich tot de open brief, waarin de medewerkers aangeven dat de toezegging dat in februari iedere jongere zou moeten weten waar hij naar toe zou gaan nog steeds niet gestand is gedaan?
In januari heeft de Minister van VWS gezegd dat duidelijkheid van groot belang is en dat in februari met alle jongeren en hun ouders of voogden een gesprek zou zijn gevoerd over de vervolgplek. Pluryn heeft iedereen hiervoor uitgenodigd en in februari en in maart zijn de gesprekken gevoerd. Op dat moment bestond er al duidelijkheid voor 180 van de 220 jongeren, omdat zij hun behandeling afronden en uitstromen voor 1 augustus 2020. Voor de 40 jongeren die een vervolgplek nodig hebben, zijn oriënterende gesprekken gevoerd. Op basis hiervan heeft Pluryn op 7 april 2020 aan de ouders of voogden van alle jongeren een aanbod gedaan met een, volgens Pluryn, passende vervolgplek.
Wat vindt u ervan dat de kinderen van DHG op dit moment met spoed worden overgeplaatst naar andere instellingen, ongeacht of deze plek geschikt is voor het betreffende kind?
Zie antwoord vraag 2.
Acht u het wenselijk dat het Hoenderloo College al per 1 augustus 2020 sluit, terwijl eerder werd besloten het Hoenderloo College tot 1 augustus 2021 open te laten? Is dit volgens u in het belang van de leerlingen? Mag het bestuur van Pluryn dit eenzijdig besluiten? Kunt u uw antwoorden toelichten?
Wij achten het wenselijk dat Pluryn er zorg voor draagt dat voor elke jongere een geschikte vervolgplek is gevonden waar onderwijs onderdeel van is. Pluryn heeft de plicht om daarvoor te zorgen en blijft hiervoor verantwoordelijk tot de laatste jongere. Pluryn heeft afgesproken met het Ministerie van OCW en de onderwijsinspectie dat het, zo nodig, het Hoenderloo College na augustus open zal houden. Zoals aangegeven, is er nog geen formele sluitingsdatum vastgesteld voor het Hoenderloo College.
Voor hoeveel kinderen is nog geen passende onderwijsplek gevonden en/of hoeveel kinderen zijn nog niet ingeschreven op een nieuwe school?
Pluryn heeft zorgplicht voor ieder kind en is derhalve verantwoordelijk voor het vinden van een vervolgplek in het onderwijs. Pluryn werkt op dit moment hard aan een oplossing voor ieder kind. Pas als ouders/verzorgers akkoord zijn gegaan met de vervolgplek, mag contact worden gelegd met de bij de betreffende locatie behorende onderwijsplek en kan het onderwijs, dat voor veel van deze jongeren maatwerk is, verder worden vormgegeven en administratief worden geregeld. Het aantal kinderen waarvoor het onderwijs bij de vervolgplek is vormgegeven neemt per dag toe. In de Kamerbrief over de stand van zaken betreft het Hoenderloo College die wij u gezamenlijk toesturen staan de meest recente aantallen.
Voldoet Pluryn op dit moment aan de zorgplicht in het kader van passend onderwijs? Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat alle kinderen van DHG een passende plek in het onderwijs krijgen? Zo ja, kunt u dit toelichten?
Zolang het Hoenderloo College nog open is, en Pluryn actief op zoek is naar een passende onderwijsplek op een nieuwe school, voldoet Pluryn aan de zorgplicht. De Minister van BVOM houdt dit samen met de onderwijsinspectie nauwlettend in de gaten.
Hoe heeft de Inspectie van het Onderwijs gereageerd op de brief van de medezeggenschapsraad, die het vertrouwen in het bestuur heeft opgezegd, dat de onderwijskwaliteit niet geborgd is? Welke actie(s) heeft zij vervolgens genomen?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 1, herkent de onderwijsinspectie het geschetste beeld niet. In vraag 10 gaan wij verder in op de ontvangen signalen en de daaropvolgende acties van de inspectie.
Bent u het eens dat Pluryn wegens financiële redenen de kinderen en jongeren van DHG en het Hoenderloo College zo snel mogelijk wil lozen en daarbij het belang van goede zorg en onderwijs als ondergeschikt beschouwt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee. Naast financieel slechte resultaten had Pluryn nog twee redenen om De Hoenderloo Groep te sluiten: achterblijvende kwaliteit van zorg en de wens om gespecialiseerde zorg meer in de regio en zo thuis mogelijk te organiseren. Voor een toelichting op het vinden van geschikte vervolgplekken met goede zorg en onderwijs, zie antwoord vraag 2 en vraag 4.
Begrijpt u de boosheid van de medewerkers van het Hoenderloo College, aangezien er al zestien keer is onderhandeld over een fatsoenlijk sociaal plan, maar het bod van Pluryn minimaal blijft? Is dit de manier waarop volgens u werkgevers met hun werknemers mogen omgaan? Kunt u uw antwoorden toelichten?2
Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 1, begrijpen wij de frustratie over het verloop van de zaken bij het Hoenderloo College. Dit is geen gemakkelijk traject en vraagt om veel begrip en geduld van de verschillende partijen. Wel is het zo dat de betrokken partijen sinds de start van de onderhandelingen voortgang hebben geboekt. Op 23 juni 2020 hebben Pluryn en de onderwijsvakbonden in een gezamenlijk communiqué bekend gemaakt dat zij de basis hebben gelegd voor een gezamenlijk gedragen sociaal plan. Op 26 juni 2020 hebben Pluryn en onderwijsvakbonden een overeenstemming bereikt over het sociaal plan. Voor zorgmedewerkers is Pluryn eerder samen met alle vakbonden gekomen tot een gedragen sociaal plan.
Welke actie(s) gaat u ondernemen voor het personeel en de leerlingen van DHG en het Hoenderloo College om ervoor te zorgen dat het personeel een fatsoenlijk sociaal plan en begeleiding naar nieuw werk krijgt en alle kinderen op een plek terecht komen waar zij passende zorg en onderwijs zullen krijgen?
Betreft het personeel en het sociaal plan en het sluitingsplan van het Hoenderloo College, zie antwoord vraag 9.
Voor het begeleiden van leerlingen naar een nieuwe onderwijslocatie én het waarborgen van de kwaliteit van het onderwijs houdt de onderwijsinspectie voortdurend contact met Pluryn. Daarnaast heeft de inspectie recent een aantal aanvullende acties in gang gezet, omdat zij haar toezicht verder heeft aangescherpt.
Wilt u deze vragen apart beantwoorden en niet clusteren?
Ja.
Wilt u deze vragen voor 1 juli aanstaande beantwoorden?
Ja.
Het sneuvelen van het wetsvoorstel afschaffen fusietoets funderend onderwijs in de Eerste Kamer |
|
Peter Kwint |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Welke stappen gaat u nemen nu het wetsvoorstel afschaffen fusietoets funderend onderwijs niet aangenomen is in de Eerste Kamer (Kamerstuk 35 104)?1
Nu het wetsvoorstel is verworpen, vallen we terug op de huidige situatie. In de Regeling en beleidsregels fusietoets in het onderwijs 2017 is geregeld dat in het funderend onderwijs alleen de lichte toets van toepassing is. De positie van de medezeggenschapsraden ten aanzien van fusies zal bovendien niet veranderen. De via amendering van uw Kamer in het wetsvoorstel opgenomen waarborgen voor de positie van de medezeggenschapsraad zullen niet doorgaan. Ten slotte zal het vereiste van overlap in de voedingsgebieden van scholen bij een institutionele fusie in het voortgezet onderwijs niet worden versoepeld. Dat leidt met name voor enkele scholen op de Waddeneilanden tot een lastige situatie. Ik ga onderzoeken of ik daar een oplossing voor kan vinden.
Gaat u de Commissie Fusietoets Onderwijs (CFTO) opnieuw oprichten, aangezien zij ondersteuning verleende aan de medezeggenschap, maar deze ondersteuning in aanloop naar dit wetsvoorstel al per 1 januari 2019 werd stopgezet en de CFTO daarmee werd opgeheven? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik heb daarvoor nog geen concrete plannen. De adviezen van de CFTO hebben sinds 2015 niet meer tot afwijzing van voorgenomen fusies geleid. De CFTO heeft in haar laatste jaar bij slechts twee fusieaanvragen geadviseerd. Gezien de kosten van de CFTO en het feit dat van de zeven afgewezen fusies in de laatste jaren op dit moment – door jurisprudentie en veranderde regelgeving – geen fusies meer zouden worden tegengehouden, acht ik het niet realistisch om opnieuw een CFTO in te richten. Het feit dat de ondersteuning van medezeggenschapsraden tot het niet-wettelijke takenpakket van de CFTO behoorde, is op zichzelf niet voldoende reden om een nieuwe commissie op te richten. Daar voorzie ik op een andere manier in.
Hoeveel geld heeft het gekost om de CFTO af te schaffen? Hoeveel zou het kosten om de CFTO weer opnieuw op te starten?
Het afschaffen van de CFTO heeft geld bespaard. In haar laatste jaar (2018) bedroegen de kosten voor de CFTO € 428.000.2 In dat jaar heeft zij tot 1 augustus 2018 nog bij twee institutionele fusies inhoudelijk geadviseerd. Vervolgens heeft zij tot 1 januari 2019 haar adviserende rol voor de medezeggenschap vervuld en haar taken afgerond. Jaarlijks was er ongeveer € 500.000 beschikbaar voor de CFTO. Het opnieuw inrichten van een CFTO zou vergelijkbare kosten met zich brengen.
Hebben er fusies plaatsgevonden zonder fusietoets met uitzondering van niet-toetsplichtige fusies sinds augustus 2018? Zo ja, wat is de wettelijke status hiervan nu het wetsvoorstel niet is aangenomen door de Eerste Kamer en wat zijn de gevolgen voor deze fusies?
Er hebben geen toetsplichtige fusies plaatsgevonden zonder fusietoets. Vanaf 1 augustus 2018 is voor alle toetsplichtige fusies in het funderend onderwijs de lichte toets vereist. Dat betekent dat alle toetsplichtige fusies door DUO getoetst zijn op de volledigheid van de fusie-effectrapportage en de instemming van de betrokken medezeggenschapsraden. De fusies die sinds 1 augustus 2018 goedkeuring van de Minister hebben ontvangen zijn daarmee gewoon rechtsgeldig.
Welke lessen trekt u uit dit proces, waaronder het voorbarig opheffen van de CFTO zonder dat het wetsvoorstel tot afschaffing van de fusietoets in het funderend onderwijs al was aangenomen door zowel de Tweede Kamer als de Eerste Kamer?
Het van toepassing verklaren van de lichte toets op het gehele funderend onderwijs was een oplossing voor een reëel knelpunt. De wet laat ook ruimte om dit te doen, gelet op het noodzakelijkheidscriterium in de betreffende bepaling (53h, lid 3, WVO, artikel 64c, tweede lid, WPO en artikel 66c, tweede lid, WEC). Bovendien is, onder andere door jurisprudentie en veranderde regelgeving, op landelijk niveau sinds 2015 geen voorgenomen fusie meer tegengehouden. Een nieuwe invulling van een inhoudelijk toets vraagt daarom nadere doordenking van het gehele complex van procedures rondom fusies.
Welke conclusies trekt u uit het feit dat de Eerste Kamer tegen de afschaffing van de fusietoets in het funderend onderwijs heeft gestemd en wat gaat u met deze conclusies doen?
Uit het debat met uw Kamer en met de Eerste Kamer blijkt dat er zorgen leven ten aanzien van schaalvergroting in het onderwijs. Met name betreft dit het effect van die schaalvergroting voor de kwaliteit van het onderwijs en de herkenbaarheid van en voor ouders en leerlingen. De zorgen die hierover leven worden blijkbaar onvoldoende ondervangen door de mogelijkheid die de medezeggenschapsraden hebben om een fusie tegen te gaan.