Het bericht ‘Ritalin is populair op het schoolplein. Kan dat kwaad?’ |
|
Anne Kuik (CDA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel in Trouw «Ritalin is populair op het schoolplein. Kan dat kwaad?»1
Ja, ik ben bekend met het artikel.
Bent u op de hoogte van de mate waarin oneigenlijk gebruik van ritalin of andere pepmiddelen (bijvoorbeeld cafeïnepillen ofbraincaps) onder leerlingen en studenten plaatsvindt?
Allereerst vind ik het op zijn plaats een onderscheid te maken tussen het geneesmiddel Ritalin en de zogenaamde vrij verkrijgbare middelen met een opwekkende werking zoals cafeïnepillen of braincaps. Methylfenidaat is onder verschillende merknamen in de handel, waaronder Ritalin. Methylfenidaat staat op lijst I behorende bij de Opiumwet. Dit zijn zware geneesmiddelen, waarvoor een apart voorschrijfregiem geldt. Ritalin is een geneesmiddel dat enkel op recept verkrijgbaar is en voor medische doeleinden wordt voorgeschreven door een arts en verstrekt wordt door een apotheker. Ritalin wordt bijvoorbeeld voorgeschreven aan kinderen met de psychische stoornis ADHD. De werkzame stoffen, effecten en bijwerkingen zijn echter anders dan die van de genoemde vrij verkrijgbare middelen met een opwekkende werking en zijn om die reden ook niet gelijk aan elkaar.
De exacte schaal en omvang van de handel in dan wel het oneigenlijk gebruik van Ritalin door leerlingen en studenten is onvoldoende bekend. Wel blijkt uit onderzoek naar alcohol en drugsgebruik onder scholieren van het Trimbos-instituut (ESPAD-European School Project on Alcohol and other Drugs) dat in 2015 2,8% van de scholieren van het voortgezet onderwijs ooit Ritalin (of andere ADHD-medicatie) heeft gebruikt zonder voorschrift van een arts. Dit percentage nam toe met de leeftijd van 1,3% onder 14-jarigen tot 3,8% onder 16-jarigen.
Over het oneigenlijk gebruik van vrij verkrijgbare middelen met een opwekkende werking (cafeïnepillen) verwijs ik u naar de antwoorden op de Kamervragen over het overmatig gebruik van cafeïnepillen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 1957).
Kwalificeert u het gebruik als problematisch? Zo nee, waarop baseert u dat? Zo ja, welke acties worden er ondernomen om het oneigenlijk gebruik van pepmiddelen als Ritalin tegen te gaan?
Het is bekend dat Ritalin ook voor niet-medische doeleinden en dus zonder voorschrift van een arts wordt gebruikt. Alle geneesmiddelen die zonder medische indicatie en zonder tussenkomt van een arts en apotheker worden verkregen en gebruikt, brengen gezondheidsrisico’s met zich mee voor de gebruiker en vind ik om die reden onverantwoord en ongewenst.
Aangezien het geneesmiddel alleen onder strikte voorwaarden via een arts mag worden voorgeschreven, vindt het oneigenlijk gebruik van Ritalin buiten het medische circuit plaats en dus op illegale wijze. Op internet zijn er mogelijkheden om Ritalin zonder recept te verkrijgen via online-aanbieders of via particulieren die deze middelen niet meer nodig hebben en doorverkopen op vraag- en aanbodsites. Daarnaast kunnen er vervalste recepten in omloop zijn. Het op illegale wijze verkrijgen van receptgeneesmiddelen keur ik af. Het te koop aanbieden en/of doorverkopen van receptplichtige geneesmiddelen is in Nederland verboden. Daarbij is niet alleen sprake van een overtreding van de Geneesmiddelenwet, maar ook van de Opiumwet. Ook mogen Nederlandse voorschrijvers geen recepten uitschrijven aan personen die de voorschrijver niet persoonlijk kent.
Er wordt al veel gedaan om het op illegale wijze verkrijgen van geneesmiddelen tegen te gaan. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) en andere handhavende diensten acteren – waar mogelijk gezamenlijk – op meldingen en signaleringen die duiden op illegale handel in geneesmiddelen, waaronder ook Opiumwetmiddelen. De aanpak van online-aanbieders blijkt in de praktijk niet eenvoudig. Er is daarom vanuit VWS veel aandacht voor het informeren van consumenten over de risico’s van het op illegale wijze verkrijgen van geneesmiddelen.
In het verleden zijn er twee publiekscampagnes gelanceerd. Ook is er op Europees niveau een keurmerk dat consumenten helpt legale apotheken te herkennen en veilige keuzes te maken. Om artsen en apothekers te ondersteunen heeft het Instituut voor Verantwoord Medicijngebruik op mijn verzoek een module ontwikkeld om gezondheidsklachten te herkennen die mogelijk worden veroorzaakt door het gebruik van geneesmiddelen die buiten het legale circuit zijn verkregen.
Tot slot verwijs ik u ook naar mijn reactie op het onderzoek van de Consumentenbond naar het bestellen van geneesmiddelen via internet van 27 maart 2019 (Kamerstuk 29 477, nr. 565). In deze reactie ga ik uitgebreid in op de genomen maatregelen om het illegaal verkrijgen van (vervalste) geneesmiddelen zo veel mogelijk in te perken.
Klopt het dat het gebruik van Ritalin zonder medische indicatie niet alleen schadelijk voor de gezondheid is, maar dat dit ook nog eens een negatieve invloed op de schoolprestaties heeft?
Ritalin kent, zoals bij elk geneesmiddel het geval is, bijwerkingen die niet onderschat mogen worden. Gebruik is daarom alleen verantwoord onder toezicht en begeleiding van een arts. Gebruik van Ritalin zonder medische indicatie kan gezondheidsrisico’s met zich meebrengen.
Onderzoek naar oneigenlijk gebruik van Ritalin is zoals gezegd beperkt voorhanden en laat geen eenduidige resultaten zien met betrekking tot effecten en mogelijke bijwerkingen. Het middel lijkt populair te zijn onder leerlingen en studenten vanwege de stimulerende werking die zou leiden tot een verhoogde concentratie of betere studieprestaties, maar exacte (stijgingen of dalingen in) schattingen over aantallen studenten die dit middel zonder voorschrift gebruiken, ontbreken tot op heden.
De Vrije Universiteit van Amsterdam heeft in 2018 een grote studie gedaan naar de samenhang van ADHD-medicatie op de schoolprestaties van leerlingen. Een opmerkelijke uitkomst van de studie is dat het gebruik van de ADHD-medicatie nauwelijks positieve invloed heeft op de schoolprestaties. Meer onderzoek naar het gebruik van Ritalin op schoolprestaties is mij niet bekend. De vraag of het gebruik een negatieve invloed heeft op de schoolprestaties, kan ik om die reden niet beantwoorden.
Wel wordt er binnen de verschillende ZonMw-programma’s onderzoek gedaan naar ADHD. Er is een speciaal aandachtsgebied «Jeugd en ADHD» waarin ook de (lange termijn) effecten van de behandeling van kinderen met het middel methylfenidaat wordt onderzocht. Ik zal in de komende periode onderzoeken of en zo ja, aan welke wetenschappelijke kennis er nog meer behoefte is.
Wat betreft de voorlichting aan de patiënt over de risico’s van het gebruik van het geneesmiddel ligt er een belangrijke taak bij de zorgverleners. Zowel de apotheker als de arts hebben hierin een verantwoordelijkheid. Zoals al deels aangegeven in antwoord op vraag 7, heeft VWS in de afgelopen jaren veel geïnvesteerd in het beschikbaar stellen van onafhankelijke informatie over het gebruik van geneesmiddelen aan zorgverleners en patiënten.
Bent u bekend met onderzoek naar de (langdurige) effecten van het gebruik van pepmiddelen zoals Ritalin op de schoolprestaties? Deelt u de mening dat hier meer onderzoek naar gedaan moet worden om daarmee leerlingen en studenten beter te kunnen voorlichten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Ervan uitgaande dat het CDA signalen ontvangt over een toegenomen studiedruk onder jongeren, ziet u een verband tussen toegenomen studiedruk en het oneigenlijk medicijngebruik of gebruik van pepmiddelen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
In hoeverre heeft u zicht op hoe studenten zonder medische indicatie aan Ritalin komen? Ritalin is immers alleen verkrijgbaar op doktersrecept. Is bekend hoe misbruik kan worden gemaakt van recepten, zodat de medicijnen worden doorverkocht? Is doorverkoop van Ritalin strafbaar?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat er gekeken moet worden naar om doorverkoop van medicijnen zoals Ritalin aan banden te leggen?
Zie antwoord vraag 3.
Het verdwijnen van de spoedeisende zorg in Hoogeveen en Stadskanaal |
|
Anne Kuik (CDA), Agnes Mulder (CDA), Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u er kennis van genomen dat de spoedeisende hulp in Stadskanaal en Hoogeveen gaan verdwijnen?1
Zoals ik in mijn Kamerbrief van 12 februari jongstleden (Kamerstuk 31 016, nr. 192) heb aangegeven, heeft een «kernteam» bestaande uit de ziekenhuizen Ommelander Ziekenhuis Groningen, Treant en Wilhelmina Ziekenhuis Assen, Huisartsenzorg Drenthe (HZD), en zorgverzekeraars Menzis en Zilveren Kruis zich gebogen over de toekomst van het ziekenhuislandschap in Drenthe en Zuidoost-Groningen en op 11 februari jl. hun gezamenlijk plan voor de regio openbaar gemaakt. Onderdeel van dit plan is onder meer dat de complexe ziekenhuiszorg wordt geconcentreerd in Assen, Emmen en Scheemda. In Stadskanaal en Hoogeveen kunnen patiënten terecht voor alle planbare zorg: poliklinische zorg, diagnostiek, dagbehandeling en kortdurende opnames op weekdagen. Voor eenvoudige spoedvragen (zoals verwondingen, eenvoudige fracturen, diverse sportletsels en röntgenfoto’s) kunnen patiënten overdag en in de avond, doordeweeks en in het weekend, terecht bij spoedposten in Hoogeveen en Stadskanaal; daar zal geen 24/7 SEH meer zijn.
Zoals ik ook in mijn brief van 12 februari jl. heb aangegeven is dit plan dat het kernteam heeft gepresenteerd nadrukkelijk een plan, en geen besluit. Hoewel de betrokken partijen begrijpen dat eenieder graag snel duidelijkheid wil krijgen over de toekomst van de zorg in de regio, wil men ook ruimte geven voor dialoog. Deze zomer wil het kernteam tot een definitief besluit komen over de toekomst van de ziekenhuiszorg in de regio. De uitvoering van het plan zal naar verwachting enkele jaren gaan duren. Het is de bedoeling na de zomer van 2019 de eerste stappen te zetten.
Kunt u het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) een bereikbaarheidsanalyse Spoedeisende Hulp (SEH’s) bij sluiting van de spoedeisende hulp in Stadskanaal en/of Hoogeveen laten uitvoeren, op dezelfde wijze als de analyse die onlangs is gemaakt bij een (mogelijke) sluiting van Bronovo en/of Haaglanden Medisch Centrum (HMC) Westeinde?2
Ik heb het RIVM een dergelijke analyse laten maken. Zoals ik in mijn Kamerbrief van 12 februari jl. heb geschreven heeft het RIVM mij laten weten dat bij sluiting van de SEH’s in Hoogeveen en Stadskanaal de SEH’s in Assen, Emmen en Scheemda nog steeds binnen de daarvoor geldende norm voor de spreiding en beschikbaarheid van SEH’s (de «45 minuten-norm») bereikbaar zijn. Ook ontstaan er geen nieuwe «gevoelige ziekenhuizen». Ter informatie stuur ik de Kamer hierbij de analyse van het RIVM toe.3
Klopt het dat met de sluiting van de twee SEH’s de aanrijtijd van ambulances in Oost-Groningen en Drenthe oploopt naar 14 tot 17 minuten? Op welke wijze wordt gegarandeerd dat in deze regio de aanrijtijd beneden de norm van 15 minuten aanrijtijd blijft?
De komende maanden zal het plan nader worden uitgewerkt. Dan zal ook blijken wat de gevolgen van de sluiting van deze SEH’s voor de ambulancediensten UMCG Ambulancezorg (Regionale Ambulance Voorziening (RAV) Drenthe) en Ambulancezorg Groningen (Regionale Ambulance Voorziening (RAV) Groningen) precies zijn. Belangrijk is dat in dit proces de kwaliteit en continuïteit van de acute zorg in de regio worden geborgd; er actief op sturen dat de aanrijtijden – conform vigerende regels – binnen de 15 minuten-norm blijven maakt daar onderdeel van uit, maar er is meer dat van belang is.
Ik heb van de ambulancediensten begrepen dat zij intern met een onderzoek bezig zijn om te achterhalen welke effecten een sluiting van de SEH’s op de genoemde locaties heeft op de responstijden (aanrijtijden), het aantal benodigde ambulances en medewerkers en de locaties van de ambulanceposten.
Daarnaast zal de «regiegroep» – het kernteam, aangevuld met een aantal belangrijke stakeholders uit de acute zorg, waaronder de Regionale Ambulance Voorzieningen (RAV’s), zie mijn brief van 12 februari jongstleden – de dialoog met alle betrokken partijen in de acute zorgketen voeren en onder meer (in lijn met de Concept algemene maatregel van bestuur beschikbaarheid acute zorg) een continuïteitsplan acute zorg opstellen.
De IGJ en NZa zullen het proces de komende maanden volgen en de borging van de kwaliteit respectievelijk continuïteit van de zorg toetsen.
Op welke wijze is het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG) Ambulancezorg betrokken bij het toekomstplan voor zorg in de regio Drenthe en Zuidoost-Groningen?
UMCG Ambulancezorg en Ambulancezorg Groningen (de RAV’s van Drenthe en Groningen) zitten om tafel in het regieteam (zie ook mijn antwoord op vraag4. De RAV’s hebben mij laten weten dat de partijen constructieve gesprekken met elkaar voeren en goed in beeld brengen wat de effecten op de diensten die zij moeten leveren aan de patiënten zijn, als het zorglandschap gaat veranderen.
Kunt u ingaan op de zorgen die UMCG Ambulancezorg in een brief aan de ziekenhuizen en zorgverzekeraars heeft geuit, en dan vooral de zorgen over de te hoge snelheid waarmee veranderingen worden doorgevoerd?3
De brief van UMCG Ambulancezorg waar u aan refereert is geschreven vóór het plan van het kernteam tot stand is gekomen. Naar aanleiding van deze brief heeft het kernteam de RAV’s in Groningen en Drenthe uitgenodigd om mee te denken bij de uitwerking van het plan en deel te nemen in het regieteam.
Zoals ik al heb aangegeven gaat de uitvoering van het plan enkele jaren duren en zullen de eerste stappen pas gezet worden na de zomer. Afgesproken is dat die eerste stappen ook pas gezet worden als de ambulancediensten de kans hebben gehad om de zorg en de diensten die zij leveren daarop aan te passen. Zie in dit verband ook mijn antwoord op vraag 3, waarin ik heb aangegeven dat er een continuïteitsplan voor de acute zorg moet worden opgesteld, en dat de IGJ en NZa het proces de komende maanden zullen volgen en de borging van de kwaliteit respectievelijk continuïteit van de zorg zullen toetsen.
Klopt het dat het kernteam dat heeft samengewerkt met adviesbureau Gupta voor het plan voor de zorg in de regio Drenthe en Zuidoost-Groningen bestaat uit zorgverzekeraars, huisartsen en ziekenhuizen?4
Zie mijn antwoord op vraag 1.
Deelt u de mening dat ook regionale bestuurders betrokken hadden moeten worden bij het ontwikkelen van een toekomstplan voor de zorg in de regio? Zo nee, waarom niet?
Op basis van de informatie waar ik over beschik ben ik van oordeel dat het kernteam alle partijen in de regio, waaronder ook de gemeenten, goed bij dit traject betrekt. Het kernteam is mede op basis van gesprekken met hen tot het onderhavige plan gekomen en gaat, zoals ik ook in mijn brief van 12 februari jl. heb aangegeven, de komende maanden nader in gesprek met medewerkers, patiënten, zorgaanbieders, overheden en inwoners over het plan dat het heeft ontwikkeld. In dit proces wil het kernteam alle ruimte geven voor dialoog. Men wil niet alleen informeren, maar consulteren. Men wil luisteren naar de zorgen en behoeftes van eenieder, opdat deze kunnen worden meegenomen in het besluitvormingsproces. Hierbij wil het kernteam de Concept algemene maatregel van bestuur beschikbaarheid acute zorg (Kamerstuk 29 247, nr. 264) volgen. Zie verder ook mijn brief van 12 februari jl.
Op welke wijze worden de ziekenhuizen in Assen, Emmen en Scheemda anders ingericht om het grotere aantal patiënten op te kunnen vangen?
Deze ziekenhuizen worden passend ingericht om het aantal patiënten dat verwacht wordt op te kunnen vangen. Dit zal de komende maanden nader worden uitgewerkt.
Het bericht ‘Te snelle keus mbo dreigt door beperkte plekken’ |
|
Anne Kuik (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Heeft u kennis genomen van het bericht «Te snelle keus mbo dreigt»?1
Ja, het artikel is mij bekend.
Herkent u de stijging van het aantal mbo-opleidingen dat een numerus fixus opneemt?
Nee, dat herken ik niet. Voor de zomer van 2019 komt de eerste rapportage beschikbaar van de evaluatiemonitor van de Wet Vroegtijdige aanmelddatum voor en toelatingsrecht tot het mbo. In de monitor wordt o.a. de ontwikkeling van het aantal opleidingen met een inschrijvingsbeperking gevolgd en wordt onderzocht welke redenen instellingen daarvoor aanvoeren.
Heeft u naar uw mening voldoende zicht op wat de redenen zijn dat instellingen een numerus fixus invoeren? Zo, ja kunt u schetsen hoeveel instellingen voor welke opleidingen een fixus hanteren en wat hun motivatie is?
Mbo-scholen mogen op basis van de Wet educatie beroepsonderwijs het aantal opleidingsplaatsen beperken uit het oogpunt van arbeidsmarktperspectief of om capaciteitsredenen, zoals beschikbaarheid van praktijkruimtes en stageplekken. Dat zijn de enige gronden voor het instellen van een fixus. We weten op dit moment niet welke instellingen voor welke opleidingen met welke reden een fixus hebben ingesteld. Die gegevens komen beschikbaar in de eerdergenoemde rapportage.
Ziet u ook het risico dat door het principe »wie het eerst komt, wie het eerst maalt», studenten overhaast een studiekeuze maken of juist een bepaalde groep buiten de boot valt die minder assertief is? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Het is van belang dat mbo-scholen goed communiceren naar studenten en naar hun toeleverend onderwijs, welke opleidingen een capaciteitsbeperking hebben en wanneer de inschrijving voor die opleidingen open gaat. Daarbij vind ik het van belang dat scholen rekening houden met de kanalen waarlangs ze die informatie verspreiden zodat iedereen goed wordt bereikt. Studenten worden hierdoor echter niet beperkt in hun keuze. Het aantal beroepsopleidingen waarvoor studenten zich in het mbo aan kunnen melden staat vrij en een student kan na aanmelding nog van keuze veranderen.
Hoe kijkt u in het licht van toegankelijkheid van het onderwijs naar het selecteren via het principe «wie het eerst kom, wie het eerst maalt» of loting?
Om de toegankelijkheid voor iedere aspirant-student te waarborgen mogen mbo-instellingen bij een inschrijvingsbeperking geen toelatingscriteria stellen waarbij aan de aspirant-studenten die aan de vooropleidingseisen voor de desbetreffende opleiding voldoen, extra eisen worden gesteld aan hun geschiktheid. Het is aan een mbo-instelling om te kiezen voor een selectiemethode. Loting of volgorde van aanmelden is een methode die geen extra eisen aan de geschiktheid van aspirant-studenten stelt. Andere voorbeelden zijn voorrang verlenen aan aspirant-studenten die in de regio wonen of aan aspirant-studenten zonder startkwalificatie. Ik hecht eraan dat gekozen wordt voor een selectiemethode die geen extra eisen aan de geschiktheid van een aspirant-student stelt, zodat geen extra drempels worden opgeworpen bij de toegang tot een mbo-opleiding.
Overigens is het zo, wanneer een student niet kan worden toegelaten vanwege een inschrijvingsbeperking, dat de instelling de student de mogelijkheid dient te bieden zich in te laten schrijven voor een opleiding van de instelling waarvoor de inschrijving wel mogelijk is, rekening houdend met diens voorkeuren.
Hoe verhoudt de numerus fixus en selectie in het mbo zich ten opzichte van het toelatingsrecht dat in 2017 is ingevoerd?
Uitgangspunt is recht op toelating. Enkel als er dwingende redenen zijn kan de toelating worden beperkt. Dat kan vanuit het oogpunt van arbeidsmarktperspectief of vanwege opleidingscapaciteit en wanneer er aanvullende eisen mogen worden gesteld vanwege specifieke beroepsvaardigheden. Zie verder antwoord op vraag 5.
Welke mogelijkheden en al dan niet wenselijkheid ziet u om loten en «wie het eerst komt, wie het eerst maalt» uit te breiden met andere criteria zoals motivatie?
Bij de invoering van het toelatingsrecht is ervoor gekozen voor toelating geen andere eisen aan studenten te stellen anders dan de vooropleidingseisen voor de desbetreffende opleiding. Alleen voor een beperkt aantal opleidingen mogen aanvullende eisen worden gesteld in verband met zeer specifieke beroepsvaardigheden.
Acht u het nodig om de wet Educatie en beroepsonderwijs aan te passen zodat instellingen, net als in het hoger onderwijs, een invoering van een fixus moeten melden? Zo ja, op welke termijn kunt u dit wetsvoorstel bij de Kamer indienen?
Of dat nodig is kan ik nu niet bepalen. Als de resultaten uit de evaluatiemonitor van de Wet Vroegtijdige aanmelddatum voor en toelatingsrecht tot het mbo aanleiding geeft voor een verplichte melding, dan zal ik daar zeker naar kijken.
Vanaf welk moment kunnen studenten zich aanmelden voor hun vervolgstudie in het mbo? Worden hiervoor landelijk afspraken gemaakt zodat het voor studenten uniform is? In hoeverre wordt hierbij rekening gehouden met open dagen zodat studenten zich van tevoren goed kunnen oriënteren? Kunnen studenten zich voor meerdere opleidingen tegelijk aanmelden?
Het is aan de mbo-instellingen om te bepalen wanneer zij de aanmelding voor een opleiding openzetten. Het is van belang dat de instellingen deze datum goed communiceren naar aspirant-studenten en naar hun toeleverend onderwijs. Hun toelatingsbeleid dienen ze uiterlijk 1 februari voorafgaand aan het nieuwe studiejaar, bekend te maken.
Een tijdige aanmelding geeft zowel student als opleiding de mogelijkheid vroeg met intake- en kennismakingsactiviteiten te starten.
Het aantal beroepsopleidingen waarvoor studenten zich in het mbo aan kunnen melden staat vrij. Zie ook antwoord op vraag 4.
Het bericht ‘Zorgen om uitbuiting in goedkope nagelsalons’ |
|
Enneüs Heerma (CDA), Anne Kuik (CDA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichten van de NOS d.d. 3 en 13 januari 2019: «Zorgen om uitbuiting in goedkope nagelsalons» en «Nationaal Rapporteur wil onderzoek naar misstanden in nagelsalons»1 2
Ja.
Herkent u de signalen van mogelijke uitbuiting, mensenhandel of witwassen in nagelsalons zoals beschreven door de onderzoekers van NOS op 3 januari jl.? Acht u deze sector als risicovol?
De Inspectie SZW ontvangt weinig meldingen over mogelijke arbeidsuitbuiting of ernstige benadeling in nagelsalons. Ook de politie ontvangt nauwelijks signalen van uitbuiting in nagelsalons. Het fenomeen is echter wel herkenbaar, en de signalen die ze ontvangen, worden opgevolgd. Het is dan ook van belang dat misstanden ook door klanten en burgers worden gemeld bij de opsporingsinstanties.
Professionals bij de politie en de Inspectie SZW zijn getraind in het herkennen van signalen van mogelijke arbeidsuitbuiting. De beschrijving in de media van uitbuiting in deze specifieke branche komt overeen met situaties in andere soorten ondernemingen waarin kwetsbare werknemers worden aangetroffen. Signalen over andere fenomenen worden doorgegeven aan betrokken ketenpartners. Indien bij de politie melding wordt gemaakt van strafbare feiten, al dan niet in nagelsalons, kan onder leiding van het Openbaar Ministerie nader onderzoek worden verricht.
Heeft u een verklaring voor de flinke toename van het aantal nagelstudio’s in Nederland in de afgelopen jaren?
Voor het beginnen van een nagelsalon is geen diploma of vergunning vereist. Het is mogelijk om vanuit huis een nagelsalon te beginnen. Dit maakt het starten van een nagelsalon relatief gemakkelijk en toegankelijk voor ondernemers en zelfstandigen.
In haar Meerjarenplan 2019–2022 vermeldde de Inspectie SZW de toename van zogeheten gemaksdiensten, waaronder persoonlijke zorg, nu een deel van de bevolking meer geld heeft.
Acht u de kans aannemelijk dat ook in Nederland criminele netwerken zich verschuilen achter nagelstudio’s, zoals criminele netwerken in Engeland en België illegale Vietnamese werkers in nagelsalons uitbuiten?
Doordat er nauwelijks signalen van uitbuiting in nagelsalons worden ontvangen, is het niet goed te beoordelen of het aannemelijk is dat zich criminele netwerken achter de nagelsalons verschuilen. Ook vanuit het EMM komen geen dergelijke signalen.
Bent u bereid het aantal controles van de Inspectie Sociale Zaken op het gebied van arbeidsrecht in nagelsalons te vergroten?
De Inspectie SZW heeft mij desgevraagd laten weten dat de aanpak van misstanden in de nagelsalons blijvende aandacht van de Inspectie heeft. Meldingen en signalen over mogelijke ernstige benadeling in de sector detailhandel, waaronder nagelsalons, zijn afgelopen jaar opgepakt en ook dit jaar zal dat het geval zijn. Daarnaast zal in het kader van het Inspectieprogramma Horeca en Detailhandel een inventariserend onderzoek plaatsvinden naar vormen van arbeidsgerelateerde misstanden en zal de signalering van nieuwe fenomenen worden geïntensiveerd.
Welke actie gaat u ondernemen, na de oproep van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen teneinde een onderzoek te starten naar misstanden in nagelsalons?
Zie antwoord vraag 5.
Op welke manier kunnen gemeenten deze misstanden aanpakken?
Een van de vier actielijnen in het programma «Samen tegen Mensenhandel»3 is het versterken van de gemeentelijke aanpak van mensenhandel. Gemeenten hebben een belangrijke rol bij de integrale benadering van mensenhandel en de adequate samenwerking tussen alle ketenpartners op lokaal niveau. Zij zijn verantwoordelijkheid voor de bestuurlijke aanpak en voor het organiseren van hulp en opvang voor slachtoffers.
Ook als aanjagers van de lokale aanpak van mensenhandel zijn gemeenten onontbeerlijk. Hierover zijn in het Interbestuurlijk Programma (IBP) van februari 2018 al concrete afspraken gemaakt. Zo staat in het IBP dat alle gemeenten over vier jaar duidelijk beleid hebben om mensenhandel tegen te gaan en dat gemeenten werken aan passende regionale opvang, ondersteuning en nazorg en een landelijk dekkend netwerk van zorgcoördinatie.
Verder kunnen gemeenten een belangrijke rol spelen in de signalering van mensenhandel. Ambtenaren met burgercontacten zijn de oren en ogen van een gemeente. Als zij signalen van uitbuiting herkennen en melden, kunnen zij een belangrijke bijdrage leveren aan de strijd tegen mensenhandel. In het kader van het programma «Samen tegen Mensenhandel» wordt de signalering door gemeenten versterkt, onder andere door het aanstellen van projectleiders die gemeenten gaan ondersteunen bij de implementatie van de IBP-afspraken.
Hoe is de samenwerking geregeld met landen zoals België en het Verenigd Koninkrijk ten aanzien van de informatie-uitwisseling over mogelijke misstanden in deze sector?
De Inspectie SZW werkt regelmatig samen met collega-organisaties in buurlanden om grensoverschrijdende constructies aan te pakken. Op het gebied van arbeidsuitbuiting is er een Europees netwerk actief van arbeidsinspecties en politiediensten onder de vlag van EMPACT (European Multidisciplinary Platform Against Criminal Threats). Vanuit dat netwerk wordt er jaarlijks een Europese actieweek georganiseerd tegen arbeidsuitbuiting; de Joint Action Day Labour Exploitation. Arbeidsinspecties en politiediensten treden dan ook internationaal gezamenlijk op tegen arbeidsuitbuiting, zowel bilateraal als multilateraal. Verder is er bij de zogeheten Dutch Desk van Europol een liaison officer van de Inspectie SZW gestationeerd. Ten slotte wordt er op strategisch niveau samengewerkt via het European Platform Tackling Undeclared Work.
De verwoestende effecten van GHB-gebruik |
|
Anne Kuik (CDA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Herkent u het beeld dat in de serie «Tygo in de GHB» wordt geschetst dat de problemen rond GHB veel groter zouden zijn dan de officiële cijfers doen vermoeden?1
Ik herken het beeld dat aan de hand van gesprekken met en filmfragmenten van verschillende verslaafde personen in de serie tot uitdrukking wordt gebracht, namelijk het zeer ernstig en hardnekkig ontregelde gedrag als gevolg van GHB-verslaving. Enige feitelijke onderbouwing van de bewering die in de serie wordt gedaan over het grotere aantal GHB-gebruikers en -verslaafden dan op basis van de officiële cijfers heb ik gemist. Zoals ik tijdens het beantwoorden van een aantal vragen over GHB-problematiek tijdens het mondelinge vragenuur op dinsdag 6 november 2018 heb toegezegd streef ik er naar begin 2019 de Kamer een zo volledig mogelijk beeld te schetsen van de stand van zaken voor wat betreft (de preventie van) het gebruik van GHB, de gezondheidsincidenten als gevolg van GHB-gebruik, GHB-verslaving en de aanpak van GHB-problematiek.
Wat zegt volgens u de informatie dat zeventig procent van de gebruikers die afkickt binnen drie maanden terugvalt in gebruik over de drug en wat zegt dit over de behandelmethode?
Door de bijzonder heftige onthoudingsverschijnselen die kunnen optreden en de extreem hoge terugval in het gebruik van GHB na behandeling van GHB-verslaving is door sommige deskundigen GHB aangeduid als «de nieuwe heroïne». Dit vormt een indicatie voor hoe extreem moeilijk het is blijvend van een GHB-verslaving af te komen. Het gebruik van GHB en verslaving aan GHB is betrekkelijk nieuw. Het ontbreekt op dit moment nog aan zodanige effectieve behandeling, ondersteuning en begeleiding dat de extreem hoge terugval kan worden voorkomen en teruggedrongen. Zoals uit het antwoord op vraag 5 blijkt zijn er wel enkele veelbelovende initiatieven om tot een sluitende aanpak te kunnen komen.
Is dit hoge percentage terugval na afkicken vergelijkbaar met andere landen? Zijn er landen die meer succesvol zijn in het langdurig laten afkicken van GHB-gebruikers?
Het gebruik van GHB komt met uitzondering van België in andere landen niet of nauwelijks voor. Er is dan ook geen tot weinig vergelijkingsmateriaal beschikbaar.
Heeft u inzicht in wachtlijsten bij verslavingszorginstellingen voor GHB-verslaafden?
Het potentieel zeer gevaarlijke onthoudingssyndroom bij GHB maakt klinische detoxificatie vaak noodzakelijk. Dit is een zeer arbeidsintensieve behandeling die vraagt om gespecialiseerde artsen en verpleegkundigen. Vanwege het arbeidsintensieve karakter kan maar een beperkt aantal GHB afhankelijke patiënten opgenomen worden op een detox afdeling.
Desgevraagd kunnen verslavingszorginstellingen geen inzicht in de wachttijden voor de behandeling van GHB-verslaving aangeven. Zij geven daarvoor als verklaring dat zorgaanbieders in de GGZ wachttijden op hoofdgroep niveau registreren. Dat betekent dat geen informatie inzake de wachttijd specifiek voor GHB-verslaving beschikbaar is (GHB-verslaving valt onder de hoofddiagnosegroep «overige middel gebonden stoornissen»). Ik zal de verslavingszorginstellingen verzoeken de wachtlijstgegevens op middelniveau inzichtelijk te maken.
Hoe staat het met het in uw brief van 3 november 2016 aangekondigde pilotproject en heeft dit al een modelaanpak opgeleverd voor andere regio’s en gemeenten? Wordt deze modelaanpak al uitgerold?2
Nadat mijn ambtsvoorganger met de gemeente Twenterand tot overeenstemming is gekomen over een gezamenlijk gedragen pilot is in die gemeente in eerste instantie een inventarisatie gemaakt van de aard en omvang van drugsproblematiek in het algemeen en GHB-problematiek in het bijzonder. Vervolgens is mede op basis daarvan, maar ook op basis van een effectieve aanpak in Etten-Leur, in de gemeente Twenterand gestart met de ontwikkeling en uitvoering van een plan van aanpak GHB-problematiek. Doel van deze pilot is tweeledig. Voor de gemeente Twenterand dient het een effectieve aanpak van GHB-problematiek op te leveren. Voor VWS is het doel dat aan de hand van deze pilot een handreiking voor gemeenten wordt opgesteld en beschikbaar komt, waarmee gemeenten GHB-problematiek aan kunnen pakken. Naar verwachting wordt deze handreiking in de tweede helft van 2019 uitgerold.
Welke instrumenten ziet u om zowel de omgeving als de verslaafde GHB-gebruikers zelf die onder invloed auto rijden, te beschermen?
Op de eerste plaats ligt hiervoor een taak bij de handhaving van de verkeerswet- en regelgeving: het opsporen en vervolgen van rijden onder invloed. Op lokaal niveau gaat bijzondere aandacht uit naar bij de politie bekende GHB-verslaafden die een motorvoertuig besturen.
Gedwongen huwelijken van vrouwen uit Myanmar in China |
|
Anne Kuik (CDA), Achraf Bouali (D66) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Vrouwen Myanmar massaal verkocht aan Chinese mannen»?1
Ja.
Kunt u een korte appreciatie geven van het onderzoek van de John Hopkins Universiteit waar naar verwezen wordt in het artikel?
Het onderzoek is uitgevoerd in samenwerking met de Kachin Women’s Association Thailand (KWAT). De onderzoekers trachten een inschatting te maken van de omvang van mensenhandel in vrouwen en meisjes van Myanmar naar China met als doel gedwongen huwelijken en zwangerschappen. Volgens het onderzoek zijn de slachtoffers meisjes en vrouwen tussen de 15 en 55 jaar, afkomstig uit de staat Kachin en het noorden van de staat Shan. Het is de inschatting van de onderzoekers dat in 2017 65.000 Myanmarese meisjes en vrouwen in China verbleven. 2.500 Van hen bevonden zich in een gedwongen huwelijk met een Chinese man. Binnen deze groep zijn duizend meisjes en vrouwen tot een huwelijk gedwongen via mensenhandel. Een totaal van 2.300 meisjes en vrouwen raakten zwanger (conform het rapport forced childbearing).
De noordelijke staat Kachin is een van de minst toegankelijke regio’s in Myanmar doordat het leger en de civiele overheid geen toegang bieden aan humanitaire hulporganisaties tot het gebied. Daardoor zijn de cijfers moeilijk te verifiëren.
In hoeverre voert Nederland in Myanmar en China projecten uit die deze vrouwen en meisjes beschermen om te voorkomen dat zij verhandeld worden?
Kunt u toelichten wie de slachtoffers zijn? Om wat voor bevolkingsgroepen gaat het?
Het gaat om slachtoffers uit de deelstaten Kachin en Shan. De meerderheid van de bevolking in Kachin is etnisch Kachin (of Jingpo) en bestaat uit een confederatie van zes etnische groepen die grotendeels christelijk zijn. In de staat Shan wonen ook veel verschillende etnische groepen, die overwegend boeddhistisch zijn. De onderzoekers geven niet specifiek aan om welke groepen het gaat. Zij spreken enkel van Kachin of Shan «female».
Wordt een deel van de extra middelen in 2019 ter ondersteuning en hulp aan de Rohingya ook besteed aan de bestrijding van vrouwenhandel zoals genoemd in dit artikel? Zo nee, waarom niet?
Nederland geeft in 2019 indirect steun aan de humanitaire respons in Myanmar via kernbijdragen aan de VN-Vluchtelingenorganisatie, de VN-Kinderrechtenorganisatie, het VN-Wereld voedselprogramma en het VN-Noodhulpfonds CERF. Naar aanleiding van het amendement van de leden Kuzu en Van den Hul zal in 2019 een extra bijdrage van 2 miljoen euro aan de Rohingya vluchtelingen in Bangladesh worden besteed, waarvan 1 miljoen euro zal worden ingezet ten behoeve van algemene hulpverlening en 1 miljoen euro voor de verbetering van de positie van vrouwen en meisjes in vluchtelingenkampen, en hulpverlening aan vrouwen en meisjes die het slachtoffer zijn geworden van seksueel geweld. De exacte invulling hiervan zal nog nader worden bepaald.
Voor Nederland is de bescherming van vrouwen en meisjes, waaronder het verkleinen van de risico’s op vrouwenhandel, een belangrijk aandachtspunt binnen de humanitaire respons. Binnen het huidige Myanmar humanitaire respons plan van de VN wordt onder andere aandacht besteed aan kwetsbaarheid voor vrouwenhandel. Een van de strategische prioriteiten op het gebied van bescherming is het implementeren van anti-mensenhandel programma’s gericht op kwetsbare groepen. Daarnaast wordt er in de humanitaire respons ook op andere manieren bijgedragen aan het verkleinen van de risico’s op vrouwenhandel, bijvoorbeeld via hulp in de vorm van onderwijs.
In hoeverre zijn mensenhandel en kindbruiden onderwerp van gesprek geweest tijdens uw bezoek aan Myanmar in november dit jaar?
Mensenhandel en kind-bruiden zijn niet expliciet onderwerp van gesprek geweest tijdens het bezoek aan Myanmar. Het rapport hierover van JHU/KWAT was ten tijde van het bezoek nog niet gepubliceerd. Wel werd er uitgebreid stilgestaan bij de Rohingya crisis, mensenrechtenschendingen en de democratische transitie van Myanmar.
Klopt het dat de onevenwichtige verhouding tussen mannen en vrouwen in China de «aanvoer» van kindbruiden naar China aanwakkert? Heeft u cijfers over vrouwenhandel vanuit Laos, Cambodja en Vietnam naar China?
Ja. De scheve man-vrouwverhouding bij geboortes in China is het gevolg van op genderdiscriminatie gebaseerde sekseselectie – een ongewenst bijeffect van het geboortebeperkingsbeleid dat begin jaren 1980 werd ingevoerd. Hierdoor is er met name in de leeftijdsgroep tot 25 jaar sprake van een onevenwichtige demografische man-vrouwverhouding, wat als belangrijke reden wordt gezien voor de vrouwenhandel vanuit Zuidoost Azië naar China. Aangezien de vrouwenhandel zich in de illegaliteit afspeelt, zijn er geen betrouwbare cijfers beschikbaar, maar mogelijk gaat het om tienduizenden vrouwen per jaar die vanuit buurlanden naar China verhandeld worden. Het is niet bekend hoeveel van hen minderjarig zijn.
Overigens heeft China het geboortebeperkingsbeleid in 2015 versoepeld, en wordt er streng opgetreden tegen selectieve abortussen en mensenhandelaren. De scheve man-vrouwverhouding bij geboortes lijkt de laatste jaren langzaamaan te verbeteren, al zal daardoor naar verwachting het aantal (legale en illegale) bruiden van buiten China de komende jaren niet direct afnemen.
Ondersteunt Nederland projecten in bovengenoemde landen ter bestrijding van mensenhandel en in het bijzonder het voorkomen van kindbruiden? Zo ja, kunt u toelichten om welke projecten het gaat? Zo nee, waarom niet?
Nederland ondersteunt enkele programma’s in de regio die in meer algemene zin gericht zijn op het versterken van vrouwelijk leiderschap en van participatie van vrouwen en meisjes in politieke processen. Deze programma’s hebben tot doel vrouwen betere kansen te geven zelf voor hun rechten op te komen, en schendingen daarvan aan te kaarten. Nederland geeft in de genoemde landen (Cambodja, China, Laos, Myanmar, Vietnam) geen directe financiering aan organisaties die mensenhandel of kind-huwelijken bestrijden. Wel ondersteunt Nederland Girls not Brides, een mondiaal netwerk van organisaties die kind-huwelijken bestrijden en zich inzetten voor volwaardige kansen voor vrouwen en meisjes. In enkele van de genoemde landen bestaan organisaties die lid zijn van Girls not Brides en gebruik kunnen maken van de kennis, ervaring en contacten van dit netwerk.
Conform amendement 18 van de Leden Bouali en Kuik welke bij wetsvoorstel 35 000 XVII – Vaststelling begroting Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking 2019 – is ondergebracht, wordt thans bezien hoe de extra investering in het tegengaan van kind-huwelijken zal worden vormgegeven.
Bent u bereid om de zorgen over de situatie in China met betrekking tot de gedwongen import van vrouwen en meisjes over te brengen aan de Chinese autoriteiten?
Ja. Nederland zal de kwestie ter sprake brengen tijdens de eerstvolgende ronde van de bilaterale mensenrechtendialoog met China, die hopelijk in de eerste helft van 2019 zal plaatsvinden.
Kunt u aangeven hoe Nederland effectief kan bijdragen om deze vrouwenhandel in en rondom China te bestrijden?
Nederland gebruikt politieke en diplomatieke middelen om in relevante internationale fora en processen, zoals onder meer de Mensenrechtenraad en de Universal Periodic Reviews, mensenrechtenschendingen aan te kaarten en om autoriteiten direct aan te spreken op hun verantwoordelijkheden. De door Nederland gesteunde humanitaire respons in Myanmar, via bovengenoemde VN-organisaties, en via onder meer de Wereld Gezondheidsorganisatie onder Rohingya in Bangladesh, draagt bij aan vermindering van kwetsbaarheid van vrouwen en meisjes voor kind-huwelijken en mensenhandel (zie het antwoord op vraag 5). Zie tevens antwoord op vraag 3.
De uitzending ‘Voodoo maffia’ |
|
Anne Kuik (CDA), Gert-Jan Segers (CU) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kent u de uitzending van Brandpunt+ over ongedocumenteerde Nigeriaanse slachtoffers van mensenhandel?1
Ja.
Bent u bekend met het gegeven dat in 2016 26.000 Nigeriaanse jonge vrouwen Europa via Libië in zijn gesmokkeld?
Cijfers over en schattingen van het aantal migranten en specifieke groepen en routes lopen sterk uiteen. Volgens de meest recent beschikbare cijfers van onder andere de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) waren er in Libië in augustus 2018 ten minste 669.176 migranten, waarvan 10% vermoedelijk Nigeriaans is (ca. 64.980).2 Hoeveel Nigerianen, en specifiek meisjes, uiteindelijk naar Europa worden gesmokkeld is lastig vast te stellen.
Vrouwen kunnen met behulp van het voodoo ritueel enorm onder druk worden gezet en durven hierdoor veelal geen hulp te zoeken. Het is daarom van belang om deze slachtoffers snel en goed te signaleren, zodat ze uit de uitbuitingssituatie gehaald kunnen worden en daders, ofwel met behulp van een aangifte of ambtshalve opgespoord kunnen worden. Binnen het programma «Samen tegen mensenhandel»3 dat ik mede namens de Minister van VWS, de Minister van BZ, de Minister voor BHOS en de Minister en Staatssecretaris van SZW onlangs naar uw Kamer heb gestuurd, wordt daarom ook veel aandacht besteed aan het vergroten van de bewustwording en het verbeteren van de signalering van mensenhandel door alle betrokken professionals.
Deelt u de mening dat het zeer zorgelijk is dat mensenhandelaren Nigeriaanse vrouwen naar Nederland smokkelen onder beïnvloeding van het Voodoo ritueel?
Zie antwoord vraag 2.
Heeft u maatregelen genomen om deze specialistische vorm van mensenhandel te bestrijden? Zo ja, welke maatregelen? Zo nee, waarom niet?
Dit kabinet zet in op een integrale aanpak van mensenhandel. Dit betekent dat we ons zowel in Nederland als daarbuiten inzetten om de verschillende vormen van mensenhandel te voorkomen, aan te pakken en slachtoffers te ondersteunen.
Zo tracht Nederland met bewustwordingscampagnes potentiële migranten uit onder andere Nigeria te behoeden voor de gevaarlijke reis naar Libië en Europa en de risico’s op mensenhandel daarbij. Ook draagt Nederland bij aan reddingsoperaties in de Sahel en trainingen van politie en grenscontrolebeambten op het gebied van mensenrechten en bescherming van slachtoffers van mensenhandel. Met Nigeria werkt Nederland al jarenlang samen bij het tegengaan van mensenhandel. Nederland draagt bijvoorbeeld bij aan trainingen van de Nigeriaanse immigratiedienst (NIS) en het agentschap op het gebied van de bestrijding van mensenhandel (NAPTIP).
In de Sahel en West-Afrika draagt Nederland via UNODC en OHCHR bij aan de ontwikkeling van wetgeving op mensenhandelgebied, regionale samenwerking om daders te identificeren, op te sporen en te vervolgen. Binnen dit programma is veel aandacht voor mensenrechten, (psychosociale) ondersteuning van slachtoffers en getuigenbescherming. Ook wordt de juridische samenwerking tussen West-Afrika en de EU bevorderd, bijvoorbeeld via de door Nederland gefinancierde detachering van een Nigeriaanse aanklaagster in Italië. Deze detachering heeft in zes maanden tijd al geleid tot een significante versterking van de samenwerking met Nigeria ten behoeve van de aanpak van mensenhandelnetwerken.
Daarnaast is vanuit het OM een Liaison Officer in Rome geplaatst. Dit biedt de mogelijkheid om gegevens en informatie met de Italiaanse en – via de gedetacheerde aanklaagster – Nigeriaanse opsporingsdiensten uit te wisselen over deze groep (mogelijke) slachtoffers. Mede op basis van deze samenwerking zijn ook de VN-sancties tegen mensensmokkelaars en -handelaren actief in Libië, waar ook Nigerianen slachtoffer van worden, tot stand gekomen.
Momenteel lopen in Nederland enkele strafrechtelijke onderzoeken waarbij de aangevers en/of slachtoffers de Nigeriaanse nationaliteit hebben. Binnen de afdeling Vreemdelingen, Identificatie en Mensenhandel (AVIM) van de politie werken gecertificeerde mensenhandel rechercheurs die speciaal opgeleid worden om alle verschillende soorten mensenhandelonderzoeken uit te voeren, waaronder complexe internationale zaken. Met het oog op de uiteenlopende achtergronden van slachtoffers van mensenhandel, investeert de politie in kennis en expertise van interculturele communicatie. Dit maakt expliciet onderdeel uit van de opleiding voor mensenhandel rechercheurs. Politie en OM nemen de angst van Nigeriaanse slachtoffers zeer serieus. In de zaak Koolvis heeft het OM bijvoorbeeld in Nederland woonachtige voodoo-experts ingeschakeld om de vrouwen gerust te stellen. De vrouwen ervaren de dreiging van de voodoo-vloek als zeer reëel. Er is daarom veel aan gelegen om die angst zoveel als mogelijk weg te nemen. Daarnaast is er recent in Nigeria door een spirituele leider een ban uitgesproken op het gebruik van voodoo in mensenhandel-praktijken
Deelt u de mening dat de cijfers van het aantal opgepakte mensenhandelaren betrekkelijk laag is ten opzichte van andere Europese landen?
De Europese Commissie heeft op 3 december jl. het tweede Progress Report4 onder de mensenhandelrichtlijn gepubliceerd. Hierin is opgenomen dat Nederland in de top vijf staat van lidstaten met het hoogste aantal veroordelingen voor mensenhandel. Ik ben daarom niet van mening dat gesteld kan worden dat het aantal opgepakte mensenhandelaren laag is ten opzichte van andere Europese landen.
Bent u bereid een specialisme binnen de politie in te richten dat zich richt op onderzoek naar en opsporing van slachtoffers van mensensmokkel en mensenhandel door de Nigeriaanse maffia?
Een specialistisch team dat zich binnen de politie alleen op deze doelgroep richt acht ik niet wenselijk. De recente slachtoffermonitor mensenhandel5 laat zien dat naast Nigeria, verschillende andere bronlanden relevant zijn. Bovendien bestaat de grootste groep slachtoffers van mensenhandel nog steeds uit Nederlandse slachtoffers.
Binnen de politie zijn er gespecialiseerde teams voor de aanpak van mensenhandel in den brede. De AVIM’s moeten in kunnen blijven spelen op eventuele veranderingen, bijvoorbeeld wanneer een nieuwe groep slachtoffers prominent naar voren komt. De politie heeft bij de opsporing van mensenhandelaren bewust niet voor een doelgroepenbenadering gekozen, maar als er aanleiding toe is wordt wel gekeken of bepaalde doelgroepen relatief vaker voorkomen en of de ingezette aanpak bijgesteld moet worden. Dat geldt onder andere voor de Nigeriaanse doelgroep. Het Expertisecentrum Mensenhandel – Mensensmokkel (EMM) speelt daar ook een belangrijke rol bij. Bij mensenhandelzaken kunnen ook andere gespecialiseerde rechercheurs buiten de AVIM’s worden betrokken, bijvoorbeeld als het gaat om financieel en digitaal rechercheren.
Bent u bereid – in het kader van de Europese samenwerking – met de Belgische en Franse politie samen te werken teneinde daders en slachtoffers van de Nigeriaanse maffia op te sporen?
Internationale samenwerking bij de bestrijding van mensenhandel is essentieel, daarom is Nederland zeer actief op dit terrein. Zo speelt de Nederlandse politie samen met het Verenigd Koninkrijk al jaren een leidende rol in het EMPACT-project mensenhandel, waarin 26 EU-lidstaten operationeel samenwerken. Binnen EMPACT Mensenhandel is een werkgroep actief genaamd ETUTU die zich bezighoudt met Nigeriaanse mensenhandel. Nederland is hierin vertegenwoordigd in de persoon van de gespecialiseerde landelijk officier van justitie en een medewerker van het EMM. Ook worden er regelmatig Joint Investigation Teams (JIT’s) opgericht, onder andere met België en verschillende bronlanden van mensenhandel. Begin dit jaar vindt er een grensoverschrijdende expertmeeting met de Belgische politie plaatsgevonden met als thema prostitutie. Zoals ook in het antwoord op vraag 4 genoemd zijn in VN-verband op initiatief van Nederland sancties tegen mensenhandelaren ingesteld. Tot slot worden met middelen uit het regeerakkoord politieliaisons aangesteld in bronlanden van mensenhandel.
Ziet u mogelijkheden in het kader van de internationale samenwerking inzake het opsporen en sanctioneren van mensenhandelaren – zoals laatst de Veiligheidsraad VN-sancties heeft opgelegd aan zes mensenhandelaren in Libië – de Nigeriaanse maffia beter op de radar te krijgen?
Naar mijn verwachting zullen politie en justitie de criminele netwerken die zich bezighouden met mensenhandel door intensivering van de internationale samenwerking (Verenigd Koninkrijk, België, Frankrijk) en de verschillende maatregelen zoals benoemd in bovenstaande antwoorden, beter op de radar krijgen.
Het bericht 'Criminele asielzoekers van de straat houden' |
|
Anne Kuik (CDA), Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u de artikelen «Criminele asielzoekers van de straat houden»1 en «Chauffeurs Qbuzz dreigen azc-haltes te boycotten vanwege overlast veiligelanders»2?
Ja.
Deelt u de mening dat overlastgevende- of criminele asielzoekers thuishoren in de daarvoor opgerichte extra begeleidings- en toezichtlocaties en dat deze juist hiervoor zijn ingericht? Deelt u de oproep van de burgemeesters van Rotterdam en Weert dat stennisschoppende asielzoekers niet langer in hun opvang thuishoren en ergens zouden moeten worden ondergebracht waar ze niet van het terrein af mogen?
Zoals ik meermaals aan uw Kamer heb geschreven staat voorop dat overlastgevend gedrag, zoals wordt veroorzaakt door een beperkte groep asielzoekers, volstrekt onacceptabel is. Naast dat deze overlast onwenselijke maatschappelijke gevolgen met zich meebrengt en een negatief effect heeft op het draagvlak voor de opvang van asielzoekers, zorgt het ook voor een grote belasting van de medewerkers van betrokken uitvoeringsinstanties, die alles op alles zetten om overlastgevers aan te pakken. Daarnaast mag het niet zo zijn dat andere bewoners van COA-locaties of zich onveilig voelen.
De overlast vraagt dan ook om een gerichte en harde aanpak. Hiervoor is een breed palet aan maatregelen beschikbaar, waar ik uw Kamer meermaals over heb geïnformeerd. Plaatsing in de extra begeleiding- en toezichtlocatie (ebtl) is hier onderdeel van en dit wordt – afhankelijk van de individuele situatie – ook ingezet. Door een overplaatsing naar de ebtl krijgt de overlastgever lik op stuk. Daarnaast draagt dit ook bij aan een rustiger situatie op de azc’s, met minder incidenten, zoals ik aangaf in mijn brief van 15 november jl.3 Op deze wijze wordt een veiliger leefomgeving op de azc’s geborgd.
Kunt u aangeven waarom deze overlastgevende- of criminele asielzoekers (nog) niet naar de extra begeleidings- en toezichtlocaties worden gestuurd?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat asielzoekers in de extra begeleidings- en toezichtlocaties ook gewoon van het terrein af mogen, zolang zij zich maar aan de dagelijkse meldplicht houden? Bent u bereid, eventueel voor een bepaalde categorie, dit beleid aan te passen en er daarmee voor te zorgen dat overlastgevende- of criminele asielzoekers niet van het terrein van extra begeleidings- en toezichtlocaties af mogen?
De inzet in de ebtl’s is erop gericht om de bewoners duidelijke kaders te stellen. Zo krijgen ze een vrijheidsbeperkende maatregel opgelegd waardoor zij zich slechts op aangewezen plaatsen binnen de gemeenten mogen begeven. Daarnaast geldt een dagelijkse meldplicht.
Zoals uiteengezet in mijn brief van 15 november jl. wordt indien een vreemdeling overlast blijft geven of zich niet houdt aan de vrijheidsbeperkende maatregel, op individuele basis gekeken welke verdere maatregelen mogelijk zijn. Zo kan overtreding van de vrijheidsbeperkende maatregel, in combinatie met ernstige verstoring van de openbare orde (of een stapeling van kleinere overtredingen) aanleiding zijn om tot inbewaringstelling over te gaan, mits aan de overige bewaringscriteria wordt voldaan.
Als bewoners standaard het terrein van de ebtl niet zouden mogen verlaten, kan dat worden uitgelegd als een vorm van vrijheidsontneming waarvoor andere juridische kaders gelden dan voor opvang, namelijk die voor vreemdelingenbewaring. Zoals bekend vloeit uit Europese regelgeving voort dat vreemdelingenbewaring alleen toegepast kan worden als wordt voldaan aan strikte criteria waaronder zicht op uitzetting, een onttrekkingsrisico, dat een lichter middel niet volstaat en als kan worden betoogd dat de maatregel niet onredelijk bezwarend is. Aan deze kaders zal bij de in de ebtl geplaatste vreemdelingen in de regel niet zijn voldaan; als dat wel het geval was, zouden zij immers al in bewaring zijn geplaatst.
Ook ik zou graag zien dat er meer ruimte zou zijn om in bepaalde gevallen eerder vreemdelingenbewaring op te kunnen leggen, zeker in het geval van overlastgevende vreemdelingen die strafbare feiten begaan. Dit is dan ook onze inzet in de onderhandelingen in Brussel over diverse wetgevingstrajecten in het kader van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel.
Denkt u dat de aanpassing van dit beleid ervoor kan zorgen dat de overlast die sommige groepen asielzoekers veroorzaken verminderd zou kunnen worden? Wat bent u nog meer bereid te doen om ervoor te zorgen dat overlastgevende- en criminele asielzoekers worden aangepakt en niet langer hun gang kunnen gaan? Kunt u daarbij specifiek ingaan op de asielzoekers uit de zogenaamde veilige landen?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u aangeven waarom de overlastgevende asielzoekers uit veilige landen die rond het AZC Ter Apel veel overlast veroorzaken niet ook naar de extra begeleidings- en toezichtlocaties worden gebracht?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u in kaart brengen hoeveel overlast het asielzoekerscentrum (AZC) in Ter Apel geeft voor omwonenden in de buurt? Hoeveel criminaliteit brengt dit AZC met zich mee en wijkt dat af van andere AZC0-locaties in het land? Brengen de asielzoekers uit veilige landen extra overlast met zich mee?
In de Rapportage Vreemdelingenketen, die jaarlijks aan de Tweede Kamer wordt aangeboden, wordt onder meer gerapporteerd over overlast en incidenten waar asielzoekers bij waren betrokken. In de eerste helft van volgend jaar zal weer een incidentenoverzicht verschijnen. Zoals eerder gemeld aan u beraad ik mij op de betekenis van het WODC-rapport «Van perceptie naar feit» voor de opzet van het incidentenoverzicht.4
Kunt tevens aangeven hoezeer de andere asielzoekers in het AZC in Ter Apel te lijden hebben onder de asielzoekers die zich niet weten te gedragen? Op welke wijze worden de andere asielzoekers tegen hen beschermd?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat dit soort overlast het publieke draagvlak voor de opvang van asielzoekers ondermijnt en dat er alleen al daarom veel aangelegen moet zijn deze overlast te verminderen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven of de beveiliging van het AZC in Ter Apel snel genoeg de politie inschakelt als er sprake is van overlast of andere misstanden? Of probeert de beveiliging (te) veel zelf op te lossen?
In geval van incidenten treden beveiligers, gelijk aan COA-personeel, de-escalerend op. Bij strafbare feiten wordt de politie ingeschakeld en is het uitgangspunt dat er aangifte wordt gedaan.
Kunt u aangeven of de voorgeschreven aanrijtijden van de politie bij het AZC in Ter Apel of op lijnbus 73 in ter Apel gehaald worden? In hoeveel gevallen werd de aanrijtijd voor de politie in Ter Apel in het afgelopen jaar niet gehaald?
Er is geen voorgeschreven aanrijtijd voor de politie in Ter Apel of elders in Nederland. De vraag in hoeveel gevallen de aanrijtijd niet gehaald werd kan dan ook niet worden beantwoord.
Er is door de politie een niet-wettelijke streefwaarde voor een reactietijd bepaald van een percentage van 90% binnen 15 minuten ter plaatse op landelijk niveau. Deze streefwaarde is opgenomen in het realisatieplan van de nationale politie en geldt op eenheidsniveau. Voor 2018 heeft de eenheid Noord-Holland, gezien de inrichting van het werkgebied in Noord-Nederland, met de Korpsleiding een norm van 85% afgesproken. De norm is een eenheidsnorm.
Landelijk werd in de eerste 9 maanden van 2018 een percentage van 85,1% gehaald, met een duidelijke piek tussen de 3 en 10 minuten. Dat is een lichte verbetering van 0,1%ten opzichte van dezelfde periode in 2017. In de gemeente Westerwolde was dit percentage 78,3% (september 2018).
(Bron: per 19-12-2018; https://data.politie.nl/#/Politie/nl/dataset/47008NED/table?ts=1545206563467)
In 2018 zijn er (t/m 18 december 2018) in totaal 52 meldingen op of in de directe omgeving van het AC in Ter Apel gedaan, waarbij de politie in 41 gevallen binnen 15 minuten ter plaatse was (79%). Hiervan waren 25 meldingen in verband met «veiligheid en openbare orde». Hiervan was de politie in 21 gevallen binnen 15 minuten ter plaatse (84%). Voor wat betreft meldingen gedaan in relatie tot buslijn 73 is in slechts enkele gevallen melding gedaan bij de politie (4 meldingen in de periode januari t/m 30 oktober 2018).
Handhaving van het rookbeleid op festivals door de NVWA |
|
Hanke Bruins Slot (CDA), Anne Kuik (CDA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Festivals worstelen met stiekeme rokers»?1
Bent u ermee bekend dat vrijwilligers veel festivals, zoals Jera on Air, organiseren? Deelt u de mening dat het mooi is dat vrijwilligers gezamenlijk in een dorp of stad in de zomer festivals organiseren?
Ik ben ermee bekend en waardeer het dat vrijwilligers en professionals zich inzetten voor het organiseren van festivals.
Hoeveel boetes en schriftelijke waarschuwingen heeft de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) afgelopen zomer aan festivals uitgeschreven? Kunt u hierbij een onderscheid maken in het aantal boetes voor kleine festivals (die veel met vrijwilligers werken) en grote, professionele festivals?
In 2018 (peildatum 25 oktober) zijn 111 rookcontroles uitgevoerd tijdens festivals en evenementen. Hierbij zijn 60 boetes en 2 schriftelijke waarschuwingen opgemaakt voor het overtreden van het rookverbod. Het betreft zowel grote als kleine festivals/evenementen. De NVWA kan in de analyse van de data van alle gecontroleerde festivals geen onderscheid maken in kleine en grote festivals.
Klopt het dat Pinkpop en Lowlands geen enkele boete hebben gekregen? Zo ja, hoe verklaart u dit en hebben professionele festivals meer mogelijkheden dan kleinere festivals om het rookbeleid goed te handhaven?
De NVWA controleert jaarlijks niet alle festivals op naleving van het rookverbod. Op individuele inspectieresultaten kan ik niet ingaan. Wel kan ik aangeven dat voor zowel grote als kleine festivals geldt, dat er festivals zijn waar een boete wordt opgemaakt en dat er festivals zijn waar geen overtreding wordt geconstateerd van het rookverbod. Het werken met vrijwilligers hoeft dus niet te betekenen dat de naleving daar minder goed zou zijn. Tevens wordt opgemerkt dat er kleine evenementen/festivals zijn waar professionele horecaondernemers werkzaam zijn en grotere evenementen waar met vrijwilligers wordt gewerkt.
Bent u van mening dat door vrijwilligers georganiseerde kleine festivals op de goede weg zijn wanneer zij iedereen op de hoogte stellen van het rookbeleid wanneer zij borden plaatsen, het in de huisregels vermelden en brieven sturen naar al het vrijwillig personeel? Zo nee, heeft u weet van een werkende aanpak waardoor bezoekers en vrijwilligers van kleine festivals zich bewust zijn van het rookverbod en kunt u hierbij enkele voorbeelden geven?
Het rookverbod moet worden aangeduid, ingesteld en gehandhaafd. Het rookverbod is een resultaatverplichting. Naast het instellen en aanduiden moet het rookverbod ook daadwerkelijk gehandhaafd worden door de organisator van het festival, zodat de delen van het festival waar het rookverbod geldt ook daadwerkelijk rookvrij zijn. Dat betekent dat ook wanneer bezoekers toch een sigaret opsteken zij moeten worden aangesproken door het personeel met als resultaat dat er niet meer gerookt wordt. De NVWA treedt op als er onder toeziend oog van het personeel wordt gerookt. Het opstellen van een werkwijze om aan deze verplichtingen te voldoen is aan de organisator van het festival. De branche-organisatie zou haar leden hierin kunnen ondersteunen op basis van best practices. De branche-organisatie zou daarbij extra aandacht kunnen besteden aan ondersteuning van vrijwilligers om rokende bezoekers aan te spreken.
Onlangs heb ik gesproken met de branche-organisaties VVEM en VNPF over de handhaving van het rookverbod. Deze organisaties onderschrijven nut en noodzaak geheel. We hebben afgesproken dat er een bijeenkomst wordt georganiseerd met festivalorganisatoren om ervaringen uit te wisselen en te bezien of en zo ja op welke wijze de brancheorganisaties, VWS en NVWA hen hierbij zouden kunnen ondersteunen.
Bent u bekend met het feit dat vrijwilligers op kleine festivals vaak worstelen met de vraag of zij de verantwoordelijkheid dragen om rokende bezoekers aan te spreken en te verwijderen uit de tent? Bent u daaropvolgend bereid de NVWA te vragen om een werkwijze op te stellen op het gebied van taakomschrijving, waar kleinere festivals en haar vrijwilligers mee geholpen zijn?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is als de opeenstapeling van boetes ertoe leidt dat door vrijwilligers georganiseerde kleine festivals in liquiditeitsproblemen komen? Zo ja, hoe kunt u, in samenwerking met de eerdergenoemde festivalorganisaties en haar vrijwilligers, ervoor zorgen dat het rookbeleid op een verbeterde manier nageleefd kan worden?
Zie antwoord vraag 5.
De snelheid van reageren op een levensgevaarlijke uitbraak van een infectieziekte |
|
Anne Kuik (CDA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat er al in de herfst van 2016 serieuze aanwijzingen zouden zijn geweest dat er sprake was van een uitbraak van het meningokokken-type W?1
Ja.
Is het gebruikelijk dat een medicijnfabrikant het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) waarschuwt dat er een «reëel risico» is op een uitbraak van een bepaalde ziekte? Hoe vaak krijgt het RIVM dergelijke signalen vanuit medicijnfabrikanten? Is er inzicht te geven hoe vaak deze signalen uiteindelijk wel of niet terecht waren?
Het is de taak van het RIVM om surveillance te doen van infectieziekten, signalen te beoordelen en adviezen te geven voor beleid. Op basis van deze informatie neemt het Ministerie van VWS besluiten. Hiervoor is het RIVM niet afhankelijk van fabrikanten. De gegevens waarop de fabrikant zich baseert zijn afkomstig van het RIVM. Artsen en laboratoria moeten conform de meldingsplicht uit de Wet publieke gezondheid elk geval van meningokokkenziekte melden bij de GGD. Wanneer er een geval is van hersenvliesontsteking of scepsis, wordt door een refentielaboratorium bepaald om welk type meningokok het gaat. Bij het RIVM komt deze informatie samen.
Daarnaast krijgt het RIVM regelmatig berichten vanuit de fabrikanten waarin zij het RIVM op zaken attenderen. Dat kan bijvoorbeeld gaan over zaken in omringende landen of informatie over de vaccinproductie van de desbetreffende fabrikant. De aard van het (publieke) werk van het RIVM maakt dat er geen vertrouwelijk contact is met fabrikanten over epidemiologische ontwikkelingen. Het RIVM onderhoudt op drie manieren contact met vaccinfabrikanten, namelijk:
Op welke wijze gaat het RIVM om met signalen over een mogelijke uitbraak van een (dodelijke) ziekte? Welke procedures gelden hiervoor?
Het Centrum Infectieziektenbestrijding (CIb) van het RIVM beoordeelt risico’s van uitbraken op lokaal/regionaal, landelijk en internationaal niveau. Hiervoor worden verschillende niveaus van opschaling gebruikt: het signaleringsoverleg (met daaruit voortvloeiend een wekelijkse nieuwsbrief voor professionals over relevante signalen), een afstemmingsoverleg (wanneer afstemming tussen verschillende centra binnen het RIVM vereist is om een risico te duiden), het responsteam (wanneer er bijvoorbeeld een advies over aanvullende maatregelen nodig is, dan wel coördinatie van de maatregelen beschreven in richtlijnen, in samenwerking met het veld). Wanneer een uitbraak tot een landelijke dreiging of crisis kan leiden en er specifieke vraagstellingen zijn met betrekking tot het bestrijdingsbeleid, kan de directeur van het CIb het Outbreak Management Team (OMT) of een Deskundigenberaad met daarin ook externe deskundigen bijeen roepen. De directeur stelt een OMT of Deskundigenberaad samen om tijdig een inhoudelijk advies op te stellen voor de Minister om maatregelen te nemen bij (dreigende) uitbraken. In het door VWS gecoördineerde Bestuurlijk Afstemmingsoverleg (BAO) wordt het advies beoordeeld op bestuurlijke aspecten en uitvoerbaarheid. Het BAO legt uiteindelijk een advies voor aan de verantwoordelijke bewindspersoon bij VWS, die een besluit neemt over de maatregelen.
Wat is de gemiddelde termijn waarbinnen de Gezondheidsraad kan reageren met advies op dreigende gevaren, constaterende dat uw ambtsvoorganger hier niet op wilde wachten? Waarom en wanneer vond uw ambtsvoorganger het niet acceptabel op dit advies te wachten?
Wanneer er een uitbraak dreigt van een ernstige infectieziekte geldt de procedure via een OMT en BAO zoals beschreven in antwoord 3. Dit betreft een crisisprocedure en deze kan op heel korte termijn geactiveerd worden. Hiervoor is in juni 2017 en juli 2018 gekozen vanwege de toename van meningokokken W.
Daarnaast is er een reguliere procedure voor advisering betreffende vaccinaties. Deze loopt via de Gezondheidsraad. De Gezondheidsraad is onafhankelijk en niet gebonden aan een bepaalde adviestermijn. De vaste commissie vaccinaties van de Gezondheidsraad geeft advies conform een werkagenda voor drie jaar, die jaarlijks wordt geactualiseerd en door VWS vastgesteld en aan uw Kamer aangeboden. Ik heb op 19 december 2017 advies gevraagd aan de Gezondheidsraad over meningokokkenvaccinatie. In de werkagenda van de commissie vaccinaties van de Gezondheidsraad, zoals op 23 maart 2018 aan de Kamer is verzonden2, is opgenomen dat het advies over meningokokken (gecombineerd voor verschillende types) in het vierde kwartaal van 2018 wordt verwacht. In de adviesaanvraag vraag ik de Gezondheidsraad advies uit te brengen over of en zo ja op welke manier het huidige vaccinatieprogramma tegen meningokokken aangepast moet worden, met name of vaccinatie tegen meningokokken type B toegevoegd zou moeten worden. Ook is onderdeel van de vraagstelling of aanvullend op de groepen die nu gevaccineerd worden vaccinatie van andere groepen nodig is, bijvoorbeeld ouderen.
Klopt het dat al in begin 2015 de situatie in Engeland als een «public health emergency» is bestempeld?
Ja. In juli 2015 is dit signaal opgenomen in het verslag van het signaleringsoverleg over de toename in het Verenigd Koninkrijk en de start van een vaccinatiecampagne op basis van een artikel in Eurosurveillance.3 Destijds is ook gekeken naar de situatie in Nederland, maar hier was toen nog niets bijzonders te zien. Ook in het jaarlijkse RIVM rapport «The National Immunisation Programme in the Netherlands – Surveillance and Developments in 2014–2015»4 maakt het RIVM melding van de meningokokken W situatie en de daaropvolgende vaccinatiecampagne in het Verenigd Koninkrijk.
Op welke wijze vindt internationale samenwerking en informatie-uitwisseling plaats met betrekking tot een uitbraak van een ernstige epidemie? Wanneer en op welke wijze heeft in dit geval informatie-uitwisseling met de Engelse autoriteiten plaatsgevonden?
Er is intensieve internationale informatie-uitwisseling via officiële kanalen als ECDC en WHO, maar ook informeel via bijvoorbeeld de Joint Committee on Vaccination and Immunisation (JCVI, vergelijkbaar met de Nederlandse Gezondheidsraad) waarin Nederlandse deskundigen deelnemen. Internationale samenwerking en uitwisseling vindt ook plaats via internationale netwerken (zoals het Early Warning and Response System (EWRS), Epidemic Intelligence Information System Vaccine Preventable Diseases (EPIS -VPD), de Health Security Committee (HSC) en congressen).
In de zomer van 2016 is er contact geweest tussen het RIVM en epidemiologen van Public Health England over de vergelijking tussen de Nederlandse en Engelse data. Hieruit is uiteindelijk een gezamenlijk artikel in Lancet Public Health voortgekomen.5 Daarna heeft het RIVM regelmatig updates gekregen van de Engelse collega's. Op de website van Public Health England zijn de aantallen ziektegevallen naar leeftijd en serogroep beschikbaar, evenals de vaccinatiegraad.
Het volgen van buitenlandse ontwikkelingen is relevant om de Nederlandse situatie te duiden. Tegelijk geldt dat in elk land de ziekte zich anders ontwikkelt. In andere landen (bijvoorbeeld Duitsland, België, Frankrijk) werd de bacterie ook gevonden, maar is tot op heden geen sprake van een vergelijkbare toename en is ook niet besloten tot vaccinatie tegen meningokokken W.
Onder welke voorwaarden is er sprake van een zodanig ernstige epidemie dat een Outbreak Management Team (OMT) wordt ingesteld waardoor zonder een Europese aanbesteding vaccins ingekocht kunnen worden?
Tot het instellen van een OMT wordt besloten op basis van de signalen over de incidentie en het ziekteverloop. Er is geen directe relatie tussen een OMT en het inkopen van vaccins zonder een Europese aanbesteding. Zie ook antwoord 9.
Kunt u een overzicht geven van alle gevallen van de afgelopen twintig jaar waarin een OMT is ingesteld?
Het eerste OMT werd gehouden in 1995. Sindsdien zijn er ruim vijftig OMT’s over verschillende uitbraken van infectieziekten geweest, zoals polio, vogelgriep (H5N1), Q-koorts, Nieuwe influenza A (H1N1), mazelen en MERS-CoV.
Kunt u nader uitleggen waarom u geen mogelijkheden ziet om de doorlooptijd te verkorten, terwijl het niet Europees moeten aanbesteden bij een ernstige epidemie de doorlooptijd met gemiddeld vier tot zes maanden zou kunnen verkorten?2
In antwoorden op uw eerdere Kamervragen waarnaar u in uw vraag verwijst, heb ik hierover aangegeven: «Alleen op het moment dat er sprake is van een ernstige epidemie en een Outbreak Management Team (OMT) adviseert dat het noodzakelijk is om zo snel mogelijk te starten met vaccineren, is het mogelijk om op aanwijzing van de Minister zonder Europese aanbesteding vaccins in te kopen, wat de doorlooptijd van de inkoop aanzienlijk kan verkorten, mits er vaccins beschikbaar zijn. Aangezien vaccins op bestelling geproduceerd worden (vanwege hun beperkte houdbaarheid), is dit voor grote hoeveelheden meestal niet het geval. Er is ook altijd een aantal maanden nodig voor de invoering van een nieuwe vaccinatie. In crisissituaties wordt uiteraard alles gedaan om de doorlooptijden maximaal te verkorten.»
Bij marktconsultatie die gedaan is voorafgaand aan het OMT bleek dat het vaccin niet eerder beschikbaar was, het niet aanbesteden had geen versnelling gebracht in de beschikbaarheid van het vaccin. Dit was dus ook geen optie voor het OMT om mee te nemen in het advies aan VWS voor het winnen van snelheid.
Het inkopen van vaccins zonder een Europese aanbesteding kan alleen bij hoge uitzondering en komt nauwelijks voor. Dit is voor het laatst gebeurd bij de inkoop van vaccins tegen Mexicaanse griep in 2009. De «dwingende spoed» vanwege een acuut volksgezondheidsrisico moet dan goed onderbouwd worden. Dat wil zeggen dat het echt niet anders of later kan en dat het ook niet was te voorzien, dus eerder had gekund. Wanneer dit achteraf bij de rechter aangetoond moet worden is een OMT-advies wel een belangrijke vorm van bewijs. Het aanbesteden voor de inkoop van een vaccin is dus de standaardwerkwijze.
De berichtgeving dat de gezondheid van modellen in de mode-industrie ondanks beloftes nog steeds ver onder de maat is |
|
Anne Kuik (CDA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van NOSop3, waaruit blijkt dat er weinig terechtkomt van de afspraken om het dunne schoonheidsideaal in de mode-industrie te veranderen?1
Ja
Hoe beoordeelt u de uitkomsten van het onderzoek?
Er is met enkele tientallen modellen gesproken. De gesprekken geven een beeld hoe modellen hun vak kunnen ervaren. Mijn beeld is dat problemen ontstaan omdat meisjes op jonge leeftijd gescout worden, waarna hun lichaam nog verandert. Cruciaal is de begeleiding die modellen krijgen. Zorgwekkend vind ik dat een aantal gesproken modellen niet in beeld wil komen uit angst. «The Model’s Health Pledge» (TMHP) spant zich in om deze onveiligheid weg te nemen. De gedane beloftes van de mode-industrie gaan in deze pledge niet over heupmaten, maar over het beschermen van de gezondheid van modellen, o.a. door het scheppen van realistische verwachtingen, zorgen voor goede arbeidsvoorwaarden en het geven van een goede begeleiding. Daarnaast dragen de partners bij aan en realistische beeldvorming van het modellenvak in de media.
Deelt u de mening dat de mode-industrie op deze manier bijdraagt aan een onrealistisch en ongezond beeld waaraan meisjes zouden moeten voldoen?
De nadruk op dunne modellen vanuit de high fashion draagt daar naar mijn idee zeker aan bij. In de rapportage worden gelukkig ook positieve ontwikkelingen gesignaleerd zoals de groeiende aandacht voor «curvy» modellen en het verschijnen van een minder dunne Barbie pop.
Hoe beoordeelt u de hartenkreten van de modellen die aangeven zich nog altijd gedwongen te voelen om af te vallen en ongezond dun te zijn?
Die hartenkreten van jonge mannen en vrouwen die zich gedwongen voelen om ongezond dun te zijn raken mij. Het is natuurlijk vreselijk als jonge mensen zich gedwongen voelen om ongezond te zijn. Daarom steun ik ook het werk van «The Model’s Health Pledge» (TMHP). Het modellenvak past niet bij iedereen. Als bij het ouder worden duidelijk wordt dat je niet geschikt bent voor de high fashion is het de verantwoordelijkheid van opvoeders en begeleiders, zoals modellenbureau’s, te helpen met dit inzicht en te helpen hier op een goede en gezonde manier mee om te gaan.
In hoeverre worden de afspraken geëvalueerd die uw voorganger, Staatssecretaris Van Rijn, op initiatief van de CDA-fractie met de mode-industrie heeft gemaakt? Is er gesproken over evaluatiemomenten?
Mijn voorganger heeft geen afspraken met de mode industrie gemaakt. Wél heeft hij partijen bij elkaar gebracht en verkend met de partijen wat zij vanuit de branche kunnen doen. Dit heeft geleid tot «The Models Health Pledge» (TMHP).
Partijen die onderdeel uitmaken van deze pledge wilden graag dat zaken werden geëvalueerd. Onderzoeksbureau Sardes heeft daarom kortgeleden een enquête gehouden onder 300 modellen in overleg met de TMHP. Deze uitkomsten kunnen helpen om de pledge verder te ontwikkelen.
Welke resultaten heeft het in 2016 gesloten convenant met een aantal partners in de mode-industrie tot nu toe opgeleverd?
Het convenant moet bijdragen aan het beschermen en vergroten van de weerbaarheid van modellen. Resultaten zijn o.a. dat er na deze ondertekening in 2016, in oktober 2017 een platform is gelanceerd met een meldpunt en een vertrouwenscommissie, er is inmiddels ook een nieuwe norm voor naaktfotografie (sowieso niet onder de 18 en niet als het van tevoren niet is gemeld), een stappenplan voor identificatie van en omgang met eetstoornissen en een checklist voor shows tijdens de Amsterdam Fashion Week. Er zijn inmiddels 55 ondertekenende partners die de beloften van de TMHP hebben ondertekend en zich inzetten voor de gezondheid van modellen.
Heeft u enige indicatie welk deel van de mode-industrie zich actief inzet om de gezondheid van modellen te verbeteren en geen werk verschaft aan (te) magere modellen? Is het draagvlak breed genoeg om de problematiek aan te pakken?
Die precieze indicatie heb ik niet. Wel weet ik dat er inmiddels 55 partners zijn die de beloften van de TMHP hebben ondertekend en zich inzetten voor de gezondheid van modellen.
Voor de ontwikkeling van de TMHP is nadrukkelijk gekeken naar het Deense convenant en wat daarvan kon worden geleerd. TMHP is net als in Denemarken een groeiende beweging, die daar over de jaren heen steeds groter is geworden. Ik hoop dus dat het aantal ondertekenaars in Nederland zal blijven groeien en dat grote merken zich blijven aansluiten en daarmee de impact zal toenemen.
De effecten van het Franse verbod wil ik graag in beeld hebben. Voordat een vergelijkbaar verbod hier serieus wordt overwogen wil ik vooralsnog inzetten op de aanpak van TMHP. Het platform van de TMHP is nu 1 jaar onderweg om de industrie van binnenuit te veranderen in plaats van bovenaf via wet- en regelgeving.
Welke mogelijkheden ziet u om deze praktijken binnen de mode-industrie aan te pakken?
TMHP is een kansrijke aanpak. Daarbij is cruciaal dat de partijen dit zelf omarmen en oppakken, en er nog meer partijen gaan tekenen. Dat heeft tijd nodig, maar ik houd dit nauwlettend in de gaten. Ik ben voornemens deze aanpak eind 2019 te evalueren en op basis daarvan zo mogelijk te beoordelen of deze voldoende bescherming biedt aan modellen.
In hoeverre kan Nederland volgens u leren van de Deense aanpak met een ethisch convenant of van het verbod op inzet van modellen met een te lage Body Mass Index (BMI) in Frankrijk?
Zie antwoord vraag 7.
De berichtgeving dat hulpgelden niet terechtkomen bij yezidi’s en christenen |
|
Joël Voordewind (CU), Pieter Omtzigt (CDA), Anne Kuik (CDA) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «EU aid not reaching Yazidi in northern Iraq, says NGO»?1
Ja.
Bent u bekend met het feit dat gelden van de Europese Unie (EU) niet aankomen op plaats van bestemming in Noord-Irak?
Ik herken dat beeld niet. Wel is het een feit dat de veiligheidssituatie in bepaalde delen van Noord-Irak nog steeds erg fragiel is. Het herstel van basisvoorzieningen en lokale infrastructuur in deze gebieden wordt hierdoor ernstig bemoeilijkt. Zowel Nederland als de EU spannen zich in om de toegang tot hulp in deze gebieden te verbeteren.
Kunt u specificeren waar de 350 miljoen euro, welke gereserveerd is door de EU om yezidi’s te helpen, voor bedoeld is?
Via het Directoraat-Generaal European Civil Protection and Humanitarian Aid Operations (ECHO) heeft de Europese Unie in de periode 2015 t/m 2017 bijna EUR 350 miljoen bijgedragen aan de humanitaire respons in Irak. De volledige humanitaire inzet van ECHO wordt gealloceerd op basis van het humanitair imperatief en de humanitaire principes, zoals vastgelegd in het beleidskader European Consensus on Humanitarian Aid van 2007. Zodoende kan niemand geselecteerd of uitgesloten worden op basis van bijvoorbeeld etniciteit, religie, leeftijd of gender. Hier hoort ook bij dat de bestemming van EU noodhulpgeld niet wordt bepaald door politieke overwegingen maar gebaseerd is op de ernst van humanitaire noden.
De betreffende EUR 350 miljoen is derhalve niet specifiek gereserveerd voor Yezidi’s. Wel betreft het een ernstig gemarginaliseerde bevolkingsgroep, waardoor valt te verwachten dat een deel van het humanitaire budget van de EU ook Yezidi’s ten goede is gekomen, op basis van de humanitaire noden.
Hoeveel heeft Nederland bijgedragen aan deze 350 miljoen euro?
Bijdragen die onderdeel uitmaken van de EU humanitaire hulpinspanningen, worden gefinancierd vanuit de EU-begroting. Deze financiering valt binnen het huidige Meerjarig Financieel Kader (2014–2020). Op basis van de BNI-verdeelsleutel is het Nederlandse aandeel in deze bijdrage circa 4,7%.
Op welke wijze kan het Nederlandse parlement deze EU-uitgaven beter controleren?
Het kabinet hecht aan transparantie, verantwoording en controle op de gehele EU-begroting. Het kabinet heeft in dat kader ook begrip voor de wens van het parlement om meer inzicht te krijgen in de inzet en bestedingen van de Europese Commissie in derde landen. In reactie op de motie Becker/Bouali (Kamerstuk 21 501-04, nr. 209) zal het kabinet daarom een jaarlijkse brief opstellen over de toepassing van het externe financieringsinstrumentarium van de EU. Deze brief zal uw Kamer na het zomerreces toekomen. In deze brief zal ik namens het kabinet ook ingaan op de EU-inzet op het gebied van humanitaire hulp.
Hoe kan de situatie worden verbeterd, waarbij het geld uiteindelijk niet op de juiste plek terecht komt vanwege corrupte autoriteiten? Welke rol kan Nederland daarin spelen?
Nederland werkt, net als de EU, in Irak alleen via partners die beschikken over een Framework Partnership Agreement met de Europese Commissie (DG ECHO) en/of een door het Ministerie van Buitenlandse Zaken goedgekeurde Checklist Organizational Capacity Analysis (COCA). Met deze instrumenten wordt vastgesteld of uitvoerende organisaties voldoen aan kwaliteitscriteria ten aanzien van doelmatige en rechtmatige besteding en verantwoording van subsidies. In aanvulling daarop worden voor alle programma’s risicoanalyses uitgevoerd, waarbij de verschillende soorten risico’s (programmatisch, context-gerelateerd) in kaart worden gebracht. In de uitvoering van programma’s wordt actief op deze risico’s gemonitord en worden mitigerende maatregelen genomen wanneer daartoe aanleiding is. Op deze wijze tracht Nederland het risico dat geld op verkeerde bestemmingen belandt, te minimaliseren. Daarnaast laat DG ECHO jaarlijks humanitaire activiteiten gefinancierd door de Europese Commissie in een aantal humanitaire crises of met betrekking tot specifieke thematische prioriteiten evalueren door onafhankelijke experts.
Kunt u de berichten bevestigen dat naast de yezidi’s ook christenen moeilijk bereikt worden met hulpmiddelen? Kunt u aangeven in hoeverre hulp christenen weet te bereiken?
Het kabinet heeft geen aanwijzingen dat Christenen niet goed bereikt kunnen worden met hulp. De Funding Facility for Stabilisation (FFS) van de VN voert veel stabilisatiewerkzaamheden uit in gebieden en plaatsen waar veel Christenen wonen, zoals op de Ninewa-vlakte. Tijdens mijn bezoek aan het overwegend Christelijke dorp Karamless in Noord-Irak ben ik daarvan getuige geweest. In die gebieden zijn ook veel Christelijke hulporganisaties actief, zoals onze partners in de Dutch Relief Alliance (DRA, het consortium van Nederlandse humanitaire Ngo’s).
Kunt u aangeven welke hulp Nederland heeft verschaft aan de slachtoffers van ISIS in de afgelopen vijf jaar? Kunt u heel precies aangeven waar deze hulp terecht gekomen is?
Sinds de opmars van ISIS in Irak heeft Nederland op verschillende manieren de slachtoffers van ISIS ondersteund. Naast de Nederlandse deelname aan de anti-ISIS coalitie, die samen met de Iraakse strijdkrachten, inclusief de Peshmerga, ervoor heeft gezorgd dat ISIS geen grondgebied meer in handen heeft in Irak, heeft Nederland humanitaire hulp en steun voor stabilisatie en wederopbouw gegeven.
Nederland heeft in de jaren 2014 – 2.018 EUR 83,1 miljoen bijgedragen aan de humanitaire respons in Irak. Dit geld is besteed via de DRA en via het VN Iraq Humanitarian Pooled Fund (IHF), ter implementatie van het Irak Humanitarian Response Plan(HRP). Met een bijdrage van ruim EUR 40 miljoen aan het IHF was Nederland de op drie-na-grootste donor. Humanitaire hulp wordt aan de meest kwetsbaren gegeven op basis van een assessment van de grootste noden. Op basis hiervan is de meeste humanitaire hulp aan Irak terecht gekomen in de provincies Ninewa, Anbar, Salah al-Din, Erbil, Dohuk en Kirkuk.
Daarnaast heeft Nederland substantieel bijgedragen aan de stabilisatie en wederopbouw van door ISIS verwoeste gebieden. Via de Funding Facility for Stabilisation heeft Nederland sinds 2015 met EUR 57 miljoen (inclusief de recent aangekondigd bijdrage van EUR 20 miljoen) bijgedragen aan herstel van essentiële infrastructuur in op ISIS bevrijde gebieden. De FFS werkt in alle op ISIS heroverde gebieden, inclusief de provincies Ninewa, Anbar, Salah al-Din en Kirkuk. Nederland draagt ook bij aan psychosociale ondersteuning van Yezidi vrouwen en kinderen en andere kwetsbare groepen in Noord-Irak via Norwegian People’s Aid.
Via een recente bijdrage van EUR 5 miljoen voor UNICEF steunt Nederland de komende 2 jaar toegang tot onderwijs en psychologische ondersteuning voor kinderen in kwetsbare posities, in provincies die het hardst getroffen zijn door het conflict (Anbar, Ninewa, Kirkuk en Dohuk). Via de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) draagt Nederland bij aan het versterken van sociale cohesie in Irak en het creëren van werkgelegenheid voor Iraakse jongeren. Hierbij is speciale aandacht voor teruggekeerde ontheemden en voor preventie van verdere ontheemding.
Voor een gedetailleerd overzicht van de Nederlandse activiteiten in Irak verwijs ik u graag naar het overzicht dat is meegestuurd met beantwoording van kamervragen op 23 januari jl. (Zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 953).
Bent u van mening dat de slachtoffers van ISIS (moslims, yezidi’s, christenen, enzovoorts) voldoende worden ondersteund?
Alle bevolkingsgroepen hebben geleden onder het bewind van ISIS. We hebben allemaal de schrijnende verhalen gehoord en hebben de beelden van de verwoesting voor ogen. Ook bij mijn recente bezoek aan Irak heb ik deze verhalen gehoord en de enorme uitdagingen voor de slachtoffers van ISIS gezien. Daarom is en blijft Nederland een belangrijke partner van Irak in het bieden van hulp voor mensen die het meest hebben geleden onder ISIS. Zoals ik tijdens mijn reis heb aangekondigd, zal Nederland EUR 20 miljoen extra bijdragen aan het FFS programma van UNDP en trekt Nederland EUR 10 miljoen uit voor humanitaire hulp aan Irak in 2018. Daarnaast wordt de psychosociale hulp uitgebreid voor slachtoffers van ISIS, ontheemden en vluchtelingen (o.m. via UNICEF). De steun voor onderwijs voor kinderen van (teruggekeerde) ontheemden wordt voortgezet, o.a. via UNICEF. Via IOM krijgen ontheemden steun voor herintegratie en om in hun eigen inkomen te voorzien, bijvoorbeeld via vakopleidingen.
Bent u van mening dat deze situatie vraagt om specifiek beleid op minderheden als christenen en yezidi’s in Irak?
In lijn met motie (Kamerstuk 27 925, nr. 623) van de leden Voordewind en Van Helvert zet Nederland zich in voor de bescherming van minderheden in Irak, waaronder Christenen en Yezidi’s.
Nederland biedt humanitaire hulp aan de meest hulpbehoevenden. Volgens het VN Office for the Coordination of Humanitarian Affairs (OCHA), de coördinerende VN-instelling voor humanitaire hulp, zijn de noden het hoogst in Ninewa in Noord-Irak. De focus van humanitaire activiteiten in Irak lag zodoende in deze regio in de eerste helft van 2018, waar de hulp ook genoemde minderheden ten goede moet komen mits zij behoren tot de meest hulpbehoevenden. De afweging wie hiertoe behoort wordt gemaakt door professionele organisaties die op basis van onafhankelijk en onpartijdig onderzoek de meest hulpbehoevenden identificeren. Deze afweging geschiedt op basis van noden, en niet op basis van etniciteit of religie.
Ook in de projecten die zijn beschreven in het antwoord op vraag negen heeft Nederland speciale aandacht voor kwetsbare groepen. Deze hulp komt onder andere ten goede aan Christenen en Yezidi’s.
In hoeverre zou de organisatie Caritas een partner kunnen zijn voor Nederland in de wederopbouw van Noord-Irak, aangezien zij wel hulp zouden weten te realiseren?
In principe kan iedere private (non-profit) organisatie een subsidieaanvraag indienen voor het genoemde doel. In de beoordeling van de aanvraag, die van voldoende kwaliteit moet zijn, wordt een afweging gemaakt op grond van onder andere de (beleids)relevantie van de voorgestelde interventie, de technische kwaliteit van het voorstel en de uitvoeringscapaciteit van de aanvrager.
Heeft u onlangs, tijdens uw werkbezoek aan Irak, soortgelijke geluiden over de afwezigheid van hulp vernomen?
De verwoesting in Irak is groot en er zijn grote uitdagingen om iedereen te kunnen ondersteunen, maar tijdens mijn bezoek heb ik geen soortgelijke geluiden over de afwezigheid van hulp gehoord.
Bent u op de hoogte van de situatie in de Noord-Iraakse stad Sinjar? Welke noden zijn volgens u daar het meest nodig? Zijn er ook andere hulpprogramma’s actief dan die van de EU?
Sinjar is ook voor Nederlandse vertegenwoordigers moeilijk te bereiken. Nederland beschikt daarom niet over een eigenstandige informatiepositie om de situatie ter plaatse te beoordelen. Diverse hulporganisaties, zoals UNDP, rapporteren dat de situatie ter plaatse nog altijd slecht is. Er vindt weinig terugkeer van ontheemden plaats naar Sinjar. De oorlogsschade is groot. Verschillende groepen controleren het gebied en de toegangswegen eromheen. De door hen ingerichte check points bemoeilijken soms de toegang voor hulpverleners. De veiligheidssituatie is onvoorspelbaar.
Dit neemt niet weg dat diverse hulporganisaties werkzaamheden in het gebied hebben opgepakt. Zo is het door zowel Nederland als de EU gefinancierde FFS inmiddels begonnen met 35 stabilisatieprojecten. Denk bijvoorbeeld aan herstel van scholen, mogelijk maken van medische zorg en herstel van de watervoorziening. De steun van Nederland aan de Mines Advisory Group voor het ontmijnen van bevrijde gebieden sluit hierop aan en maakt het voor ontheemden veiliger om terug te keren naar huis. De inspanningen van deze organisaties zijn onafhankelijk en neutraal en worden gekozen op basis van waar de noden het hoogst zijn.
De stad Sinjar staat zeker op de agenda, maar zoals gezegd baseert Nederland zich bij de toewijzing van humanitaire middelen op het humanitaire imperatief en de humanitaire principes, en kiest er niet voor om voorkeuren voor prioriteiten, groepen of gebieden aan deze organisaties op te leggen.
Kunt u daarbij specifiek aangeven wat de internationale gemeenschap op dit moment doet om de 3.200 al in 2014 uit Sinjar ontvoerde yezidi vrouwen en kinderen te bevrijden?2
In het meest recente rapport van UNAMI, de VN missie in Irak, wordt vermeld dat iets minder dan de helft van de sinds 2014 door ISIS ontvoerde Yezidi’s (mannen en vrouwen) zijn bevrijd of gevlucht. Er zijn 3100 Yezidi’s die zich nog in ISIS gebied bevinden of worden vermist. Bij de bevrijding van gebieden onder controle van ISIS heeft de internationale gemeenschap verschillende pogingen ondernomen om daarbij de gevangen genomen vrouwen en kinderen vrij te krijgen, met wisselend succes. Nederland en de internationale gemeenschap blijven aandacht vragen voor de situatie van de Yezidi’s, o.a. bij de VN en de Iraakse autoriteiten.
Welke rol spelen de yezidi’s volgens u in de wederopbouw van (Noord-)Irak? Welke rol wordt hen door de Iraakse autoriteiten toebedeeld?
Alle Iraakse bevolkingsgroepen zijn belangrijk voor de toekomst van het land. Dat geldt ook voor de Yezidi’s. Veiligheid, een toekomstperspectief en betrokkenheid bij het Iraaks bestuur zijn van vitaal belang. De verantwoordelijkheid daarvoor ligt bij de Iraakse regering. Nederland en de EU hebben Irak meerdere keren opgeroepen te komen tot een inclusief Irak waarin alle bevolkingsgroepen een toekomst hebben, en zal de ontwikkelingen op dat punt blijven volgen, ook in nauw overleg met Yezidi-organisaties.
Zijn er Nederlandse niet-gouvernementele organisaties actief in Noord-Irak? Zo ja, welke?
Er zijn verschillende Nederlandse organisaties actief in Noord-Irak, waaronder de partners van de DRA (Dorcas, ICCO & Kerk in Actie/ACT Alliance, Oxfam Novib, Tearfund, Terre des Hommes, World Vision en ZOA). Ook SPARK is actief in Noord-Irak en internationale afdeling van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG-I) zal er binnenkort met Europese fondsen aan de slag gaan. Pax zet zich via lokale partners in voor het versterken van de dialoog tussen maatschappelijke organisaties en lokale autoriteiten in onder andere het noordwesten van Ninewa.
Hoeveel middelen heeft Nederland momenteel gereserveerd voor hulp aan Noord-Irak en specifiek voor de yezidi’s?
Het is niet mogelijk hier een exact bedrag aan te verbinden. Dit hangt samen met de wijze waarop Nederland humanitaire hulp versterkt, waarbij hulporganisaties hun inzet bepalen op basis van waar de noden het hoogst zijn.
De Nederlandse humanitaire bijdrage voor Irak loopt via twee kanalen: de DRA en het door de VN beheerde Iraq Humanitarian Pooled Fund (IHF). Voor beide bijdragen geschiedt programmering op basis van het Humanitarian Response Plan.
Via de DRA wordt in 2.018 EUR 3,78 miljoen aan het huidige Joint Response programma in Irak bijgedragen. Met dit geld wordt humanitaire hulp aan 113.600 mensen in nood gefinancierd. De Nederlandse hulporganisaties richten zich daarbij voornamelijk op activiteiten in het kader van mentale gezondheid en psychosociale zorg, alsook WASH interventies en cash-programma’s. De partners binnen de DRA zijn onder meer aanwezig in Noord-Irak, waaronder in Ninewa en Kirkuk. De Nederlandse bijdrage aan het IHF bedraagt EUR 7 miljoen in 2018; dit geld wordt door OCHA ingezet om humanitaire respons te financieren daar waar dit het hardst nodig is.
Op het gebied van stabilisatie komen zowel het door Nederland gesteunde FFS programma als ontmijningsactiviteiten van UNMAS ten goede aan de meest kwetsbare groepen, waaronder Yezidi’s. Nederland steunt daarnaast Norwegian People’s Aid voor het bieden van psychosociale hulp aan Yezidi’s en andere kwetsbare groepen in Noord-Irak. Ook de bijdragen aan UNICEF en IOM, genoemd onder het antwoord op vraag 9, komen mede ten goede aan Noord-Irak.
Hoe, wat en waar gaat u de extra middelen beschikbaar stellen voor Irak, zoals gesteld in het nota-overleg van 28 juni 2018?
Om het beleid van de nota «Investeren in Perspectief – Goed voor de Wereld, Goed voor Nederland» verder uit te werken, wordt op dit moment een landenstrategie voor Irak opgesteld. In deze strategie wordt onder meer het kader gegeven voor het uitgeven van de extra middelen voor Irak, aangekondigd in het notaoverleg van 28 juni 2018. Nederland zal in de samenwerking met Irak inzetten op vier werkvelden: veiligheid, migratie, werk en inkomen en mensenrechten. Bescherming van kwetsbare groepen en perspectief voor vrouwen en jongeren is daar expliciet onderdeel van.
Kunt u een overzicht geven van met EU-gelden gerealiseerde projecten in Noord-Irak gedurende de afgelopen vijf jaar?
De Europese Commissie rapporteert over de inzet in Irak maar maakt daarbij veelal geen regionaal onderscheid. Het is daarom niet precies aan te geven welke projecten in Noord-Irak zijn uitgevoerd. Humanitaire projecten gefinancierd door de Europese Commissie richten zich met name op opvang van ontheemden, water en sanitaire voorzieningen, protection activiteiten, gezondheidszorg inclusief psychosociale zorg en onderwijs binnen crisissituaties. In het huidige Meerjarig Financieel Kader (2014–2020) is vanuit het Ontwikkelingssamenwerkingsinstrument (DCI) EUR 78 miljoen beschikbaar voor Irak. De thematische focus ligt hierbij op versterking van mensenrechten en rechtsstaatontwikkeling; capaciteitsopbouw in onderwijs; en ontwikkeling van duurzame energie. Daarnaast worden er uit het Instrument voor bijdrage aan het Stabiliteit en Vrede 11 projecten in Irak uitgevoerd sinds 2014 voor EUR 33,8 miljoen. Een aantal van deze projecten wordt ook in andere landen in de regio uitgevoerd. Irak valt tevens binnen het bereik van het Regionaal Trustfonds van de EU in reactie op de Syrische crisis (Madad-fonds) waarbinnen in totaal EUR 1,4 miljard beschikbaar is, waarvan EUR 107 miljoen voor Irak. Onder het Trustfonds worden onder meer projecten uitgevoerd gericht op het versterken van livelihoods, gezondheidszorg en onderwijs, alsmede trainingen voor vluchtelingen, ontheemden en gastgemeenschappen, onder andere in Turkije, Libanon en Noord-Irak.3
Kunt u een overzicht geven van met Nederlandse gelden gerealiseerde projecten in Noord-Irak gedurende de afgelopen vijf jaar?
In de bijlage van het antwoord op vragen van de leden van Helvert en Omtzigt (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2012–2013, nr. 953) van 23 januari jl. vindt u een volledig overzicht van de Nederlandse inzet in Irak sinds 2011. Daarbij komt nog de recent toegekende steun voor UNICEF (EUR 5 miljoen) en IOM (EUR 3,5 miljoen), die nader is toegelicht onder vraag 8.
Kunt u bij de uitvoering van de motie-Voordewind/Kuik deze situatie en de beantwoording van deze vragen meenemen?3
Ja.
Het bericht ‘Nergens in Europa wordt meer xtc geslikt dan in Nederland’ |
|
Anne Kuik (CDA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Hoe beoordeelt u de door het Europees drugsagentschap European Monitoring Centre for Drugs and Drug Addiction (EMCDDA) gepresenteerde cijfers in zijn jaarrapport van 2018, waaruit blijkt dat nergens meer xtc geslikt wordt dan in Nederland?1
Uit het op 7 juni gepubliceerde European Drug Report 2018 blijkt dat Nederlanders de grootste gebruikers zijn van ecstasy en amfetamine in Europa. De Nederlandse gegevens zijn gebaseerd op de door het Trimbos-instituut uitgevoerde Nationale Drugs Monitor 20172. De normalisering van het ecstasy- en amfetaminegebruik baart mij zorgen.
Wat is uw verklaring van het feit dat de Nederlandse score van xtc-gebruik meer dan vier keer zo hoog is dan het Europese gemiddelde van 1,8 procent?
Het is lastig te achterhalen waarom Nederland hoger scoort dan andere landen. Een mogelijke verklaring is dat we in Nederland al jaren lang drugsgebruik meten. Het voorkomen van drugsgebruik staat voorop, maar wanneer wordt gebruikt is het belangrijk dat het bespreekbaar blijft en gezondheidsschade voorkomen wordt. Wellicht zijn Nederlanders daarom opener over drugsgebruik en daardoor ook eerlijker tijdens het onderzoek.
In de door Trimbos-instituut uitgevoerde Strategische Verkenning Uitgaansdrugs 2015 zijn jongeren die uitgaansdrugs gebruiken en deskundigen bevraagd over de populariteit van uitgaansdrugs onder de huidige generatie3. De volgende verklaringen werden veel genoemd voor de populariteit:
Het is aannemelijk dat deze ontwikkelingen mede verklaring bieden voor het hoge gebruik van uitgaansdrugs. Ook de gemakkelijke verkrijgbaarheid en lage prijs van uitgaansdrugs, in het bijzonder ecstasy, zorgen daarnaast voor weinig belemmeringen om drugs aan te schaffen. Of er daadwerkelijk sprake is van een causale relatie blijft in veel gevallen onduidelijk, stelt het Trimbos-instituut.
Klopt het dat de consumptie van partydrugs zoals xtc en amfetamine in Nederland toeneemt? Kunt u deze ontwikkeling cijfermatig onderbouwen?
Op welke wijze wordt op dit moment ingezet op het ontmoedigen van xtc-gebruik onder jongeren en jongvolwassenen? Heeft dit volgens u voldoende effect? Zo ja, waar blijkt dit uit? Zo nee, welke stappen kunt u zetten om hierin wel voldoende effectief te zijn?
Uit de gebruikerscijfers blijkt dat het belangrijk is om in te blijven zetten op denormalisering. Mijn ambtsvoorganger heeft eind 2015 een aantal extra maatregelen aangekondigd om drugsgebruik tijdens het uitgaan en het dernormaliseren daarvan tegen te gaan5. Zo is er bijvoorbeeld een website en Facebook campagne waarmee aan ouders tools worden gegeven om het gesprek aan te gaan met hun kinderen over uitgaansdrugs (www.uwkindenuitgaansdrugs.nl). Ik zal doorgaan met het extra inzetten op preventie. Ook zal ik de extra inzet laten evalueren en zal op basis daarvan in het najaar de inzet zo nodig aanscherpen of uitbreiden.
Ziet u een rol weggelegd voor de organisaties van feesten en festivals om het gebruik van stimulerende middelen tegen te gaan? Zo ja, welke?
Klopt het dat in 2016 in Nederland tien drugslaboratoria ontmanteld zijn, oftewel meer dan twee keer zoveel als in 2015? Hoe beoordeelt u deze cijfers? Is dit het gevolg van een betere handhaving?
Nee, uit de cijfers van de politie blijkt dat het totale aantal ontmantelde productieplaatsen voor synthetische drugs in 2016 lag op 61, in vergelijking met 59 het jaar daarvoor. In dit opzicht is dus geen sprake van een verdubbeling. Voor wat betreft de handhaving geldt dat de aanpak van de productie van en handel in synthetische drugs een prioriteit is en blijft. Onder meer het melden van dumpingen door verschillende (bestuurlijke) instanties, opsporingsdiensten, burgers en bedrijven leidt tot opsporingsonderzoeken en eventueel ontmanteling van productieplaatsen.
Is inmiddels met het Trimbos-instituut gesproken om te onderzoeken wat de precieze oorzaak is van de verdubbeling van het aantal drugsdoden? Zo ja, is deze stijging inmiddels beter te verklaren?
Recent heb ik uw Kamer geïnformeerd dat de Doodsoorzaken statistiek niet is toegerust om de drugssterfte precies in kaart te brengen (2018Z12167). De gesprekken met het Trimbos-instituut hierover zijn nog gaande. Zodra hier meer over bekend is zal ik uw Kamer informeren.
Kunt u al meer melden over eventuele vervolgstappen naar aanleiding van het rapport «Langdurige klachten na ecstasy-gebruik», waaruit blijkt dat mensen die ooit xtc hebben gebruikt zich vaker melden met perceptie- en depersonalisatie-stoornissen?2
Uit dit rapport blijkt dat het belangrijk blijft om te voorkomen dat mensen ecstasy gebruiken en als het gebruikt wordt dat er zo min mogelijk gezondheidsklachten ontstaan. Informatie over de langdurige klachten na ectasy-gebruik is ook verwerkt in het informatiefilmpje voor ouders over ecstasy7. Met de uitkomsten van het persona onderzoek brengen we op langere termijn verder maatwerk aan in preventie interventies. Hierover bent u geïnformeerd met de Kamerbrief drugbeleid van 23 april 20188.
De aangiftebereidheid van minderjarige slachtoffers mensenhandel |
|
Anne Kuik (CDA) |
|
Mark Harbers (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het rapport «Aangifte doe je niet» welke op 12 juni 2018 door het Centrum tegen Kinderhandel en Mensenhandel (CKM) is gepubliceerd?1
Ja.
Deelt u de mening van de opstellers van het rapport dat de aangiftebereidheid onder minderjarige slachtoffers mensenhandel nog altijd erg laag is? Deelt u mijn mening dat dit vanuit het perspectief van het slachtoffer en vanuit het opsporingsbelang een ontoelaatbare situatie is?
Ik onderschrijf het belang van aangifte doen voor zowel het opsporingsproces en voor het slachtoffer. Zoals ook vermeld in de brief van 19 juni jl.2 zet de overheid al geruime tijd in op het wegnemen van onnodige drempels bij het doen van aangifte of het melden van seksuele uitbuiting en heeft aanzienlijk geïnvesteerd in een laagdrempelige toegang tot het recht en de zorg voor slachtoffers van seksueel misbruik en seksueel geweld. Er zijn diverse aanwijzingen dat voor het doen van aangifte of het melden van mensenhandel en zedendelicten diverse en uiteenlopende persoonlijke overwegingen van het slachtoffer een rol spelen. Zedenzaken doen zich vaak voor in de directe (familie)kring. Dat maakt de stap naar de politie niet eenvoudiger. Politie zal zich tot het uiterste inspannen om die drempel zo laag mogelijk te laten zijn, maar het melden bij politie blijft uiteindelijk een persoonlijke afweging van het slachtoffer.
Klopt het dat slechts 11% van 1320 minderjarige slachtoffers uiteindelijk overgaat tot het doen van aangifte en dat wij op dit moment onvoldoende zicht hebben hoeveel slachtoffers in beeld zijn?
Uit de cijfers van de politie blijkt dat in 2016 en 2017 in ongeveer één derde van de gevallen aangifte is gedaan, dit geldt voor zowel mensenhandel als seksuele uitbuiting. Bij minderjarigen ligt dit 4% lager. In de eerste helft van 2018 is dit percentage 22%, hier kunnen eventueel nog aangiften bijkomen omdat er na de kennisname en informatief gesprek nog een aangifte kan volgen. Hieruit blijkt dat er zicht is op hoeveel slachtoffers in beeld zijn. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 kunnen uiteenlopende persoonlijke overwegingen van het slachtoffer een rol spelen bij het wel of niet doen van aangifte, waardoor mogelijk niet alle slachtoffers in beeld zijn bij de politie.
Deelt u de constatering van het CKM dat de drie factoren (zichzelf niet herkennen als slachtoffer, angst en het strafproces zelf) slachtoffers er met name van weerhouden aangifte te doen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ook vermeld in de brief van 19 juni jl.3 zal het kabinet uw Kamer na de zomer een plan van aanpak mensenhandel sturen waarin de ambities uit het regeerakkoord nader worden uitgewerkt. In deze brief zal naast maatregelen om het melden en doen van aangifte te stimuleren, ook aandacht zijn voor het verbeteren van de signalering en ondersteuning van slachtoffers. De inhoud van het rapport zal worden betrokken in de voorbereidingen van het integrale plan van aanpak van mensenhandel zoals de constatering van het CKM over factoren die slachtoffers weerhouden aangifte te doen.
Klopt het dat de politie naar aanleiding van het rapport al heeft besloten tot het instellen van een proeftuin om de verschillende aanbevelingen te implementeren? Kunt de Kamer informeren over de uitkomsten van deze proeftuin?
De politie heeft daartoe besloten en is bezig met de exacte invulling. Ik zal u na de afronding van de pilot hierover informeren.
Klopt het dat minderjarige slachtoffers van mensenhandel soms worden aangemerkt als slachtoffers van zedendelicten? In hoeverre is het wenselijk dat deze slachtoffers worden aangemerkt als zedenslachtoffers in plaats van mensenhandel vanuit het perspectief van het slachtoffer en het opsporingsbelang? In hoeverre zijn de aanbevelingen uit dit rapport ook bruikbaar voor deze slachtoffers?
Zedendelicten en mensenhandel zijn twee verschillende delicten. De slachtoffers van mensenhandel krijgen een andere benadering en behandeling dan slachtoffers van een zedendelict.
Voorafgaand aan ieder onderzoek wordt bepaald of er sprake is van een mensenhandel, zeden of van beiden. Als een onderzoek is gestart naar mensenhandel maar er ook sprake blijkt te zijn van een zedendelict, wordt er contact gezocht met een zedenrechercheur. Andersom wordt deze lijn ook gehanteerd. Als er naast zeden sprake is van een ander delict zoals mensenhandel, dan wordt er naast de gecertificeerd zedenrechercheur ook een andere opsporingsambtenaar betrokken bij het onderzoek.
Deelt u de mening dat aanvullende maatregelen vanuit het kabinet ook nadrukkelijk aandacht moeten krijgen in het aankomende Plan van Aanpak Mensenhandel? Kunt u aangeven aan welke maatregelen u denkt? In hoeverre vindt hier afstemming plaats met maatschappelijk middenveld, waaronder het CKM en de Nationaal Rapporteur Mensenhandel?
In het kader van de ontwikkeling van het plan van aanpak mensenhandel vinden gesprekken plaats over hoe de opsporing van mensenhandel kan worden versterkt zodat daders vaker kunnen worden opgespoord en vervolgd. Hierbij wordt ook gekeken naar hoe drempels die het doen van aangifte in de weg staan, kunnen worden weggenomen. Het rapport van het CKM biedt hierbij waardevolle inzichten.
Uit het rapport blijkt onder andere dat slachtoffers zichzelf niet altijd als zodanig herkennen. Hierbij spelen verschillende factoren een rol, zoals het gebruik van manipulatie door de daders. Daarom is het niet alleen van belang om te kijken naar hoe de aangiftebereidheid kan worden verhoogd, maar ook hoe er vaker ambtshalve opsporing plaats kan vinden.
Het rapport van het CKM benadrukt ook dat het strafrechtelijk proces door slachtoffers op verschillende fronten als te belastend wordt ervaren. Dit beeld is ook uit eerdere gesprekken met professionals naar voren gekomen. Ik ben dan ook blij dat de politie zal starten met een proeftuin om te bezien of het strafrechtelijk proces op een aantal punten voor het slachtoffer kan worden verbeterd. Ik volg deze proeftuin met interesse en zal uw Kamer na afloop informeren.
Daarnaast wordt er de komende jaren flink geïnvesteerd in een betere informatievoorziening in de strafrechtketen en het verkorten van de doorlooptijden. Uw kamer is hierover onlangs per brief geïnformeerd4.
De ontwikkeling van het plan van aanpak vindt momenteel plaats. Hierbij wordt nauwe afstemming met de verschillende departementen en een groot aantal stakeholders gezocht, waaronder het CKM en de Nationaal Rapporteur Mensenhandel. Ik kan daarom nog niet ingaan op specifieke maatregelen die hierin zullen worden opgenomen.
Ik wil hier al wel ingaan op de vraag naar verhoging van de strafmaat. De strafmaat voor mensenhandel is in 2009 en 2013 verhoogd. Voor het gronddelict geldt een strafmaximum van 12 jaar, oplopend naar 30 jaar tot levenslang indien mensenhandel de dood ten gevolge heeft. In de afgelopen jaren zijn de gemiddeld opgelegde straffen echter gedaald. Zoals ook in de Kamerbrief van 29 november 20165 door de toenmalig Minister van Veiligheid en Justitie is aangegeven, laat deze daling zich in ieder geval deels verklaren door de beperkter beschikbare capaciteit en expertise bij politie, Koninklijke Marechaussee en Openbaar Ministerie. Ook wordt de gemiddeld opgelegde straf bepaald door het type zaken dat wordt opgepakt. Een daling van de gemiddeld opgelegde straf, hoeft daarom niet te betekenen dat er in vergelijkbare zaken, lagere straffen worden opgelegd. Met het oog op deze analyse van de oorzaken voor de daling in de opgelegde straffen, verwacht ik dat een verdere verhoging van de strafmaat, geen effect zal hebben.
Wat is uw reactie op de aanbeveling van de onderzoekers dat de strafrechtelijke definitie van mensenhandel te complex is en dat verduidelijking hiervan kan bijdragen aan eerdere (h)erkenning van slachtofferschap mensenhandel bij slachtoffers en professionals? Bent u bereid de mogelijkheden te onderzoeken om te komen tot een handreiking die kan bijdragen aan een verheldering van de definitie van mensenhandel?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening van de onderzoekers dat aanvullende maatregelen vereist zijn om de strafrechtelijke procedure zelf te verbeteren? Wat is uw reactie op de aanbeveling om over te gaan op een fast lane procedure om de doorlooptijd van minderjarige slachtoffers mensenhandel te verkleinen? Kunnen bij het Plan van Aanpak Mensenhandel tevens aanvullende maatregelen worden verwacht om de strafmaat bij daders te verhogen en de kans op een sepot of vrijspraak te verminderen?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u tot slot de mening dat naast maatregelen om de aangiftebereidheid van slachtoffers te vergroten, het tevens van belang is om op andere manieren de pakkans van mensenhandelaren te vergroten? Welke mogelijkheden ziet u bijvoorbeeld om minder afhankelijk te zijn van een aangifte? Bent u bereid te investeren in ambtshalve onderzoek?
Ik deel de mening dat het van belang is de mensenhandelaren ook op een andere manier te pakken. Het ambtshalve onderzoek doen als er (nog) geen aangifte is, is ook belangrijk.
Na de zomer zal ik uw Kamer het plan van aanpak voor mensenhandel toesturen. Hierin gaat het kabinet nader in op de diverse maatregelen.
De snel oprukkende dodelijke bacterie Meningokokken W |
|
Anne Kuik (CDA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met het AD-artikel: «RIVM: Tekort aan vaccins tegen snel oprukkende dodelijke bacterie»?1
Ja.
Is er een verklaring voor het oprukken van de meningokokbacterie, en in het bijzonder type W, de zeer dodelijke variant?
Met behulp van (internationale) signalerings- en monitoringsystemen worden dit soort ontwikkelingen zorgvuldig in de gaten gehouden.
De resultaten uit deze systemen laten echter geen duidelijke verklaring zien voor het feit dat deze vorm van meningokokken, meningokokken type W, vanaf 2015 in Nederland vaker voorkomt dan eerder. Het RIVM geeft aan dat vermoedelijk veranderingen in de eigenschappen van de bacterie een rol spelen. In Engeland werd al eerder een toename van dit type gezien.
Welke maatregelen zouden volgens u genomen kunnen worden om de verspreiding tegen te gaan?
Naar aanleiding van de stijging van het aantal besmettingen hebben deskundigen geadviseerd2 om de vaccinatie van kinderen van 14 maanden tegen meningokokken C te vervangen door een vaccinatie tegen meningokokken A, C, W en Y en om een jaarcohort adolescenten in de leeftijd van 12 -14 jaar te vaccineren. Het advies van de deskundigen is opgevolgd en op dit moment lijkt deze strategie de beste manier te zijn om te voorkomen dat de stijging van het aantal gevallen van meningokokken W doorzet.
Aan de Gezondheidsraad heb ik gevraagd of ook tegen andere typen meningokokken gevaccineerd moet worden en of wellicht ook andere leeftijdsgroepen daarvoor in aanmerking komen. Dit advies wordt eind van dit jaar verwacht.
Klopt het dat uw ambtsvoorganger al in september 2017 opdracht heeft gegeven om naar aanleiding van het advies van het deskundigenberaad en vooruitlopend op het advies van de Gezondheidsraad een aanbesteding te starten voor het vaccin tegen meningokokken type W?2
Ja.
Is de wijziging van het Rijksvaccinatieprogramma ingevoerd vanaf het einde van het eerste kwartaal van 2018, zoals in de brief van 25 september 2017 aangekondigd? Zo nee, waarom niet?
In mijn brief van 26 april jl. aan uw Kamer4 heb ik aangekondigd dat vanaf mei 2018 binnen het Rijksvaccinatieprogramma alle kinderen van 14 maanden gevaccineerd worden tegen meningokokken typen A, C, W en Y en dat dit vanaf oktober 2018 ook geldt voor adolescenten geboren tussen 1 mei en 31 december 2004. De beste en, met deze korte voorbereidingstijd, haalbare manier om tieners te vaccineren, is door middel van groepsvaccinatiesessies. Om te kunnen starten met deze sessies, is het nodig om in één keer een grote hoeveelheid vaccins ter beschikking te hebben. Deze grote hoeveelheden vaccin zullen in augustus en september geleverd worden, eerder was niet mogelijk. Vanaf 1 oktober 2018 is er voldoende vaccin beschikbaar om de opgeroepen tieners te vaccineren.
Is in de aanbesteding rekening gehouden met het advies van het deskundigenberaad om de vaccinatie aan te bieden aan alle kinderen van 12 tot 14 jaar? Zo nee, waarom niet?
De deskundigen hebben geadviseerd vaccinatie aan te bieden aan één jaarcohort rond 12–14-jarige leeftijd, waarbij nog (wetenschappelijk) bezien moest worden op welke leeftijd het vaccin exact aangeboden moest worden. Er is om epidemiologische redenen voor de groep tieners die 14 jaar worden in 2018 (cohort 2004) gekozen. Het aantal ziektegevallen neemt toe vanaf ongeveer 14–15 jaar, adolescenten spelen een belangrijke rol in de verspreiding van de ziekte. Dus daarmee wordt de impact van de maatregel waarschijnlijk het snelst zichtbaar. In de aanbesteding is rekening gehouden met één jaarcohort tieners en een jaarcohort kinderen van 14 maanden.
Klopt het dat er desondanks onvoldoende vaccins zijn? Zo ja, wat is daarvan volgens u de reden?
De intentie van de Europese aanbesteding was om in 2018 twee hele jaarcohorten te vaccineren, namelijk kinderen van 14 maanden en tieners die in 2018 14 jaar worden. In mijn brief van april dit jaar heb ik aangegeven dat bij deze aanbesteding is gebleken dat het voor 2018 niet mogelijk was om voldoende vaccins in te kopen voor twee hele jaarcohorten. De voorraad vaccins bleek niet toereikend en het produceren van nieuwe vaccins in een ingewikkeld proces en heeft een lange doorlooptijd.
Daarom worden kinderen van 14 maanden vanaf 1 mei 2018 gevaccineerd met een ACWY-vaccin en tieners geboren tussen 1 mei 2004 en 31 december 2004 vanaf 1 oktober 2018.
In 2019 is er wel voldoende vaccin om twee volledige jaarcohorten te vaccineren. Dan zullen alle kinderen van 14 maanden en alle tieners die zijn geboren tussen 1 januari 2005 en 31 december 2005 een oproep ontvangen.
Zijn de extra investeringen die opgenomen zijn in de 1e suppletoire begroting – à 10,7 miljoen euro in 2018 en structureel 13,4 miljoen – voldoende om alle jongeren van 12 tot 14 jaar te vaccineren?3
Ja, deze extra investeringen zijn voldoende om de voorgenomen maatregelen, vervanging van het vaccin bij kinderen van 14 maanden en vaccinatie van 14 jarigen, uit te voeren.
Vindt u het acceptabel dat in het geval van een advies van de Gezondheidsraad – om meer leeftijdsgroepen te vaccineren – het normaal gesproken nog negen maanden tot een jaar kan duren voordat de vaccinatie daadwerkelijk plaats kan vinden?
Van advies van de Gezondheidsraad tot uitvoering binnen negen maanden tot een jaar is heel snel. Gebruikelijk is om het advies van de Gezondheidsraad eerst te bestuderen en te beoordelen of het overgenomen moet worden.
Nadat besloten is om het advies over te nemen kan de Europese aanbesteding voor de aankoop van vaccins worden gestart. Deze heeft een doorlooptijd van gemiddeld 4 tot 6 maanden. Afhankelijk van de vaccinbeschikbaarheid, kost het vervolgens ook tijd om ervoor te zorgen dat een grote hoeveelheid vaccins beschikbaar is voor het uitvoeren van groepsvaccinatiesessies.
Naast de Europese aanbesteding moet ook de uitvoering en communicatie zorgvuldig worden voorbereid.
Alleen op het moment dat er sprake is van een ernstige epidemie en een Outbreak Management Team (OMT) adviseert dat het noodzakelijk is om zo snel mogelijk te starten met vaccineren, is het mogelijk om op aanwijzing van de Minister zonder Europese aanbesteding vaccins in te kopen, wat de doorlooptijd van de inkoop aanzienlijk kan verkorten, mits er vaccins beschikbaar zijn. Aangezien vaccins op bestelling geproduceerd worden (vanwege hun beperkte houdbaarheid), is dit voor grote hoeveelheden meestal niet het geval. Er is ook altijd een aantal maanden nodig voor de invoering van een nieuwe vaccinatie. In crisissituaties wordt uiteraard alles gedaan om de doorlooptijden maximaal te verkorten.
Ziet u mogelijkheden om deze doorlooptijd te verkorten?
Nee, niet zonder aan zorgvuldigheid in te boeten. Zowel de beschikbaarheid van vaccins als de invoering van een nieuwe vaccinatie heeft tijd nodig. Het streven is altijd om dit niet langer dan nodig te laten duren. Zie ook het antwoord op de vorige vraag.
Op welke manier kunnen we in de toekomst regelen dat er tijdig vaccins kunnen worden ingezet tegen oprukkende bacteriën?
Door het RIVM, en ook internationaal door het ECDC6 en de WHO, worden de epidemiologische ontwikkelingen van infectieziekten nauwgezet gemonitord.
Indien de ontwikkelingen daartoe aanleiding geven kan een deskundigenberaad of een OMT (Outbreak Management Team) worden georganiseerd. In deze overleggen wordt bezien of maatregelen nodig zijn. Zo nodig worden deze maatregelen bestuurlijk bekrachtigd.
Daarnaast geldt voor «niet acute» situaties/ontwikkelingen dat de Gezondheidsraad adviseert over het al dan niet invoeren van (nieuwe) vaccinatiestrategieën.
We doen ons uiterste best om, met behoud van zorgvuldige deskundige adviezen en zorgvuldige besluitvorming, zo snel mogelijk te reageren op ontwikkelingen.
Het bericht dat OS-ontvanger Rwanda de nieuwe shirtsponsor van voetbalclub Arsenal wordt |
|
Bente Becker (VVD), Anne Kuik (CDA), Joël Voordewind (CU), Achraf Bouali (D66) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Rwanda wordt nieuwe shirtsponsor van Arsenal»?1
Ik heb op 24 mei jl. via mediaberichten en tweets van enkele vragenstellers kennisgenomen van het Rwandese besluit.
De Rwanda Development Board (RDB), de overheidsinstantie die belast is met het aantrekken van investeringen en de promotie van toerisme, heeft een driejarig partnerschap afgesloten met de Britse voetbalclub Arsenal. In een persverklaring op 29 mei lichtte de RDB toe dat het partnerschap onderdeel is van een bredere strategie om inkomsten uit toerisme in 2024 te verdubbelen tot USD 800 mln. Naast shirtsponsoring zullen binnen dit partnerschap spelers van verschillende Arsenal teams Rwanda bezoeken. Ook zullen coaches van Arsenal diverse voetbalactiviteiten ontwikkelen voor Rwandese jongeren.
Klopt het dat de Rwandese regering voetbalclub Arsenal ongeveer 40 miljoen dollar gaat betalen in ruil voor marketing voor het land?2
De Rwanda Development Board heeft geen uitspraken gedaan over de kosten die gepaard gaan met dit partnerschap.
Bent u nog steeds van mening dat, zoals u het zelf omschrijft op uw website, landen als Rwanda «zonder hulp niet effectief de armoede [kunnen] bestrijden»?3
Op 19 september 2016 is uw Kamer geïnformeerd over het besluit om Rwanda toe te voegen aan de zogeheten categorie overgangslanden (Kamerstuk 33 635, nr. 226). In landen met een overgangsrelatie is het streven de bilaterale hulp geleidelijk uit te faseren, vanuit het perspectief van een relatie die meer gebaseerd is op wederzijdse belangen op het gebied van handel, investeringen en politieke samenwerking. De hulp wordt de komende jaren uitgefaseerd.
Rwanda is nog altijd een Minst Ontwikkeld Land met een beperkte economische basis en sociaaleconomische ontwikkeling, maar heeft de wens om snel meer hulponafhankelijk te worden. Deze inzet sluit aan bij de grotere rol voor handel en investeringen die Nederland nastreeft in de relatie met Rwanda. De gedachte om de relatie met Nederland te verbreden is door Rwanda nadrukkelijk verwelkomd. Onze inzet sluit aan bij een bredere internationale ontwikkeling. In het rapport van de Wereldbank «Doing Business 2018» steeg Rwanda 15 plekken op de wereldranglijst van beste landen om zaken te doen, waardoor het land op de tweede plek van het Afrikaanse continent belandde.
Klopt het tevens dat u, blijkens uw nieuwe nota «Investeren in Perspectief – Goed voor de Wereld, Goed voor Nederland»4, voornemens bent de ontwikkelingsrelatie met Rwanda voort te zetten, met daarin centraal humanitaire hulp en armoedebestrijding? Kunt u aangeven hoeveel het ministerie in 2018 voornemens is te investeren in Rwanda? Hoe groot was dit bedrag in 2017?
Het kabinet wil de hierboven beschreven overgangsrelatie met Rwanda voortzetten. Nederland concentreert zich in Rwanda op de sectoren voedselzekerheid, water en veiligheid en rechtsorde. Daarnaast investeert Nederland in private sectorontwikkeling. In 2017 investeerde Nederland via de Nederlandse ambassade € 42,5 mln. in Rwanda. In 2018 is Nederland voornemens deze inzet vooralsnog te continueren.
Tegelijkertijd is Nederland voornemens de handelsbanden met het land te optimaliseren. Zo ziet het kabinet bijvoorbeeld kansen voor Nederlandse ondernemers in de tuinbouwsector, een snel groeiende sector in Rwanda.
Hoe rijmt u dit nieuws met uw analyse over de hulpafhankelijkheid van Rwanda? Ziet u aanleiding om Rwanda op deze stap aan te spreken, of vindt u dat een hulprelatie gewoon moet kunnen samengaan met countrymarketing op dit niveau?
Nederland begrijpt dat Rwanda, als onderdeel van een bredere ontwikkelingsstrategie, zijn toerisme industrie verder wil ontwikkelen en dat promotie en marketing daar onderdeel van uitmaken. De keuze voor Arsenal is aan Rwanda zelf. De Premier League heeft uiteraard een wereldwijd bereik en wordt wekelijks door honderden miljoenen mensen gevolgd. Arsenal zelf heeft over de hele wereld officiële supportersverenigingen, waarvan 23 in Afrika (en één in Rwanda).
Rwanda ziet het partnerschap met Arsenal dan ook als een investering die bij zal dragen aan de bekendheid van Rwanda als toeristenbestemming en daarmee aan de verdere ontwikkeling van het land. Rwanda denkt onder andere hiermee de inkomsten uit de toerismesector, een belangrijke bron van buitenlandse deviezen, te verdubbelen in 2024. De Rwandese strategie is niet zonder succes. Volgens het IMF is het aantal internationale bezoekers dat Rwanda bereikt tussen 2010 en 2015 verdubbeld naar 1,3 miljoen. Inkomsten uit toerisme zijn jaarlijks gestegen van USD 202 miljoen in 2010 naar ruim USD 400 miljoen in 2016. Dat neemt niet weg dat de ongelijkheid in het land groot blijft. (IMF Country Report no. 17/214, juni 2017). Ook andere landen waar Nederland een relatie mee heeft proberen meer inkomsten te generen via toerisme. Zo heeft bijvoorbeeld Kenia onlangs een nieuwe strategie voor toerisme ontwikkeld en gelanceerd.
Nederland blijft met Rwanda in dialoog over de ontwikkeling van het land, teneinde Rwanda te ondersteunen bij de eigen doelstelling om hulponafhankelijk te worden. Daarbij hoort ook een brede dialoog met actoren als de Rwanda Development Board over de effectiviteit van dergelijke investeringen en hoe deze zich verhouden tot de Nederlandse inzet in andere sectoren.
De opvang van Venezolanen in Colombia |
|
Joël Voordewind (CU), Anne Kuik (CDA), Achraf Bouali (D66) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Kunt u een inschatting geven van het totaal aantal gevluchte Venezolaanse burgers tot heden en hoeveel daarvan reeds in Colombia zijn opgevangen en hoeveel in de andere buurlanden (zoals Brazilië)? Kunt u bij uw antwoord aangeven of het klopt dat in Colombia inmiddels al meer dan een miljoen Venezolaanse vluchtelingen zijn?1
In Colombia is maar in beperkte mate sprake van door de overheid erkende Venezolaanse vluchtelingen. Om in aanmerking te komen voor de status van erkend vluchteling moeten personen in het land waar zij asiel hebben aangevraagd internationale bescherming hebben gekregen. Uit cijfers van de UNHCR blijkt dat tot maart 2018 in Colombia 277 personen (verschillende nationaliteiten) de status van erkend vluchteling hebben ontvangen. Veruit de meeste Venezolanen die Colombia zijn binnengekomen zijn thans geen erkende vluchtelingen.
Colombia krijgt van alle landen in de regio de meeste Venezolanen binnen. Officiële cijfers variëren van 600.000 tot 700.000 Venezolanen in Colombia, waarvan twee derde niet in het bezit is van geldige documenten. De werkelijke cijfers liggen waarschijnlijk veel hoger. De UNHCR in Colombia gaat er inmiddels van uit dat circa 1 miljoen Venezolanen in Colombia verblijven. Op regionale schaal wordt inmiddels uitgegaan van 1,5 miljoen Venezolanen die hun land hebben verlaten. Dagelijks vertrekken naar schatting 2.000 Venezolanen vanuit Colombia naar Ecuador en verder. In andere buurlanden zoals Brazilië en de Zuidelijke Caraïben verblijven respectievelijk circa 70.000 en 100.000 Venezolanen.
Deelt u de mening dat de internationale gemeenschap ook een verantwoordelijkheid heeft om hulp te bieden bij de opvang van Venezolaanse vluchtelingen?
Colombia heeft lange tijd aangegeven dat het zelf de instroom uit Venezuela kon opvangen. Sinds februari dit jaar heeft Colombia echter de Verenigde Naties om hulp voor de opvang gevraagd.
In maart heeft de UNHCR naar aanleiding van de toenemende uitstroom uit Venezuela naar landen in de regio een special appeal doen uitgaan van in totaal USD 46 miljoen. De Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking besloot hierop tot een ongeoormerkte bijdrage van ad EUR 500.000. Dit bedrag wordt gedekt uit het noodhulpbudget. Tijdens zijn bezoek aan Colombia heeft de Minister van Buitenlandse Zaken de Colombiaanse autoriteiten over de Nederlandse bijdrage geïnformeerd.
Ook WFP, UNICEF en IOM hebben inmiddels hun bestaande programma’s in Venezuela en de regio aangepast en uitgebreid met het oog op hulpverlening aan de Venezolanen die hun land hebben verlaten.
De EU heeft aangekondigd haar steun aan de regio uit te breiden, door middel van humanitaire hulp maar ook door Venezolanen in staat te stellen om eigen middelen van bestaan op te bouwen en toegang te geven tot bijvoorbeeld onderwijs. Deze steun is ook bedoeld voor de Venezolanen die hun land hebben verlaten en de landen in de regio die hen opvangen.
Kunt u uiteenzetten welke acties u, samen met andere collega’s uit het kabinet, tot op heden hebt genomen om de Venezolaanse vluchtelingencrisis op te lossen en de buurlanden van Venezuela bij te staan?
Zie antwoord vraag 2.
Ziet u, gezien de toename van de Venezolaanse vluchtelingencrisis, reden om uw inzet te intensiveren om deze crisis op te lossen en de gevolgen daarvan te beperken?
Het kabinet is bezorgd over de humanitaire crisis in Venezuela en de gevolgen voor de regio, en blijft de situatie nauwlettend volgen. De humanitaire situatie verslechtert snel wat o.a. risico’s met zich meebrengt voor het vredesproces in Colombia. In grensgebieden zoals Norte de Santander en Arauca, waar ook de ELN opereert, komen veel Venezolanen terecht in conflictgebieden. In Norte de Santander zijn naar schatting 180.000–200.000 Venezolanen gevestigd. Dit brengt grote problemen met zich mee, zoals toenemende onveiligheid, drugshandel en criminaliteit. Het aanbod van veel goedkope en illegale arbeidskracht is een goede voedingsbodem voor rekrutering ten behoeve van de ELN en andere criminele organisaties. In grote steden geldt dat de Venezolanen in eenzelfde situatie komen als de binnenlandse ontheemden tot enkele jaren geleden (door het Colombiaanse gewapend conflict) en veelal in sloppenwijken komen te wonen.
Nederland zal de migratieproblematiek met landen in de regio en Venezuela blijven bespreken. Nadere verzoeken van de regio en internationale gemeenschap om steun en hulpbijdragen zullen serieus worden bekeken. Naast landen- of regiospecifieke bijdragen, geeft Nederland ongeoormerkte bijdragen aan het Central Emergency Response Fund (CERF) van de VN en aan o.a. UNHCR, WFP, UNICEF en ICRC. Het is aan deze organisaties om te bepalen of een allocatie voor Colombia wordt ingesteld. Het uitbreiden van de inzet is van veel factoren afhankelijk, zoals kwetsbaarheid van de bevolking, de capaciteit van een land om de noden te lenigen, het aantal slachtoffers en het tekort in de financiering. Tevens zal altijd een afweging gemaakt moeten worden in verhouding tot alle humanitaire noden wereldwijd (o.a. Jemen, Syrië, Zuid-Sudan, Nigeria, etc.).
Het Relief Fund (Noodfonds) was opgezet voor de periode 2015 t/m 2017, is uitgeput op een aantal eindafrekeningen na en bestaat niet meer. Het kabinet heeft voor de periode 2018 – 2021 additionele middelen (EUR 167 miljoen per jaar) voor noodhulp beschikbaar gesteld. Hieruit wordt o.a. de bijdrage aan de UNHCR Venezuela appeal betaald.
Welke ruimte is er, bijvoorbeeld via het Noodfonds, om de hulp aan Colombia te intensiveren, gezien de enorme inspanningen die zij doen om de Venezolaanse vluchtelingen op te vangen?
Zie antwoord vraag 4.
Erkent u dat de enorme instroom van Venezolaanse vluchtelingen in Colombia gevolgen kan hebben voor het vredesproces in Colombia? Zo ja, vindt u dit een reden om extra inzet te plegen om de Venezolaanse vluchtelingencrisis op te lossen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bekend met het bericht «Dayana tippelt uit pure wanhoop in Colombia: «Voor mijn kinderen»»?2
Ja
Hoe beoordeelt u de situatie van Venezolaanse vluchtelingen in Colombia, in het bijzonder de schrijnende positie van gevluchte meisjes en vrouwen die zich genoodzaakt voelen zich te prostitueren?
Veel ongeregistreerde Venezolanen komen in de illegaliteit terecht en kunnen alleen in de informele sector werk vinden. Dit leidt tot sociaaleconomische spanningen en stigmatisering. De Venezolanen die hun land hebben verlaten zijn in veel gevallen families met kinderen, en 60% van deze kinderen gaat in Colombia niet naar school. In toenemende mate is er ook sprake van gespleten Venezolaanse families, daar jonge gezinnen vertrekken naar Colombia en ouderen achterblijven in Venezuela om op het huis en de bezittingen te passen.
Seksuele exploitatie van vrouwen en meisjes is een groot probleem en hun situatie is in het bijzonder zeer schrijnend.
Welke mogelijkheden ziet u, binnen bestaande programma’s, om deze Venezolaanse vrouwen en meisjes te helpen? Ziet u eventueel mogelijkheden om nieuwe programma’s te starten om deze vrouwen en meisjes te helpen?
Bij de verstrekking van humanitaire hulp zal Nederland altijd werken op basis van de humanitaire principes, met name onpartijdigheid. Op basis hiervan krijgen de meest kwetsbaren prioriteit. Vrouwen en meisjes zijn over het algemeen deel van deze meeste kwetsbare groep, maar een context specifieke aanpak is hiervoor noodzakelijk. De uitvoerende hulpverlenende partijen (VN, ICRC) maken deze beoordeling en breiden hun activiteiten in de grensgebieden uit om de identificatie van, en het toezicht op, de meest kwetsbare personen te kunnen monitoren.
Het bericht ‘Help verstandelijk gehandicapten gezonder te leven’ |
|
Anne Kuik (CDA), Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Blog: Help Verstandelijk gehandicapten gezonder te leven»1
Ik ken de blog en ik ken ook het onderzoek Is it just the tip of the Iceberg? Substance use and misuse in Intellectual Disabilityvan J.E.L. van der Nagel waarnaar in deze blog verwezen wordt.
Wat is uw reactie op de oproep van Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland (VGN) om meer aandacht te vragen voor (onderzoek naar) gezondheidsbevordering onder de mensen met een (licht) verstandelijke beperking?
Het is een goede zaak dat er in de gehandicaptensector breed aandacht is voor de maatregelen die de gezondheid bevorderen. We zien dat mensen met lichte verstandelijke beperkingen (LVB) gemakkelijker verleidbaar zijn tot het gebruik van middelen, dat hen niet altijd de gezonde leefstijl is aan te leren en dat zij via de gebruikelijke preventie-communicatiekanalen niet of onvoldoende worden bereikt (of folders niet begrijpen). Daarom is het goed dat er in de reguliere aanpak en methodieken wordt nagegaan of de gehanteerde taal en aanpak deze mensen bereikt en of zij het begrijpen. Onderzoek op dit terrein kan een belangrijke bijdrage hieraan leveren, zeker als de resultaten «vertaald» worden in bruikbare en begrijpelijke informatie en instrumenten.
In het kennisprogramma Gewoon Bijzonder (ZonMw) wordt onder andere aan gezonde leefstijl aandacht besteed. Zo is er een onderzoek van start gegaan gericht op jongvolwassenen met LVB met zware problemen (waaronder verslaving) in grote steden. Een ander onderzoek dat in het kader van Gewoon Bijzonder is gestart betreft de ondersteuning van gezonde leefstijl bij mensen met verstandelijke beperkingen. Er is overigens al kennis beschikbaar en toegankelijk. Het gaat hierbij om informatie voor professionals en in mindere mate voor (verslaafde) verstandelijk beperkte mensen. Zo is op het kennisplein gehandicaptensector informatie over verslaving en alcoholgebruik te vinden. Ook biedt het diverse instrumenten zoals een toolkit, een handreiking, en interventie voor professionals en een training «Sterker dan de kick» en een app om van alcoholverslaving af te komen voor cliënten.
Kloppen de cijfers van de in het blog genoemde Enschedese psychiater dat mensen met een verstandelijke beperking vaker een ongezonder leven leiden dan mensen zonder een verstandelijke beperking? Zo ja, kunt u een nadere toelichting geven op de cijfers? Zo nee, kunt u de juiste cijfers aan de Kamer doen toekomen inclusief een toelichting op deze getallen?
Volgens Van der Nagel zijn er geen harde cijfers over alcohol- en drugsgebruik bij mensen met LVB en de schattingen lopen zeer uiteen. Dit hangt samen met een gebrek aan systematische screening, o.a. op risicofactoren voor problematisch gebruik door mensen met LVB. Ook wordt niet gescreend of mensen in de verslavingszorg LVB hebben. Daarnaast maken verschillen in de gehanteerde definities, zowel voor de doelgroep met LVB als voor het (problematisch) middelengebruik, het lastig om cijfers eenduidig te interpreteren. Wel wordt in het algemeen gesteld dat door opeenstapeling van factoren het gebruik niet per se hoger is bij deze groep, maar de kans op problematisch gebruik wel.
Dit komt overeen met eerdere conclusies die werden getrokken in Onderzoek & Praktijk, een uitgave van de VOBC LVG2. Daaruit bleek dat Nederlandse jongeren met LVB ongeveer net zo vaak alcohol en drugs gebruiken als hun normaal begaafde leeftijdgenoten (Bransen e.a., 2008). Volwassenen met LVB lijken minder vaak alcohol en drugs te gebruiken dan volwassenen zonder verstandelijke beperking. Bij jongeren en volwassenen met LVB die middelen gebruiken is echter wel vaker sprake van middelenmisbruik of bingedrinken.3
Mensen met LVB starten doorgaans wel vroeger met middelengebruik4 en het gebruik is vaker problematisch.5 6 Het hogere risico op problematisch middelengebruik hangt samen met een combinatie van risicofactoren zoals een lage sociaal economische status, gedrags- en psychiatrische problemen, gebrekkige copingvaardigheden en problemen op het gebied van werk, dagbesteding en financiën.7 Ook sombere gevoelens en weinig sociale aansluiting komen veel voor bij deze groep, waarbij middelengebruik een compenserende functie kan gaan vervullen.8
In 2013 bleek uit de GOUD studie (gezond ouder met een verstandelijke beperking) van de Erasmus Universiteit dat het percentage mensen met een verstandelijke beperking dat overgewicht heeft vergelijkbaar is met de Nederlandse bevolking (bijna 40% heeft overgewicht), maar dat het percentage mensen met obesitas aanzienlijk hoger is (25% van de populatie) dan het gemiddelde van de Nederlandse bevolking (circa 10%).
Welk percentage van de mensen met een verstandelijke beperking heeft te maken met overgewicht en / of problematisch alcohol-, drugs- en tabaksgebruik? Is dit meer of minder dan het gemiddelde van de gehele bevolking?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe beoordeelt u de door de in het blog genoemde psychiater gegeven cijfers over het gebruik van alcohol, cannabis, speed en cocaïne door mensen met een verstandelijke handicap?
Zie antwoord vraag 3.
Welke mogelijkheden worden er op dit moment ingezet om mensen met een verstandelijke beperking te wijzen op de gevaren van het (overmatig) gebruik van alcohol, drugs en tabak? Heeft dit volgens u het juiste effect? Zo ja, waar blijkt dit uit? Zo nee, welke stappen kunt u zetten om hierin wel effect te verkrijgen?
Het Nederlandse beleid op het gebied van middelengebruik is erop gericht te voorkomen dat mensen gaan roken of drugs gebruiken en het gebruik van alcohol uitstellen tot in elk geval na het achttiende levensjaar.
Er zijn diverse programma’s en interventies ontwikkeld gericht op het voorkomen van middelengebruik door mensen met LVB. Voor LVB-settings ontwikkelde het Trimbos-instituut Open en Alert.9 Open en Alert is een preventieprogramma voor organisaties die te maken hebben met (problematisch) alcohol- en drugsgebruik door cliënten en die dat willen veranderen. Eén van de onderdelen is een e-learning voor professionals in de LVB-zorg en de residentiële jeugdhulpverlening. Deze is de afgelopen jaren in toenemende mate ingekocht. De regionale instellingen voor verslavingszorg voeren Open en Alert uit in samenwerking met de betreffende organisaties. Open en Alert is erkend als theoretisch goed onderbouwde interventie door het Centrum Gezond Leven van het RIVM.
Daarnaast is er bijvoorbeeld de folderreeks Zonder Flauwekul over alcohol, drugs en gamen voor LVB-ers, het bordspel TRIPen Bekijk het Nuchter. Ook is er een toolkit LVB en verslavingbeschikbaar op het kennisplein gehandicaptensector.
Overigens is het voor preventieve maatregelen belangrijk verschil te maken tussen mensen met LVB die (min of meer) zelfstandig wonen en mensen met verstandelijke beperkingen die op 24uurs zorg in instellingen zijn aangewezen. Waar binnen de instellingszorg mensen met verstandelijke beperkingen bij het maken van keuzes intensief worden begeleid door persoonlijk begeleiders (en indien daartoe aanleiding is, wordt het gebruik van alcohol, tabak en drugs verboden), is dit voor mensen met LVB (die niet in een instelling verblijven) niet vanzelfsprekend. Immers zij leven zelfstandig met ondersteuning bij bepaalde taken (gedurende een beperkt aantal uren) of worden op afstand begeleid. Er is dan niet voortdurend iemand aanwezig die kan (mee)bepalen wat wel of niet goed voor hen is.
Kunt u aangeven wat u gaat doen om er voor te zorgen dat er landelijk gewerkt gaat worden aan gezondheidsbevordering voor mensen met een verstandelijke beperking?
Zie antwoord vraag 6.
Welke rol ziet u hierin weggelegd voor de Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland (VGN)? Schuift de VGN aan bij de overlegrondes over het Nationaal Preventieakkoord? Zo nee, waarom niet?
Er is gesproken met de VGN in de eerste verkennende fase van het Nationaal Preventieakkoord. VGN heeft het belang van gezondheidsbevordering van moeilijk bereikbare cliënten (in een instelling of ambulant) hierin naar voren gebracht. Op 20 april 2018 is de fase gestart waarin aan thematafels maatregelen worden afgesproken voor het akkoord. VGN is geen partij aan de thematafels omdat ervoor gekozen is in deze fase deelname te richten op partijen die een bijdrage kunnen leveren in de vorm van maatregelen, financiën of anderszins. Bovendien is het aantal partijen aan de tafels beperkt gehouden. Tegelijkertijd zie ik dat de VGN expertise heeft uiteraard voor cliënten in de gehandicaptenzorg, maar de aanwezige kennis van gezondheidsbevordering is ook bruikbaar voor meer mensen met een lager iq en/of mensen die laaggeletterd zijn. Zoals ik in mijn brief van 20 april jl. heb aangegeven (Kamerstukken 32 792, nr. 297) hebben de voorzitters de ruimte om het proces naar gelang de behoefte van de tafel naar hun wens in te richten. Ik zal de bij de VGN aanwezige expertise onder de aandacht van de voorzitters brengen.
Kunt u aangeven welke partijen, organisaties, zorgaanbieders, verzekeraars, gemeenten en mensen uit de sportwereld aansluiten bij het overleg over het «Nationaal Preventieakkoord»?
Ik verwijs u hiervoor naar mijn brieven van 6 februari 2018 (Kamerstuk 32 793, nr. 289) en 20 april 2018 over de voortgang van het nationaal preventieakkoord (Kamerstukken 32 793, nr 297).
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg over preventie van 17 mei 2018?
Ja.
Het bericht ‘Promotiemeisjes van Heineken verkopen bier met hun lichaam’ |
|
Mahir Alkaya , Anne Kuik (CDA), Joël Voordewind (CU) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Bent u op de hoogte van het artikel «Promotiemeisjes van Heineken verkopen bier met hun lichaam»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de constatering in het artikel dat er «geen sprake is van incidenten, maar het de werkelijkheid is van zaken doen in Afrika» en de uitspraak van een oud-medewerker dat «seks in Nigeria vaak als een transactie wordt beschouwd, ook bij Heineken»?
De lokale context ontslaat internationaal opererende bedrijven niet van hun verantwoordelijkheden. Het kabinet verwacht dat bedrijven, zoals Heineken, juist het goede voorbeeld geven bij het voorkomen en bestrijden van seksueel grensoverschrijdend gedrag en het nemen van verantwoordelijkheid voor werknemers die indirect voor hen werken.
Waar eindigt volgens u de verantwoordelijkheid van het hoofdkantoor van Nederlandse multinationals, zoals Heineken, om deze seksuele misstanden met jonge vrouwen bij hun dochterondernemingen en in de keten tegen te gaan? Welke juridische mogelijkheden heeft de overheid om Nederlandse bedrijven te dwingen tot het nemen van maatregelen, enerzijds ter verbetering van de situatie en anderzijds tegen de verantwoordelijke bestuurders?
Conform de UN Guiding Principles on Business and Human Rights en de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen dragen bedrijven zorg voor hun gehele waardeketen. Bedrijven worden geacht een veilige werkomgeving te creëren voor alle medewerkers. Dit geldt dus ook voor hun dochterondernemingen en onderaannemers, zoals de bedrijven die voor Heineken bier promoten. De UN Guiding Principles en de OESO-richtlijnen schrijven voor dat bedrijven de risico’s op negatieve effecten van hun bedrijfsactiviteiten op mens en milieu identificeren en in kaart brengen. Bedrijven moeten deze risico’s vervolgens voorkomen of mitigeren en rekenschap afleggen over de wijze waarop zij met de geïdentificeerde risico’s omgaan. Hetzelfde geldt als een bedrijf niet direct heeft bijgedragen aan een misstand, maar het wel verbonden is aan een risico of misstand door activiteiten, producten of diensten via een zakelijke relatie.
De overheid heeft geen juridische mogelijkheden om Nederlandse bedrijven te dwingen tot het nemen van maatregelen in dergelijke gevallen. Het kabinet verwacht dat bedrijven de UN Guiding Principles en de OESO-richtlijnen naleven en spreekt hen hier geregeld op aan. Als bedrijven de OESO-richtlijnen niet naleven kan er een klacht worden ingediend bij het Nationaal Contactpunt (NCP). Het NCP draagt bij aan de oplossing van problemen die voortvloeien uit de niet-naleving van de OESO-richtlijnen.
Bent u bereid met voorstellen voor wettelijke maatregelen te komen wanneer bestaande juridische mogelijkheden ontoereikend blijken te zijn en een gesprek op korte termijn geen verbeteringen oplevert?
Het kabinet betreurt dat vrouwen die promotiewerk doen voor Heineken geconfronteerd worden met seksueel grensoverschrijdend gedrag. Daarom heb ik op woensdag 4 april gesproken met dhr. Van Boxmeer (CEO Heineken) en hem gewezen op de verantwoordelijkheid die Heineken moet nemen met betrekking tot de problematiek rondom bierpromotors en eventuele andere risico’s in de keten. Tijdens het telefoongesprek liet dhr. Van Boxmeer weten dat Heineken de kwestie als prioriteit zal gaan behandelen met het oog op preventie en aanpak. Heineken zal daarom samen met lokale werkmaatschappijen, sales promotion bureaus en andere relevante partijen verdere stappen zetten om deze misstanden aan te pakken en in de toekomst te voorkomen.
Andere multinationals zal het kabinet in het kader van het convenanten proces ook blijven wijzen op hun verantwoordelijkheden onder de OESO-richtlijnen en UN Guiding Principles.
Als lid van de Federatie Nederlandse Levensmiddelen Industrie (FNLI) zal Heineken onderdeel zijn van het IMVO-convenant van de voedingsmiddelensector. Dit convenant zal naar verwachting vóór de zomer worden ondertekend. De IMVO-convenanten zijn erop gericht om de naleving van de UN Guiding Principles en de OESO-richtlijnen te bevorderen onder bedrijven, om substantiële stappen van verbetering te bereiken voor groepen die negatieve effecten ervaren en om een gezamenlijke oplossing te bieden voor problemen die bedrijven zelf niet geheel kunnen oplossen. In het najaar 2019 zal worden gestart met een evaluatie van de IMVO-convenanten. De uitkomst van deze evaluatie zal het kabinet gebruiken om te bezien of, en zo ja welke, wettelijke maatregelen nodig zijn.
Bent u van mening dat Heineken in de afgelopen vijftien jaar, waarin zij al die tijd op de hoogte waren van deze problematiek, voldoende heeft gedaan om de misstanden aan te pakken? Hoe rijmt u de lage mate van urgentie die volgens het artikel is getoond met de reactie van Heineken dat deze problematiek «volledig indruist tegen waar we als bedrijf voor staan»?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om hierover op korte termijn het gesprek aan te gaan met Heineken en andere grote Nederlandse multinationals en de uitkomsten hiervan te delen met de Kamer?
Zie antwoord vraag 4.
Zou u in de brief die eind april wordt verwacht over de Nederlandse ontwikkelingshulpsector en hun optreden tegen seksuele misstanden ook het Nederlandse bedrijfsleven willen meenemen? Zo nee, bent u bereid hier een apart onderzoek naar te verrichten en de Kamer hierover te informeren?
De brief over (seksueel) grensoverschrijdend gedrag in de hulp- en ontwikkelingssector, die eind april wordt gestuurd, zal ook betrekking hebben op samenwerkingsverbanden tussen de Nederlandse overheid en het bedrijfsleven.
Kunt u een overzicht geven van subsidies die in het kader van ontwikkelingssamenwerking aan Heineken worden verleend (vanaf 2007) in Afrikaanse landen? Bent u bereid om het plan van aanpak om seksuele misstanden bij ngo’s tegen te gaan breder te trekken en ook voor bedrijven verplicht te stellen die gebruikmaken van subsidies in het kader van ontwikkelingssamenwerking?
Momenteel lopen in 6 Afrikaanse landen (Rwanda, Ethiopië, Sierra Leone, Nigeria, Zuid-Afrika en Mozambique) partnerschappen op het gebied van «local-sourcing», waarin Heineken partner is of als afnemer verbonden (zie overzicht). Het kabinet verstrekt subsidies aan partnerschappen tussen NGOs, lokale overheden, MKB-bedrijven en Heineken, die Afrikaanse boeren met een klein bedrijf helpen hun landbouwmethoden te verbeteren, de voedselproductie te verhogen en hun eigen inkomenspositie te versterken. De projecten in Zuid-Afrika en Mozambique zijn gericht op het opzetten van landbouwcoöperaties, Heineken is hierin enkel afnemer van de landbouwproducten.
Deze projecten vallen onder hetzelfde subsidiekader dat momenteel naar aanleiding van de aanpak van seksueel grensoverschrijdend gedrag bij en door ngo’s tegen het licht wordt gehouden. De maatregelen zullen dan ook voor partnerschappen met bedrijven gaan gelden.
Project
Landen
Partners
Looptijd
Bijdrage Heineken
Bijdrage BuZa
Burundi, DRC
EUCORD (ngo)
2009 – 2015
€ 6,2 miljoen
€ 2,1 miljoen
Ethiopië, Rwanda, Sierra Leone
EUCORD (ngo), IFC,
lokale overheid
2013 – 2019
€ 5,4 miljoen
€ 2,3 miljoen
Nigeria
IFDC (ngo), BoPinc (ngo), Psaltry International (lokaal MKB)
2014 – 2018
€ 9,7 miljoen
€ 1,2 miljoen
Zuid Afrika
Solidaridad, ICCO
2016 – 2018
€ 0,2 miljoen
€ 0,5 miljoen
Mozambique
Lokaal MKB
2018 – 2019
€ 0,025 miljoen
Buitenlandse investeringen in Ethiopië |
|
Anne Kuik (CDA), Kirsten van den Hul (PvdA), Kees van der Staaij (SGP), Isabelle Diks (GL) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van de documentaire «Dead donkeys fear no hyenas»?1
Ja.
Herkent u, in algemene zin, het beeld dat buitenlandse investeringen in Ethiopië hebben geleid tot onwenselijke (bij)effecten zoals gedwongen landonteigening, grootschalige ontbossing en vluchtelingenstromen? Wat kan Nederland doen om dit tegen te gaan?
In de documentaire komen investeringen in grootschalige monocultuurprojecten van tienduizenden hectare rijst of suikerriet in het westen van Ethiopië aan de orde. De eigenaars van deze investeringen komen vaak uit Saoedi-Arabië, India of Turkije. Het beeld dat de documentaire schetst is herkenbaar en verontrustend.
Nederlandse investeringen in de landbouwsector beslaan doorgaans «slechts» tientallen hectares, bij uitzondering honderden. Dit verschil in omvang is belangrijk, omdat voor deze kleinschaliger investeringen een ander beeld geldt dan wat de documentaire laat zien.
De Nederlandse overheid vraagt van Nederlandse ondernemers die investeren in de Ethiopische landbouwsector dat zij kritisch nagaan hoe de grond die hen door de Ethiopische overheid wordt toegewezen is verkregen en dat zij niet investeren in land dat gedwongen is onteigend of waar compensatie niet of onvoldoende is uitbetaald. Dit is ook in het belang van de betreffende investering, omdat lokale pijnpunten op langere termijn grote problemen kunnen veroorzaken. De ambassade biedt ondernemers ook hulp bij het maken van een analyse van de geschiedenis van het stuk land en de verwachte maatschappelijk impact van de voorgenomen investering. Op basis van die informatie kan de investering worden aangepast aan de wensen en verwachtingen van de aangrenzende gemeenschappen.
Nederlandse investeerders in Ethiopië creëren banen en inkomens voor vele Ethiopiërs. Dat is belangrijk, maar niet voldoende. De ambassade helpt daarom nieuwe investeerders om gebieden op een geïntegreerde manier te ontwikkelen. Hierbij bekijken ondernemers, in samenspraak met de omwonende gemeenschap, hoe de investering zich verhoudt tot thema’s als gezondheidszorg, scholing, opleidingen en duurzaamheid. De eerder genoemde maatschappelijke analyse is hier onderdeel van, evenals een studie naar de milieutechnische impact van de investering. Een dergelijke studie is overigens verplicht in Ethiopië. Nieuwe gebiedsontwikkeling vindt plaats op land dat al jarenlang in gebruik was door de Ethiopische overheid. Op deze gebieden liggen daarom geen claims van de lokale bevolking. Daarnaast spoort de Nederlandse ambassade bestaande investeerders aan om in hun sector de werkomstandigheden te verbeteren. Zo heeft de bloemensector met Nederlandse financiering een gedragscode opgesteld over werkomstandigheden en milieueisen.
De discussie over fatsoenlijke beloning ligt moeilijk in een land dat juist investeringen aantrekt door de lage lonen. Ethiopië heeft geen minimumloon. Door middel van een discussie tussen vakbonden, bedrijven en maatschappelijke organisaties maakt de Nederlandse ambassade dit moeilijke punt bespreekbaar. Een stimulans hierbij is de toenemende druk om te voldoen aan de hoge eisen van de Europese consument. Keurmerken en certificering spelen hierbij een belangrijke rol.
De Nederlandse overheid verwacht van bedrijven dat zij internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen (IMVO) conform de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen en de UN Guiding Principles on Business and Human Rights. Vermeende schendingen van de OESO-richtlijnen kunnen worden gemeld bij het Nationaal Contact Punt voor de OESO-richtlijnen (NCP). Als ondernemers gebruik willen maken van het bedrijfsleveninstrumentarium van de Nederlandse overheid wordt het naleven van IMVO-richtlijnen als voorwaarde gesteld. Daarnaast faciliteert de Nederlandse ambassade alleen bedrijven die belang hechten aan een duurzame ontwikkeling van de landbouw in Ethiopië.
Hoe bevordert Nederland dat Nederlandse investeringen in Ethiopië ook naar vermogen bijdragen aan lokale welvaartsontwikkeling, en dat negatieve effecten voor de lokale bevolking en het milieu worden voorkomen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om binnen de Wereldbank een dialoog te stimuleren over het functioneren en verbeteren van ontwikkelingsprogramma’s zoals Promoting Basic Services (PBS)2, teneinde schadelijke effecten op mens en milieu te voorkomen, bijvoorbeeld middels het naleven van de Free Prior Informed Consent (FPIC)3 van inheemse volken?
Dit jaar voert de Wereldbank nieuwe regels in waar projecten aan moeten voldoen zodat schade aan mens en milieu zoveel mogelijk wordt voorkomen. Bij onderhandelingen over deze nieuwe regels heeft Nederland zich ingezet voor participatie van belanghebbenden in projectontwerp en -uitvoering, en een sterkere inbedding van mensenrechten, arbeidsrechten en rechten van inheemse volkeren. Deze elementen zijn opgenomen in de richtlijnen voor projectmanagement van de Bank.
De Wereldbank onderkent de complexiteit van werkterreinen waarop de organisatie opereert en de beperkte capaciteit van veel lenende landen om zorg te dragen voor een adequaat risicomanagement tijdens de projectuitvoering. In samenspraak met andere aandeelhouders zal Nederland er daarom dan ook op blijven toezien dat FPIC en de rechten van inheemse volken worden gerespecteerd bij de wereldwijde uitrol van de nieuwe regels en bij projectbesprekingen van ontwikkelingsprogramma’s zoals PBS in de Raad van Bewindvoerders.
Hoe benut Nederland de partnerschappen in het kader van Samenspraak en Tegenspraak om de ruimte voor het maatschappelijk middenveld in Ethiopië te vergroten, en welke extra mogelijkheden ziet u hier voor Nederland?
Hoewel het werken in Ethiopië voor maatschappelijke organisaties niet altijd even gemakkelijk is, zijn er zeven strategische partnerschappen in het kader van Samenspraak en Tegenspraak actief. De thema’s waarop deze partnerschappen zich richten zijn het beschermen en versterken van kwetsbare gemeenschappen, aandacht voor gemarginaliseerde groepen, armoedebestrijding, veiligheid, sociale gelijkheid, de positie van meisjes en vrouwen, arbeidsomstandigheden (zowel fysiek als de beloning), versterken van de positie van kleine agrarische producenten en een duurzame private sector. Het betreft lange termijn investeringen in de opbouw van lokale capaciteit, zowel op uitvoerend als beleidsmatig terrein. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om de steun aan lokale boerenorganisaties en productieketens.
Daarnaast brengt Nederland in gesprekken met Ethiopische autoriteiten regelmatig onder de aandacht dat een breed maatschappelijk middenveld belangrijk is voor inclusieve en duurzame ontwikkeling.
Welke andere mogelijkheden ziet u, ook in het kader van de bijzondere overgangsrelatie tussen Nederland en Ethiopië, om onder meer in de bilaterale dialoog met de Ethiopische overheid te pleiten voor actief toezicht op verantwoord zakendoen door buitenlandse ondernemingen en voor het eerbiedigen van mensenrechten zoals een eerlijke procesgang?
De bilaterale Nederlandse hulp- en handel agenda met Ethiopië biedt diverse aanknopingspunten om met de Ethiopische autoriteiten het gesprek aan te gaan over het belang van maatschappelijk verantwoord ondernemen, effectief toezicht en respect voor mensenrechten voor een gunstig ondernemingsklimaat. Nederland brengt deze zaken regelmatig onder de aandacht bij ontmoetingen met de Ethiopische autoriteiten. Alleen al in 2017 vonden drie ontmoetingen plaats op ministerieel of hoog politiek niveau waarin deze problematiek werd besproken.
Zo bracht bijvoorbeeld de Nederlandse Mensenrechtenambassadeur van 19 tot 22 juni 2017 een bezoek aan Ethiopië dat in het teken stond van «business and human rights». Tijdens dit bezoek bleek dat de Ethiopische autoriteiten open stonden voor een dialoog over het belang van respect voor mensenrechten voor een gunstig ondernemingsklimaat en het aantrekken van buitenlandse investeringen.
Ook zet Nederland zich in voor een dialoog met Ethiopië over deze onderwerpen op het niveau van de EU. Op 12 april jl. vond een «artikel 8-dialoog» van de EU plaats met de Ethiopische Minister van Financiën en Economische Samenwerking. Tijdens deze bijeenkomst pleitte Nederland voor een op meer intensieve dialoog tussen de EU en Ethiopië over standaarden voor maatschappelijk verantwoord ondernemen.