Het bericht dat de Libische kustwacht migranten op verzoek van Frontex onderschept |
|
Jasper van Dijk |
|
Stef Blok (minister economische zaken) (VVD), Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel in Trouw «De band tussen Frontex en de kustwacht van Libië is hecht»? Wat is daarop uw reactie?1
Het kabinet heeft kennisgenomen van het artikel in Trouw, en volgt de zorgwekkende berichtgeving nauwgezet. De primaire verantwoordelijkheid van de bewaking van de Europese buitengrenzen ligt bij de individuele lidstaten, en het kabinet beschikt dan ook niet over eigenstandige informatie om vast te stellen wat er aan die buitengrenzen gebeurt. Voor het kabinet staat voorop dat grensbewaking door lidstaten, en met eventuele ondersteuning van Frontex, te allen tijde wordt uitgevoerd conform de geldende EU en internationale wet- en regelgeving.
Ten aanzien van deze specifieke berichtgeving heeft Frontex, tijdens de vergadering van de Frontex Management Board van 7 mei, een toelichting verstrekt. Frontex gaf aan samen te werken met de Libische Kustwacht in het kader van EU-missies. Conform de Europese grens- en kustwachtverordening2 ondersteunt Frontex de EU-lidstaten, zoals Italië of Malta, bij het beheer van de Europese buitengrens, waaronder op de zeegrens. In operaties op zee ondersteunt Frontex lidstaten onder andere door de inzet van vliegtuigen en boten. Frontex geeft aan hierbij te handelen conform de verordening3 voor de bewaking van de zeebuitengrenzen in het kader van de operationele samenwerking gecoördineerd door Frontex. Dit betekent dat wanneer de organisatie tijdens de uitvoering van zijn taken constateert dat er sprake is van een noodsituatie op zee, Frontex de verantwoordelijke autoriteiten, namelijk het reddingscoördinatiecentrum, van een lidstaat of derde land waarschuwt om actie te ondernemen. De situatie kan zich voordoen dat Frontex een dergelijke noodsituatie constateert in de Search and Rescue-zone van Libië. Frontex waarschuwt dan de Libische autoriteiten, alsmede de autoriteiten van relevante andere derde landen en/of lidstaten, en in het bijzonder de reddingscoördinatiecentra, om een reddingsoperatie te starten. Indien de situatie daartoe noopt, kan er ook een alarmsignaal worden afgegeven aan andere (commerciële) schepen die zich in de nabijheid begeven.
Het kabinet onderschrijft dat het tegengaan van verlies van levens op de Middellandse Zee en de internationaalrechtelijke plicht om mensenlevens op zee te redden te allen tijde de uitgangspunten blijven.4 De verantwoordelijkheden voor SAR-operaties zijn in het internationaal zeerecht verankerd.5 Daaruit volgt de wettelijke taak van een kuststaat om SAR-operaties te coördineren in diens SAR-zone: Search and Rescue. Deze verantwoordelijkheid geldt ook voor Libië. De ontschepingen die volgen op reddingsoperaties in de Libische SAR-zone zullen logischerwijs in hetzelfde land plaatsvinden. Om deze wettelijke taak effectief te kunnen uitvoeren en het verlies van levens op zee te voorkomen is een goed functionerende kustwacht noodzakelijk. Daarom kan samenwerking van de EU met de Libische autoriteiten ook nuttig zijn: om de capaciteit van de kustwacht te versterken, maar ook om in gesprek te gaan met de Libische autoriteiten wanneer er sprake is van incidenten. Dat doet de Europese Unie dan ook.
Wat betreft ontscheping in veilige havens buiten Libië, is uw Kamer bekend dat het kabinet, gezien de aanhoudende aantallen irreguliere migranten en vluchtelingen die de levensgevaarlijke oversteek vanaf de Noord-Afrikaanse kust naar de EU ondernemen, meermaals heeft opgeroepen tot duidelijke kaders en goede afspraken tussen alle betrokken partijen om tot een normalisatie van de ontschepingspraktijk op de Middellandse Zee te komen, inclusief het vaststellen van SAR-zones en veilige havens en de opbouw van goed werkende kustwachten met voldoende capaciteit. De conclusies van de Europese Raad van juni 2018 vormen hierbij het uitgangspunt.6 Deze normalisatie moet bijdragen aan een voorspelbaar en verantwoordelijk mechanisme voor personen die tijdens een SAR-operatie zijn gered.7
Aan beide kanten van de Middellandse Zee moeten dezelfde uitgangspunten voor ontscheping en daaropvolgende procedures worden toegepast op basis van nationale procedures met respect voor internationale kaders. Hier ligt wat Nederland betreft een gedeelde verantwoordelijkheid voor alle landen in het Middellandse Zeegebied. Dit geldt temeer gezien het feit dat verreweg de meeste van deze SAR-operaties plaatsvinden in de SAR-zones van Noord-Afrikaanse landen, soms op slechts geringe afstand van de kust. Het kabinet stelt zich op het standpunt dat drenkelingen conform de bestaande internationaalrechtelijke kaders naar de dichtstbijzijnde veilige haven dienen te worden gebracht, ook al is dat aan de kant van waaruit men vertrokken is. Het non-refoulement principe is hierbij leidend. Dit geldt ook voor de Frontexoperaties op de Middellandse zee.
Zoals uw Kamer welbekend roepen IOM en UNHCR al lange tijd op tot een duurzaam, voorspelbaar ontschepingsmechanisme, inclusief de realisatie van veilige havens, voor het gehele Middellandse Zeegebied.8 Verschillende lidstaten, waaronder Nederland, benadrukken tijdens de JBZ-Raad de noodzaak om in dit kader met betreffende derde landen, UNCHR en IOM nauwer samen te werken. Samen met een protocol met duidelijke gedragsregels voor niet-statelijke actoren zou dit bijdragen aan de verdere normalisatie van de SAR-praktijk op de Middellandse Zee, zowel aan de noord- als de zuidoevers.
Gelet op de zorgwekkende situatie in de Libische detentiecentra zet het kabinet zich samen met de EU er ook voor in dat de situatie van migranten in Libië wordt verbeterd, o.a. door grootschalige vrijwillige terugkeer vanuit Libië naar hun herkomstlanden en het verbeteren van de situatie in de detentiecentra.
Kunt u bevestigen dat Frontex toestaat of zelfs orkestreert dat de Libische kustwacht internationale verdragen schendt door migranten te onderscheppen en terug laat brengen naar Libië? Is hier sprake van een structurele schending van het non-refoulement principe?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat Frontex inderdaad migranten signaleert met verkenningsvliegtuigen om vervolgens geen actie te ondernemen met als gevolg dat migranten niet in veiligheid worden gebracht? Waarom grijpt Frontex niet in, maar worden er zelfs Libische oorlogsschepen ingezet die de bootjes met migranten rammen?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe verhoudt dit bericht zich volgens u tot eerdere berichten in diverse media over illegale pushbacks door Frontex?2
De afgelopen tijd zijn er meerdere berichten verschenen over pushbacks aan de EU buitengrenzen, waarbij ook de betrokkenheid van Frontex wordt gesuggereerd. Om deze reden lopen er diverse onderzoeken naar Frontex. Voor het kabinet staat voorop dat optreden aan de grens altijd in lijn dient te zijn met internationale en Europese wet- en regelgeving. De Frontex Management Board, waarin zowel de lidstaten als de Europese Commissie vertegenwoordigd zijn, heeft afgelopen najaar zelf een intern onderzoek ingesteld naar de betrokkenheid bij vermeende pushbacks. Over de uitkomsten bent u in het verslag van het schriftelijk overleg n.a.v. de JBZ-Raad van 11 en 12 maart jl. geïnformeerd.10 Daarnaast is het finale rapport van de werkgroep te vinden op de website van Frontex11 en heeft de Management Board naar aanleiding van dit rapport conclusies gepubliceerd12.
Ook de Europese Ombudsman onderzoekt hoe het agentschap klachten over schendingen van fundamentele rechten behandelt. Het Europees Parlement en OLAF – het Europees Bureau voor Fraudebestrijding – doen beiden onderzoek naar vermeend wangedrag binnen Frontex en de eventuele betrokkenheid van Frontex bij vermeende mensenrechtenschendingen aan de EU buitengrenzen. Deze onderzoeken zijn op dit moment nog niet afgerond.
Het kabinet vindt het belangrijk dat de berichten over incidenten serieus worden onderzocht, de Commissie en de lidstaten hierover volledig worden geïnformeerd en zo nodig gepaste maatregelen worden genomen. Nederland benadrukt dit standpunt tijdens de vergaderingen van de Management Board van Frontex. Daarnaast onderschrijft het kabinet de aanbevelingen uit het onderzoek van de werkgroep van de Frontex Management Board en hecht het belang aan de monitoring van openstaande incidenten door de Management Board.
Heeft de Europese Commissie nog wel grip op Frontex of handelt Frontex feitelijk op eigen houtje?
De Europese Commissie en de lidstaten maken gezamenlijk deel uit van de Management Board van Frontex. De Management Board heeft als taak het agentschap efficiënt te controleren en strategische beslissingen te nemen. Wanneer er sprake is van serieuze aantijgingen, worden deze onderzocht en waar nodig aanvullende maatregelen genomen om eventuele incidenten in de toekomst te voorkomen. Nederland spreekt zich daarom, zoals aangegeven bij vraag 4, hierover uit in de Frontex Management Board.
Naar aanleiding van het interne onderzoek zijn er verschillende aanbevelingen geformuleerd, deze worden momenteel opgevolgd. Het kabinet is daarnaast, tezamen met enkele andere lidstaten, van mening dat ook de JBZ-Raad aangesloten dient te blijven bij de uitkomsten van de verschillende lopende onderzoeken naar Frontex. Eerder is er in de JBZ-Raad al gesproken over de berichtgeving rondom pushbacks en de mogelijke betrokkenheid van Frontex.13
Wat onderneemt u om aan deze omstreden praktijken van Frontex een eind te maken?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe staat het met een duurzame oplossing om te voorkomen dat migranten met gevaar voor eigen leven op gammele bootjes stappen?
Irreguliere migratie dient zoveel mogelijk te worden voorkomen door het adresseren van grondoorzaken, inrichten van opvang- en asielprocedures in de regio, en betere beheersing van het migratieproces, inclusief het tegengaan van mensensmokkel. Ook het vooruitzicht van terugkeer kan ervoor zorgen dat migranten niet kiezen voor een gevaarlijke overtocht op de Middellandse Zee. Het voorkomen van irreguliere migratie is onderdeel van de Integrale Migratieagenda. Over de voortgang daarvan wordt uw Kamer per brief geïnformeerd.14 Ook heeft de Europese Commissie, zoals bij u bekend15, op 23 september jl. voorstellen op het gebied van asiel en migratie gepubliceerd. Deze voorstellen bieden goede aanknopingspunten om een effectief en humaan asiel en migratiebeleid in de Unie op te zetten, en de samenwerking met derde landen te intensiveren middels EU-brede partnerschappen, o.a. om de noodzaak tot migratie te verminderen.
Het bericht dat een groep bekeerlingen door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) als niet geloofwaardig wordt bestempeld |
|
Don Ceder (CU), Roelof Bisschop (SGP) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Stichting Gave: Asielonrecht voor bekeerlingen» in het Reformatorisch Dagblad van 23 april jl.1, het bijbehorende persbericht van stichting Gave2 en het door stichting Gave gepubliceerde zwartboek «Ongelofelijk. Onrecht in de geloofwaardigheidsbeoordeling van geloofsovertuiging»3?
Ja.
In hoeverre deelt u de analyse van stichting Gave dat sprake is van asielonrecht onder bekeerlingen omdat «de IND er niet in slaagt om in alle individuele zaken van bekeerlingen recht te doen» en dat in het asielsysteem «onvoldoende waarborgen» zijn dat de vreemdeling recht wordt gedaan in de rechtspraak?
Het zwaartepunt van de beoordeling door de IND ligt op de eigen verklaringen die een asielzoeker tijdens een gehoor aflegt. De IND behandelt deze zaken met zorgvuldigheid en de asielzoeker wordt uitgebreid bevraagd over de gestelde bekering. Voor bekeringszaken geldt dat dit niettemin complexe zaken zijn die – net als alle zaken – altijd individueel worden beoordeeld. Er is geen uniforme geaccepteerde, objectieve methode om de geloofwaardigheid van een bekering als vaststaand feit vast te stellen.
In het artikel van het Reformatorisch Dagblad van 24 april 2021 geven stichting Gave en de commissie-Plaisier ook aan dat de beoordeling van bekeringszaken complex is. In dit artikel valt verder te lezen dat beide organisaties ook niet de indruk willen wekken dat er veel fout gaat bij de IND omdat veel zaken door de IND worden ingewilligd en deze organisaties voornamelijk de afwijzingen zien. Dat de geloofwaardigheid van de gestelde bekering in individuele zaken soms anders wordt beoordeeld door de IND dan door stichting Gave leidt echter niet tot de conclusie dat er daarom sprake is van onrecht.
Het asielsysteem kent meerdere waarborgen om ervoor te zorgen dat de vreemdeling recht wordt gedaan. Zo wordt elke asielzoeker bijgestaan door een advocaat gedurende de asielprocedure maar ook gedurende (hoger) beroepszaken. De asielzoeker beschikt over de mogelijkheid om via zijn advocaat correcties en aanvullingen te maken op de asielgehoren. Ook heeft elke asielzoeker de mogelijkheid om in beroep te treden tegen elke afwijzing.
Hoe wordt op dit moment omgegaan met gevallen waarbij voor de IND moeilijk is vast te stellen of een bekeringsverhaal geloofwaardig is?
De geloofwaardigheidsbeoordeling vindt, zoals ook vermeld in antwoord 2, grotendeels plaats aan de hand van de verklaringen van de asielzoeker. De algemene geloofwaardigheidsindicatoren zijn ook van toepassing op bekeringszaken. Daarnaast heeft de IND een werkinstructie met nummer 2019/18 die specifiek ziet op de geloofwaardigheidsbeoordeling in bekeringszaken. Op basis van die werkinstructie toetst de IND of het aannemelijk is dat de door de vreemdeling gestelde bekering gebaseerd is op een diepgewortelde innerlijke overtuiging. Daarbij wordt gekeken naar de kennis van het nieuwe geloof, de activiteiten die in dit kader zijn verricht en de motieven voor, en het proces van, bekering. Het authentieke verhaal van de asielzoeker staat centraal in deze beoordeling. Een bekering kan aanvullend worden onderbouwd met bijvoorbeeld verklaringen van derden.
In iedere bekeringszaak raadpleegt de beslismedewerker bovendien een bekeringscoördinator als extra waarborg en om de eenduidigheid zoveel mogelijk te borgen. Voor alle zaken – ook niet bekeringszaken – geldt dat indien de IND twijfelt over de geloofwaardigheid er collegiaal overleg met een senior medewerker mogelijk is. Eventueel kan nader onderzoek in de vorm van een aanvullend gehoor opgestart worden. Ook kunnen deskundigen, bijvoorbeeld landenspecialisten, worden geraadpleegd.
In hoeverre hebben de betrokken medewerkers van de IND op dit moment voldoende expertise om zorgvuldig te beslissen ten aanzien van asielaanvragen van bekeerlingen?
Voordat medewerkers zelfstandig een beslissing mogen nemen in asielzaken, doorlopen zij een intensief opleidingsprogramma. Binnen dit opleidingsprogramma worden onder andere de EASO trainingen Interviewing Techniques, Interviewing Vulnerable Persons, Inclusion en Evidence Assessment aangeboden. In de opleidingsprogramma’s is specifiek aandacht voor de beoordeling van onder andere zaken waarin bekering gesteld wordt.
Daarnaast kan elke medewerker, zoals vermeld in antwoord 3, bij vragen ook terecht bij een bekeringscoördinator, senior medewerker of landenspecialist. Verder is het de taak van de bekeringscoördinatoren om de IND medewerkers van actuele informatie te voorzien over allerlei aspecten die met bekering te maken hebben.
De IND staat open voor presentaties of andere kennisverbreding door externe organisaties. Zo organiseren de coördinatoren regelmatig lezingen met sprekers uit de academische wereld of belangenorganisaties. Onder andere stichting Gave heeft in het verleden een opleiding verzorgd voor IND-medewerkers die veel bekeringszaken behandelen. Momenteel worden gesprekken gevoerd met stichting Gave om een online training op te zetten die alle IND medewerkers kunnen volgen. Ten slotte wordt uiteraard rekening gehouden met de inbreng van externe partijen in individuele zaken.
Welke rol en betrokkenheid is daarnaast weggelegd voor externe, deskundige partijen in dit proces?
Zie antwoord vraag 4.
In hoeverre wordt hiermee voldaan aan de (internationale) richtlijnen voor deskundigen?
De Procedurerichtlijn schrijft voor dat het personeel van de bevoegde beslissingsautoriteit goed opgeleid moet zijn en de mogelijkheid moet hebben deskundigen om advies te vragen. De huidige werkwijze van de IND voldoet daarmee aan de eisen uit de Procedurerichtlijn.
Welke invloed hebben de expertiserapporten van deze partijen en hoe wordt dit gewogen bij de uiteindelijke beslissing ten aanzien over de asielaanvraag, ook tegen de achtergrond van de integrale geloofwaardigheidstoets? Vindt u dat het oordeel van de deskundigen hier altijd voldoende in wordt meegewogen?
Verklaringen en waarnemingen van externe, deskundige partijen of derden worden betrokken bij de beoordeling die wordt verricht door IND-medewerkers die zijn opgeleid in het beoordelen van de geloofwaardigheid van het asielrelaas. Dit is de kern van hun dagelijks werk. De IND motiveert in het besluit hoe de verklaringen en waarnemingen van derden zijn meegewogen. De wijze van beoordeling en de kaders waar binnen deze toets plaatsvindt, zijn in lijn met internationale normen.
In het asielbesluit moet worden gemotiveerd hoe rekening is gehouden met ingebrachte verklaringen van derden en waarom deze wel of niet tot een ander oordeel omtrent de geloofwaardigheid hebben geleid. Op deze wijze wordt inzichtelijk welk gewicht er aan verklaringen van derden is toegekend. Het gewicht dat aan een expertiserapport wordt toegekend is echter altijd afhankelijk van de individuele casus.
Hoe reageert u op de stelling van stichting Gave dat sprake is van een «hoge mate van willekeur in de besluitvorming én in de jurisprudentie» in zaken waarin de IND een gestelde bekering tot het christelijke geloof niet geloofwaardig vindt?
Zoals uiteengezet in bovenstaande antwoorden zijn bekeringszaken complexe zaken die altijd individueel worden beoordeeld, waarin het authentieke verhaal van de asielzoeker centraal staat. De geloofwaardigheidsbeoordeling speelt hierin een belangrijke rol hetgeen een beoordeling is met een bepaalde onzekerheidsmarge, zeker daar waar het gaat om een innerlijke overtuiging. De werkinstructies zoals hiervoor genoemd dragen eraan bij dat individuele zaken volgens dezelfde principes en uitgangspunten worden beoordeeld. Of in het individuele geval voldoende is gemotiveerd in het besluit of een bekering ongeloofwaardig is, kan worden getoetst door de rechter.
Ik kan en wil vanuit mijn rechtsstatelijke positie geen oordeel geven over de besluitvorming van de rechterlijke macht in het algemeen en derhalve evenmin over de stelling dat er sprake is van willekeur in de jurisprudentie over bekeringszaken.
Hoe reageert u op de stelling van stichting Gave dat rechters niet eenduidig zijn in het goed meewegen van tegenbewijs van advocaten, dat de rechtbank een procedurele toets doet en de IND vervolgens deze rechterlijke uitspraken gebruikt als een onderstreping van het inhoudelijke oordeel over de geloofwaardigheid van het bekeringsverhaal? Deelt u de mening dat dit onwenselijk is, en hoe wordt dit in de toekomst voorkomen?
Vooropgesteld dient te worden dat het niet aan mij is om te oordelen over het functioneren van de rechtspraak. Ik herken de stelling dat de rechtbank slechts een procedurele toets doet niet. De rechter dient gelet op artikel 83a van de Vreemdelingenwet in asielprocedures het standpunt van de IND volledig en ex nunc te toetsen. De bestuursrechter zal daarbij door advocaten ingebracht tegenbewijs meewegen en kan mede aan de hand daarvan toetsen of de IND een standpunt terecht heeft ingenomen. Anders dan de stichting Gave stelt, is de rechterlijke toetsing derhalve niet een louter procedurele toets.
Klopt het dat de zogeheten Taskforce ook complexe zaken van bekeerlingen behandelt, zoals gesteld door Stichting Gave?
Alle zaken die door medewerkers van de Taskforce zijn afgedaan vallen onder de verantwoordelijkheid van de IND. Taskforce medewerkers die extern ingehuurd zijn via adviesbureaus, krijgen in principe geen zaken toebedeeld met een bekeringsmotief. Het is mogelijk dat een medewerker van de Taskforce die meer ervaring heeft samen met zijn IND-begeleider een conceptbesluit op zaken met een bekeringsmotief opstelt. Dit concept wordt dan altijd door een ervaren IND-medewerker gecontroleerd. Alleen ervaren en daartoe bevoegde IND-medewerkers nemen definitieve besluiten in Takforce zaken.
Hoeveel ervaring hebben de medewerkers van deze Taskforce gemiddeld?
Alle nieuwe medewerkers van de Taskforce hebben een opleiding gehad om ingezet te kunnen worden op een deel van de asielprocedure. Zij zijn opgeleid om te horen dan wel om een concept beschikking voor te bereiden. Gedurende hun werkzaamheden zijn medewerkers binnen de teams verder begeleid en opgeleid door ervaren IND-medewerkers. Een aantal van hen is inmiddels zelfstandig inzetbaar op gehoren in het asielproces maar wordt daar nog altijd door een ervaren IND-medewerker in begeleid. De mate van intensiteit van deze begeleiding verschilt naarmate iemand meer ervaring bij de Taskforce heeft opgedaan. Volledigheidshalve merk ik nogmaals op dat alleen ervaren en bevoegde medewerkers besluiten definitief nemen.
Klopt het dat als gevolg van de versnelde afhandeling van asielaanvragen door de Taskforce gesprekken met bekeerlingen worden gevoerd door op dit specifieke punt onervaren medewerkers? Klopt het voorts dat daarbij in individuele gevallen gebruik wordt gemaakt van middelen als schriftelijk horen en telehoren? Zo ja, deelt u de mening dat dit onwenselijk is voor een zorgvuldige beoordeling van deze casussen, en wat gaat u hier dan aan doen?
Zoals aangegeven in antwoord 11, zijn er inderdaad een aantal Taskforce-medewerkers die zelfstandig op gehoren ingezet kunnen worden. Zij zijn opgeleid om deze specifieke gehoren te doen en worden te allen tijde begeleid door ervaren IND-medewerkers.
In sommige zaken wordt aan de asielzoeker gevraagd of hij wil deelnemen aan een schriftelijk gehoor zodat het asielrelaas al bekend is voordat het gehoor met een medewerker plaatsvindt. Het voordeel van het schriftelijk horen is dat op een efficiëntere manier en meer doelgericht gehoord kan worden. Asielzoekers worden door hun advocaat voorgelicht over het schriftelijk gehoor. Elke asielzoeker met een bekeringsmotief krijgt na het schriftelijk gehoor nog een nader gehoor. De advocaat van de asielzoeker kan zowel op het schriftelijk gehoor als op het persoonlijk nader gehoor correcties en aanvullingen indienen.
Telehoren is, met name onder de omstandigheden en maatregelen van en door de COVID-19 crisis, versneld verder ontwikkeld en ingevoerd als hoormethode. Per zaak wordt bekeken of deze manier van horen een mogelijkheid is. Kwetsbare asielzoekers, zoals bijvoorbeeld alleenstaande minderjarigen, asielzoekers met psychische klachten of slechthorenden krijgen in principe geen telegehoor. Indien tijdens het telegehoor blijkt dat de asielzoeker zijn verhaal niet goed kan vertellen kan altijd besloten worden om de asielzoeker uit te nodigen voor een fysiek gehoor. Daarbij worden te allen tijde de maatregelen van het RIVM in acht genomen. Ook bij het instrument telehoren gelden de waarborgen in de asielprocedure zoals rechtsbijstand en mogelijkheid tot het indienen van correcties en aanvullingen.
Klopt het dat door het werk van de Taskforce veel zaken van bekeerlingen niet tijdig worden afgerond maar dat zij opnieuw te maken krijgen met een nieuwe wachttijd zonder termijnen? Zo ja, deelt u de mening dat dit onwenselijk is, en wat gaat u hieraan doen?
Het streven is om in elke zaak zo spoedig mogelijk een besluit te nemen. De Taskforce is immers opgericht om zaken waarin een achterstand is ontstaan af te doen. Net als in alle andere zaken kan het echter ook in zaken van bekeerlingen voorkomen dat er in een zaak meer tijd nodig is omdat er bijvoorbeeld nog nader onderzoek nodig is. Ook kan het voorkomen dat vooraf niet bekend is dat een bekeringsmotief wordt aangedragen terwijl de zaak wordt gehoord door een Taskforce medewerker die hiervoor niet is toegerust. In dat geval zal een nieuw gehoor moeten worden ingepland. Een van de redenen om het schriftelijk gehoor als extra stap in het proces in te bouwen is onder andere gelegen om voor het vervolg nader gehoor de juiste medewerker met de juiste ervaringsgraad te kunnen koppelen.
Juist vanuit het oogpunt van zorgvuldigheid is het van belang dat zaken met een bekeringsmotief zoveel mogelijk gehoord worden door ervaren IND-medewerkers dan wel daartoe opgeleide Taskforcemedewerkers en dat de besluitvorming op een juiste manier plaatsvindt.
Bent u ervan op de hoogte dat het voor advocaten of andere rechtsbijstandsverleners moeilijk is in procedures van de Taskforce begeleiding en bijstand te bieden? Wat kunt u hieraan verbeteren?
Zoals ik in mijn beantwoording van eerdere vragen van uw Kamer heb aangegeven vindt er regelmatig overleg plaats met vertegenwoordigers van de advocatuur over de logistiek en behandeling van zaken door de Taskforce.4 Er zijn daarnaast diverse overleggen geweest met de advocatuur bij de start van de schriftelijke procedure onder andere over het moment van het indienen van correcties en aanvullingen. De procedure voor het begeleiden en bijstand bieden aan asielzoekers is verder vergelijkbaar met zaken waarin niet schriftelijk gehoord wordt en in elke zaak wordt de aanvrager dan ook bijgestaan door een advocaat of een rechtsbijstandverlener. Uiteraard staat de IND altijd open om de samenwerking met de advocatuur te verbeteren. Er vinden in dit verband periodiek gesprekken plaats met diverse vertegenwoordigingen van de asiel advocatuur.
Hoe kan de expertise van de IND om onderscheid te maken tussen geloofwaardige en ongeloofwaardige bekeringsverhalen vergroot worden?
Zie antwoord vraag 4.
Welke rol kunnen externe partijen spelen in het vergroten van de expertise op dit punt, zodat dit uiteindelijk ook wordt meegewogen bij de besluitvorming door de IND en de rechter?
De IND is gehouden om bewijs dat wordt aangedragen door de asielzoeker in de vorm van expertiserapporten altijd te beoordelen en hier gemotiveerd op te reageren. Daarnaast staat de IND, zoals aangegeven in mijn antwoord op vragen 4, 5 en 15, open voor presentaties of andere kennisverbreding door externe partijen zoals bijvoorbeeld Stichting Gave. Momenteel bestaat er dus al een mogelijkheid voor externe partijen om een rol te spelen in het vergroten van de expertise van de IND en kunnen zij ook een rol spelen bij de besluitvorming.
De rechtspraak is zelf verantwoordelijk voor het bevorderen van de kennis van rechters. Het is niet aan mij om daar over te oordelen of om dat te beïnvloeden.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat in het asielsysteem ook voor deze mensen voldoende waarborgen zijn, zodat recht wordt gedaan aan hun zaak?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u bij uw reactie op het rapport «Ongehoord. Onrecht in het vreemdelingenrecht» ook specifiek ingaan op de door stichting Gave gepubliceerde zwartboek «Ongelofelijk. Onrecht in de geloofwaardigheidsbeoordeling van geloofsovertuiging» en de daarin benoemde knelpunten en aanbevelingen bij de behandeling en beoordeling van bekeerlingen?
In onderhavige beantwoording van uw vragen is reeds uitvoerig ingegaan op de geloofwaardigheidsbeoordeling van bekeerlingen en mogelijke knelpunten die daarbij kunnen ontstaan, waaronder punten die door stichting Gave worden benoemd in het zwartboek. Ik zie daarom geen aanleiding om daar nogmaals specifiek op in te gaan in mijn reactie op de bundel «Ongehoord. Onrecht in het vreemdelingenrecht».
De dreigende uitzetting van Davit en Nunë |
|
Marieke Koekkoek (D66), Don Ceder (CU) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Groningse Davit (7) en Nunë (9) dreigen te worden uitgezet naar «vaderland» Armenië»1
Ja, dit bericht ken ik.
Bent u bekend met het gedragswetenschappelijke rapport van de Rijksuniversiteit van Groningen waarin geconcludeerd wordt dat het risico op ontwikkelingsschade reëel is als de in Nederland geboren Davit en Nunë uitgezet dreigen te worden? Bent u bovendien bekend met het onderzoek van Scherder, Zijlstra en Van Os naar schade bij uitgezette kinderen?2 Zo ja, kunt u aangeven hoe u deze kennis meeweegt?
Zoals uw Kamer bekend kan ik niet ingaan op individuele zaken. Wel kan ik u melden dat het onderzoek van Scherder, Zijlstra en Van Os mij bekend is en dat in algemene zin alle aangevoerde omstandigheden worden betrokken in de besluitvorming bij de toetsing aan artikel 8 EVRM.
Deelt u de mening dat een kind niet verantwoordelijk kan worden gehouden, laat staan bestraft, voor de daden van de ouders, zoals ook volgt uit artikel 2, tweede lid, van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK)? Zo nee, waarom niet? Kunt u aangeven of de rijksoverheid ten aanzien van het IVRK onderscheid maakt tussen kinderen met legaal verblijf in Nederland en ongedocumenteerde kinderen?
Ik ben met u eens dat kinderen niet verantwoordelijk zijn voor de daden van hun ouders en niet bestraft mogen worden voor de daden van hun ouders. Zoals ook blijkt uit artikel 2 van het IVRK moeten kinderen beschermd worden tegen discriminatie en bestraffing op grond van de omstandigheden of de activiteiten van, de meningen geuit door of de overtuigingen van de ouders, wettelijke voogden of familieleden. Ik zie echter geen aanleiding om aan te nemen dat het begrip bestraffing van kinderen, waar dit artikel over spreekt, ook van toepassing is op de situatie waarin een verblijfsaanvraag van de ouders wordt geweigerd met gevolgen voor de kinderen of dat hierdoor sprake zou zijn van discriminatie. Ik wil daarbij nog benadrukken dat het de ouders zijn die in de eerste plaats verantwoordelijk zijn om de belangen van hun kinderen te behartigen. Dit uitgangspunt blijkt ook uit artikel 18 van het IVRK, waarin staat dat ouders (of wettelijke voogden) de eerste verantwoordelijkheid hebben voor de opvoeding en ontwikkeling van het kind.
Het IVRK geldt ten aanzien van alle kinderen die zich binnen de Nederlandse rechtsbevoegdheid bevinden (artikel 2, eerste lid IVRK). De rijksoverheid maakt geen onderscheid op basis van verblijfstatus.
Kunt u uitleggen wat u verstaat onder een groot sociaal netwerk en om welke reden er vanuit wordt gegaan dat het gezin niet beschikt over een groot sociaal netwerk, aangezien het bezwaarschrift van Nunë en Davit mede ongegrond is verklaard omdat zij op geen enkele wijze zouden hebben aangetoond dat hun ouders in Nederland een groot sociaal netwerk hebben, slechts hun banden met hun Nederlandse «grootouders» worden erkend, maar in bezwaar meer dan 200 handtekeningen zijn overlegd en zo’n 70 separate steunbetuigingen, geschreven door vrienden en instanties, en ook verschillende werkgevers het gezin een baangarantie hebben gegeven? Indien u niet in kunt gaan op een individuele casus, kunt u dan wel in algemene zin aangeven wat het Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) beschouwt als een «groot sociaal netwerk»?
Op individuele zaken kan ik niet ingaan.
Wel kan ik in zijn algemeenheid zeggen dat het belang van het kind door de IND wordt meegewogen in de besluitvorming bij de toetsing aan artikel 8 EVRM.
De toets aan artikel 8 EVRM omvat een afweging van alle aangevoerde omstandigheden van het individuele geval. Ook het hebben van een sociaal netwerk wordt hierbij betrokken. Het privéleven van de vreemdeling omvat namelijk alle banden die de vreemdeling met Nederland is aangegaan, hier hoort ook het hebben van een sociaal netwerk bij. Het gaat hierbij om een optelsom van meerdere aspecten die het privéleven vormen, niet om één factor als hoe groot het sociaal netwerk is. Het hebben van een privéleven betekent echter niet direct dat een vergunning op grond van 8 EVRM wordt afgegeven, dat wordt bepaald na de belangenafweging. Deze omstandigheid wordt dus meegewogen in de afweging van belangen van die van het individu tegen die van de Staat.
De IND weegt de belangen en maakt deze weging inzichtelijk in het besluit.
Indien er beroep wordt ingesteld toetst de rechter of de IND zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind in de betreffende zaak en beoordeelt de rechter of de IND in de motivering van de beschikking op kenbare wijze het belang van het kind heeft betrokken.
Bent u bereid terug te komen op het standpunt dat er geen sprake zou zijn van een groot sociaal netwerk rond het gezin in Nederland, aangezien er inmiddels 19.000 handtekeningen voor het gezin zijn gezet? Bent u bereid op grond hiervan nogmaals naar de zaak te kijken en dit hierin ten positieve mee te nemen?
Zie antwoord vraag 4.
Wanneer ontstaat er volgens u een dusdanige vorm van (sociale) «worteling» waarbij het niet meer verantwoord is om een kind uit te zetten? Welk beoordelingskader hanteert de IND hiervoor? Indien er geen concreet beoordelingskader is, bent u dan bereid hier door onafhankelijke experts onafhankelijk onderzoek naar te laten doen en daarbij niet alleen de juridische, maar ook de sociologische, pedagogische en psychologische effecten in samenhang mee te nemen en de uitkomst hiervan te gebruiken voor het beoordelingskader van de IND? Kan hiervoor in voorkomende gevallen gebruik worden gemaakt van de expertise van de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) nu de samenwerking tussen IND, Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) en de RvdK is geïntensiveerd?3
Door langdurig verblijf in Nederland zal ontegenzeggelijk in meer of mindere mate worteling plaatsvinden. Langdurig verblijf of worteling is op zichzelf echter onvoldoende grond om verblijf te verlenen. Het hebben van een sociaal netwerk wordt wel meegewogen in de belangenafweging in het kader van artikel 8 EVRM.
Uitgangspunt is dat de ouders verantwoordelijk zijn voor het behartigen van de belangen van hun kinderen. Normaliter kan die behartiging van belangen door de ouders plaatsvinden, ook buiten Nederland. Uit artikel 3 IVRK volgt dat het belang van het kind een eerste overweging dient te zijn bij alle maatregelen die kinderen betreffen. Dit artikel sluit echter niet uit dat andere zwaarwegende belangen kunnen prevaleren. Er dient een afweging plaats te vinden tussen het belang van het kind en andere belangen, waarbij deugdelijk gemotiveerd moet worden waarom een belang doorslaggevend is.
In de toetsing aan artikel 8 EVRM wordt uitvoering gegeven aan het uitgangspunt van artikel 3 IVRK. Het belang van het kind is dus, zowel in asielprocedures als in reguliere toelatingsprocedures, onderdeel van de belangenafweging in het kader van artikel 8 EVRM.
In het algemeen beoordeelt de IND een verblijfsaanvraag en het verblijfsrecht op basis van de door de vreemdeling (ouder, wettelijk vertegenwoordiger, advocaat) aangeleverde informatie. Als daaruit blijkt dat een kind mogelijk in zijn ontwikkeling wordt bedreigd of dat de situatie van het kind onduidelijk blijft, kan zo’n casus worden besproken binnen het Samenwerkingsverband Kinderen in het Vreemdelingenbeleid (SKIV) of direct met de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK). Dit overleg dient dan om het belang van het kind scherper te kunnen duiden en mee te nemen in de verblijfsrechtelijke beslissing.
De RvdK kan om een algemeen pedagogisch oordeel worden gevraagd bij complexe artikel 8 EVRM-zaken van de IND. De RvdK doet geen individueel onderzoek naar het betreffende kind in deze zaken. Bij de afhandeling van ARLVK-zaken heeft in de beslispraktijk een dergelijk overleg tussen de IND en de RvdK overigens niet plaatsgevonden.
Inmiddels (sinds april 2021) wordt in een pilot met het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP) getest welke rol het NIFP kan spelen in het opstellen van rapportages aan de IND die in een individuele casus ingaan op genoemde aspecten.
Wat is de reden dat persoonlijk verstrekte informatie over een verblijfplaats en bereikbaarheid kennelijk voldoende kan zijn om een Met Onbekende Bestemming (MOB)-melding ongedaan te maken, maar dat dan bij de beoordeling van een aanvraag in het kader van het kinderpardon met terugwerkende kracht kan worden gesteld dat er toch onvoldoende informatie over de verblijfplaats en bereikbaarheid zou zijn verstrekt? Kunt u uitleggen waarom contact via een gemachtigde (bijvoorbeeld stichting Internationaal Netwerk van Lokale Initiatieven met Asielzoekers (INLIA) of de advocaat) alsnog geïnterpreteerd zou moeten worden als onttrekking aan toezicht? Bent u bereid de stichting INLIA en andere soortgelijke organisaties een plaats te geven in voorwaarde c van de afsluitregeling, waarbij in contact staan met deze organisaties gelijk wordt gesteld aan het «in beeld zijn» bij de IND? Zo nee, waarom niet?
Mijn ambtsvoorganger is in zijn brief van 27 maart 2015 naar aanleiding van een viertal uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), uitgebreid ingegaan op voorwaarde c, het buiten beeld-criterium.4 Deze voorwaarde gold in de Overgangsregeling, in de Definitieve regeling en nu in de Afsluitingsregeling Langdurig Verblijvende Kinderen (Afsluitingsregeling). Een vreemdeling wordt geacht te hebben voldaan aan voorwaarde c van de Regeling en in beeld te zijn geweest, als de vreemdeling zich niet langer dan drie maanden heeft onttrokken aan de in de voorwaarde c genoemde instanties, zijnde de IND, DT&V, COA of AVIM of, in het geval van alleenstaande minderjarige vreemdelingen, van voogdijinstelling Nidos. De Afdeling heeft geoordeeld dat een vreemdeling niet in beeld is als hij bekend is bij een niet in de Regeling genoemde instantie, zoals de gemeente.5
Zoals uw Kamer tevens bekend is bij de Afsluitingsregeling het «beschikbaarheidscriterium» gehanteerd in plaats van het «meewerkcriterium» van de Definitieve Regeling Langdurig Verblijvende Kinderen. In dit kader is in de Afsluitingsregeling in paragraaf B9/6.6 onder e van de Vreemdelingencirculaire 2000 als contra-indicatie opgenomen dat de vreemdeling niet beschikbaar is geweest in het kader van vertrek. Binnen de Afsluitingsregeling is voorwaarde c in de praktijk alleen tegengeworpen in samenhang met deze nieuwe contra-indicatie. Indien de vreemdeling in de buiten beeld-periode wél beschikbaar was, dan wordt de vreemdeling niet tegengeworpen dat er niet is voldaan aan voorwaarde c.
Dit betekent dat om in aanmerking te komen voor de Afsluitingsregeling de vreemdeling beschikbaar moet zijn geweest voor vertrekgesprekken en de meldplicht. Beschikbaar zijn voor vertrekgesprekken betekent in ieder geval dat de daadwerkelijke verblijfplaats bekend was bij de IND, DT&V, COA of AVIM. Indien een vreemdeling met onbekende bestemming is vertrokken, wordt dit niet tegengeworpen indien de vreemdeling binnen drie maanden weer in beeld is gekomen. Bij de beoordeling wordt bekeken of in de relevante toetsperiode de daadwerkelijke verblijfplaats bekend was. Als de verblijfplaats alleen op een later moment bekend is geworden en de vreemdeling langer dan drie maanden buiten beeld is geweest, wordt dit tegengeworpen.
Bereikbaarheid, al dan niet via een gemachtigde, volstaat niet om te voldoen aan het beschikbaarheidsvereiste. Het vereiste is immers dat de daadwerkelijke verblijfplaats bekend dient te zijn geweest bij de migratieketen: IND, DT&V, COA, of AVIM. Als de daadwerkelijke verblijfsplaats tijdens de buiten beeld-periode niet bekend was bij de relevante instanties, dan heeft de vreemdeling zich onvoldoende beschikbaar gehouden voor vertrek. Het langdurig (onrechtmatig) verblijf is dan te wijten aan de vreemdeling.
Ik ben dan ook niet bereid organisaties buiten de migratieketen toe te voegen aan voorwaarde c of contra-indicatie e van de Afsluitingsregeling of om bereikbaarheid (al dan niet via een derde) als afdoende te beschouwen om aan het beschikbaarheidscriterium te voldoen.
Waarom werpt u «onttrekking aan het toezicht» tegen als de IND in ieder geval voldoende informatie heeft ontvangen van stichting INLIA om in ieder geval de melding MOB op te heffen? Bent u het ermee eens dat de IND dus door de MOB melding op te heffen erkent heeft dat zij wel degelijk op de hoogte waren van de feitelijke verblijfplaats?
Ik kan niet op individuele zaken ingaan. In algemene zin wil ik u verwijzen naar de eerdergenoemde brief van mijn ambtsvoorganger van 27 maart 2015, waarin mijn ambtsvoorganger uitgebreid is ingegaan op de uitleg van voorwaarde c. Verder dient, zoals opgenomen in mijn antwoord op vraag 7, de daadwerkelijke verblijfplaats bekend te zijn geweest bij de relevante instanties van de migratieketen om te kunnen concluderen dat de vreemdeling beschikbaar is geweest in het kader van vertrek. Hierbij gaat het erom dat gedurende de relevante toetsperiode de daadwerkelijke verblijfplaats bekend was. Als de verblijfplaats alleen achteraf bekend is geworden en de vreemdeling langer dan drie maanden buiten beeld is geweest, wordt dit tegengeworpen. Ik wil u wel meegeven dat een melding van vertrek met onbekende bestemming altijd meegewogen wordt in het licht van de overige bekende feiten en omstandigheden over de feitelijke verblijfplaats van een vreemdeling.
Bent u bereid om gezien de gevolgen te onderzoeken hoe de IND zich pro-actiever ervan kan vergewissen dat een kerngezin inderdaad buiten beeld is, door bijvoorbeeld bij een gemachtigde, een stichting en mogelijk zelfs een laatst bekende school of kerk actief te informeren of het kerngezin daadwerkelijk buiten beeld is? Zo nee, waarom niet?
In het kader van terugkeer is er voor vreemdelingen die zich niet rechtmatig in Nederland bevinden reeds toezicht in de vorm van een meldplicht. Een vreemdeling raakt dan ook alleen buiten beeld indien hij zich actief aan het toezicht onttrekt door niet te voldoen aan de meldplicht of een opvanglocatie met onbekende bestemming verlaat. Alvorens wordt geconcludeerd dat een vreemdeling zich aan het toezicht heeft onttrokken dient er twee achtereenvolgende keren niet te zijn voldaan aan de meldplicht en zal de Politie de vreemdeling vorderen om in persoon gegevens te verstrekken. Voor vreemdelingen die in een opvangvoorziening van Rijkswege verblijven wordt een adrescontrole uitgevoerd alvorens er kan worden geconcludeerd of de vreemdeling definitief is vertrokken.
Tevens zijn de door u genoemde instanties (een gemachtigde, een stichting, een school of kerk) niet belast met de uitvoering van het vreemdelingenbeleid. Ik zie daarom geen rol voor de IND weggelegd om zich bij andere instanties dan de relevante instanties van de migratieketen ervan te vergewissen dat een kerngezin inderdaad buiten beeld is indien zij zich aan het toezicht hebben onttrokken. Tot slot mag er, zoals ook vermeld in eerdergenoemde brief van 27 maart 2015, met betrekking tot het in beeld blijven bij de migratieketen, een actieve rol van de vreemdeling verwacht worden.
Na hoeveel jaar van onzekerheid vindt u dat er reëel sprake is van ontwikkelingsdreiging, aangezien de IND stelt dat het belangrijk is dat een kind weet hoe zijn of haar toekomst eruitziet en in welk land hij of zij mag opgroeien en dat als een kind dat niet weet, dat kan leiden tot een bedreiging van de ontwikkeling? Welke werkinstructie hanteert de IND hiervoor en kunt u deze delen met de Kamer? Indien intern geen duidelijk beleid is omtrent een mogelijke ontwikkelingsdreiging bij uitzetting, bent u dan bereid hier onderzoek naar te doen en dit te betrekken bij het onderzoek zoals verzocht in vraag 6?
Vanzelfsprekend is het van groot belang dat een kind zo snel als mogelijk duidelijkheid wordt geboden. Zoals uw Kamer bekend zet de IND zich in om de achterstanden op te lossen zodat tijdig duidelijkheid wordt geboden. Tegelijkertijd kan ook onder andere het indienen van nieuwe verblijfsaanvragen maken dat een kind langduriger in Nederland kan verblijven.
Er zijn verscheidene redenen waarom kinderen in hun ontwikkelingen kunnen worden bedreigd. Het ontstaan van een ontwikkelingsdreiging bij een kind is niet één op één aan een bepaalde verblijfsduur in Nederland verbonden. Of er sprake is van een ontwikkelingsdreiging zal, naast de duur van de onzekerheid over het perspectief, mede afhangen van de kwetsbaarheden van de kinderen en de ouders. Hier valt de denken aan de voorgeschiedenis van het kind en de ouders, het aantal ingrijpende gebeurtenissen en de veerkracht van de kinderen en de ouders om met deze gebeurtenissen om te gaan en te verwerken.
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 4 en 5 worden het belang van het kind en alle aangevoerde omstandigheden meegenomen in de belangenafweging bij de toetsing aan artikel 8 EVRM. Ook een eventuele ontwikkelingsdreiging kan deel uitmaken van deze belangenafweging. Ten aanzien van artikel 8 EVRM is een IND werkinstructie getiteld Richtlijnen voor de toepassing van artikel 8 EVRM opgesteld. Deze werkinstructie is openbaar en is gepubliceerd op de website van de IND.
Kunt u in het algemeen aangeven wanneer de IND aannemelijk acht dat er wel problemen met de ontwikkeling zullen bestaan, aangezien de IND stelt dat in deze zaak geen redenen zijn om aan te nemen dat ondanks hier te zijn geboren de kinderen niet in staat zouden zijn om zich aan te passen in Armenië en dat er geen redenen zijn om te verwachten dat er grote problemen ontstaan met de ontwikkeling van de kinderen? Kunt u hierbij o.a. de volgende aspecten meenemen: geboorteplaats in Nederland, gebrek aan sociale contacten en psychische gesteldheid? Kunt u ook aangeven op welke wetenschappelijke literatuur de IND haar stellingname baseert?
Bij de afdoening van verblijfsaanvragen is onder andere aandacht voor factoren die zien op het kind zelf, zoals de leeftijd en de sociaal-emotionele ontwikkeling die met die leeftijd verband houdt, maar ook voor de cognitieve ontwikkeling van het kind. Daarnaast wordt ook gekeken naar (de situatie van) het gezin of de opvoeders. Daarbij kan onder meer worden gedacht aan de kwaliteit van de ouder-kind relatie en de aard en frequentie van het contact (met een niet verzorgende ouder).
Het Handelingsprotocol van het samenwerkingsverband van IND, DT&V en RvdK, waarvan de richtlijn voor het delen van deskundigeninformatie over een kind een onderdeel is, heb ik eerder met uw Kamer gedeeld.6
Hoe verhoudt zich volgens u de stellingname van de IND dat zwaarwegende redenen van migratiebeleid in beginsel aanleiding kunnen zijn het gedrag van de ouders van een vreemdeling aan de desbetreffende vreemdeling toe te rekenen, in verband met het risico dat ouders gebruikmaken van de positie van hun kinderen om een verblijfsrecht te krijgen, met het IVRK dat door Nederland is geratificeerd in 1995, waarin de facto staat dat aan kinderen de gedragingen van ouders niet kunnen worden toegerekend?
Het IVRK spreekt in artikel 2, tweede lid over gevolgen van gedragingen van de ouders waartegen bescherming moet worden geboden, door te bepalen dat kinderen beschermd moeten worden tegen discriminatie en bestraffing op grond van de omstandigheden of de activiteiten van, de meningen geuit door of de overtuigingen van de ouders, wettige voogden of familieleden. Zoals toegelicht bij vraag 3 zie ik geen aanleiding om aan te nemen dat sprake is van bestraffing of discriminatie op het moment dat er geen verblijfsrecht wordt verleend aan de ouders met gevolgen voor de kinderen.
De IND volgt in haar stellingname de jurisprudentie van het EHRM, in het bijzonder de uitspraak Butt t. Noorwegen.7 Uit deze uitspraak kan worden afgeleid dat zwaarwegende redenen van migratiebeleid in beginsel aanleiding kunnen zijn het gedrag van de ouders van een vreemdeling aan de desbetreffende vreemdeling toe te rekenen (identifying children with the conduct of their parents) indien het risico bestaat dat ouders gebruik maken van de positie van hun kinderen om een verblijfsvergunning te krijgen.8 Indien een risico bestaat dat de desbetreffende vreemdeling dan wel diens ouders konden – althans hadden moeten – weten dat het verblijfsrecht van die vreemdeling onzeker was, zal een afwijzing slechts in exceptionele gevallen een schending van artikel 8 van het EVRM opleveren.9
Is er een werkinstructie waarin staat hoe de IND handelt op het moment dat een beroep wordt gedaan op artikel 2, tweede lid IVRK, waarin staat: «De Staten die partij zijn, nemen alle passende maatregelen om te waarborgen dat het kind wordt beschermd tegen alle vormen van discriminatie of bestraffing op grond van de omstandigheden of de activiteiten van, de meningen geuit door of de overtuigingen van de ouders, wettige voogden of familieleden van het kind»? Zo ja, kunt u deze delen met de Kamer?
Zoals blijkt uit het antwoord op vraag 3, heeft artikel 2, tweede lid van het IVRK naar mijn oordeel geen directe, op zichzelf staande relevantie in verblijfsprocedures. Het is namelijk zo dat niet direct getoetst wordt aan artikel 2 IVRK in verblijfsprocedures, omdat de belangen van het kind in algemene zin aan de orde komen bij de toets aan artikel 3 IVRK (belang van het kind). Daarom is dit artikel ook niet verwerkt in een werkinstructie van de IND. De overheid moet zich natuurlijk wel houden aan hetgeen bepaald is in artikel 2 IVRK.
Dat ligt anders bij artikel 3 van het IVRK. Het belang van het kind wordt door de IND als een eerste overweging meegewogen in de besluitvorming bij de toetsing aan artikel 8 EVRM. Zoals tevens benoemd in mijn antwoord op vraag 10 is hiervoor een IND werkinstructie getiteld Richtlijnen voor de toepassing van artikel 8 EVRM opgesteld. Deze werkinstructie is openbaar en is gepubliceerd op de website van de IND. Zie verder ook het antwoord op vragen 6, 12 en 17.
Rekent u het minderjarige kinderen over het algemeen aan dat ze hun feitelijke verblijfplaats niet bekend hebben gemaakt aan de IND, DT&V, Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA), Afdeling Vreemdelingenpolitie Identificatie en Mensenhandel (AVIM) of NIDOS? Kunt u uitleggen hoe u verwacht dat ongedocumenteerde kinderen, die soms niet eens kunnen lezen en schrijven, praktisch uiting zouden moeten geven aan de meldplicht?
In de Afsluitingsregeling is in voorwaarde c opgenomen dat een vreemdeling zich niet langer dan een aaneengesloten periode van drie maanden mag hebben onttrokken aan het toezicht van IND, DT&V, COA of AVIM (in het kader van de meldplicht), of in het geval van alleenstaande minderjarige vreemdelingen, van voogdijinstelling Nidos. Of aan deze (en andere) voorwaarden wordt voldaan is een individuele beoordeling waarbij zorgvuldig wordt gekeken naar het gehele feitencomplex.
In de praktijk ligt (het nakomen van) de meldplicht in beginsel bij de ouders. De vergunning wordt niet verleend indien bij de hoofdpersoon van de aanvraag óf de gezinsleden sprake is van één of meer van de contra-indicaties. Het niet beschikbaar en buiten beeld zijn van kinderen of gezinsleden wordt de vreemdeling dan ook aangerekend bij de toetsing op de Afsluitingsregeling. In dit toetsingskader wordt het minderjarigen indirect aangerekend als hun ouders niet aan hun verplichtingen hebben voldaan en de verblijfplaats voor een aaneengesloten periode van drie maanden of langer niet bekend was. Minderjarigen zijn ofwel begeleid door hun ouders of een andere persoon die het rechtmatig gezag heeft ofwel, indien dit niet het geval is, hebben zij in Nederland een voogd toegewezen gekregen. Minderjarigen staan daarom niet alleen in het voldoen aan de meldplicht.
Daarbij is de meldplicht niet de enige wijze om in beeld te blijven bij de relevante instanties van de migratieketen. Zolang de daadwerkelijke verblijfplaats bekend is bij de IND, DT&V, COA of AVIM wordt een vreemdeling beschikbaar voor vertrek geacht en wordt het eventuele buiten beeld zijn niet tegengeworpen. Indien een vreemdeling op een opvanglocatie van Rijkswege verblijft wordt de verblijfplaats in ieder geval als bekend beschouwd.
Op welke wijze dienen kinderen volgens u te voldoen aan de meldplicht conform artikel 4.51 van het vreemdelingenbesluit 2000? Kunt u ook bij dit artikel uitleggen hoe een schending van een meldplicht van een ouder zich verhoudt tot dit toerekenen aan een kind, in het licht van artikel 2, tweede lid van het IVRK?
Zoals vermeld in mijn antwoord op vraag 14 staan minderjarigen er niet alleen voor in het voldoen aan de meldplicht. Zoals vermeld in mijn antwoord op vraag 3 zie ik geen aanleiding om aan te nemen dat sprake zou zijn van discriminatie of bestraffing van kinderen, zoals bedoeld in artikel 2 van het IVRK, in de situatie waarin een verblijfsaanvraag van de ouders wordt geweigerd met gevolgen voor de kinderen.
Bent u van mening dat minderjarige, schoolgaande kinderen in staat zijn aan te nemen dat ze uit beeld zijn bij de rijksoverheid en om die reden dus een individuele actieve meldplicht hebben?
Meldplicht in het kader van terugkeer is van toepassing op vreemdelingen die zich onrechtmatig in Nederland bevinden. De meldplicht is dan ook niet een gevolg van het uit beeld zijn bij de rijksoverheid. Het niet voldoen aan de meldplicht kan leiden tot onttrekking aan het toezicht en het uit beeld raken bij de migratieketen. Verder betekent het feit dat kinderen naar school gaan niet dat kinderen in beeld zijn bij de relevante instanties van de migratieketen. In dit kader verwijs ik u naar mijn antwoorden op vragen 7 en 9 daar scholen niet zijn belast met de uitvoering van het vreemdelingenbeleid en bereikbaarheid niet volstaat om te voldoen aan het beschikbaarheidsvereiste.
Kunt u aangeven hoe de handelwijze van de IND om de beoordelingen van aanvragen in «de context van het gezin» te zien zich verhoudt tot artikel 1, tweede lid van het IVRK? Deelt u de mening dat een aanvraag in de context van het gezin behandelen ertoe kan leiden dat handelingen van een ouder een minderjarig kind kunnen worden toegerekend? Bent u bereid te onderzoeken hoe artikel 1, tweede lid IVRK beter gewaarborgd kan worden in verblijfsrechtsprocedures en hier de Kamer over te informeren? Waarom kiest u ervoor in Kinderpardonzaken te toetsen aan het vagere en minder precieze artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), en niet aan het duidelijker en preciezer geformuleerde artikel 3 van het IVRK, waar dat artikel toch rechtstreekse werking heeft? Hoe wordt het belang van het kind concreet getoetst en worden hiervoor onafhankelijke deskundigen geconsulteerd?
Ik ga ervan uit dat u hier doelt op artikel 2, tweede lid van het IVRK. Ik ben van oordeel dat dit artikel geen directe, op zichzelf staande relevantie heeft in verblijfsprocedures en dat de belangen van het kind tot uitdrukking komen in de toets aan artikel 8 EVRM.
Op grond van artikel 3 IVRK dient het belang van het kind als een eerste overweging te worden betrokken bij besluitvorming die kinderen aangaat. Hoewel artikel 8 EVRM niet expliciet stilstaat bij de rechten van het kind, omvat de toets aan artikel 8 EVRM een afweging van alle aangevoerde omstandigheden van het individuele geval. Het belang van het kind is daarbij een zwaarwegend belang. Uit EHRM-rechtspraak volgt de verplichting om het belang van het kind, zoals neergelegd in artikel 3 IVRK, te betrekken bij het beoordelingskader van artikel 8 EVRM.10 Uit de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State volgt dat artikel 3 van het IVRK rechtstreekse werking heeft in zoverre het ertoe strekt dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind dienen te worden betrokken.11 In alle toelatingsprocedures worden de belangen van het kind betrokken, waarmee wordt gehandeld conform het bepaalde in artikel 3 IVRK. De wijze waarop de belangen van het kind zijn betrokken komt tot uitdrukking in het besluit. Hoe belangenafweging uitvalt verschilt per individuele zaak en is afhankelijk van alle aangevoerde omstandigheden en hoe die zich tot elkaar verhouden.
Bent u bereid in het kader van artikel 1, tweede lid IVRK op de in Nederland geboren Nunë en Davit alsnog van toepassing te laten zijn en hen daarom een verblijfsgunning te geven?
Zoals ik reeds eerder in de beantwoording vermeldde kan ik niet ingaan op individuele zaken.
Bent u bereid de IND te verzoeken het dossier van Nunë en Davit ook op basis van deze gewijzigde omstandigheden te heroverwegen, aangezien daar sprake van is nu hun Nederlandse «opa» is overleden?
Zie antwoord vraag 18.
Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja, dat heb ik zo veel als mogelijk gedaan. Gelet echter op de samenhang tussen de vragen 4 en 5 en de vragen 18 en 19 heb ik er voor gekozen de beantwoording daar te bundelen.
Het bericht dat een levensgevaarlijke asielcrimineel weer op vrije voeten is gezet en zo een slachtpartij kon aanrichten in een AZC |
|
Gidi Markuszower (PVV) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Zeven gewonden bij steekpartij AZC Echt, verdachte opgepakt»?1
Ja
Bent u op de hoogte dat deze levensgevaarlijke asielcrimineel op het punt stond overgebracht te worden naar een beveiligd AZC en dat hij een week geleden al werd opgepakt voor een geweldsincident?
Zoals uw Kamer bekend kan ik niet ingaan op individuele zaken. Laat ik voorop stellen dat ik het vreselijk vind wanneer er geweldsincidenten plaatsvinden, of dit nu op een AZC is of daarbuiten, zeker wanneer daar slachtoffers bij te betreuren zijn. De eerste zorg is dan ook uitgegaan naar de slachtoffers en de andere bewoners en medewerkers op het centrum. Hoewel dit soort incidenten nooit helemaal zijn uit te sluiten doen de medewerkers van het COA en de overige partners van de vreemdelingenketen er dagelijks alles aan om de veiligheid op een centrum zoveel mogelijk te waarborgen. Zoals gebruikelijk is bij dit soort incidenten voert de politie onderzoek uit in het kader van de openbare orde en mogelijk gepleegde strafbare feiten.
Zo ja, hoe legt u dan uit dat deze Nigeriaan een dag later alweer vrij werd gelaten, volgens bewoners van het AZC toen een moordpartij aankondigde en vervolgens een slachtpartij kon aanrichten?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe is het mogelijk dat crimineel asieltuig ondanks al uw mooie praatjes overal in Nederland nog steeds vrij spel heeft en dat u deze levensgevaarlijke situaties maar niet lijkt te kunnen voorkomen?
Ik wil benadrukken dat voor zowel de personen die asiel aanvragen en die bescherming krijgen als degenen die worden afgewezen geldt dat het overgrote deel van hen zich goed gedraagt in de opvangcentra en daarbuiten. Een beperkt deel veroorzaakt overlast en maakt zich soms schuldig aan crimineel gedrag. Zoals ik aan uw Kamer heb laten weten2 zijn diverse maatregelen van kracht om deze overlast en crimineel gedrag tegen te gaan. Helaas zijn geweldsincidenten, net als op andere plekken in de Nederlandse samenleving, niet altijd te voorkomen.
Hoeveel criminele asielzoekers zijn er dit jaar op grond van de openbare orde bij hun lurven gepakt en uitgezet?
Voor dit antwoord verwijs ik u naar de incidentenrapportage 2020 die binnenkort met uw Kamer zal worden gedeeld. Hierin vindt u jaarlijks een uitgebreid overzicht van incidenten die door bewoners van COA opvanglocaties zijn gepleegd.
Hoeveel gewelds- en zedendelicten hebben tot nu toe in 2021 plaatsgevonden door asielzoekers uitgesplitst per delict en per land van herkomst en wat is de opgelegde straf die zij hiervoor hebben gekregen?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid deze crimineel lang te straffen, ervoor te zorgen dat hij nooit meer vrij rondloopt in Nederland en uit te zetten naar het land van herkomst? Zo nee, waarom niet?
Het is aan het Openbaar Ministerie om onderzoek te doen naar strafbare feiten en een eventuele strafzaak te starten. Het is vervolgens aan de rechter om een straf op te leggen. Het is niet aan mij om mij hierin te mengen of hierover uitspraken te doen.
Voorts is het uitgangspunt van het kabinet dat personen die maatschappelijk onaanvaardbaar gedrag vertonen niet in aanmerking komen voor verblijf in Nederland. Over het beleid inzake het weigeren en intrekken van de verblijfsvergunning asiel op grond van openbare orde, en de juridische aspecten daarvan, is uw Kamer meermaals uitgebreid geïnformeerd, laatstelijk op 1 juli 2020.3
Bent u bereid een totale asielstop in te stellen, alle AZC’s te sluiten en alle criminele asielzoekers en statushouders uit Nederland te verwijderen? Zo nee, waarom niet?
Ten aanzien van de door u voorgestelde asielstop, verwijs ik u naar de eerdere beantwoording van vergelijkbare verzoeken of oproepen4.
Het bericht ‘Uitzetting de mist in door fouten overheid’ |
|
Anne Kuik (CDA) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Uitzetting de mist in door fouten overheid»?1
Ja.
Kunt u reageren op de berichtgeving in het artikel? Waarom moest in veertien procent van de gevallen de bewaring worden opgeheven door gebreken van de overheid? Wat voor gebreken? Hoe kan het dat dit soort gebreken zo veelvuldig voorkomen?
Het artikel baseert zich op een rapport van de Adviescommissie Vreemdelingenzaken (ACVZ) «Samenwerken aan Terugkeer» dat op 22 april jl. op de site van de ACVZ openbaar is gemaakt. Ik zal daar conform de geldende afspraken binnen een termijn van 3 maanden na de publicatie van het rapport op reageren. Vooruitlopend op die reactie wil ik u het volgende melden.
Vreemdelingen die niet (langer) rechtmatig verblijf hebben, dienen Nederland te verlaten. Daarbij wordt ingezet op zelfstandige terugkeer. Indien zelfstandige terugkeer uitblijft, kan gedwongen terugkeer volgen. Daarbij is vreemdelingenbewaring het ultimum remedium om de vertrekplichtige vreemdeling beschikbaar te houden voor terugkeer. De ACVZ legt in haar advies uit dat bijna twee derde van het aantal inbewaringstellingen heeft geleid tot het aantoonbare vertrek van de vertrekplichtige vreemdeling in de periode 2015–2019. Echter, het effectueren van terugkeer, zelfs bij inbewaringstelling, blijft zoals de ACVZ ook concludeert afhankelijk van de medewerking van de vreemdeling alsook het land van herkomst.
De ACVZ rapporteert dat het aantal opheffingen van bewaringen in verband met een zorgvuldigheidsgebrek in het proces en/of de bewaringsmaatregel zelf, sinds 2015 is gedaald van 22% naar 12% in 2019. In de berichtgeving komt naar voren dat over de gehele tijdsperiode (2015–2019) gemiddeld 14% van de inbewaringstellingen moest worden opgeheven vanwege een zorgvuldigheidsgebrek in het proces en/of de maatregel. Het gaat dan om vormfouten, motiveringsgebreken, onvoldoende voortvarendheid in het terugkeerproces, een onrechtmatige bewaringsmaatregel, een niet tijdige beslissing of vanwege de conclusie dat (alsnog) kan worden volstaan met een lichter middel. Hoewel het onfortuinlijk is dat bewaringen om deze redenen moeten worden opgeheven, staat dit tegen de achtergrond van een gunstige trend.
De ACVZ noemt voor deze opheffingen als mogelijke redenen de hoge tijdsdruk en hoge administratieve lasten en als oplossingsrichtingen verbeterde ketensamenwerking en het ontwikkelen en behouden van kennis. Deze punten zijn bekend en sluiten ook aan bij conclusies van andere onderzoekers, zoals die in het WODC onderzoek «Interpretatie en implementatie van de Terugkeerrichtlijn» van 10 mei jl. waarin wordt geconstateerd dat bewaring juridisch complex is.2 Het voorstel Wet terugkeer en vreemdelingenbewaring verlengt de termijn voor de ophouding van zes tot negen uur, om zo meer tijd te bieden om de voorbereiding van de bewaring zorgvuldig op te pakken. Waar dat mogelijk nog niet voldoende is, zal ik in de beleidsreactie nader ingaan op de vervolgstappen.
Uit het onderzoek van de ACVZ haal ik ook dat – ondanks de toegenomen complexiteit – de uitkomsten van de vertrekprocedures van de vreemdelingen die in bewaring zijn gesteld, zijn verbeterd in de periode 2015–2019. Bijna twee derde van de bewaringen heeft geleid tot aantoonbaar vertrek uit Nederland. Het gaat daarbij om ongeveer 9.000 personen in totaal. In de periode 2015–2017 vertoonde dit aandeel een stijgende lijn en is sindsdien stabiel rond de 66% in 2019. Niet alleen het aantal inbewaringstellingen is toegenomen maar ook de effectiviteit daarvan, gedefinieerd als mate van aantoonbaar vertrek.
Terugkeer is en blijft weerbarstig. Het is zonder meer nodig voortdurend te zoeken naar verbeteringen in de procedures rond het bewaringsproces en kritisch te blijven op de eigen organisatie. Het rapport zal dan ook nauwkeurig worden bestudeerd om te zien wat we eruit kunnen oppakken om het proces beter te maken. Maar anders dan het artikel lijkt te suggereren zie ik ook positieve elementen in de conclusies van het onderzoek, waaruit blijkt dat er een opgaande lijn is zowel in de kwaliteit als in de effectiviteit. Het is zaak die te bestendigen en te versterken.
Klopt het dat slechts één op de tien migranten uit Marokko en Algerije vanuit de vreemdelingenbewaring uit Nederland vertrekt? Hoe kan dit?
Het ACVZ constateert ten aanzien van de bewaringen die niet zijn gericht op het uitvoeren van een overdracht van een vreemdeling aan een andere EU lidstaat (Dublin claim) in de periode van 2015–2019 dat circa 12 en 13% van de in bewaring gestelde Algerijnen respectievelijk Marokkanen aansluitend aan de bewaring Nederland aantoonbaar hebben verlaten. Als de bewaringen met het oog op Dublinoverdrachten worden meegenomen, is het vertrek van in bewaring gestelde Algerijnen en Marokkanen respectievelijk rond de 55 en 40%.
Zoals in antwoord op vraag 2 al uiteengezet, is het slagen van de terugkeer – niettegenstaande alle inspanningen van de Nederlandse overheid – afhankelijk van zowel de medewerking van de autoriteiten van het land van herkomst als de vreemdeling zelf. Hoewel het percentage waarin de terugkeer wordt gerealiseerd uiteraard lager is dan beoogd, is de verwachting reëel dat dat percentage nog lager zou zijn geweest indien geen vreemdelingenbewaring zou zijn toegepast. Zeker waar het gaat om vreemdelingen met een strafblad ben ik van mening dat alle middelen binnen de grenzen van de wet moeten worden ingezet om terugkeer zo veel als mogelijk zeker te stellen.
Bent u bekend met de inhoud van het rapport «Langdurig verblijvende vreemdelingen zonder bestendig verblijfsrecht»2 waaruit onder meer blijkt dat vreemdelingenbewaring een van de meest effectieve manieren is om vertrek van uitgeprocedeerde asielzoekers daadwerkelijk te bewerkstelligen? Kunt u uitleggen waarom er dan zoveel fout gaat bij het opleggen van de bewaring?
Ik ben bekend met dat rapport. Evenals het rapport van de ACVZ ziet dit rapport bewaring als een belangrijk onderdeel van het instrumentarium om terugkeer te realiseren. Voor de goede orde: In 86% procent van de gevallen spelen er geen juridische kwesties rond de oplegging van de maatregel. Om uiteenlopende redenen wordt de maatregel opgeheven in de resterende gevallen. Het ACVZ-rapport signaleert dat het opleggen van een bewaringsmaatregel, onder andere door de door (Europese) jurisprudentie toegenomen motiveringseisen, een complexe aangelegenheid is die binnen zeer korte tijd moet plaatsvinden. Zoals gezegd, met de Wet Terugkeer en Vreemdelingenbewaring zal o.a. de termijn waarbinnen een maatregel moet worden opgelegd worden verruimd naar negen uur. Dat geeft de inbewaringstellende autoriteiten meer tijd om dit complexe werk uit te voeren. In Europese voorstellen die thans voorliggen, wordt in vergelijkbare situaties zelfs gesproken over 72 uur om te komen tot een passende maatregel.
Hoeveel uitgeprocedeerde asielzoekers uit Algerije en Marokko vertrekken daadwerkelijk uit Nederland? Hoeveel procent is dit van het totaal aan uitgeprocedeerde asielzoekers uit deze landen?
Van 2018 t/m 2020 zijn circa 720 Algerijnse vreemdelingen aantoonbaar vertrokken uit Nederland (incl. Dublin). Dit is circa 20% van het totale vertrek van Algerijnse vreemdelingen zoals geregistreerd door de DT&V. Van 2018 t/m 2020 zijn circa 810 Marokkaanse vreemdelingen aantoonbaar vertrokken uit Nederland (incl. Dublin). Dit is circa 20% van het totale vertrek van Marokkaanse vreemdelingen zoals geregistreerd door de DT&V. Het is binnen de geautomatiseerde systemen van de DT&V niet mogelijk om onderscheid te maken tussen uitgeprocedeerde asielzoekers en andere categorieën. Het gaat dus niet alleen om afgewezen asielzoekers maar ook om bijvoorbeeld mensen die illegaal in Nederland verblijven en mensen van wie de vergunning is ingetrokken of niet meer geldig is.4
Indien het niet lukt de vreemdeling aantoonbaar terug te laten keren, kan dat betekenen dat deze zich aan het toezicht onttrekt. Het is dan onduidelijk of de vreemdeling Nederland daadwerkelijk zelfstandig verlaat of in de illegaliteit terecht komt. Ik wijs er wel op dat uit het onderzoek «Schattingen onrechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen 2017–2018»5 volgt dat het aantal illegalen in Nederland lager is dan het aantal uitgevaardigde terugkeerbesluiten. In welke mate vertrek van uitgeprocedeerde asielzoekers uit Algerije en Marokko plaatsvindt, kan ik niet met zekerheid zeggen aangezien dat in die fase buiten het zicht van de overheid gebeurt.
Wat heeft u afgelopen jaar gedaan om de relatie met Marokko en Algerije vlot te trekken teneinde de terugkeer van uitgeprocedeerde asielzoekers naar deze landen te bevorderen?
Ten aanzien van Algerije is een goede dialoog gaande op verschillende niveaus en zijn ook goede werkafspraken gemaakt over het proces. Hoewel dit proces door de maatregelen ter bestrijding van de covid-pandemie is verstoord, worden op operationeel niveau de contacten onderhouden en verwacht ik dat de verbeterde samenwerking in de terugkeersamenwerking kan worden voortgezet.
Ten aanzien van Marokko is meerdere keren besproken dat de terugkeersamenwerking een speerpunt is. Er is bilateraal contact op verschillende niveaus, en kabinetsbreed met Marokko over een breed aantal onderwerpen. Daarbij wordt ook de intentie voor versterkte dialoog op het gebied van migratie en terugkeer onder de aandacht gebracht. Bij de verbetering van de bredere relatie heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken het voortouw.
Waarom lukt het andere EU-landen, bijvoorbeeld Spanje, wél om concrete afspraken te maken met landen als Marokko en Algerije om terugkeer van uitgeprocedeerde asielzoekers te bevorderen? Hoe staat het in de landen met afspraken met de vertrekcijfers?
De bredere relatie die andere EU-landen met specifieke landen van herkomst hebben is vaak niet te vergelijken met die van Nederland. Ik heb ook geen volledig beeld van de terugkeerresultaten in die landen en kan geen conclusies trekken over de effectiviteit daarvan.
Indien vreemdelingenbewaring en uitzetting van uitgeprocedeerde asielzoekers mislukt, maar er wel strafrechtelijke aanknopingspunten zijn, in hoeveel gevallen worden deze dan ook daadwerkelijk benut? Vertrekken er veel criminele uitgeprocedeerde asielzoekers met onbekende bestemming? Zo ja, om hoeveel personen gaat dit jaarlijks? Wat vindt u daarvan?
Het Openbaar Ministerie besluit eigenstandig om tot strafvervolging over te gaan. Hoofdregel is dat eerst strafvervolging plaatsvindt, voordat wordt uitgezet. De vertrekplichtige vreemdeling in de strafrechtketen (hierna: VRIS) dient dan ook in beginsel eerst zijn opgelegde straf uit te zitten. De DT&V werkt samen met de vreemdeling al gedurende zijn strafrechtelijke detentie zoveel mogelijk aan terugkeer naar het land van herkomst. Indien de vreemdeling na het uitzitten van de strafdetentie niet zelfstandig terugkeert en er een substantieel risico op onttrekking aan het overheidstoezicht is, kan aansluitend vreemdelingenbewaring worden opgelegd. Vervolging vindt dus als hoofdregel altijd plaats als het OM daartoe besluit.
Ter beeldvorming, in 2018, 2019 en 2020 zijn respectievelijk 670, 700 en 480 vreemdelingen uit de strafrechtketen aantoonbaar vertrokken naar het land van herkomst (gedwongen of zelfstandig). Daarnaast zijn er in 2018 130 vreemdelingen vanuit het strafrecht vertrokken (gedwongen of zelfstandig) onder de Dublin verordening. In 2019 waren dit er 160 en in 2020 waren dit er 80.
In 2018, 2019 en 2020 zijn respectievelijk 250, 250 en 320 vreemdelingen uit de strafrechtketen «zelfstandig zonder toezicht» vertrokken, dat wil zeggen zonder dat hun bestemming bekend was. Of deze personen nog in Nederland zijn, kan ik niet zeggen. Als zij opnieuw worden aangetroffen, zal per zaak worden bezien welke stappen mogelijk zijn, zowel in het strafrecht als in het vreemdelingenrecht.
Deelt u de mening dat het absoluut noodzakelijk is dat uitgeprocedeerde asielzoekers daadwerkelijk vertrekken uit Nederland, zodat het draagvlak voor échte vluchtelingen behouden blijft? Wat doet u eraan om dit dan ook daadwerkelijk te bewerkstelligen?
Ik deel deze mening volledig. Het kabinet zet daarom in op de terugkeer van uitgeprocedeerde asielzoekers. Nadat een asielaanvraag is afgewezen wordt door de DT&V met de asielzoeker gewerkt aan vertrek, waarbij eerst wordt ingezet op zelfstandig vertrek.
Voor de uitgeprocedeerde asielzoeker die zelfstandig wil vertrekken is ondersteuning voorhanden vanuit de DT&V, de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) en NGO’s. Daarnaast is er onderdak in de vrijheidsbeperkende locatie(s) van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) indien een vreemdeling actieve medewerking verleent aan terugkeer. Gezinnen met minderjarige kinderen wordt onderdak geboden in de gezinslocaties van het COA. Met deze gezinnen wordt door de DT&V gewerkt aan vertrek. Wanneer er een significant risico op onttrekking aan het overheidstoezicht bestaat, kunnen vertrekplechtige vreemdelingen als ultimum remedium, mits zicht op uitzetting aanwezig is en aan alle vereisten in wet en regelgeving is voldaan, in bewaring worden gesteld.
Kunt u deze vragen apart van elkaar beantwoorden?
Ja.
Het misbruik van ‘grijze’ paspoorten door de Turkse AK-partij |
|
Kati Piri (PvdA) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Stef Blok (minister economische zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Turkey’s ruling Islamists dogged by mounting corruption claims»?1
Ja.
Bent u ermee bekend dat er vanwege fraude en corruptie in enkele Turkse gemeentes onder leiding van de AK-partij ten minste tientallen personen voor enkele duizenden euro’s een zogenaamd «grijs» paspoort hebben gekocht om vervolgens naar Duitsland te reizen zonder terug te keren?
Het kabinet heeft kennisgenomen van mediaberichten daarover.
Deelt u de zorgen dat middels de illegaal verstrekte grijze paspoorten mensensmokkel naar Europa in de hand wordt gespeeld? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Berichten dat officiële documenten oneigenlijk worden gebruikt om irreguliere migratie richting de EU te faciliteren zijn zorgelijk en dienen grondig te worden onderzocht. Turkije heeft de afgifte van dienstpaspoorten inmiddels opgeschort voor niet-ambtenaren die willen reizen in het kader van projecten. Nederland zet zich o.a. in Europees verband in om irreguliere migratie en mensensmokkel tegen te gaan. Conform het concept van geïntegreerd grensbeheer en het barrièremodel mensensmokkel neemt Nederland op verschillende niveaus actie om risico’s zo vroeg mogelijk te onderkennen en toepasselijke maatregelen te nemen. Daarbij wordt onder andere gebruik gemaakt van samenwerking met andere lidstaten en derde landen, inzet van liaison officers en vooraf verkregen passagiersinformatie. Daarnaast werken KMar en politie samen met Europol om mensensmokkel te bestrijden. In dat verband worden in het kader van het Europol Empact project operationele acties uitgevoerd om verschillende modus operandi van mensensmokkelaars tegen te gaan. Als de Nederlandse grensautoriteiten of liaisons signalen krijgen over mogelijk misbruik van Turkse dienstpaspoorten, wordt deze informatie intern en extern gedeeld met relevante (keten)partners zodat hierop de nodige interventies uitgevoerd kunnen worden.
Welke stappen gaat u zetten, al dan niet in Europees verband, om deze vorm van mensensmokkel naar de Europese Unie tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 3.
Zijn er gevallen bekend waarbij Turkse personen op een grijs paspoort naar Nederland zijn afgereisd? Zitten hier ook personen tussen die via corruptie aan een dergelijk paspoort zijn gekomen en niet naar Turkije zijn teruggereisd?
Reizigers met een Turks dienstpaspoort zijn vrijgesteld van de visumplicht voor Nederland. Dit betekent echter niet dat er geen grenscontroles plaatsvinden. Reizigers met een dienstpaspoort worden, zoals ten aanzien van alle derde landen geldt, gecontroleerd of zij voldoen aan de toegangsvoorwaarden. Daarbij wordt o.a. een check uitgevoerd in het Schengeninformatiesysteem en worden er vragen gesteld omtrent doel, duur en middelen. Op basis van de thans beschikbare informatie is niet bekend of personen die middels corruptie aan een grijs paspoort zouden zijn gekomen, met dit document naar Nederland reizen en vervolgens niet naar Turkije terugreizen.
Het bericht dat Denemarken tijdelijke verblijfsvergunningen van Syriërs niet verlengt vanwege de verbeterde veiligheidssituatie in Syrië |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u er bekend mee dat Denemarken sinds afgelopen zomer de tijdelijke verblijfsvergunningen van tenminste 189 Syriërs niet heeft verlengd en nog eens honderden tijdelijke verblijfsvergunningen tegen het licht houdt als gevolg van de aanzienlijk verbeterde veiligheidssituatie in de omgeving van Damascus?
Ik ben bekend met de berichtgeving hierover.
Hoeveel Syriërs met een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd bevinden zich momenteel in totaal in Nederland?
Op 30 april 2021 waren er in Nederland 46.940 Syriërs in het bezit van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Dit aantal kan in de volgende categorieën worden onderverdeeld:
18.030 Syriërs zijn in het bezit van een eerste zelfstandige verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd;
21.630 Syriërs zijn in het bezit van een eerste afgeleide verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op basis van nareis;
7.280 Syriërs hebben sinds het verkrijgen van hun verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd een verlenging daarvan aangevraagd nadat de verblijfsduur van hun eerste vergunning na vijf jaar was verlopen. Dit aantal bestaat uit zowel zelfstandige asielvergunningen als afgeleide verblijfsvergunningen asiel op basis van nareis1.
Hoeveel van hen zijn een jaar of minder verwijderd van het moment waarop zij een aanvraag voor een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd kunnen doen?
Op grond van artikel 40 van de Vreemdelingenwet kan de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsgunning asiel voor onbepaalde tijd niet eerder worden ingediend dan vier weken voordat de vreemdeling gedurende vijf achtereenvolgende jaren rechtmatig verblijf (een vergunning asiel voor bepaalde tijd) heeft gehad. Op 30 april 2021 zijn 17.040 Syriërs een jaar of minder verwijderd van het moment waarop zij een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd kunnen indienen.
De omstandigheid dat een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd kan worden ingediend, betekent niet zonder meer dat de vreemdeling daarvoor ook in aanmerking komt. Een vreemdeling komt pas in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd als hij, naast bovengenoemde verblijfsduur, voldoet aan het inburgeringsvereiste of daarvan is vrijgesteld en er daarnaast geen gronden bestaan om de asielvergunning in te trekken.
Bent u het eens dat het van groot belang voor Nederland is dat Syrische statushouders, waarvan 70 procent van het cohort 2014 in 2018 nog altijd van de bijstand leefde, zo snel mogelijk terugkeren naar Syrië? Zo nee, waarom niet?
Voor het huidige landgebonden asielbeleid voor Syrië geldt het uitgangspunt dat mensen uit Syrië die vanuit het buitenland terugkeren, bij of na inreis een reëel risico lopen op ernstige schade. Terugkeer naar Syrië vindt dan ook niet plaats op initiatief van de Nederlandse overheid. Indien een Syrische migrant toch de wens heeft om terug te keren naar Syrië – om welke reden dan ook – kan de DT&V hierin ondersteunen, bijvoorbeeld middels het boeken van een vlucht.
Bent u het voorts eens dat hun terugkeer tevens in het belang is van de wederopbouw van Syrië? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de constatering dat de sociaaldemocratische EU-lidstaat Denemarken aantoont dat er geen belemmeringen meer zijn om Syriërs te laten terugkeren naar (delen van) hun land van herkomst? Zo nee, waarom niet?
Of de situatie in Syrië weer veilig genoeg is om naartoe terug te keren, wordt door mij beoordeeld op basis van feiten uit objectieve bronnen over de situatie aldaar, waaronder de ambtsberichten van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Uit het meest recente algemeen ambtsbericht bleek dat de veiligheidssituatie in Syrië niet substantieel was verbeterd. De algehele veiligheidssituatie en mensenrechtenschendingen die gepleegd worden door het Syrische regime en andere partijen, bleken onverkort zorgwekkend.
De situatie in Syrië blijf ik nauwgezet volgen. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heb ik gevraagd een nieuw algemeen ambtsbericht over de situatie in Syrië op te stellen. Dit ambtsbericht wordt aanstaande zomer verwacht. Bij het opstellen van een ambtsbericht worden diverse (internationale) bronnen betrokken.2 Na publicatie van het ambtsbericht zal ik aan de hand van de feiten in dat ambtsbericht beoordelen of het asielbeleid voor Syrië aanpassingen behoeft. Deze beoordeling dient uiteraard zorgvuldig plaats te vinden en neemt enige tijd in beslag. Bij de beoordeling van landenbeleid wordt het beleid van de ons omringende lidstaten betrokken. Het Nederlandse asielbeleid voor Syrië is momenteel in lijn met het beleid dat door het merendeel van de andere EU-lidstaten wordt gevoerd. Ik zal uw Kamer te zijner tijd informeren of er aanleiding bestaat het asielbeleid ten aanzien van Syrië te wijzigen.
Bent u bereid zo snel mogelijk het Deense voorbeeld te volgen teneinde te voorkomen dat steeds meer Syrische statushouders voorgoed in Nederland zullen blijven? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Het rapport 'Onzichtbaar' van de Amsterdamse Ombudsman en het WODC-onderzoek naar mensen zonder rechtmatig verblijf |
|
Jasper van Dijk , Sylvana Simons (BIJ1), Don Ceder (CU), Kati Piri (PvdA) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het geschatte aantal ongedocumenteerde leerlingen in het Amsterdamse onderwijs van tussen de 4 en 6%?1 Kunt u een schatting geven van het landelijke percentage ongedocumenteerde kinderen in het onderwijs? Is daarbij ook aan te geven hoeveel van deze kinderen in Nederland geboren zijn? Zo niet, bent u bereid hier onderzoek naar te doen?
Ik heb kennisgenomen van het rapport «Onzichtbaar». Ik heb ook kennis genomen van de in dat rapport genoemde schatting van Amsterdamse scholen dat zij ongeveer rond de 4 en 6% ongedocumenteerde leerlingen op school hebben. Het is niet mogelijk om aan te geven hoeveel onrechtmatig in Nederland verblijvende kinderen landelijk onderwijs volgen. Wel kan ik aangeven hoeveel kinderen zonder burgerservicenummer (BSN) onderwijs volgen. Deze getallen omvatten onrechtmatig verblijvende kinderen in Nederland, maar omvatten ook een bredere groep kinderen. Het komt ook bij andere groepen kinderen namelijk voor dat ze geen BSN hebben en het onderscheid tussen die groepen is niet zichtbaar in de gegevens. Mijn inschatting is dat het landelijke aantal onrechtmatig verblijvende kinderen in het onderwijs lager is dan de totale percentages kinderen zonder BSN die ik hieronder weergeef. Zoals in het rapport ook wordt aangegeven, zijn de vermoedelijke Amsterdamse percentages uit het rapport hoger dan het landelijk gemiddelde. De getallen hieronder hebben betrekking op leerlingen ingeschreven in het schooljaar 2020/21.
Onderwijssoort
Aantal ongedocumenteerde leerlingen/studenten
Totaal aantal leerlingen/studenten
Percentage
Basisonderwijs
10.281
1.573.818
0,65%
MBO
966
720.136
0,13%
SO
292
40.474
0,72%
VO
3.233
947.329
0,34%
VSO
474
49.656
0,95%
15.246
3.331.413
0,46%
Voor het primair onderwijs én het voortgezet onderwijs laat ik een onderzoek uitzetten naar de verschillende doelgroepen die nieuwkomersonderwijs nodig hebben. Er komen namelijk signalen binnen dat scholen niet voor alle kinderen die nieuwkomersonderwijs nodig hebben ook bijzondere bekostiging ontvangen. Daarbij laat ik, naast een aantal andere groepen, ook kijken naar kinderen die ongedocumenteerd in Nederland verblijven en die pas korter dan enkele jaren in Nederland zijn. Het doelgroepenbeleid voor nieuwkomers in het onderwijs is gericht op kinderen die nog nieuw zijn in het Nederlandse onderwijs en kinderen in Nederland hebben ongeacht hun verblijfsstatus recht op onderwijs. Ik zie vanuit onderwijskundig perspectief geen noodzaak om onrechtmatig verblijvende vreemdelingen die al langer in Nederland zijn in het onderzoek te betrekken.
Klopt het dat deze kinderen vanaf hun 18e verjaardag geen verder onderwijs kunnen volgen en ook niet kunnen gaan werken? Zo ja, bent u van mening dat dit ongewenst is, en zo ja, hoe gaat u daar verandering in aanbrengen?
Dat klopt ten dele. Na hun 18e verjaardag mag een jongere die niet in het BRP voorkomt geen nieuwe opleiding meer beginnen. Maar hij of zij mag de opleiding waaraan hij of zij is begonnen vóór zijn of haar 18e verjaardag blijven volgen totdat deze opleiding is afgerond, inclusief de stage. Ook als de stage pas start nadat de leerling of student 18 is geworden mag hij of zij deze stage volgen zodat hij of zij de opleiding kan afronden.
Uiteraard heeft de onmogelijkheid voor jongeren boven de 18 om een nieuwe opleiding te beginnen ingrijpende gevolgen voor hen. Volwassenen zonder verblijfsrecht hebben echter ingevolgde de leerplichtwet 1969 geen mogelijkheid om na hun 18e verder vervolgonderwijs te volgen in Nederland. Van deze groep wordt verwacht dat zij terugkeren naar het land van herkomst. De Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) en de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) kunnen hierbij begeleiden en ondersteuning bieden bij het vertrek uit Nederland.
Bent u bereid in een onderzoek zoals in vraag 1 genoemd te berekenen wat de economische schade is van het opleiden van zoveel kinderen die vervolgens niet verder kunnen leren of een plek kunnen innemen op de arbeidsmarkt?
Omdat niet bekend is waar deze leerlingen verblijven na het volgen van het onderwijs, is dit moeilijk te onderzoeken. Er zijn ook geen cijfers over hun activiteit op de arbeidsmarkt. Gegeven het wettelijke kader, zie ik ook geen reden voor nader onderzoek.
Hoeveel van deze kinderen die hier geboren zijn en/of het onderwijssysteem in Nederland hebben gevolgd zijn in de afgelopen 25 jaar teruggekeerd naar land van herkomst? Indien dit cijfer niet bekend is, bent u bereid ook hier onderzoek naar te doen?
Er is in de beschikbare gegevens geen zicht op de totale hoeveelheid personen die als kind in Nederland waren en naar het land van herkomst zijn teruggekeerd. Ik zie ook geen noodzaak om daar onderzoek naar te doen. Kinderen hebben namelijk ongeacht hun verblijfsstatus recht op onderwijs, waar hun toekomst ook ligt.
Het bericht dat er een Syrische terreurverdachte is opgepakt in een AZC in Friesland |
|
Geert Wilders (PVV), Gidi Markuszower (PVV) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte dat een ISIS-terrorist is opgepakt in een asielzoekerscentrum (AZC) in Friesland, waar hij sinds 2019 in de watten werd gelegd?1 Zo nee, waarom niet?
Ik ben op de hoogte van het dossier.
Hoe is het in godsnaam mogelijk dat deze ISIS-terrorist naar Nederland kon komen en dat u hem gewoon vrij in Nederland liet rondlopen?
Zoals u weet doe ik over individuele zaken geen mededelingen. Dat geldt eens te meer voor zaken waarin een strafrechtelijk onderzoek loopt. Het OM, politie, Koninklijke Marechaussee, de inlichtingen- en veiligheidsdiensten en andere betrokken organisaties, zoals de IND, zijn alert op personen die mogelijk een dreiging voor de nationale veiligheid vormen. Bij het nemen van maatregelen worden strafrechtelijke, vreemdelingrechtelijke en veiligheidsaspecten betrokkenen. Ik verwijs hier ook naar de brief van 12 juni 2018 aan de Tweede Kamer, waarin is ingegaan op de maatregelen in de keten om alert te zijn op signalen die de nationale veiligheid kunnen raken.2 Ik hecht eraan te benadrukken dat wanneer een arrestatie op een bepaald moment plaatsvindt, dit niet betekent dat een zaak niet al langer in beeld was en daar passende aandacht voor was.
Ik begrijp de gevoelens van verontwaardiging en onveiligheid. Dat geldt in eerste plaats ook voor de bewoners van het AZC in Friesland. Het weren en bestraffen van plegers van internationale- en oorlogsmisdrijven die zich in Nederland bevinden heeft een continue hoge prioriteit in zowel de strafrecht- als de asielketen. Nederland mag geen vluchthaven zijn voor personen die zich schuldig hebben gemaakt aan deze ernstige misdrijven. Het 1F-beleid heeft daarom tot doel deze personen rechtmatig verblijf in Nederland te onthouden. Zie in dit kader ook de Rapportagebrief Internationale Misdrijven, die jaarlijks aan de Tweede Kamer wordt gezonden.
Deelt u de mening dat dit een enorm gevaar heeft opgeleverd voor de veiligheid van Nederland en neemt u de verantwoordelijkheid hiervoor? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven ga ik niet in op individuele gevallen. In zijn algemeenheid kan ik zeggen dat alle betrokken organisaties tijdens het asielproces alert zijn op signalen die de nationale veiligheid kunnen raken. Tijdens de identificatie en registratie zijn de politie en de Koninklijke Marechaussee waakzaam op mogelijke signalen. Zo nodig geven zij deze door aan de inlichtingen- en veiligheidsdiensten of ze grijpen zelf in. Vervolgens doet de IND een screening op basis van de informatie uit het identificatie- en registratieproces, het aanmeldformulier, het aanmeldgehoor en eventuele informatie van derden. Ook kan informatie afkomstig van sociale media worden betrokken. Signalen over betrokkenheid bij internationale misdrijven kunnen ook later in het asielproces worden opgevangen; ook dan worden deze doorgegeven aan de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Hiertoe bestaat een meldstructuur.
Kunt u met absolute zekerheid zeggen dat er niet nog meer terroristen via de migratiestromen naar Nederland zijn gekomen? Zo nee, bent u dan bereid alle Syrische asielzoekers preventief vast of uit te zetten en de grenzen per direct te sluiten voor nog meer buitenlandse indringers? Zo nee, waarom speelt u met de levens van Nederlanders?
Hoewel de instanties in Nederland alert zijn op dit risico en asielzoekers en nareizende gezinsleden door betrokken organisaties worden gescreend, kan niet worden uitgesloten dat misdadigers de Nederlandse asielprocedure misbruiken. Ook is het mogelijk dat personen radicaliseren tijdens de asielprocedure, of na toekenning van een asielvergunning radicaliseren. Alles wordt in het werk gesteld om radicalisering tijdig te onderkennen en tegen te gaan. De lokale, persoonsgerichte aanpak wordt ingezet wanneer er sprake is van radicalisering of extremistische uitingen door individuen, met als doel de dreiging die van een persoon uitgaat te onderkennen en daarop te interveniëren. Over de aan- of afwezigheid van andere lopende onderzoeken doe ik geen uitspraken.
Het preventief en zonder individuele toets vastzetten van asielzoekers acht ik zeer onwenselijk en heeft bovendien geen wettelijke en verdragsrechtelijke basis. De overgrote meerderheid van de mensen uit Syrië die bescherming van Nederland vraagt, hebben met terrorisme niets van doen.
Ik ken de oproep om Schengen op te zeggen en «de grenzen te sluiten». Ik ben voorstander van een versterkt Schengen. Het vrije verkeer van personen is een groot goed in Europa, en de inzet is dat te behouden. Schengen is meer dan open binnengrenzen. Het gaat ook over gezamenlijke buitengrensbewaking, toegangsweigering van mensen, vooral mensen die een gevaar vormen voor de nationale veiligheid, het verbeteren van informatie-uitwisseling, de versterking van Frontex en het implementeren van nieuwe systemen zoals het Schengen Informatiesysteem (SIS), het Entry Exit System (EES) en het European Travel and Information and Authorization System (ETIAS). Dit vereist dat Europese lidstaten samenwerken om irreguliere migratie tegen te gaan. Daarvoor is de versterking en beveiliging van de Europese buitengrenzen essentieel. Dat vergt juist een gezamenlijke, Europese aanpak. De Nederlandse inzet is dan ook gericht op de versterking van de buitengrenzen en een effectiever Europees asiel en migratie managementsysteem. De screening- en grensprocedure zoals voorgesteld door de Europese Commissie op 23 september 2020 zien bijvoorbeeld op een extra veiligheidscheck bij binnenkomst; dit is een juiste stap voorwaarts.
Onveiligheid onder buschauffeurs rondom Ter Apel |
|
Jasper van Dijk |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over het artikel «Buschauffeurs Emmen-Ter Apel voelen zich onveilig door veiligelanders» van 8 april 2021?1
De berichtgeving en de uitkomst van de enquête dat het overgrote deel van de buschauffeurs op de lijnen Emmen-Ter Apel zich onveilig voelt, vind ik vanzelfsprekend niet acceptabel. Iedereen moet op een gezonde en veilige manier zijn werk kunnen doen. Agressie en overlastgevend gedrag tegen deze buschauffeurs en in het openbaar vervoer in zijn algemeen zijn niet toelaatbaar.
Wat vindt u van de enquete van de FNV, waaruit blijkt dat negen op de tien buschauffeurs zich onveilig voelt? Deelt u de mening dat dit volstrekt onacceptabel is?
Zie antwoord vraag 1.
Erkent u dat dit probleem al jaren speelt? Hoe kan het dat het aantal boa’s is verminderd, waardoor het toezicht zienderogen is afgenomen?
In Ter Apel is onder andere een aanmeldcentrum gevestigd. Hierdoor komen er regelmatig nieuwe asielzoekers aan die voor hun reis naar Ter Apel gebruik maken van het openbaar vervoer. In de meeste gevallen doen de asielzoekers dit zonder problemen, maar in sommige gevallen zijn er helaas problemen en wordt overlast ervaren. Om deze overlast tegen te gaan wordt een pendelbus tussen Emmen en Ter Apel ingezet en heb ik via een eenmalige subsidie aan het OV Bureau Drenthe en Groningen financieel bijgedragen aan de inzet van boa’s op de buslijnen tussen Emmen en Ter Apel. De beslissing over de inzet van het aantal boa’s ligt niet bij mij en valt ook niet binnen mijn verantwoordelijkheid, maar binnen de verantwoordelijkheid van de werkgever en gezagsdriehoek.
Deelt u de mening dat de (lokale) overheid verantwoordelijk is voor de veiligheid van haar mensen, zoals het bus- en treinpersoneel?
De werkgever is in eerste instantie verantwoordelijk voor het creëren van een veilige werkomgeving. De verantwoordelijkheid voor de openbare orde ligt in beginsel bij de lokale gezagsdriehoek. Waar het overlast van bewoners van het azc betreft, is er een breed palet aan maatregelen beschikbaar die door de ketenmariniers zijn gebundeld in een toolbox2.
Afhankelijk van de locatie waar de overlast plaatsvindt, zijn diverse partijen aan zet om maatregelen in te zetten. Ik zet hierbij in op een integrale aanpak tussen de migratieketen en andere betrokken partijen zoals gemeenten, de strafrechtketen en vervoerders. Ik hecht eraan om het belang van het doen van aangifte in geval van criminele gedragingen te benadrukken.
Bent u bereid om de veiligheid te waarborgen, bijvoorbeeld door de permanente inzet van boa’s? Zo nee, waarom niet? Zo ja, gaat u hierover in gesprek met de belanghebbenden?
Zoals aangeven in mijn antwoord op vraag 4 ligt de verantwoordelijkheid voor de veiligheid bij de werkgever en de lokale overheid. Zij gaan over de inzet van boa’s en beveiligers. De ketenmariniers zijn overigens wel regelmatig met de belanghebbenden in gesprek over de mogelijkheden om de overlast die door asielzoekers wordt veroorzaakt tegen te gaan.
Deelt u de mening dat de overlast van asielzoekers zo veel mogelijk beperkt moet worden om het draagvlak voor de opvang te behouden? Wat onderneemt het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) tegen deze overlast, zoals intimidatie, agressie en zwartrijden?
Ja, ik deel de mening dat overlast van asielzoekers zoveel mogelijk beperkt moet worden. Om die reden heb ik al diverse maatregelen genomen, waarover ik uw Kamer ook meerdere keren uitgebreid heb geïnformeerd1. Zo zijn er (inmiddels 4) ketenmariniers aangesteld, is er een toolbox opgesteld, wordt er gewerkt met een Top-X lijst om de meest hardnekkige overlastgevende en criminele asielzoekers dicht op de huid te zitten en is er de mogelijkheid om asielzoekers in de speciale Handhavings- en Toezichtlocatie (htl) te plaatsen. Ook is er een financiële regeling ingesteld waarmee lokale overheden geld kunnen krijgen voor maatregelen om de overlast van asielzoekers tegen te gaan.
De bewoners van de opvanglocatie in Ter Apel krijgen voorlichting over het gebruik van het OV en de vervoersbewijzen. Bij de bushalte voor de opvanglocatie staat de beveiliging van het COA om toe te zien op de orde bij het instappen en indien noodzakelijk ondersteuning te bieden aan de buschauffeur. Ook is er periodiek overleg over de incidenten en wat we daar in gezamenlijkheid tussen COA, Q bus, gemeente en politie aan kunnen doen.
Vinden vergelijkbare problemen plaats op de treinen en de stations van Zwolle en Emmen? Gaat u ook hier de veiligheid verbeteren?
Ook op de treinlijn Zwolle-Emmen wordt overlast ervaren. Natuurlijk is dit net zo ontoelaatbaar als de overlast op de buslijnen. De provincies Overijssel en Drenthe zijn op dit moment met vervoerder Arriva in gesprek om tot een structurele oplossing te komen.
Het bericht ‘Tina en Jacob moeten weg!’ |
|
Anne Kuik (CDA), Jasper van Dijk , Sidney Smeets (D66), Kati Piri (PvdA), Don Ceder (CU) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het artikel «Tina en Jacob moeten weg!»?1
Ja.
Hoeveel Armeense Syriërs bevinden zich in Nederland? Hoeveel van hen zitten nog in een procedure en hoeveel van hen hebben een verblijfsvergunning? Hoeveel van hen hebben een brief van de IND ontvangen over het voornemen tot het intrekken van hun verblijfsvergunning en in hoeveel zaken is hier al een definitief besluit over genomen?
De gevraagde cijfermatige gegeven kunnen niet verstrekt worden. In het geautomatiseerde informatie- en registratiesysteem indigo van de IND wordt geen registratie bijgehouden van specifieke groepen binnen een nationaliteit, zoals in onderhavig geval de groep van Etnische Armenen afkomstig uit Syrië.
Klopt het dat van de groep die deze brief heeft ontvangen, uiteindelijk een deel toch hun verblijfsvergunning mag houden en een deel niet? Kunt u hier een verklaring voor geven?
In algemene zin kan ik uw kamer hierover melden dat in zaken van vreemdelingen waarbij achteraf na het verlenen van de vergunning wordt geconstateerd dat de vreemdeling mogelijk geen recht (meer) heeft op asielbescherming de zaak opnieuw wordt beoordeeld. Een herbeoordeling van de zaak kan ook plaatsvinden indien achteraf bekend wordt dat een vreemdeling een tweede nationaliteit heeft (gehad).
Een herbeoordeling zal enkel worden opgestart wanneer er voldoende aanwijzingen zijn dat er mogelijk sprake is van een intrekkingsgrond op grond waarvan de statushouder geen recht (meer) heeft op de reeds verleende asielvergunning. Iedere herbeoordeling vindt plaats op basis van de individuele omstandigheden van de zaak. Een aanvullend (extern) onderzoek kan deel uit maken van de individuele beoordeling. De bewijslast of er een intrekkingsgrond voordoet ligt bij de IND.
Bij de vraag of de intrekking van een verblijfsvergunning aan de orde is, kijkt de IND altijd naar de feiten en omstandigheden in de onderliggende zaak. De procedure en het onderzoek worden heel zorgvuldig en op basis van de individuele omstandigheden (ex nunc en ex tunc) uitgevoerd, ook hier met waarborgen voor de rechten van de vreemdeling.
Als in het ene geval een verblijfsvergunning wel wordt ingetrokken, maar in het andere geval niet, dan liggen hier verschillende en mogelijk bijzondere omstandigheden aan ten grondslag. Zo kan het bijv. zijn dat het tegenwerpen van een veilig derde land in het individuele geval niet redelijk wordt geacht vanwege verschillende bijzondere individuele omstandigheden of dat er op grond van artikel 8 EVRM alsnog verblijf moet worden toegestaan. Ook komt het voor dat de IND onvoldoende kan aantonen dat de vreemdeling in het bezit is of is geweest van de Armeense nationaliteit. Dat betekent dat ook de uitkomst in deze procedures kunnen verschillen en bij sommige zaken een intrekking van de asielvergunning wordt doorgezet, terwijl in andere zaken daartoe onvoldoende aanleiding of mogelijkheid wordt gezien.
Een dergelijke herbeoordeling vind ik rechtvaardig vanuit een oogpunt van rechtsgelijkheid en volgt uit het (internationaal) asielrecht2. Als blijkt dat een vreemdeling die verzoekt om bescherming een tweede nationaliteit heeft en naar dat land kan vertrekken, wordt geen asielvergunning verleend. Als iemand die kennis niet eerder in het kader van zijn asielprocedure naar voren heeft gebracht en die pas na de asielverlening blijkt, is het vanuit een oogpunt van rechtsgelijkheid rechtvaardig de asielstatus opnieuw te beoordelen en waar van toepassing in te trekken.
Bent u bekend met de uitspraak van de rechtbank Haarlem2 over de geconstateerde rechtsongelijkheid in de wijze waarop de IND met deze zaken van Armeense Syriërs is om gegaan in het wel of niet definitief intrekken van hun verblijfsvergunning? Wat is uw reactie hierop? Hoe verklaart en verantwoordt u deze rechtsongelijkheid?
Ik ben bekend met de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 15 februari 2021 in de zaken NL20.6147 en NL20.6149. Het ging in die zaken niet om een weigering van de IND om Armeens-Syrische asielzoekers een asielstatus te verlenen, zoals u lijkt te suggereren in uw vraag. De zaken gingen over een verzoek tot heroverweging van de eerdere besluiten tot intrekking van een asielstatus van Armeens-Syrische personen. De rechtbank heeft niet geoordeeld dat er sprake is of lijkt te zijn van rechtsongelijkheid. Kort gezegd heeft de rechter in die zaak geoordeeld dat de IND het besluit onvoldoende heeft gemotiveerd inzake het beroep op het gelijkheidsbeginsel en de IND opgedragen om beter gemotiveerd in te gaan op het beroep op het gelijkheidsbeginsel. De IND probeert op dit moment te achterhalen op welke zaken exact een beroep wordt gedaan omdat niet aangegeven is op welke concrete zaken het beroep op het gelijkheidsbeginsel precies ziet
Als het enkele bezit van een paspoort voldoende is om binding vast te stellen met een land, hoe verhoudt zich de formalistische opstelling van de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State zich dan tot de in het kader van de toeslagenaffaire aangekondigde reflectie door diezelfde Raad van State op dit punt?
Het is vanzelfsprekend niet aan mij om te spreken voor de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, maar wel wil ik aangegeven dat ik het niet onredelijk acht om te concluderen dat iemand een band met een land heeft als hij eerder de nationaliteit heeft gehad van dat land.
Is het enkele feit dat iemand ooit een Armeens paspoort bezit c.q. bezat wat u betreft voldoende reden om deze persoon naar Armenië uit te zetten? Kunt u uw antwoord toelichten? Op welke manier wordt meegewogen dat de groep Armeense Syriërs uit Syrië afkomstig is en daar geworteld is c.q. was?
In het asielrecht staat de vraag centraal of de vreemdeling bescherming nodig heeft. Enkel in dat geval mag internationale asielbescherming, zoals volgt uit de EU-kwalificatierichtlijn worden verleend.
Indien een vreemdeling twee of meer nationaliteiten heeft, wordt de positie van de vreemdeling in beide landen bezien en beoordeeld of hij in één van deze landen veilig kan verblijven. In het geval de vreemdeling in één van de landen veilig kan verblijven is er geen reden voor asielbescherming in Nederland. Dit is overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag en ook in overeenstemming met het Unierecht4.
Ook indien de vreemdeling niet (meer) de nationaliteit van dat land heeft, kan de IND de aanvraag voor asielbescherming afwijzen als dat land als veilig derde land kan worden aangemerkt. De IND beoordeelt daarvoor of er een zodanige band bestaat met het betrokken derde land op basis waarvan kan worden geoordeeld dat het voor de vreemdeling redelijk zou zijn naar dat land te gaan. Daadwerkelijk eerder verblijf in dat land is niet noodzakelijk of doorslaggevend. Bij het beoordelen van die band moet de IND een redelijkheidstoets aanleggen waarbij alle individuele omstandigheden moeten worden meegewogen. Uiteraard toetst de IND in dat kader ook zorgvuldig of het in het betreffende land, in casu Armenië, voor de betrokken vreemdeling persoonlijk veilig genoeg is en of hij toegang tot dit land zal krijgen.
Is bij die afweging nog van belang of er behoudens het paspoort nog enige binding met Armenië bestaat? Zo nee, waarom niet? Op welke manier wordt rekening gehouden met de binding van volwassenen, en in het bijzonder minderjarigen, in Nederland?
Zie antwoord vraag 6.
De dreigende uitzetting van Amsterdamse modelburgers Sofia en Najoua |
|
Jasper van Dijk , Don Ceder (CU), Corinne Ellemeet (GL), Kati Piri (PvdA) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Uitzetting dreigt voor model-Amsterdammers Sofia en Najoua: zijn ze wel Nederlands genoeg?»?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Deelt u de mening dat een kind niet verantwoordelijk kan worden gehouden, laat staan bestraft, voor de daden van de ouders, zoals ook volgt uit artikel 2, tweede lid, van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK)? Zo nee, waarom niet?
Een kind is niet verantwoordelijk voor de daden van de ouders. Ouders zijn in beginsel altijd verantwoordelijk voor hun kinderen en zo ook voor het aanvragen van verblijfsrecht voor zichzelf en hun kinderen, volgens de gebruikelijke procedures. Doen zij dit niet dan benadelen zij hun kinderen.
Betekent de norm van het niet straffen van kinderen voor de daden van ouders zoals vastgelegd in artikel 2, tweede lid, IVRK niet dat in Nederland opgegroeide en gewortelde kinderen aanspraak moeten kunnen maken op verblijf op grond van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), waarin het recht op bescherming van privéleven is opgenomen? Zo nee, waarom in uw ogen niet?
In artikel 2 van het IVRK is het discriminatieverbod neergelegd. Ingevolge het tweede lid van dat artikel dienen kinderen beschermd te worden tegen alle vormen van discriminatie of bestraffing op grond van de omstandigheden of de activiteiten van, de meningen geuit door of de overtuigingen van de ouders, wettige voogden of familieleden van het kind. De term «bestraffing» lijkt niet bedoeld voor de situatie uit het vreemdelingenrecht die te maken heeft met de appreciatie van de bescherming van het privéleven onder artikel 8 van het EVRM. De verplichting om te toetsen aan het recht op privéleven vloeit voort uit het EVRM zelf.
Waarom stelt u hoger beroep in tegen het vonnis in de zaak van Sofia en Najoua, terwijl de rechtbank glashelder wijst op grote tekortkomingen in het besluit van de IND, in plaats van dat u de door de IND gemaakte fouten herstelt en Sofia en Najoua de verblijfsvergunning geeft waar zij recht op hebben?
Zoals u weet kan ik niet ingaan op individuele zaken noch op overwegingen die ten grondslag liggen aan het instellen van Hoger Beroep. U hebt inmiddels via de media kunnen vernemen dat door de gemachtigde van Sofia en Najoua openbaar is gemaakt dat de IND het Hoger Beroep heeft ingetrokken en dat aan zijn cliënten een verblijfsvergunning is verleend.
Welk toetsingskader hanteert de IND voor het al dan niet instellen van hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank waarin wordt geoordeeld dat de IND geen proportionele afweging heeft gemaakt tussen de belangen van de staat en de belangen van de aanvrager(s) van een verblijfsvergunning?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het, dat het door de IND genoemde «risico» dat een verblijfsvergunning voor gewortelde personen als Sofia en Najoua leidt tot een afgeleide vergunning voor de ongedocumenteerde moeder niet aannemelijk is, zoals ook de rechtbank stelt? Zo ja, waarom voert de IND dit aan als argument in zaken rond personen die ouder zijn dan 18 jaar?
Zie antwoord vraag 4.
Welke mogelijkheden hebben personen die als minderjarige naar Nederland zijn gekomen en hier zijn opgegroeid zonder verblijfsstatus, om na hun achttiende verjaardag zelf een verblijfsstatus te verkrijgen? Kunt u beargumenteren waarom die mogelijkheden voldoende zijn als invulling van de rechten van in Nederland gewortelde en opgegroeide kinderen?
Ook deze vraag kan ik alleen in zijn algemeenheid beantwoorden. Het staat een meerderjarig geworden vreemdeling vrij zelf een verblijfsaanvraag in te dienen. Indien betrokkene voldoet aan de voorwaarden voor verblijf in Nederland dan kan de aanvraag worden gehonoreerd.
Als een meerderjarige vreemdeling in aanmerking wil komen voor een verblijfsvergunning omdat hij als minderjarige naar Nederland is gekomen en hij zonder verblijfsstatus hier te lande is opgegroeid, bestaat de mogelijkheid om op het verblijfsformulier aan te geven dat hij zijn privéleven in Nederland wil uitoefenen op grond van artikel 8 EVRM. Daarbij wordt de vreemdeling verzocht bewijsmiddelen bij te voegen waaruit zijn band met Nederland blijkt en waaruit blijkt wat de intensiteit van deze band is. De duur van het verblijf in Nederland ten opzichte van het verblijf in het land van herkomst is een van de elementen die in de belangenafweging bij artikel 8 EVRM wordt betrokken.
Bent u van mening dat u en de IND voldoende communiceren over wat een in Nederland opgegroeid kind zonder verblijfsstatus na zijn of haar achttiende verjaardag kan doen om aan een verblijfsstatus te voldoen? Zo nee, bent u bereid deze communicatie te verbeteren?
Zie ook het antwoord op vraag 7:
Het aanvraagformulier voor verblijf biedt zoals gezegd ruimte om deze situatie te vermelden. Actieve communicatie vindt niet plaats. Het is vanzelfsprekend niet de bedoeling dat de situatie ontstaat dat een kind in Nederland opgroeit zonder dat er ooit een verblijfsaanvraag voor het kind is gedaan.
Kunt u de werkinstructie die de IND momenteel hanteert voor de beoordeling van aanvragen voor een verblijfsvergunning op basis van artikel 8 EVRM met de Kamer delen? Zo nee, waarom niet?
Ja. De werkinstructie «richtlijnen voor de toepassing van artikel 8 EVRM» is openbaar en is via de volgende link te raadplegen op de website van de IND: https://ind.nl/Documents/WI_2020_16.pdf
Uiteraard ben ik ook bereid u deze instructie desgewenst te sturen.
De kwalificatie 'veilig land' in asielzaken |
|
Kati Piri (PvdA) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Kwalificatie «veilig land» in asielzaken moet beter onderbouwd worden»1 en de achterliggende uitspraak met persbericht van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling)?2
Ja.
Hoe gaat u de opstelling van de Afdeling, dat de uitspraak relevant is voor de herbeoordeling van andere landen die u als veilig heeft aangemerkt en voor de vreemdelingen die uit deze landen afkomstig zijn, verwerken in uw beleid ten aanzien van asielverzoeken uit vermeend veilige landen?
Tot de Afdelingsuitspraak vond de herbeoordeling plaats, zoals uiteengezet in de Kamerbrieven waarmee uw Kamer over de uitkomst van herbeoordelingen is geïnformeerd. De meest recente brief hierover is van 30 september 2020.3 Samengevat werd op basis van een beperkt aantal bronnen (Freedom House en U.S. State Department) en aan de hand van een achttal criteria bezien of de situatie in een land aanmerkelijk was gewijzigd. Wanneer er een aanmerkelijke achteruitgang werd geconstateerd, volgde een uitgebreide herbeoordeling van het betreffende land. In de tussentijd werd het veilige landenbeleid ten aanzien van dat land opgeschort.
De Afdeling oordeelt dat de herbeoordeling aan de hand van de huidige criteria mag plaatsvinden. Ook mag een aanwijzing of eerdere herbeoordeling als uitgangspunt worden genomen. Wel moet een groter aantal bronnen worden geraadpleegd, waaronder in het bijzonder informatie uit andere lidstaten, EASO, UNHCR, Raad van Europa en andere relevante internationale organisaties. Wanneer het niet mogelijk is (al) deze bronnen te betrekken bij een herbeoordeling, moet dat worden toegelicht en worden gemotiveerd waarom op grond van de beschikbare informatie geconcludeerd kan worden dat het land nog steeds als veilig land kan worden aangemerkt.
De werkwijze voor de herbeoordeling van veilige landen van herkomst wordt in lijn gebracht met de Afdelingsuitspraak. Als gevolg daarvan is inmiddels gestart met aanvullende herbeoordelingen van de belangrijkste veilige landen van herkomst; Marokko, Algerije, Tunesië en Georgië. Daarna volgen andere landen, waarbij steeds geprioriteerd wordt naar instroom. De uitkomst van de aanvullende herbeoordelingen ontvangt uw Kamer na afronding per brief.
Hoe gaat u er in de toekomst wel voor zorgen dat u alle beschikbare bronnen gaat gebruiken om tot de beoordeling te komen of een land al dan niet als veilig moet worden gezien?
Zie antwoord vraag 2.
Wat betekent de uitspraak voor lopende asielverzoeken uit vermeend veilige landen? Wordt de beoordeling van dergelijke verzoeken aangehouden tot het moment dat wel duidelijkheid is over de veiligheid van een land van herkomst? Zo nee, waarom niet en hoe verhoudt zich dat tot de uitspraak?
Aanvragen van asielzoekers uit veilige landen van herkomst worden afgehandeld in een verkorte procedure, spoor 2. Om aanvragen van vreemdelingen uit veilige landen van herkomst in die procedure te kunnen behandelen, moet er sprake zijn van een situatie waarbij de aanvraag vermoedelijk kennelijk ongegrond zal worden verklaard op grond van artikel 30b, eerste lid, onder b, Vreemdelingenwet (veilig land van herkomst). In beginsel is daarvan nog steeds sprake. Er is immers geconcludeerd dat de situatie niet ingrijpend is veranderd. Wel dient de motivering van de plaatsing op de lijst te worden aangevuld conform de eisen die de Afdeling aan die herbeoordeling stelt. Lopende procedures worden daarom zoveel mogelijk afgerond. Of dat mogelijk is, beziet de IND per zaak. Nieuwe instroom uit veilige landen van herkomst wordt in beginsel ingedeeld in spoor 2. In voorkomende gevallen valt enige vertraging in de besluitvorming niet uit te sluiten, aangezien de behandeling van de aanvraag mogelijk moet wachten totdat de herbeoordeling van het betreffende land is afgerond. Het streven is echter die vertraging zo kort mogelijk te houden.
Voor zaken die in beroep lopen, geldt dat deze worden doorgezet voor zover de aanwijzing als veilig land geen onderwerp van geschil is. Indien dat wel zo is, dan beziet de IND per zaak welke gevolgen daaraan moeten worden verbonden. Ten aanzien van Marokko, Algerije, Tunesië en Georgië wordt de rechtbank zo nodig verzocht om gelegenheid te bieden het gebrek in de herbeoordeling op korte termijn te repareren. Voor andere veilige landen van herkomst, waarvoor de aanwijzing als veilig land van herkomst bepalend is voor de motivering van het afwijzend asielbesluit en het motiveringsgebrek niet in beroep kan worden hersteld, zal de IND de asielaanvraag opnieuw moeten beoordelen.
Voor eventuele opvolgende asielaanvragen van vreemdelingen uit veilige landen van herkomst, die zich op de Afdelingsuitspraak beroepen, moet er sprake zijn van nieuwe feiten of omstandigheden. Een enkele verwijzing naar de Afdelingsuitspraak is in dat verband onvoldoende. De vreemdeling moet onderbouwen waarom de uitspraak in zijn geval moet leiden tot een ander oordeel dan in de eerdere procedure. Wanneer hij dat niet doet, kan de aanvraag buiten behandeling worden gesteld. Wanneer een onderbouwd beroep op de uitspraak wordt gedaan, beziet de IND per aanvraag of het mogelijk is een beslissing te nemen of dat verdere behandeling moet worden aangehouden totdat de herbeoordeling van het betreffende land is afgerond.
Het is van belang om op te merken dat de Afdelingsuitspraak niet betekent dat landen ten onrechte als veilig land van herkomst zijn aangemerkt en besluiten op basis van de herbeoordelingen onrechtmatig waren. Asielzoekers konden de aanwijzing van hun land van herkomst als een veilig land altijd al aanvechten. Ook konden zij al argumenten aanvoeren om aannemelijk te maken dat het land in hun specifieke geval niet veilig is.
Wat betekent de uitspraak voor afgedane asielverzoeken van personen die op grond van het feit dat ervan uit werd gegaan dat zij uit een veilig land kwamen geen asiel hebben gekregen? Moeten zaken opnieuw beoordeeld worden? Zo ja, hoe gaat u hier zorg voor dragen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
De mogelijke uitzetting van Tina en Jacob |
|
Anne Kuik (CDA), Jasper van Dijk , Kati Piri (PvdA), Don Ceder (CU), Corinne Ellemeet (GL) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw oordeel over het artikel «Tina en Jacob moeten weg! De humaniteit verdwijnt uit het vluchtelingenbeleid»?1
Ik ken het artikel, maar zoals uw Kamer bekend kan ik niet ingaan op de individuele inhoudelijke details van de zaak. Dit om redenen van privacy en de vertrouwelijkheid van het asieldossier.
Persoonlijke, asielgerelateerde informatie mag niet openbaar gemaakt worden. Daarnaast betekent het openbaar maken van informatie uit een individueel asieldossier een schending van de vertrouwelijkheid jegens de asielzoeker. Los van de individuele zaak kan dat ook belemmerend werken voor andere asielzoekers om in vrijheid te verklaren of reden zijn om af te zien van het verlenen van medewerking aan hun asielprocedure.
Ik beperk mijn commentaar op deze zaak met de mededeling dat de IND een verblijfsvergunning heeft verleend.
Deelt u de mening dat het besluit Tina en Jacob uit te zetten naar Armenië zeer onrechtvaardig is, aangezien zij feitelijk uit Syrië komen?2
Zoals gezegd kan ik niet ingaan op de individuele zaak.
Ik zal een nadere toelichting geven hoe de IND zaken beoordeelt van vreemdelingen die twee of meer nationaliteiten hebben.
Allereerst wordt elke asielaanvraag zorgvuldig en met de nodige waarborgen, waaronder gefinancierde rechtshulp, behandeld en kijkt de IND goed naar de individuele situatie van de vreemdeling. In het asielrecht staat de vraag centraal of de vreemdeling bescherming nodig heeft. Enkel in dat geval mag internationale asielbescherming, zoals volgt uit de EU kwalificatierichtlijn worden verleend.
Indien een vreemdeling twee of meer nationaliteiten heeft, zal bezien worden of hij veilig in één van deze landen kan verblijven. Omdat de vreemdeling de nationaliteit van beiden heeft, mag worden aangenomen dat hij naar deze landen kan terugkeren en rechtmatig aldaar kan verblijven. Indien de vreemdeling in één van de landen niet te vrezen heeft voor vervolging of ernstige schade, dan is er geen reden voor asielbescherming in Nederland. Dit is overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag en ook in overeenstemming met Unierecht3.
Ook indien de vreemdeling niet meer de nationaliteit van één van deze landen heeft omdat hij vrijwillig afstand heeft gedaan van de nationaliteit van dat land, kan de aanvraag voor asielbescherming worden afgewezen als dat land als veilig derde land kan worden aangemerkt. De IND beoordeelt daarvoor of er een zodanige band bestaat met het betrokken derde land op basis waarvan kan worden geoordeeld dat het voor de vreemdeling redelijk zou zijn naar dat land te gaan. Het feit dat betrokkene de nationaliteit van een land heeft gehad is in het algemeen voldoende om tevens een band met dat land aan te nemen. Eerder verblijf in dat land is niet noodzakelijk of doorslaggevend. Bij het beoordelen van die band moet de IND een redelijkheidstoets aanleggen waarbij alle individuele omstandigheden moeten worden meegewogen4. Uiteraard toetst de IND in dat kader ook zorgvuldig of het in het betreffende land, in casu Armenië, voor de betrokken vreemdeling persoonlijk veilig genoeg is.
Uit verschillende bronnen, zoals VN, UNHCR, US state department, het ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse zaken, blijkt dat de positie van personen met de Armeense etniciteit, waaronder Armeense Syriërs in Armenië in algemene zin veilig is en Armenië in het algemeen als veilig derde land voor deze personen kan worden aangemerkt.
De leefomstandigheden in Armenië bieden voldoende waarborgen om te mogen verwachten dat personen met de Armeense etniciteit daar onder redelijke omstandigheden kunnen verblijven. Er wordt geen onderscheid gemaakt met betrekking tot toegang gezondheidszorg, sociale voorzieningen en het onderwijs. Personen met de Armeense etniciteit kunnen daarbij eenvoudig het Armeense staatsburgerschap verkrijgen. De Republiek Armenië is verder aangesloten bij de relevante mensenrechtenverdragen op het gebied van vluchtelingen en refoulement en in regelgeving zijn waarborgen vastgelegd die een refoulement-schending moet voorkomen, welke in algemene zin ook worden nageleefd in de praktijk.
Erkent u dat familieleden van Tina en Jacob asiel hebben gekregen, aangezien ook zij als oorlogsvluchtelingen vanuit Syrië naar Nederland kwamen, te weten de moeder, de oma, een broer en twee ooms? Weegt de IND dit soort zaken mee bij de asielaanvraag?
Ik kan niet ingaan op de individuele aspecten van deze zaak.
Deelt u de volgende lezing van het Nederlandse vluchtelingenbeleid: «Nergens is te lezen dat er een afweging wordt gemaakt over de reden van het Armeense paspoort, of over de familieomstandigheden van Tina en Jacob. Nee, het Nederlandse beleid is zo dat áls de IND een mogelijkheid ziet om een verblijfsvergunning te weigeren, ze dat doen. Bij Tina en Jacob schuilt het gevaar in hun Armeense paspoort. Armenië geldt als een veilig land van herkomst. Dus ga daar maar naartoe.»?
Zie antwoord vraag 2.
Is het juist dat Tina en Jacob vanaf 2018 niet langer in het bezit zijn van een Armeens paspoort?
Ik kan niet ingaan op de individuele zaak.
Deelt u deze lezing van de auteur van de groene amsterdammer: «Dus het gegeven dat Tina en Jacob afstammen van uit Turkije gevluchte Armeense christenen weegt zwaarder dan het feit dat ze nooit in Armenië geweest zijn en daar niemand kennen. Het is niet eens een zuiver juridisch argument, het is een soort inschatting: je kent het land dan wel niet, maar etnisch hoor je er thuis.»?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke manier is de worteling van Jacob meegewogen in de beslissing, gezien zijn verblijf van meer dan vijf jaar in Nederland?
Ook hier maak ik het voorbehoud dat ik niet kan ingaan op de individuele zaak.
Bij een verzoek om internationale bescherming toetst de IND, conform het Vluchtelingenverdrag en de Europees-rechtelijke verplichtingen, of een asielzoeker het risico loopt op vervolging of een onmenselijke behandeling, terwijl hij de noodzakelijke bescherming niet kan krijgen van het land waarvan hij de nationaliteit bezit.
Het eventuele langdurige verblijf in Nederland leidt op zichzelf niet tot een asielvergunning. Daarbij verwijs ik naar mijn antwoord op de vragen 2, 4 en 6 waarin ik heb toegelicht dat de omstandigheid dat men in Syrië te vrezen heeft vervolging / ernstige schade niet zonder meer maakt dat verblijf in Nederland zal worden toegestaan indien de vreemdeling tevens in het bezit is van een andere nationaliteit of kan verblijven in een veilig derde land.
Waarom is het langdurige verblijf van Jacob in Nederland, in samenhang met het feit dat hij vluchteling is uit Syrië, niet doorslaggevend in uw beslissing?
Zie antwoord vraag 7.
Is er een mogelijkheid Tina en Jacob alsnog een verblijfsrecht in Nederland te verlenen, zoals voorheen mogelijk was door middel van de discretionaire bevoegdheid? Bijvoorbeeld op grond van het feit dat zij geworteld zijn en familie hebben in Nederland, terwijl zij in de praktijk geen banden hebben met Armenië?
De IND heeft een verblijfsvergunning verleend.
Kent u het oordeel van de rechtbank in Haarlem van 15 februari: «dat er inderdaad sprake lijkt te zijn van rechtsongelijkheid», waarmee de rechtbank het besluit van de IND vernietigt om de Armeens-Syrische asielzoekers geen asielstatus te verlenen? Welke gevolgen heeft dit voor Tina en Jacob?3
Ik ben bekend met de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 15 februari 2021 in de zaken NL20.6147 en NL20.6149. Het ging in die zaken niet om een weigering van de IND om Armeens-Syrische asielzoekers een asielstatus te verlenen, zoals uw vraag lijkt te suggereren. De zaken gingen over een verzoek tot heroverweging van de eerdere besluiten tot intrekking van een asielstatus van Armeens-Syrische personen.
De rechtbank heeft niet geoordeeld dat er sprake is of lijkt te zijn van rechtsongelijkheid. Kort gezegd heeft de rechter in die zaak geoordeeld dat de IND het besluit onvoldoende heeft gemotiveerd inzake het beroep op het gelijkheidsbeginsel en heeft de IND opgedragen om het beroep op het gelijkheidsbeginsel beter te motiveren. De IND probeert op dit moment te achterhalen op welke zaken exact een beroep wordt gedaan omdat niet aangegeven is op welke concrete zaken het beroep op het gelijkheidsbeginsel precies ziet.
De zaak van Tina en Jakob is verder niet vergelijkbaar met de bovengenoemde zaken alleen al omdat in de zaak van Tina en Jacob nimmer een asielvergunning in Nederland is verleend, terwijl dat in bovengenoemde zaken wel het geval was.
Bent u het eens met de strekking van de petitie van DeGoedeZaak dat: «de overheid werk maakt van een humaan asielbeleid, waarbij gekeken wordt naar mensen en niet alleen naar de regels»? Zo nee, waarom niet?4
Ik sta voor een humaan en rechtvaardig asielbeleid waarbij voor mij de kern van het asielrecht de vraag is of de vreemdeling asielbescherming in Nederland nodig heeft. Bij de uitvoering van dit beleid heeft de IND oog voor de menselijke maat.
Wilt u zich inspannen om Tina en Jacob alsnog een verblijfsstatus in Nederland te geven? Zo nee, waarom niet?
Ik ga niet in op de inhoudelijke merites van deze individuele zaak.
De huisvesting van statushouders |
|
Hans Smolders (FVD), Frederik Jansen (FVD) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kunt u een uitsplitsing geven van de nationaliteiten van de 11.000 vergunninghouders die u van plan bent dit halfjaar te huisvesten?
De taakstelling van 11.000 door gemeenten te huisvesten vergunninghouders is een raming van het aantal te verwachte inwilligingen op een asielaanvraag over de periode van 1 april 2021 tot en met 30 september 2021. Bij deze raming kan geen precieze uitsplitsing naar nationaliteit worden gegeven. Pas na inwilliging van de aanvragen is wel te bepalen welke nationaliteiten precies in aanmerking zijn gekomen voor een verblijfsvergunning.
De tabel hieronder geeft een overzicht van de top tien van landen van herkomst van de vergunninghouders (totaal 11.270) die in 2020 uit de opvang van COA zijn uitgestroomd naar gemeenten (bron: Ministerie van Justitie & Veiligheid (KMI+), peildatum maart 2021).
Syrië
3.980
Eritrea
1.860
Turkije
1.530
Jemen
680
Iran
530
Afghanistan
420
Ethiopië
370
Irak
340
Pakistan
190
Somalië
140
Kunt u aangeven hoe lang gemiddeld deze vergunninghouders in Nederland zijn?
Iedereen van wie de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt ingewilligd, krijgt een vergunning voor vijf jaar. Na vijf jaar is het, onder voorwaarden, mogelijk om deze vergunning met vijf jaar te verlengen of een vergunning voor onbepaalde tijd aan te vragen. Overigens kan zo’n vergunning voor «onbepaalde tijd» evengoed achteraf tijdelijk blijken te zijn, omdat deze wordt ingetrokken of omdat de asielmigrant zelf besluit te vertrekken.
Gemiddeld verblijft een asielzoeker in 2020 circa 15 maanden in de COA-opvang totdat deze als vergunninghouder uitstroomt. We zien een voorzichtig dalende trend in de eerste maanden van 2021 (t/m maart 2021): een asielzoeker verblijft gemiddeld circa 12 maanden bij COA in de opvang totdat deze als vergunninghouder uitstroomt.1
Het duurde in februari 2021 gemiddeld circa 5,5 maand om een vergunninghouder uit de COA-opvang uit te laten stromen naar huisvesting in een gemeente vanaf de vergunningverlening.2
Kunt u toelichten waarom deze 11.000 mensen een verblijfsvergunning hebben gekregen en waarom niet gekozen is voor terugkeer naar het land van herkomst?
De verwachting is dat in de komende maanden (van 1 april tot en met 30 september 2021) 11.000 asielzoekers voor een asielvergunning in aanmerking komen. Het kabinet kiest ervoor, en is daar ingevolge internationale en Europese wet- en regelgeving ook toe gehouden, om asielbescherming te bieden aan hen die daar recht op hebben. Als een asielzoeker geen recht heeft op een asielvergunning, wordt de asielaanvraag afgewezen. Dan moet de asielzoeker Nederland verlaten.
Kunt u aangeven hoeveel van de 11.000 vergunninghouders een tijdelijke verblijfsvergunning hebben en hoeveel een permanente verblijfsvergunning?
Alle 11.000 nieuwe vergunninghouders krijgen eerst een asielvergunning voor «bepaalde tijd», voor vijf jaar. Na vijf jaar is het, onder voorwaarden, mogelijk om deze vergunning met vijf jaar te verlengen of een vergunning voor onbepaalde tijd aan te vragen. Overigens kan zo’n vergunning voor «onbepaalde tijd» evengoed achteraf tijdelijk blijken te zijn, omdat deze wordt ingetrokken of omdat de asielmigrant zelf besluit te vertrekken.
Hoeveel woningen zullen ongeveer nodig zijn om deze 11.000 vergunninghouders te huisvesten?
Hoe vergunninghouders worden gehuisvest, is afhankelijk van verschillende factoren, zoals gezinssamenstelling, leeftijd en de keuzes die de voor huisvesting verantwoordelijke gemeente maakt. Daarom is op dit moment onduidelijk hoeveel woningen nodig zullen zijn voor deze taakstelling. In de praktijk wijst de ervaring van het COA uit dat gemiddeld 1,7 vergunninghouders per woning worden gehuisvest. Voor de huidige taakstelling van 11.000 vergunninghouders zouden volgens deze maatstaf dus circa 6.500 woningen nodig zijn.
Hoeveel Nederlandse woningzoekenden lopen hierdoor een woning mis?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de huisvesting van het aangewezen aantal vergunninghouders en zijn ook vrij in de keuze hoe zij deze vergunninghouders willen huisvesten. In de praktijk geldt dat de meeste gemeenten daarvoor afspraken maken met woningcorporaties. Tegelijkertijd gebruiken gemeenten ook andere vormen van huisvesting, bovenop de reguliere woningvoorraad. Er bestaan daarom geen data omtrent het aantal woningen uit de reguliere woningvoorraad dat zal worden gebruikt voor de huisvesting van deze 11.000 vergunninghouders.
Hoeveel Nederlandse woningzoekenden zijn er op dit moment?
Uit het onderzoek WoON2018 volgde dat in 2018 circa 1 miljoen huishoudens ingeschreven stonden voor een woning van een woningcorporatie. Daarvan waren destijds circa 200.000 huishoudens actief op zoek. Door de toegenomen druk op de woningmarkt is het wel te verwachten dat dit aantal sindsdien is toegenomen.
Kunt u een inventarisatie maken van de gemiddelde wachttijd voor sociale huurwoningen per gemeente?
De gemiddelde wachttijd en zoektijd van woningzoekenden verschilt per regio. In onderstaande figuur is de inschrijfduur en, waar beschikbaar, tussen haakjes ook de actieve zoekduur per regio weergegeven voor sociale huurwoningen van woningcorporaties.
Potentiële woningzoekenden schrijven zich vaak al uit «voorzorg» in op de wachtlijst, ook als zij nog geen woning zoeken. Ik kijk daarom naar de actieve zoekduur om de druk op de regionale woningmarkt te bepalen. Uit het WoON2018 rapport blijkt verder dat de actieve zoekduur voor een sociale huurwoning van een corporatie in 2018 gemiddeld 24 maanden bedroeg.
Hoe ziet u de nieuwe taakstelling van de huisvesting van 11.000 vergunninghouders in verhouding tot het vervallen van de automatische voorrang van vergunninghouders op sociale huurwoningen per 1 juli 2017?
Sinds 1 juli 2017 is de verplichte urgentiecategorie voor vergunninghouders uit de Huisvestingswet vervallen. Daardoor zijn gemeenten, ingeval zij een urgentieregeling in de huisvestingsverordening hebben opgenomen, niet meer verplicht om vergunninghouders als categorie op te nemen. Daarmee zijn gemeenten vrij om zelf te kiezen hoe zij aan de taakstelling willen voldoen, op basis van een lokale afweging van alle relevante belangen, zoals de lokale woningmarkt en de belangen van de vergunninghouder in kwestie. Het tijdig huisvesten van vergunninghouders is voor een snelle en betere integratie van belang. Ook worden daarmee de maatschappelijke kosten die met de opvang van asielzoekers gepaard gaan, beperkt gehouden.
Naast de samenwerking met woningcorporaties maken gemeenten ook gebruik van andere mogelijkheden om in huisvesting te voorzien voor deze vergunninghouders. In de praktijk kiezen veel gemeenten er echter voor om op basis van prestatieafspraken met woningcorporaties te zoeken naar een passende woning voor de gezinssituatie van de vergunninghouders: in 2018 had 99% van de gemeenten met een urgentieregeling in de huisvestingsverordening vergunninghouders als urgentiecategorie opgenomen.3 Ik zie de nieuwe taakstelling dan ook als een grote opgave voor zowel gemeenten als woningcorporaties.
Meer dan de wijze waarop de woningen worden verdeeld, is vooral het beschikbare woningaanbod van doorslaggevend belang voor hoe lang mensen op een wachtlijst voor een sociale huurwoning moeten staan. Het aanjagen van de woningbouwproductie in gespannen regio’s en het beter benutten van de bestaande voorraad, is dan ook van groot belang om de kansen van alle woningzoekenden te vergroten.
Om woningcorporaties tegemoet te komen bij deze opgave heb ik op 19 maart de Tweede Kamer geïnformeerd over pakketten met maatregelen die landelijk en regionaal de tekorten bij woningcorporaties zullen oplossen, ter ondersteuning van de formatie voor het volgend kabinet.4
Met Aedes en de VNG heb ik afspraken gemaakt over de bouw van 150.000 sociale huurwoningen en het toevoegen van 10.000 flexwoningen in de komende twee jaar. Voor de bouw van tijdelijke woningen en flexwoningen is een tijdelijke vrijstelling van de verhuurderheffing ingevoerd en met diverse woondealregio’s zijn afspraken gemaakt over hun inzet op het gebied van flexwonen. Daarnaast is in 2020 een bedrag van 50 miljoen beschikbaar gesteld voor de bouw van woningen voor kwetsbare groepen.
Vreest u dat vergunninghouders in veel gemeenten voorrang zullen krijgen op Nederlandse woningzoekenden als gevolg van de nieuwe taakstelling?
Zie antwoord vraag 9.
Deelt u de mening dat de wachttijden voor sociale huurwoningen zullen oplopen als u ieder halfjaar dergelijke aantallen vergunninghouders wil huisvesten?
Tweemaal per jaar wordt door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid het verwachte aantal te huisvesten vergunninghouders afgegeven, de zogenoemde taakstelling. De taakstellingen in 2021 waren relatief hoog omdat de IND achterstanden heeft ingelopen. Ramingen over toekomstige ontwikkelingen zijn met vele onzekerheden omgeven. Uit de voorlopige ramingen van het Ministerie van Justitie en Veiligheid volgt de verwachting dat de taakstelling de komende jaren zal dalen.
Zoals bekend zijn gemeenten vrij in de keuze hoe zij in de huisvesting van het toegewezen aantal vergunninghouders willen voorzien. In de praktijk betekent dit echter dat veel gemeenten een beroep doen op de sociale huurwoningvoorraad. Gegeven de opgaven voor en middelen van corporaties zijn er pakketten in beeld gebracht die de opgaven en middelen in balans brengen
Wat is de consequentie voor gemeenten als zij hun doelstelling niet halen?
Het toezicht op de huisvesting van vergunninghouders door gemeenten is belegd bij de provincie. De provincie beoordeelt bij het niet halen van de taakstelling of de achterstand verschoonbaar (verwijtbaar) is. Indien dit niet zo is, wordt een interventieladder gehanteerd, waarbij in 6 stappen tot indeplaatsstelling gekomen kan worden. Indeplaatsstelling is het op kosten van de gemeente huisvesten van vergunninghouders. Deze interventieladder kent de volgende zes treden:
Ik heb u in de beantwoording van eerdere schriftelijke vragen een overzicht gegeven van de stand van zaken per provincie omtrent het huisvesten van statushouders.5
De mogelijkheid voor gemeenten om zelfstandig staatloosheid te onderzoeken en of vast te stellen |
|
Don Ceder (CU) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Is het waar dat er in Nederland 40.000 mensen in de Basisregistratie Persoonsgegevens staan geregistreerd met «nationaliteit onbekend» en dat hiervan 12.000 als staatloos zijn geregistreerd?1 Weet u dat indien iemand niet als staatloos geregistreerd staat, maar dit in feite wel is, deze geen aanspraak kan doen op de rechten die staatlozen hebben conform de, ook door Nederland erkende, internationale verdragen?
De genoemde aantallen corresponderen met de cijfers die het CBS op verzoek van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (JenV) op de peildatum van 1 januari 2019 heeft aangeleverd. Inmiddels werkt het CBS aan een update. Staatloosheid levert enkele specifieke rechten op, zoals onder voorwaarden een versnelde verkrijging van het Nederlanderschap. Om aanspraak te kunnen maken op deze rechten is het inderdaad noodzakelijk dat de gestelde staatloosheid daadwerkelijk is vastgesteld.
Bent u bekend met het feit dat het VN-mensenrechtencomité eind 2020 oordeelde dat Nederland te weinig doet om het recht van kinderen op een nationaliteit te waarborgen?2
Ja, de zienswijze van het VN-mensenrechtencomité is mij bekend. Op deze zienswijze, die overigens gezaghebbend maar niet juridisch bindend is, volgt een afzonderlijke reactie. De regering heeft voor het verschijnen van deze zienswijze twee voorstellen van wet ingediend bij de Tweede Kamer. Deze wetsvoorstellen zijn een belangrijke verbetering voor de positie van staatlozen in Nederland. Het wetsvoorstel vaststellingsprocedure staatloosheid roept een procedure in het leven waarmee eenieder zijn gestelde staatloosheid kan laten vaststellen door een civiele rechter.3 Het betreft een laagdrempelige procedure die toegankelijk is voor elke persoon die stelt staatloos te zijn, ongeacht diens verblijfsstatus. Met het tweede wetsvoorstel wordt in de Rijkswet op het Nederlanderschap een optierecht toegevoegd voor staatloos in het Koninkrijk geboren kinderen.4 Na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel kunnen zij versneld het Nederlanderschap verkrijgen. Rechtmatig verblijf is daarvoor geen vereiste.
Bent u van mening dat het van belang is dat naast structurele maatregelen door middel van wetgeving, het ook van belang is om op korte termijn stappen te zetten om het recht van kinderen op een nationaliteit te waarborgen? Deelt u de mening dat gemeenten hierbij een belangrijke rol kunnen spelen?
De toegezegde vaststellingsprocedure staatloosheid en het optierecht voor staatloos in het Koninkrijk geboren kinderen kunnen niet op andere wijze worden gerealiseerd dan door wijziging van wetgeving. De onder vraag 2 genoemde wetsvoorstellen voorzien daarin.
De hiernavolgende antwoorden gaan in op de rol en de bevoegdheden van de gemeente met betrekking tot de registratie van staatloosheid.
Erkent u dat gemeenten op grond van de Handleiding Uitvoeringsprocedures een zelfstandige mogelijkheid hebben om staatloosheid te onderzoeken en/of vast te stellen?3
Ja. Hierbij zij echter vooropgesteld dat de taak van het College van B&W van de gemeente van de woonplaats van betrokkene (hierna: de gemeente) ziet op de registratie van gegevens omtrent (het ontbreken van) een nationaliteit, in de gevallen waarin dat duidelijk is op basis van bijvoorbeeld door betrokkene overgelegde documenten (zoals een uitspraak van een ter plaatse bevoegde rechter of andere autoriteit) of het betreffende nationaliteitsrecht (artikel 2.15 Wet BRP). Het verrichten van uitvoerig onderzoek naar eventuele staatloosheid ligt binnen de context van de Wet BRP niet in de rede. Op de gemeente rust aldus op grond van de Wet BRP geen verplichting om zelfstandig de staatloosheid te onderzoeken of vast te stellen. Dit is ook tot uitdrukking gebracht in de Handleiding Uitvoeringsprocedures (HUP): «De gemeente is niet verplicht om zelfstandig de staatloosheid te onderzoeken of vast te stellen.»6
Als de gegevens inzake de nationaliteit niet kunnen worden opgenomen op grond van artikel 2.15 Wet BRP, kunnen deze op verzoek van betrokkene worden ontleend aan een mededeling over de staatloosheid van de Minister van Justitie en Veiligheid via de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: IND) voor zover de staatloosheid door hem is vastgesteld in het kader van de toelating van de betrokkene tot Nederland (artikel 2.17 Wet BRP). Indien de nationaliteit niet kan worden vastgesteld op basis van het voorgaande, registreert de gemeente dat de nationaliteit van betrokkene onbekend is. Het in antwoord 2 genoemde wetsvoorstel biedt betrokkene in die situatie de mogelijkheid om de Rechtbank Den Haag te verzoeken zijn staatloosheid vast te stellen.7 Omdat deze Rechtbank beschikt over de nodige expertise op het gebied van nationaliteitsrecht, kan dit alsnog leiden tot vaststelling van staatloosheid.
Is het waar dat gemeenten daarnaast een zelfstandige bevoegdheid hebben om de registratie: «nationaliteit onbekend» om te zetten naar «staatloos»? Zo ja, op welke wijze dient dit te geschieden?
Ja. De gemeente kan op verzoek van een betrokkene het gegeven «nationaliteit onbekend» in de BRP wijzigen naar «staatloos» (artikel 2.58 Wet BRP).
De betrokkene dient hiervoor de documenten waaruit de staatloosheid evident blijkt, te overleggen. De gemeente doet dit ook na een mededeling van de IND over staatloosheid indien de betrokkene daar om verzoekt (artikel 2.17 Wet BRP).
Hebben gemeenten voldoende middelen om staatsloosheid te onderzoeken en vast te stellen en om nationaliteit te wijzigen?
De bevoegdheid van de gemeente ziet op de registratie van gegevens omtrent (het ontbreken van) een nationaliteit wanneer dit evident blijkt uit documenten, het betreffende nationale recht of een mededeling van de IND. Indien gewenst kan het adviesbureau van de Nederlandse Vereniging Voor Burgerzaken (NVVB) gemeenten over de beoordeling van de voorgestelde documenten adviseren. Een uitvoerig nationaliteitsonderzoek door het college ligt echter als gezegd niet in de rede. Ik wijs er nogmaals op dat in het wetsvoorstel vaststellingsprocedure staatloosheid8 nadrukkelijk is gekozen voor inhoudelijke beoordeling van staatloosheid door de Rechtbank Den Haag, die beschikt over de hiervoor benodigde expertise. Gemeenten kunnen het gegeven over staatloosheid na inwerkingtreding van voornoemd wetsvoorstel vervolgens in de BRP opnemen op grond van de betreffende rechterlijke uitspraak. Deze werkwijze past goed binnen de BRP-systematiek.
Het ligt daarom niet voor de hand om in de aanloop naar de Wet vaststellingsprocedure staatloosheid, gemeenten te voorzien van informatie of een handreiking om zelfstandig staatloosheid te onderzoeken of te kunnen vaststellen.
In het kader van de voorlichtingscampagne over de Wet vaststellingsprocedure zal een informatieblad worden opgesteld op basis waarvan gemeenten geïnformeerd worden over de nieuwe procedure via hun gebruikelijke kanalen, zoals de nieuwsbrief van de NVVB. Gemeenten kunnen burgers vervolgens ook op de hoogte stellen van de nieuwe vaststellingsprocedure.
Ziet u mogelijkheden om, in afwachting van de nieuwe vaststellingsprocedure, alle gemeenten van informatie te voorzien hoe ze zelfstandig staatloosheid kunnen onderzoeken en/of vast kunnen vaststellen en hen op te roepen hier in relevante gevallen toe over te gaan?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid gemeenten hierbij ook een handreiking te doen waarin het belang van laagdrempelige communicatie, onderzoek door experts naar randgevallen en de ontwikkeling van een interne werkwijze voor gemeenteambtenaren wordt onderstreept?
Zie antwoord vraag 6.
De gevolgen van de coronacrisis voor mensen in de prostitutie en het bericht 'Koolmees: geen aparte steunregeling voor sekswerkers' |
|
Jan de Graaf (CDA) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Koolmees: geen aparte steunregeling voor sekswerkers»?1
Ja.
In hoeverre kunnen mensen in de prostitutie die tussen wal en schil vielen nu een beroep op de Tijdelijke Ondersteuning Noodzakelijke Kosten (TONK) doen? Kunt u hierbij ook specifiek ingaan op mensen die werken middels opting-in?
Er zijn een aantal regelingen waar ook sekswerkers mogelijk aanspraak op kunnen maken als zij aan de voorwaarden voldoen. Sekswerkers die als zelfstandig ondernemer werken kunnen in aanmerking komen voor de Tozo, als hun huishoudinkomen onder het sociaal minimum is gevallen, zij ingeschreven staan bij de KvK en ze rechtmatig in Nederland verblijven.
Sekswerkers die in dienstverband werken met een arbeidscontract komen mogelijk in aanmerking voor de WW. Hun werkgever zou ook mogelijkde NOW kunnen aanvragen. Voor andere sekswerkers, zoals sekswerkers die onder de opting-in regeling vallen, of sekswerkers uit andere EU-landen die niet als zzp’er werken en ook geen werknemer zijn, bestaat de mogelijkheid om een bijstandsuitkering aan te vragen als zij aan de voorwaarden voor algemene bijstand voldoen.
Daarnaast is er nu de Tijdelijke Ondersteuning Noodzakelijke Kosten (TONK). TONK is bedoeld voor huishoudens die door de Coronamaatregelen te maken hebben met een forse inkomensteruggang en daardoor de noodzakelijke (woon)kosten niet meer kunnen betalen. TONK is geen inkomensregeling, maar kan naast eventuele aanspraken op andere regelingen voorzien in een tegemoetkoming van deze noodzakelijke (woon)kosten. De precieze uitwerking van de voorwaarden van TONK en de hoogte van de vergoeding worden lokaal bepaald, Het kabinet heeft gemeenten verzocht de TONK ruimhartig toe te passen.
Mensen in de prostitutie kunnen, afhankelijk van de persoonlijke situatie en de lokale uitwerking, gebruik maken van de TONK.
Hoe staat het met de uitvoering van de TONK? Heeft u ook de signalen gehoord dat er grote verschillen bestaan tussen gemeenten voor mensen uit de prostitutie die steun op basis van de TONK willen aanvragen? Dat in een aantal gemeenten mensen in de prostitutie wel een beroep kunnen doen op de TONK, zoals in Deventer, maar in een aantal gemeenten dit ook niet mogelijk is?
Er zijn verschillen tussen gemeenten in de uitvoering van TONK. Dat is inherent aan de keuze om, omwille van een snelle invoering, TONK te positioneren binnen het kader van de bijzondere bijstand. Hierdoor is lokale beleidsvrijheid ten aanzien van de wijze waarop naar inkomen en eventueel vermogen gekeken wordt en de hoogte van de vergoedingen die worden toegekend.
Mensen in de prostitutie die voldoen aan de regels kunnen in aanmerking komen voor TONK. Zie ook het antwoord op vraag 2. De aard van de werkzaamheden kan daarbij geen reden zijn om een TONK-aanvraag af te wijzen. Hier zijn mij ook geen signalen van bekend.
Bent u het ermee eens dat het niet zo kan zijn dat een gemeente mensen in de prostitutie afwijst wanneer zij zich beroepen op de TONK?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u inzicht verschaffen in deze verschillen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid gemeenten er nogmaals op te wijzen dat de specifieke doelgroep van mensen in de prostitutie een beroep zouden moeten kunnen doen op de TONK?
De Minister van SZW is doorlopend in gesprek met gemeenten over de voortgang en uitvoering van TONK. Het daadwerkelijk bereiken van de mensen die het nodig hebben, waaronder ook mensen in de prostitutie, is daarbij één van de aandachtspunten.
Wanneer kan de Kamer de afdoening van de motie van de leden Bruins en Van der Graaf over maatwerk voor mensen die de prostitutie verlaten tegemoet zien waarin is verzocht in gesprek te gaan met VNG, Divosa en Valente om een werkwijze te ontwikkelen voor en kennisdeling tussen (centrum)gemeenten over maatwerk voor huisvesting, begeleiding, inkomen en arbeidsmarkttoeleiding voor mensen die noodgedwongen of vrijwillig de prostitutie verlaten?2
Naar aanleiding van de motie van de leden Bruins en Van der Graaf is een onderzoek uitgevoerd. De resultaten van dit onderzoek worden nog dit voorjaar met een beleidsreactie aangeboden aan uw Kamer.
Kunt u tot slot inzicht geven in de voortgang van de implementatie van de lessen die uit de pilot slachtofferschap zijn voortgekomen, waar de Kamer bij brief van 1 juli 2020 over is geïnformeerd?3
In de brief van 18 november 2020 bent u geïnformeerd over de voortgang van het programma Samen tegen mensenhandel4. In de bijlage van deze brief, getiteld «Programmaresultaten Samen tegen mensenhandel», is een overzicht opgenomen van de stand van zaken van alle projecten en trajecten die in het kader van het programma zijn ondernomen. Hierin is ook opgenomen op welke wijze de lessen uit de pilot geïmplementeerd worden bij het Schadefonds Geweldsmisdrijven en de IND (pagina 11). Er zijn geen actuele ontwikkelingen op dit vlak te melden.
Het bericht ‘Hij heeft me gewoon opgelicht’. |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Hij heeft me gewoon opgelicht» over uitbuiting in de Aziatische horeca?1
Ja.
Klopt het dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) is doorgegaan met het afgeven van vergunningen tijdens de coronacrisis en de sluiting van de horeca, dus toen er geen werk was?
Op grond van de structurele regeling voor de Aziatische horecasector, die mede op verzoek van de Tweede Kamer tot stand is gekomen, kunnen Aziatische restaurants gespecialiseerde koks uit het buitenland halen indien dit nodig is. Een gecombineerde vergunning voor verblijf en arbeid (gvva) wordt door de IND verstrekt indien aan de voorwaarden van de regeling wordt voldaan. De coronacrisis heeft niet geleid tot aanpassing van de voorwaarden om van de regeling gebruik te kunnen maken. Eén van de voorwaarden is dat de vacature ten minste drie weken voor het indienen van de aanvraag voor een gvva bij het UWV wordt gemeld. Bij de aanvraag van de gvva moet de werkgever de reden voor het openstellen van de vacature aangeven en verklaren dat de kok nodig is voor een goede bedrijfsvoering. Het is uiteraard niet de bedoeling dat er een beroep op de regeling wordt gedaan zonder dat er sprake is van een arbeidsplaats.
In algemene zin blijkt inderdaad dat corona grote effecten heeft gehad op de horeca. Maar uit onderzoek van UWV (minst kansrijke beroepen2) blijkt wel dat de arbeidsplaatsen voor koks vaker behouden zijn gebleven dan die voor ander horecapersoneel. Dat kan komen doordat een groot aantal restaurants is opengebleven voor bezorging, waardoor koks nog steeds nodig waren in de restaurants. Daarnaast hebben koks vaker een vast contract dan bijvoorbeeld medewerkers in de bediening, waardoor zij minder snel hun werk verliezen.
Hoe kan de situatie ontstaan dat pas in Nederland iemand erachter komt dat er geen werk is?
Ik vind het van groot belang dat arbeidsmigranten bij aankomst in Nederland goed opgevangen worden door hun werkgever. Dat een werkgever een kok naar Nederland haalt en de kok er vervolgens na aankomst achter komt dat er geen werk is, is natuurlijk onacceptabel.
Zoals hierboven aangegeven, moet de werkgever de beschikbaarheid van een arbeidsplaats drie weken voor het doen van de aanvraag melden bij UWV. Bij de aanvraag wordt een door de werkgever ondertekende conceptarbeidsovereenkomst overgelegd. Door de relevante vragen te beantwoorden en de aanvraag te ondertekenen, bevestigt de werkgever dat hij een kok nodig heeft. Mocht door omstandigheden toch blijken dat de kok niet meer nodig is, dan is het aan de werkgever om de aanvraag in te trekken. Indien de vreemdeling reeds in Nederland is, is de werkgever verplicht om door te geven dat er geen gebruik wordt gemaakt van de gvva. In dat geval zal de gvva door de IND worden ingetrokken. Zolang de gvva niet is ingetrokken, is de werkgever gehouden het loon dat op de vergunning staat vermeld te betalen aan de kok, ook als er niet wordt gewerkt.
Klopt het dat er gebruik mag worden gemaakt van een tussenpersoon om een werkvisum aan te vragen?
Ik hecht veel waarde aan de naleving van de Nederlandse arbeidswetten. De werkgever is verplicht zich te houden aan deze wetten en is verantwoordelijk voor de omstandigheden van de vreemdelingen die hij naar Nederland haalt. Dit is niet anders als de werving en selectie of de aanvraag namens hem door een tussenpersoon is gedaan.
Er zijn geen regels die verbieden dat een tussenpersoon wordt ingeschakeld voor het bij elkaar brengen van vraag en aanbod of voor het, namens de werkgever en de vreemdeling, indienen van een aanvraag. Het is echter de werkgever, al dan niet via een gemachtigde, die een aanvraag voor een gvva bij de IND indient en ondertekent. Bij de aanvraag moet de conceptarbeidsovereenkomst worden overgelegd die is ondertekend door de werkgever. Een gvva wordt geweigerd indien in de conceptarbeidsovereenkomst afspraken zijn gemaakt die in strijd zijn met de Nederlandse arbeidswetten. Op de wijze van werving in het land van herkomst heeft de Nederlandse overheid helaas weinig zicht.
Klopt het dat de werkgever wel altijd degene is die de vergunning moet ondertekenen en degene is die het contract afsluit?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat de werkgever dus uiteindelijk altijd verantwoordelijk is voor de omstandigheden van iemand die naar Nederland is gekomen? Klopt het dat een tussenpersoon daar geen rol in heeft, zoals in het artikel wordt beschreven?
Zie antwoord vraag 4.
Gelden er normen voor deze tussenpersonen, zoals bijvoorbeeld een maximumprijs die voor deze bemiddeling gevraagd mag worden?
In de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs (Waadi) is inderdaad bepaald dat een uitzendbureau geen tegenprestatie mag bedingen van de arbeidskracht. Onder het bereik van dezelfde wet valt ook de dienstverlening waarbij de totstandkoming van een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht wordt beoogd. In de Waadi wordt dit omschreven als arbeidsbemiddeling. Voor zover er sprake is van arbeidsbemiddeling mag de arbeidsbemiddelaar op grond van de Waadi geen tegenprestatie bedingen van de werkzoekende voor de verleende arbeidsbemiddeling (artikel 3 Waadi). Indien de Waadi van toepassing is geldt derhalve dat enkel met de werkgever een tegenprestatie bedongen kan worden voor de verleende arbeidsbemiddeling. Hiervoor geldt geen maximumprijs.
De Waadi is niet van toepassing buiten Nederland. Indien een Nederlandse werkgever een tussenpersoon buiten Nederland een opdracht geeft die onder arbeidsbemiddeling zoals gedefinieerd in de Waadi valt, is de werkgever gehouden aan de regels op grond van de Waadi. Aangezien niet alle benodigde feiten en omstandigheden bekend zijn om te kunnen beoordelen of en zo ja, wat er tussen de Nederlandse werkgever en de tussenpersoon respectievelijk werkende afgesproken wordt en de dienstverlening in Azië plaatsvindt, kan niet beoordeeld worden of het verbod op tegenprestatie uit de Waadi van toepassing is.
Is het net zoals bij een uitzendbureau dat de vergoeding voor het bij elkaar brengen van vraag en aanbod van arbeid (als de tussenpersonen dat al doen) doorgerekend zouden moeten worden aan de werkgever?
Zie antwoord vraag 7.
Als dat nog niet het geval is, zou dat een oplossing kunnen bieden om situaties waarbij iemand al met een grote schuld begint, te voorkomen?
Zie antwoord vraag 7.
Klopt het dat de uitbreiding voor de gecombineerde vergunningen verblijf en arbeid (GVVA) voor Aziatische koks alleen geldt vanaf niveau 4?
De regeling is bedoeld voor noodzakelijke gekwalificeerde koks op het functieniveau 4 (specialiteiten kok), 5 (souschef) en 6 (chef-kok) in specialistische restaurants waar overwegend land-specifiek Aziatisch voedsel wordt bereid uit één of meer van de volgende keukens: Chinees, Indiaas, Indonesisch, Japans, Koreaans, Maleis, Thais, Tibetaans en Vietnamees. In de aanvraag moet worden onderbouwd waarom een kok op dit niveau noodzakelijk is.
Op welke wijze wordt gecontroleerd of de werkzaamheden ook op dat niveau zijn? Geldt hierbij ook een minimuminkomensgrens?
Wanneer de Inspectie SZW bij de werkgever een controle uitvoert op naleving van de arbeidswetten, wordt onder meer gekeken of gewerkt wordt in overeenstemming met de voorwaarden waaronder de gvva is verstrekt.
Bij de aanvraag moet door de werkgever worden onderbouwd dat de vreemdeling over de benodigde kwalificaties beschikt en moet hij verklaren dat hij een kok nodig heeft op niveau 4, 5 of 6. Om dit aan te tonen kan naast gewaarmerkte diploma’s ook een certificaat worden overgelegd waarmee de kwalificaties worden aangetoond. Uit het certificaat moet blijken dat de kok de taken zoals beschreven binnen de functie beheerst. Ook moet de werkgever bij de aanvraag verklaren dat hij heeft geverifieerd dat de kok over de benodigde kwalificaties beschikt. Indien er wordt getwijfeld aan de waarde van het diploma of certificaat kan het UWV de werkgever verzoeken te laten verifiëren wat de waarde is van het document en dat het gaat om een gekwalificeerde kok. De werkgever is verplicht een marktconform loon te betalen voor de koks. Daarnaast wordt de gvva alleen verleend als de werkgever heeft ingestemd met de voorschriften waaronder het betalen van het cao-loon inclusief de (half)jaarlijkse verhogingen.
Hoe kan het dat er vergunningen worden afgegeven voor vacatures waarbij de omschrijving is «Sobere leefwijze, kan ontberingen verdragen en hard werken» of «Goed uithoudingsvermogen», «werk van vijftig uur per week, vier vrije dagen per maand, dertienhonderd euro per maand»?
Ik realiseer mij de ernst van de beelden die dergelijke vacatureteksten schetsen. Iedereen in Nederland heeft recht op eerlijk, gezond en veilig werk en het is ontoelaatbaar dat arbeidsmigranten, vanwege hun kwetsbare positie, worden uitgebuit of anderszins worden benadeeld door hun werkgever. De werkgever dient zich te houden aan de wet- en regelgeving die geldt in Nederland.
De vacatureteksten waar in de artikelen op wordt gewezen zien op werving in het land van herkomst. Op de wijze van werving in het land van herkomst is helaas weinig zicht door de Nederlandse overheid. Wel is er zicht op de vacature zoals die in Nederland bij het UWV wordt gemeld. Bij de vacaturemelding bij UWV worden standaardvragen gesteld o.a. over de arbeidsvoorwaarden en het loon. Indien de vacaturemelding daar aanleiding voor geeft, wordt de werkgever erop gewezen dat deze niet in overeenstemming zijn met de geldende wet- en regelgeving. Bij de beoordeling van de aanvraag voor een gvva wordt door UWV vervolgens zorgvuldig gekeken naar de concept-arbeidsovereenkomst die is afgesloten met de werkgever in Nederland. Indien de arbeidsovereenkomst voorwaarden vermeldt die in strijd zijn met de arbeidswetten, zoals de Arbeidstijdenwet, Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag of de Arbeidsomstandighedenwet, en het geldende cao-loon is dit een grond om de aanvraag te weigeren. Met een vacature en/of arbeidsovereenkomst waarin omschrijvingen staan zoals in uw vraag aangehaald, zal een vergunning niet verleend worden.
De Inspectie SZW houdt toezicht op naleving van de arbeidswetten door de werkgever in Nederland en beoordeelt bij een controle of de feiten en omstandigheden in overeenstemming zijn met wet- en regelgeving. In geval van overtreding worden er (bestuursrechtelijke) sancties opgelegd. Signalen van arbeidsuitbuiting worden bovendien beoordeeld door de directie Opsporing van de Inspectie SZW, waarna een strafrechtelijk onderzoek onder gezag van het Openbaar Ministerie kan volgen.
Hoe kan de situatie ontstaan dat het restaurant gesloten is, er wel noodsteun wordt ontvangen, een arbeidsmigrant lange uren moet maken en onder minimumloon verdient?
Ik hecht er veel waarde aan te benadrukken werkgevers zich te allen tijde, dus ook in tijden van de coronacrisis, dienen te houden aan geldende wet- en regelgeving. De Arbeidsomstandighedenwet, Arbeidstijdenwet, Wet arbeid vreemdelingen en Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag stellen duidelijke regels.
Het kabinet acht het van belang dat bedrijven, indien nodig, een beroep kunnen doen op een tegemoetkoming in de loonkosten om het structurele omzetverlies in tijden van coronacrisis tegen te gaan. Dit geldt ook voor de horeca die vele tegenslagen heeft moeten verduren in het afgelopen jaar. Het doel van de NOW is het behoud van werkgelegenheid. Indien er een ernstig vermoeden is van misbruik en oneigenlijk gebruik van de NOW heeft UWV de mogelijkheid om een aanvraag NOW te weigeren, de voorschotbetaling op te schorten, het voorschot (gedeeltelijk) terug te vorderen, de subsidievaststelling in te trekken of te wijzigen.
Werkgevers zijn verantwoordelijk voor goede, eerlijke, gezonde en veilige arbeidsomstandigheden en -voorwaarden, conform wet- en regelgeving. Signalen van overtreding van de arbeidswetten of (vermoedens van) arbeidsuitbuiting kunnen zowel telefonisch als via de website, ook anoniem, worden gemeld aan de Inspectie SZW. Voor arbeidsmigranten uit derdelanden geldt dat de werkgever gehouden is het loon te betalen zoals dat vermeld staat op de gvva. Wanneer de Inspectie SZW constateert dat niet aan de voorwaarden voor de vergunning wordt voldaan, kan de werkgever worden beboet voor een overtreding van de Wet arbeid vreemdelingen.
Verder is in de regeling opgenomen dat de sector zelf dient bij te dragen aan het verbeteren van het imago van de sector. Zo is opgenomen dat de sector onder meer moet inzetten op verbetering van de arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden, waardoor de sector aantrekkelijk wordt voor werkzoekenden, zittende werknemers, stagiairs en leerlingen aan MBO-opleidingen tot Aziatische kok. Zo wordt de sector aantrekkelijker om in te stromen dan wel door te stromen, en wordt de uitstroom van personeel beperkt. Ook in dit licht zijn de signalen van misstanden die naar voren komen in het onderzoek van Investico erg zorgwekkend. Hierover zal ik dan ook in gesprek gaan met de sectorvertegenwoordigers.
Wat zijn de mogelijkheden om het gedwongen terugbetalen van (een deel van) het loon aan te pakken?
Allereerst besef ik dat de desbetreffende koks die naar Nederland komen in een kwetsbare positie kunnen verkeren en vaak niet weten wat hun rechten zijn. Werkgevers zijn verantwoordelijk om arbeidsmigranten bij aankomst in Nederland goed op te vangen en dienen zich te houden aan de arbeidswetgeving. Op grond van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (WML) is het in beginsel niet toegestaan om bedragen in te houden op of te verrekenen met het minimumloon van een werknemer. Voor kosten voor gecertificeerde huisvesting en een zorgverzekering geldt onder voorwaarden een uitzondering op dat verbod. Daarnaast moet het wettelijk minimumloon waar een werknemer recht op heeft giraal worden betaald. Het doel van deze verplichtingen is te waarborgen dat werknemers de vrije beschikking hebben over het voor de betreffende werknemer geldende wettelijk minimumloon. Als de Inspectie SZW constateert dat een werkgever de WML overtreedt, legt zij sancties op. Als er bijvoorbeeld wordt vastgesteld dat hierdoor sprake is van onderbetaling aan de werknemer, dan bestaat voor de werkgever een nabetalingsverplichting. Indien de werkgever daar geen gehoor aan geeft kan hem een last onder dwangsom worden opgelegd.
Als iemand gedwongen wordt om een deel van zijn geld af te staan, dan kan er sprake zijn van afpersing of diefstal, wat strafbare feiten zijn waarvoor een strafrechtelijk traject kan worden ingezet. Bovendien kan gedwongen (terug)betaling ook een mogelijk signaal zijn van arbeidsuitbuiting, wat eveneens strafrechtelijk kan worden onderzocht. Mocht een van beide leiden tot vervolging dan kan de werknemer vergoeding van de geleden schade vorderen in de strafrechtelijke procedure.
Klopt het dat een werkgever niet anderhalve maand loon in mag houden als borg of een boetebeding kan opnemen om iemand te dwingen de contractperiode vol te maken?
De vraag of een werknemer een contractperiode moet volmaken of deze tussentijds kan opzeggen, hangt af van de afspraken die de werkgever en werknemer daarover maken. Voor een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd geldt dat deze in principe niet tussentijds kan worden opgezegd door de werkgever of door de werknemer. Dat is alleen anders wanneer de mogelijkheid om tussentijds op te zeggen voor zowel de werkgever als de werknemer schriftelijk in de arbeidsovereenkomst is opgenomen. Is dat zo, dan kan de werknemer de arbeidsovereenkomst tussentijds opzeggen conform de geldende opzegbepalingen. Is de opzegmogelijkheid niet bedongen, dan zijn de werkgever en werknemer beiden volgens de hoofdregel gebonden aan de volledige contractduur. Wanneer de werknemer in dat geval toch tussentijds de arbeidsovereenkomst opzegt, is de werknemer een gefixeerde schadevergoeding verschuldigd aan de werkgever. Deze schadevergoeding is veelal gelijk aan het loon over de resterende duur van de arbeidsovereenkomst. Deze vergoeding kan eventueel gematigd worden door de kantonrechter.
Het is de werkgever niet toegestaan om, alvast vooruitlopend op de mogelijk voortijdige opzegging van de werknemer, een financiële zekerheid te eisen door een borg in te houden op het loon. Dat geldt zeker niet als dat zou betekenen dat de werknemer gedurende anderhalve maand minder dan het minimumloon of in zijn geheel geen loon zou ontvangen. Bedingen die de werkgever het recht geven bepaalde bedragen in te houden op het loon zijn op grond van het Burgerlijk Wetboek nietig, al geeft de wet hierop limitatief enkele uitzonderingen. Een borg die dient ter volmaking van het contract, valt daar echter niet onder. Als de werkgever een boete wil opleggen aan de werknemer die de arbeidsovereenkomst tussentijds opzegt, dan moet die mogelijkheid schriftelijk in de arbeidsovereenkomst zijn opgenomen. Of een dergelijk boetebeding rechtsgeldig is, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval en zal door de rechter moeten worden beoordeeld. Daarbij speelt onder meer een rol of het beding voldoet aan de formele wettelijke eisen. De wet bepaalt bovendien dat de werkgever niet voor hetzelfde feit een boete kan opleggen en daarnaast ook nog een schadevergoeding kan eisen.
Bent u bereid met de brancheorganisatie voor Aziatische horeca, Vereniging Chinese-Aziatische Horeca Ondernemers (VCHO), in gesprek te gaan om te komen tot een sterkere invulling van de afspraak in het convenant om misbruikt en uitbuiting aan te pakken?
De signalen uit het onderzoek van Investico inzake misbruik van de toelatingsregeling voor Aziatische koks zijn erg zorgwekkend. Daarnaast signaleren de Nederlandse vertegenwoordigingen in China, die verantwoordelijk zijn voor de afgifte van de machtiging tot voorlopig verblijf, en de Immigration Liaison Officers van de IND in China dat in bepaalde zaken aanvragers grote sommen geld hebben betaald aan tussenpersonen. De berichtgeving van Investico dat in vacatureteksten ten behoeve van dit verblijfsdoel arbeidsomstandigheden worden omschreven die niet zijn toegestaan binnen de Nederlandse arbeidswetten is door de Nederlandse vertegenwoordiging in China gecontroleerd. Zij bevestigen dat dergelijke vacatureteksten op een Chinese website zijn gevonden. Verder zijn er signalen van de Nederlandse vertegenwoordigingen in China dat de koks die naar Nederland komen niet altijd gekwalificeerd zijn doordat er gebruik wordt gemaakt van valse, vervalste of ten onrechte afgegeven koksboekjes. Bovenstaande signalen zouden indicaties kunnen zijn van mensenhandel. Wanneer er dergelijke signalen naar voren komen zijn er door de Nederlandse vertegenwoordigingen in China verzoeken tot heroverweging ingediend bij de IND. In de gevallen waarin deze signalen hard konden worden gemaakt, zijn de gvva’s ingetrokken.
Hoewel niet vast staat dat deze signalen duiden op feitelijk grootschalig misbruik van de regeling, zijn de signalen dermate ernstig dat het kabinet, zoals aangekondigd in mijn brief van heden aan de Kamer, het voornemen heeft om de regeling voor de Aziatische horeca te laten vervallen voor koks met een nationaliteit van buiten de Europese Unie bij een eerste aanvraag. De voorgenomen wijziging zal inhouden dat het, terwijl wordt onderzocht of de regeling in aangescherpte vorm kan herleven of definitief komt te vervallen, niet meer mogelijk is voor koks die niet reeds op grond van deze regeling rechtmatig in Nederland verblijven, om een geslaagd beroep te doen op de regeling. In het kader van dit onderzoek zal ook gesproken worden met de sectorvertegenwoordigers.
Het bericht dat 11.000 vergunninghouders in de tweede helft van dit jaar een woning moeten krijgen |
|
Alexander Kops (PVV), Gidi Markuszower (PVV) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat Nederland een woningtekort heeft van zo’n 300.000 woningen en het daardoor voor de gewone Nederlander haast onmogelijk is een geschikte woning te vinden?1
Ja. Ik vind het belangrijk dat iedereen die in Nederland verblijft een geschikte woning kan vinden. Op dit moment staat de woningmarkt onder druk. Daarom heb ik verschillende maatregelen genomen om het woningtekort te verkleinen, waaronder het (wederom) beschikbaar stellen van 50 miljoen euro voor 2021 als stimulans voor de bouw van (flexibele) huisvesting voor kwetsbare groepen, waaronder vergunninghouders.
Hoe haalt u het in uw hoofd om 11.000 gelukszoekers binnen een half jaar een woning te geven terwijl Nederlanders vaak jaren moet wachten op geschikte woonruimte?2
Het kabinet kiest ervoor, en is daar ingevolge internationale en Europese wet- en regelgeving ook toe gehouden, om asielbescherming te bieden aan hen die daar recht op hebben. De verwachting is dat in de komende maanden (april t/m september 2021) 11.000 asielzoekers voor een asielvergunning in aanmerking komen.
De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid stelt halfjaarlijks de taakstelling vast voor de huisvesting van vergunninghouders door gemeenten, aan de hand van het verwachte aantal verblijfsvergunningen dat door de IND wordt verstrekt. De gemeente is verantwoordelijk voor het huisvesten van vergunninghouders conform de halfjaarlijkse taakstelling. Veelal wordt op basis van prestatieafspraken met woningcorporaties gezocht naar een woning passend bij de gezinssituatie. Dit is echter niet verplicht. Gemeenten kunnen ook op andere manieren in huisvesting voorzien voor deze vergunninghouders.
Meer dan de wijze waarop de woningen worden verdeeld, is vooral het beschikbare woningaanbod van doorslaggevend belang voor de wachttijd voor sociale huurwoningen. Het aanjagen van de woningbouwproductie in gespannen regio’s en het beter benutten van de bestaande voorraad, is dan ook van groot belang om de kansen van alle woningzoekenden te vergroten.
Bent u het eens dat deze voorkeursbehandeling van gelukszoekers een klap in het gezicht is van al die Nederlanders die geen woning kunnen krijgen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Er wordt in Nederland geen onderscheid gemaakt op basis van nationaliteit. Iedereen in Nederland wordt in gelijke gevallen gelijk behandeld, een uitgangspunt dat in de Grondwet is verankerd. Van voorkeursbehandeling van vergunninghouders en/of discriminatie van andere groepen woningzoekenden is geen sprake. Zoals gezegd is alle inzet erop gericht om de kansen van woningzoekenden te vergroten.
Specifiek ten aanzien van vergunninghouders geldt dat tijdige huisvesting niet alleen in het belang van deze vergunninghouders is, maar ook van de Nederlandse samenleving: snelle huisvesting laat vergunninghouders sneller participeren in en bijdragen aan de Nederlandse samenleving. Bovendien worden door een snelle doorstroom naar huisvesting de maatschappelijke impact en financiële kosten die gepaard gaan met de opvang van asielzoekers beperkt.
Deelt u de mening dat het op stel en sprong regelen van woningen voor deze gelukszoekers pure discriminatie is van de gewone Nederlander? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid deze 11.000 gelukszoekers geen woning toe te wijzen, maar een enkeltje thuisland zodat deze woningen vrij blijven voor Nederlandse woningzoekers en de grenzen te sluiten voor nieuwe gelukszoekers? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet kiest ervoor, en is daar ingevolge internationale en Europese wet- en regelgeving ook toe gehouden, om asielbescherming te bieden aan hen die daar recht op hebben. Terugkeer is voor hen niet aan de orde. Zoals u bekend vindt het kabinet dat het categorisch sluiten van de Nederlandse grenzen geen realistische, laat staan een structureel wenselijke oplossing is voor het complexe migratievraagstuk.
Het wegnemen van de juridische belemmeringen voor naturalisatie van RANOV-vergunninghouders |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Welke informatie denkt u specifiek nog nodig te hebben voor u de motie Jasper Van Dijk en Van Toorenburg kunt uitvoeren?1
Het gaat hier in het bijzonder om een actueel en cijfermatig inzicht in zowel de wel als niet genaturaliseerde ranov-vergunninghouders. Het laatste onderzoek naar niet-genaturaliseerde ranov-vergunninghouders is uit 2017. Ik vind het belangrijk om op basis van actuele en volledige informatie een besluit te nemen.
Waarom stelt u hier een nieuw onderzoek naar in, in plaats van de kennis uit de bestaande onderzoeken te gebruiken om de motie uit te voeren?
De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) verricht het cijfermatige onderzoek naar de actuele groepssamenstelling. Tezamen met de bevindingen van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) wordt één rapportage opgesteld. Het WODC spreekt vertegenwoordigers van de advocatuur, vluchtelingenwerk, gemeenten en ambtenaren over de blijkens de vorige onderzoeken ervaren knelpunten om een naturalisatieverzoek in te dienen. Er is daarmee sprake van twee verschillende trajecten binnen het onderzoek, waarbij iedere instantie zijn eigen mogelijkheden en expertise inbrengt.
Waarom kunnen uw ambtenaren de bevindingen uit de al bestaande onderzoeken niet zelf inventariseren om met die kennis de gesignaleerde belemmeringen weg te nemen en zo de motie uit te voeren? Kunnen de ambtenaren van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) u ook niet de benodigde recente informatie aanleveren zonder dat het WODC daartussen moet zitten?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom gebruikt u WODC-onderzoek voor politieke doeleinden, namelijk vertraging van de uitvoering van een aangenomen motie? Deelt u de mening dat u, vooral na de WODC-affaire, het WODC ver zou moeten houden van politiek gemotiveerd onderzoek?
Het onderzoek vraagt slechts enkele maanden tijd en is mijns inziens noodzakelijk om een geactualiseerd beeld te hebben van de problematiek inzake het niet indienen van een naturalisatieverzoek door ranov-vergunninghouders. Het is op dit moment daarom zinvol om de beschikbare kennis op een rij te zetten en deze, samen met de nieuwe data, door experts te laten duiden. Het WODC is een onafhankelijke instelling. Verzoeken die bij het WODC worden neergelegd komen voort uit een kennisbehoefte die gekoppeld is aan beleidsmatige en politieke vraagstukken.
Hebben medewerkers van het WODC intern bezwaar geuit tegen deze onderzoeksopdracht? Kunt u aangeven wat de inhoud van deze bezwaren was?
Binnen het WODC is gesproken hoe een volgend onderzoek eruit zou kunnen zien. Een herhaling van het onderzoek uit 2015 werd niet wenselijk gevonden, omdat dit naar verwachting geen aanvullende inzichten zou opleveren. Het WODC heeft vervolgens een nieuwe onderzoeksopzet uitgewerkt.