Het bericht ‘In Gambia dreigt genitale verminking weer legaal te worden’ |
|
Bente Becker (VVD), Roelien Kamminga (VVD) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «In Gambia dreigt genitale verminking weer legaal te worden»?1
Ja.
Deelt u de mening dat vrouwelijke genitale verminking nooit zou mogen voorkomen en dat er alles aan gedaan moet worden om te voorkomen dat vrouwen tegen hun wil worden besneden en zo ja, wat doet de Nederlandse overheid om dit te voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Ja, vrouwelijke genitale verminking, ook wel meisjesbesnijdenis genoemd, is een ernstige inbreuk op het individuele zelfbeschikkingsrecht. Vrouwelijke genitale verminking heeft schadelijke gevolgen voor de gezondheid van vrouwen en meisjes. Dit kan lichamelijk, psychisch en seksueel leed betreffen, met zowel korte als lange termijn klachten voor vrouwen en meisjes. Direct na de ingreep kan het gaan om onder meer klachten aan urinewegen of infecties. Op lange termijn kan er worden gedacht aan menstruatieklachten, chronische pijn in de onderbuik, angst of een posttraumatische stressstoornis. Wij vinden deze schrijnende praktijken triest en onacceptabel. Elk slachtoffer is er één te veel. In Nederland zijn alle typen van vrouwelijke genitale verminking strafbaar. Nederland investeert wereldwijd in het bevorderen van keuzevrijheid met betrekking tot seksuele en reproductieve gezondheid en rechten (SRGR), inclusief het uitbannen van vrouwelijke genitale verminking. Dit doet het kabinet zowel middels financiering van programma’s en organisaties die werken op dit terrein en via stille en publiekelijk diplomatie.
Kunt u aangeven op welke schaal er ook nu al vrouwelijke genitale verminking plaatsvindt in Gambia?
De schatting vanuit UNICEF is dat circa 46% van de Gambiaanse meisjes onder de 14 vrouwelijke genitale verminkingen heeft ondergaan. Van 15 tot 49 jaar is dit 73%.
Deelt u de mening dat dit een zeer zorgwekkende ontwikkeling is en het des te meer van belang is om kritisch te wegen of en welke steun we vanuit het ontwikkelingssamenwerkingsbudget geven aan Gambia en in het bijzonder aan de Gambiaanse overheid?
Wij delen de mening dat het een zeer zorgwekkende ontwikkeling is. In zijn afwegingen betrekt het kabinet dat we willen voorkomen dat het stoppen van ontwikkelingssamenwerking de gemeenschappen die we willen beschermen het hardste raakt. Er gaan geen directe Nederlandse middelen uit het budget voor ontwikkelingssamenwerking naar de Gambiaanse overheid.
Heeft u op enige wijze contact met de Gambiaanse overheid en Gambiaanse organisaties over de wet die vrouwenbesnijdenis nu nog verbiedt, maar dreigt te worden teruggedraaid? Zo ja, waar bestaat dit contact uit? Zo nee, bent u bereid dit alsnog te doen?
Onze ambassadeur in Dakar heeft de Nederlandse positie met betrekking tot het wetsvoorstel betreffende legalisering van vrouwelijke genitale verminking meermaals met vertegenwoordigers van de Gambiaanse regering besproken, waaronder op 3 juni jl. met de Gambiaanse Minister van justitie. Ook heeft de ambassade in Dakar recentelijk een bijeenkomst georganiseerd met Gambiaanse organisaties, gelijkgezinde landen en VN-organisaties om informatie uit te wisselen en handelingsopties te bespreken. De EU-delegatie in Gambia is samen met gelijkgestemde ambassades en VN-agentschappen actief in gesprek met vertegenwoordigers van de regering en andere belangrijke belanghebbenden (leden van de National Assembly en politieke partijen) en steunt een brede coalitie van organisaties in het maatschappelijk middenveld.
Heeft Nederland in het kader van de ontwikkelingen met betrekking tot vrouwelijke genitale verminking in Gambia eventuele lopende projecten stopgezet? Zo nee, bent u bereid dit alsnog te doen?
Nederland heeft momenteel geen directe programma’s die zich richten op het tegengaan van vrouwelijke genitale verminking in Gambia. Via de EU wordt het EU CODE project gefinancierd dat onder meer gericht is om het verbod op vrouwelijke genitale verminking in Gambia te handhaven.
Kunt u aangeven of de Nederlandse overheid in contact staat met «Safe Hands for Girls», een Gambiaanse organisatie die zich inzet voor het stoppen van vrouwelijke genitale verminking, of enige andere organisatie op dit gebied in het kader van seksuele en reproductieve gezondheid en rechten? Zo ja, waar bestaat dit contact uit? Draagt de Nederlandse overheid financieel bij aan deze organisatie(s)? Ziet u mogelijkheden om dit verder te intensiveren gelet op deze nieuwe ontwikkeling?
Nederland heeft contact met Gambiaanse organisaties die zich inzetten tegen vrouwelijke genitale verminking. Nederland heeft geen contact met de organisatie «Safe hands for Girls», en de huidige OS-budgetten en prioriteiten laten geen ruimte om nieuwe verplichtingen aan te gaan.
Bent u net als de VN-rapporteur voor geweld tegen vrouwen bang voor een wereldwijd precedent van landen die wetgeving over meisjesbesnijdenis naar het voorbeeld van Gambia kunnen terugdraaien? Zijn er al die het voorbeeld van Gambia dreigen te volgen?
Wereldwijd zien we een toenemende regressieve druk op het terrein van seksuele en reproductieve gezondheid en rechten (SRGR). Het kabinet maakt zich daar zorgen over. Op dit moment is er geen directe aanwijzing dat landen het voorbeeld van Gambia volgen.
Bent u voornemens om op VN-niveau en EU-niveau aandacht te vragen voor vrouwelijke genitale verminking? Zo ja, op welke termijn en op welke manier bent u van plan dit aan te pakken? Zo nee, waarom niet?
Nederland zet zich wereldwijd, waaronder in de VN, in voor versterkte toegang tot SRGR, waaronder het tegengaan van vrouwelijke genitale verminking. Tijdens de eerstvolgende Mensenrechtenraad staat dit thema op de agenda. Nederland zal daar pleiten voor SRGR, keuzevrijheid en zelfbeschikking, en zich uitspreken tegen deze schadelijke praktijk.
Vrouwelijke genitale verminking maakt onderdeel uit van het Verdrag van Istanbul van de Raad van Europa inzake de voorkoming en bestrijding van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld. Nederland stelt zich actief op om andere landen aan te sporen zich te committeren aan dit Verdrag. Momenteel heeft Nederland het voorzitterschap van het Comité van Partijen en zet zich vanuit deze rol in voor uitwisseling en zichtbaarheid van het Verdrag richting lidstaten van de Raad van Europa. Ook zoekt Nederland namens het Comité van Partijen naar samenwerking met landen buiten de EU.
Kunt u aangeven in welke landen vrouwelijke genitale verminking nog steeds is toegestaan en op welke wijze dit wordt betrokken bij de Nederlandse inzet op het gebied van ontwikkelingssamenwerking en financiering van overheidsprojecten?
Volgens de Wereldbank hebben 84 landen in de wereld, waaronder ook Nederland, wetgeving die de praktijk van vrouwelijke genitale verminking verbiedt of toestaat2 dat deze via andere wetten wordt vervolgd, zoals het wetboek van strafrecht, wetten ter bescherming van kinderen, wetten tegen geweld tegen vrouwen, of wetten tegen huiselijk geweld. Echter, in de praktijk komt, ondanks deze wetgeving, in sommige van deze landen vrouwelijke genitale verminking nog wel voor. Wereldwijd komt, volgens UNFPA (VN Bevolkingsfonds) de praktijk nog voor in 92 landen voornamelijk in Afrika, Azië en het Midden-Oosten3. Nederland zet zich in een aantal focuslanden in voor het verbeteren van toegang tot SRGR, inclusief het tegengaan van schadelijke praktijken als meisjesbesnijdenis en de grondoorzaken hiervan. Gambia behoort niet tot deze focuslanden.
Ziet u het als risico dat in Nederland wonende vrouwen en meisjes in Gambia genitaal verminkt worden? Zo ja, wat doet u om dit te voorkomen?
Er bestaat helaas nog steeds een kans dat in Nederland wonende vrouwen en meisjes in Gambia genitaal verminkt worden. Om die kans te verkleinen, worden in Nederland verschillende acties ondernomen ter voorkoming van vrouwelijke genitale verminking. Een belangrijk instrument hiervoor is de «Verklaring tegen meisjesbesnijdenis». Dit is een document dat mensen mee kunnen nemen op reis om aan de familie in het buitenland te laten zien dat vrouwelijke genitale verminking in Nederland strafbaar is, en zeer schadelijk voor de gezondheid. Ouders kunnen zo hun dochters beter beschermen tegen vrouwelijke genitale verminking. De verklaring wordt verspreid onder diverse gemeenschappen en onder professionals die in aanraking komen met mensen uit risicolanden zoals Gambia. Deze verklaring is beschikbaar in diverse talen en krijgt binnenkort een update ter vergroting van de effectiviteit.
Om verdere bewustwording in Nederland te vergroten, vindt er ook voorlichting plaats in gemeenschappen waar schadelijke praktijken zoals vrouwelijke genitale verminking voorkomen. Daarnaast loopt er een voorlichtingscampagne waarmee wordt ingezet op bewustwording bij (potentiële) slachtoffers van schadelijke praktijken en het bieden van handelingsperspectief. Deze «Recht op nee» campagne bevat zowel online als offline materiaal en is speciaal gericht op jongeren. Aanvullend wordt er vanuit het Meerjarenplan Zelfbeschikking ingezet op het bevorderen van het recht op zelfbeschikking in gesloten gemeenschappen. Via dit plan worden onder meer initiatieven ondersteund die gericht zijn op mentaliteitsverandering om schadelijke praktijken zoals vrouwelijke genitale verminking te voorkomen. Met deze maatregelen blijven wij ons inzetten om vrouwelijke genitale verminking te voorkomen.
Tot slot, heeft de Koninklijke Marechaussee – in afstemming met Veilig Thuis – signalen opgesteld voor het grenspersoneel op de Nederlandse luchthavens om mogelijke slachtoffers van vrouwelijke genitale verminking tijdig in het vizier te krijgen en slachtofferschap te voorkomen. Bij vermoedens van schadelijke praktijken wordt door het grenspersoneel Veilig Thuis ingeschakeld en indien nodig het potentieel slachtoffer in veiligheid gebracht.
Financiering van de vee-industrie door de Rabobank |
|
Christine Teunissen (PvdD) |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het onlangs gepubliceerde rapport «Blocking a better world altogether – Rabobank’s bogus policy about animal welfare and sustainable agriculture»?1
Ja.
Hoe reflecteert u op de uitspraak van World Animal Protection NL dat de Rabobank één van de drijvende krachten is geweest van het huidige agrarische model van industrialisering in Nederland, maar ook in het buitenland, waaronder Brazilië?
De intensivering en schaalvergroting van de landbouw, zowel in Nederland als daarbuiten, is het gevolg geweest van meerdere factoren, waaronder technologische vooruitgang, overheidsbeleid en economische wetmatigheden, waarbij alle ketenpartijen een rol hebben gespeeld. De verduurzaming van het landbouw- en voedselsysteem is een opgave die voortkomt uit deze gedeelde verantwoordelijkheid en moet daarom ook als gezamenlijke opgave aangepakt worden. Ik vind het daarom van groot belang dat ook financiële instellingen een proactieve rol spelen in deze transitie. Verschillende instellingen hebben ook aangegeven die rol te willen pakken.
Hoe reflecteert u op de uitspraak van World Animal Protection NL dat de Rabobank, door diens financiering van de intensivering en het financieel stimuleren van melkveehouders tot schaalvergroting na het loslaten van de melkquota, medeverantwoordelijk is voor de huidige stikstofcrises?
Zie antwoord vraag 2.
Herinnert u zich de schriftelijke vragen2 van mijn fractie over de rol van JBS in grootschalige ontbossing, gigantische CO2-uitstoot, het veroorzaken van ernstig dierenleed, veroordeling voor corruptie, betrokkenheid bij kinderarbeid en schendingen van mensenrechten, alsmede belastingontwijking?
Ja.
Steunt u de oproep van World Animal Protection NL aan de Rabobank om op korte termijn de banden met JBS te verbreken? Zo nee, waarom niet?
Ik verwacht van financiële instellingen, net als van andere partijen in de keten, dat zij hun rol pakken in de transitie van het landbouw- en voedselsysteem. Ook verwacht ik van Nederlandse bedrijven, waaronder financiële instellingen, dat zij handelen conform de internationale standaarden voor internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen, de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen inzake maatschappelijk verantwoord ondernemen en de United Nations Guiding Principles on Business and Human Rights (UNGP’s). Daarnaast hebben financiële instellingen zelf hun ambities rondom maatschappelijk verantwoord ondernemen. Tot slot dienen financiële instellingen financiële risico’s, waaronder biodiversiteitsrisico’s, om prudentiële redenen adequaat te beheersen.
Gelet hierop verwacht ik van een financiële instelling dat zij het handelen van een bedrijf in het licht van de benodigde landbouwtransitie, de OESO-richtlijnen, financiële duurzaamheidsrisico’s en hun eigen IMVO-beleid, meewegen in hun financieringsbeslissingen en daar vervolgens consequenties aan verbinden als dit blijkt te botsen. Zo geeft Rabobank in haar dierenwelzijnsbeleid onder andere aan dat ze van klanten verwacht er proactief zorg voor te dragen dat bepaalde kernprincipes van dierenwelzijn geëerbiedigd worden.
Het is aan Rabobank zelf om het onderhouden van een klantrelatie met JBS in dit licht te wegen. Alhoewel uit het genoemde onderzoek niet duidelijk wordt of er een directe link is tussen financiering van de Rabobank van JBL en mogelijke misstanden van dit bedrijf ten aanzien van dierenwelzijn, roept het rapport in algemene zin de vraag op in hoeverre een partij als JBS de door Rabobank benoemde kernprincipes van dierenwelzijn proactief waarborgt. Ik vind het dan ook opvallend dat de Rabobank in een reactie aangeeft wat betreft dierenwelzijn in de praktijk voor niet-Europese financieringen andere standaarden te hanteren dan voor Europese, hoewel ze in haar beleid een dergelijk onderscheid niet lijkt te maken. Tot slot geeft Rabobank in een reactie aan geen direct lid te zijn van de National Pork Producers Council (NPCC), maar wel met leden van de NPPC samen te werken. Ook ten aanzien hiervan verwacht ik dat de hiervoor omschreven kaders door een financiële instelling zoals Rabobank worden meegewogen.
Wat vindt u van het feit dat de Rabobank geld investeert in de National Pork Producers Council, een coalitie van private bedrijven en stakeholders met een belang in de vee-industrie, die naar de Surpreme Court is gegaan om dierenwelzijnswetgeving te blokkeren?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe beoordeelt u, mede in het licht van de verduurzaming van de financiële sector, het gegeven dat Nederlandse banken met een internationale tak investeren in bedrijven die bijdragen aan de vernietiging van biodiversiteit, het versnellen van klimaatverandering en mogelijk betrokken zijn bij criminele activiteiten?
Het verduurzamen van de financiële sector vereist dat financiële instellingen de duurzaamheid van een bedrijf meewegen in haar financiersingsbeslissingen. Onder andere op grond van de eerder genoemde OESO-richtlijnen, moeten financiële instellingen risico’s voor mens en milieu in de waardeketen, zoals het risico op bijdragen aan de vernietiging van biodiversiteit, identificeren en aanpakken. Ook moet een financiële instelling volgens de OESO-richtlijnen, afhankelijk van de mate van betrokkenheid bij de schade, bijdragen aan herstel of zijn invloed aanwenden om nadelige gevolgen te beperken. Bovendien heeft een groot aantal Nederlandse financiële instellingen het Commitment Financiële Sector Klimaatakkoord (CFSK) ondertekend. Via het CFSK verbindt de financiële sector zich eraan om haar financieringen in lijn te brengen met de doelstellingen van het Parijsakkoord. Het CFSK richt zich primair op klimaat, maar kan ook positieve effecten hebben voor andere vormen van duurzaamheid, omdat verschillende aspecten van duurzaamheid met elkaar samenhangen. Tot slot zal vanuit de Corporate Sustainability Due Diligence Directive (CSDDD), waarover uw Kamer op 12 april jl. is geïnformeerd3, een verplichting volgen voor financiële instellingen om gepaste zorgvuldigheid toe te passen in hun financieringen.
Daarnaast zijn banken er ook aan gehouden om de relevante (financiële) risico’s die zijzelf lopen, van onder meer klimaatverandering, te monitoren en adequaat te beheersen. Keuzes en investeringen moeten ook vanuit dat opzicht te verantwoorden zijn. De Europese Centrale Bank en De Nederlandsche Bank houden daar toezicht op.
Het kabinet is van mening dat de financiële sector een belangrijke rol kan vervullen bij het tegengaan van misstanden in en het verder verduurzamen van waardeketens. Het lijkt mij evident dat financiële instellingen nagaan in welke mate bedrijven die zij financieren betrokken zijn bij ontbossing, en/of het versnellen van klimaatverandering, en indien blijkt dat dit het geval is, zij daar consequenties aan verbinden, bijvoorbeeld middels het verbreken van de klantrelatie.
Bent u het eens met de fractie van de Partij voor de Dieren dat er niet alleen aandacht moet zijn voor groene financieringen maar dat het ook noodzakelijk is om bestaande niet-duurzame financieringen af te bouwen? Zo nee, waarom niet?
Ja, hier ben ik het mee eens. Niet-duurzame financieringen zijn op termijn niet houdbaar. Het succesvol implementeren van de door de financiële sector zelf opgelegde doelen uit het CFSK vraagt daarom ook om het op termijn terugdringen van niet-duurzame financieringen. De vraag hoe financiële instellingen via engagementhun klanten kunnen bewegen tot verduurzaming is daar een belangrijk onderdeel van, omdat voorkomen moet worden dat financiële instellingen enkel hun eigen vervuilende investeringen afstoten, zonder dat er daadwerkelijke verduurzaming in de reële economie gerealiseerd wordt. Ook in Europees verband vraagt het kabinet daarom continu aandacht voor het belang van transitionele investeringen.
Maakt de afbouw van financiering van industriële grootschalige veehouderijsystemen en vleesgiganten onderdeel uit van de gesprekken die u voert met financiële instellingen? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
Ik spreek financiële instellingen regelmatig over hun rol in de transitie naar een duurzame economie en naar een toekomstbestendige vorm van landbouw. Daarbij gaat het zowel over de kansen en verantwoordelijkheden die dit biedt voor de financiële sector, als de manier waarop de overheid de inspanningen van de sector kan bespoedigen. De proactieve houding die de Minister van Landbouw, de Minister van Natuur en Stikstof en ik van financiële instellingen verwachten ten aanzien van hun bijdrage aan de landbouw- en voedseltransitie is ook onderdeel van deze gesprekken.
Welke rol ziet u voor banken in de Nederlandse transitie naar een «dierwaardige veehouderij»?
De wijziging van de Wet dieren is dit voorjaar in de Tweede en Eerste Kamer behandeld en de gewijzigde wet zal per 1 juli 2024 in werking treden. Binnen 1 jaar na inwerkingtreding zal voor vier veehouderijsectoren (varkens, pluimvee, melkvee en kalveren) in een algemene maatregel van bestuur (AMvB) worden vastgelegd hoe voor deze sectoren dierwaardige veehouderij er in 2040 uit zal zien. De beweging naar dierwaardige veehouderij vindt plaats binnen de gestelde natuur-, water,- milieu-, lucht en klimaatkaders en doelen. Uit een quick scan4 die de Minister van LNV heeft laten uitvoeren blijkt de forse financiële impact van deze transitie. Overheid, financiers en markt- en ketenpartijen zullen tijdig en in voldoende mate moeten gaan inspelen op het lange termijn perspectief en ze moeten elkaar waar nodig hier op aanspreken. Ik verwacht dat banken hun beleid inrichten op deze ontwikkeling en daarmee vanuit hun rol deze transitie mogelijk maken.
Het bericht 'Zwaargewond pleegmeisje (10) vertelde op school dat ze werd mishandeld, toch moest ze terug naar huis' |
|
Patrick Crijns (PVV) |
|
Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Zwaargewond pleegmeisje (10) vertelde op school dat ze werd mishandeld, toch moest ze terug naar huis»?1
Ja.
Hoe konden de lokale autoriteiten en pleegzorgorganisaties de herhaalde meldingen van mishandeling negeren, vooral gezien het feit dat deze waarschuwingen afkomstig waren van verschillende bronnen, inclusief het meisje zelf?
Als een kind niet in de eigen omgeving kan opgroeien, dan moet juist een pleeggezin een veilige en zorgzame plek zijn. Ik vind het hartverscheurend dat het in deze situatie zo mis is gegaan. Dit maakt het van groot belang dat deze situatie uitgebreid wordt onderzocht. Dit onderzoek gebeurt in gezamenlijkheid door de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) en Inspectie Justitie en Veiligheid (IJV) met betrokkenheid van de Inspectie van het Onderwijs. Het is belangrijk om een zo volledig mogelijk beeld te krijgen over wat er precies in deze situatie is gebeurd en welke belangrijke lessen daaruit voor de toekomst te trekken zijn. De resultaten van dit onderzoek wil ik afwachten.
Bent u bereid uit te zoeken hoe het kan dat dit meisje op school vertelde dat ze werd mishandeld en toch terug naar huis moest? Welke acties heeft de school ondernomen? Heeft de school een melding gedaan bij Veilig Thuis? Op welke manier heeft de school gebruikt gemaakt van de meldcode?
Ik vind het belangrijk dat binnen het onderzoek van de inspecties nauwkeurig wordt gekeken naar de rol en acties van iedere organisatie die bij deze situatie betrokken is, en daarmee ook van de school. Het is belangrijk dat scholen alert zijn op signalen van kindermishandeling en daarop handelen. Professionals in de sectoren gezondheidszorg, maatschappelijke ondersteuning, jeugdzorg, onderwijs, kinderopvang en justitie werken met de «verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling». De meldcode biedt handelingsperspectief voor de professional als hij of zij huiselijk geweld of kindermishandeling vermoedt.
Deelt u de mening dat de verwijsindex risicojongeren deze verschillende signalen bij elkaar had kunnen brengen en er adequaat actie ondernomen
Ik wil eerst de resultaten van het uitgebreide onderzoek afwachten.
In hoeverre is de werkwijze van Veilig Thuis effectief in het beschermen van kinderen tegen huiselijk geweld en mishandeling, gezien het feit dat ernstige gevallen zoals deze niet tijdig werden aangepakt?
Veilig Thuis speelt als advies- en meldpunt een belangrijke rol in het doorbreken van situaties van huiselijk geweld en kindermishandeling. Het is net als bij de andere betrokken organisaties van belang dat ook uitvoerig naar de rol en acties van Veilig Thuis wordt gekeken in het onderzoek naar deze situatie.
Welke actie gaat u nemen richting andere pleeggezinnen waarover (biologische) ouders bedenkingen hebben? Wat zijn de rechten van de (biologische) ouders?
Ik vind het belangrijk dat biologische ouders serieus worden genomen en dat naar hen wordt geluisterd als zij zich zorgen maken over de situatie van hun kind. In de eerste plaats kunnen zij dit aankaarten bij de pleegzorgorganisatie en/of Gecertificeerde Instelling. Zij kunnen zich daarbij kosteloos laten bijstaan door een vertrouwenspersoon van bijvoorbeeld Jeugdstem. Ook kan Jeugdstem ouders ondersteunen bij het indienen van een klacht. Ouders kunnen ook zelf (juridische) ondersteuning inschakelen. Bij (vermoedens van) kindermishandeling werken de betrokken pleegzorgbegeleider en jeugdbeschermer met de «verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling».
Als ouders vinden dat de organisatie niet goed omgaat met hun signalen, dan kunnen zij een klacht indienen bij een onafhankelijke klachtencommissie2. Als ouders vervolgens niet tevreden zijn over de wijze waarop de klacht wordt afgehandeld, dan kunnen zij zich -voor zover de klacht betrekking heeft op de Gecertificeerde Instelling- wenden tot de Nationale- of Kinderombudsman. Ook is het mogelijk om misstanden te melden bij het Landelijk Meldpunt Zorg, onderdeel van de IGJ. Daarnaast kan eenieder die een vermoeden heeft van huiselijk geweld of kindermishandeling contact opnemen met Veilig Thuis voor advies of het doen van een melding. Tot slot kunnen ouders ook aangifte doen bij de politie van strafbare feiten.
Op basis van de uitkomsten van het onderzoek van de inspecties zal met de sector worden gesproken over eventuele vervolgstappen.
Welke actie heeft de politie ondernomen nadat zij gewaarschuwd waren en het meisje aangegeven had dat ze thuis geslagen werd?
Zoals ook aangegeven in de beantwoording van vraag 2, 3 en 5 vind ik het belangrijk dat binnen het uitgebreide onderzoek van de Inspecties een helder beeld ontstaat van de rol en acties van iedere betrokken organisatie. Dit onderzoek wacht ik af.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat er altijd gehoor gegeven wordt aan signalen die door een kind zelf afgegeven wordt?
Het belang van het kind staat altijd voorop. Het is dus van het grootste belang dat altijd naar kinderen wordt geluisterd, zeker als een kind signalen geeft die wijzen op kindermishandeling. Landelijk is hiervoor ook aandacht, bijvoorbeeld vanuit de inzet van steunfiguren voor kinderen (JIM-aanpak3) en het stimuleren van het gebruik van de meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling om signalen op een goede manier op te volgen en de situatie bespreekbaar te maken. Ook is het zorgvuldig luisteren naar kinderen en aansluiten bij hun behoeften onderdeel van de Hervormingsagenda Jeugd.
Hoe gaat u voorkomen dat dit nog eens gebeurt?
Het is enorm belangrijk een hartverscheurende situatie als deze te voorkomen. Daarom is het van belang om op basis van inspectieonderzoek na te gaan wat we kunnen leren om een situatie als deze zo veel als mogelijk te voorkomen.
De discriminerende vooringenomenheid door het gehele controleproces van fraude bij DUO |
|
Aant Jelle Soepboer (FNP) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
|
Heeft u kennisgenomen van de publicatie «Indirecte discriminatie door geldverstrekker Duo bij opsporing van fraude blijkt erger dan gedacht»?1
Ja.
Herinnert u zich dat u in het debat op 21 maart 2024 over fraudebestrijding door DUO heeft aangegeven dat in het onderzoek door PricewaterhouseCoopers (PwC) is vastgesteld dat directe gegevens met betrekking tot afkomst, zoals migratieachtergrond, geen directe rol hebben gespeeld bij de selectie van studenten voor controle?2
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat uit nieuw onderzoek blijkt dat door het gehele CUB-proces sprake was van vooringenomenheid ten opzichte van studenten met een niet-Europese migratieachtergrond, zoals onder andere via de aangenomen motie van het lid Soepboer moest worden onderzocht, terwijl dit niet naar voren kwam in het eerdere onderzoek van PwC?3
Voor ik antwoord op de vraag, verduidelijk ik graag dat vooringenomenheid in de voorliggende onderzoeken een specifieke, statistische definitie heeft. Een proces wordt vooringenomen genoemd indien sprake is van «significante afwijkingen in de demografische verhoudingen ten opzichte van de bronpopulatie (de populatie van alle ontvangers van een uitwonendenbeurs) die ontstaan door onevenredige selectie van bepaalde studenten in de loop van het CUB-proces.»4 Dat een proces in deze zin vooringenomen is, impliceert dus niet dat sprake is van bewuste selectie van bepaalde groepen door DUO of individuele medewerkers.
Het PwC-onderzoek waarnaar het lid Soepboer verwijst, constateerde onder andere dat verschillende onderdelen van het selectiemodel, waarmee studenten voor controle werden uitgekozen, niet inhoudelijk zijn onderbouwd en niet goed onderhouden zijn. Het totale proces van het selecteren van studenten heeft volgens het PwC-onderzoek indirect discriminerend gewerkt. Relevant hierbij is dat PwC voor haar onderzoek geen beschikking had over data over de migratieachtergrond van studenten, en daarom als benadering keek naar het aandeel mensen met een migratieachtergrond in de wijk waarin de student woont. In mijn brief hierover heb ik aangekondigd dat het CBS in opdracht van DUO nader onderzoek zou doen naar de oververtegenwoordiging van studenten met een migratieachtergrond, met behulp van data die voor PwC dus niet beschikbaar waren.5 Dat nieuwe onderzoek heb ik op 22 mei jl. aan uw Kamer aangeboden.6
Zoals ik in de begeleidende brief bij het nieuwe onderzoek aangeef, ontstaat de indruk dat de vertekening sterker is dan we op basis van het PwC-onderzoek dachten. Daarnaast lijkt de vertekening zich uit te strekken tot de fase van het huisbezoek. De nieuwe resultaten onderstrepen wat mij betreft dat de controlesystematiek anders moet. Ze onderstrepen daarmee ook de noodzaak van de excuses die ik in de voornoemde brief heb aangeboden. Dat de situatie slechter is dan we al vermoedden is buitengewoon teleurstellend.
Hoe beoordeelt u de conclusie van het nieuwe onderzoek dat de handmatige selectie van studenten voor controle en huisbezoek, nadat zij al automatisch waren ingedeeld in risicocategorieën, de vooringenomenheid van het CUB-proces versterkte?
Deze conclusie herken ik uit het rapport van PwC. Ik betreur dit en betrek deze observatie bij het vormgeven van het vervolgproces.
Kunt u aangeven wat verdere mogelijke zorgpunten zijn binnen het fraudebeleid van DUO nu blijkt dat met de tussenkomst van mensen de vooringenomenheid in de algoritmes ook niet is ondervangen?
De conclusie dat menselijke tussenkomst de vooringenomenheid van algoritmes niet per se ondervangt – en in dit geval zelfs versterkt heeft – neem ik in brede zin mee bij het vervolgproces. Naast de handmatige selectie wordt daarbij ook gekeken naar andere onderdelen waarin menselijk handelen een rol speelt, zoals de huisbezoeken, het nemen van besluiten op basis van huisbezoeken en de bezwaarprocedures.
Hoe beoordeelt u het feit dat deze vooringenomenheid tien jaar lang onopgemerkt is gebleven, terwijl dit onderzoek al in een korte periode kon concluderen dat er door het gehele CUB-proces sprake was van vooringenomenheid?
Ik heb eerder benoemd dat ik dit bijzonder betreur. Het inrichten van een zorgvuldige evaluatiestructuur, en het doorlichten van de wijze waarop signalen opgepakt en doorgegeven worden binnen DUO en het beleidsdepartement, zijn onderdeel van de opvolging van dit onderzoek.
Hoe gaat u invulling geven aan de in vraag drie genoemde motie die oproept om in een vervolgtraject ook de gebruikte (statistische) modellen en de bewustheid van de keuzes voor het gebruik hiervan te onderzoeken?
De resultaten van beide onderzoeken laten duidelijk zien dat de inrichting van de controlesystematiek onvoldoende onderbouwd is geweest. Ik deel met de indieners van de motie7 dat het daarom cruciaal is om het gebruik van statistische modellen zeer zorgvuldig vorm te geven, en te leren van wat er in het verleden fout is gegaan. Zoals toegezegd informeer ik uw Kamer in het najaar over het vervolgproces.
Kunt u deze vragen een voor een binnen twee weken beantwoorden en in ieder geval een dag voor het commissiedebat DUO en Hoger onderwijs d.d. 12 juni 2024 aan de Kamer doen toekomen?
Ja, waarbij ik voor de volledigheid vermeld dat voorgenoemd debat inmiddels is uitgesteld.
Juridische analyse(s) van het hoofdlijnenakkoord |
|
Michiel van Nispen , Glimina Chakor (GL), Joost Sneller (D66) |
|
Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Klopt het bericht dat ambtenaren van het Ministerie van Binnenlandse Zaken een juridische analyse hebben gemaakt van het hoofdlijnenakkoord?1 Zo ja, kunt u deze analyse op zo kort mogelijke termijn met de Kamer delen op basis van artikel 68 Grondwet?
Kunt u juridische analyses van het hoofdlijnenakkoord die op andere ministeries zijn gemaakt ook met de Kamer delen?
Indien u niet bereid bent een van deze analyses met de Kamer te delen, kunt u dan gemotiveerd toelichten op grond waarvan u weigert deze documenten te delen?
De geweldsexplosie in detentiecentrum Rotterdam |
|
Marjolein Faber (PVV) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de publicatie in De Telegraaf over een zeer gewelddadige opstand door uitgeprocedeerde vreemdelingen in het Detentiecentrum Rotterdam (DCR) op donderdag 23 mei 2024?1
Ja.
Was u al eerder, dus voor de publicatie in De Telegraaf, op de hoogte van genoemde opstand/geweldsexplosie in het DCR? Zo ja, sinds wanneer?
Op 23 mei 2024 ben ik hierover geïnformeerd.
Wat is de reden dat u de Kamer daarover niet actief heeft geïnformeerd?
DJI communiceert maandelijks over incidenten door een voorvallenlijst op de website van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) te publiceren.2 Dit incident is opgenomen in de voorvallenlijst van mei 2024. Deze lijst is gepubliceerd op 17 juni jl. Of de Tweede Kamer daarnaast nog actief over een incident wordt geïnformeerd is een afweging die per incident gemaakt wordt.
Is het juist dat er bij die opstand zestig vreemdelingen waren betrokken? Zo nee, om welk aantal gaat het dan?
Er waren circa 60 vreemdelingen aanwezig op de afdeling. Er zijn 17 vreemdelingen geïdentificeerd die op verschillende manieren betrokken waren bij het incident, één daarvan heeft fysiek geweld toegepast. Daar is aangifte tegen gedaan. De betrokkenheid van de andere 16 vreemdelingen bestond onder andere uit het belemmeren van het bieden van hulp door DJI-personeel, het niet opvolgen van opdrachten van het DJI-personeel, het belemmeren van de toegang tot de sluis, het fysiek weerstand bieden bij het herstellen van de orde en/of het vertonen van opruiend gedrag.
Bent u bekend met het feit dat in ieder geval zeven personeelsleden van het DCR tijdens die opstand gewond zijn geraakt? Zo nee, waarom niet?
Er zijn zeven personeelsleden van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) gewond geraakt. Vanwege privacyoverwegingen ga ik hier niet verder op in.
Wel merk ik op dat ik zeer geschrokken ben van dit incident. Geweld tegen personeel is onaanvaardbaar en onacceptabel. Geweld tegen medewerkers moet en wordt dan ook altijd hard aangepakt. Er wordt altijd aangifte gedaan in het kader van Veilig Publieke taak, daarbij wordt een justitiabele ook op basis van de Penitentiaire Beginselenwet disciplinair bestraft met (maximaal veertien dagen) plaatsing op een strafcel, overplaatsing en/of een andere maatregel.
Daarnaast worden dit soort incidenten altijd onderzocht door DJI zodat hiervan kan worden geleerd.
Kunt u aangeven of er nog meer medewerkers gewond zijn geraakt?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bekend met het feit dat de verwondingen van genoemde medewerkers van het DCR onder andere bestaan uit bijtwonden in handen/vingers en of armen en het prikken met vingers in de ogen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bekend met het feit dat één van de medewerkers van het DCR tijdens de opstand een kopstoot heeft gekregen? Zo nee, waarom niet?
Zoals onder de beantwoording van vragen 5, 6 en 7 aangegeven ga ik vanuit privacyoverwegingen niet nader in op de verwondingen van betrokken medewerkers. Voor de betrokken medewerkers is nazorg ingeschakeld, waar zij te allen tijde een beroep op kunnen doen.
Kunt u exact aangeven welke verwondingen de medewerkers van het DCR hebben opgelopen en of zij daardoor tijdelijk, langdurig of permanent uit de roulatie zijn?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u aangeven hoeveel medewerkers van het DCR bij aanvang van de opstand aanwezig waren en of er tijdens de opstand nog is opgeschaald naar meer personeel? Voor wat betreft dat laatste: hoeveel personeel is nog voor assistentie opgeroepen?
Op het moment van het incident waren er in totaal zes personeelsleden aanwezig op de woonafdeling en de aansluitende gang naar de luchtplaats. Er werd voldaan aan de geldende ratio tussen personeelsleden en uitgesloten vreemdelingen. Negen seconden na aanvang van het incident heeft een medewerker op de alarmknop geduwd. Hierop zijn in totaal 11 medewerkers conform de geldende werkinstructies vanuit de andere afdelingen komen assisteren. De eersten daarvan waren binnen enkele seconden aanwezig.
Kunt u aangeven of door dan wel namens de medewerkers aangifte van (zware) mishandeling dan wel poging tot verwurging (poging tot doodslag) is gedaan? Zo ja, om hoeveel gevallen gaat dat uitgesplitst per delict, en kunt u ook aangeven of het Openbaar Ministerie (OM) tot vervolging zal overgaan? Indien u daarmee niet bekend bent, kunt u dan toezeggen dat u de Kamer daarover nader zal informeren?
Geweld tegen medewerkers wordt altijd hard aangepakt: er wordt aangifte gedaan in het kader van Veilig Publieke taak en een gedetineerde wordt disciplinair bestraft met (maximaal veertien dagen) strafcel, overplaatsing en/of een andere maatregel. Zo is er ook in deze zaak één aangifte gedaan tegen de vreemdeling die verantwoordelijk was voor de toegebrachte verwondingen (zie ook het antwoord op vraag 4). De andere vreemdelingen hebben geen geweld toegepast. Het is vervolgens aan het OM te besluiten of er wordt overgegaan tot vervolging.
I.v.m. de veiligheid van het personeel, is het dan niet gewenster dat het OM het voortouw neemt en ambtshalve gaat vervolgen, zodat het slachtoffer niet naar buiten hoeft te treden?
Voor werknemers met een publieke taak die slachtoffer zijn van geweld is het mogelijk om aangifte te doen onder nummer (in plaats van naam en/of adresgegevens). Tevens kan de werkgever aangifte doen, namens de medewerker.
Kunt u aangeven of er meerdere vreemdelingen op cel zitten?
Voor vreemdelingen die verblijven in vreemdelingenbewaring geldt een ander type regime dan voor personen die op een strafrechtelijke titel verblijven. In DCR verblijven vreemdelingen die zijn geplaatst in vreemdelingenbewaring op grond van de Vreemdelingenwet 2000. Een vreemdeling kan in vreemdelingenbewaring worden geplaatst indien er bijvoorbeeld het risico bestaat van onttrekking en er daarnaast zicht op uitzetting is. Vreemdelingenbewaring is het laatste middel om het vertrek te realiseren (ultimum remedium) en kan maximaal zes maanden duren (met een verlening tot maximaal 18 maanden). In DCR draagt DJI ervoor zorg dat de vreemdelingen zo goed mogelijk worden ondersteund bij de voorbereiding van terugkeer en hen beschikbaar te houden voor vertrek uit Nederland.
Alle vreemdelingen binnen DCR worden samen geplaatst op een tweepersoons cel tenzij er sprake is van ongeschiktheid zoals vermeld in art. 11a van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (RSPOG). Vreemdelingen in de reguliere detentiecentra kunnen in beginsel tussen 08.00 uur en 22:00 uur uit hun kamer.3 In de uren waarop de celdeuren openstaan, kan een vreemdeling zich vrij binnen de afdeling bewegen en deelnemen aan een activiteitenprogramma. Het wekelijkse programma bestaat uit onderdelen als schilderen, sport, bezoek en recreatie. Ook is er ruimte voor zelfstudie. In tegenstelling tot penitentiaire inrichtingen wordt er geen arbeid of scholing aangeboden, omdat een vreemdeling terugkeert naar het land van herkomst en het verblijf derhalve in beginsel van korte duur is.
Kunt u aangeven hoeveel uur een vreemdeling per 24 uur op cel zit?
Zie antwoord vraag 13.
Kunt u aangeven of de vreemdelingen op de dag nog «vermaakt» worden met enige vorm van dagbesteding, sport of anderszins?
Zie antwoord vraag 13.
Mochten de vreemdelingen in het DCR enige vorm van dagbesteding, sport of anderszins krijgen, bent u bereid deze activiteiten te staken tot het moment dat het strafrechtelijk onderzoek naar de mishandelingen en de poging tot verwurging is afgerond en de verdachten zijn veroordeeld dan wel het land zijn uitgezet?
Er waren 17 vreemdelingen rechtstreeks betrokken bij het incident, zij zijn op basis van de Penitentiaire Beginselenwet disciplinair bestraft met (maximaal veertien dagen) plaatsing op een strafcel, overplaatsing en/of een andere maatregel. Er is één aangifte gedaan in het kader van Veilig Publieke taak tegen de vreemdeling die verantwoordelijk was voor de toegebrachte verwondingen.
Ik zie geen aanleiding om het dagprogramma op de afdeling te beperken.
De vreemdelingen die betrokken waren bij de opstand c.q. geweldsexplosie: a. welke nationaliteit hebben die? b. Hoelang zaten die al te wachten op uitzetting? c. Wat is de reden dat die vreemdelingen nog niet waren uitgezet en wanneer gaat dat alsnog plaatsvinden?
Ik ga niet in op individuele casuïstiek.
Het optreden van de Russische propagandisten Vladimir Pozner en Ivan Urgant in Theater Amsterdam op 28 mei 2024 |
|
Claire Martens-America (VVD), Ruben Brekelmans (VVD) |
|
Gräper-van Koolwijk , Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de voorstelling «Journey of Pozner & Urgant» van de Russische propagandisten Vladimir Pozner en Ivan Urgant in Theater Amsterdam op 28 mei 2024?
Ja.
Bent u bekend met de achtergrond van deze propagandisten, die in hun werk een sterk pro-Russisch geluid laten horen en kent u bijvoorbeeld de uitspraken van Pozner waarin hij Georgië de schuld geeft voor de Russische inval in 2008, de grenzen van Oekraïne niet erkent, de Russische invasie in Oekraïne niet veroordeelt, en het Westen hier de schuld van geeft door uitlokking van Rusland?
Het kabinet is bekend met de achtergrond en het werk van deze individuen.
Bent u ermee bekend dat Pozner en Urgant een show hadden op de Russische staatszender Rossiya 1 (Kanaal 1), die door de EU is geboycot vanwege het verspreiden van Russische propaganda en bent u ermee bekend dat Pozner en Urgant hebben aangekondigd hun show na de Russische invasie weer te hervatten, wanneer de programmering van Rossiya 1 weer wordt aangepast?
Vladimir Pozner en Ivan Urgant hadden beiden hun eigen programma op Perviy Kanal (Kanaal 1). Het kabinet is alleen bekend met een dergelijke uitspraak van dhr. Pozner.
Wat vindt u ervan dat dergelijke pro-Russische propagandisten optreden in een Nederlands theater?
In een democratische rechtstaat is vrijheid van meningsuiting een groot goed en deze dient zwaar te wegen naast de bescherming van de democratische rechtsstaat (zie de antwoorden op vragen 7 en 8). Het kabinet legt de verantwoordelijkheid bij culturele instellingen, gesubsidieerd of zoals in dit geval ongesubsidieerd, om de afweging te maken welke voorstellingen worden geprogrammeerd. Het kabinet heeft echter begrip voor het ongemak dat dit in sommige situaties kan veroorzaken.
Aangezien de website voor het kopen van tickets voor dit evenement geheel in het Russisch is, deelt u het vermoeden dat dit optreden voornamelijk is bedoeld voor Russen in Nederland?
Het is niet aan het kabinet om een oordeel te vellen over de doelgroep van individuele theatervoorstellingen.
Gezien de achtergrond van Pozner en Urgant, de Russische taal van de show, en de verwachting dat vrijwel uitsluitend Russen de show zullen bezoeken, hoe beoordeelt u het risico dat deze show (impliciet of expliciet) zal bijdragen aan het verspreiden van Russische desinformatie en het Russisch narratief?
Het Russisch leiderschap gebruikt informatiemanipulatie als middel om instabiliteit te creëren, waaronder in EU-landen. Het kabinet is zich daarvan bewust en maakt Nederland weerbaarder tegen dergelijke dreigingen.
We moeten onderscheid maken tussen dergelijke desinformatiecampagnes en culturele of entertainmentproducties in de Russische taal en/of voor een Russische doelgroep – en er met dien verstande voor waken de grondrechten van individuen te schenden.
Hoe verhoudt deze voorstelling zich tot de ambitie en beleidsagenda van het kabinet om ongewenste buitenlandse beïnvloeding tegen te gaan?
Het kabinet heeft op 6 april 2023 in een brief omtrent de geïntensiveerde aanpak van ongewenste buitenlandse invloed (OBI) aangegeven de zorgen van de Kamer te delen waar het signalen van ongewenste inmengingsactiviteiten door buitenlandse overheden betreft1. In deze situatie wijst het kabinet er echter op dat er geen signalen zijn van dwang door een statelijke actor, en dat burgers de voorstelling bezoeken uit vrije keuze. Vrijheid van expressie en vrijheid van meningsuiting zijn een groot goed in onze open en democratische samenleving.
We moeten ervoor waken dat deze niet in het geding komen. Tot aan de grens van de nationaal juridische kaders geldt dus dat kunstenaars vrij zijn zich uit te drukken en dat theaters vrij zijn te programmeren. Dat is essentieel in een democratische rechtsstaat.
Wanneer het kabinet wel dergelijke signalen ontvangt zullen deze in samenwerking met geëigende partners worden geduid en onderzocht – en zal het desbetreffende land, conform het diplomatieke spoor uit de interdepartementale OBI-aanpak, worden aangesproken wanneer sprake is van onacceptabel of grensoverschrijdend gedrag.
Hoe verhoudt deze voorstelling zich tot het beleid van de EU en Nederland om de verspreiding van Russische propaganda tegen te gaan, bijvoorbeeld door het boycotten van diverse Russische staatszenders?
Het Russisch leiderschap gebruikt informatiemanipulatie als middel om de destabilisatie van de EU te bewerkstelligen. Hiertegen kunnen verschillende instrumenten ingezet worden in het kader van FIMI (Foreign Information Manipulation and Interference) van de EU, zoals diplomatieke reacties, versterken van het maatschappelijk middenveld en fact-checking. Daarnaast is één van de instrumenten waarvan de EU zich bedient in het tegengaan van Russische propaganda de uitzendverboden die gelden voor meerdere Russische nieuwsmedia waaronder het Perviy Kanal, waar de heren Pozner en Urgant voor aanvang van de oorlog in dienst waren. Deze sanctie is ingesteld nadat Pozner en Urgant de zender hebben verlaten. Een uitzendverbod behelst ook niet automatisch een inreisverbod voor alle individuele (oud-)medewerkers van een kanaal. Daarnaast werkt de EU aan het tegengaan van een voedingsbodem voor de verspreiding van desinformatie en manipulatie van het informatiedomein. Op 12 december 2023 heeft de Europese Commissie het Defence for Democracy-pakket gepubliceerd. Dit pakket heeft als doel om o.a. vrije en eerlijke verkiezingen te bevorderen, desinformatie tegen te gaan en vrije media te ondersteunen.
Hoe verhoudt deze voorstelling zich tot het beleid van andere culturele instellingen om de banden met Rusland te verbreken, waartoe bijvoorbeeld eerder de Hermitage Amsterdam besloten heeft?
Artikel 13 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie stelt dat de kunsten en het wetenschappelijk onderzoek vrij zijn. Tot aan de grens van de nationaal juridische kaders geldt dus dat kunstenaars vrij zijn zich uit te drukken en dat theaters vrij zijn te programmeren.
Bent u bereid met Theater Amsterdam een kritische dialoog aan te gaan over de keuze om (ondanks vele kritische vragen) deze voorstelling doorgang te laten vinden, en te bespreken welke afweging hier is gemaakt tussen de vrijheid van meningsuiting en het tegengaan van Russische propaganda?
Het is aan de Nederlandse instellingen zelf om hun programmering vorm te geven; om die reden willen wij daar niet in treden. Wel herhalen we de oproep tot opschorting van formele en institutionele samenwerkingen met de overheid in de Russische Federatie en Belarus, evenals met de aan hen gelieerde culturele instellingen. Daarbij verwijzen wij naar de brief die op 9 maart 2022 aan uw Kamer is gestuurd inzake dit onderwerp2.
Bent u bereid om een kritisch en indringende dialoog te starten met de culturele sector over de vraag hoe een juiste afweging kan worden gemaakt tussen de vrijheid van meningsuiting en het tegengaan van Russische propaganda, en of in deze afweging ondersteuning vanuit de Rijksoverheid gewenst is?
Zie het antwoord op vraag 10.
Extreemrechtse memes |
|
Songül Mutluer (PvdA) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Grappig, maar gevaarlijk: NCTV wil maatschappij wapenen tegen extreemrechtse «meme»»1?
Ja.
Deelt u de mening dat dit soort memes veel impact kunnen hebben op de samenleving en in het bijzonder op jongeren en hun gedachtenontwikkeling?
Memes zijn een belangrijk online communicatiemiddel voor extreemrechts2 en worden op diverse manieren en met verschillende functies ingezet. De stelselmatige verspreiding van extreemrechtse memes draagt bij aan de normalisering en sociale acceptatie van een onverdraagzaam gedachtegoed, leidt tot (online) groeps- en identiteitsvorming binnen een radicale subcultuur en biedt mogelijk inspiratie voor geweld of ander extremistisch handelen. Zo kan de normalisering van extremistisch gedachtegoed leiden tot racisme, uitsluiting en discriminatie van minderheden en andersdenkenden. Memes kunnen daarnaast bijdragen tot niet-gewelddadige extremistische acties als haatzaaien, angst verspreiden, doelbewust desinformatie verspreiden, demoniseren en intimideren, verwerpen van wet- en regelgeving, en pogingen om een parallelle samenleving tot stand te brengen waarbij het gezag van de Nederlandse overheid en het rechtssysteem worden afgewezen. Dit zijn ongewenste ontwikkelingen die de sociale cohesie aantasten en de democratische rechtsorde en daarmee ook de nationale veiligheid op termijn kunnen ondermijnen.
Via memes kan extremistisch gedachtegoed op een laagdrempelige manier verspreid worden richting jongeren. Zo bereiken aanhangers van extreemrechts vooral jongeren in het online domein, die in de eerste instantie niet ontvankelijk zijn voor ingewikkelde ideologische extremistische theorieën. Omdat memes de extreemrechtse boodschap – zoals antidemocratische, racistische en onverdraagzame uitingen – juist op een zogenaamd humoristische en subtiele manier verpakken, bestaat het risico dat jongeren op deze manier toch geïnteresseerd raken in het extreemrechtse gedachtegoed. Op deze manier kunnen jongeren van grotere sociale media platformen en gamefora gelokt worden naar alternatieve en besloten platformen, waar veel explicietere rechts-extremistische ideeën worden gedeeld, waaronder kwaadaardige complottheorieën, geweldsfantasieën, antisemitisme en boodschappen die aanzetten tot haat.
Hoe gaat u de samenleving en in het bijzonder jongeren weerbaarder maken tegen extreemrechtse memes waarvan de inhoud vergaande radicalisering en extremisme of zelfs terrorisme beoogt en verheerlijkt2?
Het kabinet is van mening dat er in onze democratische rechtsorde absoluut geen plaats is voor rechts-extremistische uitingen of opvattingen. Het is zorgelijk en kwalijk dat extreemrechts gedachtegoed onder andere via memes breed verspreid wordt en een aantrekkingskracht uitoefent op met name kwetsbare, jonge mannen, niet zelden minderjarig. Het kabinet is er alles aan gelegen om jongeren hiertegen te beschermen en weerbaar te maken, niet alleen vanwege de dreiging van extremistisch en/of terroristisch geweld maar ook voor de kansen en toekomst van deze jongeren. Dit vergt een aanpak van twee kanten; het vergroten van de (online) weerbaarheid van jongeren en, het tegengaan van de online verspreiding van deze extremistische en soms zelfs terroristische content. Het is binnen onze democratie een grondrecht om een open discussie te voeren, waarin mensen hun mening vrij kunnen uiten. Maar dat betekent niet dat er in onze democratische rechtsorde plaats is voor rechts-extremistische uitingen.
Het is allereerst belangrijk om bewustzijn te creëren voor online content die wellicht onschuldig lijkt, maar dat zeker niet is. Daarom is het van belang om de mediawijsheid en digitale weerbaarheid van met name jongeren te versterken. Het vergroten van digitale weerbaarheid gebeurt nu vooral via diverse cursussen en programma’s gericht op jongeren. Er wordt ingezet op het verhogen van mediawijsheid ten aanzien van online bronnen, het herkennen van extremistische boodschappen, en middels de Rijksbrede strategie voor de effectieve aanpak van desinformatie.4 Zo is er het lesprogramma «Under Pressure» dat zich richt op het vergroten van weerbaarheid tegen desinformatie en het vergroten van democratisch burgerschap onder jongeren om zo de voedingsbodem voor polarisatie en radicalisering te verminderen.5 De inzet op het vergroten van digitale weerbaarheid via (lokale) interventies en het ondersteunen van professionals en gemeenten wordt de komende jaren verder versterkt. Daarnaast wordt de adequate inzet van de versterkingsgelden die gemeenten kunnen aanvragen voor de aanpak van radicalisering, extremisme en terrorisme benut om meer bewustzijn te creëren over de online aspecten van extremisme en terrorisme. Zo maken diverse gemeenten reeds gebruik van online (weerbaarheids)cursussen en projecten die hiervoor aandacht vragen.
Ook het tegengaan van de online verspreiding van extremistische en terroristische content heeft prioriteit. In de beantwoording van de vragen 7, 8 en 9 ga ik hier verder op in.
Wat zijn de huidige mogelijkheden om te handhaven op extremistische memes of memes die oproepen tot geweld? Op welke vlakken schieten het strafrecht of mogelijkheden tot online contentbeheer tekort?
Het kabinet werkt aan een Versterkte Aanpak Online (VAO) inzake extremistische en terroristische content. De contourenbrief hierover is op 12 december 2023 naar uw Kamer is gestuurd.6 Eén van de prioriteiten binnen deze Versterkte Aanpak Online is het tegengaan van zogenoemde borderline («legal yet harmful») content waartoe memes vaak kunnen worden gerekend. De uitwerking van de Versterkte Aanpak Online inzake extremistische en terroristische content kunt u na de zomer 2024 verwachten.
Indien er wel sprake is van online terroristisch materiaal, kan de Autoriteit online Terroristisch en Kinderpornografisch Materiaal (hierna: ATKM) verwijderingsbevelen sturen op basis van de Verordening Terroristische Online Inhoud7 en de Uitvoeringswet Terroristische Online Inhoud.8 Aanbieders van hostingdiensten zijn verplicht om specifiek materiaal op aanwijzing van de ATKM binnen een uur te verwijderen of ontoegankelijk te maken. Memes die niet in strijd zijn met de Verordening Terroristische Online Inhoud kunnen niet door de ATKM worden verwijderd (zie ook de beantwoording van vragen 7, 8 en 9).
Wanneer er sprake is van memes die strafbare feiten of strafbare uitlatingen bevatten, zoals bedreiging, is strafrechtelijke opsporing van de personen achter (anonieme) accounts mogelijk. Het is aan het Openbaar Ministerie om dit te beoordelen.
Zie ook het antwoord op vraag 7.
Is er voldoende kennis en capaciteit bij de politie om dit soort memes te herkennen? Zo nee, welke acties worden of kunnen worden ondernomen om die kennis bij de politie te doen toenemen? Is hier tijdens de opleiding aandacht voor? Zo nee, wordt dit in de toekomst wel opgenomen in het curriculum?
In de opleidingen bij de politie is er aandacht voor actuele ontwikkelingen op het gebied van extreemrechts, waaronder rechts-extremisme en rechtsterrorisme. In het kader van de aanpak contraterrorisme, extremisme en radicalisering heeft de politie samen met de NCTV een digitale symbolenbank ingericht. Deze symbolenbank is beschikbaar voor politieagenten en helpt bij het herkennen van rechts-extremistische verschijningsvormen, waaronder memes. Binnen de politie is er thans voldoende expertise aanwezig om dit soort memes te herkennen en om de organisatie hierover breed te kunnen adviseren.
Ziet u mogelijkheden om jongerenwerkers in te zetten om jongeren hier online op aan te spreken of voor te behoeden? Welke best practices bestaan al in het lokale veld?
Jongerenwerkers zijn onmisbare professionals om preventieve maatregelen ten aanzien van (online) extremisme uit te voeren. Zo werken diverse gemeenten reeds met online jongerenwerkers die via sociale mediaplatformen in contact staan met jongeren en hen zo ondersteunen. Bij zorgelijk online gedrag, zoals ondermijning, georganiseerde criminaliteit, radicalisering en extremisme, kunnen jongerenwerkers daarover in gesprek gaan met jongeren en zo nodig interveniëren. Het is van belang dat personen die een voorbeeldfunctie bekleden – zo ook jongerenwerkers – zich bewust zijn van dit soort memes en zich actief uitspreken tegen extremistische uitingen om de normalisering hiervan tegen te gaan.
Daarnaast worden er in samenwerking met gemeenten en professionals door het Rijk handelingsperspectieven opgesteld om hen te ondersteunen bij het versterken van digitale weerbaarheid in preventie van o.a. extremisme. Ook wordt er naar manieren gekeken om jongeren zelf te betrekken bij het versterken van de digitale weerbaarheid. Verder werkt het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan een overzicht van interventies gericht op preventie van radicalisering, waarbij specifiek aandacht wordt gegeven aan interventies in het online domein. Aanvullend, zoals benoemd in de beantwoording van vraag 3, ondersteunt de NCTV gemeenten via de versterkingsgelden om meer bewustzijn te creëren over de online aspecten van extremisme en terrorisme. Uiteraard zullen eventuele nieuwe online interventies getoetst worden aan alle relevante wettelijke en juridische kaders waaronder die met betrekking tot de privacy.
De komende jaren zal er bijzondere aandacht uitgaan naar het integreren van het online domein in de lokale aanpak van radicalisering en extremisme. Daarom blijven de Ministeries van Justitie en Veiligheid en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in overleg met gemeenten en (jeugd)professionals, om het delen van best practices te stimuleren en faciliteren, de ervaren knelpunten verder te onderzoeken, effectieve methoden voor een lokale (preventieve) aanpak van online extremisme en terroristische activiteiten verder te ontwikkelen en waar mogelijk uit te breiden.
Hoe kijkt u aan tegen de rol van platforms in contentmoderatie van extremistische content, met name de berichten-applicaties (WhatsApp, Telegram, Signal), Alt-tech of alternatieve platformen (Gab, Parler, Bitchute, Minds, RocketChat) en rechts-extremistische en terroristische websites, fora en online netwerken?
Ik deel de zorgen ten aanzien van de verspreiding van extremistische online content op platforms en berichtendiensten. De mate waarin deze diensten content (kunnen) modereren verschilt aanzienlijk. Bij sommigen is (stevige) verbetering nodig. Dit geldt met name ten aanzien van alternatieve platformen zoals door het lid Mutluer genoemd, waar contentmoderatie in veel gevallen vrijwel geheel afwezig is. Hierdoor kan extremistische content veelvuldig voorkomen.
Daar waar sprake is van memes die terroristische online content bevatten, kan de Autoriteit online Terroristisch en Kinderpornografisch Materiaal (ATKM) op basis van de Verordening Terroristische Online Inhoud9 en de Uitvoeringswet Terroristische Online Inhoud10 hostingbedrijven en platformen verplichten deze content binnen één uur te verwijderen of ontoegankelijk te maken. Ook heeft de ATKM de bevoegdheid om boetes te versturen naar aanbieders van hostingdiensten indien zij een verwijderingsbevel niet opvolgen. Deze boete kan oplopen tot 4% van de jaarlijkse omzet van de betreffende hosting provider.
De mate waarin sociale media bedrijven zich inspannen om de verspreiding van terroristische online inhoud te beperken is onderdeel van de dialoog met de internetsector, die ik in het kader van de eerdergenoemde Versterkte Aanpak Online ben gestart over deze thema’s. Tijdens deze gesprekken heb ik mijn zorgen over de verspreiding van extremistische online content geuit en de platforms aangesproken op hun rol in het veilig houden van hun online omgeving. De inzet blijft gericht op een structurele dialoog met de internetsector over specifiek deze onderwerpen.
Heeft u deze platforms aangesproken op hun rol? Zo ja, hoe verliepen deze gesprekken? Zo nee, bent u bereid dit te doen? Welke rol hebben de providers hier volgens u in?
Zie antwoord vraag 7.
Welke rol ziet u voor de Autoriteit online Terroristisch en Kinderpornografisch Materiaal (ATKM) bij het aanspreken van platforms die dit soort memes toestaan en bij het laten verwijderen van dit soort content, mede in het licht van de Verordening terroristische online-inhoud?
Zie antwoord vraag 7.
Hoe beziet u het spanningsveld tussen de vrijheid van meningsuiting enerzijds en het gevaar van extreemrechtse memes (met name de groep extremistische memes) anderzijds? Hoe wordt hierin onderscheid gemaakt tussen extremisme, terrorisme en activisme?
In de fenomeenanalyse van de NCTV wordt een meme gedefinieerd als een idee, uiting of mening gevat in tekst of in visueel materiaal zoals een foto, video of gif-bestand al dan niet voorzien van tekst of geluid, die online wordt gekopieerd en verspreid. Het gaat dus om (een onderdeel van) uitingen van personen, die in beginsel beschermd worden door de vrijheid van meningsuiting. De vrijheid van meningsuiting is een kernwaarde van de democratie. Zij kan slechts worden beperkt op grond van een wettelijke bepaling en wanneer die beperking een gerechtvaardigd doel dient en noodzakelijk is in een democratische samenleving. Voorbeelden van dat soort beperkingen zijn er voor onder meer kinderpornografie, terroristische inhoud en haatzaaien, die allen strafbaar zijn gesteld.11 Daarbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen uitingen in de fysieke wereld en online content: dat wat strafbaar en onrechtmatig is in de fysieke wereld is dat ook online. Om ontoelaatbare beperkingen van de vrijheid van meningsuiting te voorkomen is het beleid voor dit soort memes primair gericht op het verhogen van bewustwording, kennis en weerbaarheid.
In algemene zin geldt dat in een democratische rechtsorde personen te allen tijde binnen de grenzen van de wet hun grondrechten moeten kunnen uitoefenen. In de praktijk kan dit leiden tot een botsing van grondrechten, waarbij de uitoefening van een grondrecht door de ene persoon of groep leidt tot een botsing met een grondrecht van een andere persoon of groep. Grondrechten zijn echter niet absoluut. In de Grondwet en in verdragen zoals het Europese Verdrag van de Rechten van de Mens is vastgelegd dat grondrechten onder voorwaarden kunnen worden beperkt voor een zwaarwegender doel in het kader van het algemeen belang. Vanuit het oogpunt van algemeen belang is er wetgeving met daarin beperkingen van het recht van vrijheid van meningsuiting, zoals het antidiscriminatieverbod of het verbod tot haatzaaien of opruiing. Daarnaast is soms voor deze botsing van grondrechten een contextuele rechtsstatelijke toets (door de rechter) nodig om te bepalen welke grondrecht in het specifieke geval voorrang heeft ten opzichte van andere grondrechten. Het is uiteindelijk aan de rechter om te bepalen of bepaalde uitingen al dan niet worden beschermd door het recht op de vrijheid van meningsuiting of andere grondrechten.
Daarbij hecht ik eraan te benadrukken dat extremisme niet in het verlengde van activisme ligt, maar wezenlijk iets anders is. Men dient ervoor te waken om een directe causale lijn te zien waarbij uitgegaan wordt dat maatschappelijke onrust en allerlei vormen van activisme uiteindelijk tot extremisme zouden kunnen leiden. De doelen die extremisten nastreven en/of de middelen zijn inherent antidemocratisch of ondemocratisch. Bij activisten is dit niet het geval. Om te bepalen of iets extremistisch is, worden deze gedragingen nooit geïsoleerd bezien, maar altijd binnen de context van een ideologisch motief en gepaard gaande met geweld of stelselmatige en doelbewuste gedragingen die de democratische rechtsorde ondermijnen. Voor een uitgebreidere toelichting op extremisme, het onderscheid met activisme en terrorisme, verwijs ik u naar de onlangs verschenen Nationale Extremismestrategie 2024–2029.12
Wat zijn naar aanleiding van de fenomeenanalyse van de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) de volgende stappen die u op dit onderwerp gaat nemen?
De conclusies uit de fenomeenanalyse zullen betrokken worden bij de verdere uitwerking van de Versterkte Aanpak Online en de uitvoering van de Nationale Extremismestrategie 2024–2029.13 Deze strategie schetst een overzicht en de kaders voor de beleidsinzet op extremisme, waaronder ook de inzet op weerbaarheid.
Bent u bereid te onderzoeken of een publiekscampagne over extreemrechtse memes eraan kan bijdragen dat burgers de beeldtaal en symboliek van memes beter leren herkennen, waarin nadrukkelijk wordt gepoogd om de groep jongeren te bereiken die door extreemrechtse memes geïnteresseerd raken in het gedachtegoed en daardoor mogelijk radicaliseren?
Een van de doelen van de publieke fenomeenanalyse naar het gebruik van memes door extreemrechts is het informeren van burgers over de gevaren omtrent extreemrechtse memes. Hierbij is het vooral zaak om bewustzijn te creëren dat sommige memes niet zo onschuldig zijn als ze lijken. Via het netwerk van de NCTV worden met de analyse professionals bereikt die met jongeren werken. Daarnaast neemt de NCTV in gesprekken met zijn communicatiepartners mee wat de toegevoegde waarde kan zijn van een jongerencampagne aanvullend op de bestaande communicatie inzet.
Kunt u deze vragen beantwoorden voorafgaand aan het commissiedebat over terrorisme/extremisme op 20 juni a.s.?
Ja.
De vervolging en benarde positie van christenen in Pakistan |
|
Diederik van Dijk (SGP), Chris Stoffer (SGP) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de artikelen «Pakistan: Police intervene after mob attacks Christians»1 en «Christians in Pakistan protest yet another attack over blasphemy»2?
Ja.
Hoe reageert u op deze artikelen en de achterliggende gebeurtenissen?
Het kabinet maakt zich ernstige zorgen over deze gewelddadigheden in Sargodha, Pakistan, als gevolg van beschuldigingen van blasfemie. De Nederlandse ambassadeur in Islamabad heeft deze zorgen recentelijk overgebracht in gesprek met de Pakistaanse autoriteiten.
Vrijheid van religie en levensovertuiging is een belangrijke prioriteit in het Nederlandse mensenrechtenbeleid. Nederland blijft zich zowel bilateraal als via diverse multilaterale fora inzetten voor de vrijheid van religie en levensovertuiging, zo ook in Pakistan. Tijdens de Universal Periodic Review (UPR) in 2023 – het peer review mechanisme over mensenrechten waar alle VN-landen aan kunnen deelnemen – heeft Nederland Pakistan opgeroepen om juridische en praktische maatregelen te nemen om te waarborgen dat misbruik van blasfemiewetten wordt voorkomen en religieuze intolerantie wordt geadresseerd.
Wat zijn de trends die u ziet omtrent christenvervolging in Pakistan? Hoe ontwikkelen zich de aard en het aantal van incidenten en de schaal van het geweld?
De situatie ten aanzien van godsdienstvrijheid in Pakistan is al langer zorgwekkend. Er is aan de ene kant sprake van anti-Ahmadi-wetten en blasfemiewetgeving die frequent ingezet worden tegen religieuze minderheden, waaronder hindoes, christenen en sikhs. Aan de andere kant worden deze minderheden door de autoriteiten onvoldoende beschermd tegen gedwongen bekering tot de islam en groepsgeweld dat met enige regelmaat plaatsvindt als gevolg van (valse) beschuldigingen van blasfemie.
Volgens schattingen3 van maatschappelijke organisaties werden in Pakistan in 2022 ten minste 52 personen aangeklaagd voor godslastering of daaraan gerelateerde aanklachten. In 2021 werd het aantal aanklachten op 84 geschat. In 2022 zou het tenminste twee christenen, één hindoe en 49 Ahmadi’s betreffen. Het gebrek aan betrouwbare berichtgeving in de Pakistaanse media maakt het moeilijk om een exact aantal te identificeren, waardoor het werkelijke aantal waarschijnlijk hoger ligt. In 2022 werd vier keer de doodstraf opgelegd voor blasfemie. Het betrof twee moslims en twee christenen. Echter, de doodstraf voor blasfemie is nog nooit uitgevoerd.
Hoe beoordeelt u de inzet van de Pakistaanse overheden en politie om geweld jegens religieuze minderheden tegen te gaan en om geloofsvrijheid te bevorderen?
Volgens lokale ngo’s slaagt de politie er zelden in om mensen die beschuldigd worden van blasfemie adequaat te beschermen tegen geweld. Nederland benadrukt bij de Pakistaanse autoriteiten regelmatig het belang van vrijheid van religie en het beschermen van minderheden.
Zijn Christenen de enige minderheid die in de Punjab provincie vervolgd wordt of bevinden de Hindoes zich in een vergelijkbare verdrukte situatie?
Christenen zijn niet de enige religieuze minderheid die te maken hebben met blasfemiebeschuldigingen in de provincie Punjab; dit geldt ook voor hindoes en met name Ahmadi moslims.
Volgens het maatschappelijk middenveld werden er tussen 1987 en 2021 tenminste 1.949 personen in beschuldiging gesteld door de rechter van misdrijven die verband hielden met religie in Pakistan. Het betreft veelal uitspraken gedaan in lagere rechtbanken die soms, na jarenlang procederen, in hogere rechtbanken niet standhouden. Het hoogste aantal verdachten (47,6 procent) waren soennitische en sjiitische moslims, gevolgd door Ahmadi-moslims (32,9 procent), christenen (14,4 procent), hindoes (2,1 procent) en anderen met een onbekende religie (2,8 procent).
Hoe weegt u de hulp van lokale religieuze leiders die is gebruikt om spanningen te de-escaleren? Valt die hulp vaker en ook elders te benutten? Zo ja, hoe?
Het is niet bekend wat de precieze inzet van religieuze leiders in Sargodha tot op heden is geweest bij deze gebeurtenissen. Op landelijk niveau spreken religieuze leiders van diverse geloven zich sterk uit. De invloed van deze religieuze leiders is tot nu toe niet aan te tonen.
Zijn er maatschappelijke organisaties die zich sterk maken voor geloofsvrijheid in Pakistan en welke mogelijkheden zijn er voor Nederland en de Europese Unie (EU) om die maatschappelijke organisaties te ondersteunen?
Er bestaan diverse maatschappelijke organisaties in Pakistan die zich sterk maken voor vrijheid van religie en levensovertuiging. Ondersteuning van deze organisaties is een prioriteit voor de inzet van de gedelegeerde middelen uit het Mensenrechtenfonds voor de Nederlandse ambassade in Islamabad. De komende jaren wil de ambassade doorgaan met het financieren van deze organisaties. Ook de EU Delegatie in Pakistan werkt nauw samen met deze maatschappelijke organisaties.
Heeft Nederland contact met Islamitische groepen en leiders over christenvervolging in Pakistan en andere landen waar veel christenvervolging is? Zo ja, hoe reageren die groeperingen daarop en wat is de opbrengst van deze contacten?
De Nederlandse ambassade in Islamabad heeft regelmatig contact met diverse religieuze leiders in Pakistan. Tijdens deze gesprekken wordt er ook gesproken over geweld tegen, en vervolging van, religieuze minderheden. Ook zij veroordelen ten zeerste de geweldsincidenten en organiseren interreligieuze fact-finding missions naar de getroffen gebieden. Daarnaast dringen zij bij de autoriteiten aan op adequaat handelen.
Erkent u dat er bij deze christenvervolging naast al het geweld tegen personen ook veel huizen, panden en kerken worden aangevallen en beschadigd? Zo ja, welke vorm van herstel en compensatie is er voor Pakistaanse christenen? Welke opstelling kiest de Pakistaanse overheid hier?
Het komt voor dat bij gewelddadigheden ook huizen, kerken en bezittingen beschadigd raken. Over het algemeen stellen de autoriteiten in dergelijke gevallen compensatie beschikbaar. Zo heeft in augustus 2023 een gewelddadige menigte in Jaranwala 20 christelijke kerken, bijna 100 huizen en bezittingen van christenen vernield en in brand gestoken na beschuldigingen van blasfemie door twee christelijke mannen. De Pakistaanse regering heeft destijds schadevergoeding uitgekeerd aan de getroffen families en hulp verleend bij de wederopbouw van huizen en kerken.
Bij de gewelddadigheden van 25 mei jl. in Sargodha zijn christenen aangevallen, is er een man omgekomen en in ieder geval een huis en een kleine schoenenfabriek in brand gestoken. De autoriteiten hebben naar verluidt opdracht gegeven het huis en de schoenenfabriek in zijn oorspronkelijke staat te herstellen. Het leed dat de familie overkomen is, wordt hiermee echter niet weggenomen.
Zijn er momenteel strafzaken voor blasfemie in Pakistan waar u van weet? Hoe verhouden het kabinet en de Nederlandse lokale post zich tot deze processen?
Er spelen op dit moment diverse strafzaken voor blasfemie, met name tegen Ahmadi moslims. De Nederlandse ambassade in Islamabad probeert waar mogelijk en opportuun deze rechtszaken bij te wonen.
Wat hebben de Nederlandse en Europese gezanten voor godsdienstvrijheid concreet ondernomen in Pakistan en hoe zijn de contacten met de nationale en regionale regeringen op dit vlak?
De Nederlandse Speciaal Gezant voor Religie en Levensovertuiging coördineert haar diplomatieke inspanningen om godsdienstvrijheid te bevorderen en vervolging van religieuze minderheden tegen te gaan nauw met de Speciaal Gezant van de EU voor de bevordering van de vrijheid van religie en levensovertuiging. Daarnaast heeft de Nederlandse Speciaal Gezant regelmatig contact met NGOs, met name Faith Based Organisations (FBOs), die zich inzetten voor godsdienstvrijheid, waaronder in Pakistan.
Nederland en de EU voeren regelmatig overleg met de Pakistaanse autoriteiten over diverse zaken aangaande mensenrechten, waaronder godsdienstvrijheid. De EU heeft met Pakistan een regulier overleg onder andere in de Sub-Group on Democracy, Governance, Rule of Law and Human Rights. Vrijheid van religie en levensovertuiging en de rechten van minderheden zijn hierbij belangrijke onderwerpen van gesprek. De Speciaal Gezant van de EU voor de bevordering van de vrijheid van religie en levensovertuiging is daarnaast voornemens om, mits de omstandigheden dit toelaten, aankomend najaar naar Pakistan af te reizen.
Het bericht ‘Nederlands bedrijf negeert ernstige schendingen in Saudi-Arabië’ |
|
Marieke Koekkoek (D66), Daniëlle Hirsch (GL), Mpanzu Bamenga (D66), Don Ceder (CU), Sarah Dobbe |
|
Liesje Schreinemacher (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() |
Bent u bekend met de briefing van Amnesty International getiteld «Nederlands bedrijf negeert ernstige schendingen in Saudi-Arabië»?1
Ja
Kunt u reageren op de conclusie dat een Nederlands bedrijf, met behulp van de overheid, heeft bijgedragen aan het schenden van mensenrechten?
Het kabinet neemt bevindingen van maatschappelijke organisatie waaronder Amnesty International serieus. De onderwerpen die de briefing van Amnesty International worden genoemd zijn onderdeel van de structurele mensenrechtendialoog die Nederland als enige land, naast de Europese Unie, met Saoedi-Arabië onderhoudt. Met deze dialoog richten we ons op het bespreken van bredere mensenrechtenaspecten in Saoedi-Arabië die buiten de invloedssfeer van de ketenverantwoordelijkheid van bedrijven kunnen liggen.
Bent u het ermee eens dat volgens de richtlijnen van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) en het Nederlandse beleid inzake Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (IMVO) bedrijven niet enkel verantwoordelijkheid dragen voor de rechten van degenen die zij zelf in dienst hebben, maar ook voor de rechten van andere mensen die worden geraakt door hun bedrijvigheid? En deelt u de opvatting dat die verantwoordelijkheid dus ook geldt als mensen van hun land worden verdreven en worden vervolgd als zij hiertegen protesteren?
De OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen inzake maatschappelijk verantwoord ondernemen (OESO-richtlijnen) en de UN Guiding Principles on Business and Human Rights vormen de basis van het IMVO-beleid. Het kabinet verwacht van alle Nederlandse bedrijven die internationaal ondernemen dat zij gepaste zorgvuldigheid in lijn met deze normen toepassen om negatieve gevolgen voor mens en milieu in hun bedrijfsvoering en waardeketens te identificeren en aan te pakken. De OESO-richtlijnen bevelen ondernemingen daarbij aan om maatregelen te nemen om een veilige ruimte te creëren waarin zorgen over negatieve gevolgen zonder represailles kunnen worden geuit. Gepaste zorgvuldigheid is de verantwoordelijkheid van bedrijven zelf. De Nederlandse overheid informeert bedrijven over het belang van IMVO en het toepassen van gepaste zorgvuldigheid en biedt dienstverlening om bedrijven hierin te ondersteunen.
Zijn er andere Nederlandse bedrijven betrokken bij het project «The Line» en, zo ja, kunt u toezeggen in gesprek met deze bedrijven te gaan over hun verantwoordelijkheid met betrekking tot het waarborgen van mensenrechten?
Ja, er zijn meerdere Nederlandse bedrijven betrokken bij het project «The Line». De verantwoordelijkheid met betrekking tot het waarborgen van mensenrechten (en in breder verband IMVO) ligt bij de bedrijven en het onderstrepen van de OESO-richtlijnen maakt onderdeel uit van de reguliere contacten die RVO en de ambassade in Saoedi-Arabië onderhouden met deze bedrijven.
Op welke manier zijn ondernemers die deelnamen aan de economische missie naar Saudi-Arabië in 2022, getoetst op IMVO en hoe zijn zij geïnformeerd over de risico’s? Zijn er deelnemende bedrijven die na afloop van de economische missie nog ondersteund zijn bij economische activiteiten in Saudi-Arabië?
Deelnemende bedrijven aan de economische missies naar Saoedi-Arabië in 2022 en 2024 hebben voldaan aan het IMVO kader voor economische missies.2 Zij hebben de IMVO-zelfscan ingevuld welke vragen stelt over de toepassing van de zes stappen van gepaste zorgvuldigheid. Zoals eerder medegedeeld aan Amnesty International, gaven de uitkomsten van deze zelfscans geen aanleiding tot nader onderzoek. Enkele bedrijven die deelnamen aan de economische missie in 2022, maakten ook in 2024 onderdeel uit van een economische missie op het gebied van tuinbouw en water naar Saoedi-Arabië. Voorafgaand en tijdens deze recente economische missie is een presentatie gegeven over IMVO, waarin de verwachtingen van de Nederlandse overheid op het gebied van IMVO zijn gedeeld met betrokken Nederlandse bedrijven. Hierin was tevens een rol weggelegd voor de regionale IMVO-expert in de Golfregio (zie tevens het antwoord op vraag 8).
Geven de conclusies uit deze briefing aanleiding om de voorwaarden met betrekking tot IMVO voor deelname aan economische missies aan te scherpen? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
De conclusies in de briefing geven geen aanleiding om de voorwaarden met betrekking tot IMVO voor deelname aan economische missies aan te scherpen. Toepassing van de OESO-richtlijnen wordt als voorwaarde gesteld aan alle bedrijven om deel te kunnen nemen aan een economische missie. In combinatie met de voorlichting die in het kader van economische missies aan bedrijven wordt gegeven over IMVO-risico's, vormt dit coherent beleid waarmee bedrijven worden geïnformeerd over de verwachting die het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft ten aanzien van hun verantwoordelijkheid voor het opvolgen van de OESO-richtlijnen. Het toepassen van gepaste zorgvuldigheid is en blijft de verantwoordelijkheid van bedrijven zelf.
Zouden de acties en uitspraken zoals beschreven in de briefing nog houdbaar zijn onder de onlangs aangenomen Europese richtlijn voor een gepaste zorgvuldigheidsverplichting voor ondernemingen? Kunt u aangeven op welke termijn u verwacht deze richtlijn in Nederland te implementeren?
De Corporate Sustainability Due Diligence Directive (CSDDD) verplicht grote bedrijven gepaste zorgvuldigheid toe te passen in hun waardeketen. De richtlijn draagt daarmee bij aan het Europees en mondiaal bevorderen van mensenrechten en milieubescherming. Het kabinet kan zich niet uitspreken over individuele bedrijven en of zij wel of niet voldoen aan de verplichtingen van de richtlijn. Het is straks aan een onafhankelijk toezichthouder om dit te beoordelen.
Voor nationale implementatie van de CSDDD zullen de gebruikelijke procedures doorlopen worden. Na publicatie in het EU Publicatieblad en inwerkingtreding hebben lidstaten twee jaar de tijd om de CSDDD om te zetten in nationale wetgeving. Om tijdige implementatie mogelijk te maken zijn de voorbereidingen al gestart.
Kunt u reageren op elk van de aan de overheid gerichte aanbevelingen in de briefing?
In de briefing worden 7 aanbevelingen richting de overheid gedaan. Deze gaan over het Nederlands handelsbeleid en prioriteitsmarkten, voorwaarden m.b.t. gepaste zorgvuldigheid op het gebied van mensenrechten voor overheidssteun en de informatieverstrekking hierover. Hier zal ik kort op ingaan. Ten eerste het Nederlandse handelsbeleid, dat is gericht op de versterking van ons internationale verdienvermogen. Mensenrechten en handel sluiten elkaar niet uit en kunnen elkaar aanvullen. Keuzes voor prioriteitsmarkten en economische relaties die hieruit voortvloeien bieden mogelijkheden om binnen deze brede bilaterale relatie het gesprek te voeren over gevoelige onderwerpen.
Ten tweede, wat betreft de voorwaarden met betrekking tot mensenrechten due diligence; deze zijn al ontwikkeld en onderdeel van staand beleid. Het kabinet verwacht van alle Nederlandse bedrijven die internationaal ondernemen dat zij de OESO-richtlijnen toepassen om in aanmerking te komen voor het bedrijfsleven instrumentarium. In de toetsing is sprake van proportionaliteit en deze is gericht op het verbeteren van de verankering van IMVO en niet op uitsluiting van het instrumentarium. Echter, als blijkt dat een bedrijf zich niet aan de gestelde voorwaarden houdt, dan kan dit beëindiging (en terugvordering) van de steun of uitsluiting van een missie tot gevolg hebben.
Tot slot, zet de Nederlandse ambassade in Saoedi-Arabië zich ook actief in om te communiceren over IMVO risico’s in de lokale context, inclusief mensenrechtenschendingen. Er zijn leermodules beschikbaar en bedrijven kunnen voor vragen over het toepassen van gepaste zorgvuldigheid terecht bij het IMVO-steunpunt. Op de landenpagina van Saoedi-Arabië op de website van de RVO is daarnaast informatie opgenomen over vaak voorkomende lokale IMVO-risico’s. Bovendien is een regionale IMVO-expert aangesteld in de Golfregio waar bedrijven terecht kunnen voor vragen en ondersteuning. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken organiseert daarnaast twee keer per jaar een Breed Mensenrechten Overleg met Nederlandse mensenrechtenorganisaties.
Het bericht 'Surveillance and interference: Israel’s covert war on the ICC exposed' |
|
Jan Paternotte (D66) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Surveillance and interference: Israel’s covert war on the ICC exposed»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de conclusie van het onderzoek dat de Israëlische overheid en Israëlische veiligheidsfunctionarissen al bijna tien jaar betrokken zouden zijn bij een surveillanceoperatie gericht op het Internationaal Strafhof en Palestijnse mensenrechtenorganisaties, met als doel het dwarsbomen van onderzoek naar mogelijke oorlogsmisdaden door Israël?
Nederland is zich als gastland van het Internationaal Strafhof (ISH) terdege bewust van de gevaren van externe beïnvloeding en inmenging waar zowel het Hof, zijn gekozen ambtsdragers en medewerkers, als de door het Hof als zodanig aangewezen getuigen mee worden geconfronteerd. Dergelijke gevaren zijn ook geenszins een uniek kenmerk van het onderzoek naar de situatie in de bezette Palestijnse Gebieden.
In zijn algemeenheid kan gezegd worden dat ten aanzien van eventuele inmengingsactiviteiten van buitenlandse actoren, de betrokken ministeries in nauw contact staan met de opsporingsdiensten en inlichtingen- en veiligheidsdiensten om deze te onderkennen, te duiden en waar nodig en mogelijk maatregelen te treffen. Het kabinet ziet dergelijke activiteiten als een vorm van ongewenste buitenlandse inmenging en vindt dit volstrekt onwenselijk. Er is doorlopend contact met het ISH waarbij ook verschillende veiligheidszorgen aan de orde komen. Uit veiligheidsoverwegingen kan er niet in detail worden getreden over de aard van deze besprekingen of de specifieke zaken die daar aan de orde komen.
Hoe is het mogelijk dat vertrouwelijke gesprekken tussen de aanklager van het Strafhof en Palestijnse functionarissen zijn gemonitord en gedeeld met Israëlische inlichtingendiensten, zoals bevestigd door diplomatieke diensten die de aanklager hiervan op de hoogte hebben gesteld?
Zie antwoord vraag 2.
Herkent u het beeld dat de Mossad zou hebben geprobeerd voormalig aanklager Bensouda onder druk te zetten met informatie over haarzelf en haar familie zodat zij zou voldoen aan de wensen van de Israëlische regering? En herkent u het beeld dat onder andere e-mail en sms-berichten van de huidige aanklager Khan en zijn medewerkers zouden zijn onderschept?
Uit veiligheidsoverwegingen kunnen er geen uitspraken worden gedaan over individuele casussen. Wel kan worden aangegeven dat er doorlopend contact met het ISH is waarbij ook de verschillende veiligheidszorgen aan de orde komen. Daar waar het de fysieke veiligheid betreft en het nodig wordt geacht op basis van actuele dreigingsinformatie, kunnen er beveiligingsmaatregelen worden getroffen. Dit is in aanvulling op de eigen verantwoordelijkheid van de personen en de organisatie.
Heeft u meerdere signalen van voormalig of huidig medewerkers van het Internationaal Strafhof of het Internationaal Gerechtshof dat zij vrezen voor hun persoonlijke veiligheid vanwege hun werk met betrekking tot Israël of Israëlische functionarissen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u het eens dat Nederland als gastland een speciale verantwoordelijkheid heeft in het beschermen van hoven en tribunalen en hun medewerkers tegen dreigingen van buitenaf?
Nederland is tegen iedere vorm van bedreiging en intimidatie van het Strafhof, zijn ambtsdragers en zijn personeel en als zodanig door het Strafhof aangewezen getuigen. Het is van belang dat de organen van het Strafhof hun mandaat onafhankelijk – en zonder bedreigingen en intimidaties – kunnen uitvoeren. Deze verplichting geldt op basis van het Statuut van Rome voor iedere verdragspartij, maar daarnaast heeft Nederland als gastland inderdaad ook een bijzondere verantwoordelijkheid op basis van het Zetelverdrag tussen het Internationaal Strafhof en het Gastland (Trb. 2007, 125).
Daar waar het de fysieke veiligheid betreft en het nodig wordt geacht op basis van actuele dreigingsinformatie, kunnen er beveiligingsmaatregelen worden getroffen in Nederland voor de medewerkers van het Internationaal Strafhof en de personen die getuigen over de oorlogsmisdaden bij het Strafhof, in aanvulling op de eigen verantwoordelijkheid van de personen en de organisatie. Over de precieze invulling van de maatregelen worden om veiligheidsoverwegingen nooit in het openbaar uitspraken gedaan.
Ben u daarnaast van mening dat Nederland ook een verantwoordelijkheid draagt voor de veiligheid van individuen of maatschappelijke organisaties, zoals Palestijnse mensenrechtenorganisaties, die meewerken aan onderzoeken van het Strafhof?
Nederland draagt op basis van het Zetelverdrag ook een verantwoordelijkheid voor de veiligheid van individuen of maatschappelijke organisaties in Nederland, zoals Palestijnse mensenrechtenorganisaties, die meewerken aan onderzoeken van het Strafhof.
Welke stappen heeft u ondernomen of gaat u ondernemen om deze veiligheid beter te borgen?
Het uitgangspunt is dat de veiligheidszorg voor alle personen, objecten en diensten in beginsel onder de verantwoordelijkheid van het decentrale gezag plaatsvindt. Indien dreigingsinformatie daartoe aanleiding geeft, kunnen maatregelen worden getroffen door het lokaal bevoegd gezag. Zie verder het antwoord op vraag 6.
Bent u bereid een eigen, onafhankelijk onderzoek te laten doen naar deze beschuldigingen? Welke acties gaat u ondernemen als de beschuldigingen juist blijken te zijn?
De aantijgingen zien op de onafhankelijkheid en veiligheid van het ISH, waarover Nederland in doorlopend contact staat met het Hof en waarbij verschillende overheidsinstanties eveneens doorlopend betrokken zijn. De Israëlische ambassadeur is verzocht zich te melden op het Ministerie van Buitenlandse Zaken in verband met de aantijgingen in de artikelen in The Guardian en +972 Magazine. Dit gesprek heeft inmiddels plaatsgevonden, waarbij de Nederlandse zorgen over de berichtgeving zijn overgebracht.
Deelt u de mening dat dergelijke inmenging in lopende zaken een grove aanslag zou zijn op de internationale rechtsorde? Bent u bereid dit te bespreken met de Israëlische ambassadeur in Nederland en hem duidelijk te maken dat Nederland zulke inmenging niet accepteert?
Het kabinet ziet inmengingsactiviteiten van buitenlandse actoren als een vorm van ongewenste buitenlandse inmenging en vindt dit volstrekt onwenselijk. Er kunnen verder geen uitspraken worden gedaan over individuele casussen. De Israëlische ambassadeur is verzocht zich te melden op het Ministerie van Buitenlandse Zaken in verband met de aantijgingen in de artikelen in The Guardian en +972 Magazine. Zie ook het antwoord op vraag 9.
Welke stappen heeft u al gezet of gaat u zetten om ondermijning in de toekomst te voorkomen?
Zie het antwoord op de vragen 2, 3 en 6.
Het artikel 'Groenten verrotten onder de grond door extreme regenval: 'Dat gaat onherroepelijk tot tekorten leiden’' |
|
Cor Pierik (BBB) |
|
Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Groenten verrotten onder de grond door extreme regenval: «Dat gaat onherroepelijk tot tekorten leiden»»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het weer van de afgelopen weken zo extreem is geweest dat niet alle boeren het bouwplan kunnen uitvoeren dat ze hebben ingediend bij de Gecombineerde opgave?
Ja. De Nederlandse akker- en tuinbouw heeft sinds de afgelopen herfst tot en met dit voorjaar te maken met extreem lang durende natte omstandigheden. In de herfst leidde dit al tot slechte oogstomstandigheden voor de rooigewassen en zelfs niet-geoogste akkers. Dit voorjaar was een groot aantal akkers te nat. Zelfs nu nog ervaren landbouwers mogelijk problemen vanwege de vele neerslag. Hierdoor is een groot aantal akkers erg laat ingezaaid. Intussen zijn veel plannen gewijzigd om rekening te houden met deze natte periode. Het gevolg van dit alles is een allesbehalve optimale start van het teeltseizoen 2024. Ik leef mee met al die boeren en tuinders die zijn getroffen door het natte voorjaar.
Heeft u al concrete plannen om boeren te ondersteunen die door het extreme weer gewassen zijn kwijtgeraakt of bepaalde gewassen niet (meer) kunnen telen dit jaar?
Om de financiële risico’s in de open teelten die het gevolg zijn van extreem weer te beperken, kan een ondernemer zich in Nederland verzekeren via de Brede weersverzekering, die door de overheid met premiesubsidie en vrijstelling van assurantiebelasting wordt ondersteund. Het is de eigen keuze van ondernemers om de Brede weersverzekering (als sluitstuk) voor hun risicomanagement in te zetten.
Op 3 juni 2024 is besloten om de startdata voor diverse activiteiten van de eco-regeling uit te stellen en dat steun ik. Boeren krijgen meer ruimte voor de eco-activiteiten groene braak, kruidenrijk grasland, bufferstroken langs bouwland en blijvende teelt, bufferstrook langs grasland, en weidegang. Daarnaast is de inzaaidatum van GLMC 6 verschoven naar 15 juni.
Deelt u de mening dat het belangrijk is om boeren zoveel mogelijk te ondersteunen in het uitvoeren van de eco-regelingen die horen bij het Gemeenschappelijk Landbouw Beleid (GLB) en zo ja, wat zijn de concrete plannen die u daarvoor heeft?
Ik vind het belangrijk om boeren zo veel mogelijk te ondersteunen bij het uitvoeren van eco-activiteiten. Doordat veel landbouwers eco-activiteiten uitvoeren als onderdeel van hun bedrijfsvoering dragen zij in grote mate bij aan de ontwikkeling naar een duurzame landbouw. Waar mogelijk probeer ik flexibiliteit te bieden. Naar aanleiding van het natte voorjaar is eerder al besloten om de startdata voor diverse eco-activiteiten te verschuiven. Hiermee wordt er ruimte geboden voor landbouwers om, ondanks het natte voorjaar, die eco-activiteiten uit te voeren.
Bent u ervan op de hoogte dat na het indienen van de Gecombineerde opgave, boeren weliswaar aanpassingen kunnen doorgeven, maar bij die aanpassingen geen eco-regelingen meer kunnen toevoegen of aanpassen?
Ja.
Deelt u de mening dat het goed zou zijn om dit jaar het aanpassen van de Gecombineerde opgave gepaard te laten gaan met het aanvragen of indienen van (andere) eco-regelingen, zodat boeren worden gestimuleerd om alsnog een ander gewas met een passende eco-regeling te zaaien, als het bij de gecombineerde opgave doorgegeven bouwplan niet langer haalbaar lijkt door de weersomstandigheden?
Ja. Het indienen van andere eco-activiteiten na de sluitingsdatum van de Gecombineerde opgave leidt echter tot grote uitvoeringsproblemen bij RVO. Het is daarom niet mogelijk om na de sluiting van de Gecombineerde opgave op 17 mei 2024 nog nieuwe eco-activiteiten toe te voegen. Wel is er samen met RVO en NVWA waar mogelijk flexibiliteit gezocht in de data waarop activiteiten moeten zijn gestart of gerealiseerd gezien de weersomstandigheden, zoals vermeld in antwoord op vraag 3. Wijzigingen in de aanmelding voor het GLB, waaronder het gewas van de hoofdteelt, kunnen tot en met 2 december 2024 doorgegeven worden. Het is verplicht om in deze periode de bedrijfssituatie actueel te houden. Als een boer door wijziging van het gewas niet meer voldoet aan de opgegeven eco-activiteit, moet de betreffende activiteit worden ingetrokken.
Het toevoegen van eco-activiteiten na de sluiting van de Gecombineerde Opgave zie ik niet als een haalbare optie. Ten eerste maakt dit de regeling financieel instabieler; het is dan pas bij de definitieve opgave te zeggen hoe het budget verdeeld wordt over de deelnemers en of er sprake is van over- of ondertekening. Dat brengt meer onzekerheid voor de deelnemers en overheid. Dat vind ik ongewenst. Ten tweede maakt dit het systeem op sommige aspecten oncontroleerbaar en onuitvoerbaar. Er kan immers bij een aantal activiteiten niet achteraf worden vastgesteld of deze zijn uitgevoerd of niet. De RVO moet de uitbetaling van GLB-subsidies kunnen verantwoorden aan de Europese Commissie. Bovendien is het voor de RVO en de NVWA van belang om tijdig de controles uit te kunnen voeren, met het oog op tijdige uitbetaling van de premies.
Tegelijk vind ik het belangrijk dat de eco-regeling flexibiliteit biedt voor het experimenteren met alternatieve bouwplannen. Daar heb ik invulling aan gegeven door toe te staan dat eco-activiteiten gedurende het jaar mogen worden ingetrokken.
Landbouwers weten dat het toevoegen van eco-activiteiten na het sluiten van de gecombineerde opgave niet mogelijk is, en hebben hier rekening mee kunnen houden in de aanmelding.
Wanneer gaat u het proces in gang zetten om die mogelijkheid te bieden en hoe gaat u die mogelijkheid bieden als het antwoord op vraag zes «ja» is?
Zie mijn antwoord op vraag 6.
Kunt u dan uitleggen waarom niet en of de Europese regels daarvoor wel ruimte zouden laten en zo ja, hoeveel ruimte als het antwoord op vraag zes «nee» is?
Er zijn geen Europese regels gemoeid met het aanpassen van eco-activiteiten binnen de Gecombineerde opgave. Het is voor RVO en NVWA van belang dat er voldoende tijd is om elke eco-activiteit in het veld te controleren voordat de landbouwers uiterlijk 2 december hun aanvraag definitief maken, met het oog op de tijdige uitbetaling van de GLB-premies in december van dit jaar (zie antwoord op vraag 6).
Deelt u de mening dat voor een substantieel deel van de melkveehouders het niet meer haalbaar is om aan de eisen van de eco-regeling voor de verlengde weidegang te voldoen?
Op maandag 3 juni 2024 is, op advies van de certificerende instantie van de eco-activiteit verlengde weidegang (Stichting Weidegang), besloten de startdatum voor de verlengde weidegang te verschuiven en dat steun ik. Ik deel uw mening niet dat melkveehouders niet meer aan de voorwaarden van de eco-activiteit kunnen voldoen. Afhankelijk van het verloop van de rest van het seizoen, kunnen melkveehouders aan de gestelde weidegang-uren voldoen. Stichting Weidegang is tevens schemahouder van de door het bedrijfsleven geïnitieerde weidemelkpremie.
Ziet u kans om de eisen voor de verlengde weidegang aan te passen waarbij, gezien de extreme weersomstandigheden kan worden gekozen om te eisen dat boeren die inschrijven op die eco-regeling te veranderen, bijvoorbeeld van 1.500 uur weidegang naar zo’n 1100 of 1.200 uur weidegang?
Ik vind het belangrijk om boeren zo veel mogelijk te ondersteunen bij het uitvoeren van eco-activiteiten. Het is nu nog te vroeg om te concluderen dat het gestelde aantal uren weidegang niet haalbaar is. Melkveehouders kunnen gedurende het jaar alsnog hun weideganguren behalen. Ik zal de situatie gedurende het jaar goed in de gaten houden en, indien nodig, opnieuw advies vragen aan Stichting Weidegang over aanpassing van de voorwaarden.
Door de weidegang uren bij te stellen wordt het doelbereik van deze eco-activiteit verlaagd.
Ziet u in het licht van vraag acht ruimte om de eisen voor verlengde weidegang zo aan te passen dat boeren dit jaar in het najaar langer de kans krijgen om aan die weidegang-uren te komen?
Ik zie momenteel nog geen aanleiding om de voorwaarden voor de verlengde weidegang aan te passen. Ik monitor de voortgang van de eco-activiteit weidegang nauwkeurig.
Hoe gaat u dat dan precies uitvoeren als het antwoord op vraag negen en/of tien «ja» is?
Niet van toepassing.
Kunt u dan uitleggen waarom dat niet kan en wat er dan wel mogelijk is om de boeren te steunen wat dit betreft en hoeveel ruimte u ziet in de Europese eisen wat dit betreft als het antwoord op vraag negen en tien «nee» is?
Zie antwoord op vraag 9.
Ziet u in het licht van vraag tien en elf ruimte om de veehouders die dat willen nog een maand uitstel te geven voordat ze definitief moeten doorgeven of ze mee gaan doen aan de eco-regeling voor verlengde weidegang?
Boeren kunnen tot en met 2 december definitief doorgeven of ze meedoen aan deze eco-activiteit. Ze kunnen alleen niet nog een nieuwe activiteit kiezen. Zie ook antwoord op vraag 6.
Het bericht van de Hoge Raad: ‘Gratis verstrekking gezonde lunchmaaltijden aan werknemers valt voor de loonbelasting onder de gerichte vrijstelling voor Arbovoorzieningen’. |
|
Thierry Aartsen (VVD), Wendy van Eijk-Nagel (VVD) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het arrest van de Hoge Raad van 24 mei 2024 betreffende: «Gratis verstrekking gezonde lunchmaaltijden aan werknemers valt voor de loonbelasting onder de gerichte vrijstelling voor Arbovoorzieningen»?
Ja.
Deelt u de mening dat het aanbieden van een gezonde lunch valt onder het «goed werkgeverschap» en dat de overheid in haar beleid goed werkgeverschap dient te stimuleren? Zo ja, op welke wijze geven de bewindspersonen daar nu vorm aan in hun beleid?
Werkgevers vullen hun «goed werkgeverschap» zelf in, op basis van wat nodig is in de specifieke omstandigheden van hun onderneming. Gezondheid, veiligheid en preventie kunnen daar onderdeel van uit maken. Een gezonde lunchmaaltijd kan hiervan een praktisch voorbeeld zijn, maar is niet gebruikelijk of noodzakelijk om een goede werkgever te zijn. Naast de eigen invulling van de werkgever van goed werkgeverschap zijn er voorzieningen die werkgevers verplicht moeten treffen op basis van de Arbeidsomstandighedenwet (Arbowet). Deze voorzieningen kunnen onder omstandigheden gericht zijn vrijgesteld van loonheffingen en daarmee onbelast. Deze gerichte vrijstelling is onderdeel van de werkkostenregeling (WKR).
Daarnaast kan elke werkgever naar eigen inzicht, al dan niet in overleg met werknemers(vertegenwoordiging) en mits gebruikelijk, zijn vrije ruimte van de WKR inzetten voor onbelaste vergoedingen of verstrekkingen. Deze vergoedingen en verstrekkingen kunnen uiteraard zien op gezondheid, vitaliteit en het werkplezier van medewerkers, voor zover de gerichte vrijstelling hier niet in voorziet. Als de vrije ruimte opgebruikt is, kunnen werkgevers er nog steeds voor kiezen om dergelijke vergoedingen of verstrekkingen voor medewerkers zonder inhouding van loonheffing uit te keren. De werkgever is dan wel eindheffing verschuldigd.
Het Ministerie van Financiën is momenteel bezig met de evaluatie van de werkkostenregeling (WKR). Hierin wordt ook de gerichte vrijstelling voor arbovoorzieningen meegenomen.
Deelt u de mening van de Hoge Raad dat het verstrekken van gezonde lunchmaaltijden kan worden ingezet ter voorkoming van ziekteverzuim en dus een onderdeel kan zijn van het arbobeleid van die werkgever?
De uitspraak van de Hoge Raad ziet op de situatie van voor 2022. Per 2022 zijn de regels verduidelijkt en geldt de vrijstelling alleen bij verplichte arbovoorzieningen. Denk aan een ergonomische stoel of een veiligheidshelm. Uiteraard kunnen werkgevers een gezonde lunch aanbieden in het kader van goed werkgeverschap en daarbij bijvoorbeeld gebruik maken van de vrije ruimte binnen de WKR.
Zo ja, moet de Arbowet dan inderdaad in ruime zin worden uitgelegd, waarbij ook beleid ter voorkoming van ziekteverzuim daaronder kan worden gerekend?
Preventie, het voorkomen dat mensen ziek worden of uitvallen door hun werk, is een belangrijke doelstelling van de Arbowet. Werkgevers en werknemers zijn samen verantwoordelijk voor een veilige en gezonde werkomgeving. De Arbowet laat daarbij ruimte voor de werkgever om het beleid, in overleg met de werkenden, in te richten en effectieve maatregelen te nemen op basis van de specifieke risico’s in de onderneming.
Verwacht u na deze uitspraak van de Hoge Raad dat meer werkgevers zich zullen melden voor een teruggaaf van loonbelasting voor gezonde lunchmaaltijden?
Wij verwachten niet dat na deze uitspraak meer werkgevers zich zullen melden voor een teruggaaf van loonbelasting voor het verstrekken van gezonde lunchmaaltijden. In een actueel bericht1 van de Belastingdienst zijn de gevolgen van het arrest naar het verleden en de toekomst toe actief richting werkgevers toegelicht, om onduidelijkheid hierover te voorkomen. De uitspraak van de Hoge Raad ziet op de situatie van voor 2022. Per 2022 zijn de regels verduidelijkt en geldt de vrijstelling alleen bij verplichte arbovoorzieningen. Denk aan een ergonomische stoel of een veiligheidshelm. Een werkgever kan de gerichte vrijstelling niet met terugwerkende kracht toepassen op gezonde lunchmaaltijden die hij vóór 2022 heeft vergoed of verstrekt als de afdracht van loonheffingen ten aanzien van die maaltijden op 24 mei jongstleden onherroepelijk vaststond. De inspecteur verleent geen ambtshalve vermindering van onherroepelijk geworden afdrachten, omdat het arrest van de Hoge Raad kwalificeert als zogenoemde nieuwe jurisprudentie2. Overigens zijn ons geen signalen bekend waaruit blijkt dat het verstrekken van gezonde lunchmaaltijden, waarbij de belastingheffing door de werkgever is gedragen, breed speelt onder werkgevers.
Verwacht u dat het arrest van de Hoge Raad zal leiden tot een toename van werkgevers die gezonde lunchmaaltijden voor werknemers zullen gaan organiseren?
Zoals hiervoor is vermeld ziet het arrest op de situatie van voor 2022 en zijn de regels per 2022 verduidelijkt. De vrijstelling geldt sindsdien alleen voor verplichte arbovoorzieningen. Hier valt het verstrekken van een gezonde lunchmaaltijd niet onder. Het feit dat het verstrekken van gezonde lunchmaaltijden de nodige aandacht krijgt, kan echter wellicht reden zijn voor meer werkgevers om een gezonde lunchmaaltijd te organiseren. Deze gezonde lunchmaaltijden kunnen werkgevers eventueel onbelast verstrekken door gebruik te maken van de vrije ruimte binnen de WKR.
Welke stappen gaat het kabinet nemen om gezonde lunchmaaltijden meer te stimuleren ter voorkoming van ziekteverzuim bij werknemers?
Het kabinet vindt het een goed initiatief dat werkgevers zich door gezonde lunchmaaltijden te verstrekken inzetten om hun personeel gezond te houden. Het is een andere vraag of het kabinet dat via de fiscaliteit wil stimuleren. Voor het systeem van de loonheffingen geldt grofweg dat al hetgeen uit de dienstbetrekking wordt genoten als (belast) loon wordt gezien, met uitzondering van een aantal gericht vrijgestelde loonbestanddelen. Een gezonde lunchmaaltijd kwalificeert in de huidige situatie niet als een loonbestanddeel dat gericht is vrijgesteld. Het huidige kabinet is niet voornemens stappen te zetten om dit aan te passen.
Vanuit het Nationaal Preventieakkoord ondersteunt het kabinet wel het Voedingscentrum om via de richtlijn eetomgevingen cateraars en andere aanbieders te helpen om het aanbod in bedrijfsrestaurants gezonder en duurzamer te maken.
Welke vervolgstappen zullen worden gemaakt om de Arbowet duidelijker vorm te geven?
In het kader van de uitwerking van de Arbovisie 2040 wordt momenteel uitgewerkt hoe de Arboregelgeving in zijn algemeenheid eenvoudiger en duidelijker kan worden gemaakt. Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid verkent de mogelijkheden hiervoor, zowel vanuit het perspectief van werkgevers als werkenden. Deze verkenning bestaat uit drie stappen. Ten eerste wil het ministerie beter inzicht krijgen in de ervaren problemen in de Arboregelgeving. Ten tweede wordt een afwegingskader voor de vereenvoudiging van de Arboregelgeving gemaakt. Tot slot komt er, aan de hand van de verkenning en het afwegingskader, een concreet en uitgewerkt plan van aanpak voor vereenvoudiging en verduidelijking van de Arboregelgeving.
Is een aanpassing van de Wet op de loonbelasting nodig om voorzieningen die werkgevers op grond van het arbobeleid voeren niet als loon te kwalificeren en daarmee niet tot additionele belastingheffing leidt bij de werkgever?
Per 2022 is de arbovrijstelling in de Wet op de loonbelasting 1964 verduidelijkt in die zin dat werkgevers alleen verplichte arbovoorzieningen gericht vrijgesteld en dus onbelast kunnen verstrekken aan hun werknemers. Met verplichte arbovoorzieningen worden alleen de voorzieningen bedoeld die een werkgever op grond van de Arbowet moet verstrekken en waarvoor op grond van de Arbowet ook geen werknemersbijdrage mag worden gevraagd. Gezonde lunchmaaltijden zijn geen verplichte arbovoorziening.
Om alle voorzieningen die werkgevers treffen voor de gezondheid van hun werknemers gericht vrijgesteld en dus onbelast te maken, is aanpassing van regelgeving noodzakelijk. De vraag die daaraan voorafgaand gesteld moet worden is of dit wenselijk is. En zo ja, hoe ver deze vrijstelling dan zou moeten gaan en wat redelijk is. Een «gezonde maaltijd» is bijvoorbeeld erg lastig te definiëren. Bovendien biedt de huidige werkkostenregeling al veel mogelijkheden. Werkgevers kunnen de vrije ruimte3 naar eigen behoefte inzetten. Die ruimte kan onder voorwaarden ook worden ingezet voor het onbelast verstrekken van gezonde lunchmaaltijden. In de loonbelasting geldt voor maaltijden een normbedrag. Dit houdt in dat dit bedrag voor een maaltijd op de werkplek in aanmerking genomen dient te worden als loon. Dit bedrag is voor 2024 gesteld op € 3,90. Dit bedrag geldt ongeacht de kosten van de maaltijd. Of het nu drie boterhammen met kaas en een glas melk zijn of een salades, groentesmeersels, gegrilde groenten, verse soep met brood.
Zo ja, welke inhoudelijke aanpassingen zijn er nodig en op welke termijn kan dit worden gerealiseerd?
Zie antwoord vraag 9.
Welke budgettaire consequenties heeft een wijziging van de Wet op de loonbelasting, zoals bedoeld in vraag 9?
De budgettaire gevolgen van een dergelijke wijziging zijn afhankelijk van de vormgeving en reikwijdte van de aanpassing. Zoals ook benoemd in het antwoord op vraag 9 en 10 is het ingewikkeld om af te bakenen welke voorzieningen kunnen kwalificeren als voorzieningen die de gezondheid van medewerkers bevorderen. Een ruime definitie kan leiden tot een forse budgettaire derving.
Beloningsverschillen binnen de rechterlijke macht |
|
Esmah Lahlah (GroenLinks-PvdA) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Vrouwe Justitia is blind voor gelijke beloning»1 en herinnert u zich uw Kamerbrief bij het rapport naar onderzoek over beloningsverschillen bij rechterlijke macht?2
Ja.
Deelt u de mening dat als er binnen de rechterlijke macht sprake is van ongelijke startsalarissen tussen vrouwelijke en mannelijke rechters- en officieren-in-opleiding dat daarmee het gezag van de rechterlijke macht wordt ondermijnd als het gaat om het oordelen over ongelijke beloning buiten de rechterlijke macht? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
In de Kamerbrief van 24 februari 2023 heeft mijn ambtsvoorganger uw Kamer geïnformeerd over de uitkomsten van een onderzoek over beloningsverschillen in de rechterlijke macht.3 Uit het rapport van Erasmus Q-Intelligence blijkt dat vrouwelijke rechters en officieren van justitie in opleiding (rio’s en oio’s), gemiddeld genomen, bij de start van hun opleiding 3,5% minder verdienen dan hun mannelijke collega’s. Of dit beloningsverschil onder rio’s en oio’s een ondermijnend effect heeft op het gezag van de rechterlijke macht is niet onderzocht. Hierover kan ik daarom geen uitspraken doen. Uit het rapport blijkt wel dat bij benoeming tot rechter of officier van justitie geen sprake meer is van dit beloningsverschil.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat vrouwelijke rechters en officieren van justitie bij de start van hun opleiding gemiddeld 3,5% minder verdienen dan hun mannelijke collega’s? Zo ja, wat is er sinds dit gegeven bekend werd gedaan om dit verschil op te heffen en waar heeft dat toe geleid? Zo nee, waarom niet?
Ja, uiteraard is het onwenselijk wanneer vrouwelijke rio’s en oio’s gemiddeld genomen minder verdienen dan hun mannelijke collega’s. Na het SORM van 23 maart 2023, waarin het rapport over beloningsverschillen is gepresenteerd, is afgesproken dat de partijen met een voorstel komen voor een nieuw inschalingscriterium. Binnen het SORM is sindsdien in het kader van gelijke beloning over verscheidene voorstellen gesproken. Op 18 juli jl. zijn de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR) en ik tot overeenstemming gekomen dat de oude afspraak – inschaling op basis van het laatstverdiende loon – wordt losgelaten. In plaats daarvan zal ingeschaald gaan worden op basis van ongewogen werkervaring. Het nieuwe criterium wordt met terugwerkende kracht toegepast op oio’s en rio’s die vanaf 1 juli 2023 zijn ingestroomd.
Heeft u in het kader van het Sectoroverleg Rechterlijke Macht (SORM) na februari 2023 overleg gevoerd over welke stappen er «nodig zijn ten aanzien van het inschalingsbeleid» en daarbij gekeken naar «welke instrumenten ingezet kunnen worden voor de bevordering van gelijke beloning»?2 Zo ja, wat was der uitkomst van dat overleg en waar heeft dit concreet toe geleid als het gaat om het bevorderen van gelijke beloning? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Waarom is het startsalaris van rechters-in-opleiding en officieren-in-opleiding gebaseerd op hun laatst verdiende salaris? Waarom wijkt dit af van andere beroepsgroepen waarbij bij de start ook sprake is van verschillende achtergronden en ervaringen?
In 1994 is in het SORM tussen de voormalige Minister van Justitie en de NVvR afgesproken dat het inschalingscriterium «laatstverdiende salaris» als uitgangspunt gehanteerd zou gaan worden. In 2013 en 2015 is deze afspraak opnieuw vastgelegd, allereerst in een met de NVvR bereikt Akkoord inzake de rechtspositie van de rio en de oio en vervolgens in de memorie van toelichting bij de Wijziging van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren.5 In recente jaren is er meer aandacht gekomen voor de onderzoeken die zijn gedaan naar ongelijke beloning en is er geconstateerd dat werkgevers mogelijk de in de maatschappij bestaande beloningsverschillen in stand houden door het startsalaris te baseren op het laatstgenoten salaris. In het SORM is gezocht naar alternatieve neutrale inschalingscriteria, ook rekening houdende met Richtlijn (EU) 2023/970.6
Deelt u de mening van de onderzoekers uit het genoemde rapport dat het beter is om het startsalaris niet langer op basis van het laatst verdiende salaris te baseren maar dat andere factoren bepalend moeten zijn? Zo ja, waarom en aan welke factoren denkt u dan? Zo nee, waarom niet?
De mening van de onderzoekers deel ik. Naar huidige inzichten is er een risico dat met dit inschalingscriterium onbedoeld eventuele beloningsverschillen uit de samenleving worden geïmporteerd. Zoals in het antwoord op vragen 3 en 4 is uitgelegd, is er in het SORM overeenstemming bereikt over «ongewogen werkervaring» als variant die het laatstverdiende salaris-criterium zal vervangen.
Acht u het wenselijk dat er één uniform salaris voor en na de benoeming tot rechter of officier moet worden ingevoerd? Zo ja, hoe gaat u dit bevorderen? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het antwoord op vragen 3 en 4 vermeld wordt, heb ik een akkoord bereikt met de NVvR met als uitkomst dat de huidige afspraak wordt losgelaten, zodat het laatste salaris niet langer maatgevend zal zijn bij het bepalen van het startsalaris van een rio of een oio. In dit akkoord is tevens door NVvR, Raad voor de rechtspraak en het College van procureurs-generaal (hierna: OM) afgesproken dat de ongewogen werkervaring leidend zal zijn bij voor het startsalaris van rechters en officieren in opleiding.
Hiermee is het inschalingsbeleid belegd als verantwoordelijkheid van de werkgevers. Dit nieuwe uitgangspunt zal door de Raad voor de Rechtspraak en het College van procureurs-generaal worden uitgewerkt en zal op een zodanige wijze door hen worden afgestemd dat er een gelijke beleidslijn is, waarbij een gelijke ervaringsduur tot dezelfde starttrede leidt voor individuele gevallen binnen OM en Rechtspraak.
Daarnaast, zoals genoemd in mijn antwoord op vraag 2, blijkt uit het rapport van Erasmus Q-Intelligence dat bij benoeming tot rechter of officier van justitie geen sprake meer is van een beloningsverschil.
De zorgelijke mensenrechtensituatie in Tunesië |
|
Kati Piri (PvdA) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Advocaten staken in Tunesië na arrestatie van collega live op tv», «In Tunisia, repression intensifies against sub-Saharan migrants and the associations that support them», alsmede het recente statement van de Europese Dienst voor Extern Optreden over de situatie in Tunesië?1, 2, 3
Ja.
Wat is uw reactie op de recente golf van invallen, arrestaties en detenties van NGO medewerkers, journalisten en politici, waaronder advocaat Sonia Dahmani?
Het kabinet acht een functionerend maatschappelijk middenveld van belang voor een stabiele staat. Als maatschappelijke organisaties vrij hun werk kunnen doen, zal dit ten goede komen aan de bevolking van Tunesië en dus aan Tunesië zelf. De toename van huiszoekingen en arrestaties is hiermee niet te verenigen. Het kabinet zet zich onverminderd in voor de bescherming van journalisten en mensenrechtenverdedigers.
Heeft u de Tunesische ambassadeur ontboden naar aanleiding van de recente gebeurtenissen, of is er op alternatieve wijze door u opheldering gevraagd bij de Tunesische autoriteiten?
Op hoog ambtelijk niveau zijn de zorgen over de recente gebeurtenissen aan de Tunesische ambassadeur overgebracht. Verder wordt de mensenrechtensituatie regelmatig met Tunesië besproken. Zo heeft de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de situatie besproken met zijn Tunesische evenknie. Ook is op 26 juni jl. op hoog ambtelijk niveau gesproken over de bredere relatie tussen Nederland en Tunesië, waarbinnen ook de mensenrechtensituatie voor migranten ter sprake is gekomen. Tunesië en Nederland hebben een langdurig partnerschap, en respect voor mensenrechten is altijd onderdeel van de brede dialoog met Tunesië. Hierbij wordt zorgvuldig afgewogen wanneer publieke uitingen gedaan worden en wanneer er gekozen wordt voor stille diplomatie.
Welke rechterlijke processen zijn er gedurende het afgelopen jaar bijgewoond door vertegenwoordigers van de Nederlandse ambassade in Tunis?
Het besluit om gerechtelijke processen waar te nemen wordt genomen in lijn met de EU richtlijnen voor mensenrechten.4 Processen worden slechts bijgewoond indien de aangeklaagden, hun advocaten en/of hun families dit wenselijk achten. In het afgelopen jaar heeft de ambassade één proces waargenomen, op verzoek van de aangeklaagde.
Op wat voor wijze tracht u zich in te zetten voor de vrijlating van alle politiek gevangenen en het staken van politiek gemotiveerde processen?
In gesprekken met de Tunesische autoriteiten wordt het belang van een eerlijke rechtsgang benadrukt. In EU-verband zet Nederland zich in voor het houden van een Associatieraad met Tunesië. De dialoog die plaatsvindt binnen dit kader biedt ook de mogelijkheid zorgen over democratie en mensenrechten aan de orde te stellen. In EU verband sprak ook de Raad Buitenlandse Zaken op 24 juni over de mensenrechtensituatie in Tunesië en het Tunesisch buitenlandbeleid. Hoge Vertegenwoordiger Borrell uitte zijn zorgen over de arrestaties van, en huiszoekingen bij, activisten, journalisten en advocaten afgelopen maand. Voorts steunt Nederland juridische hulpverlening aan kwetsbare groepen.
Op wat voor wijze draagt u en de ambassade in Tunis bij aan de verbetering van de bescherming van NGO’s, journalisten, politici, advocaten, rechters en andere critici in Tunesië?
Via verschillende programma’s wordt bijgedragen aan het verbeteren van de (digitale) veiligheid van organisaties in het maatschappelijk middenveld, journalisten en mensenrechtenverdedigers. Ook wordt samengewerkt met hulpverleners die juridische bijstand kunnen leveren. In verband met het vertrouwelijke karakter van deze activiteiten kan het kabinet hier niet verder op in gaan.
Bent u van mening dat de huidige golf van rechtsstatelijke repressie gevolgen zou moeten hebben voor de budgettaire steun die de Europese Unie (EU) aan Tunesië verleent? Zo nee, waarom niet?
De Europese begrotingssteun is bedoeld om het partnerschap met Tunesië als nabuurschapsland te bestendigen en bij te dragen aan armoedebestrijding en duurzame ontwikkeling. Begrotingssteun dient plaats te vinden binnen de daartoe vastgelegde kaders.5 De Europese Commissie is verantwoordelijk voor het toetsen van deze kaders en de adequate monitoring van de implementatie van de begrotingssteun in Tunesië. Het kabinet steunt de inzet van de EU om door middel van dialoog constructief bij te dragen aan verbetering in de rechtstatelijke situatie in Tunesië. Zo is tijdens besprekingen over Tunesië in Brussel, bijvoorbeeld tijdens updates over de implementatie van het EU/Tunesië Memorandum of Understanding (MoU) door de Europese Commissie, gevraagd naar mensenrechtenmonitoring, specifiek op samenwerking met de kustwacht.
Middels welke mechanismen ziet u erop toe dat bilaterale en EU-financiering in Tunesië wordt besteed in lijn met wettelijke verplichtingen en principes op het gebied van democratie, mensenrechten en rechtsstaat?
Bilaterale steun vindt grotendeels plaats via ontwikkelingshulp, bijvoorbeeld op het gebied van het bevorderen van werkgelegenheid en van rechtsstaatbevordering en wordt getoetst op de daarmee samenhangende doelstellingen.
De EU steun aan Tunesië vindt plaats binnen de daartoe vastgelegde kaders van de Commissie, waarbij respect voor de internationaalrechtelijke verdragen het uitgangspunt is. Nederland spant zich er in Europees verband voor in om de toetsing en monitoring van de mensenrechtensituatie te versterken en eventuele zorgen op dit vlak onder andere onderdeel te maken van de dialoog met partnerlanden.
Kunt u volledig uitsluiten dat Nederlandse of EU-financiering (in)direct betrokken is bij de recente golf van arrestaties en repressie, bijvoorbeeld doordat veiligheidsinstanties die bij de acties betrokken waren gedurende de afgelopen periode financiering hebben ontvangen? Zo nee, welke acties onderneemt u om dit wel uit te kunnen sluiten?
Nederland geeft geen directe of operationele steun aan de veiligheidsdiensten in Tunesië. Indirecte steun aan de veiligheidsdiensten in den brede loopt hoofdzakelijk via (ontwikkelings-)programma’s met UNDP, IOM, ICMPD en DCAF en zijn gericht op het bevorderen van de dialoog tussen de veiligheidsdiensten en de bevolking, het bevorderen van geïntegreerd migratie- en grensmanagement en het bevorderen van het toezicht op en inspectie van het gedrag van de veiligheidsdiensten. EU-steun aan de Tunesische veiligheidsdiensten vindt plaats binnen de daartoe vastgelegde kaders van de Commissie. Nederland benadrukt bij de Europese Commissie het belang van het toetsen van steun aan de veiligheidsdiensten aan mensenrechtenkaders.
Kunt u een overzicht geven van alle financiering, bilateraal of in EU-verband, waarvan de Tunesische overheid (in)direct begunstigde was?
De bilaterale steun aan Tunesië verloopt via partnerorganisaties, bijvoorbeeld via het UNDP en de Wereldbank, als ook via steun aan het maatschappelijk middenveld. Nederland geeft geen rechtstreekse steun aan de Tunesische overheid.
De EU heeft in het kader van het MoU in 2.023 EUR 150 miljoen euro begrotingssteun aan de Tunesische overheid beschikbaar gesteld met als doel de economie te versterken en publiek financieel management en het investeringsklimaat te verbeteren. Daarnaast voert de EU ook andere programma’s uit waarvan de autoriteiten begunstigde zijn, zoals op het gebied van onderwijs Erasmus+ en Horizon Europe dat mogelijkheden biedt voor studentenuitwisselingen en onderzoekssamenwerkingen. Op energie bestaan er projecten gericht op hernieuwbare energie en duurzaamheid (ELMED). Op migratie zijn er in dit kader programma’s voor het verbeteren van de opvang en bescherming van migranten, het bestrijden van mensenhandel, en het versterken van de grensbewaking.6 Ook andere EU-organisaties, zoals de Europese Investeringsbank7, zijn actief in Tunesië. Een uitgebreider overzicht van de EU-programmering is te vinden in de voetnoot van deze brief.
Wat is uw reactie op het onderzoek dat de EU-ombudsman in februari 2024 opende naar het EU-Tunesië Memorandum, vanwege vraagtekens bij de overeenstemming van het Memorandum met EU-mensenrechtelijke principes en wetgeving en onvoldoende geruststelling na beantwoording van de gestelde vragen aan de Europese Commissie?
De EU-Ombudsman fungeert als belangrijk aanspreekpunt voor burgers die klachten hebben over de Europese instellingen en kan waardevolle aanbevelingen doen om het optreden van de Unie te verbeteren en het vertrouwen van de burger in de Unie te vergroten. Het staat de EU Ombudsman vrij om eigenstandig en onafhankelijk onderzoeken te doen. Het genoemde onderzoek loopt nog; het kabinet wil niet vooruitlopen op de bevindingen.
Op wat voor wijze heeft het Memorandum uit juli 2023 volgens u een positieve bijdrage gehad aan het bevorderen van fundamentele rechten van migranten en vluchtelingen in Tunesië, gelet op de systematisch aanhoudende praktijk van illegale uitzettingen (pushbacks) van migranten over de grens met Libië door de Tunesische autoriteiten?
Het MoU is de herbestendiging van het bestaande strategisch partnerschap met Tunesië in het kader van het Zuidelijk Nabuurschap. Het MoU bevordert de samenwerking en dialoog met de Tunesische autoriteiten in brede zin en op verschillende terreinen, waaronder migratie, maar ook bijvoorbeeld handel en energie.
Op het gebied van migratie hebben de Tunesische autoriteiten – mede met steun van de EU – hun Search and Rescue capaciteiten ontwikkeld. Daarnaast werken de autoriteiten aan het aanpakken van mensenhandel en smokkel. De uitstroom van migranten naar Europa is significant afgenomen. Tegelijkertijd neemt de instroom van migranten, asielzoekers en vluchtelingen vanuit andere landen naar Tunesië nog steeds toe. De bescherming van migranten, asielzoekers en vluchtelingen in Tunesië blijft een grote uitdaging.
De beleidsdialoog in het kader van het MoU wordt ook aangegrepen om met de Tunesische autoriteiten te spreken over het belang van het voeren van een geïntegreerd migratiebeleid, waarvan ook bescherming en opvang een essentieel onderdeel is. Daarvoor zet Nederland zich in Europees en bilateraal verband in. Zo organiseert Nederland in samenwerking met het Europees Asielagentschap en Egypte een internationale conferentie op het gebied van asiel en bescherming met Europese Lidstaten en landen in Noord-Afrika om bescherming, opvang en asiel te bevorderen in deze regio als onderdeel van de Europese partnerschapsinzet. In de meest recente Migratiebrief van Commissie voorzitter Von Der Leyen geeft zij aan dat de bescherming van vluchtelingen en migranten een kernprioriteit is in de samenwerking met Tunesië en dat, hoewel de omstandigheden in Tunesië een uitdaging blijven, de EU duidelijk is over de noodzaak van respect voor mensenrechten.
Het kabinet ziet eveneens dat de situatie op het gebied van bescherming op dit moment te wensen overlaat. Nederland is samen met de EU één van de grootste donoren op het gebied van bescherming van migranten, asielzoekers en vluchtelingen in Tunesië, via programma’s met UNHCR, IOM, UNICEF en Médecins du Monde. Met deze partners en andere donoren wordt gewerkt aan het bevorderen van de beschermingssituatie.
Kunt u garanderen dat de United Nations High Commissioner for Refugees (UNHCR) haar mandaat zonder belemmeringen van de Tunesische autoriteiten kan uitvoeren, en dat het hiertoe met voldoende financiële middelen tot beschikking wordt gesteld door de EU en lidstaten?
UNHCR is afhankelijk van de Tunesische autoriteiten om de werkzaamheden uit te voeren. Nederland brengt, zowel bilateraal als in EU-verband, het belang van het werk van UNHCR en andere beschermingsorganisaties op in gesprekken met de autoriteiten, en neemt deel aan gesprekken met UNHCR en de Tunesische autoriteiten om de samenwerking te bevorderen.
UNHCR Tunesië geeft aan op dit moment een financieringstekort te hebben. Nederland is samen met de EU reeds de grootste donor van UNHCR in Tunesië en is als covoorzitter van een informele beschermingswerkgroep betrokken bij het faciliteren van de discussie met andere betrokken landen over het werk van UNHCR en de andere organisaties actief op gebied van bescherming. In deze context worden ook de werkzaamheden en de financiële situatie van UNHCR besproken.
Het bericht ‘Vrees voor omvallen van Co-Med in Enschede: wie zouden 9000 patiënten kunnen overnemen?’ |
|
Jimmy Dijk |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u het bericht «Vrees voor omvallen van Co-Med in Enschede: wie zouden 9.000 patiënten kunnen overnemen?» gelezen en wat is uw reactie hierop?1
Ik heb het bericht gelezen en wil allereerst nogmaals benadrukken dat ik geschrokken ben van de signalen over de situaties die zijn ontstaan bij Co-Med praktijken. Deze situatie is onaanvaardbaar. Patiënten moeten erop kunnen rekenen dat ze bij een goede huisarts terecht kunnen. Ik vind het zeer kwalijk dat de zorg bij een aantal locaties van Co-Med niet op orde is.
Op 20 juni 2024 hebben de vier grote zorgverzekeraars hun overeenkomst met Co-Med opgeschort. Dinsdag 25 juni jl. hebben de zorgverzekeraars aangegeven de contracten met Co-Med te gaan beëindigen. Zorgverzekeraars concluderen dat Co-Med de continuïteit van goede zorg niet kan garanderen. Daarom bieden zij een alternatieve oplossing voor patiënten die ingeschreven staan bij een huisartsenpraktijk van Co-Med, inclusief de praktijk in Enschede. De zorgverzekeraars adviseren hun verzekerden om hier per direct gebruik van te maken.
Alle patiënten van Co-Med, ongeacht wie hun zorgverzekeraar is, kunnen via www.cz.nl/co-med per praktijk zien wat het alternatieve aanbod is. Alle patiënten van Co-Med zijn vorig week ook schriftelijk op de hoogte gebracht en geadviseerd gebruik te maken van het alternatieve aanbod.
Het nu beschikbare alternatieve aanbod is een tijdelijke oplossing. Per praktijk liggen ook plannen klaar voor een structurele oplossing. Wanneer de structurele oplossing van kracht kan gaan is afhankelijk van hoe de situatie rondom Co-Med zich ontwikkelt.
Zorgverzekeraars hebben mij laten weten ook het alternatieve aanbod dagelijks te controleren op de gestelde kwaliteitseisen zoals bereikbaarheid en beschikbaarheid van (huis)artsen voor de patiënten.
Ik word al enige tijd regelmatig schriftelijk op de hoogte gebracht van de ontwikkelingen rondom Co-Med. Sinds 17 juni 2024 heb ik dagelijks contact met de NZa en de IGJ om een update te krijgen over de situatie.
De NZa en de IGJ hebben aangegeven de situatie bij Co-Med zeer nauwlettend te volgen. De IGJ heeft daarbij aandacht voor de kwaliteit en veiligheid van de zorg en de NZa voor de kwaliteit van bedrijfsvoering en continuïteit van zorg.
De IGJ en NZa wijzen op alternatieven die de zorgverzekeraar aanbiedt.
Ook heeft de NZa mij laten weten dat de regionale huisartsenorganisatie SHT-THOON, met hulp en steun van alle huisartsen in Twente, op 10 juni 2024 een nieuwe huisartsenpraktijk heeft geopend in Enschede voor mensen zonder huisarts2.
Vindt u het wenselijk dat deze 9.000 patiënten in onzekerheid zitten omdat ze bang zijn dat hun huisartsenpraktijk binnenkort failliet gaat?
Zie antwoord vraag 1.
Ligt er een plan klaar op het ministerie voor op het moment dat Co-Med failliet gaat voor alle patiënten van Co-Med? En specifiek voor deze praktijk in Enschede? Zo nee, waarom geeft u geen gehoor aan de motie Dijk en Bushoff over het in overleg gaan met zorgverzekeraars over een plan om huisartsenpraktijken van private-equitybedrijven tijdelijk onder beheer te nemen wanneer deze failliet gaan (Kamerstuk 36 410 XVI, nr. 143)?
Zoals nader uiteengezet in mijn antwoord op vraag 1 en 2 stellen de vier grote zorgverzekeraars en de toezichthouders IGJ en NZa in de huidige situatie bij Co-Med alles in het werk om de continuïteit van zorg te waarborgen. Ik word al enige tijd regelmatig schriftelijk op de hoogte gebracht van de ontwikkelingen rondom Co-Med. Sinds 17 juni 2024 heb ik dagelijks contact met de NZa en de IGJ om een update te krijgen over de situatie.
Ook heb ik mij sinds 18 juni 2024 al enige malen laten informeren door zorgverzekeraar CZ, die mede namens de andere verzekeraars de regie heeft genomen over de situatie bij Co-Med. Dit gesprek ging over de inspanningen die verzekeraars doen om de continuïteit in de huisartsenzorg voor patiënten van Co-Med te garanderen. In dat gesprek is het niet gegaan over een algemeen plan om alle huisartsenpraktijken van private-equitybedrijven tijdelijk onder beheer te nemen wanneer deze failliet gaan. Een overleg met zorgverzekeraars over dit onderwerp ben ik ook niet voornemens te voeren. Overigens is Co-Med volgens EY weliswaar een commerciële keten, maar niet private-equity gefinancierd3.
Wat is uw reactie op het feit dat andere huisartsenpraktijken last hebben van Co-Med omdat hun patiënten een consult willen hebben die ze bij Co-Med niet krijgen of omdat ze medicatie via de telefoon voorgeschreven krijgen en het niet vertrouwen? Bent u bereid hierover het gesprek aan te gaan met Co-Med?
Ik kan me goed voorstellen dat andere huisartsenpraktijken benaderd worden door patiënten bij Co-Med. De IGJ houdt toezicht op de kwaliteit en veiligheid van zorg. Volgens de IGJ heeft Co-Med de bereikbaarheid en de beschikbaarheid van de zorg in meerdere huisartsenpraktijken structureel niet goed geregeld.
Om die reden heeft de IGJ Co-Med een aanwijzing gegeven. De rechter heeft op 17 april 2024 geoordeeld dat de zakelijke weergave van de aanwijzing openbaar gemaakt kan worden. De aanwijzing is per 9 februari 2024 ingegaan en loopt een half jaar.
Co-Med moet tijdens de looptijd van deze aanwijzing onder andere gegevens aanleveren waaruit blijkt dat de continuïteit van de (spoedeisende) huisartsenzorg tijdens praktijkuren is geregeld. Uit inspectieonderzoek blijkt dat Co-Med nog steeds in strijd handelt met de aanwijzing genoemde LHV-Richtlijnen voor de bereikbaarheid en beschikbaarheid van de huisartsenzorg en daarmee in strijd met artikel 2 en 3 van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz). Om te bewerkstelligen dat alsnog wordt voldaan aan de aanwijzing heeft de
inspectie Co-Med op 18 juni 2024 een last onder dwangsom opgelegd. Op dit moment bekijkt de IGJ nog wat de beëindiging van het contract door de verzekeraars betekent voor de opvolging van het besluit van 18 juni 2024 om een last onder dwangsom op te leggen.
Wat vindt u ervan dat alle waarnemend artsen in Twente de afgelopen tijd zijn gebeld door Co-Med met de vraag of ze bij hen willen werken? Keurt u deze handelwijze af? Zo nee, waarom niet?
Inmiddels is deze situatie veranderd. In het algemeen is het wel zo dat het aan huisartsen zelf is om te bepalen voor welke organisatie zij willen werken.
Bevestigt u de uitspraken van Co-Med dat de praktijk op dit moment niet op omvallen staat? Zo nee, waarop is deze aanname gebaseerd?
Deze situatie is onaanvaardbaar. Het belangrijkste op dit moment is dat alle patiënten toegang houden tot huisartsenzorg. Ik ben dan ook dankbaar voor de inzet van alle partijen die betrokken zijn bij de totstandkoming van het alternatieve aanbod. Ik besef dat dit van iedereen extra inzet vergt. Daarnaast is het voor de medewerkers van Co-Med ook een onzekere periode. Ik hoop voor alle medewerkers dat er snel duidelijkheid voor hen is over de toekomst.
De zorgverzekeraars en de toezichthouders IGJ en NZa stellen alles in het werk om de continuïteit van zorg te waarborgen. De IGJ en de Nza volgen de situatie nauwlettend en houden mij sinds 17 juni 2024 dagelijks op de hoogte, zoals nader toegelicht in mijn antwoord op vraag 3.
Hoe staat het met uw uitvoering van de motie Dijk (Kamerstuk 36 410 XVI, nr. 142) over zo snel mogelijk een verbod op private-equitypartijen in de huisartsenzorg tot stand brengen en uiterlijk voor het zomerreces wetgeving naar de Tweede Kamer sturen? Wanneer kunnen we deze wetgeving verwachten?
Op 7 juni 2024 heeft de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) uw Kamer de brief «Private equity in de zorg» gestuurd4. Met deze brief heeft zij ook gereageerd op de motie Dijk over zo snel mogelijk een verbod op private-equity partijen in de huisartsenzorg tot stand brengen en uiterlijk voor het zomerreces wetgeving naar uw Kamer sturen5.
Op basis van de overwegingen in de brief, gecombineerd met de resultaten uit het onderzoek van EY naar de rol van private equity in de zorg6, is er geen gegronde reden om zorgaanbieders specifiek te verbieden om hun kapitaalbehoefte te dekken met investeringsmiddelen van private equity partijen. Een dergelijke maatregel, die ook het recht op eigendom en het verbod van discriminatie raakt, maakt inbreuk op het vrije verkeer van kapitaal (EU). De noodzaak en
proportionaliteit van een dergelijke maatregel vraagt een stevige onderbouwing om juridisch houdbaar te zijn. Daarvoor ziet het kabinet nu onvoldoende aanknopingspunten7.
Staat u nog steeds achter uw uitspraak dat u niet «zit te wachten op sprinkhanen die ondernemingen leegplukken»? Vindt u dat dat op dit moment wel gebeurt? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
De Minister van VWS en ik staan nog steeds achter haar uitspraak. Het gaat er bij deze uitspraak in het algemeen om dat het niet gewenst is dat financiële belangen boven de maatschappelijke belangen kwaliteit, toegankelijkheid en betaalbaarheid van zorg worden gesteld. Dit geldt niet alleen voor private-equitypartijen, maar voor alle zorgaanbieders. Om te voorkomen dat financiële belangen voor deze maatschappelijke belangen komen, ligt momenteel het wetsvoorstel Wet integere bedrijfsvoering zorg- en jeugdhulpaanbieders ter advisering bij de Raad van State.
Met het wetsvoorstel wordt het externe toezicht op de integere bedrijfsvoering en winstuitkeringen versterkt, door onder meer een norm voor integere bedrijfsvoering te introduceren en basisvoorwaarden te stellen aan het doen van winstuitkeringen. Onder de norm voor integere bedrijfsvoering valt onder andere het voorkomen van benadeling van de zorg- of jeugdhulpaanbieder bij het bestaan van tegenstrijdige belangen, alsook het voorkomen van onverantwoorde risico’s bij het aantrekken of terugbetalen van eigen of vreemd vermogen. Het wetsvoorstel regelt daarnaast een wettelijke grondslag voor het stellen van basisvoorwaarden voor het doen van winstuitkeringen door zorg- en jeugdhulpaanbieders. Deze basisvoorwaarden zullen samenhangen met de kwaliteit van de verleende zorg, de rechtmatigheid van declaraties, de continuïteit van de zorgaanbieder en het voeren van een zorgvuldige en integere bedrijfsvoering.
Welke concrete maatregelen neemt u op dit moment om te voorkomen dat huisartsen stoppen?
Zoals benoemd in de Kamerbrief Stand van zaken versterking huisartsenzorg8 zijn in het afgelopen jaar al verschillende acties ondernomen om het werken met een vaste patiëntenpopulatie aantrekkelijker te maken. Onderdeel van de aanpak is het stimuleren van het praktijkhouderschap. Zo wordt het praktijkhouderschap aantrekkelijker door uitvoering te geven aan de IZA-afspraken zoals Meer Tijd voor de Patiënt; het anders inrichten van avond-, nacht-, en weekenddiensten van huisartsen, en de handreiking huisvestingsproblematiek voor huisartsen en gezondheidscentra.
Verder versterk ik, samen met de veldpartijen, de eerstelijnszorg door middel van de visie eerstelijnszorg 20309. Met deze visie zet het kabinet duidelijk in op langetermijnbeleid voor de eerstelijnszorg, waaronder huisartsenzorg.
Op welke manieren en op welke momenten bent u in contact geweest met Co-Med nadat zij gedeeltelijk failliet zijn verklaard in april jl.? Kunt u alle ambtelijke memo’s, notities of andere voorbereidingen die u hierover heeft ontvangen naar de Kamer toesturen?
Ik heb zelf geen contact gehad met Co-Med en word al enige tijd regelmatig schriftelijk op de hoogte gebracht van de ontwikkelingen rondom Co-Med. Sinds 17 juni 2024 heb ik dagelijks contact met de NZa en de IGJ om een update te krijgen over de situatie. Ik zal uw Kamer zo spoedig mogelijk de gevraagde ambtelijke stukken sturen over ontwikkelingen bij Co-Med na het faillissement op 16 april 2024 van PCC Tele-Services Amsterdam, een dochteronderneming van Co-Med. In het kader van zorgvuldigheid zal ik een zienswijze vragen aan de belanghebbenden bij de te openbaren stukken.
Tegemoetkomingsregeling Stoffengerelateerde Beroepsziekten |
|
Mariëtte Patijn (GroenLinks-PvdA), Tjebbe van Oostenbruggen (NSC) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met de uitzending van EenVandaag van 29 april 2024 over de Tegemoetkomingsregeling Stoffengerelateerde Beroepsziekten (TBS)?1
Ja, ik ben bekend met deze uitzending.
Op welke wijze zijn relevante stakeholders betrokken geweest bij het opstellen van de huidige drie protocollen voor asbest gerelateerde longkanker, allergisch beroepsastma en schildersziekte (CSE)? Klopt het dat de patiëntenverenigingen niet tot nauwelijks betrokken zijn geweest?
De Adviescommissie Lijst beroepsziekten heeft de protocollen voor de drie ziektes opgesteld op basis van concept-protocollen van het Nederlands Centrum voor Beroepsziekten (NCvB). Het NCvB heeft hiervoor in de periode maart tot en met juni 2022 elf interviews gehouden met vertegenwoordigers van vier beroepsverenigingen en drie patiëntverenigingen2. Voor CSE zijn geen interviews gehouden omdat er een bestaand protocol was voor de eerdere «Regeling tegemoetkoming werknemers met CSE».
Het vergroten van de betrokkenheid van slachtoffers is één van de verbeterrichtingen waar we op dit moment aan werken. Ik wil dat de regeling laagdrempelig is en aansluit bij de wens om hiermee slachtoffers erkenning van hun beroepsziekte te geven. Daarom ga ik een klankbordgroep instellen die ook een rol zal krijgen bij de opstelling van nieuwe protocollen waar aanvragen aan moeten voldoen. De directere betrokkenheid van patiëntenorganisaties zal de regeling verbeteren.
Klopt het dat er in 2023 254 aanvragen waren, waarvan er 170 in behandeling zijn genomen? Klopt het dat er hiervan 41 zijn toegekend en 129 zijn afgewezen?
Ja, deze cijfers kloppen.
Welke verklaringen voor het lage aantal aanvragen ziet u nog meer, buiten de redenen die u beschrijft in de brief «Voortgang regeling TSB Tegemoetkoming Stoffengerelateerde Beroepsziekten»?2
Ik zie naast de redenen in de voortgangsbrief inmiddels nog een andere oorzaak voor het lage aantal aanvragen. Dat is dat in bepaalde gevallen de diagnostiek onvoldoende is. Er is dan meer informatie nodig, die niet altijd wordt bekostigd vanuit de Zorgverzekeringswet. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om de relatie met het beroep bij allergisch beroepsastma. Dit probleem heeft mijn aandacht. In de volgende voortgangsbrief zal ik u informeren hoe ik hier binnen de TSB mee wil omgaan.
De vragen in vraag 5 en 6 naar specifieke verklaringen voor het lage aantal aanvragen beantwoord ik onder die twee vragen.
Kunt u bij vraag vier ingaan op de mogelijke verklaring dat de regeling onvoldoende bekend was? Hoe beschouwt u de opvatting zoals deze is geuit in de uitzending van EenVandaag dat de bekendheid van de regeling onbekend is gehouden omdat men bang was dat er te veel aanvragen zouden komen?
De communicatie heb ik bewust gericht op de specifieke doelgroepen. Tot mijn spijt is het aantal aanvragen en toekenningen ondanks deze inzet te laag. Dit moet beter.
De communicatie is in eerste instantie gericht op intermediairs rondom het slachtoffer, zoals medisch specialisten. Deze medisch specialisten staan namelijk in direct contact met slachtoffers en kunnen een professionele bijdrage leveren aan de aanvraag. Bovendien kunnen ze vooral hun patiënten stimuleren die een haalbare aanvraag kunnen doen (een van de drie ziekten, relatie met beroep en nadere eisen).
Daarnaast zijn de slachtoffers zelf en de mensen om het slachtoffer heen geïnformeerd via media, social media, website Rijksoverheid, website SVB, website ISBG, website RIVM, website Lexces, Arboportaal, Kamerbrieven en de OPS-stichting. Er is bewust voor gekozen geen massa-mediale communicatiecampagne te maken omdat de doelgroep van deze regeling heel specifiek is. Het is daarom nodig heel gericht te communiceren met de potentiële aanvragers.
Uit het aantal aanvragen blijkt dat de doelgroepen onvoldoende zijn bereikt. Ook zijn er onder de aanvragers mensen die niet binnen de huidige doelgroep vallen. Dit laat het belang zien van een gerichtere communicatie die de juiste doelgroepen beter weet te bereiken. Daar werk ik nu aan, samen met de uitvoeringspartners. U ontvangt hierover nadere informatie in een voortgangsbrief in de tweede helft van dit jaar.
Kunt u bij vraag vier ook ingaan op de mogelijke verklaring dat het diagnosticeren van beroepsziekten in veel gevallen niet wordt vergoed uit de Zorgverzekeringswet en dat het hierdoor moeilijker is voor (potentiële) slachtoffers van stoffengerelateerde beroepsziekten om een aanvraag voor de TSB-regeling in te dienen?
Om een aanvraag voor de TSB te kunnen indienen, moet de aanvrager een medische diagnose overhandigen van een ziekte die in de bijlage van de regeling staat4. Voor de TSB geldt per ziekte een protocol waarin staat aan welke voorwaarden een medische diagnose van de ziekte moet voldoen. Bij bepaalde ziekten kan een reguliere arts of medisch specialist de diagnose niet vaststellen. Dit is bijvoorbeeld het geval bij schildersziekte (CSE). Om in aanmerking te komen voor een TSB-tegemoetkoming, moet een multidisciplinair team5 conform het protocol de CSE-diagnose hebben gesteld. Enkele onderdelen hiervan vallen niet onder de reguliere zorg waardoor er geen vergoeding vanuit de Zorgverzekeringswet (ZvW) is. Hiervoor is een bijbetaling nodig door bijvoorbeeld de werkgever of de patiënt. Dit kan in bepaalde gevallen een drempel vormen voor toegang tot de regeling. Dit probleem heeft mijn aandacht. In de volgende voortgangsbrief zal ik u informeren hoe ik hier binnen de TSB mee wil omgaan.
Welke aanknopingspunten ziet u om de mogelijke knelpunten in vraag 4, 5 en 6 weg te nemen?
De vragen 4 en 5 gaan over de (on)bekendheid van de regeling, en het mede daardoor achterblijvende aantal aanvragen. Ik werk aan een betere manier van communiceren die zich per beroepsziekte richt op zowel slachtoffers als professionals.
Vraag 6 gaat over de voor een aanvraag vereiste additionele diagnostiek. In de volgende voortgangsbrief zal ik u informeren hoe ik hier binnen de TSB mee om wil gaan.
Kunt u nader toelichten op welke gronden de aanvragen zijn afgewezen? Kunt u aangeven bij hoeveel afwijzingen het ging om gebrek aan medische informatie? En kunt u aangeven bij hoeveel afwijzingen het ging om gebrek aan blootstellingsinformatie?
De afwijzingsgronden verschillen per beroepsziekte. Ik geef daarom per beroepsziekte een onderbouwing op basis van de analyse van de paneloordelen uit 2023. Daarnaast laat ik onderzoeken of de protocollen van de Adviescommissie waarmee aanvragen worden beoordeeld, voldoende ruimte laten voor maatwerk en of die ruimte wordt gebruikt.
Van de 19 door het panel beoordeelde aanvragen is 90% afgewezen. De voornaamste reden hiervoor is dat de aanvragers op manieren werkzaam waren die tot lagere blootstelling leidden dan de vastgestelde drempelwaarde. Daardoor kan ook iemand die lang met asbest heeft gewerkt beneden de grens uitkomen die nodig is voor een tegemoetkoming. Dat is bijvoorbeeld het geval als iemand altijd heeft gewerkt met een hele kleine hoeveelheid asbest of met een minder gevaarlijke vorm van asbest. In een dergelijk geval is de kans klein dat de longkanker is veroorzaakt door het werken met asbest. Ik heb hierin een grens moeten kiezen. Daarbij heb ik het advies van de onafhankelijke Adviescommissie Lijst beroepsziekten gevolgd. De vastgestelde grens is lager dan in de ons omringende landen. Daarnaast houdt het Deskundigenpanel rekening met aanvragers die nét onder de grens vallen. Bij het kiezen van een grens zullen er altijd helaas gevallen blijven waarbij de grens niet gehaald wordt.
Ongeveer één derde deel van de door het panel beoordeelde aanvragen is afgewezen omdat er geen sprake is van astma6. Bij aanvragen waarbij wel sprake is van astma is 66% afgewezen omdat de aangeleverde documentatie niet aantoont dat de astma werkgerelateerd is of omdat onderzoek ontbreekt naar sensibilisatie voor een beroepsallergeen.
In één derde deel van de 51 door het panel beoordeelde aanvragen oordeelt het panel dat sprake is van CSE in het kader van de TSB. In de overige gevallen oordeelt het panel dat er geen sprake is van CSE. Dit komt vooral doordat andere oorzaken van de gezondheidsklachten niet zijn uitgesloten of vanwege het ontbreken van een (valide) neuropsychologisch onderzoek (NPO).
Op welke wijze verklaart u het hoge aantal afwijzingen? Ziet u een verband met het (ontbreken van) betrokkenheid van de patiëntenverenigingen bij het opstellen van de protocollen?
De oorzaak van de meeste afwijzingen is dat de diagnose van de aanvrager onvoldoende duidelijk is of omdat de ziekte niet binnen de regeling valt. Een andere reden is dat de relatie tussen de ziekte en het werk niet voorshands aannemelijk was. Ik had dit hoge percentage afwijzingen niet verwacht. Daarom werk ik met de uitvoeringspartners aan verbeteringen. Ik kan niet vaststellen of er een verband is tussen de mate van betrokkenheid van patiëntenorganisaties en het hoge aantal afwijzingen. Wel ben ik ervan overtuigd dat hun bredere betrokkenheid de regeling zal verbeteren. Daarom ga ik een klankbordgroep instellen die ook een rol zal krijgen bij de opstelling van de protocollen waar aanvragen aan moeten voldoen. Andere verbeterrichtingen waar ik aan werk staan in de voortgangsbrief van 29 april 2024.
Klopt het dat het medisch panel soms de gestelde diagnose in twijfel trekt en van mening is dat de diagnose CSE niet juist gesteld is? Is dit een taak van het medisch panel?
In totaal bevat 73% van de door het panel beoordeelde CSE-aanvragen een diagnose gesteld door het Solvent Team7. Dit is een gespecialiseerd medisch team voor het vaststellen van de diagnose CSE. In alle gevallen waar het Solvent Team eenduidig de diagnose CSE heeft gesteld (16 van de 37 aanvragen) heeft het panel ook positief geoordeeld. In de andere dossiers bestond bij het Solvent Team (ernstige) twijfel over de diagnose CSE. Ook het panel beoordeelde dat het in deze gevallen niet voorshands aannemelijk is dat het CSE betreft.
27% van de door het panel beoordeelde aanvragen is afkomstig van veertien andere klinieken dan het Solvent Team. Uit deze aanvragen blijkt dat diagnostiek om CSE vast te stellen breder wordt uitgevoerd dan door alleen het Solvent Team. Wel lijken deze dossiers van mindere kwaliteit. Het panel heeft bij 13 van deze aanvragen geoordeeld dat geen sprake is van CSE, vanwege bijvoorbeeld het ontbreken van een (betrouwbaar) NPO, een bij CSE passend NPO, of omdat er sprake is van andere oorzaken die de gezondheidsklachten konden verklaren.
Wordt daarmee een juridisch vraagstuk door een medicus beantwoord?
Het Deskundigenpanel bestaat naast medici ook uit arbeidshygiënisten. Het panel geeft antwoord op de vraag of een aanvrager een ziekte heeft die in de bijlage van de regeling staat, en of het voorshands aannemelijk is dat de ziekte is ontstaan door het werk. Dit zijn vraagstukken in de medische en blootstellingstechnische sfeer, en die de betreffende experts daarom beantwoorden.
Kunt u nader toelichten waarom er is gekozen om aan te sluiten bij het begrip «voorshands aannemelijk»? Klopt het dat deze is bedoeld om de vergoeding meer op basis van redelijkheid toe te kennen dan op basis van de aanwezigheid van volledig en «hard» bewijs?
Met het voorshands aannemelijk-principe sluit de regeling aan bij het advies van de Commissie Heerts8. De commissie stelt dat de aanvrager «naar vermogen aannemelijk» dient te maken dat die tijdens het werk is blootgesteld aan gevaarlijke stoffen. Hierbij is bewijsmateriaal nodig. Volgens het advies van de commissie moet worden voldaan aan «vooraf vastgestelde, wetenschappelijke (medische, epidemiologische en etiologische) criteria». Volledig hard bewijs is niet nodig. Er is bewust gekozen om geen 100% zekerheid te vereisen voor het doen van een toekenning.
Wat zijn de effecten van het aansluiten bij het begrip «voorshands aannemelijk» op het aantal toekenningen?
Het effect van het aansluiten bij het begrip voorshands aannemelijk is dat er meer toekenningen zijn dan bij een 100% causale bewijslast. Ik heb, overeenkomstig het rapport van de commissie Heerts, gezocht naar de juiste balans in de mate van bewijslast die nodig is. Ik kijk nu of er voldoende ruimte is voor maatwerk.
Wat verstaat u onder «voorshands aannemelijk»? Hoe wordt dit begrip in de praktijk toegepast? Wordt dit toegepast op zowel de medische beoordeling als de beoordeling van de blootstelling op de werkplek?
Het begrip voorshands aannemelijk heeft bij de TSB betrekking op het vaststellen van de relatie tussen de ziekte en het werk. Deze relatie is vaak lastig aantoonbaar, omdat veel ziekten meerdere oorzaken kunnen hebben. Met voorshands aannemelijkheid heb ik gekozen om hier soepel en met vertrouwen mee om te gaan. Het begrip is in het kader van de regeling gedefinieerd als: «Bij voorshands aannemelijk gaat het «om het risico dat de aanvrager tijdens de arbeid is blootgesteld aan stoffen, in een dergelijke mate dat dit volgens de gangbare wetenschappelijke inzichten oorzakelijk verband houdt met de gediagnosticeerde aandoening».»9
Het begrip voorshands aannemelijk is per beroepsziekte in een protocol toegepast. Dit betekent dat er voor een toekenning een toetsing van medische- en blootstellingsgegevens nodig is, maar dat er geen 100% causaliteit hoeft te worden aangetoond. Ik vind dit belangrijk omdat ik de tegemoetkoming gericht wil verstrekken aan de mensen die vallen binnen de doelgroep van de regeling. Ik kijk momenteel wel of hierbij voldoende ruimte is voor maatwerk.
Welke alternatieven ziet u voor dit begrip?
Er zijn in beginsel vele alternatieven te bedenken, van 100% zekerheid tot enkel een verklaring van de aanvrager, en alles wat daar tussenin zit. Zoals ik aangeef in het antwoord op vraag 14, is de keuze gemaakt om aan te sluiten bij het advies van de Commissie Heerts.
Waarom is het verhaal van het slachtoffer niet voldoende?
Het verhaal van het slachtoffer is een belangrijke pijler in de afweging om iemand wel of geen toekenning te geven. In het beginstadium van de aanvraag wordt het slachtoffer thuis bezocht om diens verhaal te horen. Ik vind het belangrijk om naast de verklaring van het slachtoffer, ondersteunend bewijs mee te wegen. Daarmee komt de tegemoetkoming terecht bij de mensen waar de regeling voor bedoeld is. Zo zijn er bijvoorbeeld vele gevallen van longkanker in Nederland, die niet allemaal door het werk zijn veroorzaakt.
Wat zegt u tegen de getroffene die volgens de regels informatie moet aanleveren die niet beschikbaar is, of die niet terug te vinden is?
De regeling is bedoeld om slachtoffers erkenning te bieden voor hun leed. Aanvragers moeten «naar vermogen aannemelijk» maken dat zij tijdens het werk zijn blootgesteld aan gevaarlijke stoffen en daar ziek van zijn geworden. Bewijsmateriaal over de mate en frequentie van blootstelling aan gevaarlijke stoffen op of door het werk is daarom nodig. Als deze gegevens echter niet (meer) beschikbaar zijn, beoordeelt het Deskundigenpanel of er andere informatiebronnen zijn en communiceert hierover met de aanvrager. Dit kunnen ook kwalitatieve informatiebronnen zijn, bijvoorbeeld feiten vanuit de arbeidshistorie die het ISBG opstelt bij huisbezoeken. In het kader van de verbeteringen waar ik aan werk, onderzoek ik onder meer of bij de beoordeling van aanvragen voldoende ruimte is om dit maatwerk te leveren. Daarnaast zet ik erop in dat tijdens de huisbezoeken bij aanvragers meer informatie wordt verzameld over de relatie tussen de ziekte en het werk. In de tweede helft van dit jaar wordt u hier verder over geïnformeerd.
Bent u van mening dat wanneer een slachtoffer eerst ziek is geworden door het werk en vervolgens geen tegemoetkoming krijgt, omdat de werkgever/bedrijfsarts de blootstelling niet in kaart heeft gebracht, eigenlijk dubbel slachtoffer is?
Ja, ik ben het ermee eens dat mensen in die situatie dubbel slachtoffer zijn. Daarom kijkt het Deskundigenpanel ook naar andere informatiebronnen, zoals blijkt uit antwoord 17. Ik hecht aan een goede afweging van de mate van bewijs dat nodig is, zoals ik uiteenzet in het antwoord op vragen 15 en 16. Wel onderzoek ik of er voldoende ruimte is voor maatwerk, en of die ruimte wordt gebruikt.
Als door nalatigheid van de werkgever het dossier niet compleet is, zou de tegemoetkoming dan niet ruimhartig toegekend moeten worden en bij twijfel in het voordeel van het slachtoffer moeten uitvallen?
Zoals ik aangeef in het antwoord op vraag 17, is het uitgangspunt van de regeling dat de aanvrager «naar vermogen» aannemelijk moet maken dat die ziek is geworden door werk. Daarbij kijkt het Deskundigenpanel naar meer informatiebronnen dan alleen die van de werkgever. Als vanuit deze informatiebronnen voldoende aanleiding is om te kunnen concluderen dat de ziekte is gerelateerd aan het werk, kan de aanvraag alsnog worden toegekend.
Ik kijk wel of hierbij voldoende ruimte is voor maatwerk, ook in dergelijke situaties, en of die ruimte wordt gebruikt.
Kunt u bij vraag 15 t/m 18 ook ingaan op de aard van de vergoeding, die bedoeld is als erkenning van het leed en niet als schadevergoeding?
De tegemoetkoming in de regeling TSB is geen schadevergoeding, maar een financieel gebaar als blijk van erkenning voor het leed van slachtoffers van stoffengerelateerde beroepsziekten. De regeling laat de aansprakelijkheid buiten beschouwing, omdat het aansprakelijkheidsrecht in haar huidige vorm volgens de Commissie Heerts voor de slachtoffers niet of nauwelijks leidt tot compensatie, laat staan erkenning. De tegemoetkoming van de TSB moet gezien worden als een erkenning door de samenleving, als teken van betrokkenheid
bij het leed door deelname aan het arbeidsproces. Aanvragers houden naast de TSB wel de mogelijkheid een procedure te starten over de juridische aansprakelijkheidsstelling.
Op welke manier blijkt dat de risico-inventarisatie en -evaluatie (RI&E) effectief is in het tegengaan van stoffengerelateerde beroepsziekten? Klopt het dat de werkgever nalatig is geweest als hij het risico niet in kaart heeft gebracht en hier geen acties op heeft ondernomen? Moet de naleving en handhaving van de RI&E niet verhoogd worden om het effect van dit instrument te vergroten?
Tekortkomingen in de RI&E kunnen grote gevolgen hebben voor de gezondheid en veiligheid van werkenden. Als werkgevers de risico’s niet inventariseren en daarmee niet herkennen, is de kans groot dat de werkgever geen passende maatregelen neemt om deze risico’s te beheersen.
Uit de jurisprudentie blijkt dat de beschikbaarheid van een complete RI&E en Plan van Aanpak zwaar meewegen bij de vraag of een werkgever zijn zorgplicht heeft geschonden. Indien de werkgever niet aan de zorgplicht heeft voldaan, is hij in beginsel aansprakelijk voor de schade van de werknemer.
Eén van de doelstellingen van de Arbovisie 2040 is dat alle werkgevers een RI&E hebben met aandacht voor preventie. De SER deelt de ambitie van het kabinet dat het aantal bedrijven met een RI&E fors moet toenemen. In haar advies over de Arbovisie stelt de SER voor een start-RI&E beschikbaar te stellen aan het midden- en kleinbedrijf (mkb). Daarnaast pleit de SER voor digitale melding door bedrijven van hun RI&E en het basiscontract met de arbodienst of bedrijfsarts bij de Nederlandse Arbeidsinspectie. Ik werk deze twee aanbevelingen momenteel uit. Daarnaast onderzoek ik welke andere beleidsopties uitgewerkt kunnen worden voor het verhogen van de naleving en kwaliteit van de RI&E.
Hoe betrekt u de ervaringen met de TSB-regeling en het ontbreken van informatie over de wettelijk verplichte RI&E’s, in de lopende discussie over de Arbovisie 2040, de evaluatie van de RI&E’s en de onafhankelijkheid en rol van de bedrijfsarts?
Bij de uitwerking van de Arbovisie 2040 betrek ik de ervaringen met de TSB en het Meerjarenprogramma Impuls RI&E en de uitkomsten van de eindevaluatie van dit programma die ik momenteel laat uitvoeren. Wat betreft de rol en positie van de bedrijfsarts loopt momenteel het meerjarig subsidieprogramma Innovatieve Arbozorg. Daarin ondersteun ik initiatieven vanuit het veld gericht op toekomstbestendigheid van het beroep. Verder wacht ik het vervolg advies van de SER over de Arbovisie 2040 af. Dat advies wordt verwacht in september en zal met name gericht zijn op arbozorg.
Op welke manier gaat u meer maatwerk bespoedigen? Is het denkbaar dat daarbij ook andere disciplines van deskundigen worden betrokken dan medisch specialisten, bedrijfsartsen en blootstellingsdeskundigen?
We werken op dit moment samen met de uitvoeringspartners aan een verbeterplan. We bespreken een breed scala aan opties. Ik zorg ervoor dat gedaan wordt wat nodig is om de regeling dichter bij haar doel te brengen. Ik laat onder andere onderzoeken of de door de Adviescommissie opgestelde protocollen waarmee aanvragen worden beoordeeld voldoende ruimte laten voor maatwerk voor slachtoffers die – soms buiten hun kunnen om – over beperkte bewijsvoering beschikken. Hieraan ondersteunend zet ik in op het kansrijker maken van aanvragen, door het zoveel mogelijk beschikbaar krijgen van informatie over het werkverleden en de relatie met de ziekte. Dit kan gaan om medische informatie en blootstellingsgegevens, maar ook om andere informatie als deze niet meer beschikbaar is. Als voor het belang van die andere informatiebronnen beter ook andere expertises kunnen worden betrokken, zal ik dat onderzoeken. Ten slotte zal ook het direct betrekken van de doelgroep, door middel van een klankbordgroep, helpen om maatwerk te bespoedigen. In de tweede helft van dit jaar ontvangt u informatie over de voortgang.
Is het denkbaar om bij de uitvoering van de TSB-regeling naast medische expertise ook gebruik te gaan maken van juridische expertise om te beoordelen of de (beroeps)ziekte een gevolg is van de uitoefening van de werkzaamheden, gezien de belangrijke rol van het begrip juridische causaliteit in de jurisprudentie over letselschade?
De bedoeling van de TSB is om vriendelijker en toegankelijker te zijn dan de «juridische lijdensweg» die voorheen de enige optie was voor slachtoffers. Ik houd vast aan dat doel. Verder raakt deze vraag aan de verbeterrichtingen die momenteel worden uitgewerkt. In de tweede helft van dit jaar ontvangt u informatie over de voortgang.
Kunt u garanderen dat het budget voor deze regeling blijft staan?
De TSB is in 2023 ingevoerd omdat het hard nodig is om op een laagdrempelige en snellere manier erkenning te bieden aan mensen met een beroepsziekte. De SZW-begroting bevat dan ook structureel budget voor de TSB-regeling.
Worden reeds afgewezen aanvragen opnieuw beoordeeld als straks de protocollen zijn aangepast en op andere manieren meer ruimte is gecreëerd voor maatwerk?
Wanneer een aanvrager die een afwijzing heeft ontvangen over nieuwe informatie beschikt, kan die opnieuw een aanvraag indienen. Ik onderzoek nog of afgewezen aanvragen na verbeteringen van de regeling proactief opnieuw zullen worden beoordeeld.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat Gezond en veilig werken dat plaatsvindt op 26 juni 2024?
Ja.
Het aantal toegenomen schijnzelfstandigen bij het ministerie van Financiën |
|
Tjebbe van Oostenbruggen (NSC) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Steven van Weyenberg (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennis genomen van het artikel op Zipconomy, «Aantal schijnzelfstandigen bij Ministerie van financien toegenomen» van 23 mei 20241?
Ja.
Heeft u kennis genomen van het verantwoordingsonderzoek van de Algemene Rekenkamer, waaruit blijkt dat het aantal schijnzelfstandigen bij het Ministerie van Financiën en haar dienstonderdelen is gestegen?
Ja.
Is het juist dat het gaat om ruim duizend schijnzelfstandigen bij het Ministerie van Financiën en haar dienstonderdelen als geheel?
De duizend schijnzelfstandigen waarnaar wordt gerefereerd betreft zzp’ers die ingehuurd worden via mantelpartijen. Deze worden als potentieel schijnzelfstandigen gekwalificeerd door het Ministerie van Financiën. Formeel is de schijnzelfstandigheid bij de mantelpartij, maar gezien de voorbeeldfunctie van het ministerie vinden wij het onwenselijk als via zo’n constructie mensen bij ons aan het werk zijn.
Is er inzicht in het precieze aantal schijnzelfstandigen bij het Ministerie van Financiën en haar dienstonderdelen? Zo ja, hoeveel zijn dat er, uitgesplitst naar het kernministerie en de afzonderlijke dienstonderdelen? Zo nee, welke verklaring heeft u daarvoor?
Er is inzicht in het aantal potentieel schijnzelfstandigen bij het Ministerie van Financiën, uitgesplist naar kernministerie en de afzonderlijke dienstonderdelen. Per 30 april 2024 gaat het om de volgende aantallen:
Kernministerie (incl. ADR en programma DG Herstel): 26.
Belastingdienst: 214.
Douane: 24.
Toeslagen (incl. UHT): 759, waarvan 756 bij UHT.
Hoe kan het dat, ondanks de taskforce die het ministerie vorig jaar instelde met de inzet om het aantal schijnzelfstandigen te verminderen, hun aantal juist is gestegen in plaats van gedaald?
De Taskforce heeft maatregelen geformuleerd zodat het Ministerie van Financiën per 1 januari 2025 geen potentieel schijnzelfstandigen meer inzet. Maatregelen richten zich onder andere op het aanbieden van een arbeidscontract aan potentiële schijnzelfstandigen (bij Rijk of bij broker) en het vooraf toetsen van inhuur door middel van een afwegingskader Wet DBA. Gebleken is dat bij IV/Belastingdienst, Auditdienst Rijk, Uitvoering Herstel Toeslagen en programma DG Herstel de afbouw extra aandacht vereist. Daarom heeft de Taskforce deze onderdelen gevraagd om een actieplan op te stellen om per 1 januari 2025 compliant te zijn en geen potentieel schijnzelfstandigen meer in te zetten.
Ondanks de maatregelen van de Taskforce en de acties uit het actieplan voor UHT is de verwachting dat we voor de hersteloperatie Kinderopvangtoeslagen per 1 januari 2025 nog niet compliant zijn. Er wordt zoveel mogelijk gestuurd om de uitloop zo kort mogelijk te houden en er wordt zo min mogelijk gebruik gemaakt van inhuur van arbeidskrachten die mogelijk kwalificeren als potentiële schijnzelfstandige. UHT is een tijdelijke organisatie en wil voldoen aan politieke toezeggingen en vertraging van de hersteloperatie voorkomen. Regulier Toeslagen bouwt wel af naar 0 potentiële schijnzelfstandigen per 1 januari 2025.
Ten opzichte van vorig jaar is er overall gezien sprake van een beperkte stijging, die haar oorzaak vindt in de onderliggende groei van de behoefte aan extern personeel. De daling van het aantal potentieel schijnzelfstandigen bij het Kerndepartement (55) en de Belastingdienst (26) wordt in aantallen overschaduwd door een stijging van het aantal potentieel schijnzelfstandigen, die ingezet worden bij de hersteloperatie Kinderopvangtoeslag.
Moet daaruit de conclusie worden getrokken dat de inspanningen van de taskforce hebben gefaald? Zo ja, welke verklaring heeft u daarvoor? Zo nee, wilt u uw antwoorden motiveren?
Nee, zie de toelichting bij vraag 5. Daarnaast zorgt de Taskforce voor bewustwording op – en inzicht in – dit dossier binnen het Ministerie van Financiën. Daarmee zijn de uitdagingen en verschillende dilemma’s in beeld. Bovendien heeft het ministerie interdepartementaal de discussie op de agenda gezet.
Wat is precies het beoordelingskader dat het Ministerie van Financiën gebruikt om vast te stellen wie een schijnzelfstandige is en wie niet en wat wordt met dit kader beoogd?
Het Ministerie van Financiën voert het beleid dat externen enkel ingehuurd mogen worden via de daartoe gecontracteerde mantelpartijen. Doorgaans is/zijn deze externe(n) of in loondienst bij de mantelpartij, of zelfstandige waarbij de mantelpartij als intermediair fungeert.
In het laatste geval liggen de materiële risico’s van schijnzelfstandigheid bij de mantelpartij. Ondanks dat dit risico bij de mantelpartij ligt, toetst het Ministerie van Financiën wel of bij de inhuur van de externe sprake is van potentiële schijnzelfstandigheid. Het Ministerie van Financiën wil ook zijn verantwoordelijkheid nemen om werkenden die kwalificeren als werknemer voldoende bescherming te bieden en een gelijker speelveld te creëren op de arbeidsmarkt. Het ministerie wil zich conformeren aan de relevante (fiscale) wet- en regelgeving en daar hoort niet bij dat arbeidskrachten die potentieel kwalificeren als schijnzelfstandigen worden ingehuurd.
Voor de toetsing op potentiële schijnzelfstandigheid maken het Kerndepartement en de directoraten-generaal (DG) Belastingdienst, Douane en Toeslagen, gebruik van een (eigen) afwegingskader. Aan de hand van het afwegingskader worden alle feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang bezien en getoetst. Voor iedere inhuursituatie dient een afwegingskader Wet DBA te worden ingevuld. Het afwegingskader van het Kerndepartement is nu nog anders dan het afwegingskader van DG Belastingdienst, Douane en Toeslagen. Dit passen zij al langer toe dan het kerndepartement. Er wordt aan gewerkt om tot één afwegingskader te komen.
Het afwegingskader dat het Kerndepartement gebruikt, is via een bijlage bij de Kamerbrief «6e voortgangsbrief over maatregelen werken als zelfstandige» van 16 november 2020 gestuurd door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst.2
Het Kerndepartement van het Ministerie van Financiën neemt het standpunt in dat bij een puntenaantal van 70 of meer de conclusie moet worden getrokken dat de ingehuurde zzp’er als potentieel schijnzelfstandige kwalificeert.
De DG’en Belastingdienst, Douane en Toeslagen maken gebruik van een eigen afwegingskader. Het afwegingskader Wet DBA van de DG’en Belastingdienst, Douane en Toeslagen is bij deze beantwoording als bijlage bijgevoegd.
Antwoorden op de vragen in het afwegingskader moeten worden gemotiveerd en onderbouwd. Als op grond van het afwegingskader sprake is van potentiële schijnzelfstandigheid of daarover twijfel bestaat, moet het afwegingskader door de interne fiscaal adviseur worden beoordeeld.
Wat is de (beleids)conclusie over dit beoordelingskader in het licht van het feit dat het aantal schijnzelfstandigen bij het Ministerie van Financiën en haar dienstonderdelen juist toe- in plaats van afgenomen is?
Het hanteren van een vastomlijnd kader om te kunnen beoordelen of er in een specifieke situatie sprake is van potentiële schijnzelfstandigheid heeft de aandacht voor dit vraagstuk vergroot. Ook heeft het tot scherpere inzichten en toezicht geleid. Het consequent gebruik van het kader leidt tot een beter en vollediger beeld van het aantal ingehuurde potentieel schijnzelfstandigen.
Kunt u dit beoordelingskader met de Kamer delen?
Het afwegingskader Wet DBA van de DG’en Belastingdienst, Douane en Toeslagen is bij deze beantwoording als bijlage bijgevoegd. Voor het afwegingskader van het Kerndepartement verwijs ik naar het antwoord bij vraag 7.
Kunt u bevestigen dat het de Belastingdienst is die geacht wordt handhavend op te treden tegen opdrachtgevers die met schijnzelfstandigen werken?
Ja. De Belastingdienst is verantwoordelijk voor de handhaving op de kwalificatie van de arbeidsrelatie voor de loonheffingen. De uitvoering van die handhaving vindt plaats binnen de kaders van het handhavingsmoratorium dat het kabinet heeft ingesteld. Het handhavingsmoratorium houdt in dat er geen correctieverplichtingen, naheffingsaanslagen en boetes kunnen worden opgelegd met terugwerkende kracht, behalve voor kwaadwillenden of indien aanwijzingen van de Belastingdienst, dat sprake is van een dienstbetrekking, niet binnen redelijke termijn zijn opgevolgd. Het kabinet heeft de ambitie om het handhavingsmoratorium op 1 januari 2025 volledig op te heffen. Dit wordt zorgvuldig voorbereid binnen het programma Handhaving arbeidsrelaties van de Belastingdienst (lijn 3 uit de voortgangsbrief werken met en als zelfstandige van 16 december 20223).
Wat betekent het voor het gezag en de geloofwaardigheid van de Belastingdienst indien bij het Ministerie van Financiën en de Belastingdienst zelf het aantal schijnzelfstandigen juist toeneemt?
Het Ministerie van Financiën moet uiteraard voldoen aan fiscale wet- en regelgeving. Hiertoe zijn gerichte beheersmaatregelen ingericht (zie vraag 7). Aan de hand van deze maatregelen zijn risico’s op het niet voldoen aan fiscale wet- en regelgeving scherp in beeld gebracht. Het Ministerie van Financiën stuurt actief op het afbouwen van situaties van potentiële schijnzelfstandigheid per uiterlijk 1 januari 2025. Voor het ministerie is het, mede gezien de toezichthoudende taak, van het grootste belang de regelgeving na te leven.
Potentiële schijnzelfstandigheid bij het Ministerie van Financiën is ongewenst. Het maakt het voor de Belastingdienst als handhaver van de kwalificatie van de arbeidsrelatie voor de loonheffingen complexer. Mede om die reden stuurt het ministerie op afbouw.
Welke (aanvullende) maatregelen neemt u per wanneer om aan deze ongewenste beweging een einde te maken en er voor te zorgen dat het aantal schijnzelfstandigen bij het Ministerie van Financiën en haar dienstonderdelen substantieel afneemt?
De huidige werkwijze heeft gezorgd voor afname van het aantal potentieel schijnzelfstandigen in de reguliere operatie en leidt tot compliance met de wet DBA per 1 januari 2025. De genomen maatregelen betreffen onder andere:
Gedurende 2024 is de ambitie van het Ministerie van Financiën om met behulp van de maatregelen het aantal potentiële schijnzelfstandigen af te bouwen tot 0. De opgave bij de hersteloperatie Kinderopvangtoeslag is dermate groot dat deze ambitie meer tijd en aandacht vraagt. Het gegeven dat de hersteloperatie Kinderopvangtoeslag van plan is ook na 1 januari 2025 zal werken met potentieel schijnzelfstandigen leidt tot een dilemma. Daarin heeft het ministerie diverse rollen (wetgever, handhaver, uitvoerder Herstelwet Toeslagen/hersteloperatie) die politiek dienen te worden afgewogen. DG Toeslagen heeft een actieplan opgesteld om zo snel mogelijk tot een afbouw van het aantal potentieel schijnzelfstandigen te komen, maar heeft daarbij als randvoorwaarde gesteld dat de gedupeerden van de toeslagaffaire hier niet negatief door geraakt mogen worden.
Hoeveel schijnzelfstandigen zijn of waren er werkzaam binnen de andere kernministeries van de Rijkdienst en hun dienstonderdelen, uitgesplitst naar de jaren 2020 t/m mei 2024?
Elk jaar wordt gerapporteerd hoeveel binnen het Rijk wordt ingehuurd in de jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk. Er is momenteel echter geen centraal overzicht van specifiek de aantallen potentiële schijnzelfstandigen bij de departementen. Het is de eigen werkgeversverantwoordelijkheid van elk departement om te sturen op inzet van externe capaciteit. Departementen zijn daarom gevraagd om inzichtelijk te maken of binnen hun departementen sprake is van potentiële schijnzelfstandigheid. Om dit te faciliteren is een interdepartementale werkgroep aanpak schijnzelfstandigheid gestart. De werkgroep schrijft een handreiking om departementen verder op weg te helpen in het maken van een afweging of zzp-inzet mogelijk is. Ook worden randvoorwaardelijke zaken opgenomen, zoals het eenduidig registreren van zzp-inhuur binnen de departementen. Verder is het van belang onderscheid te maken tussen ingehuurde zzp’ers en schijnzelfstandigen. Niet alle ingehuurde zzp’ers zijn per definitie een geval van schijnzelfstandigheid.
Binnen welke kernministeries en hun dienstonderdelen concentreren zich het grootste aantal schijnzelfstandigen? Welke verklaring(en) is of zijn daarvoor te geven?
Zoals bij vraag 13 is aangegeven, is er momenteel geen overzicht van het aantal gevallen van potentiële schijnzelfstandigheid. Ik kan daarom nu geen gegronde inschatting geven van dienstonderdelen waar zich de grootste aantallen van schijnzelfstandigheid concentreren.
Heeft de Belastingdienst tevens een taak te vervullen bij het terugdringen van het aantal schijnzelfstandigen binnen de Rijksdienst als geheel? Zo ja, hoe geeft de Belastingdienst daaraan concreet invulling?
Nee, de Belastingdienst heeft geen formele taak om dit te doen. Het is de eigen verantwoordelijkheid van elke belastingplichtige om compliant te zijn met de wet- en regelgeving. Dat geldt ook voor ieder ministerie. Het interdepartementale fiscaal loket dat onderdeel is van het Ministerie van Financiën adviseert ministeries over hun fiscale aangiften, en helpt alle ministeries met informatie, opleidingen e.d. over fiscale wet- en regelgeving.
De Belastingdienst doet – in zijn rol als toezichthouder – over individuele belastingplichtigen geen uitspraak op grond van zijn geheimhoudingsplicht (artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen). In het algemeen geldt dat wanneer de Belastingdienst bij een boekenonderzoek constateert dat sprake is van een onjuiste kwalificatie van de arbeidsrelatie, de Belastingdienst onder het handhavingsmoratorium kan overgaan tot naheffingen voor de loonheffingen bij kwaadwillendheid of na een aanwijzing.
Kan worden bevestigd dat binnen de Rijksdienst het aantal schijnzelfstandigen wordt teruggedrongen door het omzetten daarvan in overheidsopdrachten?
Nee, ik kan niet bevestigen dat het aantal potentiële schijnzelfstandigen wordt teruggedrongen door het omzetten daarvan in overheidsopdrachten. Inhuur wordt veelal ingezet op werk waarvoor het niet lukt om ambtelijk personeel aan te trekken, zoals IT-specialisten en tijdelijke juridische expertise in reguliere of herstelprocessen. Bij nieuw af te sluiten contracten is het aangaan van een resultaatsverplichte opdracht wel een mogelijkheid om inhuur te verminderen, al is dit afhankelijk van de mate waarin capaciteitsbehoefte als resultaat kan worden gedefinieerd.
Om hoeveel gevallen binnen de Rijksdienst gaat het en hoe beoordeelt u deze wijze van het terugdringen van schijnzelfstandigheid?
Er is geen aantal bekend. Er wordt niet centraal bijgehouden of een opdracht die initieel als inhuuropdracht was bedoeld, is omgezet in een opdracht met een resultaatverplichting. De raamovereenkomsten voor inhuur bevatten niet altijd de mogelijkheid om een opdracht als resultaatsverplichting in de markt te zetten. Een capaciteitsvraag oplossen door middel van een resultaatsverplichte opdracht is dan ook vooral een oplossing bij nieuw af te sluiten opdrachten.
Wilt u de vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
De rechtsbescherming van ouders en kinderen bij spoedverzoeken aan de kinderrechter |
|
Faith Bruyning (NSC) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel van Tromp over de tekortschietende rechtsbescherming van ouders en kinderen bij spoedverzoeken aan de kinderechter?1
Ja, dit artikel is mij bekend.
Deelt u de daarin neergelegde visie dat de urgentie om een spoedmaatregel te nemen niet afdoet aan de verplichting van de kinderrechter om de genomen beslissing controleerbaar en aanvaardbaar te motiveren, zowel ten aanzien van (i) de beslissing om zonder zitting een beslissing te nemen en ten aanzien van (ii) de concrete feiten en omstandigheden waarop de genomen beslissing rust?
Diverse rapporten en adviezen hebben mij duidelijk gemaakt dat wat de jeugdbescherming betreft verbeteringen in de rechtsbescherming van ouders en kinderen noodzakelijk zijn. Binnen mijn ministerie wordt, in overleg met ketenpartners, onder meer gewerkt aan een wetsvoorstel ter verbetering van die rechtsbescherming. In dat kader zijn we ook in overleg over mogelijkheden de rechtsbescherming bij de spoedprocedure uithuisplaatsing te verbeteren, zoals het verkorten van de wettelijke termijn van 14 dagen en het verbeteren van de motivering. Over de contouren van het wetsvoorstel wordt uw Kamer in het najaar van dit jaar geïnformeerd. Overigens is de termijn van 14 dagen een maximale termijn. Ik heb begrepen dat de Rechtspraak waar mogelijk zaken eerder op zitting plaatst.
Deelt u de in het artikel neergelegde visie dat de rechtsbescherming van ouders (en kinderen) moet worden versterkt doordat wanneer beslissing is genomen zonder voorafgaande zitting, alsnog binnen uiterlijk drie dagen een zitting moet plaatsvinden?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de in het artikel neergelegde visie dat de rechtsbescherming van ouders (en kinderen) moet worden versterkt door toevoeging van een advocaat aan de ouders?
Op dit moment loopt er een pilot die onder meer regelt dat ouders die betrokken zijn bij een procedure waarin een (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing wordt verzocht, aanspraak kunnen maken op kosteloze rechtsbijstand door een advocaat. De pilot loopt tot en met 31 december 2024. In de zomer van 2024 worden de eindresultaten van de monitoring van de pilot verwacht. Het is aan het nieuwe kabinet om te beslissen of, en zo ja op welke wijze (kosteloze) rechtsbijstand aan ouders verder vorm moet krijgen.
Deelt u de in het artikel neergelegde visie dat bezien vanuit de artikelen 6 en 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) het besluitvormingsproces na een spoedverzoek de in het artikel beschreven gebreken vertoont?
Het artikel geeft een heldere weergave van verschillende aspecten van de spoedprocedure voor kinderbeschermingsmaatregelen en de mate waarin die naar de visie van de auteur al dan niet in lijn zijn met de eisen uit de artikelen 6 en 8 EVRM. Zoals de auteur echter ook heeft benoemd, leent de beoordeling van een klacht door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens zich niet voor algemene conclusies over regelgeving van een lidstaat. Tegelijkertijd kan ik de auteur volgen in zijn uiteenzetting van de eisen die het EVRM stelt aan het recht op een eerlijk proces in samenhang met het recht op bescherming van het gezinsleven in relatie tot de kinderbeschermingswetgeving. Zoals ik in het antwoord op de vragen 2 en 3 heb aangegeven wordt binnen mijn ministerie, in overleg met ketenpartners, onder meer gewerkt aan een wetsvoorstel ter verbetering van de rechtsbescherming in de jeugdbescherming. Ook de rechtsbescherming in geval van spoedprocedures heeft hierbij mijn aandacht.
Deelt u de in het artikel neergelegde visie dat wanneer de wetgever de spoedprocedure in het jeugdrecht zou inrichten in overeenstemming met de eisen die voortvloeien uit het EVRM, de procedure zou zijn ingericht in overeenstemming met de in 2020 ingevoerde Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz) en de Wet zorg en dwang (Wzd)?
De burgemeester kan op grond van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz) een crisismaatregel nemen en op grond van de Wet zorg en dwang psychogeriatrisch en verstandelijke gehandicapte cliënten (Wzd) een inbewaringstelling afgeven. De crisismaatregel kan verschillende vormen van gedwongen zorg omvatten, zoals gedwongen medicatie of opname. Een inbewaringstelling heeft alleen betrekking op een gedwongen opname. Met dit ingrijpen op grond van de Wvggz of de Wzd worden inderdaad grondrechten van de betrokken personen beperkt. De duur van een crisismaatregel of inbewaringstelling is drie dagen. Voor de voortzetting ervan is een machtiging door de rechter vereist.
Zoals gezegd heeft ook de rechtsbescherming in geval van spoedprocedures mijn aandacht bij het verbeteren van de rechtsbescherming in de jeugdbescherming. De eisen die het EVRM stelt, vormen daarbij uiteraard het uitgangspunt. Procedures kunnen binnen de kaders van het EVRM op verschillende manieren worden ingericht. Ik kijk daarbij ook naar wat we kunnen leren van de manier van ingrijpen op grond van de Wvggz dan wel de Wzd en of er elementen uit deze procedures wellicht toepasbaar zijn in spoedprocedures ten aanzien van kinderbeschermingsmaatregelen.
Als u die visie deelt, welke maatregelen wilt u dan treffen om de rechtsbescherming in lijn met het artikel te versterken, zodat ouders en kinderen in ieder geval de minimale rechtsbescherming krijgen die hen verdragsrechtelijk toekomt?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de visie van Tromp die stelt dat bij het nemen van een crisismaatregel op grond van de Wvggz en de Wzd een inbreuk wordt gemaakt op dezelfde fundamentele rechten als bij een spoedmaatregel in de jeugdzorg? Zo ja, noodzaakt dat dan niet dat ouders en kinderen hetzelfde hoge niveau van rechtsbescherming krijgen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
U hebt besloten om onderzoek te doen naar de onterechte uithuisplaatsingen2: wat is de stand van zaken met betrekking tot dat onderzoek?
Tijdens het debat over de Hervormingsagenda Jeugd van 27 juni 2023 heeft het lid Maeijer (PVV) vragen gesteld over een artikel in het Algemeen Dagblad waarin gesproken werd over een «onterechte uithuisplaatsing». In die betreffende casus waren kinderen uithuisgeplaatst, zonder machtiging van de kinderrechter.
Ik heb mijn ministerie gevraagd hier onderzoek naar te doen, door het gesprek aan te gaan met de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) en Jeugdzorg Nederland. In de verzamelbrief jeugdbescherming van 18 oktober 2023 heb ik u hierover geïnformeerd.3
De Gecertificeerde Instellingen (GI’s) hebben aangegeven dat het hier een uitzonderlijke situatie betreft en hen geen andere gevallen bekend zijn waar dit aan de orde is geweest. Zij zijn er zich terdege van bewust dat in het kader van een ondertoezichtstelling voor een uithuisplaatsing altijd een machtiging moet worden aangevraagd bij de rechter. De GI’s besteden hier structureel aandacht aan in de juridische trainingen die deel uitmaken van de opleiding van jeugdbeschermers.
De IGJ heeft aangegeven dat er op basis van bij haar bekende signalen geen reden is om nader onderzoek te doen naar het stelselmatig voorkomen van onrechtmatige uithuisplaatsingen.
Bent u bekend met de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 25 april 2024, waarin opnieuw een onterechte uithuisplaatsing centraal staat als gevolg van een – zo blijkt uit de uitspraak – een onzorgvuldig genomen spoedmaatregel?3
De uitspraak van de rechtbank Den Haag van 25 april 2024 is mij bekend. In navolging van eerdere rapporten en adviezen maakt ook deze uitspraak duidelijk dat het feitenonderzoek in de jeugdbescherming beter moet. Om die reden faciliteer ik een vervolg op het Actieplan Verbetering Feitenonderzoek.
In bovengenoemde brief die in het najaar van dit jaar naar uw Kamer gaat, zal ik u ook informeren over de stand van zaken met betrekking tot het vervolg op het Actieplan Verbetering Feitenonderzoek.
Vindt u dat die uitspraak van de rechtbank Den Haag in samenhang genomen met de eerdere uitspraken die u onderzoekt en die hebben geleid tot onterechte uithuisplaatsingen, noopt tot onmiddellijke versterking van de rechtsbescherming van ouders en kinderen?
Zie antwoord vraag 10.
Bent u bereid om, vooruitlopend op wetgeving, maatregelen te nemen die ertoe leiden dat in lijn met het hoge niveau van rechtsbescherming die de Wvggz en de Wzd aan de betrokkene bieden, ouders en kinderen altijd een controleerbaar en aanvaardbaar gemotiveerde beschikking krijgen, binnen uiterlijk drie dagen na het nemen van een spoedmaatregel worden gehoord en dan worden bijgestaan door een advocaat naar eigen keuze of bij gebreke van een eigen keuze ambtshalve toe te voegen advocaat?
Binnen mijn ministerie wordt, samen met de keten, hard gewerkt aan verbetering van de rechtsbescherming, onder andere middels een wetsvoorstel. De eisen die het EVRM stelt vormen daarbij uiteraard het uitgangspunt.
Het is aan het nieuwe kabinet verdere beslissingen te nemen over hoe de verbetering van de rechtsbescherming vorm te geven, waaronder ook de vraag of, en zo ja op welke wijze (kosteloze) rechtsbijstand aan ouders verder vorm moet krijgen.
Voor het overige verwijs ik in dit verband naar de antwoorden op bovenstaande vragen.
Als die bereidheid bij u ontbreekt, kunt u dan toelichten hoe in weerwil van wat Tromp in zijn artikel stelt, wel kan worden aangenomen dat de rechtsbescherming van ouders en kinderen beantwoordt aan de verdragsrechtelijke uitgangspunten die in het artikel worden genoemd?
Zie antwoord vraag 12.
Het hanteren van een te lage beslagvrije voet voor ouderen bij de verrekening van schulden |
|
Sandra Palmen (NSC) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 26 januari 2024 waarbij artikel 3 en 4 van de Regeling tenuitvoerlegging bestuurlijke boeten en terugvordering onverschuldigde betalingen (hierna Regeling) bij de invordering op gepensioneerden buiten toepassing is verklaard?1 En bent u bekend met de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 april 20242 en het artikel «Sociale verzekeringsbank geeft ouderen in strijd met uitspraak rechter nog steeds te lage beslagvrije voet»?3 4
Ja. Het gaat hierbij om het tweede lid van beide artikelen die buiten toepassing zijn verklaard.
Heeft u voorts kennis genomen van het feit dat de Sociale Verzekeringsbank (SVB) deze uitspraak van de rechter naast zich neer heeft gelegd en dat de SVB de instructie van de CRvB om 95% van de bijstandsnorm voor Algemene Ouderdomswet (AOW)-gerechtigden als beslagvrije voet te hanteren niet heeft opgevolgd?
Mensen die te maken krijgen met beslag moeten gedurende een periode rondkomen van weinig geld en dit is in vrijwel alle gevallen een zware periode. Het blijft van belang om continu af te wegen of met de beslagvrije voet de juiste balans is gevonden tussen het afbetalen van schulden en kunnen rondkomen. Hierbij moet oog zijn voor specifieke omstandigheden en verschillen in bijvoorbeeld leeftijd en gezin- en huishoudsamenstelling. Daarbij hecht ik veel waarde aan zorgvuldigheid. De systematiek van de beslagvrije voet zou uitsluitend gewijzigd moeten worden als daar voldoende aanleiding voor is. Zodoende zorgen we ervoor dat iedereen die met beslag te maken krijgt op een gelijkwaardige wijze wordt behandeld.
De CRvB heeft in haar uitspraak het tweede lid van de artikelen 3 en 4 van betreffende Regeling buiten toepassing verklaard zolang er geen kenbare heroverweging van de Regeling heeft plaatsgevonden. Beide bepalingen verplichten de SVB en UWV om de maximale aflossingscapaciteit te gebruiken. Dat mag voorlopig niet meer van de CRvB en dat doet de SVB ook niet meer. In de uitspraak heeft de CRvB daarnaast gesteld dat in een situatie waarin de aflossingscapaciteit moet worden berekend, toepassing van de beslagvrije voet van 95% van de voor AOW-gerechtigden geldende bijstandsnorm in ieder geval de rechterlijke toets kan doorstaan.
De SVB heeft aan de uitspraak van de CRvB direct invulling gegeven door niet langer de gehele aflossingscapaciteit te gebruiken. Er is voor gekozen de aflossingscapaciteit te verlagen tot maximaal 75%. De SVB heeft gemeend hiermee recht te doen aan alle betrokkenen. In de zaak waarover nu uitspraak door de Rechtbank Amsterdam is gedaan, heeft de SVB de aflossingscapaciteit tussentijds nog verlaagd naar 50% voor de eerste twaalf maanden.
De Rechtbank Amsterdam heeft echter geconstateerd dat deze rekenmethode in dit geval leidt tot een hoger aflossingsbedrag. De SVB ziet in dat het per situatie kan verschillen.
In de casus van de CRvB zou het hanteren van 95% van de bijstandsnorm voor ouderen juist geleid hebben tot een lagere beslagvrije voet en daarmee tot een hogere aflossingscapaciteit. Daarom heeft de SVB sindsdien beide rekenmethoden gebruikt (zowel de 75% aflossingscapaciteit als 95% van de bijstandsnorm voor ouderen) om te bepalen welke van de twee het beste uitpakt voor betrokkene, zodat de burger altijd het laagste aflossingsbedrag betaalt. Per situatie kan dat verschillen.
Wat vindt u ervan dat de SVB, in strijd met de uitspraak van de rechter, nog steeds een te lage beslagvrije voet voor AOW-gerechtigden hanteert, terwijl het nota bene de SVB zelf was die eerder signaleerde dat de huidige beslagvrije voet nadelige effecten heeft voor ouderen?
Ik vind het onwenselijk dat in de periode tussen de uitspraak van de CRvB en de Rechtbank Amsterdam (tussen januari en april 2024) er voor cliënten van de SVB mogelijk een te hoge aflossingscapaciteit is vastgesteld. Na de uitspraak van de Rechtbank Amsterdam gebruikt de SVB voortaan twee rekenmethoden in soortgelijke situaties (zowel de 75% aflossingscapaciteit als 95% van de bijstandsnorm voor ouderen) om te bepalen welke van de twee het beste uitpakt voor betrokkene, zodat de burger altijd het laagste aflossingsbedrag betaalt.
Hierbij is het van belang om te vermelden dat bij de invoering van de wet Vereenvoudiging beslagvrije voet was voorzien dat de beslagvrije voet voor mensen vanaf AOW-leeftijd zou dalen door het vervallen van de specifieke beslagvrije voet op basis van de bijstandsnorm voor ouderen. De SVB heeft sindsdien conform deze wet en de Regeling haar invorderingsbeleid ingevuld. Er is invulling gegeven aan de uitspraak van de CRvB door genoemde artikelen van de Regeling niet meer toe te passen. Er is invulling gegeven aan de uitspraak van de Rechtbank Amsterdam door sindsdien twee rekenmethoden in soortgelijke situaties te gebruiken om te bepalen welke van de twee het beste uitpakt voor betrokkene, zoals in de vorige alinea is toegelicht.
Deelt u de mening dat het door de rechter buiten toepassing verklaren van de manier waarop momenteel de beslagvrije voet voor AOW-gerechtigden wordt gehanteerd gevolgen heeft voor de invorderingsbesluiten die genomen worden door SVB, Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) en gemeenten? Hoe vindt u dat de SVB, UWV en gemeenten moeten omgaan met besluiten die vóór de datum van de uitspraak zijn genomen? Moet de hoogte van de aflossing ambtshalve worden herzien of moeten mensen zelf om herziening verzoeken?
Ik hecht aan een zorgvuldige afweging in individuele situaties en kan mij daarom vinden in de aanpak van de SVB gedurende de door de CRvB gevraagde heroverweging, waarbij beide rekenmethoden in acht zijn genomen. De SVB is nagegaan of en in welke gevallen er sinds de uitspraak van de CRvB een aanpassing op de gehanteerde werkwijze moest worden gedaan. Hoewel UWV minder vaak te maken krijgt met deze groep, is er ook met UWV contact geweest rond de heroverweging.
Al vóór de datum van de uitspraak bieden de SVB en UWV in voorkomende gevallen maatwerk, waarbij rekening wordt gehouden met persoonlijke omstandigheden. In de casus van de CRvB was overigens ook coulance toegepast.
De Regeling, waarvan de CRvB delen van twee artikelen buiten werking heeft gesteld, is niet van toepassing op gemeenten. Gelet op het decentrale karakter van de Participatiewet, de IOAW en de IOAZ hebben gemeenten eigen invorderingsbeleidsregels. Om deze reden ga ik in deze beantwoording niet in op invorderingsbesluiten genomen door gemeenten.
Bent u bereid om met de uitvoerende instanties in gesprek te gaan over de gevolgen van de uitspraak van de CRvB, zodat de beslagvrije voet voor AOW-gerechtigden wordt verhoogd, zoals aangegeven door de CRvB?
Sinds de uitspraak van de CRvB van januari jl. ben ik regelmatig in gesprek met de SVB en UWV over de Regeling en de toepassing van de beslagvrije voet bij AOW-gerechtigden. Zoals hierboven aangegeven was daarbij expliciet aandacht voor de periode vanaf de uitspraak van de CRvB tot aan de heroverweging van de Regeling.
Echter zie ik op dit moment geen aanleiding om de beslagvrije voet specifiek voor AOW-gerechtigden te verhogen. Recent verdiepend onderzoek laat zien dat de beslagvrije voet voor alleenstaande AOW-gerechtigden niet slechter uitpakt dan met de wet Vbvv was voorzien. Voor gehuwde AOW-gerechtigden pakt de wet zelfs minder slecht uit dan voorzien. Verder wordt in het onderzoek geconcludeerd dat AOW-gerechtigden er in de vergelijking tussen beschikbaar inkomen op basis van de beslagvrije voet en uitgaven op basis van Commissie sociaal minimum, niet slechter af zijn dan mensen in andere leef- en gezinssituaties. Daarmee is op dit moment onvoldoende onderbouwing om de wet uitsluitend voor AOW-gerechtigden aan te passen. In de door de CRvB gevraagde heroverweging kom ik dan ook tot de conclusie op dit punt in de Regeling niets te wijzigen. Zie voor een nadere toelichting het antwoord op vraag 6.
Dit betekent dat de SVB en UWV na publicatie van de heroverweging in de beleidsreactie, die parallel aan deze antwoorden aan uw Kamer wordt aangeboden, bij hun invorderingsbeleid in nieuwe situaties weer uitgaan van de volledige aflossingscapaciteit zoals de Regeling voorschrijft. Situaties waarin sinds de uitspraak van de CRvB een lagere aflossingscapaciteit was vastgesteld voor zolang de heroverweging nog niet had plaatsgevonden, blijven in ieder geval ongewijzigd tot het moment van de jaarlijkse herberekening. De SVB en UWV gaan in voorkomende gevallen in gesprek met de burger, waarbij rekening wordt gehouden met persoonlijke omstandigheden. Op het moment van de jaarlijkse herberekening is de nieuwe Regeling van kracht. Deze Regeling biedt meer mogelijkheden om een schuld te spreiden over een lange periode.
In de Kamerbrief van 21 december 2022 heeft u aangegeven om samen met de Minister voor Rechtsbescherming en betrokken partijen stappen te zetten om wetgeving voor te bereiden om voor schuldenaren vanaf de AOW-gerechtigde leeftijd uit te gaan van een hogere beslagvrije voet; wat is de stand van zaken van deze wetgeving en wanneer kan de Kamer dit wetsvoorstel tegemoet zien?5
Na inwerkingtreding van de wet Vbvv in 2021 waren er signalen van ketenpartijen, waaronder de SVB, dat voor AOW-gerechtigden de negatieve gevolgen op de beslagvrije voet groter zouden zijn dan in het wetsvoorstel werd voorzien. Naar aanleiding hiervan is, als onderdeel van de voorbereiding van wetgeving, nader onderzoek gedaan naar deze signalen. Het onderzoek is op 30 mei jl. afgerond en wordt met een beleidsreactie, parallel aan deze antwoorden op Kamervragen, aan uw Kamer aangeboden.6
In de beleidsreactie wordt onder meer aangegeven dat aanleiding van de wet Vbvv was dat de beslagvrije voet voorheen in veel gevallen te laag werd vastgesteld. Vaak kwam dat doordat belangrijke informatie ontbrak die door beslagenen zelf had moeten worden aangeleverd. Als beslagenen informatie aanleverden was dit doorgaans te weinig of onjuist, waardoor de beslagvrije voet niet correct kon worden bepaald. Het beeld na de tussentijdse evaluatie is dat voor meer mensen die te maken krijgen met beslag, de beslagvrije voet sinds 2021 correct wordt vastgesteld en dat deze minder vaak te laag wordt vastgesteld.
In het wetsvoorstel Vbvv werd voorzien dat alleenstaande AOW-gerechtigden er ten opzichte van de «oude» systematiek – onder gelijkblijvende omstandigheden – 5% en gehuwden 6% op achteruit zouden gaan omdat er in de berekening van de beslagvrije voet niet langer onderscheid wordt gemaakt naar leeftijd.7 Reden voor het gelijktrekken van de beslagvrije voet voor alle leeftijden is geweest dat de bijstandsnorm voor mensen boven AOW-gerechtigde leeftijd niet hoger is vanwege hogere noodzakelijke kosten voor levensonderhoud, maar omdat de prikkel voor het vinden van werk wegvalt. Bij de beslagvrije voet staan echter de noodzakelijke kosten van levensonderhoud centraal en destijds is geoordeeld dat hierin geen onderscheid dient te worden gemaakt tussen AOW-gerechtigden en mensen onder AOW-gerechtigde leeftijd. Deze onderbouwing is ook aan de orde gekomen tijdens de behandeling van het wetsvoorstel Vbvv. Daarnaast is hiervoor gekozen om de berekening van de beslagvrije voet zo eenvoudig mogelijk te houden.
In het onderzoek van 30 mei jl. wordt geconcludeerd dat AOW-gerechtigden er inderdaad in algemene zin op achteruit zijn gegaan ten opzichte van de oude systematiek maar in ieder geval niet sterker dan voorzien. De wet pakt voor alleenstaande AOW-gerechtigden uit zoals was voorzien. Voor gehuwde AOW-gerechtigden is de achteruitgang zelfs minder sterk dan beoogd (–0,2% in plaats van –6%). Aangezien de uitkomsten van de nieuwe berekeningswijze van de beslagvrije voet niet negatiever – en voor gehuwden zelfs gunstiger – uitpakken dan was beoogd met het wetsvoorstel lijkt het onderzoek geen aanleiding te geven voor een specifieke verhoging van de beslagvrije voet alleen voor AOW-gerechtigden.
Om opnieuw een zorgvuldige afweging te maken over de situatie van AOW-gerechtigden die te maken krijgen met beslag, is het onderzoek aangegrepen om breder naar de gevolgen van de wet te kijken voor AOW-gerechtigden in vergelijking tot andere groepen die te maken krijgen met beslag. De onderzoekers komen tot de conclusie dat AOW-gerechtigden er in de vergelijking tussen het beschikbaar inkomen op basis van de beslagvrije voet en de uitgaven niet slechter uitkomen dan andere voorbeeldhuishoudens. Zie voor een verdere toelichting de beleidsreactie op het onderzoek die ik parallel aan deze antwoorden aan uw Kamer toezend. Daarmee is op dit moment onvoldoende onderbouwing om de wet voor AOW-gerechtigden aan te passen. In de door de CRvB gevraagde heroverweging kom ik dan ook tot de conclusie op dit punt in de Regeling niets te wijzigen.
Deze conclusie neemt niet weg dat, zoals hierboven reeds gesteld, mensen die te maken krijgen met beslag gedurende een periode moeten rondkomen van weinig geld en dat dit in vrijwel alle gevallen een zware periode is. Het blijft van belang om continu af te wegen of met de beslagvrije voet de juiste balans is gevonden tussen het afbetalen van schulden en kunnen rondkomen. Hierbij is zorgvuldigheid belangrijk. De systematiek van de beslagvrije voet zou uitsluitend gewijzigd moeten worden als daar voldoende aanleiding voor is, zodat iedereen die met beslag te maken krijgt op een gelijkwaardige wijze wordt behandeld.