Uitbreiding regeling Gratis VOG |
|
Michel Rog (CDA), Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Klopt het dat overblijfvrijwilligers in het onderwijs die wettelijk verplicht zijn een Verklaring Omtrent Gedrag (VOG) te overleggen geen gebruik kunnen maken van de regeling Gratis VOG?1
Medewerkers die verbonden zijn aan een onderwijsinstelling dienen in het bezit te zijn van een geldige Verklaring Omtrent het Gedrag (hierna: VOG). De VOG is in het primair-, voortgezet- en middelbaar beroepsonderwijs wettelijk verplicht voor onder andere leraren, directieleden, (con-)rectoren, leraren/ onderwijsassistenten in opleiding. Voor overblijfmedewerkers in het primair onderwijs is de VOG ook wettelijk verplicht. Vrijwilligers die werken binnen de kinderopvang- en buitenschoolse opvangorganisaties, vallen, indien zij vaker dan een half uur per drie maanden actief zijn op eenzelfde locatie, vanwege hun structurele aanwezigheid ook onder de geldige VOG plicht. Dit is neergelegd in de Wet kinderopvang en valt daarmee onder het systeem van verplichte continue screening. Organisaties zijn wettelijk verplicht hen te registreren in het Personenregister kinderopvang voor continue screening.2
De Regeling Gratis VOG voor vrijwilligers (hierna: de Regeling) is niet bedoeld voor vrijwilligers van organisaties die al wettelijk verplicht zijn een VOG aan te vragen. De meeste vrijwilligers die actief zijn bij scholen, kinderopvang, BSO of als gastouder zijn al verplicht een VOG aan te vragen. Dergelijke vrijwilligers kunnen dus niet gebruik maken van de Regeling. Alleen vrijwilligers van organisaties die niet al wettelijk verplicht zijn een VOG aan te vragen, zoals hulpouders op scholen, kunnen deelnemen aan de Regeling. Ik heb hiervoor gekozen, omdat het voornaamste doel van de Regeling is te stimuleren dat organisaties voldoende aandacht hebben voor risico’s op grensoverschrijdend gedrag en hier maatregelen voor nemen. Indien sprake is van een verplichting is geen sprake meer van een te stimuleren vrijwillige keuze.
Wanneer moet een overblijfvrijwilliger wettelijk verplicht een VOG aanvragen? Wat zijn daarvoor de criteria?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat de grootste groep vrijwilligers die actief zijn bij scholen, kinderopvang, BSO en gastouders door deze voorwaarde niet onder de regeling Gratis VOG vallen? Zo ja, wat zijn hiervoor de beweegredenen?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u van mening dat de verplichte regeling te scherp is waardoor bijna iedereen die met regelmaat vrijwilligerswerk verricht eronder valt en hierdoor slechts een marginale groep organisaties voor haar incidentele vrijwilligers aansluiting kan vinden bij de regeling Gratis VOG? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Nee, ik deel deze mening niet. Voor de meeste vrijwilligers geldt immers geen wettelijke VOG verplichting. Organisaties waar deze vrijwilligers actief zijn, kunnen zich aanmelden voor de Regeling, mits deze vrijwilligers werken met kwetsbare personen en mits zij een actief en gedegen preventie- en integriteitbeleid hanteren.
Bent u op de hoogte van het feit dat er steeds meer scholen, kinderopvang- en buitenschoolse opvangorganisaties zijn die ook onder de regeling willen vallen?
Ik heb vernomen dat er onder andere bij vrijwilligerskoepel NOV vragen zijn binnengekomen van scholen, kinderopvang en BSO’s. Dit betroffen vragen over of – en zo ja onder welke voorwaarden – zij gebruik kunnen maken van de Regeling.
Ziet u ruimte om het merendeel van de bovengenoemde sector toch mee te laten profiteren van de regeling Gratis VOG? Zo niet, waarom niet? Zo ja, is hier budget voor, hoeveel zou een uitbreiding van de regeling Gratis VOG kosten en op welke termijn kan deze aanpassing doorgevoerd worden?
Nee, deze ruimte zie ik niet. Zoals ik heb toegelicht in mijn beantwoording op vraag 3, ben ik van mening dat indien sprake is van een rechtsplicht, geen gebruik gemaakt kan worden van de Regeling.
Hoeveel aanvragen voor een Gratis VOG zijn er sinds de uitbreiding van deze regeling gedaan? Is dit aantal conform de verwachtingen?
In november en december 2018 zijn in totaal ca. 20.000 aanvragen ingediend bij Justis. Dit is bij benadering conform de verwachtingen.
Op welke wijze is er naar organisaties gecommuniceerd over de verruiming van de regeling Gratis VOG? Hoe gaat u de komende tijd deze communicatie verbeteren om de bekendheid van de verruiming van de regeling verder uit te breiden?
Op 1 november jl. is een persbericht uitgegaan om organisaties te informeren over de nieuwe regeling Gratis VOG. Tevens brengen de koepelorganisaties (NOV, NOC*NSF en CIO) hun achterban op diverse manieren op de hoogte van de regeling Gratis VOG en de verruiming die per 1 november 2018 gerealiseerd is.
In 2019 zal de communicatie van de koepelorganisaties geïntensiveerd worden en wordt tevens actief contact gelegd met gemeenten en sectoren die voor 1 november 2018 nog geen gebruik konden maken van de regeling. Dit jaar zal tevens een landelijke pool van experts beschikbaar komen, die kunnen helpen bij het opstellen en implementeren van het beleid bij organisaties.
Het bericht '369.334 euro voor een rapport van honderd pagina's dat in een la ligt' |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Kent u het bericht «369.334 euro voor een rapport van honderd pagina's dat in een la ligt»?1 Bevat het bericht feitelijke onjuistheden? Zo ja, welke?
Ik ken het artikel en heb naar aanleiding ervan contact opgenomen met Espria en de Stichting Onderzoek Systeemvraagstukken Zorgstelsel (hierna: de stichting). Het klopt dat de heer Meerdink na beëindiging van zijn dienstverband bij Espria een jaarcontract heeft gekregen bij de stichting. Espria en de stichting betwisten echter dat dit een constructie was om de heer Meerdink een gouden handdruk mee te geven. Verder geven zij aan dat het onderzoeksrapport niet «in een la ligt» maar een rol speelt bij strategische discussies.
Bent ook u op zijn minst verbaasd en wellicht ook verontwaardigd over het feit dat er bijna 370.000 euro afkomstig van belasting- en premiebetalers gespendeerd is aan dit rapport? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet en welke gevoelens komen bij u dan wel boven?
Ik ben van mening dat geld dat afkomstig is van belasting- en premiebetalers zorgvuldig moet worden besteed. Het is echter niet aan mij om in individuele gevallen te oordelen over het bedrag dat een instelling heeft uitgegeven aan een onderzoek. Dat is primair een zaak van het bestuur, dat wordt gecontroleerd door de interne toezichthouder (raad van toezicht of raad van commissarissen).
Acht u het mogelijk dat zorgverzekerden, bewoners en patiënten weinig begrip zullen kunnen opbrengen voor het feit dat een oud-topman van de genoemde instelling 260.000 euro en een Volvo krijgt voor het schrijven van een rapport? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom acht u dit niet mogelijk?
Het gaat om een flink bedrag, dus ik acht het mogelijk dat er partijen zijn die hier weinig begrip voor hebben. Overigens gaat het volgens Espria en de stichting om een lager bedrag dan in het artikel genoemd.
Deelt u de mening dat de verrichte hoeveelheid werk niet in verhouding staat tot de geleverde prestatie? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het is aan de opdrachtgever van het onderzoek, in dit geval Espria, om daarover te oordelen.
Deelt u de mening dat uit de informatie zoals die in het genoemde bericht staat de indruk kan ontstaan dat de genoemde zorgbestuurder via een omweg een gouden handdruk is gegeven? Zo ja, waarom en welke conclusie trekt u daaruit? Zo nee, waarom niet?
De berichtgeving wekt inderdaad de suggestie dat de genoemde zorgbestuurder via een omweg een gouden handdruk is gegeven. Zoals aangegeven bestrijden Espria en de stichting deze voorstelling van zaken. Zie verder mijn antwoord op vraag 2.
Is de in het bericht genoemde constructie waarbij de ex-topman na zijn vertrek via een stichting opnieuw werd ingehuurd op grond van de Wet normering topinkomens (WNT) toegestaan? Zo ja, waarom en welke grenzen gelden er? Zo nee, waarom niet?
Naar aanleiding van deze casus heb ik contact opgenomen met het CIBG, dat toezicht houdt op de naleving van de WNT. De WNT is van toepassing op topfunctionarissen binnen de (semi-)publieke sector. De Stichting Onderzoek Systeemvraagstukken Zorgstelsel is geen (semi-)publieke instelling, maar een private instelling. De WNT is op de stichting dus niet van toepassing. In casu is daarom geen sprake van overtreding van de WNT.
Deelt u de mening dat, indien een dergelijke constructie toegestaan zou zijn, daarmee een mogelijkheid is gecreëerd om aan de werking van de WNT met betrekking tot vertrekpremies te ontkomen? Zo ja, wat gaat u doen om dergelijke constructies voortaan onmogelijk te maken? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Allereerst wil ik erop wijzen dat wat aanvaardbaar is, is vastgelegd in de WNT. Binnen de grenzen die de WNT stelt, is het aan instellingen zelf om te bepalen wat een passende beloning of ontslagvergoeding is. Ik ga ervan uit dat instellingen daarbij niet enkel naar de letter van de wet kijken, maar ook een maatschappelijke afweging maken die recht doet aan de specifieke omstandigheden van het geval.
Zoals aangekondigd in een brief aan uw Kamer van 22 februari 20182 wordt er gewerkt aan een wetsvoorstel om ontwijking van de WNT in de zorg tegen te gaan. In de brief van 21 januari jl. is uw Kamer hierover laatstelijk geïnformeerd3.
In de eerder genoemde brief van 22 februari 2018 is ook expliciet ingegaan op de mogelijkheden van een vangnetartikel, dan wel een algemene anti-misbruikbepaling om ontwijking van de WNT tegen te gaan. In het ontwerpwetsvoorstel voor de Evaluatiewet WNT was zo’n vangnetartikel of antimisbruikbepaling opgenomen. De Raad van State gaf destijds aan dat een algemene antimisbruikbepaling tot veel rechtsonzekerheid en willekeur zou leiden, omdat er geen verifieerbare en objectieve criteria zijn die door een accountant en toezichthouder controleerbaar zijn. Daarnaast was de noodzaak tot introductie van zo’n bepaling onduidelijk gezien de grote nalevingsbereidheid van de WNT. Op grond daarvan is destijds besloten die bepaling niet op te nemen in het definitieve wetsvoorstel Evaluatiewet WNT.
In de brief van 22 februari 2018 is uiteengezet dat het kabinet tot de conclusie komt dat er geen aanleiding is om alsnog een dergelijke bepaling in de WNT op te nemen. Op dit moment is er geen aanleiding voor een ander standpunt.
Deelt u de mening dat de WNT een bepaling zou moeten gaan bevatten waarmee pogingen van creatievelingen om mazen in de wet te vinden tegen gegaan kunnen worden? Hoe denkt u over een vangnetartikel dat het mogelijk moet maken dat handelingen en constructies die zeer in strijd zijn met het doel en strekking van de WNT door de rechter verboden zouden moeten kunnen worden?
Zie antwoord vraag 7.
De professionele autonomie van de onafhankelijke cliëntondersteuner die onder druk staat |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht »Onafhankelijkheid van cliëntondersteuners staat onder druk»1 en het onderliggende onderzoek?2
Ja. Ik ben bekend met het onderzoek dat de Christelijke Hogeschool Ede (CHE) in opdracht van de Beroepsvereniging Clientondersteuners voor Mensen met een Beperking (BCMB) heeft uitgevoerd onder professionals. Dit onderzoek is mogelijk gemaakt met subsidie die ik aan de BCMB heb verstrekt. Het onderzoeksrapport is als bijlage bij mijn brief inzake het Verslag Schriftelijk Overleg aan uw Kamer gezonden3.
Kunt u de term «onafhankelijke ondersteuning» zoals deze zowel in artikel 1.1.1 van Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) als artikel 1.1.1 van de Wet langdurige zorg (Wlz) definiëren? Hoe zou u de onafhankelijkheid van de cliëntondersteuner in de praktijk bij voorkeur vormgegeven zien?
De definitie in de Wlz en de Wmo 2015 alsmede de memorie van toelichting biedt voldoende richting over de bedoeling van de functie onafhankelijke cliëntondersteuning. Zoals aangekondigd in het Regeerakkoord wil dit kabinet de functie van onafhankelijke cliëntondersteuning versterken. Op 12 juli 2018 heb ik uw Kamer geïnformeerd over hoe ik – samen met cliëntorganisaties, gemeenten, zorgkantoren en aanbieders van (vrijwillige) cliëntondersteuners – hieraan invulling wil geven.
Met betrekking tot de onafhankelijkheid van de functie is tijdens de wetsbehandeling van de Wmo 2015 gewisseld dat de onafhankelijkheid van de cliëntondersteuner ten minste met zich meebrengt dat de cliëntondersteuner niet dezelfde functionaris mag zijn als degene die de beslissing neemt in een individueel geval.
Hoe reageert u op de uitkomst van het onderzoek dat één op de drie respondenten druk in de Wmo 2015 ervaart vanuit de werkomgeving tijdens hun werkzaamheden als onafhankelijke cliëntondersteuner?
Het is ongewenst dat cliëntondersteuners die geacht worden onafhankelijk te zijn aangeven druk te ervaren tijdens het uitoefenen van hun werkzaamheden. Ik stel daarom al subsidie beschikbaar voor de beroepsvereniging BCMB om met deze knelpunten aan de slag te gaan. Gemeenten voeren een zogenaamd
koplopertraject uit waarin zij samenwerken om het beleid ten aanzien van cliëntondersteuning te versterken. In dit koplopertraject is de onafhankelijkheid van de cliëntondersteuner een belangrijk aandachtspunt.
Hoe reageert u op de uitkomst van het onderzoek dat één op de drie respondenten druk in de Wlz ervaart vanuit de werkomgeving tijdens hun werkzaamheden als onafhankelijke cliëntondersteuner?
Zie antwoord vraag 3 en vraag 8.
Is het toegestaan dat cliëntondersteuners ook verantwoordelijk zijn voor het opstellen van de beschikking waarin wordt vastgesteld hoeveel zorg hun cliënt krijgt? Zo nee, hoe reageert u op de uitkomst dat 15% van de cliëntondersteuners wel verantwoordelijk zijn voor het opstellen van deze beschikking?
Zie antwoord op vraag 2
Deelt u de mening dat de cliëntondersteuner dient bij te dragen aan het versterken van de zelfredzaamheid en participatie en het verkrijgen van een zo integraal mogelijke dienstverlening op het gebied van maatschappelijke ondersteuning, preventieve zorg, zorg, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen? Zo ja, hoe reageert u op de uitkomst dat een op de vier cliëntondersteuners niet «levensbreed» mag of kan werken en zij dan ook niet inzetbaar zijn voor vragen over bijvoorbeeld onderwijs, werk, wonen of vervoer?
Ik deel de mening dat juist door levensbrede cliëntondersteuning cliënten goed kunnen worden geholpen. Het is daarom teleurstellend te vernemen dat professionals aangeven dat zij niet levensbreed kunnen of mogen werken. In het kader van de aanpak cliëntondersteuning zijn gemeenten met een zogenaamd koplopertraject aan de slag om het beleid ten aanzien van cliëntondersteuning door te ontwikkelen. Ik zal er op toezien dat de levensbrede benadering van cliënten in dit traject goed wordt meegenomen.
Hoe kijkt u aan tegen de verschillende soorten cliëntondersteuning, namelijk (formele) cliëntondersteuners en ervaringsdeskundige en vrijwillige (informele) cliëntondersteuners? Wat vindt u van het pleidooi van de Beroepsvereniging van cliëntondersteuners (BCMB) voor onderscheidende termen voor formele en informele cliëntondersteuners en een duidelijke regierol van gemeenten bij het mogelijk maken van die samenwerking?
Ik omarm het feit dat er naast professionele cliëntondersteuners ook vele vrijwillige cliëntondersteuners werkzaam zijn. Dat kunnen bij voorbeeld ervaringsdeskundigen in de GGZ sector zijn of ouderenadviseurs die getraind zijn door de KBO/PCOB. Het is mooi en nuttig dat mensen zich op deze manier willen inzetten om anderen te ondersteunen. Om te voorkomen dat vrijwillige cliëntondersteuners mensen met te complexe casuïstiek moeten ondersteunen is het daarnaast belangrijk dat er op gemeentelijk niveau goede afspraken worden gemaakt over de werkverdeling tussen professionele en vrijwillige cliëntondersteuners en de ondersteuning van vrijwilligers. Ook is het belangrijk dat de functie beter bekend wordt gemaakt (zowel de vrijwillige als de beroepsmatige cliëntondersteuning). Gemeenten gaan dit beter onder het voetlicht brengen bij betrokkenen en mensen die van cliëntondersteuning gebruik willen maken. De vraag of er onderscheidende termen voor formele en informele cliëntondersteuning – en zo ja welke – nodig zijn, kan daarbij worden betrokken.
Bent u bereid om op korte termijn met zorgkantoren en gemeenten in gesprek te gaan en aan de hand van het onderzoek concrete verbetermaatregelen, bovenop de eerder aangekondigde maatregelen3, in te zetten? Zo ja, bent u bereid de uitkomsten van dit gesprek voor het algemeen overleg Ouderenzorg van 7 februari 2019 aan de Kamer te sturen? Zo nee, waarom niet? Bent u ook bereid deze vragen een voor een te beantwoorden voor het algemeen overleg Ouderenzorg van 7 februari 2019?
Ja, ik zal de uitkomsten van het onderzoek van de Christelijke Hogeschool Ede en de visie van de BCMB aan de zorgkantoren voorleggen en hen vragen of, en zo ja op welke wijze, zij dat kunnen meenemen in hun ontwikkelagenda. Het gaat in die agenda om het vergroten van de bekendheid en de vindbaarheid van (onafhankelijke) cliëntondersteuning, om de ontwikkeling van een gezamenlijk kwaliteitsproces, inzicht in de doelmatigheid van de inzet voor onafhankelijke cliëntondersteuning en de samenwerking over de (wettelijke) domeinen heen.
De VNG heeft mij meegedeeld dat het onderzoek van de BCMB wordt meegenomen in het koploperstraject van gemeenten.
Ik heb al afgesproken met de BCMB dat zij aan de slag gaat met de aanbevelingen van het rapport van de Christelijke Hogeschool Ede en met de visie op samenwerking tussen formele en vrijwillige cliëntondersteuners.
Het bericht ‘Verbetering gebruik meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling bij ggz’ |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Verbetering gebruik meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling bij ggz»?1
Ja.
Herkent u de constatering van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) dat in ieder geval een aantal jeugdzorginstellingen denkt dat de meldcode Huiselijk geweld en kindermishandeling niet in de jeugdhulp moet worden toegepast? Zo ja, hoe beoordeelt u dit?
Eind 2016 heeft de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (hierna: de inspectie) met behulp van een telefonische enquête onderzoek gedaan naar het gebruik van de meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling bij zorgaanbieders in 8 sectoren. De inspectie concludeerde dat het bewustzijn groeit, maar dat signaleren van huiselijk geweld en kindermishandeling en de scholing over dit onderwerp in enkele sectoren, waaronder de GGZ, nog steeds onvoldoende was.
Dit was aanleiding om in 2018 een vervolgonderzoek te doen naar 65 ggz-instellingen. De inspectie heeft op 20 november jl. de uitkomsten van dit vervolgonderzoek op haar website gepubliceerd2. Uit dit vervolgonderzoek blijkt dat het merendeel van deze GGZ-instellingen (97%) al ver gevorderd is met het implementeren en borgen van de meldcode in het zorgproces. De inspectie constateerde echter ook dat binnen enkele ggz-instellingen die kinder- en jeugdpsychiatrie verlenen, de veronderstelling bestond dat de meldcode inclusief de kindcheck niet voor jeugdhulp van toepassing is. Inmiddels hebben deze instellingen hun protocollen aangepast en de meldcode (inclusief de kindcheck) geïmplementeerd.
De verwarring bij deze instellingen voor kinder- en jeugdpsychiatrie is met name ontstaan doordat deze instellingen dachten dat de meldcode zich voornamelijk richt op een cliënt die verantwoordelijk is voor de verzorging en opvoeding van een of meer minderjarigen, met het oog op de veiligheid van die minderjarigen. De cliënten van hierboven genoemde instellingen zijn de kinderen, niet de ouders. Deze beredenering is onjuist. De meldcode geldt voor zowel jeugdigen, volwassenen als ouderen. Het is belangrijk dat ook de jeugdhulp een risicotaxatie uitvoert of de volwassenen waarbij zij betrokken zijn, een risico vormen voor de kinderen van die volwassenen. De ouder van een cliënt in de kinder- en jeugdpsychiatrie kan immers ook een risico vormen voor eventuele andere kinderen in het gezin. Maar ook kan de ouder van een cliënt een risico vormen voor een andere reden dan de indicatie waarvoor de kinder- en jeugdpsychiatrie betrokken is. De inspectie heeft daarom eerder al met het veld van de ggz afgesproken dat de hele ggz, inclusief de kinder- en jeugdpsychiatrie, de meldcode hanteert. Met het publiceren van de factsheet, vraagt zij hiervoor extra aandacht van het veld.
Ik vind het goed om te zien dat binnen de ggz-instellingen een stijgende lijn zichtbaar is in de bewustwording en signalering van huiselijk geweld en kindermishandeling en dat uit onderzoek van de inspectie betere resultaten blijken ten aanzien van de implementatie en borging van de meldcode in het zorgproces. Hier is het afgelopen jaar door onder andere de projectleider implementatie meldcode GGZ ook stevig op ingezet. Ik vind het geen goede zaak dat blijkt dat een aantal instellingen van de kinder- en jeugdpsychiatrie denkt dat meldcode voor hen niet van toepassing is. De meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling moet al vanaf 2013 door instellingen worden toegepast. Ik vind het daarom goed dat de inspectie hier met het publiceren van de factsheet extra aandacht voor vraagt van het veld.
De inspectie houdt toezicht op het gebruik van de meldcode en onderzoekt al een aantal jaar of zorgsectoren zich voldoende inzetten voor de aanpak van huiselijk geweld en kindermishandeling. De specifieke resultaten van het onderzoek bij de GGZ deelt de inspectie met de betreffende instellingen zelf. De algemene gebundelde resultaten worden door de inspectie openbaar gemaakt. Ik volg de resultaten van de onderzoeken naar het gebruiken van de meldcode nauwlettend. Ik heb de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd gevraagd om dit jaar extra aandacht te besteden aan het toezicht van de meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling gezien de wijziging van de meldcode per 1 januari 2019. Hierbij heb ik ook gevraagd specifiek aandacht te besteden aan instellingen die kinder- en jeugdpsychiatrie verlenen.
Heeft u overzicht welke jeugdzorginstellingen de meldcode al dan niet gebruiken? Zo ja, kunt u dit overzicht delen met de Kamer? Zo nee, bent u bereid dit op korte termijn uit te zoeken en te delen met de Kamer?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven welke redenen worden gegeven door jeugdzorginstellingen dat zij de meldcode niet van toepassing achten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat vindt u van deze redenen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de meldcode een belangrijk instrument is om kindermishandeling tijdig te kunnen signaleren en vervolgens effectief te kunnen aanpakken? Zo ja, bent bereid om de meldcode bij de jeugdzorginstellingen extra onder de aandacht te brengen om te zorgen dat deze verplichting (per 1 januari 2019) wordt nageleefd?
De meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling helpt professionals bij de te nemen stappen bij vermoedens van huiselijk geweld en kindermishandeling. Ik deel dus zeker uw mening dat de meldcode een belangrijk en krachtig instrument is om kindermishandeling tijdig te kunnen signalen en vervolgens effectief te kunnen aanpakken.
Het signaleren van huiselijk geweld en kindermishandeling is een belangrijke onderdeel van onze aanpak. Één van de ambities van het programma Geweld hoort Nergens Thuis is om het gebruik van de verbeterde meldcode onder alle sectoren te vergroten. Om te zorgen dat de meldcode bij jeugdzorginstellingen extra onder de aandacht wordt gebracht, ga ik onder andere het volgende doen:
De toespraak van Greta Thunberg tijdens de COP24 in Katowice |
|
Eva Akerboom (PvdD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Erkent u dat u medeverantwoordelijkheid draagt voor het Nederlandse klimaatbeleid, aangezien het kabinetsbeleid wordt vastgesteld door de ministerraad?
Heeft u de toespraak gehoord die de 15-jarige Zweedse klimaatactivist Greta Thunberg heeft gegeven tijdens de klimaatconferentie in Katowice, Polen?1
Heeft u gehoord dat ze zei: «Veel mensen zeggen dat Zweden maar een klein land is, en dat het niet uitmaakt wat we doen. Maar ik heb geleerd dat je nooit te klein bent om een verschil te maken. En als slechts een paar kinderen over de hele wereld de krantenkoppen halen, door simpelweg niet naar school te gaan, stel je dan eens voor wat we met zijn allen zouden kunnen bereiken, als we maar zouden willen»? Bestrijdt u deze uitspraken van Thunberg?
Heeft u gehoord dat ze zei: «Maar om dat te doen, moeten we helder spreken, ongeacht hoe oncomfortabel dat kan zijn»? Bestrijdt u de stelling van Thunberg dat eerlijke en heldere communicatie geboden is?
Heeft u gehoord dat ze zei: «U heeft het alleen maar over groene oneindige economische groei, omdat u bang bent om impopulair te zijn»? Voelt u zich aangesproken door Thunberg op dit punt? Zo nee, heeft u inmiddels uw standpunt over economische groei gewijzigd, en durft u inmiddels te erkennen dat voortdurende economische groei op een (reeds overbelaste) planeet onmogelijk is?
Heeft u gehoord dat ze zei: «U praat alleen over stappen vooruit zetten met dezelfde slechte ideeën die ons in deze situatie hebben doen belanden, terwijl het enige verstandige zou zijn om aan de noodrem te trekken»? Voelt u zich aangesproken door Thunberg op dit punt? Zo ja, welke voorstellen mogen de Kamer en jongeren zoals Thunberg nog voor het einde van 2018 van u verwachten om radicaal te breken met het beleid van «business as usual» en de grootste bedreigingen voor het klimaat drastisch aan banden te leggen, door gezond en duurzaam eten te stimuleren door de BTW op groente en fruit niet te verhogen naar 9%, maar te verlagen naar 0%?
Heeft u gehoord dat ze zei: «Jullie zijn niet volwassen genoeg om te zeggen waar het op staat. Zelfs die last laten jullie over aan ons, kinderen»? Bestrijdt u deze stelling van Thunberg?
Heeft u gehoord dat ze zei: «Maar populair zijn interesseert me niet. Wat mij interesseert, is klimaatrechtvaardigheid en een levende planeet»? Vindt u dat inspirerend? Zou u een voorbeeld kunnen nemen aan Thunberg, denkt u?
Heeft u gehoord dat ze zei: «Onze beschaving wordt opgeofferd voor de mogelijkheid voor een zeer klein aantal mensen om door te gaan met het verdienen van een enorme hoeveelheid geld. Onze atmosfeer wordt opgeofferd zodat rijke mensen in landen als de mijne, in luxe kunnen leven. Het is het lijden van velen, die betalen voor de luxe van enkelen»? Bestrijdt u deze uitspraak van Thunberg?
Heeft u gehoord dat ze zei: «In het jaar 2078, zal ik mijn 75ste verjaardag vieren. Als ik kinderen heb, zullen zij die dag misschien met mij doorbrengen. Misschien zullen ze mij vragen naar jullie. Misschien zullen ze vragen waarom jullie niets gedaan hebben, toen er nog tijd was om te handelen»? Welk antwoord zou Thunberg haar kinderen kunnen geven wat u betreft?
Heeft u gehoord dat ze zei: «U zegt dat u van uw kinderen houdt, boven al het andere. Maar u steelt hun toekomst, voor hun ogen»? Bestrijdt u deze uitspraak van Thunberg?
Heeft u gehoord dat ze zei: «Totdat u gaat focussen op wat er moet gebeuren, in plaats van op wat er politiek mogelijk is, is er geen hoop»? Bestrijdt u deze stelling van Thunberg?
Heeft u gehoord dat ze zei: «We kunnen een crisis niet oplossen zonder het als een crisis te behandelen»? Bestrijdt u deze logica van Thunberg?
Heeft u gehoord dat ze zei: «We moeten de fossiele brandstoffen in de grond laten, en we moeten focussen op billijkheid»? Bestrijdt u deze uitspraak van Thunberg?
Heeft u gehoord dat ze zei: «En als oplossingen binnen het bestaande systeem niet te vinden zijn, dan moeten we misschien het systeem zelf veranderen»? Bestrijdt u deze uitspraak van Thunberg?
Heeft u gehoord dat ze zei: «We zijn hier niet gekomen om de wereldleiders te smeken of ze zich (om ons) willen bekommeren. Jullie hebben ons in het verleden genegeerd en jullie zullen ons weer negeren»? Wat vindt u ervan dat jongeren als Thunberg tot de conclusie zijn gekomen dat ze niet kunnen rekenen op hun politieke leiders?
Heeft u gehoord dat ze zei: «Jullie zijn door je excuses heen, en we zijn door onze tijd heen. We zijn hier gekomen om jullie te laten weten dat verandering eraan komt, of jullie dat nou leuk vinden of niet. De echte macht behoort toe aan het volk»? Bestrijdt u deze uitspraken van Thunberg?
Wat gaat u na het horen van de toespraak doen om ervoor te zorgen dat u kinderen zoals Greta Thunberg weer recht in de ogen kunt kijken?
Bent bereid om u in de ministerraad sterk te maken voor een Nederlands klimaatbeleid dat niet meegaat in het scenario dat kinderen hun toekomst afpakt?
Bent u bereid op uw eigen ministerie alle maatregelen te nemen die de noodzaak van het beperken van de klimaatverandering tot 1,5 graad Celsius vraagt?
Bent u bijvoorbeeld bereid over te stappen op een (veel) plantaardiger catering in de bedrijfskantine, bij vergaderlunches en officiële diners, door plantaardig de norm te maken en dierlijk de uitzondering, zoals diverse Nederlandse universiteiten en de gemeente Utrecht al doen?
Assistentiehonden |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Erkent u het belang van keuzevrijheid van gebruikers van assistentiehonden en de toegankelijkheid van deze vorm van zorg?
Ja
Klopt het volgens u dat het therapeutische en praktische effect van hulphonden, die relatief goedkoop zijn als ze een langere periode meegaan, voor heel veel mensen voorkomt dat zij andere dure zorgkosten maken?
Op grond van de Zorgverzekeringswet en daar aan aanverwante wet- en regelgeving hebben mensen aanspraak op een functionerend hulpmiddel, als ze daarop redelijkerwijs zijn aangewezen. Dat kan in sommige gevallen een hulphond zijn. Een hulphond is een hond die een substantiële bijdrage levert aan de mobiliteit en de algemene of huishoudelijke dagelijkse
levensverrichtingen (ADL) van een verzekerde die volledig doof is; of die als gevolg van blijvende, ernstige lichamelijke functiebeperkingen, aangewezen is op hulp bij die mobiliteit of bij ADL, en waarbij een hulphond de zelfstandigheid van de verzekerde vergroot en het beroep op zorgondersteuning (bijvoorbeeld thuiszorg) wordt verminderd. Bij het bepalen of een hulphond het meest passende hulpmiddel is, wordt onder meer ook gekeken naar welke zorg (bijvoorbeeld thuiszorg) door de hulphond kan worden voorkomen.
Deelt u de mening dat er in de samenleving nog stappen te zetten zijn wat betreft de erkenning van assistentiehonden?
Ja
Erkent u dat een assistentiehond in de praktijk voor gebruikers veel meer is dan een medisch hulpmiddel?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u op de hoogte van de wijziging in het inkoopbeleid van CZ waarbij zij voortaan enkel hulphonden vergoeden die in eigendom van de hulphondenschool zijn, terwijl er hulphondenscholen zijn die bewust voor een andere werkwijze kiezen waar de hulphond altijd eigendom is van de patiënt, en enkel de status van de hond in het eigendom van de school is?
Ja, en ik heb hierover contact gehad met zorgverzekeraar CZ. CZ geeft aan deze eis vanaf 2019 te stellen om de kwaliteit van de hulphond voor de kwetsbare groep verzekerden die daar gebruik van maakt beter te kunnen waarborgen. Een hondenschool zal doorgaans beter kunnen beoordelen of een hond geschikt is als hulphond. Doordat de hulphond in bruikleen wordt verstrekt en de hondenschool eigenaar blijft van de hulphond, kan de zorgverzekeraar nadere afspraken maken over kwaliteit van training, begeleiding, dierenartszorg, verzekering etc. Tot slot benadrukt CZ dat bij hun verzekerden zich nog nooit een situatie heeft voorgedaan waarin het voorkwam dat een hulphond is afgenomen.
Erkent u dat deze wijziging onwenselijk is, aangezien scholen die op deze manier werken nu niet meer in zee gaan met CZ, omdat zij willen vasthouden aan hun unieke werkwijze waarbij de gebruiker van de assistentiehond zich minder bezwaard voelt om eventuele problemen aan te kaarten, omdat de angst dat de hond hem/haar wordt afgenomen dan niet bestaat, aangezien enkel de status van de hond kan worden ontnomen en niet de hond zelf?
Nee, het is aan de zorgverzekeraars om te bepalen op welke wijze zij bepaalde zorg (wat dus in de vorm van een hulphond kan zijn) bij welke zorgaanbieder willen contracteren. Zowel zorgverzekeraars als zorgaanbieders zijn echter niet verplicht om overeenkomsten met elkaar aan te gaan.
Verder kan juist het feit dat een hond in eigendom is van een hondenschool ervoor zorgen dat een verzekerde eventuele problemen kan melden, omdat dan de mogelijkheid open staat dat voor een andere hulphond gekozen kan worden bij dezelfde hondenschool, mocht dat nodig zijn.
Acht u het wenselijk dat sommige zorgverzekeraars verplichten dat de hulphonden rashonden zijn?
Ik heb daar geen oordeel over, omdat het aan de zorgverzekeraars is om te bepalen op welke wijze zij bepaalde zorg bij welke zorgaanbieder willen contracteren om aan hun zorgplicht te voldoen.
Overigens heeft CZ mij laten weten dat zij een dergelijke eis in haar inkoopbeleid 2019 had opgenomen, maar dat deze eis inmiddels is komen te vervallen, na een nadere toelichting door de hondenscholen over de selectie van een eventuele hulphond. De selectie van de hulphond vindt plaats onder de goede regie van de hondenscholen.
Is er volgens u sprake van willekeur in de vergoeding van assistentiehonden?
Zie mijn antwoorden op vraag 6 en 7
Wat vindt u ervan dat gebruikers van assistentiehonden moeite ondervinden bij het overstappen van zorgverzekeraar, bijvoorbeeld dat terwijl beide zorgverzekeraars onderhandelen over het restbedrag van de assistentiehond de hond tijdelijk wordt afgenomen, en zelfs definitief als de zorgverzekeraars hierover geen overeenkomst bereiken?
Op basis van mijn inzichten heb ik de indruk dat zorgverzekeraars hun taak om te zorgen voor continuïteit van zorg bij overstappen serieus nemen. Navraag bij Zorgverzekeraars Nederland (ZN) leert dat waar dit niet goed loopt, zorgverzekeraars dit met elkaar oplossen in het belang van de verzekerde. Wel heb ik begrepen dat de betaling van de onkostenvergoeding voor verzorging van de hulphond aan de verzekerde wel eens laat kan plaatsvinden. Zorgverzekeraars hebben, aldus ZN, onderling contact om deze situaties te voorkomen.
Het feit dat slachtoffers van seksueel geweld die een beroep doen op het Centrum Seksueel Geweld daarvoor hun eigen risico moeten aanspreken |
|
Attje Kuiken (PvdA), Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Kent u het feit dat slachtoffers van seksueel geweld die een beroep doen op het Centrum Seksueel Geweld daarvoor hun eigen risico moeten aanspreken?1
Wij zijn ermee bekend dat de medische zorg die wordt verleend in een Centrum Seksueel Geweld valt onder de Zorgverzekeringswet (Zvw) en dat het eigen risico betaalt moet worden door slachtoffers van 18 jaar of ouder, voor zover het eigen risico dat jaar nog niet is betaald voor eerder ontvangen zorg.
Deelt u de mening dat om aangifte van seksueel geweld te kunnen doen een spoedig sporenonderzoek door een forensisch arts bij het Centrum Seksueel Geweld essentieel kan zijn? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Het is een feit dat het opsporingsonderzoek erbij gebaat is als zo spoedig mogelijk (optimaal binnen zeven dagen) na het strafbare feit forensisch onderzoek plaatsvindt.
De multidisciplinaire aanpak van het Centrum Seksueel Geweld is erop gericht dat een slachtoffer van seksueel geweld op één plek alle benodigde zorg en aandacht krijgt, zowel de medische (waaronder ook psychische) zorg als de forensische zorg. Het afnemen van sporenmateriaal wordt door een forensisch arts verricht, die gelijktijdig ook materiaal voor medische doeleinden (zoals onderzoek naar een seksueel overdraagbare ziekte) kan afnemen. Hierdoor wordt een slachtoffer niet met meerdere (inwendige) onderzoeken belast.
Deelt u de mening dat slachtoffers van seksueel geweld zonder een financiële drempel aangifte moeten kunnen doen? Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot bovenstaand feit? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Slachtoffers van seksueel geweld kunnen (net als slachtoffers van andere strafbare feiten) kosteloos aangifte doen. Het forensische deel van het onderzoek dat in een Centrum Seksueel Geweld plaatsvindt, komt voor rekening van de justitieketen (bijvoorbeeld de politie). De medische zorg die wordt verleend, bijvoorbeeld psychische zorg, komt ten laste van de zorgverzekering en telt – net als bij iedere Zvw-verzekerde van 18 jaar of ouder – mee voor het eigen risico van een slachtoffer.
Deelt u de mening dat er geen eigen risico zou mogen zijn voor slachtoffers van seksueel geweld die zich bij het Centrum Seksueel Geweld melden? Zo ja, hoe gaat u hiervoor zorgen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet neemt de bestrijding van seksueel geweld serieus. De Centra Seksueel Geweld vormen een belangrijke schakel om de drempel tot het doen van aangifte te verlagen, hulp te bieden en de kans op succesvolle opsporing en vervolging van de dader te vergroten.
Het eigen risico heeft geen betrekking op het strafrechtelijk aspect van seksueel geweld, maar op de zorgverlening. Het verplicht eigen risico vormt een essentieel onderdeel van de Zorgverzekeringswet. Medische zorg komt ten laste van het eigen risico, dat geldt voor alle slachtoffers. Slachtoffers van geweldsmisdrijven, waaronder seksueel geweld, hebben de mogelijkheid om een financiële tegemoetkoming bij het Schadefonds Geweldsmisdrijven (SGM) aan te vragen. Hiermee ondersteunt de overheid slachtoffers van geweldsmisdrijven als zij hun schade niet kunnen verhalen op een dader.
De tegemoetkoming is een vast bedrag dat onder andere de kosten van het aangesproken eigen risico dekt. Slachtoffers die hulp zoeken bij een Centrum Seksueel Geweld worden op deze mogelijkheid gewezen en door Slachtofferhulp Nederland geholpen bij het doen van een aanvraag.
Het SGM toetst verzoeken om een financiële tegemoetkoming. De toetsingsnorm geldt voor alle slachtoffers die een beroep doen op het SGM. Aannemelijk moet worden gemaakt dat het gaat om een geweldsmisdrijf in de zin van de wet SGM. Voldoende duidelijk moet zijn wat de toedracht van het geweldsmisdrijf is, wat de aanleiding was en onder welke omstandigheden het plaatsvond. Het kan voorkomen dat een slachtoffer dat hulp zoekt bij het Centrum Seksueel Geweld hieraan niet voldoet, waardoor het verzoek moet worden afgewezen.
Verder hebben slachtoffers van strafbare feiten de mogelijkheid om schade, zoals de gemaakte kosten, te verhalen op de dader in het strafproces door zich als benadeelde partij te voegen.
Specifiek voor de slachtoffers van seksueel geweld is dat het een kwetsbare groep slachtoffers betreft, waarbij de drempel om hulp te zoeken en het seksueel geweld te melden als hoog kan worden ervaren. Daarom zijn wij met betrokken partijen in gesprek om mogelijkheden te vinden om de toegang tot het Centrum Seksueel Geweld verder te verbeteren.
Zo zetten wij erop in om een tijdelijke voorziening voor één jaar in te richten waarbij slachtoffers van seksueel geweld die in de acute fase hulp zoeken bij het CSG, een vergoeding krijgen van de gemaakte kosten voor het eigen risico. Het doel van de tijdelijke voorziening is om te kunnen zien wat het effect is van het in die situaties vergoeden van het eigen risico op de (mogelijke) drempel die slachtoffers van seksueel geweld ervaren bij het zoeken van hulp of het melden van het geweld.
Wij zijn verder in gesprek met Slachtofferhulp Nederland, gemeenten en medische professionals (zoals huisartsen) om slachtoffers standaard te wijzen op de mogelijkheid om een aanvraag voor een financiële tegemoetkoming te doen bij het SGM. Over de uitkomsten van deze gesprekken wordt de Kamer geïnformeerd.
Het bericht dat het AMC honderden hoofden van omstreden Amerikaans bedrijf kocht |
|
Hanke Bruins Slot (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichtgeving dat het AMC honderden hoofden van een omstreden Amerikaans bedrijf kocht?1
Ja, ik heb kennis genomen van deze berichtgeving.
Herinnert u zich nog uw antwoorden op de Kamervragen van 20 februari 2018 over het bericht «US body brokers supply world with torsos, limbs and heads (Reuters)?»2
Ja, ik herinner mij de antwoorden van mijn collega Minister voor Medische Zorg en Sport.
Wat vindt u van de praktijken, waarbij Amerikaanse bedrijven woekerwinsten maken met onder meer de handel in lichaamsdelen in Nederland?
Ik begrijp de zorgen van uw Kamer over de winsten die commerciële bedrijven volgens deze berichtgeving zouden halen uit de donatie van lichamen of de levering van lichaamsmateriaal voor medisch-wetenschappelijk onderzoek en onderwijs.3 In de berichtgeving wordt gesuggereerd dat Amerikaanse bedrijven potentiële donoren met financiële prikkels overhalen tot het doneren van hun lichaam en hen onvolledig informeren.
Het bieden van financiële prikkels aan de donor bij het doneren van het lichaam(-smateriaal) past niet in het Nederlandse stelsel. In Nederland staan donoren hun lichaam of lichaamsmateriaal af als altruïstische daad. Zij zouden met het doneren geen financieel voordeel mogen behalen. Dit kan immers tot onwenselijke prikkels leiden. Zo kunnen kwetsbare mensen verleid worden om ingrepen op het lichaam te ondergaan of het lichaam of lichaamsdelen dan wel ander lichaamsmateriaal af te staan om financiële redenen.
In diverse wetten is het dan ook verboden om financiële prikkels te bieden voor donatie van lichaamsmateriaal, bijvoorbeeld door artikel 2 van de Wet op de orgaandonatie en artikel 4, lid 2 van de Wet inzake bloedvoorziening. Ook in de toekomstige Wet zeggenschap lichaamsmateriaal (Wzl) zal worden opgenomen dat het verboden is om een vergoeding te geven die meer bedraagt dan de door de donor of de beslissingsbevoegde in verband daarmee gemaakte kosten. Deze voorbeelden gaan over het doneren van lichaamsmateriaal, niet het doneren van het lichaam. Dit laatste wordt geregeld in de Wet op de lijkbezorging (Wlb), waarin staat dat iemand bij leven toestemming kan geven om zijn of haar lichaam na overlijden te laten ontleden in het belang van de wetenschap of het wetenschappelijk onderwijs. In de huidige praktijk is er geen sprake van het bieden van financiële prikkels voor het doneren van een lichaam. Een verbod is momenteel nog niet expliciet geregeld. Met de Wzl wordt ook in de Wlb geëxpliciteerd dat een hogere vergoeding aan de donor of beslissingsbevoegde dan eventueel gemaakte kosten, verboden is.
In Nederland is geen sprake van een absoluut verbod op commerciële handelingen met lichaamsmateriaal. Lichaamsmateriaal wordt gebruikt door de medisch-wetenschappelijke sector, waarmee vanzelfsprekend geld gemoeid kan zijn. Bijvoorbeeld als het gaat om de ontwikkeling van nieuwe technologieën of geneesmiddelen. Ik vind het acceptabel dat partijen die onderdeel zijn van deze sector winst maken, omdat dit leidt tot vooruitgang in onze gezondheidszorg.
Voor mij staat derhalve voorop dat een donor moet weten voor welk doel zijn lichaam wordt bestemd of voor welk doel zijn lichaamsmateriaal wordt afgenomen en gebruikt. Het uitgangspunt moet zijn dat hij expliciete toestemming geeft voor het afnemen, bewaren en het gebruik van het lichaam of lichaamsmateriaal voor die doelen. Het is daarom essentieel dat de donor deugdelijk wordt geïnformeerd voordat hij/zij toestemming geeft. Dit omvat het informeren van de donor over eventuele commerciële handelingen met het gedoneerde lichaam of lichaamsmateriaal en over de vraag of en wie daarmee winst kan behalen.
Ik acht het van belang dat Nederlandse wetenschappelijke instellingen zich ervan vergewissen dat er sprake is van geïnformeerde toestemming, ook als het lichaam of lichaamsmateriaal niet uit Nederland komt. Het borgen van deze geïnformeerde toestemming en het onder strikte voorwaarden toestaan van bepaalde uitzonderingen op dit beginsel is een belangrijke reden om te werken aan het wetsvoorstel Wet zeggenschap lichaamsmateriaal (Wzl). Het conceptwetsvoorstel is in 2017 in publiek beraad geweest. Er kwamen veel reacties uit het veld op dit voorstel. Dit is ook de reden dat ik eerder in mijn nota medische ethiek (Kamerstuk 34 490, nr.4 liet weten dat ik nog in beraad had hoe ik hiermee verder zou gaan. Op dit moment werk ik aan een reactie op de publieke consultatie en verwacht ik dat in 2020 het wetsvoorstel bij de Tweede Kamer kan worden ingediend.
Wat is de reden dat meerdere academische centra afgelopen jaar op hun site aangaven dat ze voldoende aan de wetenschap ter beschikking gestelde lichamen hadden en een beperking instelden, terwijl zij wel lichaamsdelen tegen betaling uit de Verenigde Staten importeerden?
Verschillende anatomische instituten hebben inderdaad een rem op de inschrijving voor donatie ingevoerd, dit heeft te maken met de capaciteit van deze instituten om de lichamen te bewaren of de methode waarmee het lichaam wordt bewaard. In Nederland worden lichamen meestal gebalsemd, een methode waarbij het lichaamsmateriaal lange tijd bewaard kan worden en vaak geschikt is voor onderwijs of onderzoek. Voor sommige operatietechnieken is balseming echter minder geschikt, omdat het materiaal hierdoor minder beweeglijk is en de weefseltextuur kan veranderen. Een geschiktere methode kan dan zijn om het diepgevroren te bewaren. Op dit moment kiezen de meeste UMC’s niet of slechts beperkt voor deze methode voor hun eigen donoren, omdat dit een grotere logistieke belasting meebrengt en omdat eenmaal ontdooid lichaamsmateriaal zeer kort kan worden bewaard. Bij balseming kan het lichaamsmateriaal veel langer worden bewaard. Een uitgebreidere toelichting geef ik in mijn separate brief over het bericht «AMC kocht honderden hoofden van omstreden Amerikaans bedrijf», die ik gelijktijdig met deze beantwoording naar uw Kamer stuur.
In hoeverre is artikel 3 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie op de handel in lichaamsdelen zoals beschreven in het desbetreffende item van toepassing, waarin staat er een verbod is om het menselijk lichaam en bestanddelen daarvan als zodanig als bron van financieel voordeel aan te wenden? Als dit artikel niet van toepassing is, waarom dan niet?
Artikel 3 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest) omvat het recht op lichamelijke en menselijke integriteit. Het tweede lid bepaalt dat in het kader van de geneeskunde en de biologie onder andere in acht moet worden genomen de vrije en geïnformeerde toestemming van de betrokkene en het verbod om het menselijk lichaam en bestanddelen daarvan als zodanig als bron van financieel voordeel aan te wenden. Het beginsel bevat geen absoluut verbod op commerciële handelingen met lichaamsmateriaal.
Artikel 3 richt zich, net zoals andere bepalingen van het Handvest, niet rechtstreeks tot burgers of bedrijven. De bepalingen van het Handvest zijn gericht tot de instellingen, organen en instanties van de Unie en tot de lidstaten. Anders dan internationale grondrechtenverdragen zoals met name het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, bevat het Handvest een algemene beperking ten aanzien van de toepasselijkheid op het handelen van de lidstaten. Er moet namelijk sprake zijn van het uitvoeren van Europese regelgeving. In de hierboven beschreven situatie waarbij het gaat om het door burgers (in de Verenigde Staten) bij leven bestemmen van het lichaam voor (ontleding in het belang van) doelen als wetenschappelijk onderzoek, bevat het Unierecht echter geen regels. Om die reden is deze bepaling van het Handvest op de onderhavige casus strikt genomen niet van toepassing.
Wel onderschrijf ik het uitgangspunt van artikel 3 ten zeerste, namelijk dat lichaamsmateriaal afkomstig is uit vrijwillige en onbetaalde donaties. Het bieden van een vergoeding aan de donor voor de door hem in verband met de donatie gemaakte onkosten (zoals een reiskostenvergoeding) staat hieraan niet in de weg. Hier gaat immers geen financiële prikkel vanuit. Zoals ik heb aangegeven in mijn antwoord op vraag 3 staan voor mij de geïnformeerde toestemming en de altruïstische daad voorop. Dit omvat ook het geven van informatie over commerciële handelingen met lichaamsmateriaal en over eventuele daarmee gepaarde gaande winst.
Wat bent u van plan om in de wet zeggenschap lichaamsmaterieel te regelen met betrekking tot het gebruik en het handelen in geïmporteerde lichaamsdelen of lichaamsdelen die niet via de anatomische centra in Nederland zijn verkregen?
Het doel van de Wzl is om de zeggenschap te versterken van mensen die hun lichaamsmateriaal ter beschikking stellen en om tegelijkertijd onnodige belemmeringen voor met name medisch-wetenschappelijk onderzoek weg te nemen. Het wetsvoorstel richt zich op partijen die in Nederland lichaamsmateriaal, al dan niet afkomstig uit het buitenland, bewaren of gebruiken voor andere doelen dan medische behandeling of diagnose van de donor.
In de Wzl krijgt de beheerder van het lichaamsmateriaal, dus diegene die het materiaal bewaart, een aantal zorgplichten opgelegd. Dit betreft onder andere het vragen van toestemming aan de (potentiële donor) en het geven van volledige en begrijpelijke informatie over waar het lichaamsmateriaal voor gebruikt wordt. Onderdeel van deze informatie moet ook zijn wat er gebeurt met inkomsten die gehaald worden uit het gebruik van het lichaam. Hoewel de beheerder bij geïmporteerde lichaamsmateriaal zelf niet de toestemming zal vragen (de lichamen zijn immers al afgestaan), zal deze zich er wel van moeten vergewissen dat er sprake is geweest van geïnformeerde toesteming. Voor een uitgebreidere toelichting verwijs ik naar mijn brief over het bericht «AMC kocht honderden hoofden van omstreden Amerikaans bedrijf» die ik gelijktijdig met deze beantwoording naar uw Kamer toestuur.
Bent u bereid om voor de import en doorvoer van lichaamsdelen dezelfde eisen te laten gelden als voor lijken zoals opgenomen in artikel 11 van het besluit lijkbezorging (bijvoorbeeld een laissez-passer of lijkenpas)?
Een laissez-passer of lijkenpas zoals is opgenomen in artikel 11 van het Besluit op de lijkbezorging heeft als doel om het internationaal vervoer van de lichamen van overledenen te vereenvoudigen ten behoeve van de lijkbezorging in Nederland. Het gaat dan bijvoorbeeld om de situatie waarin een Nederlander tijdens een vakantie in het buitenland is overleden en het lichaam gerepatrieerd moet worden. De import en doorvoer van lichaamsdelen voor andere doelen, zoals wetenschappelijk onderzoek of wetenschappelijk onderwijs staan hier los van.
Voor overige import en doorvoer van lichaamsmateriaal, dat tevens niet bedoeld is voor toepassing op de mens, gelden de normale Douane-procedures. Voor alle goederen die van buiten de Europese Unie naar Nederland komen, zowel over zee als via de lucht moet een aangifte worden gedaan. Die aangiftegegevens worden bewaard door de Douane. In deze aangifte geeft men aan wat voor goederen dit betreft. Risicogericht en steekproefsgewijs controleert de Douane de aangiften.
Hoewel ik het van groot belang acht dat ook het transport van lichaamsmateriaal zorgvuldig gebeurt, zie ik geen reden om extra regelgeving voor import of export van dit lichaamsmateriaal te stellen. De verantwoordelijkheid voor een zorgvuldige, respectvolle en veilige omgang met lichaamsmateriaal zou moeten liggen bij diegene die het lichaamsmateriaal beheert. Daartoe behoort ook het zorgdragen voor een geschikte wijze van vervoer in geval van overdracht en ontvangst van dat lichaamsmateriaal aan een andere partij. De beheerder heeft immers de expertise om hiervoor – zo nodig in overleg met de ontvangende partij – de juiste maatregelen te nemen. Ik ben voornemens hierover regels te stellen in de Wzl.
Klopt het dat in Nederland naast begraven en cremeren overledenen alleen hun lichaam ter beschikking mogen stellen aan de wetenschap, waarbij het lichaam na het overlijden geschonken wordt aan een Anatomisch Instituut van een Universiteit voor onderwijs en onderzoek?
Ingevolge de Wet op de lijkbezorging (Wlb), die van toepassing is in Nederland, kan een lichaam van een overledene in het belang van de wetenschap of het wetenschappelijk onderwijs worden ontleed, indien iemand bij leven hiertoe toestemming heeft gegeven. De Wlb bevat een aantal waarborgen om te voorkomen dat niet strijdig met dit zelfbeschikkingsrecht wordt gehandeld. Zo regelt de Wlb dat ontleding alleen is toegestaan bij expliciete bestemming van het lichaam daartoe. Iemand kan zijn of haar lichaam bij leven expliciet bestemmen voor ontleding. Als de overledene niet bij leven heeft verklaard op welke wijze hij of zij wenst dat zijn of haar lichaam na overlijden bezorgd wordt, kunnen nabestaanden alsnog het lichamen expliciet hiertoe bestemmen. Ontleding vindt vervolgens niet eerder plaats dan nadat verlof is verleend door de burgemeester en de ontleding mag uitsluitend plaatsvinden door of onder toezicht van een arts. Door de betrokkenheid van een arts wordt onder meer geborgd dat op een zorgvuldige en respectvolle wijze met het lichaam wordt omgegaan. De Wlb regelt vervolgens niet waar de ontleding plaats moet vinden. Een verplichte schenking aan een Anatomisch Instituut is niet opgenomen in de Wlb.
De Wlb is niet van toepassing op lichaamsmateriaal en regelt eveneens niet dat alleen geschonken mag worden aan een Anatomisch Instituut. Het is derhalve toegestaan dat de na ontleding resterende lichaamsmateriaal voor de wetenschap of wetenschappelijk onderwijs worden overgedragen aan een ander instituut. In de praktijk is het wel zo dat men in Nederland expliciete toestemming geeft aan een vooraf bepaald anatomisch instituut, waarna het gehele lichaam aan dit instituut wordt afgestaan. Deze zijn verbonden aan universiteiten, waar het wetenschappelijk onderzoek of onderwijs plaatsvindt.
De Wlb is zoals aangegeven alleen van toepassing in Nederland. Daarom is de Wlb niet van toepassing op het verkrijgen, gebruiken van lichaamsmateriaal dat afkomstig is uit het buitenland, behalve indien het gaat om lichamen die uit het buitenland gerepatrieerd worden om in Nederland bezorgd te worden. Het is dus toegestaan dat een in Nederland gevestigd bedrijf lichaamsmateriaal uit het buitenland importeert. Zoals in eerdere vragen aangegeven, zullen dergelijke activiteiten wel onder de reikwijdte van de toekomstige Wzl vallen. Een uitzondering hierop is de import van lichaamsmateriaal voor toepassing op de mens, hier zijn al verschillende wettelijke regimes voor. Ik noem hier als voorbeeld de Wet veiligheid en kwaliteit lichaamsmateriaal.
In hoeverre mogen in Nederland gevestigde bedrijven zich bezig houden met de handel in lichaamsdelen van overleden personen, indien in de wet op de lijkbezorging naast begraven en cremeren het lichaam van een overledene alleen geschonken mag worden aan een Anatomisch Instituut?
Zie antwoord vraag 8.
Welke regels gelden er voor bedrijven die zich bezig houden met bijscholing en cursussen voor medisch-specialisten, waarvoor lichaamsdelen van overledenen gebruikt worden?
Ik vat deze vraag zo op dat u wilt weten of er in de medisch-ethische regelgeving – naast de reguliere regels over onderwijs – eventueel specifieke eisen worden gesteld aan nascholing van medisch-specialisten waarbij gebruik wordt gemaakt van lichaamsdelen van overledenen. Bestemming van het lichaam voor ontleding in het belang van wetenschappelijk onderwijs volgt uit de Wet op de lijkbezorging. Aangezien medisch specialisten in hun kennis en kunde bij moeten blijven bij de wetenschappelijke ontwikkelingen om goede zorg te kunnen verlenen, acht ik nascholing aan medisch specialisten ook onderdeel van het wetenschappelijk onderwijs zoals genoemd in de Wet op de lijkbezorging.
Het is aan de opleider om verantwoord en respectvol met dit lichaamsmateriaal om te gaan. Dit gebruik valt wel onder de reikwijdte van de toekomstige Wzl. In de Wzl zullen eisen worden gesteld aan het bewaren en gebruiken van lichaamsmateriaal. Zo moet de beheerder – diegene die het lichaamsmateriaal bewaart met het oog dit te gaan gebruiken- een beheerreglement opstellen waarin staat omschreven hoe aan de wettelijke eisen van de Wzl wordt voldaan. Bijvoorbeeld hoe het materiaal wordt gebruikt en hoe het wordt bewaard.
Bent u bekend met de vestiging van Rise Labs in Amsterdam die drie mensen verbonden aan Medcure (waar de FBI inval heeft plaatsgevonden) in het bestuur heeft? Klopt het dat zij diensten leveren aan mensen die hun lichaam nalaten en ook diensten verlenen aan medische professionals die in het veld anatomie werken? Hoe verhoudt zich dit tot de wet op de lijkbezorging waar staat dat overledenen alleen hun lichaam ter beschikking mogen stellen aan de wetenschap?
Ik ben bekend met Rise Labs en heb naar aanleiding van uw vragen met het bedrijf gesproken. Het bedrijf opereert als een distributiecenter voor het Amerikaanse Medcure en importeert en exporteert lichaamsmateriaal. Dit wordt gebruikt voor bijvoorbeeld wetenschappelijk onderzoek, onderwijs en de ontwikkeling van medische apparatuur of geneesmiddelen. Onder de afnemers zijn zowel publieke organisaties, zoals universiteiten, als private organisaties, zoals producenten van medische apparatuur of farmaceutische bedrijven, in zowel Nederland als het buitenland. De Wlb is niet van toepassing op deze diensten, aangezien deze diensten zien op lichaamsmateriaal (en niet op lichamen) dat bovendien niet afkomstig is uit Nederland. Wanneer de Wzl in werking is getreden, zullen de handelingen met geïmporteerd lichaamsmateriaal onder de reikwijdte van de wet vallen.
Het bericht ‘Waarschuwing voor flinke tegenvaller gemeenten’ |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Waarschuwing voor flinke tegenvaller gemeenten»?1
Ja.
Zijn de geponeerde stelling dat gemeenten straks (minstens) 100 miljoen euro minder kunnen tegemoet zien dan verondersteld als ook de daaraan ten grondslag liggende aannames correct? Zo nee, waarom niet? Hoe zit het dan wel volgens u?
Neen. De ontwikkeling van de omvang van het gemeentefonds – het accres – is conform de normeringssystematiek gekoppeld aan de ontwikkeling van de rijksuitgaven. Het artikel baseert zich op een voorlopige stand. De definitieve uitkomst van het accres over 2018 voor gemeenten volgt in de meicirculaire gemeentefonds 2019, als het Financieel Jaarverslag van het Rijk over 2018 is vastgesteld. Dan is het definitieve bedrag bekend. Het accres wordt niet herberekend op basis van de stand van de Najaarsnota.
Bent u het eens met de in het artikel gedane voorspelling dat het uiteindelijke bedrag dat gemeenten minder krijgen dan verondersteld nog hoger zal worden? Zo ja, wat is dan volgens u een realistisch scenario? Zo nee, waarom niet?
De definitieve balans zal na afloop van 2018 worden opgemaakt. Het kabinet kan nog niet vooruitlopen op de uitkomst hiervan en zal uw Kamer daarover zoals gebruikelijk informeren via het Financieel jaarverslag van het Rijk.
Bent u het eens met de stelling dat de financiële problemen van gemeenten hierdoor, met name ook in het sociaal domein, groter worden dan eerder door u aangenomen? Zo nee, waarom niet?
Neen. De overgehevelde taken in het sociaal domein worden in 2018 en 2019 nog afzonderlijk geïndexeerd, buiten de normeringssystematiek om. De normeringssystematiek is vanaf 2020 ook integraal van toepassing op de overgehevelde taken.
Ten aanzien van de budgetten voor het sociaal domein heeft het kabinet afspraken met de VNG gemaakt. Uw Kamer is hierover op 6 november jl. per brief geïnformeerd (Kamerstuk 34 477, nr. 45). Het kabinet voert momenteel gezamenlijk met de VNG een verdiepend onderzoek naar jeugdhulp uit met de volgende componenten: 1) een analyse van de volumeontwikkeling, die zichtbaar is in de beleidsinformatie Jeugd, 2) een analyse van de aanvragen in het Fonds Tekortgemeenten en 3) een benchmarkanalyse van de uitvoering van de Jeugdwet, in de context van het sociaal domein. Het onderzoek zal in de lente van 2019 klaar zijn. Over de uitkomsten van het onderzoek zullen het Rijk en VNG zich beraden en hierover het gesprek met elkaar voeren.
Bent u het ermee eens dat er een grote kans is dat bedoelde verslechtering linksom of rechtsom zal worden afgewenteld op de kwetsbaarste inwoners? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat vindt u daar van?
Neen. Gemeenten zijn op grond van de Wmo 2015 en de Jeugdwet verantwoordelijk voor een passende bijdrage aan de ondersteuning en jeugdhulp aan ingezetenen waarbij is vastgesteld dat dat die op ondersteuning en jeugdhulp van de zijde van gemeenten aangewezen zijn. De regelgeving biedt ingezetenen voldoende waarborgen. Een budgettaire afweging in dat kader is daarmee niet mogelijk. Zie voor een antwoord op de omvang van de beschikbare middelen het antwoord op vraag 3.
Vindt u het ook eigenaardig dat terwijl uw ministerie geld overhoudt gemeenten juist minder geld krijgen dan eerder verondersteld? Zo nee, waarom niet?
Neen. Met deze vraag wordt waarschijnlijk gedoeld op de meevaller van € 0,7 miljard in 2018 bij de premie (Budgettair Kader Zorg). Van de totale onderschrijding van € 1,5 miljard was € 0,8 miljard al bekend op Prinsjesdag / bij de miljoenennota 2019. Op de eventuele structurele doorwerking van deze meevaller zal in de eerste suppletoire begroting 2019 nader worden ingegaan, omdat op dat moment de uitgaven voor de jaren 2019 en verder eventueel worden aangepast. Het is hierbij belangrijk te vermelden dat geld voor de uitvoering van de Zvw en de Wlz gezamenlijk wordt betaald door burgers (via de premie en het eigen risico), werkgevers (via de inkomensafhankelijke bijdrage) en de overheid (via de rijksbijdrage voor de zorgkosten van kinderen). Die (premie)inkomsten mogen niet voor andere zaken worden aangewend. Zie verder ook het antwoord op vragen 4 en 5.
Bent u nu wel bereid om gemeenten extra geld te geven, zodat bijvoorbeeld hun kwetsbaarste inwoners niet de dupe worden van het zogenaamde «abonnementstarief» in de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) of (grotere) problemen in de jeugdhulp kunnen worden voorkomen? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het antwoord op vraag 4 is aangegeven, wordt momenteel gezamenlijk met de VNG onderzoek uitgevoerd naar de jeugdhulp. Dit onderzoek is in de lente van 2019 klaar. Wat betreft het abonnementstarief eigen bijdragen Wmo én de daarbij verwachte toestroom naar voorzieningen zijn gemeenten naar huidig inzicht voldoende gecompenseerd. De invoering van deze maatregel kan en mag er dan ook niet toe leiden dat mensen die daarop zijn aangewezen niet of onvoldoende de ondersteuning krijgen die ze nodig hebben. Met de VNG heb ik afgesproken om de effecten in de praktijk met behulp van een monitor nauwlettend te volgen en – als de resultaten van de monitor daartoe aanleiding geven – op te acteren. Ik acht het niet zinvol om hierop vooruit te lopen.
Het bericht ‘Zorg-zzp’er verdringt verpleging in vaste dienst’ |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Zorg-zzp’er verdringt verpleging in vaste dienst»?1
Ja.
Herkent u de trend die in het artikel wordt geschetst?
De signalen uit het bericht in het AD zijn mij bekend. Het zijn zorgelijke signalen die ik serieus neem. Ik vind het van het grootste belang om goed zicht te krijgen op alle aspecten die een rol spelen bij de inzet van «flexwerkers» in de zorg, waaronder zzp’ers maar bijvoorbeeld ook gedetacheerden. Gegeven mijn wens om snel zicht te hebben op een reëel handelingsperspectief zal VWS op korte termijn een (actiegericht) onderzoek laten uitzetten, waarbij alle relevante aspecten in kaart worden gebracht en gelijk aan oplossingen in de praktijk wordt gewerkt. Bij de oplossingsrichtingen zal «goed werkgeverschap», waar ik en mijn collega’s de Minister voor Medische Zaken en Sport en de Staatssecretaris van VWS met het Actieprogramma Werken in de Zorg ook nadrukkelijk aandacht voor vragen, naar mijn inschatting een belangrijke rol gaan krijgen.
Zijn er (bijvoorbeeld via het programma Arbeidsmarkt Zorg en Welzijn (AZW) 2.0) landelijke cijfers van het aantal werknemers dat de overstap naar het zelfstandig ondernemerschap maakt? Zo ja, wilt u die met de Kamer delen? Zo nee, bent u van mening dat zulke cijfers belangrijke inzichten verschaffen en bent u bereid te bezien op welke wijze ze verzameld kunnen worden?
Uit cijfers van het CBS2 volgt dat tussen 2007 en 2015 het aantal zzp’ers in de sector overheid en zorg is toegenomen van 144.000 naar 246.000. In de jaren 2012, 2013 en 2014 bedroeg het aantal zzp’ers respectievelijk 224.000, 245.000 en 267.000. Ten opzichte van 2014 heeft in 2015 derhalve een daling plaatsgehad. Over recentere jaren heb ik geen officiële cijfers van het aantal werknemers dat de overstap naar zelfstandig ondernemerschap maakt. Uit het actiegerichte onderzoek zal een landelijk overzicht van het aantal flexwerkers en de ontwikkeling in de laatste jaren moeten volgen.
Heeft u inzicht in de redenen waarom werknemers in de zorg kiezen voor het zelfstandig ondernemerschap? Zo ja, welke zijn dat? Zo nee, bent u van mening dat dat inzicht van belang is en bent u bereid te bezien op welke wijze dat verkregen kan worden?
In de Zelfstandigen Enquête Arbeid 2017 (ZEA) van TNO en CBS zijn de twee meest genoemde omstandigheden om als zelfstandige te gaan werken het zoeken van een nieuwe uitdaging en het zelf willen bepalen hoeveel en wanneer te kunnen werken. Werknemers in de zorg kiezen naar verluid vanwege aspecten als meer professionele ruimte en flexibiliteit voor het zelfstandig ondernemerschap. Dit volgt uit een grootschalige enquête met meer dan 1000 respondenten die recent is uitgevoerd door SoloPartners, brancheorganisatie voor zzp’ers in de zorg. Ik kan dit onderzoek en deze cijfers niet verifiëren, maar als dit een representatief beeld geeft, is dit een belangrijk signaal. In het actiegerichte onderzoek dat ik zal uitzetten zal ik tevens aandacht vragen voor de redenen waarom werknemers in de zorg kiezen voor het zelfstandig ondernemerschap, en het daar aan te koppelen handelingsperspectief.
Heeft u inzicht in de voorwaarden waartegen zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) in de zorg hun werkzaamheden verrichten? Zo ja, wat is bijvoorbeeld het gemiddelde tarief voor de verschillende disciplines in de zorg? Stijgt het gemiddelde tarief het laatste jaar fors?
Uit genoemde enquête van SoloPartners volgt een gemiddeld tarief van € 39 per uur. In dit tarief is een opslag verwerkt van 40% voor verzekeringen, abonnementen, pensioen, een faciliteit voor arbeidsongeschiktheid, kosten om te reizen, investeringen en bij- en nascholing. ZZP’ers in de zorg hebben een gemiddelde omzet van € 49.000, te vergelijken met een dienstverband van € 29.400 op jaarbasis.
Uit cijfers van het CBS volgt dat zzp’ers in de gezondheidszorg en welzijn een gemiddeld persoonlijk inkomen hadden van € 52.400.3
Kunt u toelichten welk percentage van zzp’ers in de zorg verzekerd is tegen ziekte en arbeidsongeschiktheid? Welk percentage bouwt pensioen op?
In 2016 was 17,8% van de zelfstandigen zonder personeel in de sector «overheid en zorg» verzekerd tegen arbeidsongeschiktheid. Het aandeel zzp’ers met een arbeidsongeschiktheidsverzekering is in de periode 2011–2016 gedaald.4
Uit de Zelfstandigen Enquête Arbeid 2017 (ZEA) van TNO en CBS volgt dat bijna drie kwart van de zelfstandigen zonder personeel zegt een voorziening te hebben getroffen voor het pensioen.5
Hoe kijkt u aan tegen het fors groeiend aantal zzp’ers in de zorg? Ziet u het als een positieve of een negatieve ontwikkeling en waarom? Maakt het u uit of medewerkers in de zorg zzp’er zijn of werknemer?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 2.
Zijn er wat u betreft conclusies te trekken over de oorzaken van het groeiende zelfstandig ondernemerschap in de zorg? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 7.
Zegt het groeiende zelfstandig ondernemerschap in de zorg naar uw mening iets over het werkgeverschap in de zorg? Zo ja, wat?
Zie antwoord vraag 7.
Op welke wijze wordt in het actieplan «Werken in de zorg» aandacht besteed aan het groeiende zelfstandig ondernemerschap in de sector?
Zie antwoord vraag 7.
Heeft het feit dat zzp’ers in de zorg naar verluidt hogere tarieven ontvangen dan de brutoloonkosten voor werknemers in vergelijkbare functies effect op de voor cao-loonsverhogingen beschikbare loonruimte? Zo ja, wat is dat effect? Zou het kunnen dat die loonruimte afneemt en de loonsverhogingen in de zorg de komende jaren (verder) achterblijven? Als dat het geval is, hoe kijkt u daar dan tegenaan?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u van mening dat deze ontwikkelingen een positief of negatief effect hebben op het verkrijgen en behouden van voldoende werknemers in de zorg?
Zie antwoord vraag 7.
De ‘Rapportage aan het Comité voor de rechten van personen met een handicap, inzake de eerste rapportage van Nederland’ |
|
Gert-Jan Segers (CU), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de Rapportage aan het Comité voor de rechten van personen met een handicap, inzake de eerste rapportage van Nederland» van het College voor de Rechten van de Mens (het College) over de uitvoering van het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap?1
Ja.
Wat is uw reactie op zorgen van het College over de snelheid waarmee noodzakelijke aanpassingen worden gedaan om te zorgen dat personen met een beperking kunnen deelnemen aan de maatschappij? Bent u ook van mening dat de implementatie van het VN-verdrag sneller moet? Zo nee, waarom niet?
De rapportage van het College voor de Rechten van de Mens onderstreept het belang van het programma «Onbeperkt Meedoen!» dat ik in juni 2018 heb gelanceerd.2 Met dit programma wil het kabinet de komende jaren stappen zetten om ervoor te zorgen dat mensen met een beperking merkbaar meer naar eigen wens en vermogen kunnen meedoen met de samenleving.
Ik deel de oproep van het College om zo snel als mogelijk noodzakelijke aanpassingen te treffen om te zorgen dat personen met een beperking zo volwaardig mogelijk kunnen deelnemen aan de maatschappij. Tegelijkertijd constateer ik dat de opdracht waar het VN-Verdrag ons als samenleving voor plaatst, niet in één dag is afgerond.
Uit de verhalen van mensen met een beperking zelf, blijkt dat er op tal van gebieden in het leven nog drempels zijn die het meedoen in de weg staan. Het doel van het programma Onbeperkt Meedoen! is om samen met mensen met een beperking een merkbare verbetering te realiseren en drempels weg te nemen. Mede op basis van de jaarrapportage van het College voor de Rechten van de Mens uit 2017 zijn in dit programma zeven actielijnen gekozen (Bouwen en Wonen, Werk, Onderwijs, Vervoer, Participatie & Toegankelijkheid, Zorg en Ondersteuning en het Rijk als organisatie), om op deze terreinen in de periode 2018–2021 concrete resultaten te boeken.
Maar waar op sommige terreinen voor de korte termijn doelen kunnen worden gesteld en concrete stappen kunnen worden gezet, vragen duurzame verbeteringen vaak ook om een langdurig bewustwordingsproces in de gehele samenleving. Het VN-verdrag moet blijvend op het netvlies komen van overheidsinstanties, bedrijven en organisaties. En voor dit proces is ook tijd nodig. Deze constatering sluit ook aan op de bedoeling achter de Wet gelijke behandeling op grond van handicap en chronische ziekte (Wgbh/cz), een belangrijk kader voor de implementatie van het VN-verdrag. Deze wet vraagt van overheden, bedrijven en organisaties om geleidelijk zorg te dragen voor algemene toegankelijkheid.
Kunt u aangeven hoeveel gemeenten inmiddels een plan voor lokale inclusie gereed hebben om het VN-verdrag uit te voeren? Heeft u hierbij zicht op de achterblijvers en de redenen waarom zij nog geen plan gereed hebben? Bent u bereid om gemeenten aan te spreken om in lijn met uw programma «Onbeperkt meedoen!» zo snel mogelijk werk te maken van een lokale vertaling van dit programma?
Voor het stimuleren en faciliteren van de lokale inclusie-aanpak in het programma Onbeperkt Meedoen! werk ik samen met de Vereniging voor Nederlandse Gemeenten (VNG). De VNG geeft de komende twee jaar een extra impuls aan initiatieven van gemeenten die zich richten op het onbeperkt meedoen van inwoners met een beperking. Dit onder meer door met 25 koplopergemeenten bestaande initiatieven groter en zichtbaarder te maken. Andere gemeenten kunnen hiervan leren en zich laten inspireren. Ook wil VNG de overige gemeenten ondersteunen bij hun stappen naar een inclusievere samenleving.
Hoeveel gemeenten een plan voor lokale inclusie gereed hebben, is op dit moment niet exact bekend bij de VNG. Wel zijn er indicaties. Uit een meting van de VNG en Movisie uit 2017 bleek dat op basis van 94 respondenten rond de 43% van de gemeenten haar lokale opgave heeft vastgesteld, een plan in ontwikkeling heeft, een plan besproken heeft in de gemeenteraad en/of een plan reeds in uitvoering heeft. Ongeveer 50% van de gemeenten zit in de verkennende fase zitten wat betreft het opstellen van een plan voor de implementatie van het VN-Verdrag Handicap. Uit dat onderzoek blijkt ook dat het feit dat gemeenten nog geen vastgesteld plan hebben, niet wil zeggen dat er niet wordt gewerkt aan inclusie in de gemeente.3 In december 2018 is deze meting onder de gemeenten herhaald. De resultaten hiervan worden begin 2019 door de VNG bekend gemaakt.
De VNG wijst gemeenten actief op de verplichting (vanuit het sociaal domein) om een plan voor lokale inclusie te maken.4 Zo werkt de VNG samen met ervaringsdeskundigen en beleidsmedewerkers van gemeenten aan het opstellen voor een handreiking Lokale Inclusie Agenda voor alle gemeenten. Deze handreiking verschijnt begin 2019.
Kunt u aangeven hoe het staat met de uitvoering van het VN-verdrag in Caribisch Nederland? Bent u bereid om samen met de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport een tijdspad op te stellen voor de implementatie van het VN-verdrag in Caribisch Nederland?
Momenteel worden de plannen voor de praktische uitvoering van het VN-Verdrag in 2019 met de openbare lichamen in Caribisch Nederland opgesteld. In het voorjaar van 2019 zal de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport u hierover nader informeren.
Bent u het met ons eens dat mensen met een beperking in lijn met het VN-verdrag zoveel mogelijk hun beslissingsbevoegdheid moeten kunnen behouden? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u om minder ingrijpende maatregelen op te leggen als alternatief voor curatele of beschermingsbewind? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik ben het ermee eens dat mensen met een beperking zoveel mogelijk hun beslissingsbevoegdheid moeten kunnen behouden.
Als uitgangspunt geldt dat mensen met een beperking op alle terreinen van het leven handelingsbevoegd en handelingsbekwaam zijn (vanaf hun achttiende). Dit is alleen anders als de rechter curatele, beschermingsbewind of mentorschap heeft ingesteld. De gedachte hierachter is dat degenen ten behoeve van wie curatele, beschermingsbewind of mentorschap is ingesteld zonder deze maatregel de noodzakelijke bescherming ontberen. Bijvoorbeeld in geval van zeer ernstige verstandelijke en meervoudige beperkingen (ZEVMB) is evident dat de betrokkene duurzaam niet in staat zal zijn om zijn belangen zelf te behartigen.
Het VN-Verdrag is betrokken bij de totstandkoming van de Wet wijziging curatele, beschermingsbewind en mentorschap die op 1 januari 2014 in werking is getreden (Stb. 2013, 414). Eén van de doelstellingen van deze wetswijziging was dat de beschermingsmaatregelen curatele, beschermingsbewind en mentorschap passend zijn en, waar mogelijk, de zelfredzaamheid van de betrokkene bevorderen. De wetswijziging is na drie jaar geëvalueerd.5 Uit de evaluatie komt naar voren dat met de wetswijziging effectieve stappen zijn gezet om de beoogde doelen te bereiken. Rechters hebben ervaren dat de wijziging ertoe heeft geleid dat er minder vaak curatele wordt ingesteld. Bovendien zijn veel curatelen omgezet naar beschermingsbewind in combinatie met mentorschap. Rechters oordelen ook positief over de vijfjaarlijkse evaluatie van beschermingsmaatregelen. Aan de hand hiervan besluiten zij dikwijls tot beëindiging of overheveling naar een lichtere maatregel. Ook vertegenwoordigers ervaren het reflectiemoment op de noodzaak tot voortzetting van de maatregel als positief. Verder zijn curatoren, bewindvoerders en mentoren verplicht om waar mogelijk aan zelfredzaamheid van de betrokkene te werken. Uit de wetsevaluatie komt naar voren dat dit met name gebeurt bij bewinden vanwege problematische schulden, met een toename van het aantal opheffingsverzoeken als gevolg. De Minister voor Rechtsbescherming heeft uw Kamer bericht dat hij naar aanleiding van de evaluatie een stakeholderbijeenkomst zal organiseren om inzicht te krijgen in welke uitkomsten van de evaluatie aanleiding zouden kunnen geven tot veranderingen in de praktijk of aanpassing van regelgeving.6 Hierbij zal ook het College voor de Rechten van de Mens worden betrokken. De bijeenkomst zal in de loop van 2019 plaatsvinden. Daarna zal de Minister uw Kamer nader informeren.
Specifiek ten aanzien van de ondersteuning van mensen met problematische schulden kan ik u melden dat de Minister voor Rechtsbescherming en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid het conceptwetsvoorstel adviesrecht gemeenten bij schuldenbewind in voorbereiding hebben. Dit voorstel biedt de rechter de mogelijkheid om alternatieve vormen van ondersteuning door de gemeente af te wegen als hij een verzoek krijgt om een schuldenbewind in te stellen. Het voorstel draagt eraan bij dat mensen met problematische schulden op de meest passende en minst ingrijpende manier worden ondersteund.
Kunt u aangeven welke acties inmiddels zijn ondernomen om het onderwijs (met name het regulier onderwijs) meer inclusief te maken?
Met de invoering van de Variawet passend onderwijs per 1 augustus 2018 hebben reguliere scholen in het primair en voortgezet onderwijs, in navolging van speciale scholen, meer mogelijkheden gekregen om maatwerk te bieden aan leerlingen die vanwege medische of psychische problematiek tijdelijk of gedeeltelijk geen onderwijs kunnen volgen. Verder is in het programma «Onbeperkt meedoen!» aangekondigd dat de Minister voor Basis en Voortgezet Onderwijs en Media met het onderwijsveld in gesprek zal gaan over het verder verbeteren van de toegang tot het onderwijs voor leerlingen met een handicap. Mijn collega start deze dialoogronde op 16 januari 2019. De Kamer wordt in de volgende voortgangsrapportage over het VN-verdrag geïnformeerd over de opbrengsten en de vervolgstappen.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de toegankelijkheid van zorgwebsites en -apps voor mensen met een beperking? Welke maatregelen zijn er genomen om de toegankelijkheid te verbeteren?
In het programmaplan Onbeperkt Meedoen! is expliciet aandacht besteed aan het belang van het wegnemen van de digitale drempels die mensen met een beperking in het dagelijkse leven kunnen tegenkomen, juist omdat het waardevol is dat mensen met een beperking zelf (en zonder hulp) online afspraken kunnen maken of online aankopen kunnen doen. Op 1 juli 2018 is het Besluit digitale toegankelijkheid in werking getreden. Daarmee zijn (semi)overheidspartijen ook verplicht om stapsgewijs aan toegankelijkheidseisen te voldoen.
Ook in de zorg neemt de digitalisering toe, bijvoorbeeld met de ontwikkeling van elektronische patiëntomgevingen. Juist bij dit soort innovaties in de zorg is het belangrijk dat deze ook toegankelijk zijn en iedereen er gebruik van kan maken. Daarom heeft het Informatieberaad Zorg, waarin meerdere zorgpartijen samenwerken, op 10 december 2018 besloten om de zogenaamde «WCAG standaard voor digitale toegankelijkheid» ook voor de zorg van toepassing te laten zijn.
De zorgpartijen is verzocht bij eerste gelegenheid (nieuwe website of aanpassing van de website) aan de leverancier te vragen deze richtlijn te gebruiken. De leden van het Informatieberaad rapporteren in juni 2019 hoe toepassing van de richtlijn verloopt. Verder zal er in de komende e-health week, deze maand, ook aandacht zijn voor digitale toegankelijkheid. De Oogvereniging presenteert dan onder andere een handreiking om zorgpartijen op weg te helpen om in hun organisatie werk te maken van digitale toegankelijkheid.
Kunt u aangeven op welke wijze gemeenten werken aan het vergroten van de bekendheid met onafhankelijke cliëntondersteuning onder mensen met een beperking?
De VNG organiseert sinds 2017 een zogenaamd koploperstraject waarin veertien gemeenten aan de slag gaan met de doorontwikkeling van het beleid ten aanzien van cliëntondersteuning. De eerste tranche is afgerond, medio oktober 2018 zijn in de tweede tranche twaalf gemeenten en twee regio’s van elk ongeveer tien gemeenten actief aan de slag gegaan met vraagstukken rondom cliëntondersteuning. De gemeenten zijn geselecteerd door de VNG, de Koepel Adviesraden Sociaal Domein en Ieder(in).
Het vraagstuk hoe mensen uit de doelgroep het beste kunnen worden bereikt met de functie cliëntondersteuning is een nadrukkelijk aandachtspunt. De VNG zal in 2019 een communicatieaanpak starten die er op is gericht de functie cliëntondersteuning bekender te maken, in het bijzonder onder professionals (huisartsen, zorgverleners, professionals in de toegang en wijkteammedewerkers) die gericht kunnen doorverwijzen naar cliëntondersteuners.
Welke maatregelen zijn er inmiddels genomen om te zorgen dat mensen met een rolstoel ook gebruik kunnen maken van buurtbussen, die steeds vaker het reguliere OV vervangen?
Doordat in sommige – dunbevolkte – delen van het land reguliere buslijnen niet meer rendabel zijn, worden buurtbussen ingezet. Dit bespaart veel kosten en zorgt ervoor dat deze dunbevolkte gebieden toch bereikbaar blijven. Wel is het zo dat door deze ontwikkeling mensen met een rolstoel in sommige regio’s niet meer van het openbaar vervoer gebruik kunnen maken.
Vrijwillige bestuurders zijn namelijk niet altijd in staat om iemand met een rolstoel op een veilige manier mee te nemen en de betrokken vervoerders geven aan dat dit niet te verzekeren is. Deze mensen zijn hierdoor volledig afhankelijk van doelgroepenvervoer, terwijl zij voorheen de keuze hadden om ook van toegankelijk openbaar vervoer gebruik te maken.
De verantwoordelijkheid hiervoor ligt bij provincies en gemeenten. Een eenduidige oplossing hiervoor is momenteel niet voorhanden. De Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat constateert dat hiermee in verschillende delen van het land verschillend wordt omgegaan. In sommige regio’s (bijvoorbeeld Groningen-Drenthe, Midden-Brabant, Zeeland) kijkt men of het mogelijk is om aanvullend openbaar vervoer en doelgroepenvervoer slim te combineren.
In het kader van het in ontwikkeling zijnde actieprogramma Iedereen onderweg, dat uw Kamer begin 2019 wordt aangeboden, worden momenteel samen met vervoerders en medeoverheden oplossingsmogelijkheden verkend en uitgewerkt.
Kunt u concreet aangeven hoe de regering in alle programma’s voor ontwikkelingssamenwerking rekening houdt met de rechten van mensen met een beperking?
De zeventien duurzame ontwikkelingsdoelen voor 2030 (Sustainable Development Goals – SDGs) zijn leidraad voor het Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking beleid zoals vastgelegd in de Nota «Investeren in perspectief». De ambitie is om verbeteringen te realiseren voor mensen die het meest achtergesteld zijn («leaving no one behind»). Een groot aantal programma’s op het gebied van ontwikkelingssamenwerking zet expliciet in op het beter bereiken en betrekken van mensen die achtergesteld zijn, waaronder mensen met een beperking. Ook versterkt Nederland de capaciteit van maatschappelijke organisaties en vertegenwoordigers van de meest achtergestelde groepen in lage en laag/midden inkomenslanden om hun participatie in de samenleving te vergroten en discriminatie en ongelijkheid tegen te gaan. Hiermee draagt Nederland bij aan de kansen voor mensen met een beperking om in hun eigen land voor hun rechten op te komen.
Wanneer stuurt u de Kamer de eerste voortgangsrapportage van uw programma «Onbeperkt meedoen!»?
Zoals ik in de brief aan uw Kamer bij de aanbieding van het programma Onbeperkt Meedoen! heb toegezegd, rapporteer ik jaarlijks aan uw Kamer over de voortgang van het programma. Dat zal ieder jaar vóór de zomer gebeuren, zo ook voor de zomer van 2019.
Het bericht 'Zorginstelling omzeilt winstverbod' |
|
Evert Jan Slootweg (CDA), Joba van den Berg-Jansen (CDA), Erik Ronnes (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Kent u het artikel «Zorginstelling omzeilt winstverbod»?1
Ja.
Herinnert u zich de antwoorden op Kamervragen naar aanleiding van het artikel «Loek Winter omzeilt winstverbod zorg»?2
Ja.
Klopt het dat heren Winter, De Boer, Flach en Lensselink de vier aandeelhouders zijn van DeSeizoenen BV en tevens ook de vier aandeelhouders zijn van Vastgoed BV (bestuurders: de heren Winter en Flach) en Care Shared Services BV (bestuurders: de heren Trouw en Lensselink)?
Openbare informatie uit het KvK wijst uit dat WW Zorg Groep BV enig aandeelhouder is van onder andere DeSeizoenen B.V., Vastgoed DeSeizoenen B.V. en Care Shared Services B.V.
In het eind december openbaar gemaakte «Onderzoeksverslag inzake DeSeizoenen B.V. – Enquêteonderzoek ex art. 2:345 lid 1 BW krachtens beschikking van de Ondernemingskamer van 30 april 2018 (200.229.574/01)», dd. 21 december 2018, is vermeld dat de heren Winter 40%, De Boer 40%, Flach 10% en Lensselink 10% over de aandelen in WW Zorggroep BV beschikken.
Klopt het dat DeSeizoenen BV haar twee belangrijkste contracten heeft met Vastgoed BV en Care Shares Services BV, te weten een huurcontract (2,36 euro miljoen per jaar) en een dienstencontract (tenminste 3,6 miljoen euro per jaar)?
De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (hierna: de inspectie) doet samen met de Nederlandse Zorgautoriteit (hierna: de NZa) onderzoek naar De Seizoenen BV. Zij nemen daarbij het in mijn antwoord op vraag 3 genoemde onderzoeksverslag van de Ondernemingskamer mee. De inspectie en de NZa hebben aangegeven om in het belang van hun onderzoek op dit moment geen nadere informatie te verstrekken. Ik wacht de uitkomst van dit onderzoek af.
Klopt het dat deze constructies bestaan sinds het voorjaar 2014, toen de heren Lensselink en Flach bestuurders en de heren Winter en De Boer commissaris waren van DeSeizoenen BV?
Zie antwoord vraag 4.
Zijn deze vastgoed- en dienstenconstructies van DeSeizoenen BV niet in strijd met deze governance codes?3
Zie antwoord vraag 4.
Waarom hebben de toenmalige Staatssecretaris van Vplksgezondheid, Welzijn en Sport, de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) en de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) in 2016 wel een onderzoek ingesteld naar soortgelijke diensten- en vastgoedconstructies bij thuiszorginstelling Alliade en deze constructies ontoelaatbaar geoordeeld?
De toezichthouders zijn onafhankelijk, ook in hun afwegingen om ergens nader onderzoek naar te doen. Hierbij wordt in de scope en inrichting van het onderzoek een afweging gemaakt per individuele casus. Inmiddels zijn de IGJ en NZa hun gezamenlijke onderzoek naar de De Seizoenen BV gestart. De inspectie en de NZa hebben aangegeven om in het belang van hun onderzoek op dit moment geen nadere informatie te verstrekken. Ik wacht de uitkomst van dit onderzoek af.
Klopt het dat de heren Winter, De Boer, Lensselink en Flach de financiële lasten en risico’s van de vastgoedtransactie, zoals de huur van 13% van de aanschafprijs, een achtergestelde lening van 3,25 miljoen euro en verpanding van zorggelden, bij DeSeizoenen BV hebben gelegd?
Zoals ook aangegeven in het antwoord op de vragen 4, 5 en 6 doet de IGJ samen met de NZa onderzoek naar De Seizoenen BV. Zij nemen daarin het in mijn antwoord op vraag 3 genoemde onderzoeksverslag van de Ondernemingskamer mee. De inspectie en de NZa hebben aangegeven om in het belang van hun onderzoek op dit moment geen nadere informatie te verstrekken. Ik wacht de uitkomst van dit onderzoek af.
Klopt het dat het eigendom vastgoed, huurpenningen en dividenden Vastgoed BV aan de heren Winter, De Boer, Lensselink en Flach privé toevalt, terwijl zij slechts 100 euro hebben «geïnvesteerd» in Vastgoed BV?
Zie antwoord vraag 8.
Is hier niet sprake van een disproportionele ongunstige transactie voor DeSeizoenen BV en een disproportioneel gunstige transactie voor Vastgoed BV? Zo ja, rechtvaardigt deze vastgoedtransactie niet een onderzoek?
Zie antwoord vraag 8.
Klopt het dat Cash Cure BV jaarlijks circa EUR 800.000 heeft gedeclareerd aan MC Slotervaart en MC IJsselmeerziekenhuizen voor bepaalde financiële diensten? Klopt het dat Peter Lensselink full time bestuurder is van DeSeizoenen BV (en Care Shared Services BV) met een maximum salaris van 180.000 euro en tevens (indirect) bestuurder van CashCure BV?
De informatie waarover ik beschik is dat de heer Lensselink bestuurder is van DeSeizoenen B.V., Care Shared B.V. en in 2017 ook (indirect) bestuurder was van CashCure B.V. Het is mij niet bekend of de heer Lensselink fulltime is aangesteld noch wat de hoogte van zijn salaris is. Voor het overige verwijs ik naar mijn antwoord op de vragen 4, 5 en 6.
Kent u de bedragen die CashCure BV sinds haar oprichting medio 2014 aan aan MC Slotervaart en MC IJsselmeerziekenhuizen heeft gedeclareerd? Klopt het dat er volgens de uittreksel van de Kamer van Koophandel (KvK) geen personen werkzaam zijn bij CashCure BV?
Openbare informatie uit het KvK wijst inderdaad uit dat er geen personen werkzaam zijn bij CashCure BV. Daarnaast beschik ik niet over de andere informatie waar u naar vraagt.
Is het in lijn met zowel de letter als de geest van de Wet normering topinkomens Zorg (WNTZorg) dat de heer Lensselink naast zijn full time functie en maximale vergoeding bij DeSeizoenen BV leiding geeft aan een onderneming die per jaar tenminste 800.000 euro omzet genereert en bij CashCure BV een additioneel salaris en/of dividend ontvangt?
CashCure BV is een privaatbedrijf en valt om die reden niet onder de WNT. De WNT is van toepassing op de (semi-)publieke sector. DeSeizoenen BV heeft een WTZi-toelating en bevindt zich daardoor in de publieke sector en valt daarom wel onder de WNT. DeSeizoenen BV heeft ieder jaar een WNT-verantwoording met controleverklaring openbaar gemaakt.
Wilt u deze vragen elk afzonderlijk en binnen twee weken beantwoorden?
Op 20 december jl. heb ik uw Kamer met mijn brief4 geïnformeerd over de uitstel van de beantwoording. Met deze brief heb ik voor zover mogelijk uw vragen beantwoord.
Het bericht ‘Toeloop verwacht voor zorg van de gemeente door nieuwe regeling’ |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Toeloop verwacht voor zorg van de gemeente door nieuwe regeling»?1
Ja.
Herkent en deelt u de zorgen verwoord door uw partijgenoot De Langen, die uw portefeuille zorg in Rotterdam heeft overgenomen? Zo nee, waarom niet?
Uit het bericht maak ik op dat wethouder De Langen zich zorgen maakt over een toename van het aantal Wmo-voorzieningen als gevolg van de invoering van het abonnementstarief. De invoering van het abonnementstarief beoogt te voorkomen dat mensen met een stapeling van (zorg)kosten die zijn aangewezen op maatschappelijke ondersteuning, met het oog op de door hen verschuldigde eigen bijdrage, daarvan afzien. Dit is dan ook een beoogd effect. Het aantal mensen dat als gevolg hiervan een beroep zal doen op Wmo-voorzieningen zal hierdoor naar verwachting inderdaad toenemen. Gemeenten zijn naar huidig inzicht voldoende gecompenseerd voor het abonnementstarief én de daarbij verwachte toestroom naar voorzieningen.
Onderschrijft u het uitgangspunt dat (zeker) mensen met de laagste inkomens direct noch indirect de dupe mogen worden van invoering van het abonnementstarief? Zo ja, bent u dan ook van mening dat daartoe vóór invoering van het abonnementstarief maatregelen moeten worden getroffen om te voorkomen dat mensen tussen wal en schip vallen? Zo nee, waarom niet?
De invoering van deze maatregel kan en mag er niet toe leiden dat mensen die daarop zijn aangewezen niet of in onvoldoende mate de ondersteuning krijgen die ze nodig hebben. De Wmo 2015 biedt cliënten voldoende waarborgen. De Wmo 2015 verplicht gemeenten tot het doen van zorgvuldig onderzoek als iemand zich meldt voor Wmo-ondersteuning. Als hieruit blijkt dat een cliënt op de gemeente is aangewezen voor ondersteuning, moet de gemeente een bijdrage aan die ondersteuning leveren die als passend kan worden aangemerkt in de betreffende situatie. Daarbij zijn gemeenten ook voldoende gecompenseerd voor de maatregel (inclusief de toestroom naar voorzieningen). Wel ben ik van mening dat de effecten van de introductie van het abonnementstarief gevolgd moeten worden, omdat deze op voorhand niet precies zijn in te schatten. Met de VNG heb ik dan ook afgesproken om de effecten in de praktijk met behulp van een monitor nauwlettend te volgen én als de resultaten van de monitor hiertoe aanleiding geven, hierop te acteren.
Ziet u ook het risico dat vooral mensen met de laagste inkomens direct dan wel indirect de dupe worden van invoering van het abonnementstarief?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid gemeenten, die hetgeen u tot nu toe hebt aangeboden volstrekt onvoldoende vinden, in voldoende mate en tijdig tegemoet te komen zodat (zeker) mensen met de laagste inkomens direct noch indirect de dupe worden van de invoering van het abonnementstarief? Zo ja, hoe en wanneer? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid de onderbestedingen op uw departementen (deels) in te zetten om te voorkomen dat mensen met de laagste inkomens de dupe worden van invoering van het abonnementstarief?
Zie antwoord vraag 3.
Onderschrijft u de stelling dat monitoring pas achteraf tot inzicht in de gevolgen van invoering van het abonnementstarief leidt en dus niet voorkomt dat (bijvoorbeeld) mensen met de laagste inkomens de dupe worden van die invoering? Gaat u in dat geval de geleden schade herstellen? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?
Voor beleidsmaatregelen die worden genomen geldt dat voorafgaand aan de invoering een zo zorgvuldig mogelijke inschatting wordt gemaakt van de effecten. Ik heb op dit moment nog geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de door het CPB ingeschatte effecten. Ik vind het – zoals hiervoor aangegeven – wel van belang om de meer precieze effecten van de introductie van het abonnementstarief in de praktijk nauwlettend te volgen. Hiertoe is met VNG een monitor afgesproken. De monitor zal in kaart brengen of en in welke mate er sprake is van een hoger dan verwacht gebruik van Wmo-voorzieningen, dat zich onvoldoende door gemeentelijk beleid – met inachtneming van de huidige wettelijke kaders – laat reduceren. Daarnaast wordt in de monitor, vanuit cliënt- en gemeentelijk perspectief, aandacht besteed aan de kwaliteit en kwantiteit van de ondersteuning. Het doel daarvan is vast te stellen dat risico’s ten aanzien van een mogelijke verschraling van Wmo-voorzieningen zich in de praktijk ook daadwerkelijk niet voordoen. Ik heb met de VNG afgesproken om jaarlijks het gesprek over de resultaten van de monitor te voeren en hierop te acteren als de resultaten hiertoe aanleiding geven. Mochten zich in de praktijk onverhoopt toch ongewenste effecten voordoen die zich onvoldoende met de huidige wettelijke kaders en gemeentelijk beleid en uitvoering laten beïnvloeden, moet er een handelingsperspectief zijn. Daarom bevat het wetsvoorstel dat ik uw Kamer 26 november 2018 heb toegestuurd een grondslag om bij algemene maatregel van bestuur zo nodig nadere regels te stellen. Vanzelfsprekend zal de toegankelijkheid van de Wmo 2015 niet uit het oog worden verloren. Zij die daarop zijn aangewezen moeten de ondersteuning krijgen die nodig is.
Het bericht dat wanneer een terminale cliënt slaapt of gesedeerd is, de uren niet worden vergoed door Zilveren Kruis, waardoor waken bij iemand die dood gaat niet kan |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Klopt het tweetbericht dat zorgverzekeraar Zilveren Kruis de uren niet vergoed als een stervende slaapt of gesedeerd is, waardoor waken bij iemand die doodgaat niet meer kan?1 Zo ja, hoe zorgt u ervoor dat deze misstand per direct stopt?
Uitgangspunt is dat iedereen recht heeft om te sterven waar hij wil, met de zorg die daarvoor nodig is. In geval van wijkverpleging indiceert de wijkverpleegkundige de zorg. De wijkverpleegkundige bepaalt daarbij in samenspraak met de patiënt, andere hulpverleners en eventueel netwerk de doelen, aard, omvang en duur van de zorg die de patiënt nodig heeft. Hierbij wordt rekening gehouden met de situatie van de patiënt, waaronder de zorgbehoefte van de patiënt, de (on)mogelijkheden van de inzet van mantelzorgers, en de situatie in het huis.
Afhankelijk van de situatie van de patiënt, kan het waken onderdeel zijn van de zorg die de wijkverpleegkundige indiceert. Daarbij geldt dat alleen taken met een verpleegkundige of verzorgende noodzaak vergoed worden uit de Zorgverzekeringswet. In een terminale fase zou dat bijvoorbeeld het handelen van een wijkverpleegkundige of verzorgende bij onrust, pijn of benauwdheid kunnen zijn. Dit kan ook als de patiënt rust of slaapt. Een en ander is dan onderbouwd in het zorgplan. De zorgverzekeraar dient vervolgens de verleende zorg te vergoeden. Mochten er in een specifieke situatie vragen zijn over de geïndiceerde uren en/of de aard van de zorg, dan is het belangrijk en raadzaam dat een zorgaanbieder contact opneemt met de zorgverzekeraar om dit door te spreken.
Tegelijkertijd is het zo het praktijkteam palliatieve zorg van VWS signalen heeft gekregen dat de regels en de praktijk voor het verlenen van intensieve zorg in de palliatief terminale fase verduidelijking behoeven. VWS heeft het Zorginstituut gevraagd de inhoudelijke duiding scherper te krijgen, ook op het punt van het waken. Deze factsheet komt binnen het eerste kwartaal van 2019 gereed. Ook start in het voorjaar 2019 een campagne over de palliatieve zorg. De campagne laat zien hoe mensen ondersteuning in de laatste levensfase kunnen vinden.
Zorgvervoer en privacyregels |
|
Maurits von Martels (CDA), Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Klopt het dat steeds meer aanvragen voor zorgvervoer via het internet verlopen?
Zorgvervoer is een breed begrip. Zonder nadere informatie over de aanleiding van uw vraag cq. zonder nadere duiding, is het voor mij niet mogelijk deze vraag precies te beantwoorden. In algemene zin neemt communicatie via internet toe: dat zal ook betrekking hebben op kwesties die zorgvervoer betreffen.
Klopt het dat er ter bescherming van de aanvragers er strikte privacy-regels gelden en zo ja welke?
In algemene zin geldt dat voor het verwerken van persoonsgegevens, dus ook voor het aanvragen van zorgvervoer, de Algemene Verordening Gegevensbescherming (hierna: AVG) van toepassing is. Dit is Europese wetgeving met rechtstreekse werking en op een aantal punten ruimte om op nationaal niveau aanpassingen bij wet vast te leggen. Die aanpassingen zijn in Nederland gedaan via de Uitvoeringswet AVG. Daarnaast kende Nederland op een aantal punten al aanvullende wetgeving, bijvoorbeeld voor het gebruik van het BSN, ingevolge de Wet algemene bepalingen gebruik burgerservicenummer en de Wet gebruik burgerservicenummer in de zorg; deze regelgeving blijft onverminderd van kracht.
Bent u ervan op de hoogte dat deze privacy-regels impliceren dat een aanvrager, die zorgvervoer digitaal aanvraagt, dat alleen kan doen via digitale middelen (bv. websites en apps waar een verhoogde inlogbeveiliging, zoals een zgn. two-factor-authentication) voor geldt?
Het is mij – in algemene zin – niet bekend dat er een directe relatie is tussen het inloggen via een verhoogde inlogbeveiliging op een website of portaal en de uiteindelijke bevestiging die een burger ontvangt bij het aanvragen van zorgvervoer. De verhoogde inlogbeveiliging stelt alleen eisen aan de manier waarop wordt ingelogd door een burger op een website of portaal, bijvoorbeeld via two-factor-authenticatie. Het inloggen via een verhoogde inlogbeveiliging staat dus los van de aanvraagbevestiging die een zorgvervoerder aan de aanvrager van zorgvervoer stuurt.
De zorgvervoerder heeft dus de verantwoordelijkheid om de aanvrager van zorgvervoer op de juiste manier te informeren, bijvoorbeeld door het sturen van een volledige bevestiging van de aangevraagde diensten.
Bent u ervan op de hoogte dat het niet hebben van een verhoogde inlogbeveiliging, impliceert dat een aanvrager die afhankelijk is van een hulpmiddel, bijvoorbeeld een rolstoel, bij een bevestiging van de aanvraag niet kan zien dat voor het hulpmiddel ook ruimte is gereserveerd in het aangevraagde vervoermiddel, bijvoorbeeld een taxi of bus?
Zie antwoord vraag 3.
Kan de Minister zich indenken dat het niet vermelden, dat bij de bevestiging van de aanvraag er ruimte is gereserveerd voor het hulpmiddel, bij aanvragers met een beperking tot onrust en verwarring kan leiden?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de opvatting, dat het verhogen van de inlogbeveiliging een grotere drempel opwerpt voor de aanvrager om zorgvervoer digitaal te boeken?
Het is mij niet bekend dat aanvragers van zorgvervoer bij het digitaal boeken een hogere drempel dan gebruikers van regulier vervoer ervaren.
Bent u het ermee eens dat aanvragers van zorgvervoer geen hogere drempel bij het digitaal boeken moeten ervaren, dan gebruikers van regulier vervoer?
Zie antwoord vraag 6.
Klopt het dat de nieuwe AVG-regels tot nog striktere eisen bij de behandeling van een aanvraag voor zorgvervoer? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 2.
Zou het uit oogpunt van ondersteuning van de cliënt niet mogelijk moeten zijn, dat de aanvrager van zorgvervoer geen extra handelingen hoeft te doen bij het digitaal bestellen van ritten en toch ook direct kan zien dat er ook ruimte is gereserveerd in het voertuig waar hij of zij van afhankelijk is?
Zie antwoord vraag 3.
Ziet u mogelijkheden om de regels zo te formuleren, te interpreteren of aan te passen, dat aanbieders van zorgvervoer inlogmogelijkheden op hun digitale reserveringsystemen kunnen aanbieden, die overeenkomen met die die van reguliere reizigers, waarbij zij tevens in de gelegenheid zijn ritbevestiging te kunnen tonen waarop vermeld wordt dat er ook ruimte is gereserveerd voor het hulpmiddel? Vraagt dit aanpassing van de wet?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
Jarenlange misstanden bij Herstelcentrum C&S |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Hoe oordeelt u over de jarenlange misstanden met betrekking tot uitbuiting, verwaarlozing, manipulatie, hardhandigheid, opsluiting en een tekort aan zorgverlening die heeft plaatsgevonden bij locaties van Herstelcentrum C&S?1
Ik ben erg geschrokken van het artikel in het NRC van 24 november jl. over de misstanden in zorginstelling C & S. Ik vind dat nooit op deze manier met mensen mag worden om gegaan. Zeker niet als het kwetsbare volwassenen en kinderen betreft die sterk afhankelijk zijn van zorg en ondersteuning. Gelukkig zijn alle voormalige bewoners overgeplaatst naar andere instellingen. Aanleiding hiervoor waren de alarmerende rapporten die zijn geschreven door de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) en de Wmo-toezichthouder. Op basis van het oordeel van de gemeente over de rapporten is gezamenlijk besloten om de bewoners over te plaatsen.
Hoe oordeelt u over de over de vernietigende rapporten die de Inspectie voor Gezondheidszorg en Jeugd en het WMO-toezicht GGD Gelderland-Zuid hebben uitgebracht over deze organisatie?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe oordeelt u over de reacties van oud-bewoners, familieleden en oud-medewerkers die aangaven dat de ernstige misstanden veel verder terug zouden gaan dan uit de inspectierapporten blijkt?
Ik betreur het om te horen dat de oud-bewoners, familieleden en oud-medewerkers aangeven dat de misstanden al eerder speelden dan in de periode die IGJ en de Wmo-toezichthouder onderzochten. Een omstandigheid die hierbij speelt is dat het herstelcentrum tot 2016 niet in beeld was bij de voormalige Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) en Inspectie Jeugdzorg. Dat komt omdat er geen meldplicht is voor nieuwe zorgaanbieders en omdat de IGZ en Inspectie Jeugdzorg tot 2016 geen meldingen of signalen hebben ontvangen over de kwaliteit van de hulp door Herstelcentrum C & S.
De toezichthouders zijn dus ook afhankelijk van de signalen en meldingen uit de samenleving om een aanbieder in beeld te krijgen en zo nodig nader onderzoek te kunnen doen. Daarom roep ik ook cliënten, hun naasten en medewerkers op om, als er zorgen zijn over de kwaliteit van de zorg en ondersteuning, dit te melden bij de IGJ of de Wmo-toezichthouder.
Hoe is het mogelijk dat de Inspectie voor de Gezondheidszorg van 2007 tot in 2016 überhaupt niet op de hoogte was van problemen bij C&S?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u het wenselijk dat de organisatie besloot om cliënten in verouderde stacaravans te plaatsen? Getuigt dit in uw ogen van goede zorgverlening?
Een verouderde stacaravan acht ik geen passende leefomgeving. Het is belangrijk dat cliënten verblijven in een schone, passende en veilige leefomgeving en dat het leefklimaat past bij hun leeftijd en hun ontwikkelingsfase. Dit is een belangrijk onderdeel van goede zorg.
Hoe is het mogelijk dat de gemeente Buren vanaf 2010 wist dat Herstelcentrum C&S cliënten in stacaravans plaatste, maar het 6 jaar duurde voordat toezichthoudende ambtenaren er gingen kijken?
De gemeente Buren heeft mij desgevraagd laten weten dat zij tussen 2010 en 2016 niet op de hoogte was dat er mensen met een zorgbehoefte in de caravans woonden. Want de cliënten die in de stacaravans gingen wonen kregen tot
1 januari 2015 zorg via de AWBZ voornamelijk op basis van een pgb. Tot 1 januari 2015 was de IGZ verantwoordelijk voor het toezicht hierop. Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 4 heeft IGZ geen meldingen of signalen hierover ontvangen.
Voor de gemeente Buren was 2015 een overgangsjaar waarin de AWBZ indicaties voor beschermd wonen voor alle cliënten ongewijzigd zijn gebleven. Toen begin 2016 er signalen over ondermaatse kwaliteit van de ondersteuning binnenkwamen is gelijk toezicht gestart.
Hoe oordeelt u over de handelwijze van Herstelcentrum C&S die hun cliënten dwong om pgb-declaraties te tekenen, vaak voor zorg die zij niet ontvingen en hen tevens bedreigden dit te ondertekenen? Wat zegt dit over de kwetsbaarheid van pgb-gebruik in situaties van begeleid wonen?
Ik vind dat pgb houders nooit gedwongen mogen worden om declaraties te ondertekenen. Indien er signalen zijn dat dit wel gebeurt dient de verstrekker of de toezichthouder hier direct onderzoek naar te doen en indien nodig op te treden.
Het is belangrijk dat pgb’s alleen verstrekt worden aan mensen die goed in staat zijn om zelf zorg en ondersteuning van goede kwaliteit in te kopen, regie te hebben en te houden en de zorgverleners aan te sturen. Indien iemand dat niet kan, dan kan iemand een vertegenwoordiger aanwijzen. Ook deze vertegenwoordiger moet pgb-vaardig zijn en de belangen van de cliënt voorop stellen. In de praktijk is dat nog niet altijd het geval. Ik ben daarom in samenwerking met organisaties van pgb-houders en verstrekkers bezig met het opstellen van een uniform kader voor taken, kennis en vaardigheden zodat verstrekkers makkelijker en eenduidig kunnen toetsen of de budgethouder en eventueel zijn vertegenwoordiger een pgb kan beheren.
Zijn de vermoedens waar dat de eigenaar van Herstelcentrum C&S een doorstart wil maken? Zo ja, vindt u dit wenselijk en hoe gaat u dit voorkomen?
De Wmo-toezichthouder en de IGJ volgen de activiteiten van deze aanbieder nauwgezet. Indien op enige wijze blijkt dat er weer zorgactiviteiten worden verricht door Herstelcentrum C & S of door de eigenaar in een vergelijkbare constellatie, zal worden ingegrepen als dat nodig is.
Welke lessen trekt u uit deze verhalen over de jarenlange misstanden bij Herstelcentrum C&S en het toezicht dat jarenlang niet plaatsvond? Volhardt u in uw stellingname dat het Wmo-toezicht door gemeenten op orde is of denkt u dat een grotere rol van de IGJ en de GGD op het gemeentelijk toezicht zou kunnen bijdragen een meer kwaliteit van zorg?
Zoals ook aangegeven in de antwoorden op vraag 3, 4 en 6 zijn er voor 2016 geen signalen binnen gekomen bij de IGZ, Inspectie Jeugdzorg of de Wmo-toezichthouder over deze aanbieder. Ik vind dat de gemeenten na en op basis van de alarmerende rapporten van de Wmo-toezichthouder en de IGJ adequaat hebben gereageerd en samen gewerkt om de kinderen en volwassen ergens anders te plaatsen. Desgevraagd hebben de gemeenten Nijmegen en Buren en de GGD Gelderland Zuid mij aangegeven dat zij bezig zijn met een intensieve evaluatie. Hierbij wordt er ook gekeken naar de rol van de gemeenten als opdrachtgever vanaf 2016 voor het uitvoeren van beschermd wonen. Ook wordt gekeken naar de samenwerking tussen de Wmo-toezichthouder en de IGJ. Ik zal deze evaluatie, die voor het begin van 2019 staat gepland, intensief volgen en in overleg met de GGD Gelderland Zuid, VNG en IGJ bekijken welke lessen uit deze casus kunnen worden door vertaald naar het landelijke afsprakenkader en draaiboeken gericht op de samenwerking Wmo-toezichthouders en andere toezichthouders in het sociaal domein zoals de IGJ.
Ik ben verder van mening dat gemeenten hard werken aan het vormgeven en ontwikkelen van Wmo-toezicht zoals de IGJ in de jaarrapportage over 2017 heeft bevestigd. Het handelen van de Wmo-toezichthouder in deze casus toont aan dat toezicht gemeenten helpt om de kwaliteit van zorg te verbeteren. Het is van belang dat gemeenten in overleg met de VNG en IGJ blijven investeren in de ontwikkeling van het Wmo-toezicht. De acties hiervoor zijn uiteengezet in brief «Gezond vertrouwen in ontwikkeling van het Wmo-toezicht» die ik u 15 oktober jl. heb toegestuurd2. Het blijft van belang dat de IGJ in de praktijk samen werkt met de Wmo-toezichthouders en dat de IGJ mij door middel van de jaarrapportage blijft adviseren over de ontwikkeling van het Wmo-toezicht.
Op welke wijze gaan het wetsvoorstel Wet toetreding zorgaanbieders (34 767) en het wetsvoorstel Aanpassingswet Wet toetreding zorgaanbieders (34 768) ervoor zorgen dat dergelijke misstanden niet meer kunnen voor komen?
Indien het wetsvoorstel3 Wet toetreding zorgaanbieders in werking is getreden, gaat op grond van dat wetsvoorstel gelden dat nieuwe aanbieders van zorg op grond van de Wlz met meer dan 10 zorgverleners over een toelatingsvergunning moeten beschikken, voordat men als aanbieder mag opereren. Binnen de Wmo 2015 bestaat deze eis niet. Ik wil afspraken maken met gemeenten op welke manier deze controle bij toetreding ook binnen de Wmo 2015 kan worden gerealiseerd en met de zorgkantoren wat betreft de kleinschalige instellingen (waarbij er minder dan 10 zorgmedewerkers werken).
Het adverteren voor en het meewerken aan maagdenvliesherstel in Nederland |
|
Arno Rutte (VVD), Bente Becker (VVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Kent u het bericht op de website van het Rutgershuis-Oost in Arnhem waarin jonge vrouwen worden geïnformeerd over de mogelijkheid hun maagdenvlies te laten herstellen?1 Zo ja, wat vindt u ervan dat er Nederlandse hulp- en zorginstellingen zijn die vrouwen aanbieden hun maagdenvlies te laten herstellen, terwijl dit dikwijls voortkomt uit de angst van vrouwen voor eergerelateerd geweld mocht het maagdenvlies niet intact zijn?
Ja, dit bericht ken ik. Het is onwenselijk wanneer vrouwen uit angst vragen om een maagdenvlieshersteloperatie. Ik vind dat dit uitgangspunt dan ook centraal moet staan in informatie en gesprekken hieromtrent bij zorgverleners. Ik ga daarom met de betreffende artsen en de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie & Gynaecologie (NVOG) in gesprek over het voorkomen van maagdenvliesherstel bij vrouwen.
Kunt u inzicht geven in de praktijken rond maagdenvliescontrole en maagdenvliesherstel in Nederland? Hoe vaak komt het voor? Aan welke wet- en regelgeving zijn deze praktijken onderhevig?
Maagdenvliesherstel is geen aanspraak in het kader van de Zorgverzekeringswet. De kosten van een dergelijke ingreep worden gedragen door de cliënt zelf. Het uitvoeren van een maagdenvliesreconstructie is wettelijk niet verboden. De WHO ontraadt artsen medewerking te verlenen aan maagdenvliesherstel. Dit ondersteun ik. Daarnaast staat in het op consensus gebaseerde document over maagdenvliesherstel uit 20042 van de NVOG dat een maagdenvlieshersteloperatie niet moet worden uitgevoerd, tenzij na counseling geen andere mogelijkheid een oplossing biedt. Het is dan ook belangrijk om vrouwen goed te informeren over mythen en fabels rondom het maagdenvlies en hiermee te bereiken dat zij alsnog afzien van de ingreep. Het document van de NVOG is een advies aan gynaecologen hoe te handelen en dat advies geldt nog steeds.
Als er toch sprake is van een medische ingreep, valt deze onder de gebruikelijke zorgwetgeving zoals de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz), de Wet geneeskundige behandelingsovereenkomst (WGBO) en Wet beroepen in de gezondheidszorg (BIG). Dit valt onder het toezicht van de Inspectie voor de Gezondheidszorg en Jeugd.
Er zijn mij geen cijfers bekend over het aantal uitgevoerde maagdenvliescontroles en maagdenvlieshersteloperaties in Nederland. Uit het artikel Het hymen, een delicate kwestie van Semeijn en Elfering3 komt naar voren dat vermoedelijk jaarlijks duizenden vrouwen informatie vragen en honderden zich laten behandelen.
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 1 heb aangegeven ga ik met de betreffende artsen en de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie & Gynaecologie (NVOG) in gesprek over het voorkomen van maagdenvliesherstel bij vrouwen.
Kent u de website maagdenvliesherstel.nl? Wordt hier gehandeld in lijn met Nederlandse wet- en regelgeving? Zo ja welke? Zo nee, welke mogelijkheden ziet u om deze praktijk te laten stoppen?
Het gaat hier om een privaat initiatief. Het is wettelijk niet verboden om informatie te geven over maagdenvliesherstel. Desalniettemin vind ik dat hierbij centraal moet staan dat het onwenselijk is als vrouwen uit angst vragen om een maagdenvlieshersteloperatie.
Heeft u inzicht in de redenen voor vrouwen om hun maagdenvlies te laten herstellen? Heeft u een beeld in hoeveel van de gevallen het gaat om cultureel bepaalde druk vanuit de familie of zelfs angst voor geweld?
Ouders of de bredere gemeenschap verwachten soms dat de maagdelijkheid van met name vrouwen tot het huwelijk intact blijft. «Bloeden» tijdens de huwelijksnacht wordt als bewijs hiervan gezien. Indien dit niet het geval is of er bestaat al voor het huwelijk twijfel over het gedrag van de vrouw en wordt er in de gemeenschap over haar geroddeld, dan ervaart haar familie dit als een schending van de familie-eer. Met als gevolg: mogelijke sociale uitsluiting uit de gemeenschap. Dit kan er toe leiden dat vrouwen de wens hebben om hun maagdenvlies te laten herstellen of uit voorzorg een kleine ingreep vragen, zodat zij tijdens de huwelijksnacht zeker weten dat ze «bloeden». Er zijn geen cijfers bekend over hoe vaak een dergelijke ingreep onder druk van de familie of gemeenschap wordt uitgevoerd.
Bent u bekend met het feit dat volgens de richtlijnen van de WHO maagdenvliescontrole en -herstel mishandeling is? Wat vindt u ervan dat dit dan toch in Nederland plaatsvindt, artsen hier aan meewerken en bedrijven hiervoor adverteren?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie & Gynaecologie (NVOG) in 2004 een standpunt heeft opgesteld om na counseling mee te werken aan maagdenvliesherstel en sindsdien niets is gewijzigd? Werken gynaecologen nog steeds conform dit standpunt? Zo nee, wat is het geldende standpunt dan wel voor maagdenvliesherstel?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid een onderzoek te doen naar de huidige praktijken rond maagdenvliescontrole en maagdenvliesherstel in Nederland en het aspect van culturele onderdrukking hierbij te betrekken? Zo nee, waarom niet?
Binnen de wetenschap wordt al veel onderzoek gedaan naar dit onderwerp waarbij ook een relatie wordt gelegd met de culturele achtergrond. Bijvoorbeeld het onderzoek van Van Moorst e.a. getiteld Backgrounds of women applying for hymen reconstruction, the effects of counselling on myths and misunderstandings about virginity, and the results of hymen reconstruction4. Verder hebben Rutgers en SOA Aids een factsheet5 over dit onderwerp opgesteld. Er is mijns inziens voldoende informatie over de problematiek en de achterliggende redenen voorhanden.
Bent u bereid het gesprek onder artsen opnieuw op te starten over de vraag of meewerken aan maagdenvliesherstel in Nederland nog steeds een automatisme moet zijn en met hen te verkennen of andere hulp aan deze vrouwen geboden kan worden, en of daarnaast onderdrukking actief gesignaleerd wordt? Zo ja, wanneer kunt u de Kamer hierover informeren? Zo nee, waarom niet?
Ja, in het kader van het programma Geweld hoort nergens thuis werk ik, samen met anderen, een aantal acties uit om schadelijke traditionele praktijken verder te kunnen bestrijden. Bij de eerstvolgende gelegenheid zal ik uw Kamer over de stand van zaken hiervan informeren, en specifiek over het gesprek met de NVOG.
Het bericht dat huisartsen zorg weigeren aan woonzorghuizen voor mensen met dementie |
|
Corinne Ellemeet (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het nieuwsbericht «Huisarts weigert patiënten uit kleine woonzorghuizen die interne zorg niet op orde hebben»?1
Ja.
Vindt u het ook zorgelijk dat cliënten door hun eigen huisartsen kunnen worden geweigerd bij het leveren van zorg?
Huisartsen signaleren in algemene zin dat zij onder toenemende druk staan om ook complexere medische zorg in kleinschalige woonzorgvoorzieningen te leveren, die zowel hun kennis en kunde als hun capaciteit overstijgt. Anderzijds geven zowel Verenso als de LHV aan dat de huisartsen en de specialisten ouderengeneeskunde juist in toenemende mate met elkaar samenwerken en in de praktijk vaak goede samenwerkingsafspraken weten te maken op het niveau van individuele instellingen en cliënten.
Tegen deze achtergrond is het van belang dat partijen met elkaar tot een gezamenlijke en toekomstbestendige visie op goede toegang tot medische zorg in deze instellingen komen, en conform handelen, zodat de medische zorg ook in de toekomst beschikbaar blijft en goed wordt geborgd. Daarbij zij bedacht dat zowel zorgverzekeraars als zorgkantoren op grond van de Wlz en de Zvw een gedeelde verantwoordelijkheid hebben bij de invulling van de zorgplicht ten aanzien van de medische zorg voor deze cliënten.
Een en ander moet geschieden in het licht van een aantal opgaven die ik – samen met de LHV en Verenso – zie om ook in de toekomst goede zorg aan mensen in de kleinschalige woonzorginstellingen te kunnen blijven bieden. In de commissiebrief over medische zorg in kleinschalige woonzorginstellingen die separaat aan deze antwoorden aan de Kamer wordt gestuurd, ga ik in op de opgaven die ik zie om goede zorg in kleinschalige woonzorginstellingen te kunnen waarborgen.
Hoe kunt u waarborgen dat er geen zorg wordt geweigerd aan zorgbehoevenden in woonzorghuizen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat vindt u ervan dat de ouderen die in deze kleine verpleeghuizen wonen door de overheid als thuiswonende ouderen worden gezien? Meent u dat in deze kleine woonvormen ook 24-uurs specialistenzorg geleverd moet worden? Voldoet de zorgkwaliteit in deze woonzorgvormen op dit moment aan de wet- en regelgeving?
Voor de zorg die mensen in kleinschalige woonzorginstellingen krijgen, maakt het niet uit of ze als «thuiswonende ouderen» worden gezien of niet. Het is aan de mensen en hun naasten zelf om, gegeven hun indicatie, te kiezen voor een vorm die bij ze past.
In de separaat aan deze antwoorden verstuurde commissiebrief ga ik in op de opgaven om ten alle tijden goede zorg aan mensen in deze kleinschalige woonzorginstellingen te kunnen bieden.
Meent u dat de huisarts de hoofdbehandelaar hoort te zijn voor de bewoners in deze kleinschalige woonzorghuizen? Hoe wilt u waarborgen dat bewoners in deze woonzorgvormen, waaronder mensen met dementie, kunnen rekenen op specialistische 24-uurs zorg?
De kleinschalige woonzorginstelling valt onder het kwaliteitskader verpleeghuiszorg en moet regelen dat er voldoende zorg beschikbaar is. De hoofdbehandelaar is inhoudelijk eindverantwoordelijk voor de zorg. Doorgaans is dit voor de patiëntenpopulatie in kleinschalige woonzorghuizen de huisarts. Deze levert immers de generalistische basiszorg en heeft de mogelijkheid om door te verwijzen naar de medisch specialist. Dit is echter niet wettelijk vastgelegd en is wat mij betreft ook geen vereiste. Overige eerstelijnsberoepsbeoefenaren, waaronder de specialist ouderengeneeskunde, of arts verstandelijk gehandicapten kunnen ook hoofdbehandelaar zijn. Het is aan huisartsen, specialisten ouderengeneeskunde, de zorginstelling en het zorgkantoor/zorgverzekeraar om afspraken te maken over het hoofdbehandelaarschap.
Op welke wijze zijn zorgkantoren en de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) betrokken om de zorg in deze woonzorgvormen structureel te verbeteren? Welke concrete acties gaat u ondernemen om specifiek de tekorten voor specialisten ouderengeneeskunde op te lossen?
In de commissiebrief die separaat naar de Kamer wordt gestuurd ga ik in op de acties die ik samen met partijen onderneem om de kwaliteit van medische zorg voor de patiënten in kleine woonzorginstellingen ook in de toekomst te blijven waarborgen. Ook ga ik in deze brief nader in op de wijze waarop de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd hierbij betrokken is.
In deze commissiebrief geef ik onder andere aan dat ik met de LHV, Verenso en de sector van kleinschalige woonzorgaanbieders in gesprek ga over een gezamenlijke visie op een toekomstbestendige en toegankelijke artsenfunctie in de verpleeghuiszorg. In deze visie zal ook rekening worden gehouden met de beschikbaarheid van zorgverleners als de huisarts en de specialist ouderengeneeskunde.
Welke oplossingsrichtingen worden op dit moment onderzocht voor de financiering? Deelt u onze mening dat de oplossing moet bijdragen aan het stimuleren van samenwerking tussen het verpleeghuis en de eerstelijnszorg, mede gezien de motie-Ellemeet/Hermans?2
Ik ben met u eens dat financiering van zorg voor patiënten in kleinschalige woonzorginstellingen de samenwerking en informatie-uitwisseling tussen het verpleeghuis en de eerstelijnszorg niet moet belemmeren.
In de commissiebrief die separaat naar de Kamer is gestuurd ga ik in op de oplossingsrichtingen om de kwaliteit van medische zorg voor de patiënten in kleinschalige woonzorginstellingen zo goed mogelijk te blijven waarborgen. In deze brief ga ik ook in op de financiering, waaronder de mogelijkheid om middelen vanuit het kwaliteitsbudget t.b.v. het kwaliteitskader verpleeghuiszorg in te zetten om de specialist ouderengeneeskunde in kleinschalige instellingen in te zetten. Door de aanbieders van deze kleinschalige woonzorgvormen meer middelen te bieden voor het inzetten van specialisten ouderengeneeskunde verwacht ik dat de toegankelijkheid van de algemene én specifieke medische expertise ook naar de toekomst toe geborgd blijft.
Hoe ziet u de verhouding tussen het programma Thuis in het Verpleeghuis en de huisarts als hoofdverantwoordelijke voor specialistische verpleeghuiszorg? Bent u ook van mening dat het stimuleren van deze vernieuwde woonzorgvormen een belangrijk onderdeel is van het Pact voor de Ouderenzorg?
Een belangrijk onderdeel van het programma Thuis in het verpleeghuis en het kwaliteitskader verpleeghuiszorg is de inzet en beschikbaarheid van de juiste expertise op de juiste momenten. De zorgaanbieder moet ervoor zorgen dat er 24/7 een arts bereikbaar en oproepbaar is. Dit kan een huisarts zijn. Daarnaast vereist het kwaliteitskader dat de zorgaanbieder aanvullende voorzieningen beschikbaar heeft zoals het inschakelen van een specialist ouderengeneeskundige indien de cliëntengroep is aangewezen op deze specifieke zorg. Met de vergrijzing voor de boeg en met steeds meer mensen die zelfstandig thuis wonen ontstaat een veranderende vraag naar woonzorgvormen. De mensen die in de toekomst institutionele zorg krijgen, zullen steeds meer bestaan uit mensen die dementie hebben. Deze groep heeft vaak baat bij het wonen in een kleinschalige woonvorm in een vertrouwde, herkenbare omgeving. Ook de vraag naar woonvormen voor mensen die nog niet naar een instelling willen, maar wel (erop anticiperen dat ze mogelijk) met beperkingen te maken krijgen of bijvoorbeeld vanuit een wens tot meer contact liever geclusterd zelfstandig wonen zal naar verwachting stijgen. Hier is nog weinig aanbod; met het Programma Langer thuis wordt erop ingezet dat dit aanbod zal toenemen.
Structurele problemen bij het CAK |
|
Michiel van Nispen , Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Waarom heeft u in uw reactie in de uitzending van Radar over een 93-jarige mevrouw die door een fout in de administratie van het Centrale Administratiekantoor (CAK) een rekening kreeg van ruim 27.000 euro aan schuld die zij moet terugbetalen, niet gepleit voor kwijtschelding van de schuld in deze kwestie? Wanneer zal deze kwestie op een nette manier opgelost zijn?1 2
In mijn reactie heb ik het volgende verwoord:
Hieraan is ondertussen uitvoering gegeven (zie volgende vragen).
Herinnert u zich het ontwerpbesluit tijdige facturering van de bijdrage in de kosten van zorg of maatschappelijke ondersteuning, dat ervoor zorgt dat het aanleveren van cliënt- en zorggegevens door gemeenten en aanbieders tijdig gebeurt, zodat cliënten niet met stapelfacturen worden geconfronteerd? Vindt u het ook niet vreemd dat dit geregeld is aan de kant van gemeenten en aanbieders, maar ondertussen het CAK vrij uit gaat als zij cliënten confronteren met stapelfacturen door fouten in hun eigen administratie? Kunt u uw antwoord toelichten?3 4
In het ontwerpbesluit waaraan gerefereerd wordt in de vraag is ook de termijn waarbinnen het CAK de eigen bijdrage moet vaststellen geregeld. Met de inwerkingtreding van dit besluit is het CAK verplicht de eigen bijdrage direct na het aanleveren van de cliënt- en zorggegevens door gemeenten of aanbieders vast te stellen. Er is voor het CAK geen ruimte hiervan af te wijken, waardoor cliënten zo snel mogelijk de eigen bijdrage opgelegd krijgen en stapelfacturen tot een minimum worden beperkt.
Omdat ik naheffingen als het gevolg van een ernstige tekortkoming of ernstige vertraging aan de kant van het CAK zijnde, zeer onwenselijk vind, wordt de termijn waarover een naheffing als gevolg van een herziening mag worden opgelegd verkort naar twaalf maanden. Daarnaast creëer ik meer ruimte voor het CAK om in zeer specifieke gevallen maatwerk te leveren. Dit vereist een algemene maatregel van bestuur. Het kost enige tijd voordat deze in werking treedt. Daarom stuur ik het CAK een brief met de vraag alvast hiernaar te handelen vooruitlopend op toekomstige regelgeving.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat het CAK haar beleid wijzigt om te voorkomen dat cliënten geconfronteerd worden met stapelfacturen die de oorzaak zijn van de handelwijze van het CAK zelf? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid de informatievoorziening van de website van het CAK te herzien en te kijken waar dit volledig kan worden aangepast, gezien de meldingen die de SP al jarenlang krijgt dat de informatievoorziening op de website van het CAK niet volledig is waardoor mensen in de problemen komen, omdat ze niet weten wat precies de regels zijn bij diverse aanvragen? Zo nee, waarom niet?
De website van het CAK is opgezet vanuit de behoeftes en vragen van de klanten van het CAK. Het CAK ziet het verbeteren van de website op basis van signalen als een continu proces. Zo worden nieuwe functionaliteiten toegevoegd, zoals de ontwikkeling van «Mijn CAK» en een vernieuwde rekenhulp voor het berekenen van de eigen bijdrage, informatie toegankelijker gemaakt en videoanimaties ingezet. Daarnaast is het CAK steeds op zoek naar feedback. Gebruikers kunnen dit snel en eenvoudig via iedere pagina doorgeven. Het CAK maakt periodiek gebruik van een klantenpanel en heeft een cliëntenraad opgericht.
Deelt u de mening dat de overheid het goede voorbeeld moet geven als het gaat om goed contact met mensen en het waar mogelijk voorkomen van geschillen en procedures? Wat gaat u er aan doen om er voor te zorgen dat het CAK in dit soort gevallen, bij geschillen over betalingen en achterstanden, op een menselijke wijze communiceert met mensen en er aan bij gaat dragen dat geschillen snel en redelijk worden opgelost naar tevredenheid van alle partijen?
Mijn motto is dat de zorg merkbaar, tastbaar en voelbaar beter wordt voor de cliënt. Dat betekent ook dat ik vind dat zorg zoveel als mogelijk persoonsgericht moet zijn. Ik weet dat het CAK deze lijn onderschrijft. In geval van een stapelfactuur belt het CAK met de cliënten om de factuur aan te kondigen en de mogelijkheden van een betalingsregeling te bespreken. Ook biedt het CAK de cliënt de mogelijkheid om in gesprek te gaan om oplossingsrichtingen te bespreken. Dit stimuleer ik ook van harte.
De grote kloof tussen gelukkige en kwetsbare kinderen |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u bekend met de conclusies van de Kinderombudsvrouw dat er een grote kloof is tussen gelukkige en kwetsbare kinderen?1
Ja.
Wat is uw reactie op de conclusie van de Kinderombudsvrouw dat kinderen die opgroeien in een kwetsbare situatie over alle aspecten in hun leven negatiever zijn dan kinderen die geen bijzonderheden hebben? Bent u bereid hier nader onderzoek naar te doen om juist deze groep kinderen te helpen? Zo nee, waarom niet?
De Kinderombudsman richt zich tijdens haar kinderrechtentour in het bijzonder op kinderen, die onder bijzondere omstandigheden opgroeien. Ze heeft met deze kinderen verschillende gesprekken gevoerd. Ook heeft er een enquête plaatsgevonden onder 1000 kinderen, daarmee is de onderzoekspopulatie klein. Hierbij valt op dat de kinderen die mee gedaan hebben aan het onderzoek select geselecteerd zijn, omdat naast oproepen via social media de leden van specifieke organisaties gevraagd zijn om de vragenlijst in te vullen. Daardoor kunnen er geen uitspraken worden gedaan over representativiteit.
Uit het onderzoek komt naar voren dat 10 procent van de ondervraagde kinderen hun leven waardeert met een 5 of lager. Gemiddeld geven deze kinderen een 3,8 aan hun leven. Uit het onderzoek komt niet naar voren welke kinderen dit betreft.
Ik heb de Kinderombudsman gevraagd om een nadere verklaring van de onderzoeksresultaten en hoe deze geduid kunnen worden. Kinderombudsman heeft aangegeven dat ze met name dit resultaat niet kunnen verklaren en dat ze daarom een vervolgonderzoek gaan doen om de verschillen tussen kinderen te kunnen verklaren. Ook zullen nog ingevulde vragenlijsten die nog niet bekeken zijn, nader onderzocht worden om verder te kunnen onderzoeken waarom bepaalde groepen kinderen hun leven een lager cijfer geven dan andere kinderen. We zijn dan ook benieuwd naar de uitkomsten van het vervolgonderzoek Kinderombudsman, zodat beter geduid kan worden waar de verschillen tussen kinderen en welke factoren hierbij een rol spelen. We zullen de uitkomsten van het vervolgonderzoek afwachten en vervolgens de afweging maken of er nader onderzoek nodig is.
Wat is uw reactie op de conclusie van de Kinderombudsvrouw dat 10 procent van de kinderen hun leven een zware onvoldoende geeft (gemiddeld een 3,8)? Bent u bereid hier nader onderzoek naar te doen om juist deze groep kinderen te helpen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de analyse van de Kinderombudsvrouw dat kinderen met wie het niet goed gaat niet goed worden bereikt vanwege de prestatiemaatschappij en dat daardoor kinderen die problemen hebben zich niet durven te laten zien en zich terugtrekken?2 Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Naar mijn weten concludeert de Kinderombudsman in haar laatste rapport niet dat de prestatiemaatschappij hierin een voorname rol speelt in tegenstelling tot haar eerste kinderrechtentour in 2016. De toenemende mentale druk die kinderen en jongeren zeggen te ervaren heeft desalniettemin de aandacht van het kabinet. Naar aanleiding van signalen uit de Volksgezondheid Toekomst Verkenningen 2018 hierover heeft de Staatssecretaris van VWS het RIVM gevraagd om verdiepend onderzoek uit te voeren naar dit thema.
Wat kunt u doen aan de veiligheid thuis, aangezien maar liefst 10 procent van de kinderen aangeeft dat de veiligheid thuis niet in orde is?
Niet op school, niet op straat, maar thuis heb je de grootste kans om met geweld in aanmerking te komen. Huiselijk geweld en kindermishandeling vormen in omvang en impact één van de grootste geweldsvraagstukken van de samenleving. Dit komt wordt opnieuw bevestigd in het onderzoek van de Kinderombudsman.
Om huiselijk geweld en kindermishandeling te stoppen, terug te dringen en de schade ervan te beperken heb ik samen met de Minister voor Rechtsbescherming en met de VNG in april van dit jaar het programma Geweld hoort nergens thuis gelanceerd. De ambitie van dit programma is huiselijk geweld en kindermishandeling eerder en beter in beeld te krijgen en het geweld te stoppen en duurzaam op te lossen. Een van de doelstellingen van het programma is het bespreekbaar maken van zorgen over huiselijk geweld en kindermishandeling. Het moet makkelijker worden voor omstanders om in actie te komen en zorgen te bespreken en voor betrokkenen om naar buiten te treden over situaties waarin geweld, onmacht of angst het dagelijkse leven domineren. Er is moed voor nodig om dat te vertellen en het is sterk als je je laat helpen. Een van de acties van het programma is het starten van het project «Ieder kind geïnformeerd». Het doel van deze actie is kinderen te laten praten over kinderrechten en hun situatie thuis. Daarnaast starten we een publiekscampagne gericht op omstanders om hen moed en vertrouwen te geven om in actie te komen bij vermoedens van huiselijk geweld en kindermishandeling. Immers iedereen kan verschil maken voor een kind. Voor het eind van dit jaar informeer ik uw Kamer over de voortgang van het programma Geweld hoort nergens thuis.
Ziet u een rol voor uzelf en hulpverleners, omdat kinderen die in de jeugdhulp zitten hun leven bijna twee punten lager beoordelen? Zo, ja wat gaat u doen? Zo nee, waarom niet?
Ik betreur het dat kinderen die in de jeugdhulp zitten hun leven een lager rapportcijfer geven. Dit signaal neem ik serieus en ik zie een rol voor mijzelf weggelegd. Daarom zijn we het programma Zorg voor de Jeugd gestart om de jeugdhulp merkbaar en meetbaar steeds beter te maken.
Wat kunt u doen aan het bieden van meer zekerheid aan kinderen, aangezien 19 procent van de kinderen aangeeft dat hun zekerheid (stabiliteit in leefomstandigheden en het hebben van een toekomstperspectief) niet op orde is?
Het is erg belangrijk dat kinderen zekerheid wordt geboden, zodat ze in een stabiele omgeving kunnen opgroeien. Daarvoor het van belang dat elk kind gelijke kansen heeft. Het kabinet zet er stevig op in dat ook kinderen die opgroeien in een gezin met een laag inkomen mee kunnen doen. Het meedoen van kinderen is namelijk essentieel voor hun ontwikkeling en toekomstige participatie in de samenleving, op school en later op de arbeidsmarkt. Kinderen mogen daarin niet de dupe worden van de financiële situatie van de ouders. Zowel op landelijk als ook op het gemeentelijk niveau ligt een belangrijke verantwoordelijkheid het meedoen te bevorderen. In de kabinetsreactie op SER-advies «Opgroeien zonder armoede» en reactie op rapport Kinderombudsman «Alle kinderen kansrijk» wordt de kabinetsbrede inzet uiteengezet om de negatieve gevolgen van het opgroeien in armoede tegen te gaan. Vanuit het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid wordt sinds 2017 € 100 mln. extra per jaar vrijgemaakt specifiek om het meedoen van kinderen die opgroeien in armoede te bevorderen, door kinderen mee te laten doen op school, aan sport en cultuur en aan sociale activiteiten. Daarnaast investeert het kabinet ook in de aanpak van de structurele oorzaken van armoede door meer mensen aan het werk te helpen, werk meer te laten lonen, het verbeteren van de inkomenspositie van gezinnen met kinderen en door de brede schuldenaanpak.
Kansengelijkheid in het onderwijs staat hoog op de agenda van dit kabinet. Het mag voor de kansen die je krijgt in het onderwijs niet uitmaken in welke omgeving je opgroeit. Het kabinet neemt in het onderwijs verschillende maatregelen om de kansengelijkheid van kinderen en jongeren te vergroten. Ik noem hier twee voorbeelden. Zo investeert het Kabinet bijvoorbeeld structureel € 170 miljoen extra in een verruiming van het aanbod van voorschoolse educatie, om de onderwijskansen voor kinderen te vergroten. Daarmee is er € 492 miljoen beschikbaar voor het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid. Daarnaast is er € 286 miljoen beschikbaar voor het bestrijden van onderwijsachterstanden op basisscholen. Door te investeren in de onderwijskansen vóór en tijdens de schoolcarriere van kinderen, zetten we in op een beter toekomstperspectief voor deze kinderen. Het kabinet activeert daarnaast via de Gelijke Kansen Alliantie ook lokale en regionale partners om ervaringen te delen en nieuwe kennis op te bouwen om de kansengelijkheid in het onderwijs te bevorderen. Hiermee zorgen we voor een brede en lokale aanpak gericht op samenwerking binnen en buiten het onderwijs.
Relatief veel kinderen (13 procent) willen verbetering in de situatie thuis (ouders, opvoeders of familieleden die ruzie maken of weinig thuis zijn, strikte regels, weinig aandacht voor elkaar en sommigen willen zelfs geen contact meer met ouders); ziet u hierin een rol voor uzelf? Zo, ja welke? Zo nee, waarom niet?
Het is ontzettend belangrijk dat kinderen thuissituatie als fijn en veilig ervaren. Ouders zijn eerstverantwoordelijk voor de opvoeding van hun kinderen. Zij kunnen door de overheid ondersteund worden bij opvoed- en opgroeivragen waar zij tegenaan lopen. In de Jeugdwet is onder andere opgenomen dat het gemeentelijk beleid inzake preventie gericht dient te zijn op het versterken van het opvoedkundige klimaat in gezinnen, wijken, buurten, scholen en kinderopvang en op het bevorderen van de opvoedvaardigheden van de ouders, opdat zij in staat zijn hun verantwoordelijkheid te dragen voor de opvoeding en het opgroeien van jeugdigen.
Daarnaast heeft de overheid een rol als het gaat om de veiligheid van het kind. De overheid grijpt in als de ouders het kind geen veilige omgeving kunnen bieden om op te groeien en de gezonde ontwikkeling van het kind in gevaar komt. De overheid moet de rechten van het kind beschermen. Dat staat ook zo in het kinderrechtenverdrag. Recentelijk heeft de Nationale Raad van Kinderen advies gegeven op de vraag: Hoe zorgen we ervoor dat ieder kind weet wat «normaal» is als het gaat om een veilige thuissituatie? Het inzicht dat de kinderen deelden dat sommige ouders die kinderen mishandelen ergens wel weten dat het niet goed is wat ze doen maar niet weten hoe het anders kan, heeft ons in het bijzonder geraakt. De kinderen adviseerden daarom ook een ouderhulplijn. Deze en de andere adviezen die de kinderen hebben gedeeld nemen we mee in het ontwikkelen van het project «Ieder kind geïnformeerd».
Wat kunt u onder andere doen aan persoonlijke aandacht in het onderwijs, aangezien een niet te verwaarlozen deel van de kinderen aangeeft dat dit beter moet?
Persoonlijke aandacht voor kinderen is zeker belangrijk. Gelukkig slagen de meeste leraren en scholen erin om kinderen deze aandacht te geven. Zij weten ook het best wat de leerlingen nodig hebben want zij staan dicht bij hen. In dat kader is het goed dat het aan de school wordt gelaten om keuzes te maken over de manier waarop ze het onderwijs inrichten en hoe ze daarbij zorg dragen voor de persoonlijke aandacht. Het kabinet vindt het belangrijk scholen daar de ruimte in te geven, maar ook de nodige randvoorwaarden te bieden. Zo krijgen scholen extra middelen om werkdruk aan te pakken. Een groot gedeelte van de scholen kiest ervoor om dit geld in te zetten voor extra handen in de klas, bijvoorbeeld door de inzet van een onderwijsassistent. Naast het verminderen van de werkdruk van leraren, zorgt dit er ook voor dat er meer persoonlijke aandacht is voor leerlingen. Daarnaast zijn scholen verplicht te werken aan een sociaal veilig klimaat voor de leerlingen. Daarbinnen is het pedagogische klimaat binnen de school van cruciaal belang. Als de leraar een goede band heeft met de leerling, is de kans ook groter dat de leerling durft aan te geven, of de leraar signaleert, dat hij of zij op een bepaald vlak extra ondersteuning of aandacht nodig heeft.
Wat kunt u eraan doen om de stress onder kinderen te verminderen, aangezien relatief veel kinderen stress ervaren?
Zie antwoord vraag 4.
Wat kunt u doen om activiteiten voor kinderen te bevorderen (zoals meer sport- of muziekles), aangezien een deel van de kinderen (8 procent) dit als verbeterpunt ziet? Kunt u in uw antwoord ook de oplossingen die Integrale Kindcentra (IKC’s) hierbij bieden meenemen en bent u bereid om aanvullende maatregelen te nemen, zodat ook kinderen van minder draagkrachtige ouders kunnen meedoen?
Het is belangrijk dat kinderen in een gezins- en kindvriendelijke omgeving kunnen opgroeien. Het netwerk van Child Friendly Cities draagt daar aan bij. Gemeenten zetten daarbij in op wonen, op een veilige en groene leef, – sport, – en speelomgeving, en op talentontwikkeling van elk kind. Recentelijk is ook het sportakkoord gepresenteerd, dat is gesloten door de Minister van Zorg en Sport met de sport, gemeenten en maatschappelijke organisaties en bedrijven. Het doel van het sportakkoord is om zowel kinderen als volwassen te stimuleren om te sporten en te bewegen. Bijvoorbeeld door buurtcoaches in te zetten of meer sportfaciliteiten ter beschikking te stellen.
In veel gemeenten zijn al verschillende fondsen en regelingen beschikbaar om muziek en sport toegankelijk te maken voor alle kinderen, die zijn in het bijzonder gericht op kinderen van minima. Hiernaast bestaan op landelijk niveau programma’s als Meer Muziek in de Klas om meer leerlingen muziekles te kunnen geven. De Brede Impuls Combinatiefuncties geeft gemeenten financiële ondersteuning voor de inzet van zogeheten combinatiefunctionarissen. Doelstellingen van deze regeling zijn om sport- beweeg- en cultuuronderwijs op en rond scholen te versterken en om lokale verbindingen tot stand te brengen. Zo worden meer kinderen bereikt en wordt het bestaande aanbod beter benut. Ook via de Gelijke Kansen Alliantie worden brede samenwerkingen op lokaal en regionaal niveau gestimuleerd, hierbij zien we ook mooie voorbeelden van samenwerkingen tussen scholen en organisaties die buiten schooltijd een stimulerend aanbod doen aan kinderen en jongeren. Ten slotte, kan inderdaad ook in Integrale Kindcentra (IKC’s), waar kinderopvang en onderwijs geïntegreerd worden, de samenwerking worden opgezocht met sport- en cultuurverenigingen, zodat kinderen laagdrempelig in aanraking komen met bijvoorbeeld sport- en muziekles. In de brief van 13 juli jongstleden heeft het Kabinet aangegeven welke maatregelen ze neemt om de samenwerking tussen kinderopvang en onderwijs makkelijker te maken. Gemeenten kunnen hierin een stimulerende of ondersteunende rol vervullen.
Wat is uw verklaring voor het feit dat jonge kinderen hun leven beter beoordelen dan jongeren vanaf 13 jaar?
Het onderzoek van de Kinderombudsman geeft geen verklaring tussen het verschil in beoordeling van het leven van jonge versus oudere kinderen. De Kinderombudsman geeft aan dit punt nader te willen onderzoeken en resultaten uit te gaan diepen. We wachten de uitkomsten van het vervolgonderzoek met belangstelling af.
Vindt u dat kinderen en jongeren voldoende meepraten en meebeslissen over zaken die van invloed zijn op hun leven? Zo nee, wat kunt u nog meer doen?
Ik vind het belangrijk dat kinderen en jongeren over belangrijke zaken kunnen meedenken, praten en beslissen. Ik juich de initiatieven toe van de verschillende (kinderrechten)organisaties om alle kinderen en jongeren te stimuleren mee te doen en hun stem te laten horen en hen les te geven in kinderrechten. Daarnaast stimuleert VWS kinder- en jongerenraden in gemeenten, zodat gemeenten echt rekening houden met de ideeën en wensen van kinderen en jongen bij de ontwikkeling van beleid. Regelmatig vraagt VWS de Nationale Jeugd Raad advies daar waar het zaken betreft die jongeren aangaan. De Nationale Raad van Kinderen heeft het Ministerie van VWS dit jaar geadviseerd over preventie en kindermishandeling. Verder hebben mijn collega’s en ik drie kinderbewindspersonen geïnstalleerd die ons gevraagd en ongevraagd zullen adviseren.
Wat doet dit kabinet met alle verschillende adviezen van de Kinderombudsvrouw?
Het kabinet betrekt de adviezen van de Kinderombudsman bij de beleidsvormingsprocessen. Ook vindt er regelmatig overleg plaats met de Kinderombudsman over de adviezen en aanbevelingen, maar ook over lopende kwesties.