Veranderingen voor het huidige vliegverkeer vanaf Lelystad Airport |
|
Remco Dijkstra (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
In hoeverre is sprake van verplaatsing van activiteiten vanaf Lelystad Airport van «general aviation»-partijen die zich mogelijk minder, of lastiger verhouden met de komst van vakantievluchten op het vliegveld?
Lelystad Airport wordt ontwikkeld ten behoeve van het overnemen van vakantievluchten van Schiphol. Zoals opgenomen in het ondernemingsplan van de luchthaven is de verwachting dat, naarmate het aantal vliegtuigbewegingen handelsverkeer (op de IFR routes) groeit de hoeveelheid klein verkeer (op de VFR routes) zal afnemen. De luchthaven heeft de huidige gebruikers de afgelopen jaren op de hoogte gehouden van de (voortgang van de) veranderingen op de luchthaven. Daarnaast is aan de Alderstafel Lelystad een werkspoor hiertoe ingericht, een en ander onder leiding van de provincie Flevoland.
Mede naar aanleiding van verzoeken van de general aviation (GA), heeft de luchthaven recent, in samenwerking met LVNL, de capaciteit voor GA-verkeer in de periode tot 10.000 vliegtuigbewegingen handelsverkeer onderzocht. De luchthaven heeft de lokale gebruikers hierover op 16 mei jl per brief geïnformeerd.
Uit dit onderzoek blijkt dat de verwachte capaciteit toereikend is voor het huidige aanbod aan GA-verkeer. Wel is het zo dat op de drukste momenten de vraag het aantal mogelijke vliegtuigbewegingen kan overstijgen. Hiertoe is betere spreiding over de dag nodig en ontwikkelt de luchthaven een planningstool. Op basis hiervan kan het huidige GA-verkeer de eerstkomende jaren naar verwachting worden geaccommodeerd. Gelet hierop is het gedwongen uitplaatsen van huidig GA-verkeer van de luchthaven Lelystad, en eventuele compensatie daarvoor, niet aan de orde.
Voor de situatie na 10.000 bewegingen handelsverkeer, zal door de luchthaven in samenwerking met LVNL nader worden onderzocht welke aantallen GA-verkeer ook op deze langere termijn kunnen worden geaccommodeerd. Daarnaast is de GA betrokken bij het proces van de luchtruimherziening en worden ze geconsulteerd in het kader van de luchtvaartnota. Ontwikkelingen en actuele vraagstukken die spelen in de sector worden besproken in regulier overleg met het ministerie (GA-platform).
Hoe en door wie worden partijen eventueel uitgekocht of gecompenseerd voor waardeverlies, als zij ruimte verliezen om te opereren voor bijvoorbeeld lesvluchten, onderhoudswerk of andersoortig hobbymatig, leisure- of zakelijk vliegverkeer?
Zie antwoord vraag 1.
Waar gaan ze met hun activiteiten naartoe en hoe waarborgen we de belangen van general aviation in Nederland, waarvoor Lelystad Airport tot op heden de voornaamste en beste plek in Nederland was?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u, tegen de achtergrond van het feit dat op 7 november a.s. voor Lelystad Airport nieuwe regels gaan gelden die invloed hebben op de operatie van huidige ondernemers in de luchtvaart en general aviation, bekend met zorgen die leven onder partijen die hier nu actief zijn?
Ja.
Klopt het dat er internationaal vastgestelde data zijn om noodzakelijke wijzigingen aan het luchtruim door te voeren?
Ja. LVNL en CLSK zijn voor publicatie van luchtruimwijzigingen in de luchtvaartgids gebonden aan internationaal (ICAO) vastgelegde termijnen.
Door de inregelperiode op 7 november te laten starten kan vanuit luchtverkeersleidingperspectief op elk politiek gewenst moment ná april 2020 op een veilige wijze tot openstelling voor handelsverkeer worden overgegaan. Om dit mogelijk te maken moeten opeenvolgende en samenhangende stappen genomen worden. Naast de wijzigingen in de luchtvaartgids (AIP) zijn er ook grootschalige systeemaanpassingen nodig in het luchtverkeersleidingssysteem en training van luchtverkeersleiders. Het is van belang dat luchtruimgebruikers, conform de internationaal vastgelegde termijn, tijdig worden geïnformeerd over wijzigingen.
Klopt het dat de operatie voor general aviation ingewikkelder wordt door de nieuwe regels, bijvoorbeeld als het gaat om het tijdig aanleveren van een vluchtplan?
Bij de transitie van luchthaven Lelystad naar een gecontroleerde luchthaven wordt aangesloten bij de eisen en regels zoals deze reeds op de andere gecontroleerde Nederlandse luchthavens gelden. Omdat het luchtverkeer bij de luchthaven Lelystad onder begeleiding van luchtverkeersleiding komt, zal bij de start en landing een klaring van de verkeersleiding moeten worden verkregen. Tevens dient een vliegplan te worden ingediend. Dit is een regulier onderdeel van de vluchtvoorbereiding. Aan het indienen van een vliegplan zijn geen kosten verbonden.
In hoeverre blijft de werksituatie werkbaar voor de huidige gebruikers? In hoeverre worden zij geconfronteerd met beperkingen en lastenstijgingen? Hoe vindt overleg plaats tussen de gebruikers en de uitbater van het vliegveld en worden belangen gewogen?
Voor wat betreft de werksituatie verwijs ik graag naar het antwoord op vragen 1,2,3 en 6.
De luchthaven Lelystad heeft maandelijkse periodiek overleg met de gebruikers van de luchthaven over actuele en operationele zaken die spelen rondom het gebruik van de luchthaven. Naast dit overleg is er een intensief en zorgvuldig communicatie traject, met als doel een zorgvuldige en veilige transitie. De luchthaven trekt daarbij samen op met de luchtverkeersleiding.
Voor wat betreft de lastenverhoging heb ik besloten om vooralsnog géén heffing voor de (toren)dienstverlening in rekening te brengen bij de gebruikers van luchthaven Lelystad. Zodra duidelijkheid is ontstaan over een openingsdatum van de luchthaven voor handelsverkeer, zal ik besluiten over het moment waarop ATC kosten in rekening zullen worden gebracht. Een dergelijke heffing is er ook op de andere luchthavens waar LVNL (toren)luchtverkeersdiensten verleent.
De luchtruimstructuur en het routeontwerp van Lelystad Airport betekenen een grote wijziging voor luchtruimgebruikers en het luchtverkeersysteem. Ten behoeve van een veilige openstelling van Lelystad Airport voor handelsverkeer moeten alle noodzakelijke stappen dus zorgvuldig worden doorlopen. Voorafgaand aan openstelling is daarom een periode van inregelen met het bestaande verkeer noodzakelijk om de wijzigingen in procedures en systemen toe te passen. Zo kunnen zowel de luchtverkeersleiding als huidige gebruikers daarmee ervaringen op doen, zonder dat er handelsverkeer is. Het veilig en gecontroleerd inregelen van de luchthaven Lelystad is daarmee ook in het belang van de huidige gebruikers.
Om huidige gebruikers voor te bereiden op de inregelperiode organiseert LVNL informatiebijeenkomsten en is informatiemateriaal ontwikkeld. Zo worden huidige gebruikers van de luchthaven optimaal voorbereid op de nieuwe situatie.
Klopt het dat aanvliegroutes en reporting points op de grens van het nieuwe gecontroleerde luchtruim (CTR) liggen en zijn infringements uit te sluiten?
De reporting points voor VFR verkeer liggen net buiten de CTR grens. Dit is ook bij andere Nederlandse luchthavens het geval. Omdat VFR-verkeer navigeert op zichtbare, herkenbare objecten in de buitenruimte, wordt vaak gekozen voor een markante, vanuit de cockpit zichtbare, locatie (b.v. boven een brug of kruispunt). Deze punten zijn bedoeld om de verkeersleiding een beeld te geven van de hoeveelheid (klein) verkeer wat uit het ongecontroleerde luchtruim de Lelystad CTR wil binnen vliegen. Ook draagt dit bij aan het omgevingsbewustzijn (situational awareness) van de vlieger.
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 7 organiseert LVNL informatiebijeenkomsten om huidige gebruikers van de luchthaven optimaal voor te bereiden op de nieuwe situatie. Hierbij is ook aandacht voor airspace infringements. Daarnaast zal LVNL gedurende de inregelperiode mogelijke infringements monitoren en, indien nodig, daarop actie ondernemen.
Is er bereidheid om een aantal grootgebruikers uit te nodigen mee te denken, of zijn zaken al definitief beslist?
Nadat op 26 juni 2017 de Kamer is geïnformeerd over de concept aansluitroutes1 is, na de zomer van 2017 een intensief consultatieproces gestart. Naast een internetconsultatie voor het brede publiek, besprekingen met bestuurders en een advies van een bewonersdelegatie, zijn ook de luchtruimgebruikers, waaronder de kleine luchtvaart, actief geconsulteerd.
Het resultaat van deze consultatie was een set aan verbetervoorstellen2. Beoordeling van deze voorstellen door LVNL en CLSK heeft geleid tot een reeks verbeteringen in het ontwerp van de aansluitroutes en luchtruimstructuur ten opzichte van het op 26 juni 2017 gepresenteerd concept. Deze verbeteringen zijn op 21 februari 2018 aan de Tweede Kamer gemeld3.
Naast verbeteringen ten behoeve van de omgeving, gaat het voor wat betreft de kleine luchtvaart, en naar aanleiding van hun input, met name om:
Verder is de Lelystad TMA, in lijn met de CTR, aan de hand van de gedane voorstellen aan de noordwestzijde verkleind. Ook hierdoor ontstaat meer ruimte voor de recreatieve luchtvaart ten opzichte van het initiële ontwerp.
De GA-sector heeft in bovenstaand consultatieproces een waardevolle bijdrage geleverd. Mede op basis van hun input is het ontwerp aangepast en verbeterd. Daarnaast hebben ook in de eerste helft van 2019 gesprekken plaatsgevonden met lokale gebruikers over het ontwerp van de VFR-routes.
Zoals in mijn antwoord op vraag 8 aangegeven organiseert LVNL in aanloop naar de start van de inregelperiode informatiebijeenkomsten voor huidige gebruikers. Deze bijeenkomsten zijn ook bedoeld om goed in dialoog te blijven en ervaringen te delen.
Heeft u informatie van «general aviation»-partijen ontvangen en kunnen gebruiken bij de bepaling van de nieuwe spelregels voor vliegen vanaf en rondom de luchthaven?
Zie antwoord vraag 9.
Als de opening van Lelystad Airport komende zomer 2020 of vlak daarna plaatsvindt, vanaf welk moment ondervinden de huidige partijen dan de gevolgen van eventuele wijzigingen?
De inregelperiode start op 7 november. Vanaf dat moment zullen de huidige gebruikers van de luchthaven worden begeleid door de luchtverkeersleiding, waarbij gebruik wordt gemaakt van de nieuwe route- en luchtruimstructuur. Deze inregelperiode is met name bedoeld om verkeersleiders, gebruikers en de luchthaven te laten wennen aan de nieuwe procedures en werkwijze in de situatie van relatieve rust (zonder handelsverkeer). Door deze inregelperiode op 7 november te laten starten kan vanuit luchtverkeersleidingperspectief op elk politiek gewenst moment ná april 2020 tot openstelling voor handelsverkeer worden overgegaan.
De 500 banen die verloren raken bij drie ziekenhuizen |
|
Tunahan Kuzu (DENK) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «500 banen weg bij ziekenhuizen in Groningen en Drenthe»?1
Ja.
Wat vindt u van de berichtgeving dat 500 banen zullen verdwijnen bij drie ziekenhuizen verbonden aan de Treant Zorggroep?
In het voorjaar van 2018 zijn diverse partijen in Drenthe en Zuidoost Groningen begonnen met een plan om de ziekenhuiszorg in de regio te kunnen borgen. Ik heb u op verschillende momenten geïnformeerd over de plannen. Op 29 oktober jl. heb ik u een brief gestuurd, naar aanleiding van een toezegging in het Algemeen Overleg (AO) ambulancezorg en acute zorg op 3 oktober jl. (Kamerstuk 29 247, nr. 294)
De plannen betreffen onder meer een wijziging van het zorgaanbod op de locaties Hoogeveen en Stadskanaal van de Treant Zorggroep. Dit brengt grote veranderingen met zich mee. Dit geldt ook voor het personeel. Dat is niet makkelijk, zeker niet als dit gepaard zou gaan met ontslagen. Inmiddels heeft Treant met de vakbonden gesproken en zijn de gedwongen ontslagen van tafel. Dat neemt niet weg dat voor veel medewerkers een onzekere en moeilijke periode aanbreekt. Ik verwacht van Treant hiermee zeer zorgvuldig om te gaan. Ik hecht er veel belang aan dat mensen snel een concreet perspectief krijgen op een vervolgstap – binnen of buiten de organisatie.
Wat vindt u ervan dat gedwongen ontslagen niet worden uitgesloten?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het volstrekt de omgekeerde wereld is dat personeel (gedwongen) ontslagen wordt in de zorg, terwijl in de zorg juist meer menselijke maat nodig is? Zo nee, waarom niet?
De uitdagingen waar de partijen in de regio Drenthe en Zuidoost-Groningen voor staan zijn niet uitsluitend, en zelfs in belangrijke mate niet, financieel van aard. Het klopt dat de ziekenhuizen in de regio bij ongewijzigd beleid in toenemende mate financiële problemen verwachten, maar daarnaast kampt de zorg in de regio nog met verschillende andere belangrijke uitdagingen. De zorgvraag verandert als gevolg van de vergrijzing, en er worden hogere eisen gesteld aan de kwaliteit van zorg. Er is schaarste aan gespecialiseerd verplegend personeel en specialisten. Complexere zorg verplaatst naar de grotere, gespecialiseerde ziekenhuizen binnen en buiten de regio. Voor Treant geldt een afname van het aantal patiënten op de spoedeisende hulpen in Hoogeveen en Stadskanaal. Dat maakt het nog moeilijker om gespecialiseerd personeel aan te trekken, en door te gaan in de huidige vorm.
Met deze aanpak willen de betrokken partijen een antwoord bieden op de vraag hoe de toegang tot ziekenhuiszorg in Drenthe en Zuidoost Groningen toekomstbestendig te houden. Daarbij is juist oog voor de menselijke maat.
Deelt u de mening dat het onrechtvaardig is dat ziekenhuispersoneel wordt ontslagen, terwijl het geld bij zorgverzekeraars, de farmaceutische industrie en fabrikanten van medische hulpmiddelen tegen de plinten klotst? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat soortgelijke ontslagen voortvloeien uit Rijksbeleid, alsmede uit bezuinigingen op de zorg en het aantrekken van de broekriem door middel van hoofdlijnenakkoorden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe staat het met de financiële situatie van de betreffende ziekenhuizen en bent u bereid tot steun over te gaan indien er sprake is van financiële problemen?
Zoals de Minister en Staatssecretaris voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport en ik ook hebben aangegeven in de brief «Doorontwikkeling beleid rond zorgaanbieders in financiële problemen» van 11 oktober jl.2, kan betrokkenheid van VWS aan de orde zijn op het moment dat een dreigend faillissement zou leiden tot acute risico’s voor de veiligheid, kwaliteit en continuïteit van de patiëntenzorg. Dat is hier niet het geval.
Welke concrete maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat het zorgpersoneel in de betreffende ziekenhuizen ondersteund en begeleid wordt bij het ontslag en de zoektocht naar ander werk?
Het is belangrijk dat Treant en de andere ziekenhuizen het personeel ondersteunt en begeleidt richting ander werk. En dat doen ze. Dit betekent dat tijdelijke contracten niet worden verlengd en medewerkers die via natuurlijk verloop, waaronder pensioen, vertrekken niet automatisch worden vervangen.
Treant wil een transitiepool inrichten voor medewerkers die, waar nodig, op een andere plaats in de organisatie kunnen worden ingezet. Treant werkt aan een vrijwillige vertrekregeling, onder andere om medewerkers te stimuleren om de overstap te maken naar een andere werkplek in de zorg. Daarnaast zijn er afspraken met de omliggende ziekenhuizen over het overnemen van personeel. Dit is ook van belang voor deze ziekenhuizen die, vanwege de verwachte toename van het aantal patiënten, meer personeel nodig hebben.
Het streven van Treant is om uiterlijk in april 2020 alle medewerkers duidelijkheid te kunnen geven over wat de reorganisatie voor hen betekent, en welke mogelijke stappen er zijn.
Met het Actieprogramma Werken in de Zorg zet ik er samen met de Minister en Staatssecretaris van VWS op in dat zoveel mogelijk mensen een nieuwe – of in dit geval hernieuwde – toekomst kunnen vinden in de zorg. Mensen kunnen – ook nu al – terecht op www.ontdekdezorg.nl voor meer informatie over vacatures en opleidingen. Mensen die meer persoonlijke begeleiding willen, kunnen hiervoor terecht een regionale werkgeversvereniging in hun eigen regio. We stellen bovendien 420 miljoen euro beschikbaar voor werkgevers om nieuwe medewerkers extra scholing te kunnen bieden.
Uitbuiting van arbeidsmigranten |
|
Eppo Bruins (CU), Jasper van Dijk |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Wat is uw oordeel over de uitzending van Nieuwsuur «Meer meldingen over arbeidsmigranten: «Cowboybedrijven omzeilen de wet»?1
Net als de Inspectie SZW maak ik mij zorgen om de toename van het aantal meldingen en overtredingen van de Wet arbeid vreemdelingen. Het komt te vaak voor dat werknemers uitgebuit worden of werken in een schijnconstructie. Dit ondermijnt de eerlijke arbeidsvoorwaarden van werkenden en leidt tot oneerlijke concurrentie. Het kabinet blijft zich daarom zowel binnen Nederland als in de Europese Unie en wereldwijd inzetten voor fatsoenlijk en eerlijk werk.2
Deelt u de mening dat de Inspectie SZW door de talloze contractvormen in de flexibele arbeidsmarkt voor een haast onmogelijke taak is komen te staan en dat er dus naast meer capaciteit ook behoefte is aan meer regulering?
De Inspectie SZW verdubbelt de komende jaren haar inzet op het thema eerlijk werk. Maar de boodschap uit de praktijk van de inspecties is ook dat meer handhaving alleen niet volstaat. De Inspectie ziet een grijs gebied ontstaan tussen wat wettelijk is toegestaan en wat wenselijk is. Dit ondermijnt de eerlijke arbeidsvoorwaarden van werkenden. Daarnaast leidt het tot oneerlijke concurrentie tussen bedrijven en het verschuiven van de norm. Dat is de kernboodschap van de Inspectie zoals verwoord in de Staat van eerlijk werk die op 7 oktober is gepubliceerd.3
Ik ben van mening dat de arbeidsmarkt zekerheid en kansen moet bieden aan iedereen maar dat de huidige vormgeving van de arbeidsmarkt knelt. Het systeem van arbeidsverhoudingen slaagt er onvoldoende in om werkgevers en werknemers te ondersteunen bij het aangaan van een arbeidsrelatie die aansluit bij de behoeften en de aard van het werk. Door de kosten en risico’s die verbonden zijn aan het vaste contract zijn werkgevers nu vaak terughoudend om werknemers in vaste dienst te nemen. Voor werkenden zijn de kansen op de arbeidsmarkt ongelijk verdeeld, waarbij het perspectief op een vast contract voor kwetsbare groepen op de arbeidsmarkt vaak ver weg is.
De Wet arbeidsmarkt in balans (Wab) die op 1 januari 2020 in werking treedt, heeft als doel om de kosten- en risicoverschillen tussen contractvormen te verminderen, zodat flexibel werk wordt gebruikt wanneer de aard van het werk daarom vraagt en niet hoofdzakelijk omdat het een kostenvoordeel oplevert. De regering neemt maatregelen om negatieve effecten van flexibele contracten te beperken en te beprijzen, bijvoorbeeld door onzekerheid over werk en inkomen voor oproepkrachten te beperken en concurrentie op arbeidsvoorwaarden bij payrolling te voorkomen. Voor werkgevers wordt het aantrekkelijker om werknemers in vaste dienst te nemen door de introductie van een cumulatiegrond in het ontslagrecht, de introductie van premiedifferentiatie in de WW en meer balans in de opbouw van de transitievergoeding. Dit vergroot voor werkenden het perspectief op een vast contract.
De maatregelen van de Wab staan niet op zichzelf, maar maken deel uit van een breder pakket aan maatregelen die in samenhang bezien de balans op de arbeidsmarkt verbeteren, voor werkgevers, werknemers en zzp’ers, voor nu en in de toekomst. Zo wordt ook de regelgeving voor zzp’ers herzien. Het kabinet streeft ernaar voor opdrachtgevers de duidelijkheid over de aard van de arbeidsrelatie te vergroten en schijnzelfstandigheid en oneerlijke concurrentie te voorkomen. Daarnaast wordt het uitzendregime geëvalueerd en worden wettelijke maatregelen verkend enerzijds om constructies tegen te gaan die bedoeld zijn om niet onder een cao te vallen, en anderzijds om niet-naleving van de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs (Waadi) te voorkomen.
Ook op de langere termijn in aanvulling op de stappen die nu genomen worden, zijn wellicht grotere en fundamentelere aanpassingen in de wet- en regelgeving nodig. De regering heeft daarom de onafhankelijke Commissie regulering van werk ingesteld die advies zal geven over de fundamentele vragen over de toekomst van de regulering van werk, de sociale zekerheid en de fiscaliteit.
Vindt u het aanvaardbaar dat arbeidsmigranten van buiten de EU (waaronder Oekraïne) in Nederland komen werken nadat zij in Polen een tewerkstellingsvergunning hebben gekregen?
De geschetste situatie komt voort uit het vrije verkeer van diensten binnen de EU en de daarop gebaseerde jurisprudentie. Al in de zaak Rush Portuguesa van 27 maart 1990 (C-113/895) oordeelde het Hof van Justitie van de Europese Unie dat werknemers die in het kader van grensoverschrijdende dienstverlening tijdelijk werkzaamheden verrichten in een andere lidstaat niet toetreden tot de arbeidsmarkt van de lidstaat waar zij hun werkzaamheden verrichten, omdat zij na voltooiing van hun taak terugkeren naar hun land van herkomst. Het ontvangende land kan daarom geen voorwaarden stellen ten aanzien het verkrijgen van een werkvergunning voor deze werknemers. Het Hof heeft bovendien bepaald dat dit geldt ongeacht het feit of de betrokken werknemers onderdaan zijn van een EU-lidstaat (Essent, C91/13). Echter, indien een onderneming diensten wil verlenen in een ander EU land, en hierbij zijn eigen werknemers in wil zetten door ze naar het ontvangstland te detacheren, is het van belang dat er sprake is van echte detachering: de onderneming dient daadwerkelijk substantiële activiteiten te verrichten in de lidstaat van vestiging en er moet sprake zijn van een gedetacheerde werknemer die tijdelijk arbeid in Nederland verricht. Werkgevers zijn daarnaast verplicht een harde kern van arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden toe kennen aan het personeel waarmee zij tijdelijk in Nederland een dienst komen verlenen, die zijn vastgelegd in wettelijke bepalingen of in algemeen verbindend verklaarde (avv’de) cao’s. Werknemers uit een derde land kunnen zonder tewerkstellingsvergunning naar Nederland worden gedetacheerd, maar zij moeten wel gemeld worden en bij verblijf van meer dan 3 maanden moet daarnaast een verblijfsvergunning worden aangevraagd (met maximale duur van 2 jaar).
Zoals aangegeven in de kabinetsreactie op het SER-advies «prioriteiten voor een fair Europa»4 is het kabinet voorstander van het vrij verkeer. Ik wil er op wijzen dat ook tal van Nederlandse bedrijven gebruik maken van werknemers uit derdelanden, en daarmee hun diensten aanbieden in andere EU-lidstaten. Dat versterkt de positie van die bedrijven, en komt daarmee ook ten goede aan de Nederlandse economie als geheel. Als het gaat om de voorwaarden waaronder de werkzaamheden van derdelanders moeten plaatsvinden staat daarbij, net als voor de detachering van EU-burgers, het uitgangspunt van gelijk loon voor gelijke arbeid op dezelfde plek centraal. Het beleid van het kabinet is de afgelopen periode gericht geweest op het bestrijden en voorkomen van de nadelige effecten van het vrij verkeer en zal zich hiervoor blijven inzetten, ook waar het derdelanders betreft. Uitwassen, misbruik en uitbuiting moeten worden aangepakt.
Hoeveel werknemers van buiten de EU werken in Nederland door middel van een tewerkstellingsvergunning uit een andere lidstaat? Indien u niet over deze cijfers beschikt, wilt u dit onderzoeken?
Op grond van wet- en regelgeving is de werkgever in Nederland verplicht om een melding te maken van werknemers die tijdelijk in Nederland arbeid komen verrichten op grond van grensoverschrijdende dienstverlening in dienst van een werkgever die buiten Nederland is gevestigd in een andere lidstaat van de Europese Unie/EER waar zij een werkvergunning hebben. In 2018 zijn er 4.645 werknemers gemeld bij UWV en in 2019 zijn er tot en met augustus 2019 4.518 werknemers gemeld bij UWV.
Deelt u de mening van Inspecteur-Generaal Kuipers: «Er ontstaat een grijs gebied tussen wat wettelijk is toegestaan en wat wenselijk is. Dit ondermijnt de eerlijke arbeidsvoorwaarden van werkenden en het leidt tot oneerlijke concurrentie.»?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om in Europees verband afspraken te maken om de tewerkstellingsvergunning uitsluitend geldig te verklaren in de lidstaat waar deze is aangevraagd?
Europa breed maken bedrijven, ook Nederlandse, bij het verrichten van hun diensten gebruik van werknemers uit derdelanden. Belemmeringen op dit gebied zou tot economische schade leiden. Nederland is dan ook voorstander van het vrij verkeer van diensten, maar daarbij moet men zich houden aan de regels die ter zake in de EU zijn overeengekomen. Het kabinetsbeleid is erop gericht om uitwassen, misbruik en uitbuiting aan te pakken. Van een algemene beperking van het recht van ondernemers om met hun eigen personeel in andere Europese lidstaten hun diensten aan te bieden kan geen sprake zijn. Bovendien is het maken van afspraken om de tewerkstellingsvergunning uitsluitend geldig te verklaren in de lidstaat waar deze is aangevraagd in strijd met het vrije verkeer van diensten.
Zoals ik aangaf in mijn brief over de toekomstige ontwikkeling van de sociale dimensie van de Europese Unie5 pleit ik bij de Europese Commissie voor een voortvarende en effectieve inzet van de Europese Arbeidsautoriteit, zodat er op het terrein van effectieve grensoverschrijdende handhaving binnen de EU verdere stappen gezet kunnen worden. Zo kan bijvoorbeeld beter worden nagegaan of een detacherende dienstverrichter daadwerkelijk substantiële activiteiten verricht in een uitzendende lidstaat.
Ik zal de Commissie oproepen toe te zien op de implementatie van recent tot stand gekomen regelgeving en waar nodig te komen met vervolgstappen voor het verder tegengaan van oneerlijke concurrentie en voor de adequate bescherming van werknemers.
Hoe oordeelt u over Nederlandse bedrijven die in Polen vestigingen opzetten om daarmee goedkope Oekraïners naar Nederland te halen?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening van FNV-bestuurder Elzinga: «We zien dat Nederlandse bedrijven bewust brievenbusfirma's openen in een land als Polen of Roemenië. Via die landen ontwijken ze niet alleen belastingen en sociale premies, maar halen ze ook derdelanders uit bijvoorbeeld Oekraïne, Wit-Rusland of zelfs Maleisië of Vietnam om in Nederland voor een schijntje te komen werken. Er wordt grof geld verdiend over de ruggen van mensen die uitgebuit worden door deze cowboybedrijven.»?
Ik deel de mening van de heer Elzinga dat het ontwijken van belastingen en sociale premies – via schijnconstructies of anderszins – moet worden aangepakt. Illegaliteit en uitbuiting van gedetacheerde werknemers moeten worden bestraft. Zoals aangegeven in de beantwoording van de vorige vraag verwacht het kabinet dat de nieuwe Europese Arbeidsautoriteit hieraan zal bijdragen. Veel misbruik en oneigenlijk gebruik speelt zich immers af tussen de diverse lidstaten. Het heeft tot nu toe ontbroken aan een permanente ondersteunende en coördinerende instantie, die het mogelijk maakt de kennis en inzichten van de diverse nationale inspecties en uitvoeringsinstellingen bij elkaar te brengen, en zo meer focus te geven aan opsporingsactiviteiten en prioriteitsstelling. Het kabinet verwacht dat de Europese Arbeidsautoriteit de effectiviteit van het optreden van de nationale inspecties daarmee zal verbeteren.
Vindt u dat het vrij verkeer van werknemers op deze manier goed functioneert? Erkent u dat meer regulering nodig is?
Zie antwoord vraag 6.
Het stoppen met het herindicatie circus voor mensen met een chronische aandoening of een beperking |
|
Rens Raemakers (D66), Vera Bergkamp (D66), Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht: «Minder regels: eenmalige indicatie voor chronisch zieken»?1
Ja.
Kunt u aangeven wat precies per 1 januari 2020 verandert voor de groepen (1) cliënten/verzekerden, (2) zorgverleners en (3) verzekeraars?
Voor cliënten/verzekerden betekent deze afspraak dat zij vanaf 1 januari 2020 nog maar één keer naar een arts hoeven voor een verklaring dat zij een bepaalde chronische aandoening hebben. De verklaring van die diagnose kan de cliënt/verzekerde altijd blijven gebruiken, bijvoorbeeld als een verzekerde een hulpmiddel nodig heeft of wil vervangen, of omdat een verzekerde van zorgverzekeraar is gewijzigd en voor het eerst bij die nieuwe zorgverzekeraar zorg nodig heeft. Dit voorkomt een nutteloze herhaalde gang naar de huisarts of medisch specialist.
Voor zorgverleners betekent dit dat zij niet meer herhaaldelijk dergelijke verklaringen hoeven op te stellen voor verzekerden die een chronische aandoening hebben.
Voor zorgverzekeraars betekent dit dat zij per 1 januari 2020 in het belang van hun verzekerden duidelijkheid hebben dankzij een (samen met vertegenwoordigers van cliënten en patiënten en voorschrijvers) nog op te stellen lijst met chronische aandoeningen en beperkingen, die alle zorgverzekeraars accepteren.
Kunt u aangeven wat precies verstaan wordt onder: «mensen met een chronische aandoening»? Vallen mensen met een beperking hier ook onder? Zo nee, waarom niet?
De komende periode werken we als ministerie samen met vertegenwoordigers van patiënten en artsen aan een lijst met de chronische diagnoses. Ook zorgverzekeraars zijn hierbij betrokken vanwege de uitvoering. Alle zorgverzekeraars gaan deze lijst gebruiken.
Ook gemeenten kunnen desgewenst gebruik gaan maken van deze lijst bij het beoordelen van de vraag of sprake is van een beperking die niet tijdelijk is. De vraag of iemand in aanmerking komt voor ondersteuning op basis van de Wmo 2015 is echter niet alleen afhankelijk van de vraag of een persoon een beperking in zijn zelfredzaamheid of participatie heeft, maar ook van zijn mogelijkheden om met de inzet van eigen kracht, gebruikelijke hulp, mantelzorg of hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk zijn zelfredzaamheid of zijn participatie te verbeteren of te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang. Dit is de reden dat het niet mogelijk is om de werkwijze, die geldt voor mensen die op grond van de Zvw zorg ontvangen vanwege een chronische aandoening, op een vergelijkbare wijze ook toe te passen voor mensen met een chronische beperking die een voorziening op basis van de Wmo 2015 ontvangen.
Voor jongeren geldt dat ze in ontwikkeling zijn en dat zelfs als zij een te definiëren chronische aandoening hebben, dit betekent dat de hulp met het voortschrijden van de leeftijd aan wensen en behoeften moet worden aangepast.
Klopt het dat de groep «mensen met een chronische aandoening» goed af te bakenen is door zorgverzekeraars? Zo ja, zou eenzelfde afbakening gehanteerd kunnen worden door gemeenten? Zo nee, waarom kunnen zorgverzekeraars dit wel maar gemeenten niet?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat de quote: «En tóch moeten deze patiënten blijven aantonen dat ze blind zijn. Of dat hun kind nog steeds een ernstige beperking heeft. Dat is natuurlijk om gek van te worden» niet alleen van toepassing is op zorg geleverd vanuit de Zorgverzekeringswet (Zvw) maar ook op de Jeugdwet (Jw) en de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015)?2
Ja.
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is met betrekking tot het werken «aan alternatieven voor kortdurende beschikkingen voor mensen met een chronische beperking» binnen het sociaal domein?3
Zie het antwoord op vraag 4.
Indien u van mening bent dat het: «om gek van te worden is» om binnen het sociaal domein een herindicatie aan te moeten vragen voor iemand die blind is, deelt u dan de mening dat herindicaties voor mensen met een chronische aandoening of beperking binnen het sociaal domein zo snel mogelijk afgeschaft moeten worden? Zo ja, welke stappen gaat u hier de komende maanden in nemen?4
Op basis van de bestuurlijke afspraken die ik met de VNG in vervolg op de motie Kerstens5 heb gemaakt gaat de VNG in gesprek met gemeenten om een preciezer beeld te verkrijgen van de huidige uitvoeringspraktijk van het indiceren. Daarbij nodigt de VNG ook de cliëntorganisaties uit om aan te geven over welke gemeenten zij zich met name zorgen maken. Het doel is een beter beeld te krijgen van de (omvang van) de problematiek en de wijze waarop gemeenten daarmee in de praktijk omgaan. De VNG zal vervolgens op basis van dit beeld bezien wat aanvullend nodig is om te borgen dat alle gemeenten uitvoering geven aan de door uw Kamer aanvaarde motie Kerstens. In dit kader zal – in overleg met mij – ook worden bezien of een meer algemene norm ten behoeve van de duur van indicaties nodig en mogelijk is, met dien verstande dat deze norm zich uiteraard moet verhouden met het uitgangspunt van maatwerk in de Wmo 2015.
Voor jongeren met een beperking zal met het verstrijken van de tijd de hulpvraag veranderen en is het wenselijk de benodigde hulp opnieuw te inventariseren om zo goed mogelijk aan te sluiten op de behoefte aan hulp van deze jongere.
Naast het voorgaande heeft de VNG inmiddels een bericht op haar website geplaatst om gemeenten te informeren over de in de Wmo 2015 aanwezige mogelijkheden om langdurig te beschikken. VNG roept gemeenten in het bericht onder andere op bij het afgeven van een beschikking van bepaalde tijd die beschikking zoveel mogelijk aan te laten sluiten op de specifieke situatie van de cliënt.
Gegeven de hiervoor weergegeven afspraken met de VNG en gezien het feit dat de noodzaak, omvang en de inhoud van de maatschappelijke ondersteuning niet alleen afhankelijk zijn van aard en de duur van de beperking, maar ook van omstandigheden die in de loop der tijd kunnen en waarschijnlijk zullen veranderen (zie ook het antwoord op vraag 4) zie ik voor de Wmo 2015 geen aanleiding om een uniforme regeling te maken met de strekking herindicaties voor mensen met een chronische beperking af te schaffen.
Voor jongeren met een beperking zal met het verstrijken van de tijd de hulpvraag in beginsel veranderen en is het wenselijk de benodigde hulp opnieuw te inventariseren om zo goed mogelijk aan te sluiten op de behoefte aan hulp van deze jongere.
Bent u bereid om, indien het ontwikkelen van de alternatieven voor kortdurende beschikkingen uit vraag 6 te langzaam gaat, te komen tot een wijziging van de Jeugdwet en de Wmo 2015 om herindicaties voor mensen met een chronische aandoening of beperking af te schaffen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bereid deze vragen apart te beantwoorden voor de plenaire behandeling van de begroting van Volksgezondheid, Welzijn en Sport voor het jaar 2020?5
De beantwoording van deze vragen vergde meer tijd, waardoor verzending van de antwoorden voorafgaand aan de begrotingsbehandeling niet is gelukt. Daarom ontvangt u ze nu kort na de begrotingsbehandeling.
Het bericht ‘Bahrein brengt drie terrorisme-verdachten ter dood’ |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kunt u nader toelichten waardoor er geen verifieerbare informatie beschikbaar is over de aantallen politici en mensenrechtenactivisten die in Bahrein in de gevangenis zijn beland sinds de opstand van de sjiitische oppositie in 2011?1
Het monitoren van de mensenrechtensituatie en het onderhouden van contacten met mensenrechtenorganisaties is een belangrijke prioriteit van alle Nederlandse ambassades in de Golfregio. De Nederlandse ambassadeur voor Bahrein voert regelmatig gesprekken met Bahreinse mensenrechtenorganisaties. Hieruit komt het beeld naar voren dat het aantal politici en mensenrechtenactivisten dat wordt gedetineerd enkele duizenden zou zijn. Echter, omdat de Bahreinse autoriteiten deze gevangenen als terroristen of als supporters van terrorisme beschouwt, zijn er geen officiële cijfers beschikbaar.
Hoe regelmatig heeft Buitenlandse Zaken op hoog ambtelijk niveau gesprekken met de autoriteiten van Bahrein? En hoe regelmatig kaart u de mensenrechtensituatie aan in die gesprekken met de autoriteiten van Bahrein?
De laatste hoogambtelijke consultaties met Bahrein vonden plaats in april. De mensenrechtensituatie is daar van Nederlandse kant opgebracht. Op 27 augustus had de Nederlandse ambassadeur een onderhoud met een hoge ambtenaar van het Bahreinse Ministerie van Buitenlandse Zaken. In de contacten met Bahreinse autoriteiten brengt de ambassadeur stelselmatig de Nederlandse zorgen over. In het gesprek van augustus zijn nadrukkelijk de drie executies van 27 juli aangekaart, waarbij duidelijk is gemaakt dat Nederland de doodstraf in alle situaties krachtig afwijst.
Wat zou voor u aanleiding zijn de zorgen over de mensenrechtensituatie – die laatstelijk eind april aangekaart zijn – wederom aan te kaarten bij autoriteiten van Bahrein? En wat is voor u daarbij het gewenste niveau?
In alle hoogambtelijke, diplomatieke en politieke contacten wordt de mensenrechtensituatie aan de orde gesteld.
Kunt u aangeven binnen welke relevante EU-Raadwerkgroepen en wanneer de mensenrechtensituatie in Bahrein is besproken? En zo nee, waarom niet?
De mensenrechtensituatie in Bahrein wordt besproken in de geografische werkgroep en de werkgroep voor mensenrechten. Dat is voornamelijk, maar niet uitsluitend, ter voorbereiding en terugkoppeling van de informele mensenrechtendialoog die de EU sinds 2016 op jaarlijkse basis voert met Bahrein. De eerstvolgende dialoog zal voor het einde van het jaar plaatsvinden in Brussel. Nederland heeft in voorbereiding op deze dialoog in EU-verband ervoor gepleit dat de doodstraf, marteling en het gebruikmaken van bekentenissen afgelegd onder marteling stevig moeten worden aangekaart, met als doel terugkeren naar een de facto moratorium op gebruik van de doodstraf en uiteindelijk volledige afschaffing.
Hoe vaak en in welke overleg heeft u tijdens de meest recente – 42e – zitting van de mensenrechtenraad in Geneve de mensenrechtensituatie in Bahrein ingebracht en/of besproken?
Nederland heeft tijdens de 42e zitting van de Mensenrechtenraad niet specifiek de mensenrechtensituatie in Bahrein opgebracht. Wel hebben zowel Nederland als de EU zich op verschillende momenten uitgesproken tegen het uitvoeren van de doodstraf. Als aankomend lid van de Mensenrechtenraad, voor de periode 2020–2022, zal Nederland de situatie in Bahrein blijven volgen en opbrengen wanneer daar aanleiding toe is. Daarnaast steunt Nederland actief de periodieke landen-examens van de VN op het gebied van de mensenrechten (de zogeheten Universal Periodic Reviews, UPR) en de opvolging van de aanbevelingen door de deelnemende landen. Bahrein werd tijdens de laatste UPR stevig aangesproken op de krimpende ruimte voor het maatschappelijk middenveld, vrijheid van meningsuiting en vrijheid van vereniging en demonstratie, en opgeroepen tot de instelling van een moratorium op de doodstraf. De volgende UPR voor Bahrein staat gepland voor 2022.
Het bericht dat klanten slecht beschermd zijn tegen faillissement van hun energieleverancier |
|
Sandra Beckerman |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het onderzoek van de Consumentenbond, waaruit blijkt dat klanten slecht zijn beschermd in geval van faillissement van hun energieleverancier?1
Ja.
Hoe oordeelt u over de resultaten, waaruit blijkt dat een aanzienlijk deel van de leveranciers in serieuze financiële nood verkeert en een volgend faillissement een kwestie van tijd lijkt?
Ik heb begrip voor de bezorgdheid van de Consumentenbond t.a.v. de mogelijke financiële gevolgen voor een consument bij een faillissement van een energieleverancier. Ik snap de bezorgdheid over het lage eigen vermogen, maar het hebben van een laag eigen vermogen impliceert niet meteen dat een bedrijf niet aan de verplichtingen jegens consumenten kan voldoen. De levering aan kleinverbruikers is aan toezicht onderhevig en er is een vergunningsplicht voor leveranciers. De ACM is toezichthouder op vergunninghoudende partijen. Dit betekent dat zij instrumenten heeft om te handhaven als zij signaleert dat een energieleverancier de regelgeving voor vergunninghoudende partijen niet naleeft. Faillissementen zijn natuurlijk heel vervelend, maar kunnen zich voordoen in een markt waarbij partijen elkaar beconcurreren. Omdat energie voor consumenten van groot belang is, is bij een faillissement van een energieleverancier wettelijk gewaarborgd dat consumenten nooit zonder licht of in de kou komen te zitten. Mede naar aanleiding van de motie Beckerman e.a.2 over eisen aan energieleveranciers, ben ik zoals toegezegd, in de aanloop naar een nieuwe Energiewet, aan het bezien of aan de levering aan kleinverbruikers strengere eisen moeten worden gesteld. Dit zal mogelijk tot een aanscherping van de vergunningseisen en het toezicht door ACM daarop leiden. Het onderzoek van de Consumentenbond zal ik daarbij eveneens in de overwegingen betrekken.
Hoe oordeelt u over het feit dat gedupeerden buiten hun schuld om honderden euro's kwijt zijn als gevolg van het faillissement van hun energieleverancier? Bent u bereid erop toe te zien dat deze mensen het verschuldigde bedrag, inclusief teveel betaalde (energie)belastingen, zo snel mogelijk teruggestort krijgen? Zo nee, waarom niet?
De energiemarkt is een geliberaliseerde markt waarin consumenten tussen tientallen leveranciers kunnen kiezen. In een geliberaliseerde markt kan een leverancier failliet gaan. Het faillissement van een energieleverancier brengt voor consumenten allerlei vervelende consequenties met zich mee, zoals onzekerheid over de energielevering en ook financiële consequenties. Bij een faillissement van een leverancier verliest de consument eventueel een deel van het voorschotbedrag (inclusief doorberekende netwerkkosten en belastingen), een eventueel betaalde waarborgsom en eventueel een toegezegde (cashback) bonus. Zoals de markt is georganiseerd, past de systematiek van terugstorten na faillissement niet. De Faillissementswet regelt hoe de failliete boedel moet worden verdeeld.
Erkent u dat het toezicht op de markt tekort schiet, zoals ook de Consumentenbond stelt? Zo ja, hoe gaat u dit verbeteren? Zo nee, waarom niet?
De energiemarkt is een geliberaliseerde markt waarin consumenten tussen tientallen leveranciers kunnen kiezen en leveranciers failliet kunnen gaan. Ondanks dat dit een geliberaliseerde markt is, is regulering gewenst om het publieke belang van de leveringszekerheid veilig te stellen. Daarom is gegarandeerd dat een consument nooit zonder elektriciteit of gas zit op het moment dat een energieleverancier failliet gaat. Daarnaast is geregeld dat bij levering van gas en elektriciteit aan kleinverbruikers de vergunninghouder verplicht is om te blijven voldoen aan de vergunningseisen. Een vergunninghouder wordt namelijk geacht te beschikken over de benodigde organisatorische, financiële en technische kwaliteiten voor een goede uitvoering van zijn taak. De ACM houdt toezicht op deze drie aspecten. Met andere woorden; er wordt getoetst of de aanvrager de consument goed kan bedienen. Met de vergunningseisen is bedoeld te voorkomen dat bedrijven zich te lichtvaardig aanmelden voor deze taak en bijvoorbeeld onvoldoende kennis hebben van de energiemarkt. Daarnaast vraagt de ACM in het najaar aan leveranciers of zij voldoende geëquipeerd zijn voor het komende jaar. Mede naar aanleiding van de motie Beckerman e.a. over eisen aan energieleveranciers, wordt onderzocht of aan de levering aan kleinverbruikers strengere eisen moeten worden gesteld. Dit zal mogelijk tot een aanscherping van de vergunningseisen en het toezicht door de ACM daarop leiden.
Deelt u de mening van de Consumentenbond dat de staat een zorgplicht heeft om consumenten te beschermen tegen dit soort uitwassen van de markt, aangezien energie een nutsvoorziening is? Zo ja, hoe gaat u uiting geven aan deze zorgplicht? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe wordt de motie-Beckerman c.s., waarin wordt verzocht om betere bescherming van klanten en strengere eisen voor leveranciers, uitgevoerd?2
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid de mogelijkheid tot het oprichten van een waarborgfonds te onderzoeken?
Zoals toegelicht in de beantwoording van de Kamervragen over de gevolgen van faillissementen van energiebedrijven voor consumenten4 zie ik verschillende risico’s bij het oprichten van een waarborgfonds in de energiesector. Deze risico’s acht ik nog steeds reëel en de effecten ervan op de energiemarkt als geheel acht ik niet in proportie tot de gevolgen van het faillissement van een energieleverancier.
Het bericht ‘Zó raakt de nieuwe benchmarkrente Ester pensioenfondsen’ |
|
Roald van der Linde (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Zó raakt de nieuwe benchmarkrente Ester pensioenfondsen»?1
Ja. Ik merk overigens op dat €STR (Euro Short-Term Rate) alleen de EONIA-benchmark vervangt. Een hervormde EURIBOR blijft bestaan.
Hoe beoordeelt u de inschatting van de heer Van Eijk in het artikel dat een vertekend beeld ontstaat wanneer renteswaps met Euro Short-Term Rate (ESTER) gewaardeerd worden, terwijl de rentetermijnstructuur gebaseerd is op Euribor? Op welke manier wordt die vertekening zichtbaar?
Deze methodes staan los van elkaar. De renteswaps (ondergebracht bij een centrale tegenpartij) die pensioenfondsen bezitten, worden in de toekomst gewaardeerd op basis van de €STR. De rentetermijnstructuur (RTS), gebaseerd op EURIBOR, wordt gebruikt voor de waardering van de verplichtingen van een pensioenfonds.
Op welke termijn verwacht u dat Euribor (grotendeels) wordt uitgefaseerd in de pensioensector?
De beheerder van EURIBOR, het in België gevestigde European Money Markets Institute (EMMI), is de laatste maanden bezig geweest met het hervormen van de methodologie van EURIBOR om te kunnen voldoen aan de verordening financiële benchmarks.2 De hervorming is afgelopen zomer afgerond en EMMI heeft op 2 juli jl. van de Belgische Autoriteit voor Financiële Diensten en Markten (FSMA) een vergunning gekregen voor het aanbieden van EURIBOR. EMMI en EURIBOR voldoen daarom aan de wettelijke vereisten en EURIBOR kan dus gebruikt blijven worden door (onder andere) pensioenfondsen. EURIBOR wordt niet middels regelgeving vervangen door een andere benchmark.
Deelt u de inschatting dat banken meer onderpand voor renteswaps moeten storten bij pensioenfondsen en dat banken dit niet zomaar accepteren? Hoe worden zulke geschillen normaal beslecht?
De meeste pensioenfondsen hebben op dit moment swaps met een positieve marktwaarde. Deze marktwaarde zal vermoedelijk stijgen wanneer overgestapt wordt van EONIA op €STR als rentevoet voor het onderpand, al hangt dit in grote mate af van de toekomstige renteontwikkeling. Het valt nu lastig in te schatten hoe banken hiermee omgaan. Dit soort geschillen worden vaak bij de ISDA (het instituut dat standaarden ontwikkelt voor derivaten) beslecht en (mogelijk) daarna bij de rechter.
Wat betekent deze ontwikkeling per saldo voor de dekkingsgraden van de Nederlandse pensioenfondsen? Hoe pakt de verandering in de benchmarkrente uit voor fondsen met een relatief lage afdekking van het renterisico (ruim onder de 50%), een gemiddelde afdekking van het renterisico en een hoge afdekking van het renterisico (90% en hoger)?
Het is op dit moment niet mogelijk om hier een inschatting van te maken, aangezien dit afhangt van de renteontwikkeling en de ontwikkelingen in de markt voor swaps. Daarnaast speelt ook het type instrument (denk aan swaps, swaptions en/of obligaties) dat fondsen gebruiken voor de rente-afdekking een rol.
Hoe hoog is de afdekking van het renterisico bij de grote pensioenfondsen en bij fondsen met een relatief hoge dekkingsgraad?
De vijf grootste pensioenfondsen hebben volgens de algemene definitie van De Nederlandsche Bank (DNB) ultimo tweede kwartaal van 2019 de volgende mate van renteafdekking.
ABP
22,0%
Bouwnijverheid
37,8%
Metaal en Techniek
40,8%
Metalektro
39,5%
Zorg en Welzijn
32,5%
Bron: Gegevens individuele pensioenfondsen (tabel 8.18) van DNB.
Fondsen met een dekkingsgraad tussen 110% en 123% hebben een gemiddelde renteafdekking van 46%. Fondsen met een dekkingsgraad boven 123% hebben hun rentegevoeligheid voor gemiddeld 72% afgedekt.
Bron: Figuur 3, DNBulletin 3 juni 2019.
Hoe heeft het gebruik van renteswaps door pensioenfondsen zich de afgelopen vijf jaar ontwikkeld?
De netto positie in renteswaps is volgens gegevens van De Nederlandsche Bank de afgelopen jaren (gemiddeld) licht afgenomen.
De reden van de vertraging bij de evaluatie van het Transparantieregister Zorg |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Waarom is de evaluatie van het Transparantieregister Zorg nog niet naar de Kamer gezonden, terwijl u die heeft toegezegd voor «in de zomer van 2019»?
De evaluatie van het Transparantieregister Zorg loopt op dit moment nog en wordt door het Instituut voor Verantwoord Medicijngebruik (IVM) uitgevoerd. De evaluatie neemt helaas meer tijd in beslag dan gepland was. Dit is de reden waarom ik de resultaten van de evaluatie nog niet naar de Tweede Kamer heb gezonden.
In antwoord op eerdere Kamervragen (antwoord op vraag 16 en 17) die het lid Ploumen (PvdA) heeft gesteld over mogelijke beïnvloeding bij het opstellen van richtlijnen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018 – 2019, nr. 2939) heb ik de Tweede Kamer laten weten dat ik de resultaten in het najaar verwacht. Helaas duurt de vertraging nog wat langer. Het evaluatieonderzoek bevindt zich nog niet in een afrondende fase; de analyse van de data – met name uit de sector van de medische hulpmiddelen – en het schrijven van het rapport zijn nog gaande. Gezien deze fase waarin het evaluatieonderzoek zich nu bevindt, kan ik helaas niet toezeggen dat ik de resultaten voor de begrotingsbehandeling van het Ministerie van VWS naar de Tweede Kamer kan zenden. Ik hoop en verwacht dit wel voor het kerstreces te kunnen doen.
Heeft u de Kamer op de hoogte gesteld van de vertraging? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
In welk stadium bevindt het evaluatie-onderzoek zich nu?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe luidt de onderzoeksvraag en hoe luiden de deelvragen?
De onderdelen waarop de evaluatie van het Transparantieregister Zorg gericht moet zijn, zijn bij amendement in de wet opgenomen (Wet BIG).
De evaluatie dient zich te richten op de doeltreffendheid en (bedoelde en onbedoelde) effecten van het Transparantieregister Zorg.
De onderzoeksvragen en de deelvragen van de eerste evaluatie luiden voor de geneesmiddelensector als volgt:
Is het Transparantieregister Zorg doeltreffend? Onder «doeltreffendheid» wordt – in ieder geval – verstaan:
of de wijze waarop het Transparantieregister Zorg (op basis van zelfregulering) is opgezet voldoende effectief is dat de informatie in het register volledig, actueel en juist kan zijn. De eerste evaluatie moet antwoord geven op de vraag of het Transparantieregister Zorg doeltreffend is en – indien nodig – wat er moet gebeuren om de doeltreffendheid te vergroten.
of de wijze waarop het Transparantieregister Zorg kan worden geraadpleegd voldoende effectief is (gebruiksvriendelijkheid en toegankelijk).
De gehele sector medische hulpmiddelen deed pas in 2018 voor het eerst opgave in het Transparantieregister Zorg. De onderzoeksvragen voor de medische hulpmiddelensector zijn dan ook gericht op de eerste ervaringen van de sector medische hulpmiddelen met het register en met het wettelijk verbod op gunstbetoon, dat sinds 1 januari 2018 voor deze sector geldt.
De onderzoeksopzet van het IVM richt zich op deze onderzoeksvragen en bestaat uit interviews, enquêtes, praktijktesten en steekproeven in het Transparantieregister Zorg.
Het IVM houdt de ontvangen reacties bij in het kader van het evaluatieonderzoek.
Uit navraag bij het IVM is gebleken dat alle koepelorganisaties die benaderd zijn voor het evaluatieonderzoek, input hebben geleverd. Gezien de omstandigheid dat het evaluatieonderzoek nu nog gaande is, zijn deze koepelorganisaties nu niet in antwoord op deze vraag vermeld.
Met deze informatie acht ik voldaan te hebben aan uw vragen naar de onderzoeksvragen en onderzoeksopzet.
Kunt u tenminste de onderzoeksopzet naar de Kamer zenden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Welke stappen zijn tot nu toe gezet?
Zie antwoord vraag 4.
Welke respons is tot nu toe ontvangen? Van wie?
Zie antwoord vraag 4.
Wat moet er nu nog precies gebeuren, wat is de planning en wanneer wordt de definitieve evaluatie verwacht?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u toezeggen dat de evaluatie vóór de begrotingsbehandeling VWS aan de Kamer kan worden gezonden? Zo nee waarom niet en waarom kan een en ander niet bespoedigd worden?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid deze eenvoudige vragen vóór 16 oktober 2019 te beantwoorden? Zo nee waarom niet?
Met de beantwoording van deze vragen voldoe ik aan uw verzoek om deze vragen te beantwoorden voor 16 oktober 2019.
Het artikel ‘Illegaal vlogt en feest op kosten gemeente’ |
|
Jeroen van Wijngaarden (VVD) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Illegaal vlogt en feest op kosten gemeente»?1
Ja.
Wat vindt u van feit dat belastinggeld van Amsterdammers in dit soort onzin wordt gestoken? Deelt u de mening dat dat beter kan worden ingezet voor de bevordering van de bereikbaarheid en het oplossen van de woningnood?
In het artikel gaat het specifiek om de besteding van subsidiegeld. Dit is een lokale aangelegenheid en is onderdeel van de gemeentelijke begroting die door het gemeentebestuur wordt vastgesteld. Het is niet aan mij, als Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, om hier een oordeel over te vellen.
Bent u het voorts eens dat gemeenten niet moeten ingaan tegen het landelijk beleid door nieuwe procedures voor uitgeprocedeerden te financieren? Hoe strijdig is dit met de afspraken over Landelijke Vreemdelingen Voorzieningen, specifiek ook omdat deze opvang in eerste instantie gericht is op terugkeer naar het land van herkomst?
In het kader van het programma Landelijke Vreemdelingenvoorzieningen (hierna: LVV) werken Rijk en gemeenten samen om voor het illegale verblijf van vreemdelingen zonder recht op verblijf of rijksopvang zoveel mogelijk bestendige oplossingen te realiseren. Onder een bestendige oplossing versta ik vertrek uit Nederland of, uitsluitend indien de vreemdeling voldoet aan de voorwaarden daarvan, legalisering van verblijf.
De werkwijze in alle pilot-LVV´s is dat lokale convenantspartners, te weten de betrokken gemeente, de DT&V, de IND, de AVIM en de betrokken NGO, een gezamenlijke beslissing nemen over het begeleidingsscenario. Mocht legalisering van verblijf door de partners worden voorgesteld, dan wordt niet per definitie een nieuwe procedure gestart. De partners, in de eerste plaats de IND, nemen het dossier van de vreemdeling door en bepalen vervolgens of een nieuw in te dienen verblijfsaanvraag kansrijk is. Zo ja, dan geldt het gebruikelijke rijksbeleid en gaat een vreemdeling, na indiening van een asielaanvraag, naar een rijksopvanglocatie. Zo nee, dan wordt ingezet op terugkeer.
Deelt u de mening dat illegalen het land moeten verlaten in plaats van de taal te leren en dat dit valse hoop geven is?
Ik ben de mening toegedaan dat er een oplossing moet zijn voor vreemdelingen die geen recht hebben op verblijf of rijksopvang en om uiteenlopende redenen vaak al jaren illegaal in Nederland verblijven. Deze vreemdelingen kunnen gemeenten immers confronteren met problematiek rondom zorg en veiligheid. De LVV’s zijn er dus niet om valse hoop te geven, maar juist om een bestendige oplossing te realiseren die in het merendeel van de gevallen zal neerkomen op terugkeer.
Bent u bereid met Amsterdam in overleg te treden om af te dwingen dat subsidiegeld nooit landelijk beleid onderuit mag halen?
De lokale convenantspartners zijn voortdurend met elkaar in gesprek over de vraag hoe de inspanningen in het kader van LVV zich verhouden tot rijksbeleid. Wat betreft het door De Telegraaf genoemde subsidiegeld ter waarde van EUR 5,3 mln meldt de gemeente Amsterdam mij dat dit wordt besteed aan projecten op het terrein van migratie en asiel, waaronder ook projecten voor vreemdelingen die tot de LVV-populatie behoren. Voor laatstgenoemde projecten geldt dat de afspraken in het convenant leidend zijn, met dien verstande dat daadwerkelijke besteding van de gelden aan de gemeente is.
'Baggersector ligt goeddeels stil door strengere norm chemische stoffen PFAS' |
|
Maurits von Martels (CDA) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitspraak van het RIVM dat 3 microgram per kilo al «de laagste risicogrens» noemt en dat er geen wetenschappelijke onderbouwing is voor de laagste norm van 0,1 microgram die het ministerie in juli jl. instelde?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
De genoemde 0,1 microgram per kilogram droge stof is gebaseerd op de bepalingsgrens. Vanaf deze grens kunnen concentraties van PFAS in de bodem worden gemeten. Het gebruik van de bepalingsgrens is gebaseerd op het voorzorgbeginsel. Op basis van het voorzorgsbeginsel dienden grond en baggerspecie voorafgaand aan het tijdelijk handelingskader PFAS ook al getoetst te worden aan de bepalingsgrens bij een vermoeden van de aanwezigheid van PFAS.
Voor genormeerde stoffen geldt dat grond vrij mag worden toegepast tot de achtergrondwaarde. De achtergrondwaarde van een stof geeft de huidige gehalten aan zoals die in Nederland in de bodem wordt aangetroffen. Omdat de achtergrondwaarden voor niet-genormeerde stoffen veelal niet bekend zijn, wordt hiervoor overeenkomstig het stand still-principe van onze bodemregelgeving de bepalingsgrens gehanteerd. Het stand still-principe stelt immers dat de kwaliteit van de bodem na het verplaatsen van grond en baggerspecie niet mag verslechteren. Op deze manier borgt de bodemregelgeving dat vervuiling niet wordt verspreid naar een schoner gebied. Voorafgaand aan het tijdelijk handelingskader PFAS waren er nog geen landelijke normen voor PFAS en werd in de praktijk getoetst aan de bepalingsgrens. Dit leidde tot stagnatie bij projecten. Op basis van het onderzoek door het RIVM is daarom vastgesteld dat grond voor de functie wonen en de functie industrie de zogenaamde 3-7-3 norm veilig kan worden toegepast. Voor deze functies is er daarmee ruimte voor toepassing boven de bepalingsgrens ontstaan. Voor de volledigheid merk ik op dat voor de functies landbouw en natuur de bepalingsgrens nog geldt, maar dat mag worden afgeweken tot de gemeten achtergrondwaarde met een maximum van 3-7-3.
Om te voorkomen dat voor iedere toepassing apart de achtergrondwaarde bepaald moet worden, heb ik de andere overheden opgeroepen de bodemkwaliteitskaarten zo snel mogelijk aan te passen. Om te zorgen dat de toepassing van grond niet hoeft te wachten tot bodemkwaliteitskaarten zijn vastgesteld, heb ik in het tijdelijk handelingskader de mogelijkheid ingebouwd dat uitvoerders zelf de achtergrondwaarde bepalen van de bodem waar zij grond willen toepassen en deze vergelijken met de grond die zij willen toepassen. Daarmee wordt overeenkomstig de bodemregelingeving gezorgd dat grond niet vervuild wordt.
Ik hecht er belang aan om te benadrukken dat er meer mogelijk is dan wordt gedacht. Tegelijkertijd begrijp ik de zorgen van bouwers en baggeraars en werk ik samen met alle partijen om binnen verantwoorde kaders zoveel mogelijk knelpunten weg te nemen. In mijn brief van 29 oktober 2019 met mijn reactie op de motie van het lid Ziengs, ga ik ook in op het instellen van een taskforce PFAS en het organiseren van werkconferenties. Daarnaast heb ik het RIVM gevraagd om mij met spoed te laten weten of er inmiddels al voldoende data beschikbaar zijn waarmee binnen afzienbare tijd een voorlopige achtergrondwaarde voor de meest relevante PFAS kan worden vastgesteld. Wanneer deze voorlopige achtergrondwaarde bekend is, kan bij bijna alle gebieden met de functie landbouw en natuur deze waarde als norm gelden in plaats van de 0.1. Met een voorlopige achtergrondwaarde kan er daarom meer ruimte ontstaan voor het verplaatsen van grond zonder dat er risico’s voor mens en milieu ontstaan.
Wat is in uw ogen de positie van het RIVM inzake PFAS?
Het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) ondersteunt burgers, professionals en overheden bij de uitdaging ons zelf en onze leefomgeving gezond te houden. Het RIVM onderzoekt wat er nodig is voor goede zorg, veilige producten en een gezonde leefomgeving. Dit doet RIVM via onafhankelijk (wetenschappelijk) onderzoek.
Voor PFAS werkt het RIVM aan risicogrenzen voor de onderbouwing van normstelling van zowel de Rijksoverheden als decentrale bevoegde gezagen. Risicogrenzen zijn concentraties in het milieu waarboven effecten op mens of milieu kunnen optreden. Deze worden afgeleid met een specifiek doel. Dat doel kan de onderbouwing van normen zijn.
Deelt u de mening dat het niet de bedoeling kan zijn door eigenstandig normen te bedenken een aanzienlijk gedeelte van de baggersector plat te leggen?
De bepalingen uit de Wet en regelgeving met betrekking tot bodem zijn leidend. Op grond daarvan geldt het voorzorgsbeginsel, dat houdt in dat als een niet genormeerde stof wordt aangetroffen, de bepalingsgrens (in dit geval 0.1) aangehouden moet worden tenzij de achtergrondwaarde bekend is. Die achtergrondwaarde kan per gemeente verschillen, dit leidt tot verschillen in toepassingsruimte per gemeente.
Mijn inzet is om zo snel mogelijk te komen tot een werkbare en veilige omgang met PFAS-houdende grond en baggerspecie. Dit doe ik aan de ene kant om risico’s voor mens en ecologie te voorkomen. Aan de andere doe ik dit om onnodige stagnatie van werkzaamheden te voorkomen. Juist om die ruimte in beeld te brengen, heb ik het RIVM gevraagd om risicogrenzen af te leiden voor PFAS in de bodem. De toepassingsnormen van het tijdelijk handelingskader PFAS zijn gebaseerd op het advies van het RIVM om de nu beschikbare risicogrenzen te hanteren in combinatie met het stand still-principe.
Hoe kunt u er voor zorgen dat er binnen vier maanden een werkbare oplossing komt voor de baggersector in afwachting van het definitieve handelingskader eind 2020? Welke oplossingsrichtingen heeft u daarbij in gedachten?
Ik ga de komende weken en maanden aan de slag met waterschappen, provincies, gemeenten en bedrijven om te zorgen dat alle partijen over voldoende informatie beschikken om binnen het tijdelijk handelingskader werkzaamheden te kunnen verrichten. Daartoe organiseer ik de komende weken informatiebijeenkomsten. Om knelpunten actief op te sporen en aan te pakken, organiseer ik daarnaast regionale werkconferenties en stel ik een taskforce in. Dit laatste conform het verzoek van uw Kamer tijdens de begrotingsbehandeling. Zie ook mijn antwoord op vraag 1 en mijn bovengenoemde brief met mijn reactie op de motie van het lid Ziengs.
Voor de overige acties en stappen richting een definitief kader verwijs ik u naar mijn kamerbrief van 9 oktober 20192 over de stand van zaken van het tijdelijk handelingskader PFAS. In deze brief heb ik de aanpak beschreven van de knelpunten die in de praktijk optreden als gevolg van PFAS in grond en baggerspecie. Ook heb ik in die brief de stappen opgenomen die ik samen met de koepels en sector zet in de richting van een wetenschappelijk voldoende onderbouwd definitief handelingskader, dat zal worden neergelegd in de Regeling Bodemkwaliteit.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor de begrotingsbehandeling Infrastructuur en Waterstaat?
Nee, deze vragen zijn wel deels aan bod gekomen tijdens de begrotingsbehandeling, maar ik heb deze beantwoording niet voorafgaand aan het debat kunnen toesturen.
De nog volstrekt onhoudbare en verslechtende situatie op vluchtelingenkampen op Lesbos |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Overal rottend vuil en huilende kinderen in Kamp Moria, terwijl de bootjes blijven komen» en herinnert u zich de nog steeds niet beantwoorde vragen van het lid Kuiken over dit onderwerp (ingezonden 11 september 2019)?1
Ja.
Deelt u de mening dat het beeld dat ook weer in dit bericht geschetst wordt voor de zoveelste keer aangeeft dat de situatie in het vluchtelingenkamp op Lesbos volkomen onhoudbaar en inhumaan is? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet deelt uw zorgen over de opvangomstandigheden op de Griekse eilanden. Deze zijn de afgelopen maanden verder verslechterd. Vanwege de toegenomen instroom en een gebrek aan terugkeer zijn de hotspots voller dan ooit. Deze verslechterende situatie heb ik tijdens mijn werkbezoek aan Griekenland op 30-31 oktober jl. zelf kunnen aanschouwen, inclusief de situatie rond het kamp Moria op Lesbos.
Deelt u de mening dat de veiligheids- en gezondheidssituatie ter plekke inmiddels zodanig verslechterd is dat er van een humanitaire ramp gesproken moet worden? Zo ja, welke hulp dient er op korte termijn geboden te worden en wat gaat Nederland daarin betekenen? Zo nee, waarom niet?
De veiligheids- en gezondheidssituatie in en rond Moria is onmiskenbaar slecht. Het kabinet acht het dan ook van groot belang dat de Griekse autoriteiten snel zorgen voor humane opvang, die ook bestand is tegen het aankomende winterse weer. Nederland biedt daarin ondersteuning, bijvoorbeeld via de inzet van een Nederlandse expert om de hiervoor beschikbare EU fondsen ook daadwerkelijk te benutten. Daarnaast heeft de Nederlandse regering onlangs gehoor gegeven aan het verzoek van de nieuwe Griekse regering om met het oog op de aankomende winter 30.000 dekens ten behoeve van de vluchtelingen en migranten op de Griekse eilanden beschikbaar te stellen.
De enige duurzame oplossing voor de huidige overbevolking op de eilanden is dat Griekenland sneller vaststelt wie mag blijven en wie veilig terug kan naar Turkije of het land van herkomst. Het is van belang dat deze laatste groep vervolgens daadwerkelijk wordt teruggestuurd. Op 1 november jl. heeft de Griekse regering hier een stap in gezet door de nieuwe asielwet goed te keuren, die een versnelling van de asielprocedure en grootschalige terugkeer mogelijk maakt.
Nederland ondersteunt de Griekse autoriteiten in het doorvoeren van structurele verbeteringen, onder andere via kennisdeling en de inzet van experts. Naast de reguliere inzet via EASO en Frontex, zijn Nederlandse experts van de IND, COA, en DT&V regelmatig in Griekenland om steun te bieden bij structurele verbeteringen op het terrein van opvang, asiel en terugkeer. Over de Nederlandse inzet in Griekenland is uw Kamer op 14 november reeds per brief geïnformeerd.2
De indexatie van jeugdzorgtarieven |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Kunt u duidelijkheid verschaffen over de indexatie van jeugdzorgtarieven nu u de Kamer heeft laten weten dat er afspraken gemaakt zijn met gemeenten (over het indexeren van tarieven), terwijl gemeenten via de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) horen dat er geen landelijke afspraken gemaakt kunnen worden over de indexatie van jeugdzorgtarieven?1 2 3
Bij voorjaarsnota heeft het kabinet extra financiële middelen (€ 1.020 mln.) beschikbaar gesteld aan gemeenten voor de jeugdhulp. Tegelijkertijd is de loon- en prijsbijstelling voor het jaar 2019 bij meicirculaire 2019 bekend geworden.
Naast de extra financiële middelen zijn bestuurlijke afspraken met VNG gemaakt m.b.t. het verbeteren van het functioneren van het jeugdhulpstelsel.
Een van deze afspraken betreft de noodzaak om faire tarieven (inclusief loon- en prijsbijstelling) te betalen in relatie tot het kunnen investeren in vakmanschap. Kwalitatief goede jeugdhulp en jeugdbescherming valt of staat ten slotte met goed opgeleid en voldoende personeel. De afgelopen periode zijn de bestuurlijke afspraken nader geconcretiseerd en heeft er overleg met de VNG plaatsgevonden.
Onderdeel van een fair tarief zijn afspraken over indexatie (loon- en prijsbijstelling). Vanaf 2019 is het (grootste deel van het) jeugdbudget onderdeel van de Algemene Uitkering geworden. Vanaf 2020 genereert dit jeugdbudget ook accres omdat het onderdeel is van het Gemeentefonds. De afgelopen periode hebben Rijk en gemeenten overlegd over de wijze waarop gemeenten in deze nieuwe indexatiesystematiek recht kunnen doen aan benodigde loon- en prijsontwikkeling in de Jeugd- (en Wmo) sector. Beide partijen zijn het eens dat verwacht mag worden dat gemeenten goede indexatieafspraken maken met hun aanbieders. Om dit belang te onderstrepen zal de VNG jaarlijks in mei (gekoppeld aan de meicirculaire) een bericht op haar site plaatsen met de gehanteerde loon-en prijsbijstellingspercentages in de zorg. Gemeenten krijgen hiermee richting bij de te hanteren indexatiepercentages bij de inkoop van jeugdhulp- en Wmo-aanbieders. Deze afspraak ziet echter alleen op indexatie en is niet bindend.
Ik heb uw Kamer daarom 7 november jl. laten weten dat ik daarom in de Jeugdwet, net zoals dat voor de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 al geldt, een artikel opneem op grond waarvan bij algemene maatregel van bestuur (AMvB) regels kunnen worden gesteld ten aanzien van de «reële prijzen» die gemeenten ingevolge artikel 2.12 van de Jeugdwet met aanbieders moeten afspreken. Tegelijkertijd werken we aan zo'n AMvB, waarbij we ook de ervaringen met de AMvB voor de Wmo 2015 zullen meenemen. De AMvB zal in ieder geval een verplichting tot indexatie bevatten.
Welke maatregelen neemt u wanneer gemeenten de broodnodige indexatie van tarieven niet doorvoeren?
Zie antwoord vraag 1.
Welke aanvullende stappen gaat u zetten om de indexering van de jeugdzorgtarieven in goed overleg met de gemeenten in het hele land te regelen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor het wetgevingsoverleg Onderdeel Jeugd en aanverwante zaken van de begrotingen VWS en J&V 2020, d.d. 18 november 2019?
Ja
Borstvergrotingen pillen |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitzending van Radar van 7 oktober jl.?1
Ja.
Is het u bekend dat in Nederland supplementen worden verkocht waarvan wordt beweerd dat de borstomvang toeneemt maar waarvan de gezondheidseffecten op de lange termijn onbekend zijn? Zo ja, sinds wanneer is dit bij u bekend?
Het was bekend bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) dat voedingssupplementen met effecten op de borstontwikkeling van vrouwen werden verkocht, aangezien in 2008 een claim hierover werd ingediend overeenkomstig artikel 13, lid 5, van Verordening (EG) nr. 1924/2006.
Bent u ook bekend met de bijwerkingen en lange termijn gezondheidseffecten die door de experts in de uitzending van Radar worden genoemd, bijvoorbeeld een toename van het aantal tumorcellen?
De in de uitzending genoemde producten «BreastGro» en «Bigger breast» bevatten beide plantaardige producten waarin van nature isoflavonen voorkomen. Isoflavonen vormen een groep van stoffen die voorkomen in bijvoorbeeld soja en hop. Isoflavonen hebben mogelijk een oestrogeenachtige werking en worden ook wel fyto-oestrogeen genoemd. Van oestrogenen is bekend dat ze een rol kunnen spelen in de ontwikkeling van tumoren in sommige organen en dat ze een verstoorde hormoonbalans kunnen veroorzaken. De Europese Voedselveiligheidsautoriteit (EFSA) heeft in 2015 een risicobeoordeling gepubliceerd over voedingssupplementen met isoflavonen en hierin specifiek gekeken naar effecten op borstweefsel, baarmoeder en schildklier bij gezonde peri- en postmenopauzale vrouwen. EFSA concludeerde op basis van de beschikbare, in de literatuur beschreven onderzoeken, dat er geen aanwijzing was dat de isoflavonen in concentraties zoals aangetroffen in de geteste voedingssupplementen (tot 160 mg/dag), schadelijk waren. Producten zoals «BreastGro» en «Bigger breast» bevatten meerdere stoffen en extracten die weliswaar op het etiket worden vermeld maar de exacte samenstelling en hoeveelheden zijn niet bekend.
Naar aanleiding van de Radar-uitzending van 7 oktober j.l. heb ik het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) gevraagd een literatuuronderzoek te doen naar recente onderzoeken over gezondheidseffecten van isoflavonen bij de mens. Afhankelijk van de uitkomst hiervan kijk ik naar mogelijke vervolgstappen.
Het is niet eenvoudig grip te krijgen op de verkoop van voedingssupplementen die vaak via internet en alternatieve verkoopkanalen (o.a. sportschool, social media) worden verkocht. Ik ben daarom in gesprek met toezichthouders om te kijken welke concrete stappen we kunnen zetten om de handhaafbaarheid te verbeteren.
Ik zal de Tweede Kamer in het voorjaar informeren over onze aanpak om de verkoop van voedingssupplementen veiliger te maken.
Hoe vindt u het dat deze dure producten worden verkocht zonder dat de claims, een vergroting van de borstomvang is bewezen?
Veel van de ingrediënten in deze producten zijn zogenaamde «botanicals» (voornamelijk kruiden). Voor deze categorie heeft de Europese Commissie nog geen besluit genomen over de ingediende claims. Tot die tijd mogen deze claims nog gebruikt worden. Uitzondering hierop zijn medische claims, die altijd verboden zijn. Daar is bij de claim «vergroting van de borstomvang» geen sprake van.
Hoe vindt u het dat deze en soortgelijke producten verkocht mogen worden zonder dat er voldoende bekend is over bijwerkingen en de lange termijn effecten voor de gebruiker?
Volgens de Europese wetgeving moeten voedingssupplementen veilig zijn en is het de verantwoordelijkheid van de fabrikant om veilige voedingssupplementen op de markt te brengen. Voor voedingssupplementen vindt er, in tegenstelling tot bijvoorbeeld geneesmiddelen, echter geen toetsing van de veiligheid plaats voordat ze op de markt gebracht mogen worden. Tegen schadelijke levensmiddelen waarvoor geen specifieke wettelijke bepalingen bestaan, kan op basis van artikel 14 van de Algemene Levensmiddelen Verordening worden opgetreden. Dit artikel stelt dat levensmiddelen veilig moeten zijn. Als de NVWA handhavend wil optreden tegen een bepaald product op basis van dit artikel (bijvoorbeeld door te verbieden dat het product verder nog wordt verkocht), moet de NVWA eerst vaststellen dat het desbetreffende product schadelijk is. Hiervoor is onderzoek nodig naar de exacte samenstelling van een product, en aan de hand daarvan moet op grond van het oordeel van een deskundige worden vastgesteld dat het product schadelijk is. Alleen (een) melding(en) over gezondheidsklachten zijn dus onvoldoende bewijs dat een product schadelijk is.
Daarnaast gaan consumentenklachten meestal over acute gezondheidseffecten die optreden tijdens of na het gebruik van voedingssupplementen. Lange termijn-gezondheidseffecten kunnen meestal niet opgepikt worden op basis van dergelijke consumentenklachten aangezien de lange termijn-gezondheidseffecten meestal niet meer gerelateerd kunnen worden aan het gebruik van het desbetreffende voedingssupplement. Zie verder het antwoord op vraag 3.
Is het u ook bekend dat bij bijwerkingencentrum Lareb 50 meldingen zijn binnen gekomen over deze en soortgelijke producten?
Bijwerkingen van producten die onder de Warenwet vallen, geeft bijwerkingencentrum Lareb door aan de NVWA. Lareb stuurt meldingen van klachten over producten met plantaardige bestanddelen, zoals soja- en hopextracten, aan de NVWA. Er zijn veel supplementen op de markt die deze extracten (al dan niet in combinatie met andere stoffen) bevatten.
In 2017 heeft Lareb een signalering aan de NVWA gestuurd over de hop bevattende kruidenmiddelen MenoCool en Menohop. Deze bevatten het actieve fyto-oestrogeen 8PN (8-prenylnaringenin). In de periode november 2011 – juni 2017 waren over deze producten in totaal elf meldingen ontvangen door Lareb. De meldingen betroffen met name overmatige opbouw van baarmoederslijmvlies, waardoor vaginaal bloedverlies en buikkrampen optraden. Lareb heeft hierover toen een signalering geplaatst op haar website. De NVWA heeft indertijd naar aanleiding van deze signalering een kort literatuuronderzoek gedaan en geconcludeerd dat er onvoldoende informatie was over eventuele schadelijke effecten na inname van het actieve fyto-oestrogeen 8PN. Ook voor de twee Lareb-meldingen over in de uitzending genoemde borstvergrotingspillen was er volgens de NVWA onvoldoende bewijs van schadelijkheid. Zie verder het antwoord op vraag 3.
Lopen gebruikers van deze supplementen gezondheidsrisico’s? Kunt u uw antwoord toelichten?
Omdat de veiligheid van deze specifieke supplementen niet onderzocht is, kan ik hier nu geen uitspraak over doen. Zoals ik mijn antwoord op vraag 3 heb gemeld, heb ik het RIVM gevraagd een literatuuronderzoek te doen naar recente onderzoeken over gezondheidseffecten van isoflavonen bij de mens. Afhankelijk van de uitkomst hiervan zal ik kijken naar mogelijke vervolgstappen.
Klopt het dat de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) nooit onderzoek naar desbetreffende of soortgelijke supplementen heeft gedaan omdat er geen wetgeving is en geen er klachten zijn gemeld? Kunt u uw antwoord toelichten?
De NVWA toetst aan de wetgeving. De in deze producten gebruikte ingrediënten zijn niet verboden. EFSA concludeerde op basis van de beschikbare, in de literatuur beschreven onderzoeken, dat er geen aanwijzing was dat de isoflavonen in concentraties zoals aangetroffen in de geteste voedingssupplementen (tot 160 mg/dag), schadelijk waren. Zoals in het antwoord op vraag 6 gemeld, heeft de NVWA n.a.v. een Lareb-signalering over hop bevattende kruidenmiddelen en twee meldingen over borstvergrotingspillen een kort literatuuronderzoek gedaan. De conclusie hiervan was dat er onvoldoende bewijs van schadelijkheid was. Alleen in de situatie dat er onderzoek is dat het product schadelijk is, kan de NVWA overgaan tot handhaven. Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 5.
Hoe komt het dat bijwerkingencentrum Lareb wel bekend is met klachten en de NVWA niet? Kunt u uw antwoord toelichten?
De NVWA is wel op de hoogte van Lareb-meldingen van dit soort producten. Echter, alleen op basis van deze meldingen kon de NVWA niet optreden via artikel 14 van de Algemene Levensmiddelen Verordening omdat er geen verder bewijs is dat de gemelde gezondheidsproblemen één op één te relateren zijn aan de genoemde producten. Zoals ik mijn antwoord op vraag 3 heb gemeld, heb ik het RIVM gevraagd een literatuuronderzoek te doen naar recente onderzoeken over gezondheidseffecten van isoflavonen bij de mens. Afhankelijk van de uitkomst hiervan zal ik kijken naar mogelijke vervolgstappen. Daar wordt de NVWA ook bij betrokken.
Bent u het mij eens dat deze en soortgelijke supplementen niet verkocht zouden mogen worden zonder dat er voldoende kennis is over de effectiviteit en de bijwerkingen en gezondheidseffecten op de lange termijn?
Voedingssupplementen hoeven, in tegenstelling tot geneesmiddelen, niet vooraf getoetst te worden. Als het voedingssupplement ook een nieuw voedingsmiddel is, dan moet de veiligheid vooraf worden getoetst op basis van de novel food-verordening3. Het is de verantwoordelijkheid van degene die het levensmiddel op de markt brengt, dat het levensmiddel bij beoogd of te verwachten gebruik veilig is. De NVWA handhaaft de wetten die zien op specifieke samenstellingseisen voor voedingssupplementen en de wetten die gaan over het correct etiketteren en aanprijzen van supplementen.
Zouden zulke producten door de NVWA niet actief moeten worden opgespoord?
Zoals uit de voorgaande antwoorden blijkt, is er zolang de schadelijkheid van een product niet is aangetoond, er voor de NVWA geen mogelijkheid is om te handhaven. Als de NVWA handhavend wil optreden tegen een bepaald product op basis van dit artikel (bijvoorbeeld door te verbieden dat het product verder nog wordt verkocht), moet de NVWA eerst vaststellen dat het desbetreffende product schadelijk is. Hiervoor is onderzoek nodig naar de exacte samenstelling van een product, en aan de hand daarvan moet op grond van het oordeel van een deskundige worden vastgesteld dat het product schadelijk is. Alleen (een) melding(en) over gezondheidsklachten zijn dus onvoldoende bewijs dat een product schadelijk is.
Bent u het eens dat de NVWA actiever onderzoek zou moeten doen naar voedingssupplementen die claimen te leiden tot een vergroting van de borstomvang zondag dat de claim voldoende is onderzocht en zonder dat gezondheidseffecten bekend zijn? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 3.
Bent u het eens dat de NVWA actiever onderzoek zou moeten doen naar voedingssupplementen met opmerkelijke claims waarvan bovendien de bijwerkingen en lange termijn effecten niet bekend zijn? Zo ja, hoe gaat u dit mogelijk maken? Zo nee, waarom niet?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 3.
Bent u van plan om op korte termijn maatregelen te treffen tegen de verkoop van deze borstvergrotende supplementen? Zo ja, welke stappen zult u ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Ja, zoals in het antwoord op vraag 3 gemeld, heb ik het RIVM gevraagd een literatuuronderzoek te doen naar recente onderzoeken over gezondheidseffecten van isoflavonen bij de mens. Afhankelijk van de uitkomst hiervan zal ik kijken naar mogelijke vervolgstappen. Het is niet eenvoudig grip te krijgen op de verkoop van voedingssupplementen die vaak via internet en alternatieve verkoopkanalen (o.a. sportschool, social media) worden verkocht. Ik ben daarom in gesprek met toezichthouders om te kijken welke concrete stappen we kunnen zetten om de handhaafbaarheid te verbeteren. Ik zal de Tweede Kamer in het voorjaar informeren over onze aanpak om de verkoop van voedingssupplementen veiliger te maken.
Het bericht dat een dubieuze afbouwverzekeraar het project in Brielle niet af bouwt |
|
Daniel Koerhuis (VVD), Roald van der Linde (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Dubieuze afbouwverzekeraar bouwt niets af in Brielle: «de aannemer komt uit de hel en de kopers hebben zich misdragen»?1
Ja.
Wat is uw reactie op dit bericht? Deelt u de mening dat een afbouwverzekering de kopers zou moeten beschermen tegen een mogelijk faillissement van de aannemer?
Ik deel uw mening dat indien in een afbouwverzekering is bepaald dat de verzekeraar aan kopers dekking verleent tegen een mogelijk faillissement van de aannemer, de verzekeraar die dekking moet verlenen. De verzekeraar bepaalt de polisvoorwaarden, en daarmee de reikwijdte van de dekking. In dit geval is de aannemer in zee gegaan met een verzekeraar zonder vergunning, die bovendien ongebruikelijke voorwaarden hanteert. Het lijkt er nu op dat deze kopers daardoor nu geen beroep kunnen doen op de verzekering. Zoals de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) eerder in een reactie op de vragen van het lid Nijboer2 liet weten, is deze situatie zeer droevig. De betreffende verzekeraar heeft bovendien een directeur die in juli veroordeeld is voor het leiding geven aan een criminele organisatie, die tot oogmerk had het plegen van faillissementsfraude, valsheid in geschrifte en bedrog met de balans en winst- en verliesrekening.
Normaal gesproken draaien huizenkopers niet op voor de kosten van een faillissement van de aannemer indien zij een verzekering hebben gesloten die daartegen dekking biedt. Excessief gedrag onder marktpartijen in de Nederlandse woningmarkt dient te worden bestreden. Dat geldt in nog sterkere mate voor frauduleus gedrag. De Minister voor Milieu en Wonen gaat daarom met de toezichthouder in kaart brengen hoe het risico op dergelijke situaties in de toekomst verder kan beperkt.
Hoe vaak komt het voor dat bij de AFM melding gemaakt wordt van afbouwverzekeringen die mogelijk niet aan de wettelijke eisen voldoen? Hoe vaak wordt als gevolg hiervan opgetreden door de toezichthouder?
Het toezicht op Nederlandse verzekeraars is verdeeld over DNB en de AFM. DNB is verantwoordelijk voor het prudentieel toezicht en is de vergunningverlenende toezichthouder voor verzekeraars. De AFM oefent het gedragstoezicht uit. De beide toezichthouders hebben dus ieder hun eigen toezichtsmandaat en delen waar nodig over en weer informatie bijvoorbeeld naar aanleiding van signalen. De toezichthouders houden risicogestuurd toezicht. Signalen over mogelijke verzekeraars zonder vergunning passen binnen het aandachtsgebied van DNB en signalen over bijvoorbeeld misleidende informatieverstrekking bij de AFM.3 Het aantal signalen met betrekking tot afbouwverzekeringen bij de AFM over de afgelopen jaren is zeer beperkt. Deze hebben niet tot opvolging geleid.
Hoeveel aanbieders van afbouwverzekeringen zijn op de Nederlandse markt actief?
Afbouwverzekeringen worden in de wet- en regelgeving en het register van DNB niet als afzonderlijke verzekeringen onderscheiden. Deze producten kunnen in verschillende (gereguleerde en ongereguleerde) vormen en via verschillende kanalen worden aangeboden: de concrete dekking die de aanbieder aanbiedt is bepalend voor de juridische duiding. Deze producten kunnen een verzekering in de zin van de Wft zijn, en daarmee onder toezicht van DNB en AFM staan. De richtlijn solvabiliteit II bepaalt in beginsel dat een vergunning van een verzekeraar per branche van verzekering wordt verleend. Afhankelijk van de karakteristieken van de verzekering, kan de afbouwverzekering vallen onder de branche «borgtocht». Momenteel zijn er 18 verzekeraars onder toezicht van DNB die deze branche aanbieden, daarvan lijkt volgens DNB één partij zich toe te leggen op producten ter afdekking van risico’s in de bouw.
Op welke momenten moeten aanbieders van afbouwverzekeringen aan de AFM of een andere autoriteit verantwoording afleggen over hun producten?
In het kader van het regulier toezicht moeten aanbieders van (afbouw)verzekeringen op elk moment aan de AFM kunnen verantwoorden dat zij hebben gewaarborgd dat de door hen aangeboden verzekeringen geen afbreuk doen aan de doelstelling van de verzekernemers waarvoor de verzekering bedoeld is en dat productinformatie is afgestemd op die doelgroep. Dit volgt uit artikel 32, tweede lid, van het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft.
In hoeverre gelden voor het aanbieden van afbouwverzekeringen specifieke regels?
Ik ben niet bekend met specifieke regels voor afbouwverzekeringen. In algemene zin zijn de Wet op het financieel toezicht (en de daarop gebaseerde regels), de regels van de gedelegeerde verordening solvabiliteit II (EU) 2015/35) en het BW wat betreft verzekeringen en in het bijzonder schadeverzekeringen van toepassing.
De beruchte spoorwegovergang in Castricum |
|
Mustafa Amhaouch (CDA), Wytske de Pater-Postma (CDA) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Smart in de penarie op beruchte spoorwegovergang in Castricum»?1
Ja.
Kunt u aangeven hoe vaak het bij de spoorwegovergang op de Beverwijkerstraatweg in Castricum en in zijn algemeen voorkomt dat de spoorweg niet vrij is terwijl de spoorbomen gesloten zijn en een trein langsrijdt?
Sinds 1975 is het op de Beverwijkerstraatweg in Castricum zes keer voorgekomen dat er personen of wegverkeer op de overweg waren terwijl de overwegbomen gesloten waren en een trein naderde.
In hoeverre dit in zijn algemeenheid voorkomt betrekt ProRail in haar analyse van de beschikbare data m.b.t. overwegen. Ik kom hier in mijn brief over spoorveiligheid later dit najaar op terug.
Kunt u aangeven wat de oorzaak hiervan is en in hoeveel van de gevallen het hierbij goed afliep en in hoeveel van de gevallen dit niet het geval was?
In vijf van de zes gevallen was er geen sprake van een aanrijding, omdat de trein op tijd stopte of het voertuig of de persoon niet in aanraking kwam met de trein (dat laatste was o.a. dit keer het geval in Castricum). In 1997 heeft wel een aanrijding tussen een auto en een trein plaatsgevonden. Deze auto werd door achteroprijdend verkeer de overweg op gedrukt.
Kunt u aangeven welke vorderingen er zijn te melden qua het realiseren van beter beveiligde spoorwegovergangen?
Via het Landelijke Verbeterprogramma Overwegen (LVO) wordt gewerkt aan het verbeteren van de veiligheid en doorstroming van beveiligde overwegen. In totaal worden er op dit moment 25 overwegen aangepakt door middel van maatwerkoplossingen. De doorlooptijden hiervan variëren tussen enkele maanden en enkele jaren. In 2019 zijn overwegen aangepakt in Putten, Oisterwijk, Borne, Deurne, Halderberge en Hurdegaryp. In het kader van het NABO (niet actief beveiligde overwegen)-programma heb ik aangegeven dat het mijn ambitie is om circa 180 openbaar en openbaar toegankelijke NABO’s op het reizigersnet voor eind 2023 versneld te hebben aangepakt (zie ook mijn antwoord op vraag 6).
Specifiek voor de overweg aan de Beverwijkerstraatweg in Castricum geldt dat deze in beeld is bij het LVO en dat deze ligt op een corridor uit het Programma Hoogfrequent Spoor (PHS). ProRail is in gesprek met de gemeente Castricum over mogelijkheden om de veiligheid en de doorstroming te verbeteren. Hiervoor wordt momenteel een studie naar mogelijke weg- en spoorse maatregelen uitgevoerd. Daarbij speelt draagvlak bij de omwonenden uiteraard een rol. De resultaten en het eventuele vervolg worden besproken met de gemeente.
Bent u bereid om alle betrokkenen aan te sporen om zo spoedig mogelijk tot een veilige oplossing te komen?
Ja. Overwegveiligheid is voor mij een prioriteit. Zoals aangegeven in mijn reactie op het OvV rapport «Overwegveiligheid, een risicovolle kruising van belangen» is mijn ambitie nul dodelijke slachtoffers op overwegen.2 Het verbeteren van veiligheid en doorstroming is daarbij een gezamenlijke verantwoordelijkheid van de infrastructuurbeheerder en de wegbeheerder. Samenwerking is cruciaal om te komen tot integrale oplossingen die bijdragen aan een veilige en vlotte doorstroming van weg- en treinverkeer. Via het LVO- en NABO-programma wordt hier hard aan gewerkt.
Kunt u aangeven hoeveel onbeveiligde spoorwegovergangen er op dit moment nog zijn en wanneer de verwachting is dat deze beveiligd zijn of zijn verdwenen?
Volgens de gegevens van ProRail zijn er op het reizigersnet (310) en het goederennet (450) samen circa 760 NABO’s. In de bovengenoemde reactie op het OvV-rapport heb ik aangegeven dat ik via het NABO-programma uiterlijk in 2023 de circa 180 openbare en openbaar toegankelijke NABO’s op het reizigersnet wil hebben aangepakt. Dit zijn de meest risicovolle overwegen en niet meer van deze tijd. Volgens ProRail zijn hiervan inmiddels 36 NABO’s (dus 20%) aangepakt.
De greep in de ABP-kas |
|
Geert Wilders (PVV) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «De greep in de ABP-kas»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het niet valt te verkroppen dat pensioenfonds ABP en daarmee de pensioendeelnemers door opeenvolgende kabinetten-Lubbers voor meer dan 30 miljard gulden aan te weinig afgedragen pensioenpremies zijn benadeeld?
Nee, uw mening deel ik niet. Vóór de privatisering van het ABP in 1996 werd de hoogte van de pensioenpremie voor het pensioenfonds ABP wettelijk vastgelegd. In de periode 1982–1994 is met instemming van het parlement de premie verlaagd van 21% naar (op enig moment) 8,3%. Deze premieverlaging vond plaats tegen de achtergrond van de goede financiële positie van het fonds en was destijds niet uniek: een vergelijkbare premieverlaging heeft plaatsgevonden bij diverse pensioenfondsen in de marktsector.
Het ABP is sinds de privatisering in 1996 een zelfstandig pensioenfonds, dat los staat van de overheid. Ten tijde van de privatisering is met instemming van de sociale partners en het parlement gekozen voor een eenzelfde financiële opzet als gebruikelijk in de marktsectoren. Sinds de invoering van de Pensioenwet in 2007 is wettelijk vastgelegd uit welke elementen de kostendekkende premie dient te bestaan en is voorgeschreven dat deze door het bestuur van een pensioenfonds wordt vastgesteld.
Deelt u de mening dat het ABP voor deze grote politieke misstand, waarbij de regering ongestoord miljarden uit de pensioenkas kon grijpen, niet is gecompenseerd? Wat gaat u doen om deze greep uit de APB-pensioenkas alsnog te compenseren?
Als Minister van Binnenlandse Zaken ben ik verantwoordelijk voor het pensioenoverleg in de publieke sector, vanuit die hoedanigheid heb ik uw vragen beantwoord. Anders dan u stelt is er naar mijn overtuiging geen sprake van een politieke misstand. Er is geen sprake geweest van een «greep uit de kas». Er is destijds volgens de op dat moment geldende regels een premieverlaging doorgevoerd. Ik zie dan ook geen aanleiding voor compensatie.
Kunt u zich als Minister-President inzetten om dit onrecht uit het verleden te herstellen, het APB en de gepensioneerden alsnog recht te doen, en wilt u deze vragen zelf beantwoorden?
Zie antwoord vraag 3.
Het zonder waarschuwing incasseren van een openstaande toeslagschuld |
|
Renske Leijten , Jasper van Dijk |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Is het een «normale» procedure dat iemand met een betalingsregeling in verband met een toeslagschuld bij het missen van een termijn binnen twee weken de hele openstaande schuld moet betalen?1
Het uitgangspunt van het terugvorderen van een toeslagschuld is dat teveel ontvangen toeslag geheel moet worden terugbetaald. Daarbij wordt rekening gehouden met de situatie van burgers, die bijvoorbeeld in financiële problemen kunnen verkeren en het bedrag niet in één keer kunnen terugbetalen. Om die reden wordt bij elke terugvordering van een toeslagschuld een betalingsregeling aangeboden. Als burgers een termijnbetaling in die betalingsregeling missen, wordt eerst een kosteloze betalingsherinnering verzonden. Hierin wordt de burger verzocht om de gemiste termijnbetaling binnen twee weken over te maken. Pas als niet aan dat verzoek wordt voldaan en op de betalingsherinnering evenmin een andere reactie is gevolgd, wordt de betalingsregeling ingetrokken waarna de burger gehouden is het openstaande bedrag in één keer te betalen Ook na het intrekken van een betalingsregeling en eventuele dwanginvorderingsmaatregelen, blijft het mogelijk om contact op te nemen met de Belastingdienst en een nieuwe betalingsregeling af te spreken.
Hoe lang is de procedure al zo?
Deze procedure is van toepassing sinds de invoering van de Awir in 2005.
Hoeveel mensen zijn geconfronteerd met deze procedure omdat ze een betalingstermijn gemist hebben in de afgelopen jaren?
In 2017 zijn circa 206.000 burgers benaderd met een stopzetting van een betalingsregeling, in 2018 ging het om circa 212.000 gevallen. In ongeveer een kwart van de gevallen wordt vervolgens een nieuwe betalingsregeling afgesloten. In nog een kwart volgt dwanginvordering, bijvoorbeeld doordat beslag wordt gelegd op het loon of de uitkering – hierbij wordt rekening gehouden met de beslagvrije voet. In de helft van de gevallen waarin een betalingsregeling wordt stopgezet, wordt de openstaande schuld voldaan, wordt deze buiten invordering gelaten, of wordt deze door middel van verrekening voldaan – in dat laatste geval kan op verzoek van de burger rekening gehouden worden met het bestaansminimum.
Erkent u dat een betalingsregeling niet voor niets afgesloten wordt en dat het vreemd is om ervan uit te gaan dat door het missen van een betalingstermijn wél de toeslagschuld in één keer kan worden voldaan? Kunt u verklaren wat de logica achter deze procedure is?
In lijn met het antwoord op de eerste vraag benadruk ik dat bij het invorderen zoveel mogelijk rekening wordt gehouden met mensen die hun toeslagschuld niet in één keer kunnen betalen, door het aanbieden van een betalingsregeling. Het niet nakomen van een betalingsregeling is echter onwenselijk, omdat een openstaande toeslagschuld dient te worden ingelost. Het missen van één betalingstermijn hoeft overigens niet te leiden tot een betaling in één keer, ook hiervoor verwijs ik naar het antwoord op de eerste vraag. Als belanghebbende na de betalingsherinnering de termijn alsnog betaalt, hoeft het openstaande bedrag niet in een keer terugbetaald te worden en wordt de regeling hervat. Ook kan contact worden opgenomen met de Belastingdienst, bijvoorbeeld om een nieuwe betalingsregeling af te spreken.
Hoe verhoudt deze procedure zich tot het manifest van de Belastingdienst, UWV, SVB, CJIB, CAK en DUO voor een zorgvuldige en maatschappelijk verantwoorde incasso en tot de Rijksincassovisie (waarin onder andere staat dat de overheid, indien betaling binnen de reguliere termijn uitblijft, zoveel mogelijk in een vroeg stadium contact met de schuldenaar zoekt om afspraken te maken over de afbetaling om zo dwangincasso zo veel mogelijk te voorkomen en dat de overheid van haar uitvoeringsorganisaties verlangt dat zij, daar waar de beperkte afloscapaciteit daarom vraagt, maatwerk bieden)?2
Burgers kunnen er bij een toeslagschuld voor kiezen om deze schuld in een keer te betalen of te voldoen door middel van een standaardbetalingsregeling, eventueel gecombineerd met verrekening. Als deze standaardbetalingsregeling leidt tot te hoge maandelijkse lasten, kunnen burgers er ook voor kiezen hun schuld te voldoen door middel van een persoonlijke betalingsregeling. Bij die regeling wordt rekening gehouden met de betalingscapaciteit van de burger en wordt dus maatwerk geboden. Als bij deze laatste regeling na 24 maanden nog niet de volledige schuld is afgelost, worden ten aanzien van de nog openstaande schuld geen verdere invorderingsmaatregelen meer genomen. Daartoe geeft de Belastingdienst een beschikking af; hierdoor wordt niet meer actief ingevorderd, maar kan voor een periode van drie jaar wel verrekening plaatsvinden met eenmalige teruggaven. Ik ben van mening dat de praktijk van het aanbieden van een persoonlijke betalingsregeling voor toeslagschulden, waarbij rekening wordt gehouden met de persoonlijke inkomens- en vermogenspositie, getuigt van een «menselijke maat». Datzelfde geldt voor het in het antwoord op de vragen 1 en 4 besproken feit dat ook bij het missen van een termijn contact kan worden gezocht met de Belastingdienst om, bijvoorbeeld, een nieuwe betalingsregeling af te spreken. Het opnemen van persoonlijk contact vanuit de Belastingdienst is gegeven de massaliteit van het toeslagenproces (zie ook het antwoord op vraag 3) niet standaard mogelijk. Daarentegen is de Belastingdienst dus wel bereikbaar als het initiatief tot persoonlijk contact door de burger wordt genomen.
Tot slot wil ik u wijzen op mijn brief aan uw Kamer van 8 november 2019. In die brief ga ik in op het niet verlenen van een persoonlijke betalingsregeling als een terugvordering te wijten is aan opzet of grove schuld en geef ik aan het gehanteerde beleid ten aanzien van opzet/grove schuld te heroverwegen. In afwachting daarvan heb ik tijdens het wetgevingsoverleg van 4 november 2019 toegezegd pas op de plaats te maken met de dwanginvordering van toeslag-schulden als een persoonlijke betalingsregeling wegens opzet/grove schuld is afgewezen. Ook heb ik toegezegd bij alle nieuwe verzoeken om een persoonlijke betalingsregeling voor een toeslagschuld voorlopig geen onderzoek te doen naar opzet/grove schuld, tenzij er in het voortraject (de toekenningsfase) een inmiddels onherroepelijk geworden vergrijpboete is opgelegd.
Erkent u dat deze werkwijze op geen enkele manier aan te merken is als beleid met een «menselijke maat»? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Het feit dat de Belastingdienst het recht op huurtoeslag heeft afgewezen, terwijl een burger het wel had doordat er sprake was van verworven rechten |
|
Erik Ronnes (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van twee recente uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin duidelijk geworden is dat een verworven recht op huurtoeslag herleeft, wanneer weer voldaan wordt aan de inkomenstoets en de vermogenstoets?1
Ja.
Kunt u een precieze beschrijving geven van hoe het verworven recht in de huurtoeslag wettelijk vaststaat en wanneer dat herleeft en wanneer niet?
In beginsel bestaat geen recht op huurtoeslag als de rekenhuur hoger is dan de maximum huurgrens (in 2019: 720,42). In principe wordt het onwenselijk geacht dat huurders die op grond van hun inkomen voor huurtoeslag in aanmerking zouden kunnen komen, zijn gehuisvest in een woning met een huur boven de maximale huurgrens. In dat geval leggen de huurlasten namelijk relatief een te groot beslag op het inkomen. Het toestaan van huurgrensoverschrijding is een uitzondering op deze regel.
Deze maatregel is ooit als aangenomen amendement (kamerstuk 25 090, nr. 49) in de wet opgenomen om te voorkomen dat indexering van de huur in de situatie van bevriezing van de maximum huurgrens in 1997 tot een plotseling verlies van huurtoeslag zou leiden. Huurders van wie een rekenhuur door een boven-inflatoire huurverhoging boven de maximale huurgrens is komen te liggen, blijven toch recht houden op huurtoeslag tot de maximale huurgrens. Daarom is aan het toenmalige wetsartikel toegevoegd dat een eenmaal toegekende huursubsidie bij een overschrijding van de maximale huurgrens door kan lopen, als zij direct in de maand juni voor de overschrijding huursubsidie ontvingen. Uiteraard is dat alleen het geval als ook aan de overige voorwaarden voor huurtoeslag is voldaan, zoals voorwaarden ten aanzien van financiële draagkracht (inkomen en vermogen). In de ogen van de wetgever vergde dat bij de wijziging van de Huursubsidiewet in 1999 geen nadere toelichting. De formulering op dit punt is in de Wet op de huurtoeslag (Wet van 23 juni 2005 tot wijziging van een aantal wetten in verband met de invoering van de Awir, Stb. 2005, 343) ongewijzigd overgenomen. Uit de recente uitspraak van de Raad van State volgt een nieuwe interpretatie van deze wettekst. Daar is in de uitvoering gevolg aan gegeven.
Kunt u aangeven op welke wijze u naar huurders en via de site van de Belastingdienst de juiste interpretatie van de wet gaat publiceren?
Huurders worden middels de website van de Belastingdienst/Toeslagen geïnformeerd. De informatie op de website is aangepast conform de recente uitspraken van de Raad van State. Zoals in de begeleidende brief is aangegeven, is ook de informatie bij de rekentool van de Belastingdienst/Toeslagen aangepast. Huurders- en verhuurdersorganisaties zullen door middel van een brief en in overleggen worden geattendeerd op deze mogelijkheid. We gaan deze organisaties actief benaderen met de vraag deze boodschap onder hun achterban te verspreiden. Ook zal een nieuwsbericht ter zake worden geplaatst op rijksoverheid.nl en de website www.woningmarktbeleid.nl.
Bij hoeveel mensen, van wie de huur door huurverhogingen door de maximale huurgrens is gegaan en aanspraak konden doen op het verworven recht op huurtoeslag, maar op een nader moment wel weer aan de inkomens-en vermogenstoetsen voldeden, is er geen huurtoeslag toegekend in elk van de jaren tussen 2010 en 2019?
De Belastingdienst heeft dit niet geregistreerd in deze periode. De Belastingdienst houdt bij of bij het vaststellen van de huurtoeslag is voldaan aan de voorwaarden. Daarvoor wordt onder meer de financiële draagkracht beoordeeld. Nadat een beoordeling van het recht bijvoorbeeld door inkomensstijging is vervallen, worden wijzigingen in financiële draagkracht in relatie tot de huurtoeslag niet geregistreerd. De Belastingdienst beschikt daarom niet over deze gegevens.
Wordt de wet op de huurtoeslag inmiddels juist toegepast door de Belastingdienst? Zo nee, vanaf welk moment wel?
De uitvoering is inmiddels aangepast. De besluiten die vanaf 24 juli 2019 worden genomen zijn conform de uitspraak van de Raad van State. Per 11 oktober is de nieuwe werkwijze opgenomen in het Handboek Toeslagen. De herleving van verworven recht op huurtoeslag geldt dus ook voor aanvragers die voor de Raad van State-uitspraak geen aanspraak konden maken op huurtoeslag vanwege inkomens- of vermogensstijging en vanaf 24 juli 2019 wel. Zij kunnen dus vanaf 24 juli 2019 weer aanspraak maken op huurtoeslag, mits zij aan de overige voorwaarden voor huurtoeslag voldoen. Een aanvraag om een tegemoetkoming met betrekking tot een berekeningsjaar kan hierbij tot 1 september van het jaar volgend op het berekeningsjaar conform de Awir systematiek worden ingediend. Ook de toeslagontvangers die hun recht willen laten herleven, hebben hier tot 1 september 2020 de mogelijkheid voor.
Hoeveel jaar lang is de wet onjuist geïnterpreteerd?
De uitspraak van de Raad van State van 24 juli 2019 betekende een omslag in de interpretatie van de wet. Vanaf 1998 tot aan de uitspraak van 24 juli 2019 werd de wet op een andere wijze geïnterpreteerd. Deze interpretatie van de wet werd door de jurisprudentie tot aan 24 juli 2019 ondersteund.5
Kunt u voor de afgelopen 10 jaar per jaar precies uitleggen hoe het herleven van verworven rechten is uitgevoerd? Kunt u de beleidsdocumenten (zoals het handboek) die geldig waren in die periode aan de Kamer doen toekomen?
De uitvoering is de afgelopen 10 jaar uitgevoerd overeenkomstig de wet- en regelgeving en de geldende jurisprudentie tot aan de uitspraak van de Raad van State van 24 juli 2019.
Zie hiervoor ook het antwoord op vraag 2. De uitspraak van de Raad van State betekende een omslag. De interpretatie van de wet en de uitvoering is door de Belastingdienst/Toeslagen overeenkomstig deze uitspraak aangepast. Verdere uitwerking van de wet- en regelgeving ten behoeve van de uitvoering is te vinden in de handboeken vanaf 2013. De handboeken van 2013 tot en met heden over de huurgrensoverschrijding bij de huurtoeslag zijn bijgevoegd bij de antwoorden op deze Kamervragen. Dit laat onverlet dat binnen de Belastingdienst een werkwijze bestond in de periode tot 2016 waarbij rechten zijn toegekend die op basis van de toen geldende wet- en regelgeving en jurisprudentie niet hadden moeten worden toegekend.
Herinnert u zich dat u dit jaar 500 miljoen euro uitgetrokken heeft om het kindgebonden budget met terugwerkende kracht juist uit te voeren en dat u bezig bent compensatie te geven aan mensen bij wie de kinderopvangtoeslag op onrechtmatige wijze is stopgezet?
Ja.
Op welke wijze kunnen mensen die dat willen alsnog aanspraak maken op het herleven van hun oude rechten over de laatste jaren, omdat zij hier volgens de wet recht op hadden? Kunt u zeer expliciet ingaan hoe u zult omgaan met gevallen, waarbij de beschikking (geen huurtoeslag) al definitief is?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 6, betekent de uitspraak van de Raad van State van 24 juli 2019 een omslag in de interpretatie van de wet. Vanaf deze datum wordt de uitspraak van de Raad van State conform de regelgeving toegepast op alle soortgelijke besluiten van de Belastingdienst/Toeslagen. Artikel 5a Uitvoeringsregeling Awir bepaalt dat besluiten die wel onherroepelijk vaststaan, als gevolg van jurisprudentie niet opengebroken worden. Dit is alleen anders indien de Minister van Financiën, zo nodig in overeenstemming met de Ministers die het aangaat (in dit geval de Minister voor Milieu en Wonen), anders heeft bepaald. In het voorliggende geval is hiervoor geen aanleiding, nu de uitvoering heeft plaatsgevonden overeenkomstig de wet- en regelgeving en de geldende jurisprudentie tot aan de uitspraak van de Raad van State van 24 juli 2019. Dus definitief toegekende beslissingen huurtoeslag waar de termijnen zijn verstreken zonder dat bezwaar en/of beroep is ingesteld komen niet in aanmerking voor herbeoordeling.
Dit is de werkwijze bij beleidswijzigingen als gevolg van jurisprudentie omdat deze besluiten zijn genomen conform de toen geldende regelgeving en jurisprudentie. Dat geldt overigens in den brede, niet alleen voor de Belastingdienst/Toeslagen maar meer algemeen in ons rechtsstelsel.
Dit betekent dat de uitspraak van de Raad van State vanaf 24 juli 2019 wordt toegepast op alle soortgelijke besluiten van de Belastingdienst/Toeslagen. Lopende procedures worden herbeoordeeld, aangezien die nog niet definitief zijn vastgesteld. Besluiten die wel onherroepelijk vaststaan, worden niet opengebroken.
Wat vindt u van het feit dat de Belastingdienst zich bij de Raad van State beroepen heeft op een vervallen, niet gepubliceerd circulair ministerieel geschrift uit 1998, dat geen wettelijke basis heeft?
Zoals ook uit de uitspraak van 24 juli 2019 blijkt (ECLI:NL:RVS:2019:2415) (zie rechtsoverweging 5.3) heeft de uitvoering van de Belastingdienst/Toeslagen zich niet alleen gebaseerd op de letterlijke tekst van het wetsartikel, maar ook op de systematiek van de wet en de wetshistorie. Over de specifieke kwesties die geleid hebben tot de door u genoemde Raad van State-uitspraken (namelijk het verlies van verworven recht door enkel stijging van inkomen of vermogen waarna dit inkomen of vermogen weer daalde) hebben de rechtbanken verschillend geoordeeld. Hieruit bleek dat de wettekst anders kon worden gelezen en dat de memorie van toelichting hier niet eenduidig in was. Voor het verweer in een tweetal procedures bij de Raad van State is daarom vanuit de wetgever eind augustus 2018 de genoemde circulaire uit 1998 aangedragen om het verweer ten aanzien van de wetshistorie te ondersteunen. De circulaire uit 1998 was wel relevant omdat er met de wetswijziging uit 1999 geen verandering werd beoogd. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Kunt u deze circulaire aan de Kamer doen toekomen en toelichten wanneer het geldig was?
Bij dezen.6 Deze circulaire is in 1998 aan gemeenten en verhuurders rondgestuurd ter informatie over een aantal hoofdlijnen van de regelgeving en beleidslijnen van de Huursubsidiewet (HSW) zoals deze zullen gelden met ingang van het subsidiejaar van 1 juli 1998 tot 1 juli 1999 (1998/1999).
Kunt u aangeven hoe het komt dat het zo vaak voorkomt dat de Belastingdienst niet in staat is om de wetten over toeslagen goed uit te voeren?
In het voorliggende geval kan niet gesproken worden van een fout. Zoals aangegeven ontstond met de uitspraak van de Raad van State een nieuwe situatie.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen drie weken beantwoorden?
Wij bieden u nogmaals onze welgemeende excuses aan dat de beantwoording niet heeft plaatsgevonden binnen de termijn die daarvoor staat. Wij zullen bevorderen dat Kamervragen binnen de termijn beantwoord worden.
Het artikel ‘Nederland achter met hernieuwbare energie’ |
|
Matthijs Sienot (D66) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Nederland achter met hernieuwbare energie»?1
Ja.
Deelt u de grote zorg dat Nederland achterloopt ten opzichte van de andere Europese lidstaten op het gebied van hernieuwbare energie? Zo nee, waarom niet?
Nederland loopt met een geraamd aandeel van 11,6% in 2020 inderdaad achter ten opzichte van de Europese doelstelling van 14% en het EU gemiddelde. We zijn echter op weg om deze achterstand in te lopen. Uit de ramingen van de KEV2019 blijkt dat de productie van hernieuwbare energie stijgt van 140 PJ in 2017 naar een verwachte 239 PJ in 2020, een groei van ruim 70%. Ook in de jaren na 2020 zal deze sterke groei zich voortzetten.
Welke stappen onderneemt u om het aandeel duurzame energie te vergroten in Nederland?
De belangrijkste subsidie voor hernieuwbare energie is de Stimuleringsregeling voor hernieuwbare elektriciteitsproductie (SDE+). Daarnaast bestaan er nog tal van andere regelingen voor de stimulering van hernieuwbare energie, zoals de salderingsregeling, de postcoderoosregeling, de Investeringssubsidie voor Duurzame Energie (ISDE), de Demonstratieregeling Energie- en Klimaatinnovatie (DEI+) en de subsidie Hernieuwbare Energie (HER).
De afgelopen jaren heeft het kabinet diverse maatregelen genomen om de ontwikkeling van het aandeel hernieuwbare energie te versnellen. Ook eerder dit jaar heeft het kabinet aanvullende maatregelen getroffen en aangekondigd, zoals de verlenging van de salderingsregeling tot 2023 en de aanpassing van de redundantie-eis voor het elektriciteitsnet. Met een lagere redundantie-eis kan (met name voor duurzame opwek) enige ruimte op het net worden gecreëerd zonder dat daarmee de leveringszekerheid van elektriciteit in gevaar komt.
Daarbovenop zet het kabinet de eindsprint in met een pakket aan aanvullende maatregelen om het doel voor 14% hernieuwbare energie in 2020 te realiseren. Deze maatregelen dragen ook bij aan de 25% CO2-reductie in het kader van het Urgenda-vonnis en de ambities van het Klimaatakkoord.
Om de realisatie van hernieuwbare energie op korte termijn te versnellen wordt in 2020 een extra ronde van de SDE+ opengesteld. Daarnaast heeft het kabinet het budget van de ISDE voor 2019 verhoogd met € 60 mln. zodat nog meer mensen een tegemoetkoming kunnen krijgen voor de aanschaf van een zonneboiler of warmtepomp. Het pakket beoogt tevens de uitrol van zon op daken van onder andere overheidsgebouwen, scholen en particulieren te versnellen.
Hoe verklaart u dat Nederland het enige land in de Europese Unie is waar het werkelijk bereikte percentage zo ver afstaat van de doelstelling?
Op dit moment zijn er volgens de rapportages van de Europese Commissie zes EU-lidstaten die hun hernieuwbare energie doelstelling voor 2020 naar alle waarschijnlijkheid niet zullen halen. De achterstand is voor Nederland relatief gezien het grootst. Dit komt door een combinatie van factoren.
Door een langdurige periode van sterke economische groei is de energievraag dusdanig toegenomen, dat de gestegen hoeveelheid hernieuwbare energie naar verhouding lager is dan de stijging in het totale energieverbruik. Ondanks een forse toename van hernieuwbare energieproductie, valt het aandeel hernieuwbare energie daarom lager uit dan verwacht.
Een ander deel van het tekort is te verklaren door vertraging in een aantal grote hernieuwbare energieprojecten op land (Kamerstuk 33 612, nr. 70). Hierdoor wordt een deel van de stijging in de hernieuwbare productie pas na 2020 gerealiseerd.
Deelt u de constatering dat Nederland te laat is begonnen met verstrekken van grote subsidies voor zonne- en windenergie en daarbij achterloopt op landen als Denemarken, Duitsland en Spanje? Zo nee, waarom niet?
Deze constatering deel ik niet. Nederland heeft zijn ambities met betrekking tot hernieuwbare energie in 2013 vastgelegd in het Energieakkoord. Op basis daarvan zijn de afgelopen jaren voldoende subsidieverplichtingen aangegaan om deze ambities te realiseren. Zoals in het antwoord op vraag 4 toegelicht, is een deel van het tekort te verklaren door de vertraging die een aantal grote hernieuwbare energieprojecten hebben opgelopen de afgelopen jaren. Dit is niet te wijten aan een tekort aan financiële middelen maar heeft te maken met problemen met betrekking tot draagvlak en aansluiting op het net. De komende jaren zullen deze projecten alsnog gerealiseerd worden, waardoor de groei in hernieuwbare energie productie die de afgelopen jaren is ingezet, onverminderd door zal zetten.
Deelt u de mening dat Nederland moet voldoen aan de afgesproken hernieuwbare energiedoelstelling? Zo ja, op welke wijze gaat u zorg dragen dat Nederland zal voldoen aan het afgesproken aandeel hernieuwbare energie in 2020? Zo nee, waarom niet?
Ja. Ik blijf inzetten op het realiseren van alle verstandige projecten in Nederland die bijdragen aan het aandeel hernieuwbare energie in 2020 en de jaren daarna. Hierover is de Kamer onlangs in meer detail geïnformeerd (Kamerstuk 32 813, nr. 400). Om de resterende opgave – voor zover resterend na het aanvullende maatregelenpakket – in te vullen, kan statistische overdracht een noodzakelijk sluitstuk zijn van een breder pakket aan maatregelen om de Europese doelstelling te realiseren en een eventueel boete en dwangsom te voorkomen. Daarom verken ik op dit moment de ruimte en voorwaarden voor statistische overdracht in aanvulling op alle genoemde nationale maatregelen. Hierbij zou het wenselijk zijn dat de middelen die met de overdracht gemoeid zijn, worden besteed aan de energietransitie in de EU.
Erkent u de constatering dat de lange voorbereidingstijd van duurzame energieprojecten heeft bijgedragen aan het achterblijven op de hernieuwbare energiedoelstelling? Op welke wijze kan deze voorbereidingstijd ingekort worden?
Ja. In een aantal gevallen heeft de lange voorbereidingstijd bijgedragen aan het achterblijven van de realisatie van hernieuwbare opwekcapaciteit. Dit betreft met name wind op land projecten. De uitrol van wind op zee ligt op schema.
De lange voorbereidingstijd ontstaat door verschillende factoren, die ik met uw Kamer heb gedeeld op basis van de monitor wind op land d.d. 28 juni jl. (Kamerstuk 33 612, nr. 70). Het betreft conflicterende (Rijks)doelstellingen (hoogtebeperking, ecologie, obstakelverlichting en radarverstoring), het verkrijgen van opstalrechten, netcapaciteit en bestuurlijke en maatschappelijke acceptatie.
In het Klimaatakkoord zijn er belangrijke stappen gezet die moeten leiden tot inkorting van de voorbereidingstijd. Deze heb ik ook met uw Kamer gedeeld als antwoord op Kamervragen over de waardedaling van huizen door windmolens. Participatie is een cruciaal instrument voor verkorting van de voorbereidingstijd. Zo worden er 30 Regionale Energiestrategieën opgesteld (RES-en). De RES-en hebben als doel om samen met de omgeving tot zowel landschappelijk als maatschappelijk gedragen locaties te komen voor toekomstige wind- en zonneparken. De netbeheerders zijn hier actief bij betrokken zodat afstemming over de transportcapaciteit tijdig plaatsvindt en het net tijdig klaar is voor het aansluiten van de wind- en zonneparken. Tot slot wordt conform de afspraken in het Klimaatakkoord ingezet op 50% lokaal eigendom van productie van hernieuwbare energie op land als middel om maatschappelijke acceptatie te vergroten.
Op welke wijze heeft de huidige krapte op het elektriciteitsnet invloed op het halen van de hernieuwbare energiedoelstelling? Welke stappen onderneemt u om de huidige krapte op het net op te lossen?
De krapte op het net in delen van het land heeft tot gevolg dat een deel van de projecten in de congestiegebieden op korte termijn niet gerealiseerd kunnen worden. In deze congestiegebieden voeren de netbeheerders de nodige verzwaringen uit om aan de transportvraag te voldoen. Ook de komende tijd vinden forse investeringen in de toekomstbestendigheid van het elektriciteitsnet plaats. Dergelijke netuitbreidingen kosten echter enkele jaren. Zodra deze aanpassingen gereed zijn, is er weer ruimte in de gebieden waar het net nu vol zit.
Op korte termijn biedt het pakket aan maatregelen genoemd in de brief van 28 juni jl. (Kamerstuk 30 196, nr. 669) daarbij enig soelaas. Hieronder valt o.a. het vrijstellen van de redundantie-eis van het hoogspanningsnet voor productie. De verwachting is dat deze maatregel tot een extra capaciteit van 1GW zal leiden in het noorden van het land. Dit zal echter niet in alle congestiegebieden direct voor voldoende ruimte zorgen.
Voor de langere termijn stimuleert het kabinet de netbeheerders om de benodigde investeringen te doen om knelpunten op het net op te lossen. Het gaat daarbij niet alleen om investeringen, maar ook het inzetten van slimme oplossingen, zoals bijvoorbeeld opslag en het beter op elkaar aan laten sluiten van vraag en aanbod.
In gebieden waar meer ruimte is op het net kan de realisatie van grootschalige hernieuwbare energieprojecten gewoon doorgaan. Met de extra openstellingsronde SDE+ in het voorjaar van 2020 kunnen projecten die in 2019 niet konden worden ingediend of gerealiseerd, vanwege het feit dat deze projecten zich in congestiegebieden bevinden, opnieuw een aanvraag indienen op een locatie waar wel ruimte is op het net.
Op welke wijze voorkomt u dat de Nederlandse duurzame energievoorziening afhankelijk is van biomassa, aangezien uit het artikel blijkt dat de helft van de in Nederland opgewekte duurzame energie afkomstig is uit biomassa? Hoe vergroot u de inzet van andere hernieuwbare energiebronnen?
Op dit moment is een aanzienlijk deel van de in Nederland opgewekte duurzame energie afkomstig uit biomassa. Het kabinet is ervan overtuigd dat de inzet van duurzame biomassa nu en richting 2030 en 2050 noodzakelijk is voor de verduurzaming van onze economie en het realiseren van de klimaatopgave. Daarbij gelden voor het kabinet twee uitgangspunten: 1. alleen duurzame biomassa kan een bijdrage leveren aan de transitie naar een CO2-arme en circulaire economie, en 2. duurzame biomassa moet uiteindelijk zo beperkt en hoogwaardig mogelijk worden ingezet. Omdat het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) na 2030 knelpunten voorziet in het aanbod van duurzame biomassa, is in het Klimaatakkoord opgenomen dat richting 2050 prioritering van de inzet van duurzame biomassa gewenst is. Dat betekent dat op termijn biomassa daar moet worden ingezet waar weinig alternatieven voorradig zijn, de zogenaamde prioritaire toepassingen.
Het relatieve aandeel hernieuwbare energie dat opgewekt wordt door biomassa zal richting 2030 dalen, doordat de hoeveelheid duurzame energievoorziening uit andere bronnen (zoals wind en zon) verder zal toenemen (zie figuur 4.14 uit de onlangs door PBL gepubliceerde Klimaat- en Energieverkenning voor 2019).
Het bericht 'Maximumsnelheid op de A79 bij Meerssen naar 90 km/u' |
|
Remco Dijkstra (VVD), Chantal Nijkerken-de Haan (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Maximumsnelheid op de A79 bij Meerssen naar 90 km/u»?1
Ja.
Klopt het dat de snelheid tijdelijk wordt verlaagd door Rijkswaterstaat (RWS) vanwege een slechte staat van onderhoud van de A79? Op de site van RWS staan werkzaamheden vermeld, waarom staan deze er (nog) niet bij?
Nee, dat klopt niet. De snelheid wordt niet tijdelijk verlaagd, maar zal gewoon 100 km/u blijven. Rijkswaterstaat volgt bij constatering van onvoldoende stroefheid de «Richtlijnen handelwijze bij onvoldoende stroefheid of teveel spoorvorming». Deze schrijven onder andere voor wanneer een snelheidsverlaging nodig is om de veiligheid van de weggebruikers te waarborgen. In dit geval is een snelheidsverlaging niet noodzakelijk. Voor de vastgestelde ontbrekende stroefheid van het asfalt is het waarschuwen van de weggebruikers met het driehoek bord «slipgevaar» voldoende. Dit bord is geplaatst op deze locatie. Er is door Rijkswaterstaat een verkeersbesluit genomen tot tijdelijke verlaging van de maximum snelheid. Dit besluit blijkt onjuist en zal worden ingetrokken. De werkzaamheden staan inmiddels op de website.
Hoe lang gaat de snelheidsverlaging duren? Wanneer wordt begonnen met het onderhoud en wanneer is het onderhoud klaar?
Er vindt geen snelheidsverlaging plaats. De werkzaamheden zijn nu gepland in de nacht van 22 oktober (21:00) op 23 oktober (05:00). Onderhoudswerkzaamheden zijn echter weersgevoelig. Bij slecht weer kunnen de werkzaamheden mogelijk geen doorgaan vinden en worden ze opnieuw ingepland.
Is het juist dat na een eerdere snelheidsverlaging van 120 km/u naar 100 km p/u, nu weer een verlaging wordt opgelegd? Heeft er dan geen onderhoud of aanpassing in de tussentijd plaatsgevonden? Hoe kan dit?
Zie antwoord op vraag 2.
Hoe nodig is de snelheidsverlaging van 100 km/u naar 90 km/u? Is de A79 daar in een dusdanige staat dat 90 km/u werkelijk een verschil maakt ten opzichte van 100 km p/u? Wat merkt de automobilist daarvan? Is hier een afwegingskader voor bij RWS?
Bij constatering van onvoldoende stroefheid volgt RWS de «Richtlijnen handelwijze bij onvoldoende stroefheid of teveel spoorvorming».
Waarom is het nodig om automobilisten langzamer te laten rijden als er geen werkzaamheden zijn of deze nog lang op zich laten wachten? Waar blijkt dit uit?
Zie antwoord op vraag 2.
Kunt u proberen deze vragen te beantwoorden voor de begrotingsbehandeling van Infrastructuur en Waterstaat?
Ja.