Het bericht dat de EU honderden miljarden Euro’s niet uitgegeven krijgt. |
|
Roelof Bisschop (SGP), Renske Leijten |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het bericht dat er 300 miljard euro «op de plank» ligt bij de Europese Unie, maar dit niet kan worden uitgegeven?1
Het bedrag van 300 miljard euro betreft de «reste a liquider» (RAL). Dit is geld dat wel is toegezegd (gecommitteerd), maar wat nog niet is uitgegeven. Voor een belangrijk deel is dit te verklaren omdat de EU-begroting voor een groot deel uit investeringen bestaat, waarbij het besluit tot een bepaalde uitgave pas enkele jaren later tot betalingen kan leiden. Het beeld dat dit geld niet kan worden uitgegeven klopt dus niet. Lidstaten hebben tot 31 december 2023 om kosten te declareren. Verder is er ook sprake van vertraging bij de uitvoering van de Europese begroting in eerdere jaren van dit MFK, waardoor de RAL wat verder is opgelopen. Om dit in 2021–2027 te voorkomen zet Nederland zich in voor strengere decommitteringsbepalingen en lagere voorfinancieringspercentages.
Deelt u de verklaring van de heer Brenninkmeijer, het Nederlandse lid van de Europese Rekenkamer, dat het Meerjarig Financieel Kader (MFK) op dit moment functioneert als een geld-zoekt-project-systeem?2
Het MFK bestaat uit een groot aantal verschillende programma’s, met uiteenlopende voorwaarden waaronder geld wordt toegekend en verdeeld op basis van vooraf vastgestelde criteria. Daarbij zijn programma’s die in gedeeld beheer tussen de lidstaat en de Europese Commissie worden uitgevoerd. Hiervoor wordt aan de lidstaat een zogenoemde landenenveloppe toegekend. De lidstaat stelt vervolgens aan de hand van Europees geïdentificeerde doelen programma’s en selectiecriteria voor projecten op. Kenmerkend voor dit systeem van gedeeld beheer is dat de beschikbaarheid van de middelen voorafgaat aan de identificatie van concrete projecten.
Wat bent u van plan om voor te stellen aan collega’s in de Europese Unie omtrent het nieuwe MFK, zodat het nieuwe programma meer gefocust is op doelen, waarna dan pas geld wordt gereserveerd?
Voorafgaand aan een nieuw MFK is het van belang dat Nederland inzet op doelen en prioriteiten die passen bij het Nederlands kabinetsbeleid. Om goede focus in de besteding van de middelen te behouden zet Nederland tijdens de onderhandelingen voor het nieuwe MFK in op een sterke thematische concentratie, waarbij lidstaten verplicht worden om middelen met name in te zetten op onderwerpen met de hoogste Europees toegevoegde waarde, zoals innovatie en klimaat. Daarnaast zet Nederland voor het nieuwe MFK in op een versterkte koppeling tussen middelen uit de Europese Structuur- en Investeringsfondsen en structurele hervormingen.
Klopt de aanname in het bericht dat het geld dat overblijft ook terugvloeit naar de lidstaten?
Een groot deel van de huidige RAL zal nog in de komende jaren worden uitgegeven. Het geld daarvoor zal pas in het betreffende jaar aan de EU worden afgedragen en in de ramingen wordt daar reeds rekening mee gehouden. In dezelfde periode zal echter ook weer «nieuwe» RAL worden opgebouwd, doordat nieuwe projecten worden aangegaan waarvan de betaling later volgt.
De systematiek van de Europese jaarbegroting houdt er rekening mee dat wel afgedragen maar niet uitgegeven geld kan terugvloeien naar de lidstaten, via het jaarlijkse surplus. De omvang van het surplus kan sterk variëren. Het surplus over 2018 dat in 2019 is terugontvangen bedroeg voor Nederland 87 mln euro. In 2018 was dat 26 miljoen euro en in 2017 was het surplus over 2016 een uitschieter met 300 mln euro, wat neerkomt op een Europees surplus van ca. 6 miljard euro. In voorkomende gevallen waarbij de Commissie al had voorzien dat geld niet uitgegeven zou worden, is de begroting reeds vooraf bijgesteld, zodat het geld in de eerste plaats al niet is afgedragen aan de Europese begroting.
Zo ja, wanneer zal dit geld gaan terugvloeien naar Nederland?
Gezien de systematiek zoals beschreven bij het antwoord op vraag 4 is een groot deel nog niet aan de Europese begroting afgedragen of, wanneer het wel is afgedragen al weer teruggevloeid naar de lidstaten. Alleen voor zover het geld betreft dat in 2019 wel door de Commissie is opgevraagd bij de lidstaten als afdracht, maar waar aan het eind van 2019 blijkt dat het niet is uitgegeven, zal dit in 2020 in het surplus aan de lidstaten worden teruggegeven.
Kunt u een inschatting maken om hoeveel geld dit zou gaan in het geval van Nederland?
De lidstaten ontvangen vooraf geen informatie over de (verwachte) omvang van het surplus aan het einde van het jaar. De aanvullende begroting (DAB) waarin de Commissie het surplus van het voorafgaande jaar presenteert wordt in de regel in april gepubliceerd.
Als op vraag 4 bevestigend geantwoord wordt, bent u dan ook van mening dat dit onnodig rondpompen van geld is, en dus ingezet moet worden op een kleiner MFK?
Nederland zet in op een kleiner MFK omdat een kleinere EU ook een kleinere begroting moet betekenen. De RAL, zoals toegelicht bij de beantwoording van vraag 4 leidt niet tot een grote stroom geld die door lidstaten aan de EU wordt afgedragen en weer wordt terugontvangen.
Deelt u de mening van de Europese Rekenkamer dat het nodig is om een doelmatigheidscontrole te laten plaatsvinden en niet alleen een rechtmatigheidscontrole?3 en 4
Idealiter vindt een beoordeling van de doelmatigheid plaats voordat een project wordt uitgevoerd en zou een doelmatigheidscontrole dus onderdeel moeten zijn van de criteria voor goedkeuring van een project. Controles zoals de Europese Rekenkamer (ERK) die uitvoert op dit gebied zijn dan ook wenselijk om lidstaten en Commissie kritischer te laten kijken naar de doelmatigheid voordat projecten worden goedgekeurd zoals de ERK ook in zijn aanbevelingen opneemt. De wetgevingsvoorstellen die de Europese Commissie heeft gedaan voor de Europese Structuur- en Investeringsfondsen voor de programmaperiode 2021–2027 zijn een stap in de goede richting om meer focus op doelmatigheid te leggen.
Deelt u de verklaring van de heer Brenninkmeijer die stelt dat er in het verleden diverse projecten zijn opgezet, waarbij getwijfeld kan worden aan nut en noodzaak van de projecten?5
Op basis van de beschikbare informatie lijkt deze conclusie van dhr. Brenninkmeijer voor een aantal projecten uit het verleden te rechtvaardigen. Daarom is het voor het kabinet ook belangrijk dat er strengere voorwaarden worden gesteld aan het ontvangen en uitgeven van middelen uit de Europese begroting. Daarbij dient wel opgemerkt te worden dat de Europese begroting een omvangrijk investeringsdeel bevat waarmee projecten zijn uitgevoerd die de economische ontwikkeling van lidstaten hebben bevorderd, waarvan ook andere lidstaten profiteren. Het is een taak van de Europese Rekenkamer om suggesties te doen voor effectiever besteding van Europees geld. Op basis van deze verklaring kan echter niet de conclusie getrokken worden dat het merendeel van dit geld slecht wordt besteed.
Bent u bekend met onderzoeken van de Europese Rekenkamer naar de doelmatigheid van door de EU gefinancierde investeringen? Zo ja, kunt u op deze onderzoeken een reactie geven?6 en 7
De door u genoemde onderzoeken van de Europese Rekenkamer tonen aan dat in de programmaperiodes 2000–2006 en 2007–2013 investeringen zijn gedaan uit het Cohesiefonds (CF) en het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO) die geen kosteneffectief gebruik van EU middelen inhielden. Dit is niet wenselijk en het is dan ook belangrijk dat lessen worden getrokken uit deze gang van zaken. Dit is voor de programmaperiode 2014–2020 o.a. gedaan door bepaalde investeringen uit te sluiten voor financiering uit de fondsen, en strengere eisen te stellen aan de kwaliteit van projecten en kosten-batenanalyses. Nederland zet zich ook tijdens de onderhandelingen voor de programmaperiode 2021–2027 in voor een verdere aanscherping van de focus op doelmatigheid.
Welke gevolgen verbindt u aan deze conclusies van de Europese Rekenkamer?
Zie antwoord op vraag 10.
Neemt u deze onderzoeken ook mee bij de discussie over een nieuw MFK?
Alle mogelijk relevante signalen worden meegenomen bij de onderhandelingen voor het nieuwe MFK; dit geldt ook voor de onderzoeken van de Europese Rekenkamer.
Welke maatregelen die de Europese Rekenkamer voorschrijft omtrent het nieuwe MFK bent u van plan om te bespreken met uw collega’s in de Europese Unie?
De aanbevelingen van de Europese Rekenkamer met betrekking tot de doelmatigheid zijn deels reeds meegenomen in de huidige programmaperiode, zoals toegelicht bij de beantwoording van vraag 10. Nederland zet ook voor de periode 2021–2027 in op vergroting van de doelmatigheid van EU-uitgaven. De Europese Rekenkamer liet zich eerder ook positief uit over het principe van een verordening om de EU-begroting te beschermen tegen tekortkomingen op het gebied van de rechtsstaat. Nederland steunt het Commissievoorstel hiertoe.
Welke lidstaten schat u in als medestanders voor een kleiner MFK bij de besprekingen de komende maanden?
Nederland werkt in het kader van deze onderhandelingen samen met een aantal lidstaten dat pleit voor een kleiner MFK. Daaronder vallen in de eerste plaats Denemarken, Zweden, Oostenrijk en Duitsland omdat deze landen ook inzetten op een begroting van 1% van het Europese BNI. In de regeringsconsultaties die op 2 okt. jl. met Duitsland hebben plaatsgevonden stond dan ook in de gezamenlijke verklaring dat de onderhandelingen moeten worden gevoerd op basis van een omvang van het MFK van 1% van het Europese BNI.
Zijn de uitvoeringskosten van overheidswege voor de verschillende fondsen nog steeds 148 miljoen euro per jaar? Bent u bereid uit te zoeken hoeveel de uitvoeringskosten bedragen voor andere subsidiënten in Nederland?8
De totale uitvoeringskosten voor de Europese fondsen over de periode van 2014 tot 2017 lieten een stabiel beeld zien van rond de 148 miljoen euro per jaar. De verwachting is dat dit beeld zich in 2018 heeft doorgetrokken. Nederland zet in de onderhandelingen over het volgende MFK in op vermindering van de uitvoeringskosten door voorstellen te doen ten aanzien van het vereenvoudigen van de uitvoering en meer gebruik te kunnen maken van risicogebaseerde controles. Om de uitvoeringskosten te kunnen duiden zou het interessant kunnen zijn om de kosten voor Europese fondsen af te zetten tegen andere subsidiënten in Nederland.
Heeft u navraag gedaan wat de uitvoeringskosten van andere landen zijn van de verschillende fondsen? Zo nee, bent u bereid dat te doen – zoals het kabinet heeft gedaan bij de uitvoering van de motie Hijink (21 501-20, nr. 1356)? Zo ja, wat bedragen die kosten?
Het onderzoek naar aanleiding van de motie Hijink was gericht op de uitvoeringskosten die gemaakt zijn in Nederland. Naar mijn weten zijn er geen vergelijkbare onderzoeken gedaan in andere lidstaten. Wel heeft Spatial Foresight in 2018 in opdracht van de Europese Commissie onderzoek gedaan naar de uitvoeringskosten van de fondsen in de gehele EU. Hieruit blijkt dat het percentage uitvoeringskosten in de EU gemiddeld lager ligt dan in Nederland. In hetzelfde onderzoek wordt de omvang van de programma’s als mogelijke oorzaak voor hogere uitvoeringskosten gegeven.
De artikelen ‘Rechtsbijstandverlener tart advocatenregels’ en ‘Kleine bedrijven vinden de rechter te duur’ |
|
Jeroen van Wijngaarden (VVD) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de artikelen «Rechtsbijstandverlener tart advocatenregels»1 en «Kleine bedrijven vinden de rechter te duur»?2
Ja, ik heb hier kennis van genomen.
Deelt u de opvatting dat de kosten voor rechtsbijstand voor mensen met een middeninkomen en voor kleine ondernemers dragelijk moeten zijn?
Ja, ik deel deze opvatting. Eén van de kernwaarden van onze rechtsstaat is immers de mogelijkheid je te kunnen wenden tot een onafhankelijke en onpartijdige rechter (vastgelegd in artikel 17 Grondwet, artikel 6 EVRM, artikel 14 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke vrijheden en artikel 47 EU-Handvest). De eventuele kosten voor rechtsbijstand mogen hierbij geen onevenredig grote belemmeringen vormen. Dit geldt voor alle rechtzoekenden, ook voor mensen met een middeninkomen en voor kleine ondernemers.
Ligt het in de lijn der verwachting dat het uurtarief van een advocaat, dat nu tussen 100 en 600 euro exclusief btw en kantoorkosten ligt, zou kunnen dalen indien er meer concurrentie tussen en makkelijker toetreding voor aanbieders voor rechtsbijstand zou zijn?
Vanuit het algemene economische beginsel ligt het in de lijn der verwachting dat door meer en gevarieerd aanbod van rechtsbijstandverleners, prijsdalingen ontstaan.
Is het juist dat de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA) het met de loondienstregel aan advocaten in loondienst thans verbiedt rechtsbijstand te verlenen aan klanten zonder rechtsbijstandsverzekering en dat dit advocaten dankzij de Legal Services Act in het Verenigd Koninkrijk sinds 2011 juist wel is toegestaan waardoor er in het Verenigd Koninkrijk sprake is van een minder gesloten markt? Zo ja, wat zijn de Britse ervaringen met de Legal Services Act ten aanzien van de kosten voor rechtsbijstand?
In de Verordening op de praktijkuitoefening in dienstbetrekking, die door de NOvA is vastgesteld, is bepaald dat het advocaten in Nederland slechts in een limitatief aantal genoemde gevallen is toegestaan de praktijk in dienst van een werkgever uit te oefenen. Tot die toegelaten werkgevers behoort o.a. een praktijkrechtspersoon en een organisatie met een ideële doelstelling. De werkgever kan ook een rechtsbijstandsverzekeraar zijn. In dat geval mag de rechtsbijstand uitsluitend worden verleend aan de bij die werkgever verzekerden.
De huidige regulering in Engeland en Wales is gebaseerd op de Legal Services Act van 2007. Deze wet reguleert in principe zes gereserveerde juridische diensten, zoals vertegenwoordiging in de rechtbank, procesvoering, en het optreden als notaris. Deze juridische diensten en de beroepsbeoefenaars die deze diensten mogen aanbieden zijn onderworpen aan toezicht door verschillende toezichthoudende organen. Toezichthoudende organen kunnen individuele professionals bevoegd verklaren om gereserveerde diensten te verlenen door middel van het toekennen van een beroepstitel. Daarnaast kunnen zij een vergunning verlenen aan zogeheten Alternative Business Structures (ABS), op grond waarvan niet-juristen manager, investeerder of (mede)eigenaar kunnen worden van een onderneming die gereserveerde juridische diensten aanbiedt. Uit een evaluatie van de algemeen toezichthouder LSB over de periode 2011–2017 maak ik op dat de voorlopige conclusie is dat – in tegenstelling tot wat eerder was voorzien – de introductie van ABS niet heeft geleid tot grote veranderingen in de markt voor juridische dienstverlening. (LSB, 2017).
Hoe beoordeelt u het signaal van MKB Nederland dat kleine bedrijven de kosten van een advocaat hoog en onvoorspelbaar vinden?
Zoals ik in mijn eerdere antwoord op vraag 2 heb aangegeven vind ik dat de kosten van rechtsbijstand ook voor de kleine bedrijven dragelijk moeten zijn. Daarnaast vind ik het van belang dat rechtzoekenden vooraf een goed beeld hebben van de te leveren diensten, de kwaliteit daarvan en tegen welke kosten. Uit het recent verschenen WODC rapport «Geschillen in het MKB» blijkt dat de advocaat, samen met de accountant, de meest ingeschakelde juridische professional is en dat de meeste ondernemers over het geheel genomen (zeer) tevreden zijn over de dienstverlener die ze hebben ingeschakeld (T Geurtz & M.J. ter Voert, Geschillen in het MKB, WODC 2019, p. 6). Wel leid ik uit ditzelfde rapport af dat de voorspelbaarheid van de kosten van de advocaat beter kan. Uit het rapport blijkt immers dat ondernemers advocaten negatiever beoordelen dan de andere dienstverleners voor wat betreft de onduidelijkheid vooraf over de kosten (T Geurtz & M.J. ter Voert, Geschillen in het MKB, WODC 2019, p. 86).
Acht u het vanuit het oogpunt vanuit een open en vrije markt voor nieuwe toetreders wenselijk dat procederen onder de vlag van een advocaat van de NOvA alleen mag als de organisaties die dat doen voor het merendeel in het bezit zijn van advocaten?
In onze rechtstaat dient kwaliteit voorop te staan bij de toetreding van nieuwe aanbieders. Rechtzoekenden verdienen toegankelijke, onafhankelijke, integere en kwalitatief hoogwaardige rechtsbijstand. Het is dan ook legitiem en wenselijk dat de NOvA als publiekrechtelijke beroepsorganisatie, vanuit de verantwoordelijkheid voor een goede rechtsbedeling, eisen stelt aan de wijze waarop advocaten hun beroep uitoefenen. Deze eisen dienen echter wel te passen binnen wet- en regelgeving en mogen geen onnodige belemmeringen opwerpen. De NOvA heeft dan ook een belangrijke verantwoordelijkheid om onnodige belemmeringen voor toetreding tot de markt of innovatieve werkwijzen te voorkomen. Ik verwacht van de NOvA dat zij regels kritisch tegen het licht houdt op het moment dat nieuwe vormen van dienstverlening ontstaan.
De NOvA heeft mij aangegeven zich bewust te zijn van veranderende marktomstandigheden en zich verantwoordelijk te voelen om regels bij de tijd te houden. Ook de NOvA heeft met de initiatiefnemers die in het eerste artikel worden genoemd gesproken en aangegeven dat deze ontwikkeling door de NOvA wordt beoordeeld op nieuwe mogelijkheden voor dienstverlening. De NOvA geeft aan dat regulering die met zijn tijd mee gaat met behoud van de kernwaarden het leidende principe is. De NOvA buigt zich momenteel over dit vraagstuk en heeft aangegeven mij hierover te informeren. Ik ga er vanuit dat de NOvA voortvarend en op constructieve wijze omgaat met dit probleem. Ik zal de Kamer over de uitkomst informeren met de voortgangsrapportage over de stelselherziening rechtsbijstand, die is aangekondigd voor het eind van dit jaar.
Sluit u uit dat de loondienstmaatregel in strijd is met het mededingingsrecht en artikel 56 VWEU en derhalve contra legem? Zo ja, waarom en hoe? Zo nee, bent u bereid deze maatregel door de Autoriteit Consument & Markt (ACM) te laten onderzoeken?
Het is aan de onafhankelijk toezichthouder om zich hier een oordeel over te vormen De ACM kan in het kader van haar toezichttaken na een tip of melding een onderzoek doen naar een marktsector. Een belanghebbende kan vanuit de markt een klacht indienen bij de ACM.
De Mededingingswet gaat uit van een self-assessment door ondernemingen en organisaties. Het is in de eerste plaats aan de NOvA om te oordelen hoe haar verordening zich verhoudt tot het mededingingsrecht. Ik kan daarop niet vooruitlopen, maar zal ook dit betrekken bij het gesprek met de NOvA over hun zienswijze op deze kwestie.
Welke bevoegdheden kunt u uitoefenen en welke juridische stappen kunt u of een belanghebbende nemen tegen de loondienstmaatregel indien u zulks opportuun en wenselijk zou achten?
De NOvA heeft als publiekrechtelijke beroepsorganisatie verordenende bevoegdheden en het is primair aan de NOvA om de Verordening tegen het licht te houden. De NOvA heeft aangegeven zich te buigen over dit vraagstuk en heeft aangegeven mij hierover te informeren.
Zou het artsen zijn toegestaan in hun beroepsregels te eisen dat zij alleen patiënten mogen helpen indien de kliniek waar zij medische zorg leveren voor het merendeel in eigendom is van artsen? Zo nee, waarom is dit advocaten dan wel toegestaan? Zo ja, op grond waarvan?
De beperkingen die aan diverse gereguleerde beroepen (zoals artsen en advocaten) mogen worden gesteld ten aanzien van bijvoorbeeld de structuren waarbinnen het beroep mag worden uitgeoefend zijn afhankelijk van de aard van het beroep en daarmee telkens anders en niet een op een te vergelijken.
Zoals ik heb aangegeven bij vraag 6 heeft de NOvA de bevoegdheid om regels te stellen aan de beroepsuitoefening door de advocaat, mits deze binnen de wet- en regelgeving passen en geen belemmerende werking hebben. In de huidige Verordening op de praktijkuitoefening in dienstbetrekking is bepaald dat het advocaten in Nederland slechts in een limitatief aantal genoemde gevallen is toegestaan de praktijk in dienst van een werkgever uit te oefenen. In het geval een advocaat zijn beroep uitoefent in dienst van een werkgever is er sprake van een hiërarchische verhouding en hoeven de belangen van de werkgever en advocaat-werknemer of de cliënt niet zonder meer met elkaar overeen te stemmen. Om de onafhankelijke beroepsuitoefening van de advocaat in een dergelijk geval te waarborgen worden daaraan voorwaarden gesteld. Zo dient er een professioneel statuut te zijn dat de onafhankelijkheid van de advocaat in dienstbetrekking beoogt te waarborgen.
Het is de vraag of de huidige beroepsregels nog steeds passend zijn. Zoals ik hiervoor onder vraag 7 heb aangegeven is het in eerste instantie aan de NOvA om dat te beoordelen. Ik ga ervan uit dat de NOvA bij de heroverweging ook regulering bij andere beroepsgroepen waarbij onafhankelijke oordeelsvorming en onafhankelijk optreden uitgangspunt is, betrekt.
Bent u bereid deze vragen nog voor het algemeen overleg over gesubsidieerde rechtsbijstand op 7 november 2019 te beantwoorden?
Ja.
De berichten ‘Smith: Air France en KLM nog meer integreren’ en ‘France Hits Out at Dutch in Feud Over Air France-KLM Holdings’ |
|
Jan Paternotte (D66), Joost Sneller (D66) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Smith: Air France en KLM nog meer integreren»1 en «France Hits Out at Dutch in Feud Over Air France-KLM Holdings»?2
Ja.
Hoe verhouden de afspraken, de staatsgaranties, tussen Nederland en Frankrijk zich tot de uitspraak van de CEO van Air France-KLM Ben Smith om Air France en KLM verder te integreren?
De heer Smith geeft in het genoemde artikel aan dat hij de winstgevendheid, positie en merken van Air France-KLM wil versterken. Als aandeelhouder ondersteun ik deze ambitie. In dat kader is het goed dat het bestuur van Air France-KLM alle mogelijkheden bekijkt hoe dit bereikt kan worden en is het begrijpelijk dat daarbij ook wordt gekeken naar opties voor verdere integratie op onderdelen waar dat zinvol kan zijn. Uiteraard zal het kabinet daarbij de naleving van zowel de staatsgaranties als de afspraken die met Air France-KLM in 2015 gemaakt zijn in de gaten houden en tegelijkertijd zich als aandeelhouder blijven inzetten voor de borging van de publieke belangen die met Air France-KLM zijn gemoeid, conform de motie Dijkstra c.s. van 14 juni 20183. Daarnaast valt in nieuwsberichten van afgelopen week te lezen dat de heer Smith heeft aangegeven zich aan de gemaakte afspraken te zullen houden.
Op welke manier wordt de positie van KLM gegarandeerd binnen Air-France-KLM wanneer er verdere integratie plaatsvindt?
Zoals bekend heeft de Nederlandse staat een aandelenbelang in Air France-KLM genomen om meer invloed en zeggenschap in de holding te krijgen om daarmee de Nederlandse publieke belangen beter te kunnen borgen. KLM is met de hub op Schiphol van grote waarde binnen de holding. Zoals hierboven beschreven is het doel van de heer Smith om de gehele onderneming te versterken. Kijkend naar de toekomst vind ik het van belang dat de onderneming de goede weg voortzet om weer de nummer één vliegtuigmaatschappij van Europa te worden. In dit licht vind ik het positief dat alle vraagstukken worden bekeken, waarbij het belangrijk is dat er voldoende rekening wordt gehouden met de verschillende belanghebbende partijen binnen de luchtvaartmaatschappij. Het kabinet vindt het belangrijk dat het Nederlandse publieke belang goed geborgd wordt en dat zal dan ook leidend zijn bij het bepalen van ons standpunt op alle verschillende onderwerpen waar de onderneming mee te maken krijgt. We zullen waar nodig eerder gemaakte afspraken met de onderneming aan de orde blijven stellen. In nieuwsberichten van afgelopen week valt te lezen dat de heer Smith heeft aangegeven de gemaakte afspraken te respecteren en dat hij geen plannen heeft om onderdelen of zeggenschap van Nederland naar de Franse holding te halen. Eveneens valt te lezen dat de heer Smith een gesprek met de ondernemingsraad van KLM heeft gevoerd om eventuele zorgen te bespreken.
Kunt u aangeven of Air France-KLM als Frans staatsbedrijf gezien moet worden of als Nederlands-Frans staatsbedrijf?
Air France-KLM is geen staatsbedrijf maar een beursgenoteerd bedrijf, waar zowel de Nederlandse als de Franse staat aandelen in heeft. De juridische status van de onderneming is Frans.
Kunt u uiteenzetten op welke manier u ervoor zorgdraagt dat er geen banen van de KLM overgeheveld worden naar Parijs? Zo nee, waarom niet?
In lijn met de motie Dijkstra c.s. van 14 juni 2018 zet het kabinet zich in voor de publieke belangen die met Air France-KLM zijn gemoeid en blijft het kabinet in gesprek met het bestuur van de onderneming. De met de onderneming gemaakte afspraken komen daarbij waar nodig aan de orde.
Kunt u aangeven welke plannen bestaan voor integratie van de onderhoudsdivisies van KLM en Air France. Kunt u uitsluiten dat er banen van de onderhoudsdivisie van KLM naar Frankrijk worden overgeheveld?
Air France-KLM is een beursgenoteerde onderneming waardoor ik op zulk soort inhoudelijke onderwerpen niet in kan gaan.
Op welke manier is er contact met Martin Vial het hoofd van het Franse Agentschap van Staatsdeelnemingen?
Zoals bekend hebben mijn Franse collega Bruno Le Maire en ik op 1 maart 2019 een gezamenlijke Frans-Nederlandse werkgroep ingesteld om, inzake Air France-KLM, over belangrijke onderwerpen van standpunt te wisselen. Deze werkgroep staat onder leiding van de heer Vial, directeur-generaal van het Franse agentschap voor staatsdeelnemingen en de thesaurier-generaal van het Ministerie van Financiën. In dit kader is er regelmatig contact met de heer Vial.
Is er overleg met Martin Vial over zijn uitspraak in de pers dat de Nederlandse overheid moet kiezen tussen het aandelenbelang in de holding Air France-KLM of het aandelenbelang in KLM?
De gezamenlijke persverklaring van 1 maart 2019 geeft aan over welke onderwerpen door de werkgroep gesproken wordt. Verder ga ik niet in op de inhoud van de gesprekken in de werkgroep, dit komt mijns inziens de gesprekken niet ten goede. De manier waarop de heer Vial communiceert met de pers is aan hemzelf. Het kabinet vindt het niet opportuun, zolang de gesprekken lopen, hier via de pers over te communiceren.
Deelt u de mening dat dergelijke uitlatingen in de media vanuit de Franse staat niet bijdragen aan het vertrouwen in de Franse staat om de gemaakte afspraken en staatsgaranties na te komen?
De manier waarop de heer Vial communiceert met de pers is aan hemzelf. Het kabinet vindt het niet opportuun, zolang de gesprekken lopen, hier via de pers over te communiceren.
Kunt u toelichten wat de stand van zaken is van de gesprekken tussen de Nederlandse en Franse Staat over Air France-KLM en het garanderen van de staatsgaranties?
De gezamenlijke persverklaring van 1 maart 2019 geeft aan over welke onderwerpen door de werkgroep gesproken wordt. Het zijn complexe en constructieve gesprekken, waarbij veel partijen zijn betrokken. Verder ga ik niet in op de inhoud van de gesprekken. Naast het feit dat Air France-KLM een beursgenoteerde onderneming is, is het ook niet verstandig om tussentijds iets te delen over deze gesprekken zolang ze nog lopen.
Kunt u toelichten op welke wijze u de volgende toezeggingen aan de Kamer over Air France-KLM nakomt:
In lijn met de motie Dijkstra c.s. van 14 juni 2018 heeft het kabinet regelmatig contact met de top van Air France-KLM. Daarnaast heeft de Nederlandse staat een aandelenbelang in Air France-KLM genomen om meer invloed en zeggenschap in de holding te krijgen om daarmee de Nederlandse publieke belangen beter te kunnen borgen.
Kunt u toelichten hoe u zich inzet voor een eerlijke balans in het bestuur van de holding Air France-KLM nu de Nederlandse Air France-KLM Cargo topman Marcel de Nooijer vertrekt?
De samenstelling van het bestuur is een van de onderwerpen waarover standpunten worden gewisseld door de werkgroep. Zoals hierboven vermeld, ga ik niet in op de inhoud van de gesprekken, omdat dit mijns inziens niet ten goede komt aan de gesprekken.
Kunt u bovenstaande vragen elk afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Bent u bekend met het arrest van de Hoge Raad1 en de artikelen «Salafistische scholen leren kinderen zich af te keren van Nederland»2 en «Invoer hallucinerende ayahuasca-thee definitief strafbaar»?3
Ja.
Deelt u de opvatting dat het arrest van de Hoge Raad de strafrechtelijke grenzen aan de godsdienstvrijheid nader duidt en preciseert?
Het arrest van de Hoge Raad schept in deze specifieke zaak duidelijkheid over hoe de godsdienstvrijheid zich verhoudt tot het opiumdelict in kwestie, maar is daarbij niet automatisch generiek toepasbaar op andere delicten. Afwegingen van deze aard dienen altijd zorgvuldig en op basis van de merites van de zaak worden gemaakt.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad kan, in het geval dat een beledigende uitlating over een groep mensen is gedaan op basis van een geloofsovertuiging, die geloofsovertuiging een context vormen die het beledigende karakter aan de uitlating ontneemt. Het moet gaan om een uitlating die kenbaar in direct verband staat met de geloofsovertuiging. Zie bijvoorbeeld: HR 9 januari 2001, NJ 2001, 203, m.nt. J. de Hullu; NJCM-bulletin 2001, p. 741–753, m.nt J.P.Loof, HR 9 januari 2001, NJ 2001, 204, m.nt. J. de Hullu en HR 14 januari 2003, NJ 2003, 261, m.nt. P. Mevis. Zie voorts de jurisprudentie vermeld in de nota «Grondrechten in een pluriforme samenleving» (Kamerstuk 29 614, nr. 2) en in de brief «Grondrechten in een pluriforme samenleving» die ik op 28 mei 2018 naar uw Kamer heb gestuurd (Kamerstuk 29 614, nr. 76).
Deelt u de opvatting dat, hoewel het onderhavige arrest als zodanig geen betrekking heeft op uitingsdelicten maar op invoer van verboden middelen, deze uitspraak van de Hoge Raad desalniettemin mede interessant is in het licht van de vervolging van uitingsdelicten nu deze gaat over de strafrechtelijke grenzen aan de godsdienstvrijheid?
Zie antwoord vraag 2.
Is het juist dat het op dit moment in Nederland wettelijk gezien al niet mogelijk is je bij het plegen van strafbare feiten te exculperen met een beroep op het geloof, omdat de godsdienstvrijheid, net als de uitingsvrijheid, geldt behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet en dit betekent dat de wet in formele zin grenzen stelt aan de uitoefening van deze grondrechten zoals te vinden in het Wetboek van Strafrecht: bij belediging, aanzetten tot haat, discriminatie of geweld, opruiing, e.d. worden deze wettelijke grenzen overschreden, ook als degene die de uitlating doet, zich beroept op een religie of hieraan verbonden heilig schrift?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beziet u in het licht van de voorgaande vragen en antwoorden hierop de invuloefening die kinderen krijgen op een vijftigtal radicaalislamitische moskeescholen om de «juiste straffen voor overspeligen, homoseksuelen, afvalligen of zogeheten «tovenaars» te kiezen, waarbij de keuzemogelijkheden voor de kinderen zijn a. zweepslagen, b. stenigen, c. doden met een zwaard»?
Het kabinet vindt het in geen geval acceptabel indien mensen in Nederland onze vrijheden misbruiken om antidemocratische, anti-integratieve en onverdraagzame boodschappen te verspreiden. Het kabinet heeft daartoe een aantal maatregelen in gang gezet. We werken met de Taskforce Problematisch Gedrag en Ongewenste Buitenlandse Financiering aan een integrale aanpak van problematisch gedrag en ongewenste buitenlandse financiering. Binnen deze Taskforce werken de ministeries van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (inclusief de AIVD), Justitie en Veiligheid (inclusief de NCTV), Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en Buitenlandse Zaken nauw samen met politie en gemeenten. Ten aanzien van informele scholing wordt in opdracht van SZW een verkenning uitgevoerd, waarin ook gekeken wordt naar de mogelijkheden voor toezicht en kwaliteitsverbetering bij informele scholing. De resultaten van dit onderzoek worden in het voorjaar verwacht.
Deelt u de opvatting dat de invuloefening die kinderen krijgen op een vijftigtal radicaalislamitische moskeescholen om de «juiste straffen voor overspeligen, homoseksuelen, afvalligen of zogeheten «tovenaars» te kiezen waarbij de keuzemogelijkheden voor de kinderen zijn a. zweepslagen, b. stenigen, c. doden met een zwaard» haatzaaiend, discriminerend en beledigend van aard zijn of zouden kunnen zijn zoals bedoeld in het Wetboek van Strafrecht?
Het Wetboek van Strafrecht kent verschillende artikelen waarin uitingen strafbaar zijn gesteld. Denk aan: belediging (art. 266 Sr), groepsbelediging (art. 137c Sr) aanzetten tot haat, geweld of discriminatie (art. 137d Sr), bedreiging (art. 285 Sr) en opruiing tot een strafbaar feit (art. 131 Sr).
Met de inwerkingtreding van de Wet herwaardering actuele delictsvormen per 1 januari 2020 is de maximale straf die is gesteld op het aanzetten tot haat, geweld of discriminatie (artikel 137d Sr) verdubbeld. Daarnaast heb ik een wetsvoorstel in voorbereiding waarmee de maximumstraf die is gesteld op belediging wordt verhoogd indien van de beledigende uiting gevaar te duchten valt voor de veiligheid van de beledigde persoon. Het gaat daarbij om de situatie waarin het effect van de belediging is dat zij anderen heeft aangezet tot het plegen van geweld tegen de beledigde.
Het is niet mijn taak om uitspraak te doen over de strafbaarheid van concrete uitingen of gedragingen. Zoals gebruikelijk doet het Openbaar Ministerie op voorhand evenmin uitspraken over de vraag of bepaalde uitlatingen strafbaar zijn of niet en of daar een onderzoek naar loopt.
Is het openbaar ministerie (OM) van plan tot vervolging over te gaan van het vijftigtal radicaalislamitische moskeescholen waar dit lesmateriaal wordt of is onderwezen en tegen de makers en verspreiders van dit lesmateriaal? Zo ja, wat is de stand van zaken? Zo nee, waarom niet en vindt u het belang van vervolging in deze zaak groot genoeg om gebruik te maken van uw aanwijzingsbevoegdheid en het OM hier alsnog toe op te dragen?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u de vragen 5 tot en met 9 ook beantwoorden ten aanzien van het fenomeen dat kinderen op salafistische moskeescholen krijgen te horen dat «mensen met een ander geloof of levensovertuiging de doodstraf verdienen»?
De antwoorden zoals ik hierboven heb gegeven zijn tevens van toepassing op andere zaken waarbij de uitoefening van de vrijheid van godsdienst en/of vrijheid van onderwijs op gespannen voet staat met andere vrijheden of belangen.
Bent u bereid deze vragen afzonderlijk en nog voor het plenaire debat over salafisme in Nederland te beantwoorden?
Ja.
De omvorming van onze krijgsmacht tot een vreemdelingenlegioen |
|
Gabriëlle Popken (PVV) |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Oplossing voor het personeelstekort bij defensie: «Buitenlanders aannemen»»?1
Ja.
In hoeverre klopt de berichtgeving dat de Coalitie voor Veiligheid ervoor pleit dat het wervings- en selectiebeleid van Defensie zich beter kan richten op landen buiten de EU die al wel met Nederland verbonden zijn?
In de brief van 16 oktober 2019 van de Coalitie voor Veiligheid (CvV), gericht aan de leden van vaste kamercommissies voor Justitie en Veiligheid en Defensie, roept de CvV inderdaad op om de krijgsmacht open te stellen voor burgers van buiten de Europese Unie die Nederlands of Zuid-Afrikaans spreken. Dit zou moeten bestaan naast het plan van D66 om de krijgsmacht open te stellen voor burgers uit de Europese Unie.
De CvV doet deze oproep omdat zij verwachten dat de binnenlandse arbeidsmarkt in de nabije toekomst niet kan voorzien in voldoende personeel voor de nationale veiligheidssector.
Deelt u de mening dat deze landen niet de normen en waarden vertegenwoordigen die onze krijgsmacht vertegenwoordigt? Zo nee, waarom niet?
Op 22 februari jl. (Kamerstuk 29 282, nr. 362) schreven de Minister en ik u al dat het aannemen van mensen met een niet-Nederlands paspoort nu niet aan de orde is. Verder gaven wij in deze brief aan dat het openstellen van de krijgsmacht voor niet-Nederlanders een politiek besluit is. Tijdens het notaoverleg over de initiatiefnota van het lid Belhaj over een Europese krijgsmacht op 23 september jl. is door de Minister toegezegd dat wij een onderzoek gaan uitvoeren naar de haalbaarheid en wenselijkheid van het openstellen van de Nederlandse krijgsmacht voor EU-burgers. Dit hebben wij ook weer aangegeven in de schriftelijke beantwoording van de vragen die hierover zijn gesteld tijdens de begrotingsbehandeling 5 november jl. (onze referentie BS2019020527). Bij het beantwoorden van de vraag over de wenselijkheid de Nederlandse krijgsmacht open te stellen voor EU-burgers nemen we ook de bestaande normen en waarden van de Nederlandse krijgsmacht mee. Wij houden u op de hoogte van de bevindingen.
Bent u bekend met het feit dat niet alle militaire vakbonden lid zijn van de Coalitie voor Veiligheid? Deelt u de mening dat de oproep van de Coalitie voor Veiligheid om onze krijgsmacht om te vormen tot een vreemdelingenlegioen hierdoor gezag mist? Zo nee, waarom niet?
De CvV bestaat uit dertien vakbonden en beroepsorganisaties uit de sector veiligheid.2 Een aantal van deze organisaties is verbonden aan Defensie. Het klopt dat niet alle aan Defensie verbonden vakbonden betrokken zijn bij de CvV. De CvV heeft als doel een sterk front te vormen en de politiek te bewegen meer te investeren in veiligheid.3 U kunt hiermee zelf een waardering aan dit advies geven.
De CvV uit haar zorgen over het personeelstekort in de veiligheidssector. Als Defensie werken we daarom samen met andere ministeries en partners in de veiligheidssector aan het aantrekkelijk maken en houden van werken in deze zeer relevante en mooie sector. Ik neem kennis van adviezen zoals die van de CvV die hiervoor oplossingsrichtingen aandragen.
Ik zal de suggestie van de CvV om Defensie voor burgers van buiten de EU open te stellen niet overnemen. In Nederland zijn er namelijk nog veel mogelijkheden onbenut. Zo willen we nadrukkelijker gaan inzetten op het interesseren van vrouwen om bij de krijgsmacht te komen werken. Ook het (gedeeltelijk) loslaten van de aannameleeftijd of het werken naar een open personeelsmodel in plaats van een gesloten model bereidt het potentieel van mensen die bij de krijgsmacht kunnen werken uit. Dit onderzoeken we dan ook. Daarnaast is het noodzakelijk het personeelsbeleid te moderniseren. Zo werken we nu aan een nieuw HR-model. Ook bouwen we verder aan de adaptieve krijgsmacht waarmee we een flexibele schil van personeel en materieel inrichten. Ik geloof dat hierin de echte oplossing voor het personeelstekort ligt. We hebben deze oplossingsrichtingen ook aangegeven tijdens het wetgevingsoverleg personeel op 30 oktober jl. en de begrotingsbehandeling op 7 november.
Bent u bereid de oproep van de Coalitie voor Veiligheid om onze krijgsmacht om te vormen tot een vreemdelingenlegioen in de burn pit te gooien? Zo nee, waarom niet?
Het advies is aan u als leden van de vaste kamercommissies Justitie en Veiligheid en Defensie gericht. Het is aan u wat u met dit advies wilt doen.
Zoals we hierboven aangaven, neem ik kennis van de suggesties van de CvV. Ook gaven we aan dat de oplossing volgens ons te vinden is in het onbenutte potentieel in Nederland.
Kunt u bovenstaande vragen apart beantwoorden, ook indien samenhang bestaat tussen de vragen? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Het opnemen van gegevens van een MOT-melder in het strafdossier |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Herinnert u zich de eerdere vragen over het melden van verdachte of ongebruikelijke transacties door notarissen en de angst voor bedreigingen als gevolg daarvan?1
Ja.
Klopt het dat het nog steeds gebruikelijk is dat de naam van een Melding Ongebruikelijke Transactie (MOT)-melder opgenomen wordt in het strafdossier? Acht u dit wenselijk?
Ik hecht eraan om het meldproces en de diverse redenen voor het opnemen van bepaalde informatie over een instelling in dat proces toe te lichten. Een ongebruikelijke transactie dient door instellingen genoemd in 1a van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) te worden gemeld bij de Financial Intelligence Unit (FIU)-Nederland. Deze belangrijke verplichting is opgenomen in artikel 16 van de Wwft. Na analyse van de FIU-Nederland kan een melding van een ongebruikelijke transactie verdacht worden verklaard door de FIU-Nederland. Voor deze analyse dient de FIU-Nederland de informatie in de melding van de ongebruikelijke transactie te kunnen verifiëren en, indachtig artikel 17 Wwft, nadere informatie te kunnen opvragen bij instellingen. Verdacht verklaarde transacties worden door de FIU-Nederland aan diverse (bijzondere) opsporingsdiensten en inlichtingen- en veiligheidsdiensten ter beschikking gesteld.
In de informatie die de FIU-Nederland over de verdachte transactie ter beschikking stelt, wordt de bedrijfs- of kantoornaam van de meldende instelling opgenomen. De reden daarvoor is dat het Openbaar Ministerie alleen opvolging kan geven aan een verdacht verklaarde transactie wanneer deze ook geverifieerd kan worden. Bovendien moet het Openbaar Ministerie de mogelijkheid hebben om aanvullende en verduidelijkende gegevens op te kunnen vragen bij de instellingen, hetgeen belastend of ontlastend bewijs kan opleveren. Verder kunnen er – zeker in complexere zaken – bewijsproblemen ontstaan als de meldende instellingen, die gebruikt zouden zijn om bijvoorbeeld wit te wassen, niet bekend zijn bij het Openbaar Ministerie.
Als vervolgens mede op basis van een verdacht verklaarde transactie een opsporingsonderzoek wordt opgestart, wordt die informatie van FIU-Nederland in beginsel integraal opgenomen in het strafdossier. Dit gebeurt omdat zowel de verdediging als de zittende magistratuur inhoudelijk moeten kunnen toetsen op basis van welke specifieke informatie een opsporingsonderzoek is gestart. Hierbij zij opgemerkt dat de wettelijke vereisten ten aanzien van de concreetheid van de tenlastelegging maken dat de feiten in de tenlastelegging herleidbaar zullen zijn tot een melding van een ongebruikelijke transactie.
Een uitzondering ter bescherming van een meldende instelling is mogelijk, wanneer een dreigende situatie ontstaat naar aanleiding van een melding van een ongebruikelijke transactie of het afleggen van een verklaring daarover. Een dergelijke situatie wordt zeer serieus genomen door politie en het Openbaar Ministerie. In dergelijke uitzonderlijke gevallen kan een instelling worden verhoord volgens de procedure voor het verhoor van anonieme getuigen. Tevens kunnen in dat geval maatregelen worden genomen in het kader van getuigenbescherming.
Uiteraard is het nog steeds van groot belang dat zorgvuldig wordt omgegaan met de gegevens van meldende instellingen. Verwijzingen naar namen van medewerkers bij meldende instellingen zullen bij de analyse en verdachtverklaring van een ongebruikelijke transactie zoveel mogelijk achterwege blijven.
Vindt u het, in het licht van de verhardende criminaliteit, nog steeds toelaatbaar en verantwoord dat de gegevens van de MOT-melder in het strafdossier worden opgenomen en dus voor derden raadpleegbaar zijn? Zo ja, waarom?
Zoals blijkt uit het antwoord op vraag 2 is het voor de bruikbaarheid en daarmee de effectiviteit van meldingen van ongebruikelijke transacties van belang dat de op basis daarvan door FIU-Nederland verdacht verklaarde transacties voor strafrechtelijke doeleinden kunnen worden gebruikt. Zonder vermelding van de bedrijfs- of kantoornaam van de meldende instelling in het strafdossier kan niet door de verdediging en de zittende magistratuur, worden getoetst op basis van welke specifieke informatie een opsporingsonderzoek is gestart.
Zoals bij de beantwoording van eerdere, in vraag 1 vermelde Kamervragen is aangegeven, is met de KNB afgesproken dat notarissen bedreigingen kunnen melden bij de Landelijk Officier van Justitie Witwasbestrijding. Bij het Openbaar Ministerie zijn tot heden – op één aangekondigde melding na, die uiteindelijk niet daadwerkelijk is ingediend – geen meldingen van notarissen binnengekomen met betrekking tot bedreigingen die zij hebben ervaren en die gerelateerd zijn aan hun meldingen van ongebruikelijke transacties.
Bent u bereid er bij het openbaar ministerie (OM) en de Financial Intelligence Unit (FIU) op aan te dringen dat geen gegevens van een MOT-melder, van welk beroep dan ook en in het bijzonder de notaris, in het strafdossier worden vermeld, zodat voorkomen wordt dat de melder kan worden bedreigd of erger? Bent u bereid hierover in overleg te treden met de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid te onderzoeken of een systeem ingericht kan worden waarbij meldingen vanuit het notariaat niet meer door individuele notarissen maar door dan wel via de Koninklijke Notariele Beroepsorganisatie (KNB) worden gedaan? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer kunnen we de uitkomsten van dat onderzoek verwachten?
Ik ben bereid om met de KNB in overleg te treden om te onderzoeken of en hoe in het meldproces verbetering kan worden aangebracht.
Het fenomeen ‘voorgenomen beslissing’ |
|
Chris van Dam (CDA), Maarten Groothuizen (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Herinnert u zich uw antwoorden van 14 oktober 2019 op de Kamervragen over het bericht «Bewijs voor bemoeienis proces Wilders, PVV leider overweegt stappen»?1
Ja.
Kunt u nader duiden wat u bedoelt met de term «vrijwel alle strafrechtelijke onderzoeken» in de eerste zin van het antwoord op vraag 2? Worden hiermee bedoeld werkelijk álle strafrechtelijke onderzoeken of gaat het hier (bijvoorbeeld) om grootschalige onderzoeken of gevoelige zaken?
Allereerst merk ik ter verduidelijking op dat het woord «zienswijze» in de beantwoording van de vragen 12 en 13 van de Kamervragen van het lid Wilders (PVV) van 14 juni 2019 en in de aanbiedingsbrief bij de beantwoording van de Kamervragen van het lid Wilders van 3 juli 2019 doelt op het geven van een zienswijze over de feiten en omstandigheden die ten grondslag liggen aan de verdenking. Dit vindt plaats in een verhoor van verdachte, in de zin van het Wetboek van Strafvordering.
Naar aanleiding van onderhavige vragen heeft het OM mij nogmaals laten weten dat het gebruikelijk is dat ten aanzien van (vrijwel) alle strafrechtelijke onderzoeken voorafgaand aan het uitbrengen van de dagvaarding de verdachte wordt verhoord. Een uitzondering op dit principe zal zich bijvoorbeeld voordoen als een verdachte onvindbaar is.
Kunt u zich voorstellen dat de vragenstellers – beiden oud-officier van justitie – geschrokken zijn van de stelling dat ten aanzien van (vrijwel) alle strafrechtelijke onderzoeken voorafgaand aan het uitbrengen van de dagvaarding de verdachte in de gelegenheid wordt gesteld om zijn of haar zienswijze naar voren te brengen, te meer omdat zij deze werkwijze niet herkennen als zijnde de standaardwerkwijze in het gros van de zaken? Is dit een wat ongelukkige weergave van de werkelijkheid, is dit een nieuwe werkwijze van het openbaar ministerie of hebben de vragenstellers al die jaren niet op zitten letten?
Zie antwoord vraag 2.
Extra druk op de woningmarkt door nieuwe vluchtelingenstroom |
|
Alexander Kops (PVV), Emiel van Dijk (PVV) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Extra druk op woningmarkt door nieuwe vluchtelingenstroom»?1
Ja.
Bent u het eens met de uitspraak van dhr. Onno Hoes (nieuwe voorzitter van de NVM) dat «we in Nederland te weinig bouwen, laat staan voor alle vluchtelingen die hier straks (in Nederland) hun verdiende plek krijgen»?
Het aanjagen van de woningbouwproductie en het beter benutten van de bestaande voorraad is inderdaad nodig. Daar zetten vele partijen zich volop voor in, waaronder gemeenten en ik zelf.
De doelstelling in de Woonagenda om jaarlijks 75 duizend nieuwe woningen te bouwen is overigens gebaseerd op een woningbehoefteprognose waarin het migratiesaldo is meegenomen.
Bent u van mening dat Nederlanders, die vaak jarenlang op een woning moeten wachten, de enigen zijn die een nieuwe woning verdienen, en niet statushouders die hier niet eens thuis horen?
In Nederland wordt geen onderscheid gemaakt op basis van nationaliteit. Iedereen in Nederland wordt in gelijke gevallen gelijk behandeld. Dat uitgangspunt is in onze Grondwet verankerd. De gemeente is verantwoordelijk voor het huisvesten van vergunninghouders conform de halfjaarlijkse taakstelling. Veelal wordt in samenwerking met corporaties gezocht naar een passende woning voor vergunninghouders, waarvan is bepaald dat zij verblijfsrecht in Nederland hebben, en andere doelgroepen. Gemeenten kunnen er echter ook voor kiezen om statushouders op een andere wijze te huisvesten.
Nadat de verplichte urgentiestatus van statushouders per 1 juli 2017 uit de Huisvestingswet is gehaald kunnen gemeenten zelf bepalen welke categorieën woningzoekenden ze als urgentiecategorie in de huisvestingsverordening wensen op te nemen. Deze keuze is daarmee lokaal bepaald. Dat statushouders op dit moment nog steeds door de meeste gemeenten in een urgentieregeling als voorrangscategorie worden beschouwd, is het gevolg van de afwegingen die gemeenten hebben gemaakt gegeven enerzijds de huidige lokale situatie op de woningmarkt en anderzijds de taakstelling die gemeenten hebben om statushouders te huisvesten. Tijdige huisvesting is niet alleen in het belang van statushouders, maar ook in het belang van de Nederlandse samenleving. Dan kunnen zij tenslotte sneller participeren in en bijdragen aan de Nederlandse samenleving. Bovendien zorgt een snelle doorstroom naar huisvesting ervoor dat de maatschappelijke impact en financiële kosten die gepaard gaan met de opvang van asielzoekers beperkt worden gehouden.
Nog belangrijker dan de toewijzing van woningen is de beschikbaarheid van voldoende woningen. Door heel veel partijen wordt daarom hard gewerkt om het aanbod te vergroten. Daarbij is het van belang meer flexibiliteit op de woningmarkt en in de aansluiting tussen de asielopvang te creëren. Het kabinet heeft daarom EUR 3 miljoen beschikbaar gesteld voor een tiental pilots waarbij zal
worden geëxperimenteerd met flexibele opvang- en/of huisvestingsoplossingen. Te denken valt aan het tijdelijk en gemixt huisvesten van verschillende doelgroepen alsook het aanbieden van opvangoplossingen in de buurt van de gemeente van uitplaatsing. De verwachting is dat de eerste pilots in de loop van 2020 starten.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat er geen enkele woning meer aan statushouders wordt weggegeven en dat deze allemaal ten goede komen aan Nederlanders in woningnood? Zo nee, hoe gaat u er dan voor zorgen dat Nederlanders niet weer de dupe worden van een nieuwe asielstroom, onder andere doordat woningen worden toegewezen aan statushouders?
Zie antwoord vraag 3.
Wat doet u eraan om Nederland zo onaantrekkelijk mogelijk te maken voor asielzoekers die zich hier willen vestigen?
Het kabinetsstreven is gericht op een menswaardig en effectief migratiebeleid. Dit houdt in dat Nederland bescherming biedt aan vluchtelingen die daar recht op hebben en dat afgewezen asielzoekers Nederland zo snel mogelijk moeten verlaten. Teneinde dit streven te realiseren, kiest het kabinet voor een brede, integrale benadering van het migratievraagstuk. Ik verwijs u hierbij naar de «voortgang integrale migratieagenda» die mede namens de Minister van Buitenlandse Zaken, de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking, de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en mij door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 14 oktober 2019 naar de Tweede Kamer is gezonden.
Het bericht dat de overname van jeugdzorginstelling Juzt is afgeketst |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de overname van de bijna failliete jeugdzorginstelling Juzt is afgeketst?1
Op 18 en 25 oktober 2019 heb ik uw Kamer geïnformeerd over financiële ontwikkelingen bij jeugdhulpaanbieder Juzt en de besluitvorming door de regio’s in West-Brabant over de borging van de continuïteit van zorg die door Juzt geboden wordt2. Met de besluitvorming van gemeenten en liquiditeitssteun van het Ministerie van VWS is in oktober jl. is een faillissement van Juzt voorkomen. Gegeven deze besluitvorming heeft het ministerie op 26 november jl. met Juzt, West-Brabant-Oost (WBO) en West-Brabant-West (WBW) herziene bestuurlijke afspraken gemaakt over de gecontroleerde zorgoverdracht en afbouw van Juzt. Dat betekent dat de kinderen en vrouwen in de opvang de zorg blijven ontvangen die zij nodig hebben.
Bent u in overleg met de negentien gemeenten in West-Brabant en weet u waarom zij een overname van het bijna failliete Juzt, hebben geblokkeerd? Kunt u uw antwoord toelichten?
Op 16 juli 2019 heb ik uw Kamer geïnformeerd over financiële ontwikkelingen bij jeugdhulpaanbieder Juzt en de bestuurlijke afspraken die ik met Juzt en gemeenten in de regio’s WBO en WBW heb gemaakt over de gecontroleerde zorgoverdracht en afbouw van Juzt3. Sinds 16 juli is het ministerie vanuit haar rol als stelselverantwoordelijke toe blijven zien op de borging van de continuïteit van zorg door monitoring vanuit de Jeugdautoriteit, toezicht op de kwaliteit en veiligheid van zorg door de IGJ en het beleggen van meerdere bestuurlijke overleggen.
In mijn brief van 16 juli heb ik aangekondigd dat ik, met het oog op borging van zorgcontinuïteit van cruciale jeugdhulp en vrouwenopvang, bereid ben in dit specifieke geval maximaal € 3 miljoen tijdelijke liquiditeitssteun te bieden. Om de continuïteit van zorg te borgen via een gefaseerde overdracht van de zorg naar andere aanbieders hebben Breda en Oosterhout in WBO het voortouw genomen om een lening van € 7 miljoen te verstrekken. De 9 gemeenten in WBW dragen € 3,25 miljoen bij.
Zoals beschreven in mijn brief van 18 oktober 2019 heeft het Ministerie van VWS met oog op de borging van continuïteit van zorg de € 3 miljoen tijdelijke liquiditeitssteun ook verleend. Deze dient binnen een jaar terugbetaald te worden.
Voor welk deel van de genoemde 12 miljoen euro zou het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport garant staan en voor welk deel de gemeenten in West-Brabant?
Zie antwoord vraag 2.
Welke voorwaarden zijn er door u verbonden aan het deel waarvoor het ministerie garant staat? Stonden die voorwaarden een overname door een andere partij in de weg?
Zie antwoord vraag 2.
Wat zijn de gevolgen van het feit dat de gemeenten nu gaan voor een scenario waarbij Juzt verder moet in «fors afgeslankte» vorm, voor de zorgcontinuïteit voor de 1.800 kinderen en jongeren?
Eind december 2019 heeft Juzt in samenwerking cq afstemming met betrokken regio’s een concreet plan opgesteld. In mijn brief van 15 januari 20204 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de gefaseerde zorgoverdracht van cliënten bij Juzt aan andere zorgaanbieders.
WBO en WBW lopen een ander tempo. WBO en Juzt zijn momenteel met verschillende zorgaanbieders in gesprek met als doel de gecontroleerde overdracht van zorg van alle cliënten van Juzt in de loop van 2020 te realiseren. WBO geeft aan dat hierbij wordt ingezet op het behoud van de relatie tussen cliënt en behandelaar en het doorgaan van de lopende behandeltrajecten.
De zorg die door Juzt geleverd wordt aan cliënten uit WBW kan in deze regio door andere zorgaanbieders worden overgenomen. Een abrupte onderbreking van het zorgtraject is echter onwenselijk. WBW draagt daarom de zorg aan haar cliënten in overleg met cliënten en ouders gefaseerd over aan de andere zorgaanbieders in de regio. WBW heeft in december 2019 nagenoeg alle verblijfszorg overgedragen aan andere zorgpartijen.
De herstructurering heeft geen effect op de kinderen die in pleeggezinnen wonen. Zij kunnen in het vertrouwde pleeggezin blijven wonen.
Draagt het ministerie ook bij aan de kosten voor dit scenario? Zo ja, voor hoeveel en welke voorwaarden zijn hieraan verbonden?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 2, 3 en 4.
Wat zijn de totale kosten voor het scenario waar de gemeenten nu voor gaan? Zijn die meer of minder dan de 12 miljoen euro die een overname zou hebben gekost?
Zie antwoord vraag 6.
Wat hebben beide scenario’s voor gevolgen voor de 1.800 kinderen en jongeren en de circa 600 medewerkers? Kunt u zich hun zorgen voorstellen?
Ik kan me de zorgen die de onzekere situatie eind 2019 heeft opgeleverd bij kinderen die jeugdhulp ontvangen van Juzt, hun ouders/verzorgers en medewerkers van Juzt goed voorstellen. De medewerkers en cliënten worden op de hoogte gehouden door hun betreffende regio (WBO of WBW) en Juzt. De precieze uitvoering van het gecontroleerd overdragen van zorg en – zoveel mogelijk – medewerkers vindt in de eerste helft van 2020 plaats. Omdat cliënten, ouders en medewerkers van Juzt al lange tijd in onzekerheid zitten, is het van belang dat zij bij de verdere uitvoering van de zorgoverdracht goed betrokken blijven en perspectief houden. Juzt heeft laten weten dat zij hierover intensief in gesprek blijft met de cliëntenraad, de ondernemingsraad en vakbonden.
Vanuit mijn rol als stelselverantwoordelijke blijf ik toezien op de borging van de continuïteit van zorg. De IGJ blijft eveneens toezicht houden op de kwaliteit en veiligheid van de zorg die Juzt levert en de zorg die wordt overgedragen.
Wat vindt u ervan dat de verantwoordelijk wethouders zwijgen in alle talen, terwijl de onrust onder cliënten en hun ouders toeneemt?
Zie antwoord vraag 8.
Als de genoemde overnamekandidaat evenals klaarblijkelijk Juzt, de jeugdzorg niet voor het beschikbare budget kan bieden, moet dan niet de conclusie zijn dat het budget te krap is?
Het kabinet heeft bij Voorjaarsnota extra geld uitgetrokken voor de uitvoering van de Jeugdwet: € 420 miljoen in 2019, € 300 miljoen in 2020 en € 300 miljoen in 2021. We onderzoeken volgend jaar of gemeenten structureel (na 2021) extra middelen nodig hebben voor de uitvoering van de Jeugdwet.
Rijk en VNG hebben dit voorjaar geconcludeerd dat – naast het extra geld – ook een betere organisatie van het jeugdstelsel nodig is om de beloften van de Jeugdwet te kunnen inlossen. Op 7 november 2019 hebben de Minister voor Rechtsbescherming en ik uw Kamer geïnformeerd over onze voornemens het bericht dat de overname van jeugdzorginstelling Juzt is afgeketst5. Een niet vrijblijvende manier van (boven-)regionaal samenwerken van gemeenten is nodig om de continuïteit van specifieke vormen van jeugdhulp, jeugdbescherming en jeugdreclassering te borgen. Samenwerking van gemeenten is in het belang van kinderen en gezinnen, omdat het leidt tot een stabieler aanbod van hulp voor jeugdigen met complexe problemen. Door regionaal samen te werken kan zowel aan de kant van de gemeenten als van jeugdhulpaanbieders bespaard worden op inkoopkosten en administratieve lasten en kan een regionale inbedding van de specialistische zorg worden gerealiseerd. Hierdoor ontstaat de noodzakelijke ruimte voor transformatie, om de jeugdhulp integraal en dichtbij het kind aan te bieden. Voor 1 maart 2020 zullen wij uw Kamer nader informeren over onze beleidsvoornemens daartoe.
Bent u en/of zijn de gemeenten ook bereid structureel geld bij te dragen aan goede jeugdzorg in West-Brabant, of is het na deze zoveelste financiële injectie wachten op nieuwe problemen?
Zie antwoord vraag 10.
Bent u gelet op de acute problemen bij Juzt en groeiende ongerustheid bereid deze vragen zo snel mogelijk te beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Verdachte moord Bouwlust ontsnapte aan toezicht enkelband’ |
|
Madeleine van Toorenburg (CDA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Verdachte moord Bouwlust ontsnapte aan toezicht enkelband»?1
Ja.
Klopt wat er in het artikel beweerd wordt, dat de verdachte van de moord op de 39-jarige vrouw in Den Haag een justitiabele is die zich had onttrokken aan het elektronisch toezicht?
Het openbaar ministerie (OM) laat weten dat betrokkene zich aan zijn elektronisch gecontroleerde toezicht onttrok nadat het strafbare feit plaatsvond waarvan hij wordt verdacht.
Is bekend voor welke delicten de justitiabele, die zich op 29 september onttrok aan het elektronisch toezicht, vastzat?
Het strafrechtelijk onderzoek onder leiding van het OM is nog bezig. Daardoor kan ik uw vragen alleen beantwoorden door, in algemene zin, in te gaan op het detentieverloop. Dit doe ik op basis van door de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI), reclassering en het OM aangereikte informatie.
In 2013 werd betrokkene in Turkije veroordeeld tot een gevangenisstraf voor overtreding van de Opiumwet. De uitvoering van deze straf werd overgedragen aan Nederland op grond van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen. Medio 2019 oordeelde DJI dat betrokkene kon deelnemen aan een penitentiair programma. Die beslissing was gebaseerd op positieve adviezen van het OM, de reclassering en de politie. Aan het penitentiair programma werden meerdere voorwaarden verbonden: een meldplicht bij de reclassering, het volgen van een ambulante behandeling, het verrichten van minimaal 26 uur arbeid per week en een locatiegebod met elektronische enkelband. Op 29 september 2019 onttrok betrokkene zich voor het eerst aan zijn elektronisch gecontroleerde toezicht.
Heeft deze verdachte zich al op een eerder moment onttrokken aan (elektronisch) toezicht?
Zie antwoord vraag 3.
Zijn er inschattingsfouten gemaakt bij het toewijzen van alleen elektronisch toezicht aan deze verdachte?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe vaak is het in de afgelopen vijf jaar voorgekomen dat iemand in Nederland een levensdelict heeft gepleegd terwijl hij/zij onder elektronisch toezicht stond?
Hoe vaak sprake is van deze specifieke situatie wordt bij eerdergenoemde instanties niet actief, centraal geregistreerd. Op dit moment is geen informatie voorhanden waaruit blijkt dat er de afgelopen jaren enkelbanddragers zijn veroordeeld voor het begaan van een levensdelict.
Het bericht ‘Een derde kinderen leeft in ongezond huis’ |
|
Henk Nijboer (PvdA), Sandra Beckerman |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Een derde kinderen leeft in «ongezond» huis»»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat Nederland, als een van de rijkste landen in Europa, zo slecht scoort dat bijna een miljoen kinderen opgroeit in een ongezond huis?
Ik vind het zeer belangrijk dat kinderen opgroeien in een gezonde omgeving en de cijfers van het bureau RAND vind ik daarom verontrustend. Zeker als deze ook samenhangen met de sociaaleconomische status van de betreffende huishoudens, zoals het bureau aangeeft.
Vindt u dat verhuurders moeten zorgen voor schone, veilige en gezonde woningen? Welke mogelijkheden hebben huurders om dit af te dwingen?
Zowel verhuurder als huurder hebben een verantwoordelijkheid in het creëren van een schone, veilige en gezonde woning. Zo is de huurder verantwoordelijk voor een gezond gebruik van de woning, bijvoorbeeld door voldoende te ventileren, de woning schoon te houden, niet binnen te roken enzovoorts.
Als het gaat om het onderhoud, dan is de verhuurder verantwoordelijk voor het onderhoud aan de woning dat verder gaat dan de kleine herstellingen («klein en dagelijks onderhoud»), zoals onder andere het buitenschilderwerk, dakbedekking en het onderhoud van de tot de woning behorende installaties. De huurder is verantwoordelijk voor de zogenoemde kleine herstellingen («klein en dagelijks onderhoud»), zoals onder andere het schoonhouden van ventilatieroosters en -ventielen, ontluchten van de c.v.-installatie, aanbrengen van tochtstrips en gangbaar houden van het hang- en sluitwerk. Meestal verricht de verhuurder deze kleine herstellingen voor de huurder op grond van een serviceabonnement.
Een verhuurder is op grond van het huurrecht verplicht ervoor te zorgen dat de huurder beschikt over een woning zonder bouwkundige (onderhouds)gebreken. Als er sprake is van gebreken kan de huurder in eerste instantie de verhuurder aanspreken om deze te verhelpen. Als de verhuurder in gebreke blijft kan de huurder de Huurcommissie inschakelen voor een tijdelijke huurverlaging. Onder meer bij ernstige vocht- en schimmelklachten, onvoldoende verwarmingsmogelijkheid, onvoldoende daglichttoetreding en onvoldoende geluidsisolatie van woning scheidende binnenmuren, binnenwanden, vloeren of plafonds. De huurprijs wordt dan (zeer fors) verlaagd teneinde de verhuurder te bewegen de gebreken te herstellen. De huur mag pas weer worden verhoogd na herstel.
Ook kan de huurder de rechter vragen om de verhuurder rechtstreeks te verplichten gebreken te herstellen. Of om de huurder te machtigen om de gebreken zelf te (laten) herstellen en de kosten hiervan te verhalen op de verhuurder. Ook bij geluidsoverlast van buren die bij dezelfde verhuurder huren heeft de verhuurder een taak in het aanspreken van die personen en zo nodig het nemen van sancties.
Een huurder kan zich ook wenden tot de gemeente indien de woning niet aan de eisen uit het Bouwbesluit voldoet of als er sprake is van door de woningconstructie veroorzaakte overlast. De gemeente heeft dan diverse mogelijkheden om die situatie te beëindigen waaronder het instrument van aanschrijving.
Overweegt u regelgeving te wijzigen zodat mensen gezond kunnen wonen, waaronder regelgeving voor afzuiging, ventilatie en de buitenruimte?
Het Bouwbesluit bevat al eisen ten behoeve van de gezondheid, zoals eisen voor de benodigde ventilatiecapaciteit bij woningen, zowel voor bestaande bouw, verbouw, als voor nieuwbouw. Deze eisen worden regelmatig aangepast aan de meest recente inzichten en technieken. Zo worden op dit moment de NEN-normen voor daglicht en ventilatie herzien. Verder moeten volgens het Bouwbesluit nieuwe woningen altijd een buitenruimte hebben.
Ik besef dat mensen steeds meer tijd binnen doorbrengen. Een gezonde woning kan een rol spelen bij de preventie van ziekten zoals astma en zorgen voor een groter welbevinden en beter functioneren op werk of school.
Ik heb al eerder aangegeven dat ik de bezorgdheid van de Kamer deel over de overlast en gezondheidsproblemen die bewoners door vocht en schimmel kunnen ervaren. Recent heb ik de Kamer bericht over de voortgang van de Aanpak schimmelproblematiek (32 847, nr. 574). Ik wil een versnelling in de aanpak en richt mij daarbij op de lokale aanpak in die G4 en G40 gemeenten waar vocht en schimmel volgens huurders het vaakst voorkomt.
Door veroudering of slecht onderhoud kunnen gebreken aan woningen ontstaan. Om problemen met de gezondheid als gevolg daarvan te voorkomen moeten verhuurders als gezegd hun woningen goed onderhouden en gebreken eraan herstellen. Maar ook eigenaar-bewoners moeten zich bewust zijn van het belang van een gezonde woning zodat zij hun woning goed onderhouden.
Zoals ik al eerder heb aangegeven zie ik de verduurzamingsopgave als een kans om tegelijk met de verduurzamingswerkzaamheden bestaande bouwkundige problemen te verhelpen, waardoor een woning niet alleen duurzamer maar ook gezonder en comfortabeler wordt.
Tot slot hangt de vraag of een woning gezond is zowel samen met de bouwkundige staat van de woning als met het gebruik ervan. Onder meer verhuurders, Vereniging Eigen Huis, Milieu Centraal en GGD’s verzorgen voorlichting over het gezond gebruik van woningen en benoemen aandachtspunten waar bewoners bij hun woning op moeten letten. Vanwege het belang van kennis over gezond wonen zal ik nagaan welke mogelijkheden er zijn om, aanvullend op deze bestaande informatie, meer voorlichting te geven over gezond wonen.
Kunt u ingaan op de uitspraak dat het voor financieel gewin schrappen van de buitenruimte «bijna misdadig» is? Hoe vaak komt het voor dat de buitenruimte bij nieuwbouwhuizen wordt geschrapt?
Bij nieuwbouw is op grond van het Bouwbesluit de aanleg van een buitenruimte verplicht. Ook in de opvolger van het Bouwbesluit onder de Omgevingswet, het Besluit bouwwerken leefomgeving, blijft deze verplichting op uitdrukkelijk verzoek van uw Kamer en maatschappelijke partijen gehandhaafd.
Hoe verklaart u dat huurders twee keer zo vaak kampen met schimmelproblemen als bezitters van oude koopwoningen, namelijk 40 procent in plaats van 20 procent?
Uit het rapport over de resultaten van het WoonOnderzoek Nederland 2018 («Ruimte voor Wonen») blijkt dat huurders vaker last hebben van vocht en schimmel in hun woning dan eigenaar-bewoners. Dat in oude huurwoningen schimmelproblemen twee keer zo vaak zouden voorkomen als in oude koopwoningen staat echter niet in het rapport. Wel is aangegeven dat bij oudere woningen vocht en schimmel wat vaker voor komen in appartementen dan in eengezinswoningen. Bij nieuwere woningen is dit beeld overigens andersom: bewoners van eengezinswoningen met een bouwjaar vanaf 1990 hebben wat vaker vocht en schimmel in de woning dan bewoners van appartementen uit deze bouwperiode.
Het schrappen van gemeentelijke hondenbelasting |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Kent u de uitzending van het tv-programma Radar van 14 oktober 2019 over gemeentelijke hondenbelasting?
Ja
Is het waar dat hondenbelasting oorspronkelijk in het leven is geroepen ter bestrijding van hondsdolheid en zwerfhonden, alsmede als een vorm van transportbelasting (de hondenkar)? Bent u het eens dat hondenbelasting daarmee een relikwie is uit het verleden?
De hondenbelasting bestond al in de Middeleeuwen ter bestrijding van hondsdolheid en zwerfhonden, alsmede als een vorm van transportbelasting. In 1851 is de hondenbelasting opgenomen in de Gemeentewet, waarbij een vrijstelling of lagere heffing gold voor waak- en bedrijfshonden. Honden die om andere redenen werden gehouden werden volledig belast.
Omdat in de praktijk bleek dat veel honden aan de ketting werden gelegd om te kwalificeren als waak- en bedrijfshonden en zodoende een (gering) fiscaal voordeel te behalen is in 1970 de Gemeentewet aangepast, waarmee het onderscheid tussen de verschillende categorieën honden is opgeheven.
De hondenbelasting is een algemene belasting waarvan de opbrengsten niet op voorhand geoormerkt zijn. Het staat gemeenten vrij om deze middelen aan te wenden ter bestrijding van overlast door honden en hierbij zowel de opbrengsten van de hondenbelasting als de kosten van het beleid inzichtelijk te maken. Conform het voorbeeld dat de gemeente Tilburg geeft in de uitzending van Radar.
Bent u bekend met de voordelen van het houden van een hond en dat er zelfs zorgverzekeraars zijn die deze voordelen actief uitdragen?1
Ja, de voordelen van het houden van honden zijn mij bekend. Deze voordelen kunnen zich voordoen op terrein van gezondheid, verlaging van stress of bevorderen van sociale ontmoeting en minder eenzaamheid2. In algemene zin kan worden gesteld dat het hebben van een hond goed is voor het welzijn van de eigenaar.
Echter, daar waar het hebben van een hond door de eigenaar positief wordt beleefd, kunnen andere bewoners de aanwezigheid van honden als negatief ervaren door mogelijke overlast.
Gemeenten zijn bij uitstek in staat om de belangen van bewoners tegen elkaar af te wegen en de beoordeling te maken of het heffen van hondenbelasting een geëigend instrument is. Deze lokale afweging leidt ertoe dat er gemeenten zijn die momenteel hondenbelasting heffen en anderen gemeenten niet.
Bent u bekend met het standpunt van de Raad voor de financiële verhoudingen (Rfv) dat de hondenbelasting kan worden afgeschaft?2 Is afschaffing van de hondenbelasting naar aanleiding van dit advies overwogen? Zo nee, waarom niet?
Het standpunt van de Rfv verwoord in het rapport «uitbreiding lokaal belastinggebied» d.d. 26 maart 2015 is mij bekend. De Rfv komt tot dit advies omdat het regulerende karakter van de hondenbelasting vanwege de ervaren overlast te beperkt is en vooral van symbolische betekenis. Voor een effectieve regulering is het huidige tarief te laag. Daarbij zijn de perceptiekosten relatief hoog.
In de brief aan de Tweede Kamer van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties en de Staatssecretaris van Financiën d.d. 24 juni 2016 inzake de «hervorming gemeentelijk belastinggebied» (kenmerk: 2016–0000356712) is als bouwsteen voor een herzien gemeentelijk belastinggebied eveneens geadviseerd om de hondenbelasting af te schaffen. In deze afweging is eveneens het rapport van de Rfv meegenomen.
Onder het voorzitterschap van BZK is een ambtelijke werkgroep ingericht waarin de herziening van het gemeentelijk belastinggebied wordt onderzocht. Hierin zal ook aandacht worden besteed aan de hondenbelasting. In de ambtelijke werkgroep worden eerder uitgewerkte plannen voor een herziening van het gemeentelijke belastinggebied9 opnieuw doordacht (zie TK 2015–2016, 32 140 nr.4. Het eindrapport van deze werkgroep vormt input voor het onderdeel Belastingmix van het ambtelijke Bouwstenentraject van de Staatssecretaris van Financiën om in een volgende kabinetsperiode te komen tot een beter en eenvoudiger belastingstelsel. Het eindrapport wordt begin 2020 verwacht.
Bent u bereid artikel 226 van Gemeentewet, waarin een gemeente de mogelijkheid wordt geboden om hondenbelasting te heffen, alsnog te schrappen?
Zie antwoord vraag 4.
Hondenhandel |
|
Arne Weverling (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met de tv-uitzending «Ellie in de Handel – Aflevering 2: Hondenhandel» van 14 oktober 2019?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onaanvaardbaar is dat elders in de Europese Unie (EU) onder beestachtige omstandigheden gefokte honden in Nederland op de markt gebracht kunnen worden?
Ik ben van mening dat het onwenselijk is dat honden onder slechte omstandigheden worden gefokt en op de markt worden gebracht, ongeacht of de honden in Nederland of in het buitenland zijn gefokt.
Momenteel werk ik binnen Nederland aan een verbetering van het identificatie- en registratiesysteem van honden. Er komt een sluitende chiplogistiek, waarmee wordt voorkomen dat honden in het buitenland met een Nederlandse chip worden gechipt en als Nederlandse honden worden verkocht. Bij de registratie komen ook de fokker en chipper in beeld, waardoor zij uit de anonimiteit worden gehaald. Dit alles moet ertoe leiden dat de keten transparanter wordt en het steeds moeilijker wordt voor de malafide hondenhandel om te opereren.
Deelt u de mening dat het een onwenselijke situatie is dat als gevolg hiervan buitenlandse honden tegen een «voordeliger» tarief in Nederland te koop aangeboden kunnen worden, wat een oneerlijk concurrentienadeel oplevert voor Nederlandse fokkers, die zich over het algemeen plegen te houden aan de strenge vereisten omtrent dierenwelzijn?
Ik vind het ten algemene onwenselijk dat fokkers niet voldoen aan de eisen rondom dierenwelzijn. Dit geldt ook voor fokkers uit het buitenland.
Deelt u de mening dat de handhaving van de wettelijke vereisten voor het invoeren van honden uit andere EU-lidstaten op dit moment onvoldoende is?
Het is aan de individuele lidstaten om er voor te zorgen dat honden gezond zijn verklaard op het moment van vertrek uit een lidstaat. Dit gezondheidscertificaat is ook een vereiste binnen het Europese handelscontrolesysteem Traces. Als dit in de lidstaat van herkomst niet goed wordt gedaan, is het zaak dat dit in het land van herkomst wordt verbeterd. Dit neemt niet weg dat de NVWA handhaaft op het gebied van import.
Kunt u bevestigen dat het vaccinatievereiste tegen rabiës, dat voor het invoeren van honden geldt, structureel niet nageleefd wordt, omdat dieren al voordat het rabiësvaccin werkzaam is worden ingevoerd vanuit andere EU-lidstaten?
De informatie die beschikbaar is uit de Traces-certificering en controles van de NVWA bevestigt dit niet. In de Traces-certificaten wordt door een dierenarts verklaard dat aan de rabiësvoorwaarden van de EU wordt voldaan.
Kunt u bevestigen, bijvoorbeeld op basis van controles die door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) zijn uitgevoerd, dat veel van de uit Oost-Europa ingevoerde honden vaak ernstig ziek zijn op het moment dat ze in Nederland verkocht worden, waardoor kopers van ingevoerde honden op hoge kosten worden gejaagd?
Dit blijkt niet uit de controles. Wel is bekend dat bij pups die zijn gefokt door zogenaamde broodfokkers, zowel in binnen- als in buitenland, vaker gezondheidsproblemen voorkomen. Dit komt ook naar voren in het rapport Beke, dat ik eerder naar uw Kamer stuurde (Kamerstuk 28 286, nr. 1056).
Kunt u aangeven hoe vaak en op welke wijze er door de NVWA gecontroleerd wordt op de wettelijke vereisten voor het invoeren van honden vanuit de EU?
De NVWA controleert steekproefsgewijs de importzendingen van honden die aangemeld zijn via het Traces-systeem. In 2018 zijn 89 controles uitgevoerd, waaronder 4 zendingen uit Hongarije. Er zijn geen tekortkomingen aangetroffen bij deze controles.
Naast controles op basis van de informatie uit Traces, voert de NVWA ook inspecties uit naar aanleiding van meldingen. Meldingen worden bijvoorbeeld door dierenartsen gedaan wanneer er twijfels zijn over de vaccinatiestatus, leeftijd of herkomst van een hond. Wanneer er een hoog risico op rabiës is, pakt de NVWA een melding met voorrang op.
Kunt u aangeven of er op dit moment gevallen bekend zijn van fraude met het EU-gezondheidscertificaat voor de export van dieren, waardoor dieren tegen de geldende regels alsnog in Nederland ingevoerd kunnen worden?
Tijdens inspecties zijn er regelmatig vermoedens van onregelmatigheden met de leeftijd van ingevoerde pups onderzocht. Uit deze inspecties bleken echter geen bewezen gevallen van fraude.
Kunt u aangeven of de invulling van Oost-Europese exportlanden, zoals Hongarije, aan het vereiste van een EU-gezondheidscertificaat op dit moment voldoende aanknopingspunten biedt voor de NVWA om de importregels te handhaven?
Uitgangspunt is dat de certificaten, afgegeven door een bevoegde autoriteit in een andere lidstaat van de EU, als voldoende betrouwbaar worden geacht. Uit controles van de NVWA zijn vooralsnog geen onjuistheden gebleken.
Deelt u de mening dat het noodzakelijk is dat de NVWA strenger gaat handhaven op de importvereisten voor honden uit andere landen binnen de EU, teneinde dierenleed in het buitenland en oneerlijke concurrentie voor Nederlandse fokkers te voorkomen?
De NVWA handhaaft op de importvereisten van honden. Bij de NVWA vindt voor toezicht en handhaving op welzijn van gezelschapsdieren in 2020 een intensivering plaats met 3 fte, waarvan een deel ingezet wordt op hondenhandel.
Daarnaast wordt ook ingezet op andere instrumenten, zoals voorlichting.
Verzekeraar MSC Zoe weigert vervolgschade te betalen |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Verzekeraar MSC Zoe weigert vervolgschade te betalen»?1
Ja.
Klopt het dat de verzekeraar van rederij MSC heeft aangegeven de schade van troep uit de MSC Zoe dat later nog aanspoelt niet meer te willen betalen? In hoeverre frustreert rederij MSC of de verzekeraar van rederij MSC het schadeafhandelingstraject?
Dat klopt niet. Rijkswaterstaat en de rederij MSC zijn nog in onderhandeling over de schadeafhandeling. Een onderdeel van deze onderhandelingen betreft ook de schade als gevolg van verloren lading uit de MSC Zoe die mogelijk later nog aanspoelt. Tot nu toe heeft de reder/verzekeraar aangegeven hiervoor een regeling willen te treffen.
In het schadeafhandelingstraject worden stappen gezet, echter MSC en de verzekeraar nemen daarvoor veel tijd. Dit is weliswaar niet ongebruikelijk in dit soort trajecten, maar deze opstelling van de verzekeraar en MSC komt zeker niet ten goede aan een snelle afwikkeling van de schadeclaims.
Deelt u de mening dat rederij MSC ook verantwoordelijk is voor de kosten van later aangespoelde troep vanuit de overboord geslagen containers van de MSC Zoe? Gaat u rederij MSC erop aanspreken en daarbij aangeven dat zij verantwoordelijk zijn en blijven voor alle schade (en kosten) die het gevolg zijn van de overboord geslagen containers en deze kosten volledig moet vergoeden?
Ja, ik heb de reder dit kort na de ramp al laten weten.
Wat is de reden dat Rijkswaterstaat haar schadeloket wilt sluiten? Verwacht Rijkswaterstaat geen kosten meer te maken bij het opruimen van de troep die het gevolg zijn van de overboord geslagen containers van de MSC Zoe?
Rijkswaterstaat zal het schadeloket pas sluiten wanneer over de schade adequate afspraken met de reder/verzekeraar zijn gemaakt. Voorlopig sluit Rijkswaterstaat het schadeloket nog niet.
In hoeverre klopt het dat Rijkswaterstaat haar eigen claims niet op orde heeft? Welk gedeelte van de claims heeft Rijkswaterstaat ingetrokken en wat is de reden hiervoor? Wie gaat nu de kosten betalen voor gemaakte overhead en BTW? Komen deze kosten nu bij de overheid terecht?
Dit klopt niet. Rijkswaterstaat heeft zijn totale claim op MSC verlaagd met € 483.000. Rijkswaterstaat heeft de taak om in geval van een calamiteit als die met de MSC Zoe, onmiddellijk te handelen teneinde gevaar voor de scheepvaartveiligheid zoveel als mogelijk te reduceren. Rijkswaterstaat heeft daarom kort na het overboord slaan van de containers van de Msc Zoe besloten om het RWS schip de Arca in te zetten, voor eigen rekening van Rijkswaterstaat. Daarbij werd op dat moment gedacht dat de inzet van korte duur zou zijn; MSC had immers toegezegd alle lading te gaan bergen en was druk bezig om schepen in te huren. De inzet van de Arca is gecommuniceerd met MSC, met de vermelding dat deze inzet voor rekening van RWS zou zijn.
Korte tijd later had MSC inderdaad schepen aan het werk. Gezien de grootte van het incidentgebied was dit echter onvoldoende. Daarop heeft Rijkswaterstaat besloten nog meer schepen in te zetten en dit gemeld aan MSC. Ook de Arca is actief gebleven. Daarbij is helaas verzuimd de eerdere mededeling over de kosten van de Arca in te trekken. Vervolgens is bij het opstellen van de claim van RWS deze afspraak over de inzet van de Arca over het hoofd gezien. De verzekeraar heeft Rijkswaterstaat gewezen op de gemaakte afspraak over de inzet van de Arca. Uiteindelijk zijn daarom alle kosten van de inzet van de Arca uit de claim gehaald.
Voor de meeste van de door overheidspartijen ingediende claims heeft MSC/verzekeraar eerder al bezwaar gemaakt tegen het berekenen van een overheadtarief bovenop de kosten voor inzet van eigen mensen. Hetzelfde geldt voor het in rekening brengen van de BTW-kosten die claimende partijen gemaakt hebben voor de inzet van bedrijven. Over de vergoeding van deze overheadkosten en BTW ben ik echter nog in onderhandeling met MSC en de verzekeraar.
Het rapport ‘Briefing on the Situation of Religious Persecution of Christians and Muslims in India’ van Jubilee Campaign |
|
Kees van der Staaij (SGP), Joël Voordewind (CU) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kent u het Jubilee Campaign-rapport «Briefing on the Situation of Religious Persecution of Christians and Muslims in India»?1
Ja.
Deelt u de zorg omtrent de ernstige schendingen van de rechten van christenen in India, in de vorm van onder meer discriminerende wetgeving, arbitraire detenties, en geweldplegingen?
Ja, het kabinet deelt de zorgen over de ernstige ontwikkelingen m.b.t vrijheid van religie en levensovertuiging in India. Dit geldt voor christenen en voor moslims en ook voor niet- en anders gelovigen.
Welke acties onderneemt de Indiase regering om deze mensenrechtenschendingen in de toekomst te voorkomen en de godsdienstvrijheid te waarborgen?
In India is de vrijheid van religie en levensovertuiging verankerd in de Grondwet. Indiërs als individu of Indiase NGO’s hebben, als er sprake is van algemeen belang, de mogelijkheid om een petitie in te dienen bij het Hooggerechtshof om vermeende schendingen op het vlak van vrijheid van religie en levensovertuiging door het Hof te laten toetsen.
Voorts stelt de Indiase overheid school- en studiebeurzen ter beschikking voor personen uit niet bevoorrechte gezinnen die tot een religieuze minderheid behoren.
Het kabinet maakt zich echter grote zorgen over de recente ontwikkelingen. Deze zorgen worden in diplomatieke contacten aan India overgebracht.
Bent u bereid bij de Indiase regering aan te dringen op snelle en effectieve implementatie van de in het rapport genoemde negen aanbevelingen?
Het kabinet benadrukt in gesprekken met India het belang van respect voor mensenrechten voor iedereen. Mensenrechten kwamen ook aan de orde tijdens het Staatbezoek aan India en tijdens het bezoek van de Indiase Minister van Buitenlandse Zaken aan Nederland heb ik op 10 november jl. eveneens het belang van mensenrechten benadrukt. Ook in EU- en multilateraal verband delen wij onze zorgen over de vrijheid van religie en levensovertuiging met India.
Wilt u zich ervoor inzetten ook in India uitvoering geven aan de motie-Van der Staaij (Kamerstuk 35 000 V, nr. 36) over het bevorderen en ondersteunen van specifiek op de ontmoeting met jongeren gerichte activiteiten ter ondersteuning van de klassieke vrijheidsrechten?
Ja. Via het Mensenrechtenfonds ondersteunt Nederland projecten in India op dit terrein. Tijdens het recente Staatsbezoek is bijvoorbeeld een van deze projecten bezocht. Het Koninklijk Paar bezocht een overheidsschool waar jongens en meisjes worden betrokken bij het bewustwordingsproces voor het belang van gelijke rechten, kansen, vrijheden en verantwoordelijkheden voor iedereen.
Wilt u de speciale gezant voor godsdienstvrijheid opdracht geven zich, in bilateraal, Europees en VN-verband, nadrukkelijk in te zetten voor een interreligieuze dialoog en de bevordering van rechten van vervolgde christenen en andere religieuze minderheden in India, en wilt u de Kamer rapporteren over deze inspanningen?
Ja, de speciale gezant voor religie en levensovertuiging zal binnenkort afreizen naar India. Het Indiase Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft reeds laten weten dat hij welkom is.
Het bericht dat antidepressiva vaak off-label wordt voorgeschreven |
|
Henk van Gerven |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat antidepressiva vaak off-label worden voorgeschreven? Zijn de percentages juist die in het onderzoek van Radar worden genoemd (17% kreeg het voor een burn-out, 22% tegen vermoeidheid en/of slaapproblemen en 9% voor een rouwproces), hetgeen erop neerkomt dat de helft van de antidepressiva off-label wordt voorgeschreven? Zo nee, hoe groot is volgens u dit percentage dan? Als u dit niet weet, bent u dan bereid hier onderzoek naar te laten doen door bijvoorbeeld het Zorginstituut Nederland? Zo nee, waarom niet?1
In februari 2018 heb ik de Kamer geïnformeerd over het RIVM rapport «Off-labelgebruik van geneesmiddelen Verkenning van de complexiteit en problematiek»2. Daaruit kwam naar voren dat in de geneesmiddelgroep van de antidepressiva een hoog percentage off label voorschriften voorkwam.
Klopt het dat off-label voorschrijven niet verboden is maar dat artsen aan bepaalde voorwaarden moeten voldoen, zoals het goed en volledig informeren van patiënten, de zogenoemde «informed consent»-procedure? Is het waar dat psychiaters en huisartsen dit in grote getalen niet doen? Zijn zij uitgezonderd van deze procedure? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom wordt daar geen actie tegen ondernomen?
Off-label gebruik is het voorschrijven of toepassen van een in Nederland geregistreerd geneesmiddel buiten de termen van de goedgekeurde productinformatie, het gaat dan om een andere indicatie, dosering of een patiëntenpopulatie dan waarvoor het geneesmiddel is goedgekeurd.
Zoals al eerder met de Kamer gedeeld3, is off-label voorschrijven geoorloofd als dit de best mogelijke behandeling voor een individuele patiënt garandeert: off-label voorschrijven vloeit voort uit de professionele verantwoordelijkheid en de wettelijke verplichting van een arts om een patiënt een optimale, persoonsgerichte behandeling te geven. Een arts schrijft bij voorkeur on-label voor maar heeft binnen de Geneesmiddelenwet de mogelijkheid te kiezen voor off-label, mits daarbij de behandelrichtlijn wordt gevolgd. In dat geval hebben de opstellers van de behandelrichtlijn een afweging gemaakt tussen het therapeutisch effect en de bijwerkingen. Als een richtlijn ontbreekt dient de arts in overleg met de apotheker te kiezen voor de best passende behandeling.
De overeenkomst inzake geneeskundige behandeling4, geeft de patiënt/cliënt recht op begrijpelijke informatie van de behandelend arts over zijn ziekte of beperking en de eventuele behandeling, ongeacht of het off-label of on-label is. De behandelaar moet in eenvoudige woorden vertellen wat de patiënt/cliënt heeft en welke behandeling hij voorstelt. Daarbij komt aan de orde:
het doel van de behandeling;
de duur van de behandeling;
de kans dat de behandeling slaagt;
of er risico's zijn bij een behandeling, bijvoorbeeld bijwerkingen bij medicijnen; en
of er andere behandelingen mogelijk zijn.
Een behandeling is alleen mogelijk als de patiënt/cliënt hier toestemming voor geeft.
Als een arts besluit om off-label voor te schrijven, geldt (volgens de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG)) een «verzwaarde informatieplicht»:
de arts moet de patiënt informeren dat hij een off-label geneesmiddel krijgt voorgeschreven.
de patiënt moet daarvoor zijn toestemming (informed consent) verlenen; en
het is aan te raden dit zorgvuldig te documenteren.
Ook het Nederlands Huisartsen Genootschap en de Federatie Medisch Specialisten stellen dat er bij off-label voorschrijven zonder richtlijnen, moet worden gehandeld volgens de bovenstaande «verzwaarde informatieplicht».
Bij off-label voorschrijven volgens richtlijnen gebeurt dit conform de professionele standaard en daarom is er dan volgens de NHG en de FMS geen verzwaarde informatieplicht. Er moet wel extra aandacht worden besteed aan heldere patiëntenvoorlichting.
Ook uit eerder onderzoek van het RIVM5 is gebleken dat lang niet altijd wordt voldaan aan de informatieplicht (in de vorm van «informed consent»). In het recente onderzoek van het RIVM6 is opnieuw aandacht besteed aan het betrekken van de patiënt/cliënt bij de keuze voor off-label gebruik. In de verbeteracties van het RIVM-rapport staat dit dan ook nog eens als actiepunt voor de veldpartijen vermeld. Ik ga ervan uit dat de aangesproken partijen terdege kennis hebben genomen van de adviezen van het RIVM en waar nodig aan de slag zijn met de aanbevelingen.
Wat is volgens u de reden voor het massaal off-label voorschrijven van antidepressiva?
Het RIVM rapport heeft meerdere drijfveren voor off-label gebruik geïdentificeerd. In een meerderheid van de gevallen is medische behoefte de aanleiding: er is geen enkele on-label optie beschikbaar of voldoende effectief, terwijl een (farmacotherapeutische) interventie noodzakelijk wordt geacht.
Klopt het dat antidepressiva enkel zou moeten worden voorgeschreven voor ernstige depressie of angststoornissen?
Wat ik van belang vind en nogmaals wil benadrukken, is dat de behandelaar volgens de geldende richtlijnen handelt en de middelen gepast en verantwoord voorschrijft. De werkzaamheid van antidepressiva bij lichte depressie wordt betwijfeld. Daarom stelt de richtlijn dat antidepressiva pas in aanmerking komen bij matige en zware depressies. De behandelaar dient samen met de patiënt de afweging te maken om welke depressie het gaat (licht/zwaar) en welke therapie daarbij past. Hierbij moeten de voor- en nadelen van de therapiekeuze zorgvuldig worden meegewogen. Een voorschrift moet wat mij betreft rationeel zijn. Het is verder aan de arts om te beslissen welk geneesmiddel het best past in de behandeling van de patiënt.
Wat is uw oordeel over het gegeven dat bijwerkingen van antidepressiva worden ondergerapporteerd en dat op bijvoorbeeld de website RxISK.org veel meer en vooral ernstiger bijwerkingen worden gemeld?
Het melden van vermoedens van bijwerkingen bij Bijwerkingencentrum Lareb heeft tot doel het opsporen van nog onbekende bijwerkingen of het verkrijgen van nieuwe informatie over al bekende bijwerkingen van geneesmiddelen nadat deze op de markt toegelaten zijn. Het (primaire) doel is dan ook niet om zo veel mogelijk meldingen te verzamelen, maar juist het verkrijgen van nieuwe informatie over mogelijke bijwerkingen. Het aantal meldingen zal dus altijd lager zijn dan het aan aantal ervaren bijwerkingen bij patiënten.
Op de Engelstalige website RxISK worden meldingen uit de hele wereld geaccepteerd, maar de meldingen komen met name uit de VS en Canada. De aard en het aantal van het geneesmiddelgebruik is in die landen heel anders dan in Nederland, en ook de wijze van het verzamelen van de data is waarschijnlijk niet vergelijkbaar met die van Lareb en in de Europese database Eudravigilance. Een vergelijking van aantallen en aard van de meldingen is daarom niet zinvol.
Antidepressiva staan onder continue monitoring van het Europees geneesmiddelenagentschap (EMA) en het Nederlandse College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG). Zij beoordelen nieuwe wetenschappelijke informatie en meldingen van bijwerkingen, op basis van bijvoorbeeld klinische en niet-klinische onderzoeken, observatieonderzoeken (waaronder registers), spontane meldingen, gegevens over medicijngebruik en wetenschappelijke literatuur. In deze beoordeling wordt nauwkeurig bekeken of een bepaalde (ernstige) bijwerking veroorzaakt wordt door het geneesmiddel, of dat er andere oorzaken zijn voor het optreden van de klachten. Nieuwe informatie wordt steeds gebruikt voor de afweging tussen werkzaamheid en risico’s van antidepressiva, bijvoorbeeld om productinformatie zoals bijsluiters bij te werken.
Klopt het dat er ruim een miljoen gebruikers van antidepressiva zijn in Nederland? Zo nee, wat is dan het aantal precies? Kunt u dit nader toelichten?
Volgens de meest recente informatie die het Zorginstituut hierover beschikbaar heeft waren er in 2017 1.028.000 gebruikers van antidepressiva, en was de omzet in euro’s bijna € 40 miljoen.
Hoeveel mensen met een ernstige depressie zijn er in Nederland?
Inclusief jongeren en ouderen krijgen jaarlijks bijna 800.000 mensen een depressie.
Hoeveel mensen met een angststoornis zijn er in Nederland?
Bijna 1 op de 5 volwassenen in Nederland krijgt ooit in zijn leven te maken met een angst- of paniekstoornis. In 2018 waren er 462.900 in behandeling bij hun huisarts voor een angststoornis.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat voor 38% van de patiënten de huisarts geen andere behandelopties heeft onderzocht, gezien de ernstige bijwerkingen van antidepressiva? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Ik kan hier niet in treden. Het is aan de arts om hier, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, af te wegen wat de meest aangewezen route en behandeling is, in samenspraak met de patiënt.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat 72% van de patiënten dat deelnam aan het Radar-onderzoek op eigen initiatief is gestopt met antidepressiva? Deelt u de mening dat de arts hier haar/zijn rol moet pakken? Zo ja, wat gaat u hieraan doen? Zo nee, waarom niet?
Het is niet gewenst dat patiënten op eigen initiatief een behandeling stoppen. Het overleg met de arts blijft cruciaal: samen beslissen tot een behandeling, maar ook samen beslissen tot het stoppen of afbouwen van een behandeling. Het is belangrijk dat de voorschrijvend arts hier zijn verantwoordelijkheid neemt en periodiek beziet, samen met de patiënt, of het gebruik van de geneesmiddelen nog wel opportuun is en/of aanpassingen doorgevoerd moeten worden. Dit is ook opgenomen in de NHG-standaarden. Het belang van de rol van de huisarts bij de behandeling van patiënten met antidepressiva zal ik nogmaals benadrukken in mijn overleg met de Landelijke Huisartsenvereniging (LHV) en het Nederlands Huisartsengenootschap (NHG).
Wat is uw reactie op de het feit dat slechts 2% van de patiënten bewezen baat heeft bij deze middelen? 2)
Dit percentage herken ik niet. Wel is het zo dat de mate van effectiviteit sterk verschilt per patiënt. De behandelingsrespons hangt af van de keuze van het antidepressivum en wordt vaak beïnvloed door factoren zoals ernst van de depressie, comorbiditeit en ongunstige sociale omstandigheden, motivatie en therapietrouw van de patiënt.
Daarom is het moeilijk te voorspellen in welke mate de patiënt baat heeft bij het antidepressivum. Uiteindelijk zal de behandelaar de weging van doorbehandelen, aanpassen of een andere behandeling moeten maken.
Is het juist dat internationale deskundigen veel negatiever zijn over de effectiviteit van antidepressiva dan deskundigen in Nederland? Kunt u dit toelichten?2
In Nederland kan de arts gebruik maken van een aantal standaarden van het Nederlands Huisartsen Genootschap8 die het voorschrijven van antidepressiva omvatten, evenals de Multidisciplinaire Richtlijn Depressie9. Deze richtlijnen zijn voor zover mogelijk gebaseerd op bewijs uit gepubliceerd wetenschappelijk onderzoek en zijn door deskundigen opgesteld. Of er internationaal verschillende inzichten bestaan is mij niet bekend. De indicaties in de productinformatie van de antidepressiva zijn binnen Europa niet verschillend.
Wat vindt u van het oordeel van professor Van Os die stelt dat de effecten van antidepressiva gering is en op individueel niveau moeilijk te bepalen?3
Vanuit klinische studies is bekend dat de mate waarin patiënten baat hebben bij (specifieke) antidepressiva verschilt per patiënt. Zie ook het antwoord op vraag 11. Op individueel niveau is het effect van antidepressiva moeilijk te bepalen omdat niet bekend is hoe het beloop van de depressie zou zijn geweest indien de patiënten geen antidepressivum voorgeschreven had gekregen. Ook kan de mate van placebo-effect bij gebruik van een antidepressivum verschillen per patiënt.
Wat vindt u ervan dat duizenden mensen onnodig deze pillen slikken met alle bijwerkingen en gevolgen voor de kwaliteit van leven van dien?
Laat ik vooropstellen dat alleen behandelend artsen en hun patiënten kunnen bepalen of het slikken van antidepressiva nodig is. Verder hebben geneesmiddelen altijd een risico op bijwerkingen. Het is erg vervelend als mensen daar ook daadwerkelijk last van ondervinden. Het is belangrijk dat bijwerkingen in de praktijk worden gevolgd en dat patiënten goed worden geïnformeerd.
De behandelend arts bepaalt uiteindelijk samen met de patiënt, gebaseerd op diens medische voorgeschiedenis en specifieke situatie, de meest geschikte behandeling. De monitoring bij het gebruik van antidepressiva is intensief. Zo geeft de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie aan dat na enkele dagen gebruik er reeds opnieuw contact is met de gebruiker.
Deelt u de mening dat een aanvalsplan, vergelijkbaar met dat voor zware opiaten, hier ook op z’n plaats is? Zo nee, waarom niet?
Nee, die mening deel ik niet. Zware pijnstillers zijn middelen van een andere klasse (opiaat) en navenante indicatie. Daar speelt een rol dat er verslaving of misbruik kan ontstaan, hetgeen niet aan de orde is bij antidepressiva.
Antidepressiva moeten weloverwogen worden gebruikt, maar de effecten die ermee gepaard gaan zijn van een heel andere orde dan bij opioïden. Bij bepaalde antidepressiva kan gewenning optreden, daardoor is het van belang dat gebruik en afbouw onder goede begeleiding verloopt. Wanneer iemand plotseling stopt, kunnen de aanvankelijke klachten van de depressie terugkomen of lichamelijke bijwerkingen optreden. Daardoor komt het voor dat mensen onnodig lang de medicatie gebruiken. Er is dan geen sprake van verslaving zoals bij opioïden. Ik zie dit wel als een onwenselijke situatie. Ik zal daarom aan de betrokken beroepsgroepen speciale aandacht vragen voor de noodzaak van het verantwoord voorschrijven en afbouwen van antidepressiva.
Wat gaat u doen om het off-label gebruik van antidepressiva (voor burn-outs, vermoeidheid en/of slaapproblemen, rouwproces) terug te dringen?
Ik zou niet te snel de conclusie willen trekken dat antidepressiva louter worden voorgeschreven voor deze klachten. Vaak is er sprake van andere, bijkomende klachten waar de patiënt last van heeft en die worden meegewogen in de keuze voor een passende therapie. De enquête van Radar geeft hierover geen duidelijkheid. Off-label geneesmiddelen voorschrijven is overigens niet ongebruikelijk in de hedendaagse farmacotherapie. Als een off-label voorschrift binnen de beroepsgroepen de voorkeursbehandeling is, kan het zelfs gewenst zijn. Aan off-label voorschrijven zijn zoals hierboven al gesteld strenge eisen verbonden.
Deelt u de mening dat de resultaten van het onderzoek het belang van vergoedingen voor afbouwmedicatie aantonen? Zo nee, waarom niet?
In de enquête van Radar geeft een deel van de deelnemers aan dat het niet lukt om te stoppen. Ik vind het belangrijk dat patiënten verantwoord kunnen afbouwen. Veel patiënten lukt dit gelukkig met de op dit moment beschikbare sterktes. In individuele gevallen vergoeden verzekeraars magistraal bereide afbouwmedicatie.
Het multidisciplinair document «Afbouwen SSRI’s & SNRI’s» KNMP, NHG, NVvP en MIND stelt dat er nog weinig onderzoek voorhanden is naar de wijze van afbouwen, waardoor huidige richtlijnen en standaarden geen evidence-based aanbevelingen kunnen doen. De beroepsgroep is nu aan zet om bewijs te verzamelen, maar ik ga het proces bespoedigen met een rondetafelbijeenkomst. Deze wordt georganiseerd door het Instituut Verantwoord Medicijngebruik op 21 november 2019. Ik wil daar een antwoord krijgen op de vraag welk aanvullend wetenschappelijk onderzoek naar afbouwen nodig is. Zodat de beroepsgroep de handvatten krijgt die zij nodig heeft om patiënten goed te kunnen helpen bij hun afbouwtraject.
Wat gaat u doen om de paradigmashift/cultuurverandering van een medisch «fix it» model naar een meer wetenschappelijk model waar ruimte is voor ervaringskennis te faciliteren, zoals psychiater Van Os bepleit?
Er is brede consensus dat om patiënten te helpen met afbouwen van antidepressiva, het nodig is dat patiënten in staat worden gesteld om af te bouwen in het tempo dat hen het beste ligt.
Wat is uw oordeel over de stelling dat een uitbreiding van de gemiddelde consultduur bij huisartsen van tien naar vijftien minuten kan leiden tot een betere diagnosestelling, behandeling en begeleiding van patiënten met depressieve klachten en het tijdig afbouwen van het gebruik van antidepressiva?4
Het is van groot belang dat huisartsen voldoende tijd hebben om goede zorg te kunnen leveren aan patiënten. Daarom heeft het onderwerp «meer tijd voor de patiënt» mijn volle aandacht. Op dit moment heeft de huisarts al de mogelijkheid om bij patiënten waar de huisarts meer tijd nodig denkt te hebben een dubbel consult in te plannen en te declareren. En in het hoofdlijnenakkoord heb ik samen met de huisartsenpartijen, zorgverzekeraars en Patiëntenfederatie afspraken gemaakt om meer tijd voor de patiënt te creëren, bijvoorbeeld door het terugdringen van administratieve lasten, taakherschikking binnen de huisartsenpraktijk en de inzet van e-health.
Wat vindt u ervan dat de farmaceutische industrie wist hoe moeilijk het voor patiënten ging zijn om weer van deze middelen af te komen?5
Ik wil benadrukken dat antidepressiva mensen met een ernstige depressie kunnen helpen, daarom schrijven artsen deze middelen ook voor. Het is echter ook belangrijk om medicijnen niet onnodig te gebruiken en af te bouwen als dat mogelijk is. Mochten fabrikanten bewust informatie hebben achtergehouden, dan keur ik dat sterk af. In zijn vraag verwijst dhr. Van Gerven naar de bijdrage van dhr. Groot aan het aan het rondetafelgesprek op 20 juni 2019. Daarin stelt dhr. Groot dat fabrikanten geen praktische oplossingen hebben ontwikkeld om
afbouwen mogelijk te maken, terwijl zij weten hoe moeilijk afbouwen is. Ik kan dat niet beoordelen. En ik kan fabrikanten niet sturen in wat zij wel en niet op de markt brengen. Daarom is meer duidelijkheid van belang over wat effectieve manieren van afbouwen zijn.
Wat is de omzet in euro’s van antidepressiva in Nederland?
Zie antwoord vraag 6.
Wat is het percentage dat de farmaceutische industrie gemiddeld aan reclame uitgeeft?
In 2014 is er onderzoek13 gedaan in opdracht van de Vereniging Innovatieve Geneesmiddelen (destijds Nefarma) en de Pharmaceutical Committee van de American Chamber of Commerce in the Netherlands (Amcham). Dit onderzoek is ook gebruikt in de initiatiefnota «Big farma niet gezond» van de leden Dijksma, Kooiman en Ellemeet over maatregelen voor betaalbare en beschikbare geneesmiddelen.
Uit die cijfers is op te maken dat in 2012 18% van de «operating expenses» werd uitgegeven aan «advertising & promotion». Wanneer ook bijvoorbeeld verkoop (artsenbezoekers), scholing aan artsen wordt gedefinieerd als reclame dan is dat percentage uiteraard hoger. Reclame (door de farmaceutische industrie) is op verschillende manieren te definiëren. Daardoor is het moeilijk te bepalen wat er gemiddeld aan wordt uitgegeven.
Deelt u de mening dat gezien de resultaten van het onderzoek van Radar een volledig reclameverbod wenselijk is en de eisen die nu worden gesteld tekort schieten? Zo nee, waarom niet?
Nee. Een volledig reclameverbod is in strijd met de Europese geneesmiddelenrichtlijn, die bepaalt dat reclame onder voorwaarden is toegestaan. Nederland heeft hier als lidstaat van de EU geen beleidsruimte voor een andere of een eigen invulling.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg Geneesmiddelenbeleid op 6 november 2019?
Ja.
Het bericht over misstanden in projecten van FMO |
|
Anne Kuik (CDA), Mustafa Amhaouch (CDA) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Nederlandse ontwikkelingsbank financiert landroof en andere misstanden»?1
Ja.
Bent u met de Nederlandse Financierings-Maatschappij voor Ontwikkelingslanden (FMO) in gesprek naar aanleiding van deze berichtgeving?
Ja. De projecten die worden genoemd in het artikel zijn bekend bij het kabinet en zijn onderdeel van onze beleidsdialoog met FMO.
Bent u als grootste aandeelhouder geconsulteerd door Dagblad Trouw voor publicatie van dit artikel?
De Minister van Financiën vervult namens de staat het aandeelhouderschap in FMO. Hij is niet door Dagblad Trouw geconsulteerd voorafgaand aan de publicatie van het artikel. Dat geldt ook voor mij en mijn ministerie.
Kunt u aangeven welke rol het ministerie precies heeft ten opzichte van FMO?
FMO is een staatsdeelneming waarvan 51% van de aandelen in bezit zijn van de staat. Het aandeelhouderschap wordt vervuld door de Minister van Financiën. Vanwege het belang voor het uitvoeren van het OS-beleid van het kabinet is mijn ministerie beleidsverantwoordelijk voor FMO. Deze verantwoordelijkheid is geborgd in de Overeenkomst tussen de staat en FMO uit 1998 en de bijbehorende criterianota, waarin onder andere aanvullende afspraken staan over de ontwikkelingsdoelstellingen van FMO.
Als beleidsverantwoordelijk ministerie zien mijn medewerkers toe op de maatschappelijke missie van FMO. Zij zijn hiervoor doorlopend in dialoog met FMO over haar beleid. Zeker in het geval van de staatsfondsen – die FMO namens het kabinet beheert ten behoeve van specifieke ontwikkelingsdoelstellingen – is deze dialoog zeer intensief. Het ministerie is niet betrokken bij individuele investeringsbeslissingen, maar ziet erop toe dat FMO zich houdt aan de afspraken, onder andere op het gebied van IMVO. Investeringsbeslissingen zijn een verantwoordelijkheid van het bestuur van FMO en dienen te passen binnen de vastgestelde strategie. De raad van bestuur van FMO stelt de strategie op. De Minister van Financiën en de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking worden, voordat de strategie aan de raad van commissarissen wordt voorgelegd, in de gelegenheid gesteld om opmerkingen bij de strategie te maken. Daarnaast worden in principe elke vijf jaar evaluaties uitgevoerd van het beleid en functioneren van FMO. Deze evaluaties vinden plaats in opdracht van de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking en worden uitgevoerd door een onafhankelijke partij.
Kunt u aangeven hoe het risicomanagement van FMO is geborgd en wanneer deze voor het laatst is geëvalueerd?
Het risicomanagement van FMO wordt binnen de organisatie geborgd door de zogenaamde «three lines of defence». De front-office-afdeling is daarbij de eerste lijn, onder andere de (operational) risk management en credit afdeling zijn de tweede lijn en de interne audit is de derde lijn. Daarnaast heeft FMO een externe auditor en staat FMO onder toezicht van De Nederlandsche Bank. Het management van sociale- en milieurisico’s is integraal onderdeel van deze processen.
Het financieel risicomanagement van FMO is onderdeel van gesprek bij de periodieke kwartaalgesprekken met FMO en wordt zodoende continu geëvalueerd. Verder is er in de overeenkomst tussen de staat en FMO uit 1998 vastgelegd dat FMO rapportages aanlevert waardoor de staat goed geïnformeerd blijft over de risico’s van FMO.
Kunt u een toelichting geven op de zeven projecten waar misstanden plaatsvinden die in het artikel genoemd worden en hoe u hierover bent geïnformeerd?
De zeven projecten die genoemd worden in het artikel zijn bekend bij het kabinet en maken onderdeel uit van de beleidsdialoog met FMO. Ook zijn deze grotendeels eerder aan bod gekomen in uw Kamer. Ik heb met FMO de afspraak dat zij het ministerie volledig en tijdig informeert over (vermoedens van) misstanden binnen de portefeuille. Er is een uitgebreide overlegstructuur tussen mijn medewerkers en FMO om hierin te voorzien, onder andere via het beleidsoverleg tussen het Ministerie van Buitenlandse Zaken, het Ministerie van Financiën en FMO en de doorlopende overleggen die mijn medewerkers voeren met hun contactpersonen bij FMO.
Kunt u de probleemlijst, waarover de directeur van FMO in het artikel spreekt, delen met de Kamer?
FMO houdt intensief in de gaten bij welke projecten zich mogelijk problemen voordoen. Hierbij kost het vaak tijd om alle feiten boven tafel te krijgen. Het is doorgaans niet in het belang van het lopende onderzoek om informatie hierover te delen met externe partijen. Bovendien betreft het vaak bedrijfsvertrouwelijke informatie. Deze informatie wordt wel op confidentiële basis gedeeld met mijn medewerkers tijdens het doorlopende overleg dat zij hebben met FMO. Daarnaast heeft FMO mij toegezegd in hun jaarverslag meer transparantie te geven over de risico’s van hun investeringen.
Kunt u aangeven of een van de genoemde projecten ook door commerciële banken uitgevoerd had kunnen worden?
Juist in de landen of sectoren waar FMO actief is kan zij met haar investeringen duurzame economische impact genereren waar vrijwel geen andere (markt)partijen actief zijn. Het mandaat waarbinnen FMO opereert geeft duidelijk aan dat zij additioneel aan de markt moet zijn bij haar investeringen. FMO heeft mij verzekerd dat de noodzaak van deze additionaliteit sterk verankerd is in het proces voorafgaand aan een investeringsbeslissing.
Kunt u aangeven of er andere noemenswaardige projecten zijn waarover de Kamer geïnformeerd zou moeten worden?
Zie antwoord op vraag 7. De Kamer is reeds geïnformeerd over een aantal projecten waar dit mogelijk was.
Kunt u aangeven of lokale autoriteiten overgaan tot strafrechtelijke vervolging wanneer er misstanden worden geconstateerd door FMO?
Wanneer er aantoonbare misstanden worden geconstateerd, kan hier door de klant, FMO en/of andere belanghebbenden lokaal aangifte van worden gedaan. Het is vervolgens aan de lokale autoriteiten om, naar aanleiding van een aangifte, over te gaan tot strafrechtelijke vervolging. Gezien de complexe lokale situatie, waar betrouwbare onafhankelijke rechtspraak soms ontbreekt, wordt er helaas niet altijd overgegaan tot strafrechtelijke vervolging.
De onaangekondigde korting van 3 miljoen op de begroting van Emmen |
|
Gijs van Dijk (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Emmen boos op het Rijk vanwege nieuwe tegenvaller van 2,8 miljoen»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat de gemeente Emmen niet tijdig is geïnformeerd over een korting van bijna 3 mln. euro op het bijstandsbudget en daardoor onverwachts fors moet bezuinigen? Kunt u daarbij ingaan op de uitspraak dat dit «neigt naar onbehoorlijk bestuur»?
Het voorlopige budget voor de gebundelde uitkering 2020 van € 50,3 miljoen voor de gemeente Emmen is lager dan het bedrag van € 53,1 miljoen waar de gemeente Emmen in haar eigen begroting rekening mee heeft gehouden. Dit komt doordat de gemeente heeft verondersteld dat het budgetaandeel in 2020 ongewijzigd zou blijven, terwijl het budgetaandeel 2020 in werkelijkheid lager is uitgevallen dan in 2019. Door de jaarlijkse actualisatie van het model, die nodig is om zo goed mogelijk aan te sluiten bij de actuele omstandigheden in een gemeente, kunnen budgetaandelen van gemeenten van jaar-op-jaar schommelen. Het is dan ook raadzaam om bij het opstellen van de gemeentelijke begroting rekening te houden met mogelijke beweging in de budgetaandelen.
De budgetten voor de Gebundelde Uitkering voor alle gemeenten zijn – net als in voorgaande jaren – eind september bekend gemaakt. Het is in het belang van gemeenten dat de verdeling voor de Gebundelde Uitkering gebaseerd is op cijfers die zo actueel mogelijk zijn, zodat de budgetten zo goed mogelijk aansluiten bij de actuele opgave van gemeenten. Dit wordt ook onderschreven door de VNG. Omdat de benodigde cijfers voor de budgetberekening in de periode augustus-september beschikbaar komen, kunnen de budgetten niet eerder bekend worden gemaakt. Er is hier mijns inziens dus geen sprake van onbehoorlijk bestuur, maar van een weloverwogen afweging tussen tijdigheid en actualiteit.
Waarom wordt de verdeelsleutel voor het budget aangepast?
Voor de vaststelling van de budgetaandelen van alle gemeenten in Nederland wordt gebruik gemaakt van een objectief verdeelmodel. Dit model voorspelt voor alle huishoudens in Nederland een kans op bijstand. Een groot aantal huishoudkenmerken zoals leefvorm, opleiding, geslacht, leeftijd, herkomst, zorggebruik en regionale kenmerken zoals beschikbaarheid van werk zijn daarbij bepalend. Elk jaar wordt de voorspelling geactualiseerd, zodat de budgetten zo goed mogelijk aansluiten bij de actuele opgave van de gemeente.
Wijzigingen in de huishoudkenmerken en het reguliere onderhoud aan het model kunnen invloed hebben op het budgetaandeel. Verder wordt het budgetaandeel bepaald door de verandering van de regionale arbeidsmarktsituatie. Dit kan zich vertalen in een lagere kans op bijstand voor de huishoudens in Emmen en daarmee in een lager budget. De gemeente Emmen heeft zich reeds tot mijn ministerie gewend om de oorzaken van de budgetmutatie beter te kunnen duiden.
Uiteraard is het ministerie bereid om de budgetmutatie toe te lichten.
Hoe kan het dat een wijziging in de verdeelsleutel een dergelijk grote impact heeft op de begroting van Emmen?
De Gebundelde Uitkering maakt, zeker voor grotere gemeenten, een substantieel deel uit van de gemeentebegrotingen. Uit de gehanteerde systematiek vloeit voort dat er elk jaar gemeenten zijn die er in budgetaandeel op voor- of achteruit gaan. Vorig jaar gingen 26 grotere gemeenten (van meer dan 40.000 inwoners) er meer dan 5% op achteruit. Dit jaar gaat het om 8 grotere gemeenten. De verdeling is daarmee stabieler dan ooit, maar uitschieters naar boven en naar beneden zullen zich voor blijven doen.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat de gemeente op zulke korte termijn noodmaatregelen moet treffen? Vreest u niet dat cruciale projecten, zoals preventie in de jeugdzorg, geen doorgang meer kunnen vinden?
Ik kan me voorstellen dat het voor de gemeente Emmen een opgave zal zijn om tot een sluitende begroting te komen. Zoals ik hierboven al heb aangegeven is het echter niet ongebruikelijk dat budgetaandelen van jaar-op-jaar schommelen. Het is daarom raadzaam om bij het opstellen van de gemeentelijke begroting te anticiperen op schommelingen in het budgetaandeel, zodat het treffen van noodmaatregelen kan worden voorkomen.
Kunt u zich voorstellen dat mensen in Emmen zich zorgen maken? Deelt u de mening dat juist mensen die hulp nodig hebben, zeker moeten zijn van goede hulp door de overheid?
Ook ik ben van mening dat mensen die hulp nodig hebben op hulp van de overheid moeten kunnen rekenen. Daarom is het belangrijk dat het bijstandsbudget voor de gemeente aansluit bij de actuele situatie.
Om de financiële risico’s van gemeenten te beperken is er een vangnetregeling. Hiermee worden de gevolgen van mogelijke tekorten op het bijstandsbudget voor de gemeente en haar inwoners beperkt. Overigens was het financieel resultaat van Emmen over 2018 positief. De gemeente ontving 3% meer bijstandsbudget dan het aan bijstandsuitgaven realiseerde en had een overschot van € 1,6 mln.
Bent u bereid om bij te springen en te voorkomen dat in Emmen nodeloos moet worden bezuinigd?
Ik zie geen reden om het budget te herzien. Indien de gemeente Emmen voor het jaar 2020 met een groot tekort te maken krijgt, dan kan de gemeente een beroep doen op de vangnetregeling.
Het bericht ‘Schiphol is niet de enige: ook 5 andere Nederlandse vliegvelden missen natuurvergunning’ |
|
Jan Paternotte (D66), Eppo Bruins (CU) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kan u een gebruiksvergunning verlenen wanneer een exploitant van een luchthaven ook andere vergunningen, bijvoorbeeld een natuurvergunning op grond van de Wet natuurbescherming (Wnb), nodig heeft? Hoe komt dit overeen met uw antwoord bij vraag 2 waarin u schrijft dat uw ministerie verantwoordelijk is voor het verlenen van de vergunningen op grond van de Wet luchtvaart, waaronder de gebruiksvergunning? Hoe handelt uw ministerie in een dergelijke situatie?1
Op grond van de Wet luchtvaart wordt bij algemene maatregel van bestuur (amvb) voor een luchthaven een luchthaven(indeling/verkeer)besluit vastgesteld. Voorheen betrof dit een Aanwijzingsbesluit op grond van de Luchtvaartwet. Dit gebeurt voor wat betreft de luchthaven Schiphol en de overige burgerluchthavens van nationale betekenis op mijn voordracht. In de Wet luchtvaart is specifiek vastgesteld dat in de amvb de grenswaarden en regels voor het gebruik van de luchthaven door het luchtverkeer worden opgenomen. Hieruit vloeit een (milieu)gebruiksruimte voor de luchthaven voort. Het luchthaven(verkeer)besluit kan dus in feite worden aangeduid als de gebruiksvergunning van de luchthaven. Daarnaast bevat de amvb de aanduiding van het luchthavengebied en beperkingengebieden buiten het luchthavengebied met de daarin geldende regels over de bestemming en het gebruik van de grond in verband met de geluidbelasting en het externe veiligheidsrisico van het luchthavenluchtverkeer en in verband met de vliegveiligheid.
Verder is het op grond van de Wet luchtvaart verboden een luchthaven waarvoor een luchthaven(verkeer/indeling)besluit vereist is, in bedrijf te hebben zonder een geldig veiligheidscertificaat. Namens het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (IenW) verleent de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) op grond van de Wet luchtvaart het veiligheidscertificaat indien voldaan wordt aan de voorgeschreven veiligheidsregelgeving.
In verband met andere wet- en regelgeving kan het zijn dat een luchthaven ook andere vergunningen (waaronder een omgevingsvergunning en natuurvergunning) of toestemmingen nodig heeft, waarvoor andere instanties bevoegd gezag zijn. Het is de verantwoordelijkheid van de exploitant om deze aan te vragen. Een luchthaven(verkeer/indeling)besluit mag reeds vooruitlopend hierop vastgesteld worden, echter niet in strijd zijn met andere regelgeving.
Specifiek voor de bij het luchthaven(verkeer/indeling)besluit uit te voeren toets in het kader van de Habitatrichtlijn schrijft de Wet natuurbescherming voor dat het luchthaven(verkeer/indeling)besluit niet eerder kan worden vastgesteld dan nadat hiervoor een passende beoordeling is verricht, dan wel is geoordeeld dat hiertoe geen noodzaak is. Deze noodzaak blijkt uit de voortoets. Wanneer uit de voortoets volgt dat een passende beoordeling noodzakelijk is, moet hieruit blijken dat geen aantasting van de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied plaatsvindt. De voortoets, en zo nodig de passende beoordeling, wordt verricht tijdens de voorbereiding van een luchthaven(verkeer/indeling)besluit en is gekoppeld aan een m.e.r.-procedure. Dit betekent dat vóór de vaststelling van het luchthaven(verkeer/indeling)besluit duidelijk is wat de effecten op de natuur zijn.
Wat betekent uw antwoord op vraag 2 schrijft u dat voor Lelystad Airport de project-specifieke aanpak opgepakt wordt om tot een passende beoordeling te komen? Hoe ziet die aanpak eruit en wanneer worden daarvan resultaten verwacht?
In mijn brief van 5 september 20192 heb ik uw Kamer gemeld dat ik naar aanleiding van de PAS-uitspraak van de Raad van State de project-specifieke aanpak voor Lelystad Airport heb opgepakt om tot een passende beoordeling te komen. In de project-specifieke aanpak wordt met behulp van een ecologische beoordeling bekeken of significant negatieve effecten als gevolg van deposities door uitbreiding van de luchthaven Lelystad Airport kunnen worden uitgesloten, al dan niet middels mitigerende maatregelen. Indien significant negatieve effecten aan de orde zijn, dan zullen daarvoor compenserende maatregelen worden uitgewerkt.
Hoe is de besluitvorming verlopen rond de eerste wijziging, gezien uw reactie op vraag 2, waarin u schrijft dat voor Rotterdam The Hague Airport twee wijzigingen van het Aanwijzingsbesluit hebben plaatsgevonden? Wat hield die wijziging in en welke gevolgen had die wijziging voor de stikstofuitstoot en andere milieueffecten?
Bij besluit van 14 juli 20043 heeft de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat, in overeenstemming met de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer het Aanwijzingsbesluit 2001 gewijzigd.
Bij de eerste wijziging van het Aanwijzingsbesluit in juli 2004 zijn de openingstijden voor het uitvoeren van landingen voor enkele categorieën stillere vliegtuigen met één uur verruimd (van 23.00 uur naar 24.00 uur). Daarnaast is toegestaan dat er 350 extra vluchten in de periode 23:00 uur – 07:00 uur mogen worden geaccommodeerd. Daarbij is als uitgangspunt gehanteerd dat deze geaccommodeerd moeten worden binnen de in 2001 vastgelegde Ke-geluidzone. De totaal toegestane geluidsbelasting in Ke zal daarmee niet toenemen. Tot slot zijn enkele uitzonderingen op de nachtsluiting in het besluit opgenomen.
De besluitvorming is conform de destijds in de Luchtvaartwet (Lvw) voorgeschreven procedure verlopen. In dat kader is bezien of er sprake was van een verplichting tot het opstellen van een milieueffectrapportage (MER). Vanwege het feit dat dit besluit geen betrekking had op de vaststelling of wijziging van een geluidzone als bedoeld in onderdeel C.6.3 van het Besluit milieueffectrapportage 1994, zoals nadien gewijzigd, is geoordeeld dat deze verplichting niet aan orde was. Gelet hierop is er in 2004 beperkter milieuonderzoek4 verricht dan hetgeen is uitgevoerd ten behoeve van het Aanwijzingsbesluit uit 2001 (wel een MER). Op grond van het milieuonderzoek is geconcludeerd dat de toename van de milieueffecten (hinder, slaapverstoring) relatief beperkt is en aanvaardbaar. Voor het aspect luchtkwaliteit is geconcludeerd dat er ten opzichte van het met de Aanwijzingsbesluit 2001 vergunde gebruik geen sprake zal zijn van een verslechtering gelet op de voorziene afname van het totaal aantal vliegtuigbewegingen ten opzichte van hetgeen is onderzocht in het kader van het MER voor het Aanwijzingsbesluit uit 2001.
Heeft voor die eerste wijziging van het Aanwijzingsbesluit ook relevant milieu en natuuronderzoek plaatsgevonden? Welke maatregelen zijn als gevolg van deze wijziging genomen? Heeft uw ministerie bij dit wijzigingsbesluit gecontroleerd of alle benodigde vergunningen aanwezig waren? Wat betekent dat voor de vergunningsplicht van deze luchthaven?
Ten behoeve van de eerste wijziging van de Aanwijzing uit 2001 (in 2004) hebben de gemeente Rotterdam en de luchthaven onderzoek laten uitvoeren naar de effecten van de voorgestelde wijziging van de openingstijden, waaronder de milieueffecten en de effecten op de geluidbelasting en slaapverstoring. Zie verder de nadere toelichting in het antwoord op vraag 3.
Mede vanwege zorgen in de regio over de (toenemende) geluidbelasting in de nacht heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat in 2007 aan de voorzitter van de Commissie Milieuhygiëne Luchthaven Rotterdam, gevraagd om te bezien hoe de hinder in de nacht aan te pakken. Dit heeft geleid tot een pakket aan hinderbeperkende maatregelen. Zie ook de toelichting in het antwoord op vraag 5.
Voor wat betreft de controle van alle benodigde vergunningen verwijs ik naar het antwoord op vraag 1.
De vraag of het uitgevoerde natuuronderzoek aanleiding had moeten geven om een natuurvergunning aan te vragen komt aan de orde bij de beoordeling van de ingediende handhavingsverzoeken. Zoals ik u in de eerdere antwoorden op de vragen over de natuurvergunningen van de luchthavens heb aangegeven is het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) hiervoor het bevoegde gezag en ligt de verantwoordelijkheid voor het aanvragen van alle benodigde vergunningen en bijbehorende onderzoeken bij de exploitant.
Hoe is de besluitvorming verlopen rond de tweede wijziging, gezien uw antwoord op vraag 2 waarin u schrijft dat voor Rotterdam The Hague Airport twee wijzigingen van het Aanwijzingsbesluit hebben plaatsgevonden?
Bij besluit van 22 september 20105 heeft de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat, in overeenstemming met de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, het Aanwijzingsbesluit voor Rotterdam The Hague Airport uit 2001 voor de tweede keer gewijzigd.
De reden voor het tweede wijzigingsbesluit in 2010 was enerzijds de noodzaak om de Ke-geluidzone te actualiseren en anderzijds de uitbreiding van de verkeersbegeleiding met een tweede Instrument Landing System (ILS). Daarnaast is de geluidruimte beperkt verruimd ten behoeve van het accommoderen van overheidsvliegverkeer dat door de sluiting van Marinevliegkamp Valkenburg daar niet meer terecht kon.
De besluitvorming is conform de destijds in de Luchtvaartwet (Lvw) en Wet ruimtelijke ordening (Wro) voorgeschreven procedure verlopen. Voor een nadere toelichting over de gevolgde procedure en de inhoud van de wijziging verwijs ik u naar de brief aan uw Kamer van 10 juni 20106 waarmee het wijzigingsbesluit op grond van de Wro, met als bijlage de Aanwijzing op grond van de Luchtvaartwet, ter voorhang aan uw Kamer is aangeboden.
Zoals in deze brief en de toelichting bij het wijzigingsbesluit is beschreven is het wijzigingsbesluit uit 2010 destijds tot stand gekomen door middel van intensief overleg met de regionale betrokken partijen. Met name de adviezen van de provincie Zuid-Holland hebben de bouwstenen aangedragen om dit wijzigingsbesluit mogelijk te maken. De adviezen zijn tot stand gekomen in nauwe samenwerking met de omliggende gemeenten Lansingerland, Rotterdam en Schiedam en bevatten een pakket van uiteenlopende maatregelen om (toenemende) geluidbelasting van vliegverkeer in de nacht aan te pakken.
Heeft u bij dit tweede wijzigingsbesluit gecontroleerd of alle benodigde vergunningen aanwezig waren?
Nee. Zie een nadere toelichting in het antwoord op vraag 1.
Was het relevante milieu en natuuronderzoek van Bureau Waardenburg voldoende en adequaat om een passende beoordeling op te stellen? Volgde uit deze beoordeling dat geen natuurvergunning nodig was? Wat betekent dat voor de vergunningsplicht van deze luchthaven?
Zoals ik u in de eerdere antwoorden op de kamervragen over de natuurvergunningen7 heb aangegeven heeft er in het kader van de wijzigingsprocedure van de Aanwijzing op grond van de Lvw en Wro onderzoek plaatsgevonden naar emissies en luchtkwaliteit en is natuuronderzoek verricht, als onderdeel van het MER. Conclusie van het deelonderzoek natuur («Effecten van vliegveld Rotterdam in relatie tot de vigerende natuurwetgeving», Bureau Waardenburg, 2008) van dit MER is dat beschermde Natura2000-gebieden op een afstand van 15 km of meer van Rotterdam The Hague Airport liggen, dat vliegtuigen hier op hoogtes (ruim) boven de 3.000ft passeren en dat derhalve geen (significante) effecten te verwachten zijn. Gelet hierop is geen noodzaak gezien om een passende beoordeling op te stellen.
De vraag of het uitgevoerde natuuronderzoek aanleiding had moeten geven om een natuurvergunning aan te vragen komt aan de orde bij de beoordeling van de ingediende handhavingsverzoeken. Zoals ik u in de eerdere antwoorden op de vragen over de natuurvergunningen van de luchthavens heb aangegeven is het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) hiervoor het bevoegde gezag en ligt de verantwoordelijkheid voor het aanvragen van alle benodigde vergunningen en bijbehorende onderzoeken bij de exploitant.
Hoe is het proces verlopen rond het eerste besluit, gezien uw antwoord op vraag 2 waarin u schrijft dat voor Maastricht Aachen Airport twee beslissingen op bezwaar zijn vastgesteld? Wat hield het besluit in en welke gevolgen had die wijziging voor de stikstofuitstoot?
In de PKB luchtvaartterreinen Maastricht en Lelystad uit 20048 heeft het toenmalige kabinet een principe uitspraak gedaan over de ruimtelijke reservering van de luchthaven Maastricht. In deze PKB is afgezien van de voorgenomen uitbreiding van het luchtvaartterrein Maastricht met de aanleg van een oost-westbaan. Om de mogelijke toekomstige milieueffecten van het gebruik van de noord-zuidbaan te beperken is in de PKB een aantal randvoorwaarden opgenomen waarmee in het definitief te nemen aanwijzingsbesluit rekening gehouden zou moeten worden (onder andere maxima aan het aantal woningen binnen de 35- en 20-Ke-geluidzone). Het kabinet heeft in de PKB ingestemd met de planologische reservering voor het toekomstige gebruik van de luchthaven conform het ondernemingsplan zoals dat destijds is aangeleverd door de exploitant. In het ondernemingsplan is uitgegaan van 35.402 vliegtuigbewegingen met grotere toestellen en 30.000 met kleinere toestellen in 2015.
Bij besluit van 27 december 20049 heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat, in overeenstemming met de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, het Aanwijzingsbesluit Maastricht vastgesteld, gebaseerd op de PKB luchtvaartterreinen Maastricht en Lelystad.
De besluitvorming over het Aanwijzingsbesluit in 2004 is conform de destijds in de Luchtvaartwet (Lvw) en Wro voorgeschreven procedure verlopen. Dat betekent dat er onder meer een MER10 is opgesteld waar onderzoek naar emissies en luchtkwaliteit en natuuronderzoek deel van uitmaakte. Bij dit MER is tevens gebruik gemaakt van het MER dat is opgesteld in het kader van de PKB luchtvaartterreinen Lelystad en Maastricht (2002).
Voor een nadere toelichting over het gevolgde proces en de inhoud van het besluit verwijs ik u naar de brief aan uw Kamer van 11 november 200411 waarmee het ontwerp Aanwijzingsbesluit op grond van de Wro, met als bijlage de Aanwijzing op grond van de Lvw, ter voorhang aan uw Kamer is aangeboden.
Tegen het Aanwijzingsbesluit zijn bezwaarschriften ingediend. Op 24 augustus 2006 is beslist op de ingediende bezwaren12. Tegen deze (eerste) beslissing op bezwaar zijn beroepschriften ingediend. Op 13 februari 2008 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) hierover uitspraak gedaan, waarbij de beroepen gegrond zijn verklaard en de beslissing op bezwaar van 24 augustus 2006 is vernietigd. Ten gevolge hiervan is, met inachtneming van deze uitspraak van de Afdeling, het Aanwijzingsbesluit heroverwogen en opnieuw beslist op de bezwaren van de partijen die in beroep zijn gekomen tegen de eerste beslissing op bezwaar (tweede beslissing op bezwaar d.d. 27 oktober 201113). In dit verband is van belang op te merken dat de heroverweging ertoe heeft geleid dat met deze tweede beslissing op bezwaar een kleinere geluidzone voor groot verkeer (35 Ke-zone) is vastgesteld dan in het oorspronkelijke Aanwijzingsbesluit was opgenomen. Dit komt neer op circa 16% minder ruimte voor groot verkeer dan voorzien was bij het oorspronkelijke Aanwijzingsbesluit. Tot deze terugschaling is besloten om daarmee de contouren in verband met de externe veiligheidseffecten te verkleinen.
Tegen deze tweede beslissing op bezwaar zijn wederom beroepschriften ingediend. Met haar uitspraak van 27 juni 2012 heeft de Afdeling de beroepen ongegrond verklaard en is het Aanwijzingsbesluit onherroepelijk geworden.
Ten behoeve van het Aanwijzingsbesluit uit 2004 heeft de luchthaven een MER14 laten opstellen waar onderzoek naar emissies en luchtkwaliteit en natuuronderzoek deel van uitmaakte. Daarbij is gebruik gemaakt van het MER dat is opgesteld in het kader van de PKB luchtvaartterreinen Lelystad en Maastricht. In het onderzoek naar emissies en luchtkwaliteit is een beschrijving gegeven van de luchtkwaliteit in zowel de bestaande toestand als in diverse ontwikkelingsalternatieven voor de toekomst. De berekeningen in het MER zijn gebaseerd op de prognoses van dat moment voor de achtergrondconcentraties en emissieprestaties voor het wegverkeer en vliegverkeer. In het MER is ten aanzien van de emissies (onder andere van stikstofoxiden) destijds geconcludeerd dat de uitstoot ten gevolge van het aangevraagde, gewijzigde gebruik in 2015 ten opzichte van het jaar 2000 zal toenemen, maar dat dit in 2015 niet zal leiden tot overschrijding van de jaargemiddelde grenswaarden voor NO2 en voor PM10 in de directe omgeving van de luchthaven. Dit beeld is in onderzoek uit 2016 bevestigd.15
In het MER zijn verder de mogelijke effecten van de voorgestelde veranderingen in het vliegverkeer van en naar Maastricht Aachen Airport (MAA) op flora en fauna nader belicht. Daarbij is onder meer gebruik gemaakt van het rapport «Effecten van verandering in het vliegverkeer van en naar de vliegvelden Lelystad en Maastricht in relatie tot de vigerende natuurwetgeving» 16 dat in 2002 is opgesteld ten behoeve van de MER PKB luchtvaartterreinen Maastricht en Lelystad. Nagegaan is welke natuurgebieden in de ruime omgeving van de luchthaven een beschermde status genieten op grond van de Vogelrichtlijn, de Habitatrichtlijn, de Flora en Faunawet en de Natuurbeschermingswet. Op basis van het MER is geconcludeerd dat geen belangrijke natuurwaarden verloren gaan en er geen dusdanige veranderingen plaatsvinden op of in de nabijheid van het luchtvaartterrein dat daardoor unieke ecologische situaties worden verstoord.
Ten behoeve van zowel de eerste als tweede beslissing op bezwaar is het onderzoek naar emissies en luchtkwaliteit en het natuuronderzoek geactualiseerd17. In het kader van de tweede beslissing op bezwaar is in aanvulling op deze onderzoeken een Passende beoordeling opgesteld inzake de additionele stikstofdepositie door vliegverkeer en wegverkeer in het Bunder & Elsloërbos18. De conclusie van deze onderzoeken en de Passende beoordeling is niet anders geweest dan de conclusie van het eerdere onderzoek dat is uitgevoerd in het kader van het MER uit 2004: er is geen sprake van significante effecten op de instandhoudingsdoelstellingen van de Natura 2000-gebieden.
Heeft voor dat eerste besluit ook relevant milieu en natuuronderzoek plaatsgevonden? Welke maatregelen zijn als gevolg van dit besluit genomen?
Heeft u bij het wijzigingsbesluit gecontroleerd of alle benodigde vergunningen aanwezig waren? Wat betekent dat voor de vergunningsplicht van deze luchthaven?
Nee. Zie een nadere toelichting in het antwoord op vraag 1.
Hoe verhield de stikstofdepositie sec (dus niet de extra depositie als gevolg van het specifieke besluit) zich op dat moment tot de vigerende regelgeving, gezien uw beantwoording op vraag 2 waar u schrijft dat voor Maastricht Aachen Airport de passende beoordeling in 2011 tot de conclusie leidt dat de extra stikstofdepositie als gevolg van de beslissing op bezwaar niet leidt tot significante effecten?
Zoals in het antwoord op vraag 8 is beschreven is ten behoeve van de tweede beslissing op bezwaar (2011) het onderzoek naar emissies en luchtkwaliteit en het natuurrapport geactualiseerd. In aanvulling hierop is een Passende beoordeling opgesteld inzake de additionele stikstofdepositie door vliegverkeer en wegverkeer in het Bunder & Elsloërbos.
De conclusie van deze onderzoeken en de Passende beoordeling is niet anders geweest dan de conclusie van het eerdere onderzoek dat is uitgevoerd in het kader van het MER uit 2004: er is geen sprake van significante effecten op de instandhoudingsdoelstellingen van de Natura-2000 gebieden.
In de Passende beoordeling met betrekking tot het Bunder & Elsloërbos is aangegeven dat als gevolg van achtergronddepositie de laagste kritische depositiewaarden van habitattypen in het Bunder- & Elsloërbos werden overschreden. Op grond van het voorgestane generieke beleid werd echter voorzien dat de achtergrondconcentratie en de achtergronddepositie in de komende twee decennia aanzienlijk zou afnemen waardoor met 10 jaar de achtergrondconcentratie kleiner of gelijk zou zijn dan de laagste kritische depositiewaarde. Wat betreft de additionele uitstoot en depositie ten gevolge van de tweede beslissing op bezwaar is in de Passende beoordeling aangenomen dat deze zich naar alle waarschijnlijkheid niet zullen vertalen in meetbare verschillen met de huidige (= 2011) achtergrondconcentratie en -depositie.
Deze conclusie is bevestigd in onderzoek uit 2016.19
Heeft u bij het wijzigingsbesluit gecontroleerd of alle benodigde vergunningen aanwezig waren? Wat betekent dat voor de vergunningsplicht van deze luchthaven?
Nee. Zie een nadere toelichting in het antwoord op vraag 1.
Kunt u beargumenteren waarom juridisch toegestaan was dat voor Maastricht Aachen Airport een aanwijzingsbesluit is vastgesteld op 27 december 2004 (na de referentiedatum), terwijl besluitvorming normaliter uiterlijk tot de gehanteerde referentiedatum kan plaatsvinden?
De vaststelling van het Aanwijzingsbesluit in 2004 heeft zijn basis gevonden in de Lvw en de Wro. De referentiedatum van 7 december 2004 heeft betrekking op de datum waarop de lijst van gebieden van communautair belang als bedoeld in de Habitatrichtlijn is vastgesteld. Dat wil zeggen dat op dat moment geen natuurvergunning benodigd was voor activiteiten die kunnen leiden tot schade aan de natuur. Dit staat echter los van besluitvorming over het Aanwijzingsbesluit.
Kunt u voor elk van de in antwoord op vraag 2 genoemde vliegvelden afzonderlijk bevestigen dat de benodigde natuurvergunningen aanwezig en actueel zijn?
Zie het antwoord op vraag 2 in de eerdere antwoorden op de Kamervragen over de natuurvergunningen van de luchthavens20.
Kunt u voor elk van de in antwoord op vraag 2 genoemde vliegvelden afzonderlijk bevestigen dat de benodigde gebruiksvergunningen zijn verleend op basis van een controle dat alle benodigde andere vergunningen aanwezig waren?
Zie het antwoord op vraag 2 in de eerdere antwoorden op de Kamervragen over de natuurvergunningen van de luchthavens21.
Wat betreft de controle van vergunningen: zie een nadere toelichting in het antwoord op vraag 1.
Kunt u een antwoord geven op vraag 6, zonder daarbij te verwijzen naar een ander antwoord?
Ja, dat kan. Dat betekent echter concreet een herhaling van het antwoord dat ik heb gegeven op de vraag waar ik naar heb verwezen. In het antwoord op vraag 2 in de eerdere brief aan uw Kamer22 en in het antwoord op vraag 1 in de onderhavige kamerbrief is naar mijn mening duidelijk aangegeven tot waar de verantwoordelijkheid van mijn ministerie reikt en welke verantwoordelijkheid het Ministerie van LNV in het kader van de Wet natuurbescherming heeft. Het Ministerie van LNV, het bevoegd gezag voor de Wnb, zal zich over de vragen met betrekking tot de natuurvergunningen buigen in het kader van de ingediende handhavingsverzoeken.
Kunt u bevestigen dat geen van de uitbreidingen op Nederlandse luchthavens dusdanig groot zijn geweest dat deze moeten worden gezien als «project» in de zin van de Habitat-richtlijn of de milieueffectrapportage (MER)-richtlijn?
Voor alle uitbreidingen op Nederlandse luchthavens geldt dat in het verleden aan de hand van vigerende wet- en regelgeving is bezien welke wettelijke verplichtingen in acht genomen moesten worden. Hierbij zijn ook de verplichtingen van de MER- en Habitatrichtlijn betrokken.
Kunt u voor elk van de in antwoord op vraag 2 genoemde andere vliegvelden afzonderlijk aangeven of er gevolgen zijn voor de vliegvelden van het ontbreken van natuurvergunningen, en zo ja, wat deze gevolgen zijn? Kunt u hierbij uw antwoord op vraag 8, waarin u verwijst naar het voor Schiphol ingediende handhavingsverzoek betrekken?
Nee. Zoals ik eerder aan uw Kamer heb aangegeven wil ik niet vooruitlopen op de uitkomsten van de bij het Ministerie van LNV ingediende handhavingsverzoeken en eventuele gevolgen hiervan.
Klopt het dat de Europese Commissie richtlijnen heeft opgesteld voor het rapporteren van emissies van de luchtvaart, inclusief het gedeelte boven de 3000 voet (de non-Landing and take-off fase (LTO- fase))?
In de NEC-richtlijn23 is voor de wijze waarop inventarisaties van emissies dienen te geschieden verwezen naar het «joint EMEP/EEA air pollutant emission inventory guidebook»24, ontwikkeld door het Europees meet- en evaluatieprogramma (EMEP) van het Verdrag van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (VN/ECE) betreffende grensoverschrijdende luchtverontreiniging over lange afstand (LRTAP). In dit guidebook is een methode opgenomen voor inventarisatie van emissies van vliegtuigen tijdens de landings- en startcyclus, alsmede een methode voor inventarisatie van emissies buiten de landings- en startcyclus. Deze laatste zijn echter van de reikwijdte van de richtlijn uitgezonderd.
Klopt het dat in de emissieregistratie (ER) alleen de emissies van de luchtvaart zijn overgenomen zoals berekend volgens theoretische start- en landingsprofielen tot 1.000 meter (LTO-cyclus)?
De emissieregistratie bevat voor zover het de luchtverontreinigende emissies betreft inderdaad alleen de emissies die vrijkomen bij de landings- en startcyclus (LTO-cyclus), zoals berekend op grond van in de voorgaande vraag genoemde «joint EMEP/EEA air pollutant emission inventory guidebook». Emissies van vliegtuigen buiten deze cyclus zijn uitgezonderd van de NEC-richtlijn, zodat alleen de emissies die vrijkomen bij de landings- en startcyclus verplicht moeten worden gerapporteerd. Dit omvat, aansluitend bij de definitie van de Internationale Burgerluchtvaartorganisatie (ICAO), de emissies die vrijkomen bij het taxiën na landing en voor vertrek, starten, opstijgen, aanvliegen en landen en alle andere manoeuvres van het vliegtuig die plaatsvinden beneden een hoogte van 3000 voet (914 meter).
Klopt het dat naast een Compartiment Lucht volgens het Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC) in de Emissieregistratie ook een Compartiment Lucht is, waarin de luchtvaartemissies boven de 3000 voet ook moeten worden geregistreerd? Gebeurt dat ook?
Naast de database met betrekking tot broeikasgassen, gebaseerd op de IPCC- systematiek, bevat de emissieregistratie enkel de database voor luchtverontreinigende stoffen. Voor deze database geldt, zoals in de voorgaande antwoorden is aangegeven, louter de verplichting de emissies die vrijkomen bij de landings- en startcyclus te rapporteren.
Klopt het dat volgens RIVM-studies de LTO-cyclus ongeveer 20% van de totale stikstofemissie ten gevolge van luchtvaart binnen onze landsgrenzen is?
Uw Kamer heeft op 1 oktober 2019 de Motie van Raan25 aangenomen om de stikstofuitstoot boven de 3.000 voet inzichtelijk te maken. Over de wijze waarop ik deze motie uitvoer, zal ik u nader informeren.
In hoeverre houden vliegtuigen zich in de praktijk aan de berekende LTO-cyclus? Of wordt er in werkelijkheid eerder gedaald en over langere afstanden onder de 1.000 meter gevlogen dan waarmee is gerekend? Hoe verhoudt deze werkelijke situatie zich tot het rekengebied c.q. onderzoeksgebied van het RIVM-model?
Een landing-and-take-off-cyclus (LTO-cyclus) is de combinatie van een landing en een vertrek van een vliegtuig. Een LTO-cyclus bestaat dus uit twee vliegtuigbewegingen. Voor het maken van een berekening van de emissies van vliegtuigbewegingen van en naar een luchthaven en de verspreiding van die emissies, wordt gebruik gemaakt van gemodelleerde routes en naderings- en startprofielen, die onder meer zijn gebaseerd op empirische data. Deze gemodelleerde routes beogen zo goed mogelijk aan te sluiten op de werkelijke vliegroutes, maar kunnen om meerdere redenen iets afwijken van de werkelijke routes, bijvoorbeeld als gevolg van wijzigingen in routes door weersomstandigheden, onderhoud van de banen, verstoringen en aanwijzingen van de luchtverkeersleiding.
Hoe verhoudt het rekengebied voor de luchtvaart LTO-cyclus zich tot de rekengebieden rond puntbronnen in andere sectoren?
Het RIVM-model dat wordt toegepast bij de berekening van de emissies en deposities als gevolg van de luchtvaart in de LTO-cyclus, wordt ook toegepast bij puntbronnen in andere sectoren. Net zoals bij luchtvaart berekent het RIVM-model op basis van bronkenmerken, zoals de locatie, omvang en hoogte van de emissies, de depositie als gevolg van de bron.
Wilt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Het artikel ‘Tbs’ers uit frustratie ontsnapt’ |
|
Jeroen van Wijngaarden (VVD) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met artikel «Tbs’ers uit frustratie ontsnapt»?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het bericht.
Herkent u zich in dit artikel en in de signalen over personeelstekorten en personeelsverloop in de forensische zorg in bredere zin?
Ja. Ik herken deze signalen. Op de huidige arbeidsmarkt is sprake van een tekort aan goed geschoold specialistisch personeel. Dit was dan ook een van de redenen waarom ik in juli 2018 met de sector de Meerjarenovereenkomst Forensische Zorg heb getekend.2 Een speciaal daarvoor opgerichte Taskforce geeft uitvoering aan de afspraken die zijn gemaakt. Zo wordt met een gerichte arbeidsmarktcampagne ingezet op het aantrekken van gekwalificeerd personeel en wordt (zij-)instroom van nieuwe medewerkers naar de forensische zorg bevorderd. Dit moet bijdragen aan het terugdringen van het aantal openstaande vacatures en ervoor zorgen dat er meer goed opgeleid, ervaren personeel werkzaam is en blijft in de forensische zorg.
Op 18 oktober 2019 heb ik uw Kamer de eerste tussenrapportage van de Taskforce aangeboden. Hierin wordt ook ingegaan op de voortgang van de arbeidsmarktaanpak.3
Wat is de aard en omvang van deze personeelstekorten?
Ik heb geen zicht op de precieze omvang van de personeelstekorten. Het gaat in de forensische zorg overwegend om particuliere organisaties, waardoor er geen centraal overzicht van openstaande vacatures bestaat. Uit het onderzoek dat Andersson Elffers Felix (AEF) heeft gedaan naar de kwaliteit en veiligheid in de forensische zorg blijkt dat er begin 2018 een tekort was aan goed opgeleide, ervaren mensen die in de forensische zorg willen werken.4 Dat gold voor psychiaters, psychologen, verpleegkundigen en agogen. Sectorbreed bleek een groter tekort aan VOV’ers (verpleegkundig, opvoedkundig en verzorgend personeel, waaronder sociotherapeuten en agogisch medewerkers), dan aan psychiaters en psychologen.
Welk deel van de vacatures staat naar uw oordeel te lang open of is moeilijk vervulbaar?
Vacatures voor psychiaters, sociotherapeuten en agogen staan veelal doorlopend open. Dit betekent dat er wel vacatures worden opgevuld, maar dat er tegelijkertijd ook weer nieuwe vacatures ontstaan. Daarnaast zijn ook psychologen moeilijk te vinden.
Hoe verhoudt het personeelsverloop in de forensische zorg tot het verloop in de rest van de zorg?
Er zijn op sectoraal niveau geen cijfers beschikbaar over verloop en zijn daarom niet uit te splitsen. Het is in ieder geval bekend dat ook in de reguliere zorg sprake is van personeelstekorten vanwege krapte op de arbeidsmarkt.
Welke implicaties hebben de personeelstekorten voor de veiligheid en effectiviteit van de behandeling van mensen met een forensische zorgvraag?
In de brief bij de Meerjarenovereenkomst Forensische Zorg liet ik uw Kamer weten te zorgen voor financiële ruimte bij FPA’s en FPK’s om de druk op het verplegend en behandelend personeel te verlichten. Met deze middelen kunnen aanbieders personeel opleiden en nieuw personeel aannemen. Het ministerie heeft hiervoor 28,5 miljoen euro beschikbaar gesteld. Hiermee heeft de sector ruimte om de kwaliteit en veiligheid in de forensische zorg weer op peil te brengen.
Daarnaast ontwikkelt de Taskforce samen met de sector een arbeidsmarktcampagne forensische zorg. De drie programmalijnen in deze aanpak focussen op werving van nieuwe medewerkers en behoud en ontwikkeling van huidige medewerkers. De aanpak wordt voor het einde van dit jaar gelanceerd. Verder ontwikkelt de Taskforce een opleidingsprogramma met daarin alle basiskennis voor de forensische zorgprofessional. Hierin wordt specifiek aandacht besteed aan risicogestuurd werken.
Welke aanpak en maatregelen staat u voor om zowel in te spelen op een krappere arbeidsmarkt als te voorkomen dat krapte aan personeel ten koste gaat van het terugdringen van recidive?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de opvatting dat het overplaatsen van mensen naar een zwaarder alternatief, dan wel minder zwaar forensisch, dan wel civiel regime zo soepel en snel als mogelijk moet verlopen? Zo ja, hoe verloopt dit nu en welke verbetermogelijkheden ziet u hier?
Die mening deel ik zeker. Om dit nog beter te laten verlopen wordt vanuit de Taskforce het gebruik van trajectindicaties ingevoerd. Trajectindicaties geven richting aan het gehele traject van de patiënt in de forensische zorg, zodat niet bij iedere vorm van zorg een nieuwe indicatie geschreven moet worden. Dit zal leiden tot vermindering van administratieve lasten. Daarnaast is continuïteit van zorg een belangrijk aandachtspunt. Recent hebben zorgaanbieders en zorgverzekeraars duidelijke afspraken gemaakt over plaatsing op beveiligde reguliere bedden en werkt de zorgsector met een norm aan een levensloopfunctie en betere beschikbaarheid van beveiligde zorg. Deze personen worden nauwlettend gevolgd door een aangewezen zorgverlener (de «zorgregisseur») die ervoor zorgt dat zij de juiste zorg krijgen. Tot slot wordt er zowel vanuit de Taskforce als het programma forensische zorg ingezet op verbetering van de informatieoverdracht in de keten.
Bent u bereid deze vragen nog voor het debat over het melden van zware incidenten en het verlenen van verloven door tbs-klinieken te beantwoorden?
Ja.