Het bericht ‘Ruim 39.000 klachten over Maastricht Aachen Airport’ |
|
Cem Laçin |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Ruim 39.000 klachten over Maastricht Aachen Airport»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Kunt u verklaren waarom er een enorme stijging van het aantal klachten in 2018 ten opzichte van 2017 heeft plaatsgevonden over Maastricht Aachen Airport (MAA)? Zo nee, waarom niet?
In 2018 is er sprake geweest van een daling van het aantal vliegtuigbewegingen op MAA ten opzichte van 2017: van 18.359 vliegtuigbewegingen in 2017 naar 15.781 in 2018. Er is echter wel sprake geweest van een toename van het aandeel groot handelsverkeer (vracht- en passagiersvervoer). Dit aantal is toegenomen van 4.419 vliegtuigbewegingen in 2017 naar 6.013 in 20182. Uit de klachtenrapportage 2018 van het Klachtenbureau Luchtverkeer Limburg valt op te maken dat de meeste klachten in 2018 zijn ingediend over groot handelsverkeer. Het is aannemelijk dat deze toename één van de oorzaken is van de stijging van het aantal klachten.
Daarbij merk ik wel op dat een belangrijk deel van de klachten door een kleine groep klagers is ingediend: in 2018 hebben 44 klagers (4% van het totaal aantal klagers) in totaal 24.038 klachten ingediend (62% van het totaal aantal klachten).
Deelt u de mening dat groei van MAA niet vanzelfsprekend is en dat omwonenden, klimaat, milieu en werkgelegenheid een centrale rol moeten spelen in de toekomstplannen van het vliegveld?
Allereerst acht ik het van belang op te merken dat MAA opereert op basis van een geldende gebruiksvergunning (Omzettingsregeling luchthaven Maastricht) die nog enige ruimte voor groei biedt. De vergunning is tot stand gekomen na een uitvoerig besluitvormingsproces, conform alle toen geldende wet- en regelgeving. In de discussie over de toekomst van de luchthaven heeft de provincie Limburg, eigenaar van MAA, aangegeven dat de huidige wettelijke kaders uitgangspunt blijven. In die zin is er dan ook geen sprake van groeiplannen.
Met de brief aan uw Kamer van 4 december 20184 heb ik u geïnformeerd over het verzoek van de provincie om de procedure van de lopende aanvraag voor een nieuw luchthavenbesluit voor MAA stop te zetten. De provincie heeft daarbij aangegeven dat de ontwikkeling van MAA om een voortdurende balans vraagt tussen maatschappelijke inzichten, omgevingsfactoren en het optimaal benutten van economische kansen. Gezien deze balans heeft de provincie besloten de toekomstplannen van de luchthaven bij te stellen en de aanvraag voor een luchthavenbesluit te willen actualiseren. Zij heeft aangegeven hiervoor verschillende opties te bestuderen, ook rekening houdend met de omgeving. Rekening houdend met deze diverse belangen zal de provincie samen met de exploitant nagaan op welke wijze de luchthaven optimaal ontwikkeld kan worden. Hierbij blijft het economische belang in balans met de omgeving uitgangspunt.
Zoals ik u in mijn brief van 4 december 2018 heb aangegeven wacht ik de vervolgstappen en de nieuwe aanvraag voor een luchthavenbesluit van de provincie af. Ik verwacht daarbij van de provincie een uiterst zorgvuldig en uitgebreid traject van onderzoek, onderbouwing en consultatie van de omgeving.
In de Luchtvaartnota wordt ook gekeken naar de toekomstige rol en positie van de regionale luchthavens, waaronder MAA. Ik zal de toekomstige aanvraag dan ook in dat licht bezien.
Vindt u dat de schetsen voor de toekomst van MAA in de ijskast moeten, voordat er een beslissing is genomen over de toekomst van het vliegveld?2
Zie antwoord vraag 3.
Zal er een onafhankelijke maatschappelijke kosten-batenanalyse uitgevoerd worden, indien het vliegveld verder wil groeien?
Zoals ik in het antwoord van vraag 4 heb aangegeven wacht ik nu de aanvraag voor een luchthavenbesluit van de luchthaven af. Die aanvraag zal vergezeld gaan van een nieuw MER en een nieuwe economische onderbouwing waarin ook macro-economische effecten (zoals werkgelegenheid) beschouwd moeten worden. De economische onderbouwing zal, in het kader van de beoordeling van de aanvraag ook door een extern bureau getoetst worden.
Kunt u reageren op de brief die Recron, VVV Zuid-Limburg en Horeca Nederland hebben gestuurd naar de Provincie Limburg met hun zorgen over het toerisme, de werkgelegenheid en de gevolgen voor klimaat en natuur in combinatie met eventuele groei van MAA?3
Ik heb kennis genomen van de brief die Recron, VVV Zuid-Limburg en Horeca Nederland hebben gestuurd naar de provincie Limburg en de reactie van de provincie hierop. Uit de reactie van de provincie maak ik op dat zij de zorgen die geuit zijn serieus nemen en meenemen in de dialoog over de toekomst van MAA. Om de discussie goed te voeren geeft de provincie aan de behoefte te hebben aan een objectief beeld van de ontwikkeling in de toeristische sector en welke effecten er van de luchtvaart te verwachten zijn. Zij onderschrijven de noodzaak om hierbij over meer feitelijke informatie te beschikken om de discussie evenwichtig te kunnen voeren. Dat vind ik een goede zaak.
Is er onderzoek gedaan naar de waardevermindering van woningen door overlast veroorzaakt door vliegbewegingen van en naar MAA? Zo ja, wat heeft dit opgeleverd? Zo niet, bent u bereid om dit onderzoek te laten doen of de Provincie Limburg te vragen om dit onderzoek te laten doen?
Nee, hier is geen onderzoek naar gedaan. Zoals ik u in de antwoorden op eerder door u gestelde vragen over MAA6 heb gemeld is op voorhand niet aan te geven of en zo ja welke schade (in dit geval waardevermindering van woningen) optreedt als gevolg van het vliegverkeer dat met een luchthavenbesluit mogelijk wordt gemaakt. Dit wordt bezien bij concrete schadeverzoeken. In het eerdere Aanwijzingsbesluit Maastricht uit 2004 was hiervoor een nadeelcompensatie-regeling opgenomen. In een nieuw luchthavenbesluit zal dit ook zo zijn. Dat betekent dat belanghebbenden de gelegenheid krijgen om een verzoek voor schadevergoeding in te dienen wanneer een nieuw luchthavenbesluit wordt vastgesteld. In beginsel zullen alle schadeclaims worden behandeld volgens de Beleidsregel nadeelcompensatie Infrastructuur en Milieu 2014. Hierin is uitgewerkt hoe de procedure van een schadeverzoek verloopt, hoe de schade wordt bepaald en welke criteria hierbij worden gehanteerd.
Is bekend vanaf welke dB(A) waardevermindering van woningen plaatsvindt en hoeveel die waardevermindering per dB(A) is? Zo nee, bent u bereid om hier onderzoek naar te laten doen?
Zie antwoord op vraag 7.
Zijn er metingen gedaan van geluidsoverlast van taxiënde vliegtuigen na de landing op en voor het stijgen vanaf MAA? Zo ja, wat hebben deze metingen opgeleverd? Zo nee, bent u bereid om deze metingen te doen? Deelt u de mening dat taxiënde vliegtuigen ook voor geluidsoverlast zorgen?
In opdracht van de provincie Limburg zijn metingen gedaan. Binnenkort zullen de meetresultaten beschikbaar zijn en in een speciale werkgroep van de Commissie Regionaal Overleg luchthaven Maastricht besproken worden. Aan de hand daarvan zal bezien worden welke hinderbeperkende maatregelen gewenst en uitvoerbaar zijn om de geluidoverlast van taxiënde vliegtuigen te beperken.
Bent u bekend met het gegeven dat Zuid-Limburg met drie geluidszones te maken heeft, namelijk voor MAA, Bierset (Luik) en de AWACS-basis (Geilenkirchen)? Is er met dit gegeven onderzoek gedaan naar de effecten op de luchtkwaliteit in Zuid-Limburg? Zo ja, wat heeft dit onderzoek opgeleverd? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken?
In het luchtkwaliteitsonderzoek dat is uitgevoerd ten behoeve van de inmiddels ingetrokken aanvraag van het Luchthavenbesluit Maastricht is de bijdrage van omringende industrie en alle andere bronnen in de omgeving (waaronder ook het verkeer op de A2 na ingebruikname van de tunnel in Maastricht) volgens de meest recente inzichten opnieuw geëvalueerd. Hierbij is gebruik gemaakt van de informatie uit de NSL-monitoringstool (www.nsl-monitoring.nl). Hieruit is gebleken dat MAA een bijdrage levert van enkele μg/m3 aan de totale concentraties luchtverontreinigende stoffen. De grenswaarden voor luchtverontreinigende stoffen worden niet overschreden. Ten behoeve van een nieuwe aanvraag voor een luchthavenbesluit zal dit onderzoek worden geactualiseerd.
Een permanente controle op het naleven van de grenswaarden voor luchtkwaliteit vindt plaats zowel op basis van metingen (zie http://www.lml.rivm.nl/meetnet/index.php en http://www.luchtmeetnet-limburg.nl) als op basis van een combinatie van metingen en berekeningen (zie www.nsl-monitoring.nl). Uit de resultaten van deze permanente controle van de naleving van de grenswaarden blijkt dat er in de omgeving van de luchthaven Maastricht geen overschrijding van grenswaarden is te verwachten.
Kunt u inzichtelijk maken welk bedrag er in totaal door de Provincie Limburg is geïnvesteerd in MAA vanaf 2014, wat MAA de provincie heeft opgeleverd en wat de omzet en winst zijn van de exploitant van MAA? Zo nee, waarom?
Dit is een aangelegenheid van de provincie Limburg respectievelijk de exploitant van de luchthaven. De informatie die mij beschikbaar is betreft de informatie die de initiatiefnemer in oktober 2016 bij de (ingetrokken) aanvraag voor het Luchthavenbesluit Maastricht heeft gevoegd. Daaruit is gebleken dat voor het achterstallige onderhoud en investeringen en voor uitbreidingsinvesteringen circa € 30 miljoen door de provincie Limburg is gereserveerd. Verder volgt uit de aanvraag dat de exploitant rekening houdt met verschillende opbrengsten (haven- en afhandelingsgelden, concessie inkomsten, parkeergelden en directe opbrengsten uit General Aviation) en kosten (personeels- en bedrijfskosten, investerings- en onderhoudskosten, marketingkosten). De exploitant verwachtte omstreeks 2018 een positief exploitatiesaldo te bereiken. Uitgangspunt daarbij is dat er een bijdrage wordt gedaan in de kosten voor niet-economische diensten van algemeen belang (NEDAB). De provincie Limburg heeft hiervoor € 30 miljoen gereserveerd, waarvan op het moment van de aanvraag circa € 8,3 miljoen was vastgelegd.
Verder is mij bekend dat de provincie Limburg het project Maastricht Aachen Airport heeft aangewezen als Groot Project. Daarmee valt dit project onder de Regeling Grote Projecten Provincie Limburg 2018. Dat betekent dat middels periodieke voortgangsrapportages aan provinciale staten van Limburg gerapporteerd wordt over de voortgang van het project, waaronder bedrijfseconomische aspecten.
Kunt u bevestigen dat de extra 250 meter startbaan per 1 april 2019 niet meer gebruikt wordt?
Ja, dat kan ik bevestigen. De overgangsperiode van het gebruik van de 2.750 meter baan voor startend vrachtverkeer liep tot en met 31 maart 2019. Per 1 april 2019 is de toegestane baanlengte voor dit verkeer teruggebracht naar 2.500 meter. Dat betekent dat de vigerende gebruiksvergunning (Omzettingsregeling luchthaven Maastricht) weer onverkort van kracht is.
Naast het feit dat MAA heeft bevestigd dat het vanaf 1 april een maximale startlengte hanteert van 2.500 meter heeft hierover een officiële publicatie plaatsgevonden waarmee alle luchtvaartmaatschappijen wereldwijd bekend zijn gemaakt met de gewijzigde baanlengte en verplicht zijn dit als uitgangspunt in hun vliegplannen mee te nemen. Daarnaast kan ik u melden dat een team van de ILT begin april jl. onderzoek op de luchthaven heeft gedaan en geconstateerd heeft dat bij de onderzochte vluchten uit is gegaan van de juiste startlengte. Verder neemt de ILT het toezicht op het baangebruik mee in haar reguliere toezicht.
Wat vindt u, achteraf gezien, van uw beslissing eind 2017 om het gebruik van de 250 meter extra startbaan toe te staan zonder inspraak van omwonenden met onder andere vliegende dakpannen tot gevolg?
Ik heb in de brief aan uw Kamer van 5 december 20177 uitvoerig beschreven wat de overwegingen zijn geweest om vooruitlopend op het te wijzigen Luchthavenbesluit Maastricht het gebruik van de 250 meter extra startbaan toe te staan. Naar mijn mening is dit besluit zorgvuldig tot stand gekomen waarbij de belangen van alle partijen, ook van omwonenden, zijn afgewogen.
In de antwoorden op de Kamervragen die eerder zijn gesteld over de kwestie van de afwaaiende dakpannen heb ik uw Kamer gemeld dat de luchthaven hier onderzoek naar doet en dat ik aan de luchthaven gevraagd heb de uitkomsten van hun onderzoek verder te bespreken in de Commissie regionaal overleg luchthaven Maastricht (CRO MAA) en indien daar aanleiding toe is verdere actie te ondernemen. Ik heb begrepen dat dit onderzoek inmiddels is afgerond en de uitkomsten in de CRO MAA worden gesproken.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het AO Luchtvaart op 25 april 2019?
Ja.
Gevolgen van de saneringsopdracht van corporatie Vestia voor huurders in Bergeijk |
|
Paul Smeulders (GL), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Bent u bekend met de negatieve gevolgen van de saneringsopdracht voor huurders van Vestia in Bergeijk?1 2 3 4
Ik ben bekend met de berichtgeving rondom Vestia in Bergeijk.
Bent u bekend met het achterstallig onderhoud, gebrekkige communicatie en minachting van de huurders waarmee huurders in Bergeijk worden geconfronteerd? Deelt u de mening dat de saneringsopdracht van Vestia niet mag leiden tot negatieve gevolgen voor huurders? Zo ja, bent u bereid om Vestia hierop aan te spreken?
De operationele activiteiten van een corporatie vallen onder de verantwoordelijkheid van de corporatie zelf. Wanneer bewoners ontevreden zijn over de werkzaamheden van hun corporatie dienen zij hierover in eerste instantie met de corporatie zelf in overleg te treden. Wanneer er onvoldoende opvolging geven wordt aan eventuele klachten, kunnen bewoners zich tot de Huurcommissie wenden, die hier een uitspraak over kan doen. Dat Vestia een saneringscorporatie is ontslaat haar in ieder geval niet van haar verantwoordelijkheid om de kwaliteit van haar bezit op peil te houden, dat betekent ook het doen van regulier onderhoud. Dit maakt ook nadrukkelijk onderdeel uit van het vastgestelde verbeterplan van Vestia. In het verbeterplan van Vestia is opgenomen dat Vestia het reguliere (instandhoudings)onderhoud moet doen en hier zijn middelen voor gereserveerd. Wel is het zo dat voor Vestia geen tot zeer beperkte financiële ruimte is om verbeteronderhoud te plegen (nieuwe badkamers, keukens, grootschalige isolatie). Deze afspraken uit het verbeterplan worden gemonitord door de gemandateerd saneerder, het Waarborgfonds Sociale Woningbouw (WSW), in samenspraak met de Autoriteit Woningcorporaties.
Deze monitoringscommissie heeft hierover het volgende aangegeven: in de monitoring van Vestia is het onderhoud van de woningen een belangrijk onderwerp. Vestia onderhoudt haar woningen en heeft in 2017 een integraal extern onderzoek laten doen naar de conditie van het volledige bezit. Hier valt Bergeijk ook onder. De uitkomsten van de conditiemeting zijn vertaald naar de meerjarenbegroting waarvoor Vestia haar onderhoudsbudget heeft. Uit de extern gevalideerde en objectieve meting komt geen beeld dat er grootschalig achterstallig onderhoud is bij Vestia. De staat van het bezit is gemiddeld genomen vergelijkbaar met het corporatiebezit in Nederland.
Hoe kijkt u aan tegen de overname van Vestia-woningen in Bergeijk door woningcorporatie Woningbelang? Hoe vindt u het dat overname onmogelijk lijkt doordat Vestia bij de verkoop van de woningen (met achterstallig onderhoud) geen verlies mag lijden?
Er loopt momenteel een onderzoek in Bergeijk waarbij wordt bekeken op welke wijze een transactie tussen Vestia en andere woningcorporaties tot stand kan komen. Dit is één van de varianten waar aan gewerkt wordt die er toe moet leiden dat Vestia zich kan richten op hun kernwerkgebied. Als voorwaarde geldt inderdaad dat Vestia het bezit in dat geval tegen minimaal de marktwaarde dient te verkopen, zodat de financiële positie van Vestia niet wordt verslechterd. De marktwaarde van het vastgoed betreft de commerciële waarde van het vastgoed waartegen ook commerciële partijen bereid zijn het vastgoed over te nemen. Conform de voorschriften van het NRVT (Nederlands Register voor Vastgoed Taxateurs) zijn taxaties van de marktwaarde al gecorrigeerd voor achterstallig onderhoud, indien dit aanwezig is. Aan de marktwaardering liggen ficties ten grondslag dat de woningen bij mutatie kunnen worden verkocht of worden verhuurd tegen markthuren. De lagere beleidswaarde van corporaties gaat uit van de fictie dat woningen verhuurd blijven tegen zogenaamde streefhuurprijzen (huurprijzen bepaald op basis van het beleid van de woningcorporatie). Het verschil tussen de marktwaarde en de beleidswaarde betreft de onrendabele top, waarmee corporaties worden geconfronteerd bij overname van het Vestia-bezit. Deze onrendabele toppen bestaan echter ook als corporaties regulier woningen aankopen of nieuw bouwen. Hiertoe krijgen corporaties onder meer staatssteun in de vorm van leningen waarvoor Rijk en gemeenten het achtervangrisico dragen.
Deelt u de mening dat de saneringsopdracht van Vestia niet mag leiden tot een afname van het aantal sociale huurwoningen in Bergeijk en andere gemeenten? Zo ja, bent u bereid om hiertegen maatregelen te nemen?
De sanering van een corporatie is gericht op het kunnen voortzetten van de minimaal noodzakelijke volkshuisvestelijke activiteiten. Goed bestuur en de beschikbaarheid van toereikende financiële middelen zijn daarbij de voorwaarden om de volkshuisvestelijke activiteiten uit te kunnen voeren. De minimaal noodzakelijk volkshuisvestelijke prestaties van Vestia zijn gebaseerd op hetgeen nodig is om voldoende gereguleerde huurwoningen in stand te houden waaraan niet op een andere wijze tegemoet kan worden gekomen. Deze prestaties zijn vastgelegd in het verbeterplan van Vestia, welke in 2014 is vastgesteld en door de toenmalig saneerder (i.c. het CFV) na de zienswijze van WSW is goedgekeurd. De afspraken uit dit goedgekeurde verbeterplan worden gemonitord door de gemandateerd saneerder, het WSW, in samenspraak met de Autoriteit Woningcorporaties (Aw) en kunnen worden bijgesteld na verloop van tijd door de gemandateerd saneerder, zolang dit past binnen de sanering en de gemaakte afspraken. Zo is bij het besluit van de Aw op het definitieve scheidingsvoorstel Vestia daeb – niet daeb bepaald dat, gezien de toenmalige situatie, Vestia in vergelijking met het eerder goedgekeurde verbeterplan ruim 8.200 woningen (in totaal) meer in het gereguleerde segment (DAEB) moest houden. Dit betroffen woningen die Vestia overeenkomstig het verbeterplan aanvankelijk zou liberaliseren. De zogenaamde maatwerkgemeenten wensten echter dat aanvullend nog bijna 4.600 woningen extra gereguleerd zouden blijven. De Aw heeft in haar besluit op het scheidingsvoorstel echter geconstateerd dat het niet in het brede volkshuisvestelijke belang was om hieraan tegemoet te komen, omdat de geleidelijke afname van het aantal gereguleerde Vestia-woningen ook door andere corporaties in de betreffende woningmarktregio’s kunnen worden opgevangen met bij de doelgroep passende nieuwbouw. Het in stand houden van het (volledige) Vestia-DAEB-bezit draagt ook niet bij aan het realiseren van duurzaam financieel herstel. Wel heb ik Hamit Karakus, in afstemming met de Vestiamaatwerkgemeenten en de provincie Zuid-Holland, aangesteld als bestuurlijk regisseur om oplossingen aan te dragen voor de volkshuisvestelijke opgave in de maatwerkgemeenten. Naar verwachting zal deze eind juni / begin juli zijn advies uitbrengen.
Vindt u het ook onwenselijk dat bij corporatie Vestia financiën belangrijker worden geacht dan de volkshuisvestelijke taak? Zo ja, bent u bereid maatregelen te nemen?
Zie vraag 4.
Hoe kijkt u naar de opstelling van de Autoriteit Woningcorporaties die Vestia goedkeuring gegeven heeft voor hun plan om honderden sociale woningen in de commerciële tak onder te brengen? Zou de volkshuisvestelijke taak van Vestia voor de Autoriteit Woningcorporaties een belangrijkere rol moeten spelen dan de financiën en het uitvoeren van de saneringsopdracht?
De beoordeling van de scheidingsvoorstellen tussen de DAEB-tak en niet-DAEB-tak van de corporaties is door mij gemandateerd aan de Autoriteit Woningcorporaties. Bij deze beoordeling heeft de Aw, conform het daartoe vastgestelde beoordelingskader zowel het financiële belang en het volkshuisvestelijk belang gewogen. Indien de financiële situatie van een corporatie van dien aard is, dat deze een saneringsaanvraag moet doen, vindt ook een weging plaats van het volkshuisvestelijke belang. Dit gebeurt door de gemandateerd saneerder, WSW, waarbij deze de zienswijze van de Aw betrekt. Sanering is gericht op het continueren van de minimaal noodzakelijke DAEB-activiteiten, tegen de laagst mogelijke financiële kosten. Voor de vaststelling hiervan worden ook de zienswijzen van de betreffende gemeenten en de huurdersorganisaties betrokken. Bij een saneringsbesluit wordt ook getoetst of het continueren van noodzakelijke DAEB-activiteiten, waarvoor een eventuele heffing aan andere corporaties moet worden opgelegd, evenredig is. Hierbij worden de effecten op de sector als geheel (inclusief het borgstelsel), de effecten bij betalende corporaties als de lokale volkshuisvestelijke omstandigheden betrokken.
Het feit dat het aantal jeugdzorg klachten in Den Haag is verdubbeld |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Klachten jeugdzorg in twee jaar tijd verdubbeld»?1
Ja.
Vindt u het zorgwekkend dat het aantal door de Jeugdombudsman van Den Haag te behandelen klachten is verdubbeld?
Betreffende stijging leidt tot vragen naar de oorzaak. Mogelijk heeft de verdubbeling van 25 klachten in 2016 tot 58 klachten verband met de toenemende bekendheid van de jeugdombudsman in Den Haag. De jeugdombudsman is medio 2015 van start gegaan in Den Haag.
Het aantal klachten in Den Haag is relatief lager dan het aantal klachten bij de jeugdombudsmannen in Rotterdam en Amsterdam. Mede gelet op de brede doelgroep van jeugd tot 27 jaar en de breedte van het werkveld van de jeugdombudsman in Den Haag, waaronder de Wet maatschappelijke ondersteuning en de Participatiewet acht ik het aantal klachten van 58 niet direct zorgwekkend.
Deelt u de vermoedens van de Jeugdombudsman van Den Haag dat dit aantal klachten lang niet alle mensen vertegenwoordigt die tegen problemen aanlopen als het om jeugdhulp gaat? Zo ja, heeft u meer soortgelijke signalen ontvangen? Zo nee, waarom niet?
Als mogelijke redenen voor het niet klagen van de jongeren geeft de jeugdombudsman een aantal mogelijke redenen, het uit schaamte over de situatie of uit loyaliteit onzichtbaar willen blijven, door schuldenproblematiek, het zorg-moe of zorg-mijdend zijn, het niet kennen van de klachtmogelijkheden, hun afhankelijkheid van de organisatie of het niet in conflict willen komen met hun ouders. Ik vind dat de drempel richting de Jeugdombudsman zo laag mogelijk moet zijn.
De jeugdombudsman geeft in het jaaroverzicht 2018 een aantal concrete handreikingen aan gemeenten en jeugdhulpaanbieders om dergelijke drempels te verlagen, zoals het spreken met jongeren zonder ouders, het bieden van een informele setting bij klachtgesprekken en het duidelijk afspreken wat met wie en wanneer wordt gedeeld. Ik acht dit waardevolle suggesties.
Deelt u de opvatting van de Jeugdombudsman van Den Haag dat kwetsbare jongeren vaak niet in beeld zijn omdat ze niet kunnen of durven klagen, bijvoorbeeld omdat ze niet weten waar dat moet of omdat ze bang zijn dat dit de relatie met hun ouders of hulpverleners verstoort? Zo ja, welke stappen bent u bereid te nemen om dit te verbeteren? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u het eens met de analyse van de Jeugdombudsman dat wachttijden voor jeugdzorg steeds langer worden vanwege onder andere budgetkrapte, personeelstekort en gebrek aan overzicht en regie? Zo nee, waarom niet?
Wachttijden en wachtlijsten zijn een vraagstuk dat op regionaal niveau aangepakt dient te worden. De oorzaken van wachttijden verschillen per regio, en de oplossingen zijn per regio dan ook verschillend. Met gemeenten heb ik afgesproken dat zij met hun aanbieders afspraken moeten maken over hoe om te gaan met wachttijden in de betreffende regio. Het Ondersteuningsteam Zorg voor de Jeugd (OZJ) ondersteunt regio’s met (het verbeteren van) de regionale aanpak. In elke jeugdzorgregio is daarnaast inmiddels een regionale expertteam opgericht, waar complexe casuïstiek wordt besproken. Het komend jaar wil ik inzetten op doorontwikkeling van de expertteams.
Welke maatregelen bent u bereid te nemen om wachtlijsten te verkorten zodat de problematiek waar jongeren mee kampen niet steeds verder verergert terwijl zij wachten op passende hulp?
Zie antwoord vraag 5.
Erkent en herkent u het probleem van «burn-out»-klachten bij ouders vanwege de «administratieve rompslomp» in de jeugdzorg? Zo ja, wat bent u bereid hieraan te doen? Zo nee, waarom niet?
Ik erken dat administratieve lasten een belangrijke oorzaak zijn van klachten bij professionals maar ook bij ouders in de jeugdhulp.Voor de aanpak daarvan zijn diverse acties in gang gezet, waarover de Tweede Kamer via het actieplan (Ont)Regel de zorg wordt geïnformeerd.
Op 22 januari 2019 heeft De Eerste Kamer ingestemd met het wetsvoorstel administratieve lasten en gemeentelijke samenwerking. Deze wet maakt het mogelijk informatiestandaarden af te dwingen voor de gegevensuitwisseling tussen gemeenten en zorgaanbieders.
Verder heb ik mevrouw Verdonk benoemd als speciaal adviseur regeldruk en zij is begin dit jaar aan de slag gegaan. Zij organiseert met werkgevers en werknemers verschillende schrapsessies bij jeugdhulporganisaties.
Bent u bereid het gesprek aan te gaan met de gemeente Den Haag over deze signalen en een vinger aan de pols te houden om de kwaliteit van de zorg te waarborgen? Zo nee, waarom niet?
De naar voren gebrachte knelpunten in de jeugdhulp hebben niet specifiek alleen betrekking op de gemeente Den Haag.
Over knelpunten in de jeugdhulp en de aanpak daarvan heb ik veelvuldig overleg met vertegenwoordigers van de Nederlandse gemeenten.
Het bericht ‘20 jaar terug in de tijd’ |
|
Rens Raemakers (D66), Vera Bergkamp (D66) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «20 jaar terug in de tijd»?1
Ja, ik ben bekend met het genoemde bericht.
Wat is de reden dat u nu tegen eerder geformuleerd beleid ingaat, zoals dat door de toenmalige Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in 2001 in een brief aan de Kamer is beschreven, waarbij duidelijk werd gesteld dat voor een kunstmatige inseminatie (KI)-behandeling het ontbreken van een mannelijke partner al een voldoende indicatie kan zijn? Waarom wijk u af van het gestelde in de brief dat voor de beoordeling van gelijkheid van gevallen van verzoeken om (KI)-behandelingen moet worden gekeken of een verzoeker zonder een dergelijke behandeling niet in staat is om een kind te krijgen zonder daarbij gebruik te maken van seksuele contacten buiten een eventuele duurzame relatie?2
Bij brief van 25 september 2001 (Kamerstuk 23 207, nr. 26) heeft de toenmalige Minister van VWS het kabinetsstandpunt over het toelatingsbeleid van instituten voor een IVF- of KID-behandeling ten aanzien van lesbische paren en alleengaande vrouwen uiteengezet. Dat standpunt ziet op de beoordeling van behandelingsverzoeken. Het kabinet achtte het niet aanvaardbaar dat lesbische paren en alleengaande vrouwen bij voorbaat worden uitgesloten van behandelingen alleen op grond van hun seksuele geaardheid of burgerlijke staat. De in de vraag vermelde passages uit deze brief gaan dus over die context. De brief ziet niet op de vraag of een KI-behandeling voor vergoeding op grond van de zorgverzekering in aanmerking dient te komen dan wel anderszins moet worden gefinancierd.
Het basispakket van de Zorgverzekeringswet (Zvw) ziet op verzekerde risico’s die relateren aan een bepaalde medische toestand. Dit heeft bijvoorbeeld als gevolg dat een KID-behandeling aangewezen kan zijn voor de persoon die hiervoor een medische indicatie heeft. De medische indicatie voor KID ontstaat bij onvoldoende semenkwaliteit van de man. Het is dan ook de man die de medische indicatie heeft en niet de vrouw. Bij lesbische paren en alleengaande vrouwen kan er uiteraard wel een kinderwens zijn, maar bij enkel ontbreken van een eigen semendonor kan er niet een medische indicatie in het kader van Zvw voor KID ontstaan.
Klopt het dat in 2011 het eerder geformuleerde beleid nogmaals is herbevestigd in een brief van het ministerie naar de besturen van IVF-klinieken, waarbij werd bevestigd dat voor een KI-behandeling het ontbreken van een mannelijke partner al voldoende indicatie kan zijn?
In 2011 is schriftelijk aan de IVF-klinieken bericht dat het genoemde kabinetsstandpunt nog steeds het huidige beleid verwoordt. Zoals hiervoor aangegeven, ziet dat kabinetsstandpunt echter louter op de beoordeling van behandelingsverzoeken. In de betreffende brief aan de klinieken is geen standpunt ingenomen omtrent de financiering van behandelingen.
Hoe verhoudt het niet vergoeden van KI-behandelingen voor alleengaande of lesbische wensmoeders zich tot het onderzoek van de Commissie Gelijke Behandeling uit februari 2000 waarbij de Commissie vaststelde dat drie vergunninghoudende IVF-instellingen een verboden direct onderscheid maakten op grond van homoseksuele gerichtheid door te weigeren lesbische paren te behandelen? Dient een gelijke behandeling en recht op zorg ook niet te resulteren in een gelijke behandeling wat betreft vergoeding? Zo nee, waarom niet?3
De toenmalige Commissie Gelijke Behandeling zag aanleiding tot het onderzoek vanwege het signaal dat lesbische paren, ongehuwde man/vrouw-paren en alleenstaande vrouwen soms worden uitgesloten van IVF-behandeling en heeft in het onderzoek het toelatingsbeleid van IVF-instellingen onderzocht. De betreffende drie instellingen maakten een verboden direct onderscheid omdat zij lesbische paren van behandeling uitsloten, louter op grond van het feit dat zij een lesbische relatie hadden of dat een vader in de relatie ontbrak.
Het onderzoek van de Commissie Gelijke Behandeling laat zich niet uit over het recht op vergoeding van een IVF-behandeling. Zoals ik aangeef in het antwoord op vraag 2 ziet het basispakket van de Zvw toe op verzekerde risico’s die relateren aan een bepaalde medische situatie.
Bent u bereid opnieuw de indicatie, zoals in 2001 geformuleerd door de toenmalige Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, te overwegen, waarbij wordt gekeken of zonder een dergelijke behandeling de wensmoeder niet in staat is om een kind te krijgen zonder daarbij gebruik te maken van seksuele contacten buiten een eventuele duurzame relatie?
Zoals hiervoor is aangegeven, is de betreffende passage uit de brief van 2001 gedaan in de context van de beoordeling van de toegang tot behandeling en niet op de vraag of er een recht op vergoeding van die behandeling bestaat. Zoals ik heb aangekondigd in mijn brief van 13 maart jl. (Kamerstuk 35 000 XVI, nr. 122) is het kabinet voornemens om uiterlijk rond de zomer een besluit te nemen over de vraag of (en zo ja, hoe) de overheid een rol heeft in het financieren van vruchtbaarheidsbehandelingen in geval een beroep wordt gedaan op de zorg voor het vervullen van een kinderwens, terwijl een medische indicatie zoals bedoeld in Zvw ontbreekt.
Kan er bij het niet vergoeden van KI-behandelingen sprake zijn van ongeoorloofd indirect onderscheid, omdat personen met een bepaalde seksuele gerichtheid of leefsituatie door een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze in vergelijking tot andere personen bijzonder worden getroffen? Zo nee, waarom niet, aangezien dit door de Commissie Gelijke Behandeling in februari 2000 al werd geconcludeerd?
Zoals hiervoor is aangegeven, heeft de toenmalige Commissie Gelijke Behandeling in haar onderzoek het toelatingsbeleid van vruchtbaarheidsinstellingen onderzocht. Het onderzoek laat zich niet uit over het recht op vergoeding van een vruchtbaarheidsbehandeling. KID-behandelingen zonder aanwezigheid van een medische indicatie komen niet voor vergoeding op grond van de zorgverzekering in aanmerking, omdat in de Zorgverzekeringswet de aanwezigheid van een medische indicatie het uitgangspunt is. Aan het hanteren van dit criterium is op geen enkele manier discriminerend bedoeld. De uitwerking in de praktijk van dit criterium voor lesbische paren en alleengaande vrouwen wordt betrokken bij de besluitvorming, zoals aangekondigd in de brief van 13 maart jl.
Waar moet een medische indicatie voor KI-behandelingen precies aan voldoen? Wat is precies de definitie van de medische indicatie? Kunnen sociale omstandigheden, zoals psychisch lijden, daar ook een rol in spelen?
Een medische indicatie voor KID kan ontstaan bij onvoldoende kwaliteit van het semen en daarmee dus bij de man. Niet bij de vrouw. De richtlijnen omschrijven deze medische indicatie op basis van de voorafgaande medische vruchtbaarheidsanamnese en de kenmerken van het semen. De zorgverzekering is een verplichte individuele schadeverzekering met als doel om te verzekeren tegen medische risico’s. Om voor de vergoeding van schade op grond van een zorgverzekering in aanmerking te komen is het noodzakelijk dat het verzekerde risico is ingetreden. De zorgverlener stelt in de spreekkamer vast of er sprake is van een medische indicatie op basis van de geldende richtlijnen.
Wat is precies het onderscheid tussen een medische en een sociale indicatie? Kan er bij een vrouw met een mannelijke partner die onvruchtbaar is, wel van een strikt medische indicatie worden gesproken?
Zie antwoord vraag 7.
Als een vrouw een ziekte of aandoening heeft die gevolgen heeft voor haar vruchtbaarheid, zoals bijvoorbeeld endometriose, is er dan ook bij alleengaande en lesbische wensmoeders wel sprake is van een medische indicatie?
Indien bij een vrouw op medische gronden wordt vastgesteld dat zij verminderd vruchtbaar of onvruchtbaar is, dan heeft zij daarmee een eigen medische indicatie voor de behandeling(en) die daarbij passen. Het zal per situatie verschillen of daar een passende medische behandeling voor is. Er is dan doorgaans geen medische indicatie voor KID, tenzij de persoonlijke donor een semen probleem heeft.
Klopt het dat het Zorginstituut Nederland heeft geoordeeld dat kunstmatige inseminatie met donorzaad (KID) voor alleengaande en lesbische wensmoeders in strijd is met de Zorgverzekeringswet? Zo ja, wat is daarbij de onderbouwing? Met welk artikel is het in strijd? Zijn er eerder uitzonderingen op deze regel gemaakt? Bent u bereid om aan Zorginstituut Nederland te vragen, wat er moet gebeuren of wat er gewijzigd moet worden om KID voor de betreffende groepen wel onderdeel te laten uitmaken van de Zorgverzekeringswet?
Deze vragen zijn mede op basis van informatie van het Zorginstituut reeds eerder beantwoord, in de beantwoording van vraag 5, 6 en 7 van de vragen van Bergkamp en Ramaekers., vraag 7 van set Ploumen (8 april)4.
Wat moet er gebeuren om KID voor alleengaande en lesbische wensmoeders onderdeel te maken van het basispakket? Vraagt dit om wijziging van wet- en regelgeving? Zo ja, welke? Hoeveel tijd kost een dergelijke wijziging en welke stappen moeten worden genomen?
Het aanpassen van de Zorgverzekeringswet om ook de vergoeding van niet medisch noodzakelijke zorg mogelijk te maken, vergt zoals eerder aangegeven een fundamentele wijziging. Een verbreding van het verzekerde pakket met behandelingen zonder medische indicatie zet de solidariteit en kwaliteit van het zorgstelsel onder druk. Daarnaast heeft een verbreding van het verzekerde pakket voor behandeling waarvoor een medische indicatie ontbreekt, tot gevolg dat de zorgkosten zullen stijgen.
Wat moet er gebeuren om KI-behandelingen voor wensmoeders zonder medische indicatie te kunnen vergoeden via een subsidieregeling? Hoeveel tijd kost een dergelijke wijziging en welke stappen moeten worden genomen?
Zoals aangegeven in mijn brief van 13 maart dient nog besluitvorming plaats te vinden over de vraag wat de rol van de overheid is bij de financiering van vruchtbaarheidsbehandelingen in geval een beroep wordt gedaan op de zorg voor het vervullen van een kinderwens, terwijl een medische noodzaak ontbreekt. Het is derhalve op dit moment nog niet mogelijk om inzicht te geven in het tijdpad van de ontwikkeling van een eventuele subsidieregeling, omdat deze uitwerking ook weer afhankelijk is van de inhoudelijke invulling en afbakening. U wordt rond de zomer geïnformeerd over het besluit en eventuele vervolgstappen.
Kunt u bevestigen dat door het oordeel van het Zorginstituut Nederland er ook onduidelijkheid is ontstaan over de vergoeding van IVF voor alleengaande vrouwen en lesbische koppels?
Ik heb geen signalen ontvangen dat er ook bij andere behandelingen onduidelijkheid is ontstaan over de vergoeding.
Op welke manier werkt het toelatingstraject voor alleengaande en lesbische wensmoeders voor in-vitrofertilisatie (ivf)? Kan de situatie ontstaan dat doordat KID voor hen niet meer wordt vergoed, deze vrouwen geen toegang meer hebben tot de meer verregaande ivf-behandeling doordat zij niet kunnen aantonen dat KID onvoldoende werkt?
Een medische indicatie voor een behandeling als IVF kan op verschillende medische gronden ontstaan. De richtlijnen van professionals geven daaraan richting. In deze richtlijnen wordt geen onderscheid naar seksuele voorkeur of burgerlijke staat gemaakt
Indien bij alleengaande of lesbische vrouwen sprake is van een medische indicatie kan, net als bij man/vrouw paren een eventuele behandeling voor hen worden vergoed door de zorgverzekeraar. Bij afwezigheid van een medische indicatie, wordt noch een KID-behandeling, noch een ivf-behandeling vergoed.
Realiseert u zich dat de onzekerheid over de vergoeding in de structurele situatie nog steeds grote impact heeft op het leven en vertrouwen van mensen? Wanneer kunt u exact duidelijkheid geven?
Zoals in mijn brief van 13 maart5 aangegeven onderken ik de zorgen van de alleengaande en lesbische vrouwen zonder eigen semendonor over het – vanuit hun optiek – plotselinge wegvallen van de vergoeding uit het basispakket van kunstmatige inseminatie met donorzaad omdat niet wordt voldaan aan het Zvw criterium medische indicatie. Om deze reden heb ik de zorgverzekeraars gevraagd om gedurende 2019 de behandelingen te blijven vergoeden voor vrouwen die nu reeds in een dergelijk traject zitten en vrouwen die zich dit jaar nog voor een dergelijk traject melden.
De Tweede Kamer wordt rond de zomer geïnformeerd over de voornemens van het kabinet omtrent de rol van de overheid in de financiering van vruchtbaarheidsbehandelingen in geval een beroep wordt gedaan op de zorg voor het vervullen van een kinderwens, terwijl niet wordt voldaan aan het Zvw-criterium medische indicatie.
Elke week een maaltijdbezorger gewond naar het ziekenhuis |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Kent u het bericht «Elke week een maaltijdbezorger gewond naar het ziekenhuis»?1
Ja.
Maakt u zich ook zorgen over de vele (ernstige) ongelukken die plaatsvinden met maaltijdbezorgers? Bent u bekend met het feit dat het hierbij vaak om jongeren gaat die hierdoor mogelijk levenslang schade hiervan ondervinden?
De veiligheid bij de arbeid, en het voorkomen van arbeidsongevallen is onderwerp van het beleid van SZW, en dus een zorg van mij. Om meer redenen worden jongeren in het beleid en in de Arbeidsomstandighedenwet en de Arbeidstijdenwet extra beschermd.
Is het waar dat veel maaltijdbezorgers, bijvoorbeeld bij Deliveroo en Uber Eats, per stuk worden uitbetaald en hierdoor worden opgejaagd om een minimaal inkomen te kunnen verdienen? Vindt u het ook onwenselijk dat deze maaltijdbezorgers stukloon krijgen en bovendien onverzekerd maaltijden bezorgen? Bent u ook van mening dat het niet handhaven van de Wet Deregulering Beoordeling Arbeidsrelaties (DBA) leidt tot deze ongevallen? Zo ja, bent u bereid om het moratorium versneld af te bouwen
De werkwijze van platforms verschilt per platform waardoor de wijze van uitbetaling per opdracht ook verschilt. Echter, de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (hierna: Wml) biedt werknemers en opdrachtnemers de zekerheid dat voor ieder gewerkt uur gemiddeld ten minste het minimumloon wordt betaald, ook als er een stukloon is overeengekomen. Dat geldt zowel voor arbeid verricht in een dienstbetrekking als voor arbeid verricht op basis van een overeenkomst van opdracht, tenzij die is aangegaan in de uitoefening van bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van beroep. Stukloon heeft daardoor feitelijk alleen nog betekenis voor het deel van het loon boven het wettelijk minimumloon. Dit betekent dat maaltijdbezorgers die worden aangemerkt als werknemer of die werken op basis van een overeenkomst van opdracht per gewerkt uur ten minste het wettelijk minimumloon moeten verdienen. Uit de administratie van de werkgever of opdrachtgever moet blijken dat gemiddeld minstens het minimumloon is betaald voor het aantal gewerkte uren. Werkgevers en opdrachtgevers zijn primair verantwoordelijk voor de naleving van de arbeidswetgeving. De Inspectie SZW houdt risicogericht toezicht op naleving van de arbeidswetgeving, zoals de Wml. Overigens waarborgt een minimumbeloning niet de veiligheid van werkenden.
Het kabinet vindt het belangrijk dat zelfstandigen een bewuste keuze maken om zich wel of niet te verzekeren. Daarom is de Minister van SZW samen met het Verbond van Verzekeraars het Programma Bevorderen Keuzegedrag gestart, waardoor inzicht wordt gekregen in het gedrag van zelfstandigen ten aanzien van het wel of niet afsluiten van een arbeidsongeschiktheidsverzekering, en vervolgens effectieve interventies worden ontwikkeld die bijdragen aan het maken van een bewuste keuze door de zelfstandige.
De wet DBA en het bijbehorende handhavingsmoratorium gaan uitsluitend over de vraag naar de juiste kwalificatie van de arbeidsrelatie voor de loonheffingen. Waar het gaat om de veiligheid van werkenden is dit niet aan de orde.
Welke maatregelen gaat u verder nemen om ervoor te zorgen dat deze veelal jonge maaltijdbezorgers zeker kunnen zijn van bescherming tegen ongelukken? Gaat u met de sector om de tafel om maatregelen te nemen die het aantal ongelukken omlaag kunnen brengen? Kaart u ook het zorgpunt van de Federatie Nederlandse Vakbeweging (FNV) aan dat bezorgers die een ongeluk hebben gehad, vaak of met heel veel moeite, een vergoeding krijgen?
Voorzover sprake is van een werkgever-werknemer relatie of van werk onder gezag is het de verantwoordelijkheid van werkgevers om te zorgen voor de gezondheid en veiligheid van hun werknemers. Waar nodig spreken we werkgevers, onder meer met inspectie en voorlichting, daar op aan. In het geval van een werkgever-werknemer relatie betaalt de werkgever bij tijdelijke arbeidsongeschiktheid het loon door. Bij blijvende arbeidsongeschiktheid biedt het sociale zekerheidsstelsel voorzieningen voor de compensatie van het verlies van inkomen. Daarboven kunnen slachtoffers via het private recht schade verhalen op hun werkgever of kunnen werkgevers en werknemers afspraken maken over compensatie van schade door werk.
Een zelfstandige voert werkzaamheden uit voor eigen rekening en risico.
De Inspectie SZW houdt risicogericht toezicht op de naleving van de arbeidswetgeving en gebruikt instrumenten als voorlichtingen, branchebeïnvloeding, opdrachtgeversaanpak en het uitvoeren van inspecties. De middelen worden ingezet om een zo groot maatschappelijk effect te bereiken. Bovendien hebben de risico’s die verbonden zijn aan het werken in de platformeconomie specifieke aandacht van het programma Schijnconstructies, cao-naleving en fraude.
In het bericht wordt gemeld dat de Inspectie SZW intensiever gaat controleren. Zie voor nadere informatie hierover het antwoord op vraag 7. De feiten en bevindingen op basis van die controles zijn mede bepalend voor mijn beleid op dit vraagstuk.
Is het waar dat alle ernstige en dodelijke ongevallen moeten worden gemeld bij de Inspectie SZW? Is het waar dat dit ook voor uitzendkrachten en zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) geldt? Zo ja, hoe kan het dan zo zijn dat er maar één ongevalsmelding bij de Inspectie SZW bekend is?
Werkgevers moeten arbeidsongevallen met werknemers die leiden tot de dood, een blijvend letsel of een ziekenhuisopname melden bij de Inspectie SZW. Deze verplichting geldt in een werkgever-werknemer relatie en bij werk onder gezag. Bij de helft van de meldingen die de Inspectie in onderzoek neemt, blijkt sprake van een overtreding van wetgeving.
Verkeersongevallen op de openbare weg, waarbij een of meer werknemers tijdens de uitoefening van hun werk zijn betrokken (bijvoorbeeld chauffeurs en vertegenwoordigers), vallen onder de meldingsplicht. In de praktijk worden dergelijke ongevallen echter – op basis van de Wegenverkeerswet – door de politie onderzocht. De politie of de officier van justitie kan daarbij om onderzoek door de Inspectie SZW vragen.
Verkeersongevallen kunnen ook aanleiding geven om – achteraf, aansluitend aan het onderzoek door de politie – nader onderzoek in te stellen. Dit onderzoek is dan gericht op het gevoerde arbobeleid van de betreffende werkgever.
Wat zijn de consequenties voor bedrijven die geen melding doen van bedrijfsongevallen bij de Inspectie SZW? Worden deze bedrijven daarop aangesproken en krijgen deze dan een boete opgelegd? Zo nee, waarom zouden bedrijven überhaupt nog een melding doen van een bedrijfsongeval als de Inspectie SZW niets onderneemt?
In de beleidsregel boeteoplegging arbeidsomstandighedenwetgeving is voor het door een werkgever niet onverwijld melden van een arbeidsongeval als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet en waarbij de toezichthouder geen onderzoek meer kan verrichten, een boetenormbedrag opgenomen van € 50.000,–.
Bent u bereid om de Inspectie SZW ogenblikkelijk een onderzoek in deze sector te laten starten, zodat het aantal ongelukken omlaag gaat? Gaat de Inspectie SZW, vanwege de vele ongelukken, de maaltijdbezorging aanmerken als risicosector en daarmee prioriteit geven de komende jaren?
De Inspectie SZW programmeert de uitvoering van het toezicht zelfstandig en risicogestuurd. Op basis van data uit verschillende bronnen bepaalt de Inspectie waar en met welke inzet zij het meeste effect kan bereiken in de zin van het voorkomen van schadelijke effecten door arbeid. De feiten en signalen over ongelukken met maaltijdbezorgers worden in die afweging meegenomen.
Het Programma Horeca & Detailhandel (H&DH) richt zich onder andere op de bezorging van maaltijden als onderdeel van het deelproject Afhaal- & Bezorgrestaurants. Niet alleen neemt het aantal maaltijdbezorgers toe, maar de Inspectie ziet ook een verschuiving in leeftijd, de bezorgers worden steeds jonger. Het project richt zich speciaal op goede arbeidsomstandigheden voor jeugdigen en kinderen die werkzaam zijn binnen deze sector.
Binnen het project Afhaal- & Bezorgrestaurants wordt ruim ingezet op de voorlichting aan werknemers en werkgevers over hun rechten en plichten maar het is ook belangrijk de ouders van de jongeren en kinderen te informeren.
In het kader van dit project zullen circa 100 interventies worden uitgevoerd waarbij nauw wordt samengewerkt met (keten)partners. Het gaat hierbij om reguliere inspecties en ATW beleidsinspecties, maar ook om flyers die aan werkgevers en werknemers worden verstrekt bij bedrijfsbezoeken.
Het artikel ‘EU eist van Den Haag nieuw plan voor duurzame energie’ |
|
Matthijs Sienot (D66) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «EU eist van Den Haag nieuw plan voor duurzame energie»?1
Ja.
Herkent u het beeld dat door Eurocommissaris Cañete in het artikel wordt geschetst, waarin gesproken wordt over Nederland als «het land met het grootste gat»? Welke oorzaken ziet u hiervoor?
Het kabinet is gecommitteerd aan het realiseren van de doelen van het Energieakkoord en aan de nationale verplichtingen onder de Richtlijn hernieuwbare energie. In het Energieakkoord is uitgegaan van een sterke stijging in het aandeel hernieuwbaar richting 2020 en 2023 en deze zien we ook in de ramingen terug. Tevens zijn in het ontwerp-Klimaatakkoord hoge ambities geformuleerd richting 2030.
Nederland ligt op dit moment nog achter op het pad voor de nationale doelstelling voor hernieuwbare energie in 2020. Het aandeel hernieuwbare energie lag in 2017 op 6,6%. Het PBL raamde in januari jl. dat het aandeel hernieuwbare energie in Nederland in 2020 op 12,2% zal uitkomen, met een bandbreedte van 11–13%. Daarmee ligt de raming onder het nationale doel van 14%. Zoals ik in mijn aanbiedingsbrief van de Rapportage van het PBL «Kortetermijnraming voor emissies en energie in 2020» en proces uitvoering Urgenda-vonnis (Kamerstuk 32 813, nr. 267) heb aangeven, zijn er nog allerlei onzekerheden die het uiteindelijk aandeel hernieuwbare energie in 2020 bepalen.
Het huidige tekort wordt vooral veroorzaakt door vertraging in de realisatie van het Energieakkoord. Deze vertraging doet zich met name voor bij wind op land. Hierover heb ik uw Kamer geïnformeerd met de brief over de Structuurvisie Windenergie op land (Kamerstuk 33 612, nr. 68). Daarin ga ik in op de oorzaken en aanpak van vertraging van de Monitor Wind op Land 2017. Een tweede reden is de stijging in het totale energieverbruik. Ondanks de toename van de productie van hernieuwbare energie in absolute zin ten opzichte van een eerdere raming van het PBL is het aandeel hernieuwbare energie hierdoor lager dan eerder werd verwacht.
Kunt u toelichten hoe het kabinet voorkomt dat Nederland een boete krijgt van de Europese Unie wanneer Nederland zijn doelstelling niet haalt? Hoe hoog zou deze boete zijn mocht Nederland deze toch ontvangen?
Het kabinet verkent momenteel alle mogelijke opties die bij kunnen dragen aan de doelstelling voor hernieuwbare energie. Conform de motie van de leden Sienot en Agnes Mulder (Kamerstuk 32 813, nr. 256) zal ik voor het zomerreces met een brief komen waarin ik de mogelijkheden hiervoor uiteenzet. Over de hoogte van de eventuele boete kan ik geen uitspraken doen; dit is nu niet aan de orde en er zijn nog veel onzekere factoren.
Ziet u al reden om de verkenning te versnellen naar het Joint Project Mechanism waartoe de Kamer u eind vorig jaar opriep (motie-Sienot/Mulder, Kamerstuk 32 813, nr. 256)? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik heb aangegeven in antwoord op de vragen over het artikel «Nederland onderaan EU-lijst duurzame energie» (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 1996) blijft het kabinet gecommitteerd aan het realiseren van de doelen van het Energieakkoord in Nederland. Daarnaast ben ik op dit moment bezig met het verkennen of buitenlandse energieprojecten, door middel van het Joint Project Mechanism, kunnen bijdragen aan het hernieuwbare energiedoel voor 2020. Deze verkenning loopt en kan ik niet versnellen. Conform de motie van de leden Sienot en Agnes Mulder (Kamerstuk 32 813, nr. 256) zal ik voor het zomerreces met een brief komen waarin ik de mogelijkheden hiervoor uiteenzet.
Welke maatregelen overweegt u in eigen land om de doelen te halen? Waar is versnelling mogelijk?
Het kabinet heeft de afgelopen jaren veel aanvullende maatregelen genomen om de doelen in eigen land te halen. Het kabinet zet in op alle mogelijke opties die bij kunnen dragen aan het aandeel hernieuwbare energie in 2020 en daarna. Hierbij sluit ik geen opties op voorhand uit. Ik zal in de brief, die ik voor het zomerreces aan de Kamer zend, ook ingaan op de mogelijkheden om het doel in eigen land te halen.
De 40dB-contour |
|
Lammert van Raan (PvdD), Cem Laçin , Suzanne Kröger (GL) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Klopt het dat de wijziging van de aansluitroute, die voorgesteld is na overleg met Wezep en Nunspeet effect heeft op de 40dB-contour?
In overleg met de gemeenten Oldebroek, Hattem, Heerde, Elburg, Kampen en Zwolle en bewoners wordt een mogelijke aanpassing van de vliegroute bij Wezep bekeken. Doel is dat er minder over bebouwd gebied wordt gevlogen. In deze regio liggen geen wettelijke geluidscontouren bij 10.000 en 45.000 vliegtuigbewegingen. In het geactualiseerde MER, welke ter visie heeft gelegen tot en met 21 februari jl., is rekening gehouden met een mogelijke aanpassing van de route middels een gevoeligheidsanalyse. Bij de situatie van 10.000 vliegtuigbewegingen, waar het hier om gaat, ligt in deze regio ook geen 40 dB(A) Lden contour; de niet-wettelijke contour die ter informatie in de MER in beeld is gebracht.
Gezien het feit dat de Notitie Reikwijdte en Detailniveau de 40dB-contour als het onderzoeksgebied van de milieueffectrapportage (MER) benoemt, welke implicaties hebben de veranderingen in de 40dB-contour op de MER?
Zie antwoord vraag 1.
Op basis waarvan stelt u dat de gevoeligheidsanalyse bedoeld is voor wijzigingen in de aansluitroutes, als u schrijft dat in de geactualiseerde MER rekening is gehouden met mogelijke aanpassingen van de route, middels een gevoeligheidsanalyse?
De gevoeligheidsanalyse was bedoeld om te laten zien dat een beperkte routewijziging in dit gebied geen effect heeft op de wettelijke geluidscontouren.
Klopt het dat de gevoeligheidsanalyse slechts bedoeld is voor gebruikte vliegtuigen, hun bestemming en het moment van doorklimmen?
Nee, bij de gevoeligheidsanalyses is ook gekeken wat een routeverschuiving voor geluid zou betekenen. Zie het antwoord op vraag 1 en 2.
Hebt u kennisgenomen van het feit dat de Commissie voor de milieueffectrapportage in haar rapport stelt dat de gevoeligheidsanalyse niet kan worden beschouwd als een beschrijving van alternatieven?
Deelt u de mening dat een wijziging van de aansluitroute de facto een alternatief is? En dat hiervoor de gevoeligheidsanalyse dus niet bedoeld is?
De routevarianten verschillen qua ligging, niet in de hoogte. Bij de situatie van 10.000 vliegtuigbewegingen, waar het hier om gaat, laat de gevoeligheidsanalyse zien dat er geen effect is op wettelijke geluidscontouren en ook niet op de ter informatie in beeld gebrachte 40 dB(A) Lden contour. In het MER is aangetoond dat de effecten van de tijdelijke situatie tot 10.000 vliegtuigbewegingen binnen de eindsituatie van 45.000 vliegtuigbewegingen blijven. Een mogelijke wijziging past naast geluid dus ook binnen de in het MER beschreven andere milieueffecten. Omdat de routevarianten niet verschillen in hoogte heeft dat voor andere milieueffecten geen gevolgen.
Zoals gemeld in mijn antwoorden op Kamervragen van de leden Bruins (ChristenUnie), Amhaouch (CDA) en Paternotte (D66) is afgesproken dat de effecten van de verschillende routevarianten op het aantal inwoners in beeld gebracht zou worden. Dat is inmiddels gebeurd en toegelicht en besproken met gemeenten en inwoners. De resultaten zijn ook gepubliceerd op www.luchtvaartindetoekomst.nl. Daaruit blijkt dat er regionale aandachtspunten zijn die moeten worden afgewogen. Bewoners mogen hun voorkeur richting hun betreffende gemeente en het ministerie uitspreken voor een van de routeontwerpen. Gemeenten kunnen de reacties meewegen in hun standpuntbepaling en hun reactie richting het ministerie.
Aangezien in deze regio bij de tijdelijke situatie van maximaal 10.000 vliegtuigbewegingen noch sprake is van wettelijke Lden contouren noch van niet-wettelijke 40 dB(A) Lden contour, kon van deze maat geen gebruik gemaakt worden om te laten zien wat de effecten van de routevarianten op het aantal inwoners zijn. Daarom is gebruik gemaakt van tellingen binnen de niet-wettelijke en indicatieve LAmax op ≥55db (zone direct onder de route) en ≥50db (bredere ruimtelijke zone) gebaseerd op gegevens van het Centraal Bureau voor de Statistiek en het Kadaster.
Met bovenstaande heb ik inzicht gegeven in de effecten en maak ik in samenspraak met de regio de afwegingen alvorens tot een mogelijke aanpassing van de route over te gaan.
Moeten dan niet alsnog de alternatieven en de gevolgen hiervan voor het milieu en de omgeving worden onderzocht en beschreven?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat het berekenen en publiceren van een 40dB-contour van grote waarde is voor de omwonenden en deelt u de mening dat hiermee verwachtingen zijn gewekt bij die omwonenden?
De 40 dB(A) contour is ter informatie in beeld gebracht. Dat heeft een zekere informatieve waarde, maar er zijn geen ruimtelijke beperkingen aan gekoppeld. Het doel van een mogelijke routewijziging is dat er minder over bebouwd gebied wordt gevlogen.
Bent u bereid om de milieueffecten van een gewijzigde route en een gewijzigde 40dB-contour in kaart te brengen, te publiceren en het publiek de gelegenheid te geven zich hierover uit te spreken?
Zie antwoord vraag 6.
Problemen met onbegrensde arbeidsmigratie |
|
Jasper van Dijk |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Kent u het artikel «Roemenië baalt van uittocht werknemers naar EU-landen»?1 Wat is uw oordeel daarover?
Het vrij verkeer van werknemers is een van de pijlers onder de Europese samenwerking. Arbeidsmobiliteit kan de Nederlandse (kennis)economie, innovatieve slagkracht en concurrentiepositie versterken. Daarnaast helpt arbeidsmigratie bij het matchen van vraag en aanbod op de Europese arbeidsmarkt en levert daarmee een substantiële bijdrage aan de Europese economie, zowel in de werklanden als de landen van herkomst.
Tegelijkertijd heeft arbeidsmigratie haar keerzijdes. Een keerzijde die in sommige zendende landen speelt, betreft de «braindrain», omdat met name hoger opgeleide werknemers en vakkrachten met goede baankansen in lidstaten met hogere welvaartsniveaus gaan werken. Andere factoren die een rol spelen bij het vertrek van mensen zijn de hoogwaardigere gezondheidszorg en onderwijs in de ontvangende landen en aspecten als corruptie, hogere belastingen op arbeid, grotere inkomensongelijkheid en het uitblijven van andere structurele hervormingen in de zendende landen.2
Begrijpt u dat het vrij verkeer van werknemers tot een leegloop leidt in lidstaten waar de lonen lager liggen dan in andere lidstaten?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat het vrij verkeer van werknemers lucratief is voor bedrijven, maar funest is voor de landen met lagere lonen, vanwege de braindrain die eruit voortvloeit?
Zie antwoord vraag 1.
Is het waar dat inmiddels één miljoen Roemenen elders in Europa werken? Hoeveel mensen uit Midden- en Oost-Europa werken in West-Europa? Hoe heeft dit aantal zich de afgelopen tien jaar ontwikkeld?
Recente cijfers van Eurostat tonen aan dat ruim 20% van de Roemeense bevolking in de leeftijd van 20 tot 64 jaar in het buitenland werkt. Verder staat in een rapport over intra-EU mobiliteit dat 2.563.000 Roemenen in andere landen gevestigd zijn. Het aandeel dat daarvan werkt is niet bekend. In zijn algemeenheid kan gezegd worden dat arbeidsmobiliteit tussen lidstaten blijft groeien. In 2017 woonden en werkten 17 miljoen Europeanen in een ander land dan het land van herkomst. Dit cijfer was in 2006 nog 9 miljoen. Van die 17 miljoen werken er 12,4 miljoen. Daarnaast zijn er 2,8 miljoen gedetacheerde werknemers.
Kent u de uitzending van Nieuwsuur «Letland loopt leeg: jongeren vertrekken massaal naar West-Europa»?2 Wat is uw oordeel daarover?
Ja. Zie ook mijn antwoorden op de vragen 1 tot en met 3.
Begrijpt u de mensen die zeggen: «wij willen geen subsidies uit Brussel, wij willen onze mensen terug»? Hoe komt u tegemoet aan de terechte zorgen van deze mensen?
Het kabinet wil dat de discussie over de vraag hoe we een goede balans kunnen krijgen tussen een diepere en eerlijkere interne markt op de agenda blijft staan, ook na de aanstaande Europese Verkiezingen. Het kabinet heeft de afgelopen periode actief meegepraat over de keerzijdes van het vrij verkeer van werknemers, zoals de «braindrain». Die moet aangepakt worden binnen de EU.
In dat kader is het belangrijk dat de aankomende Europese Commissie opwaartse sociaaleconomische convergentie hoog op de agenda houdt. Een belangrijke manier om onevenwichtige stromen van arbeidsmobiliteit te voorkomen is het versterken van de economie van alle lidstaten en deze dichter tot elkaar te brengen. Structurele hervormingen worden binnen het kader van het Europees Semester besproken, waarin landen aanbevelingen krijgen om nationale stelsels te versterken.
Erkent u dat het vrij verkeer van werknemers – zolang de welvaartsverschillen enorm zijn – grote problemen veroorzaakt? Wat onderneemt u om de maatschappelijke gevolgen te ondervangen (braindrain, leegloop)?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid een systeem van tewerkstellingsvergunningen in te voeren, zodat arbeidsmigratie gereguleerd kan worden?
Het invoeren van tewerkstellingsvergunningen voor werknemers uit EU-lidstaten is in strijd met het vrij verkeer van werknemers. Ik ben om die reden niet bereid een systeem van tewerkstellingsvergunningen voor werknemers uit EU-lidstaten in te voeren.
Het bericht ‘Gemeente Enschede voorkomt faillissement BVO FC Twente met miljoenensteun’ |
|
Nevin Özütok (GL), Lisa Westerveld (GL) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «gemeente Enschede voorkomt faillissement BVO FC Twente met miljoenensteun»?1
Ja.
Hoe beoordeelt het kabinet het feit dat de overheid een commerciële en professionele sportclub miljoenen euro’s financiële steun geeft?
Het is in het kader van de autonomie van decentrale overheden, zoals verankerd in Grondwet en organieke wetten, aan de gemeente zelf om te bepalen welk beleid zij hanteert met betrekking tot een commerciële en professionele sportclub.
Wat is de inhoud van het steunplan van de gemeente Enschede aan BVO FC Twente? Hoeveel gemeenschapsgeld is in de afgelopen jaren naar BVO FC Twente gegaan en staat de komende jaren op de planning?
Met (financieel) betrokken partijen heeft FC Twente een herstructureringsplan opgesteld dat gericht is op een langjarig financieel gezond FC Twente. Naast bijdragen van onder andere de ABN AMRO bank, de club zelf en nieuwe investeerders draagt de gemeente Enschede ook bij aan het herstructureringsplan. De bijdrage van de gemeente bestaat uit een kwijtschelding van 5 miljoen euro en de omzetting van een groot deel (bijna 9 miljoen euro) van de gemeentelening in een achtergestelde lening. Meer informatie over het steunplan is opgenomen in het raadsbesluit van de gemeente Enschede van 8 april 2019 (het raadsvoorstel en onderliggen stukken is te vinden op https://ris2.ibabs.eu/Agenda/Details/enschede/6dd45bf0–679b-4426–881d-c311987a3b73). Op de verstrekte lening aan FC Twente is niet eerder afgeboekt. Door het nu genomen raadsbesluit wordt voor de eerste keer daadwerkelijk verlies geleden op de verstrekte financiering waaronder begrepen de omzetting in een achtergestelde lening. Met de afboeking wordt verondersteld dat de gemeente verder geen bijdragen doet en hiermee een faillissement van de club is afgewend en FC Twente de resterende schulden kan voldoen.
Wat is precies het juridisch kader waarbinnen de overheid een commercieel bedrijf financieel kan ondersteunen?
Als een decentrale overheid een commercieel bedrijf financieel wil ondersteunen, dient dat onder meer te gebeuren binnen de kaders van de Europese staatssteunregels en de Wet financiering decentrale overheden (Wet fido). Staatssteun is in principe verboden, omdat hiermee de eerlijke concurrentie kan worden verstoord. Echter, de Europese Commissie kan staatssteun onder bepaalde voorwaarden goedkeuren. Op grond van de Wet fido kunnen gemeenten voor de uitoefening van hun publieke taak onder meer leningen verstrekken en garanties verlenen. De publieke taak zelf wordt in de Wet fido niet nader omschreven. Wat de publieke taak is, wordt door de gemeente zelf bepaald. Hiermee wordt in lijn met de hiervoor genoemde wetgeving recht gedaan aan de gemeentelijke autonomie ten aanzien van de afbakening van de eigen publieke taak.
Het correct naleven van de staatssteunregels, inclusief het oordeel of er al dan niet sprake is van staatssteun, is primair aan de gemeente zelf. In dit geval stelt de gemeente zich op het standpunt dat er geen sprake is van staatssteun.
Het Rijk bevordert en faciliteert de goede naleving van de staatssteunregels, onder meer door het geven van voorlichting en het onderhouden van contacten met de Europese Commissie. Als er naar het oordeel van de steunverlenende overheid (mogelijk) sprake is van (meldingsplichtige) staatssteun, dan moet die in beginsel door middel van een meldingsprocedure worden voorgelegd aan de Europese Commissie. De Commissie beoordeelt of er inderdaad sprake is van staatssteun, en zo ja, of en onder welke voorwaarden die is toegestaan. Meldingsprocedures van decentrale overheden worden gecoördineerd door mijn ministerie.
Voldoet het besluit in deze casus aan de Europese en nationale wetgeving ter voorkoming van ongeoorloofde staatssteun? Zo ja, kunt u dit nader toelichten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat het moeilijk uit te leggen is aan inwoners van de gemeente Enschede dat de gemeente moet bezuinigen op het sociaal domein, maar wel geld geeft aan een commercieel bedrijf? Zo nee, waarom niet?
Het is niet aan mij om te oordelen over de inzet van middelen door de gemeente.
Zijn er werknemers van BVO FC Twente die een salaris hebben dat boven de norm uit de Wet Normering Topinkomens (WNT) ligt? Zo ja, hoeveel?
De regels van de WNT zijn niet van toepassing op FC Twente, aangezien FC Twente niet een gesubsidieerde instelling is in de zin van de WNT. Hierbij moet sprake zijn van minimaal 500.000 euro subsidie per jaar gedurende 3 jaren die hiermee minimaal 50% van de inkomsten van de organisatie uitmaakt.
Een oordeel hierover is dan ook niet aan mij.
Deelt u de mening dat overheden geen steun zouden moeten verlenen aan professionele sportclubs die werknemers in dienst hebben die meer verdienen dan de norm uit de WNT? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 7.
Hoe vaak is het voorgekomen dat gemeenten commerciële sportclubs hebben geholpen met het afwenden van een faillissement? Hoe vaak is er onderzoek ingesteld door de Europese Commissie over de vraag of er sprake was van ongeoorloofde staatssteun? Om welke sportorganisaties ging dit?
Ik beschik niet over gegevens met betrekking tot het aantal keer dat gemeenten commerciële sportclubs hebben geholpen met het afwenden van een faillissement. Het is mij evenmin bekend of andere gemeenten het voornemen hebben om financiële steun te verlenen of op dit moment steun verlenen aan professionele sportclubs. Pas als er sprake is van staatssteun die ter goedkeuring moet worden aangemeld bij de Europese Commissie, heeft mijn ministerie een rol.
De Europese Commissie heeft in de periode 2011–2016 onderzocht of Nederlandse gemeenten staatssteun hadden verleend aan een aantal betaald voetbalorganisaties. Het ging om Vitesse, PSV, Willem II, NEC, MVV Maastricht en FC Den Bosch. De Europese Commissie stelde vast dat aan Vitesse en PSV geen staatssteun was verleend. De steun aan Willem II, NEC, MVV Maastricht en FC Den Bosch is als zijnde herstructureringssteun door de Europese Commissie goedgekeurd.
Zijn er op dit moment andere gemeenten die financiële steun verlenen of van plan zijn te gaan verlenen aan professionele sportclubs? Zo ja, welke gemeenten en welke clubs zijn dit?
Zie antwoord vraag 9.
Bent u bereid om in overleg met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) tot een handreiking te komen hoe gemeenten om zouden moeten gaan met de financiële steun aan professionele sportclubs? Zo nee, waarom niet?
In het verleden is in samenwerking met het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, de VNG, het IPO en de KNVB een «Nationaal referentiekader steun aan betaald voetbal» tot stand gekomen. Dit referentiekader biedt de decentrale overheden een leidraad in de besluitvorming rond het inzetten van publieke middelen voor financiële steun aan betaald voetbalorganisaties (BVO’s). Hoewel het referentiekader gericht is op BVO’s, is de tekst ook relevant voor andere vormen van professionele sport. Meer recent is de publicatie van de «Factsheet staatssteun aan BVO’s» van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Hierin is onder meer opgenomen wat gemeenten kunnen doen om financiële steun aan BVO’s in overeenstemming met de staatssteunregels te verlenen.
Via onderstaande links zijn genoemde documenten te raadplegen:
Geweld tegen vrouwen in Vietnamese textielfabrieken |
|
Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Kent u het onderzoek van Fair Wear Foundation en Care International waarover The Guardian schrijft dat bijna de helft van de ondervraagde textielarbeiders in Vietnam seksueel wordt misbruikt of geïntimideerd op de werkvloer1? Wat is uw reactie daarop?
Seksuele intimidatie en ongewenste omgangsvormen zijn helaas een serieus probleem in de textielsector wereldwijd. Daarom is Gender Based Violence een van de drie thema’s in het partnerschap tussen het Ministerie van Buitenlandse Zaken en Fair Wear Foundation (in alliantie met CNV Internationaal en Mondiaal FNV). Het onderzoek van Fair Wear Foundation (verder FWF) en Care International onder vrouwelijke textielarbeiders in Vietnam toont opnieuw het belang aan van het aanpakken van deze problemen. Het rapport heeft nog een concept-status. Uit de reeds bekende samenvatting blijkt dat van de 763 geïnterviewde vrouwen 43,1% aangaf minstens een vorm van geweld en/of intimidatie te hebben ervaren tijdens het werk. Een op de tien vrouwelijke textielarbeiders die recentelijk een andere baan hadden gezocht, deed dit vanwege een ervaring met geweld en/of intimidatie. Dit zijn zorgwekkende cijfers.
Een belangrijke uitkomst van het onderzoek is dat er een verband is tussen hoge werkdruk en excessief overwerk enerzijds en ongewenste omgangsvormen anderzijds. Het kabinet steunt de opvatting van FWF dat inkopende merken een verantwoordelijkheid hebben voor het bevorderen van een respectvolle omgang met werknemers en om excessief overwerk te voorkomen, bijvoorbeeld door middel van betere inkooppraktijken. Er is met het onderzoek een positief verband aangetoond tussen het bestaan van respectvol gedrag en klachtenprocedures in fabrieken en een afname van geweld en (seksuele) intimidatie. Het kabinet steunt FWF en de vakbonden om dergelijke maatregelen in fabrieken te stimuleren.
De Internationale Arbeidsconferentie bespreekt in juni aanstaande een voorstel voor een nieuwe conventie aangaande geweld op de werkvloer. Het rapport van FWF geeft aan dat een dergelijke conventie zeker relevant is voor textiel producerende landen. Het kabinet zal de Kamer binnenkort informeren over de Nederlandse opstelling ten aanzien van de voorgestelde conventie.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de onderzoekers om te bezien of, al dan niet vertrouwelijk, inzichtelijk gemaakt kan worden of zich onder de ondervraagden vrouwen bevinden die kleding maken in fabrieken waar Europese of Nederlandse kledingmerken inkopen? Zo nee, waarom niet?
De ervaring van FWF en ILO Better Work is dat dit probleem niet gesignaleerd wordt via reguliere fabrieksinspecties. De geïnterviewde vrouwen namen daarom op anonieme basis deel aan groepsdiscussies, buiten de fabrieken, op plekken waar zij zich comfortabeler voelden om over dit onderwerp te spreken. Om die reden heeft FWF geen informatie beschikbaar over de fabrieken waar de vrouwen werken of de namen van de kledingmerken die afnemen van deze fabrieken. FWF meldt wel dat misbruik en intimidatie in veel fabrieken in de kledingindustrie een probleem zijn en naar verwachting ook voorkomt in fabrieken die aan bedrijven in Nederland en elders in Europa en de VS leveren.
Kunt u uitsluiten dat bedrijven die deelnemen aan het textielconvenant voor verantwoord ondernemen hun (deel)producten inkopen in fabrieken waar deze praktijken voorkomen? Zo ja, waar baseert u dat op? Zo nee, wat gaat u eraan doen om ervoor te zorgen dat daar zicht op komt?
Het kabinet kan niet uitsluiten dat zich problemen voordoen met arbeidsrechten in textielfabrieken, maar zet zich wel in om deze problemen aan te pakken. Binnen het textielconvenant wordt geweld tegen vrouwen op de werkvloer dan ook meegenomen als één van de risico’s die in het kader van gepaste zorgvuldigheid (due diligence) moet worden aangepakt. Het convenant helpt bedrijven om hun eigen inkooppraktijken – volgens het onderzoek vaak mede oorzaak van de problemen op de werkvloer – en de arbeidsomstandigheden bij hun leveranciers te verbeteren. Ook bevordert het convenant kennis en bewustzijn van bedrijven op het gebied van gender en arbeidsomstandigheden door middel van trainingen.
Kunt u bevestigen dat alle Vietnamese fabrieken waar bedrijven die aangesloten zijn bij het textielconvenant hun (deel)producten inkopen, een functionerende vakbond hebben? Zo nee, wat zouden de inkopende bedrijven daaraan moeten of kunnen doen?
Vietnam heeft een centralistische vakbond die sterk is vervlochten met de Communistische Partij. De bevoegdheden en formele positie van deze vakbond zijn sterk en dekken de hele textielsector. Productiebedrijven zullen naar deze vakbond verwijzen. Echter, de vakbond mist onafhankelijkheid en een duidelijke aanwezigheid op de werkvloer. De Vietnamese vakbond is zich bewust van het belang van het ontwikkelen van aanwezigheid op de werkvloer en van een systeem met meer vakbondsvrijheid. De vakbond en overheid werken aan het uitbreiden van het aantal vakbonden in Vietnam.
In Vietnam werken FWF en CNV met Vietnamese sociale partners aan het stimuleren van sociale dialoog en collectieve onderhandeling ten behoeve van betere arbeidsomstandigheden en arbeidsrechten in de textielsector. Door de vakbond te ondersteunen bij betere klachtenbehandeling kan geweld tegen vrouwen op de werkplek effectiever worden bestreden. Dat zou ook convenantsbedrijven helpen. Zij zouden dan voorlichting over een dergelijke klachtenprocedure bij de vakbond kunnen bevorderen.
Op welke wijze moeten volgens u bedrijven die inkopen in fabrieken waar vrouwen worden geïntimideerd, seksueel misbruikt en weken van zestig werkuren moeten maken om te overleven, hier hun verantwoordelijkheid in nemen? Kunt u daarbij uiteenzetten wat u als minimale inzet van deze bedrijven verwacht?
In geval van excessief overwerk en intimiderend gedrag in een fabriek verwacht het kabinet dat een inkopend merk onderzoekt of de eigen inkooppraktijken bijdragen aan de schending van arbeidsrechten op de werkvloer. De bedrijven moeten daarbij hun verantwoordelijkheid nemen, bijvoorbeeld door van hun leveranciers te eisen seksueel misbruik te stoppen en de werkweek terug te brengen naar redelijke arbeidstijden, of door te pleiten voor sociale dialoog.
Kunt u een overzicht geven van welke activiteiten en gesprekken betrekking hebben op maatschappelijk verantwoord ondernemen tijdens de Nederlandse handelsmissie die momenteel gaande is in Vietnam?
Premier Rutte heeft met premier Phuc van Vietnam gesproken over het belang van duurzaamheid en maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO). In dit gesprek heeft premier Rutte aandacht gevraagd voor het belang dat Vietnam de fundamentele ILO conventies gaat ratificeren die het nog niet heeft geratificeerd. Dit is van belang in het kader van het komende bilaterale vrijhandelsverdrag tussen de EU en Vietnam.
Tevens heeft premier Rutte, in aanwezigheid van de Vietnamese premier, een openingsspeech gehouden bij een duurzame modeshow «Walk the Talk», waar kleding werd getoond van merken die lid zijn van FWF. Ook hierbij heeft hij het belang van MVO benadrukt. Het evenement was een item in het landelijke nieuws op TV.
Tijdens de CEO Round Table, onder leiding van vicepremier Hue, premier Rutte en voorzitter van VNO-NCW Hans de Boer, vroegen meerdere CEO’s van Nederlandse bedrijven in Vietnam aandacht voor duurzaamheid in het algemeen en MVO in het bijzonder. Ook is tijdens de missie een evenement georganiseerd met als titel «Sustainable Development Goals: Everybody’s business». Minister van Nieuwenhuizen van Infrastructuur en Waterstaat, de Vietnamese Minister van Handel, de Vietnam Chamber of Commerce and Industry en VNO-NCW gingen daarbij met elkaar in debat over de rol van overheid en bedrijfsleven ten behoeve van MVO en het behalen van de SDGs.
De ruim 100 deelnemers aan de Nederlandse handelsmissie presenteerden bovendien duurzame oplossingen voor problemen in op het gebied van water, landbouw en energie.
Op welke wijze heeft de Minister-President gereageerd op het betreffende rapport dat hij aangeboden heeft gekregen tijdens de handelsmissie?
Premier Rutte heeft het betreffende rapport niet aangeboden gekregen. Rutte heeft in zijn openingsspeech het belang van gezamenlijke inspanningen voor een duurzame textielsector benoemd. Hij wees op het belang van leefbare lonen en veilige arbeidsomstandigheden, waarbij hij de rol van overheden en andere stakeholders benoemde.
Wat is uw reactie op de stelling van de directeur van de Fair Wear Foundation dat met dit rapport arbeidsrechten kunnen worden verbonden aan betere handelsrelaties?
Het kabinet streeft naar duurzame handel, met respect voor arbeidsrechten. Het rapport van FWF geeft aan dat er actie nodig is voor versterking van het respect voor arbeidsrechten. Het Strategisch Partnerschap stelt FWF in staat acties te ondernemen voor gelijke behandeling en ter bestrijding van intimidatie van vrouwen op de werkplek, zoals een pleidooi voor verdergaande bescherming van vrouwen tegen seksuele intimidatie in de nieuwe arbeidswet van Vietnam. Een veiliger werkomgeving in Vietnam maakt het voor Nederlandse bedrijven makkelijker om verantwoord in te kopen en te investeren in de textielsector van Vietnam.
Bron 1: The Guardian, «Revealed: women making clothes for west face sexual abuse»
Het bericht ‘Klachten over Tuindorp-Oost gegrond: onzorgvuldig, onfatsoenlijk, geen compassie’ |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Klachten over Tuindorp-Oost gegrond: onzorgvuldig, onfatsoenlijk, geen compassie»?1
Ja.
Wat vindt u van het oordeel van de klachtencommissie van Careyn? Hoe beoordeelt u deze handelwijze zelf? Hoort deze bij de liefdevolle zorg die ook u voorstaat?
Een liefdevolle bejegening hoort bij persoonsgerichte zorg. Persoonsgerichte zorg is één van de drie hoofdthema’s in het kwaliteitskader verpleeghuiszorg en is één van de thema’s in het toetsingskader van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ).
De verhuizing van Tuindorp-Oost is al langere tijd onderwerp van media-aandacht en ik heb hierover ook eerder met uw Kamer gecommuniceerd.2
Ik vind het goed dat Careyn een interne klachtenprocedure heeft die hier is gevolgd, zoals beschreven in het nieuwsbericht. Ik heb geen rol bij de behandeling van individuele klachten over de zorgaanbieder. Ik verwacht wel dat Careyn lering trekt uit de uitspraak van de klachtencommissie. Zo mag onder andere worden verwacht dat een zorgaanbieder compassie toont in de communicatie aan bewoners en betrokken familie over een verhuizing en dat er zorgvuldige begeleiding wordt geboden bij een dergelijke verhuizing.
Denkt u dat het hier een uitzondering betreft in de handelwijze van Careyn ten aanzien van bewoners van het hier aan de orde zijnde verzorgingshuis maar ook elders, of heeft u aanwijzingen dat hier van een (hardnekkig) patroon sprake is? Hoe beoordeelt u in dit kader de aan «Tuindorp-Oost» gewijde uitzending van het tv-programma Zembla van 21 februari 2019 («Oude bomen moet je niet verplanten»)?
Verhuizingen hebben helaas vaak grote impact op kwetsbare ouderen. Het is aan bestuurders van zorginstellingen om de zorg dusdanig in te richten dat dit leidt tot goede zorg. Een verhuizing kan zodoende soms nodig zijn. In het specifieke geval van Tuindorp-Oost had de gevolgde procedure beter gekund, zo erkende de bestuurder van Careyn eerder aan de IGJ.
Ik heb geen aanwijzingen dat de handelingen van Careyn waarover de klacht is ingediend, onderdeel zijn van een breder patroon. Het afgelopen jaar heeft de IGJ op diverse momenten bezoeken gebracht aan locaties van Careyn. Daaruit bleek dat Careyn stappen heeft gezet als het gaat om de dossiervoering, de deskundigheid van het personeel en het sturen op kwaliteit en veiligheid. Op 20 december 2018 heb ik u geïnformeerd dat de IGJ de aanwijzing bij Careyn heeft beëindigd. Tevens gaf een inspectiebezoek aan Tuindorp-Oost, naar aanleiding van meldingen en signalen (sinds najaar 2018), geen aanleiding voor specifieke aanvullende toezichtactiviteiten. Ook nu de aanwijzing is beëindigd verwacht ik dat het bestuur van Careyn zich blijft inzetten voor goede, veilige en persoonsgerichte zorg. De IGJ blijft hier nauw op toezien.
Wat voor opstelling verwacht u van het bestuur van Careyn na de hiervoor genoemde tv-uitzending als ook de stevige tik op de vingers die Careyn van de eigen klachtencommissie heeft gekregen?
Zie antwoord vraag 3.
Worden signalen als in bovenbedoeld artikel aan de orde respectievelijk de wijze van bejegening van cliënten/bewoners op de een of andere wijze meegewogen in de beoordeling van een zorginstelling? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, vindt u dat dat wel (uitgebreider) zou moeten?
Ja. De IGJ kijkt bij een bezoek aan een verpleeghuis altijd of er persoonsgerichte zorg wordt geleverd. Persoonsgerichte zorg is een van de drie hoofdthema’s in het kwaliteitskader verpleeghuiszorg en in het toetsingskader van de IGJ. Daarbij beoordeelt de IGJ of cliënten de zorg krijgen die zij nodig hebben en of er voldoende en deskundig personeel is om die zorg te verlenen. Bejegening is daarbij één van de aandachtspunten.
Signalen en andere meldingen worden door de IGJ betrokken in het toezicht en vormen onder andere onderdeel van de risico-analyse die de IGJ maakt. Het inspectiebezoek vorig jaar aan Tuindorp-Oost is gebracht mede naar aanleiding van meldingen en andere signalen, zoals berichten in de media.
Hoe beoordeelt u de door de eigen klachtencommissie in scherpe bewoordingen geuite (dis-)kwalificatie van Careyn in dezen tegen de achtergrond van de recent opgeheven verscherpte ondertoezichtstelling van Careyn? Is een en ander bijvoorbeeld reden (geweest) voor een gesprek met het bestuur van Careyn dan wel nieuwe afspraken?
Zie het antwoord op vraag 3 en 4.
Woningbouw bij Utrecht |
|
Erik Ronnes (CDA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «Elf windmolens en 227 hectare zonnepanelen in Rijnenburg en Reijerscop» (AD/UN, 3 april)? Kent u ook de eerdere plannen die voor woningbouw in dit gebied zijn ontwikkeld?1
Ja.
Bent u bekend met de onderbouwing van de provincie, die door het Rijk gesteund is, om de polder Rijnenburg van de gemeente Nieuwegein bij de gemeente Utrecht te voegen, met als doel de toekomstige verstedelijking, na afronding van Leidsche Rijn?2
Ja.
Wat is volgens u de meest ideale invulling voor het gebied van de polders Rijnenburg en Reijerscop in het licht van de gigantische woningbouwopgave van Utrecht?
In de provincie Utrecht en de gemeente Utrecht met omliggende gemeenten in het bijzonder, liggen diverse ruimtelijke opgaven terwijl de beschikbare ruimte beperkt is.
Dat vereist een goede afweging van de verschillende ruimtelijke belangen. Naast woningbouw gaat het ook om infrastructuur, werkgelegenheid, landschappelijke waarden, recreatie en energievoorziening. Het is in Nederland aan gemeenten en de provincies om die afweging te maken en vast te leggen in bijvoorbeeld structuurvisies en bestemmingsplannen. In Utrecht zal de afweging van alle ruimtelijke belangen onder meer plaatsvinden in het kader van de provinciale omgevingsvisie (POVI) en het Ruimtelijk Economische Programma (REP).
Kunt u aangeven waarom de plannen van woningbouw op die plaats op de lange baan zijn geschoven? Deelt u de visie dat Utrecht in het kader van de MIRT/UNED-afspraken over mobiliteit rond Utrecht duidelijk moet maken op welke woningbouwlocaties de verwachte groei van het aantal inwoners concreet geaccommodeerd gaat worden?
In de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie (PRS) 2013 stonden voor de locatie Rijnenburg tot 2030 7.000 woningen gepland, waarvan 5.000 in de planperiode 2013 – 2018. Bij de herijking van de Utrechtse PRS in 2016 is voor de locatie Rijnenburg geen woningbouwprogramma opgenomen omdat er geen zicht was op realisatie binnen de planperiode van het PRS. Wel staat er in de herziene PRS dat de provincie de locatie Rijnenburg in beeld wil houden voor woningbouw. Tot die tijd stelt de provincie een pauzelandschap voor met vormen van duurzame energieopwekking.
In alle scenario’s die zijn opgesteld voor de tijdelijke invulling van Rijnenburg en Reijerscop is uitgegaan is van een «no regret» invulling die omkeerbaar is. Hiermee wordt tegemoetgekomen aan één van de expliciet genoemde uitgangspunten van gemeenteraad van Utrecht dat woningbouw in de polder Rijnenburg in de toekomst mogelijk blijft.
In het conceptvoorstel «Visie en uitnodigingskader Energielandschap» van de gemeente Utrecht d.d. 3 april 2019 staat dat de vraag over woningbouw in de actualisering van de gemeentelijke Ruimtelijke Strategie Utrecht (RSU) en het regionale Ruimtelijk Economisch Perspectief (REP) wordt beantwoord.
Indien in het RSU gekozen wordt voor woningbouwontwikkeling in Rijnenburg dan pleit het college van B&W van Utrecht voor een grootschalige aanpak. Ik constateer dat woningbouw op de locatie Rijnenburg op de regionale agenda staat, maar pas op de langere termijn substantieel kan bijdragen aan de verstedelijkingopgave.
Ik deel met u de visie dat Utrecht in het kader van de MIRT/UNED-afspraken over mobiliteit rond Utrecht duidelijk moet maken op welke woningbouwlocaties de verwachte groei van het aantal inwoners concreet geaccommodeerd gaat worden.
De doelstelling van het MIRT-onderzoek dat nu wordt uitgevoerd is om gezamenlijk inzicht te verkrijgen in een effectieve aanpak van de verstedelijkingsopgave en daarmee samenhangende bereikbaarheidsknelpunten voor alle modaliteiten en leefbaarheidsknelpunten. Dit als basis voor te nemen samenhangende besluiten voor integrale keuzes op het vlak van verstedelijking, werkgelegenheid, mobiliteit en leefbaarheid.
Daarmee wordt duidelijk welke (infrastructurele en ruimtelijke) maatregelen er nodig zijn bij verschillende plausibele verstedelijkingsscenario’s waarmee de behoefte aan woon- en werklocaties kan worden gefaciliteerd. En ook andersom: wat zijn logische verstedelijkingsscenario’s gekoppeld aan de bestaande infrastructuur? Bij het bestemmen van locaties voor woningbouw is vereist om aan te tonen dat de bereikbaarheid geborgd is, dus het in samenhang maken van deze keuzes vind ik cruciaal.
Bent u bereid om met betrokken bestuurders te overleggen, zodat de aanwijzing als «Pauzelandschap» (Provinciale Ruimtelijke Structuur 2013–2028) opnieuw overwogen wordt nu de behoefte aan woningen zo sterk is gegroeid? Deelt u de mening dat tenminste voor de periode daarna concreet naar mogelijkheden voor woningbouw moet worden gekeken?
In hoofdstuk 3.2. van de Staat op de woningmarkt staat dat tot 2030 in de regio Utrecht in principe voldoende plancapaciteit aanwezig lijkt te zijn om in de toename van de woningbehoefte te voorzien. Volgens Primos 20184 is de woningbehoefte in de regio Utrecht in de periode 2017 t/m 2025 36.400 woningen. De totale plancapaciteit voor die periode is 47.000.
Ik ben via een aantal dossiers in overleg met de regio. U kunt daarbij denken aan het MIRT-overleg, het bereikbaarheidsprogramma UNED en de woondeal.
In die overleggen benadruk ik het belang van het terugdringen van het woningtekort op de korte termijn en het vinden van voldoende woningbouwlocaties voor de langere termijn. Daarbij kan de relatie met mobiliteitsvraagstukken en infrastructuur niet los worden gezien.
In het kader van het MIRT en UNED wordt hiervoor momenteel een onderzoek uitgevoerd.
Rijnenburg kan op termijn perspectief bieden voor woningbouwontwikkelingen (na 2030). Zoals ik hierboven heb aangegeven constateer ik dat Rijnenburg op de regionale agenda staat als woningbouwlocatie voor de langere termijn, maar dat de regio daarbij wel een grote uitdaging rondom bereikbaarheid ziet. In de gesprekken die ik voer met decentrale bestuurders vraag ik ook aandacht voor het beschikbaar hebben van voldoende harde plancapaciteit op kortere termijn.
In de woondeal voor de regio Utrecht wil ik, net als in de woondeals voor Groningen en het Stedelijk Gebied Eindhoven, ook afspraken maken over het monitoren en het bespreken van onder meer (de ontwikkeling van) de woningbehoefte, de plancapaciteit en de woningproductie. Ook heb ik onlangs de provincies opgeroepen om meer plancapaciteit vast te leggen dan strikt nodig is. Dat vergroot de flexibiliteit als projecten op een bepaalde locatie onverwachts vertraging oplopen. Die oproep is nu extra actueel omdat bij de onderhandelingen voor de nieuwe provinciebesturen het van het grootste belang is dat lokale partijen voldoende ruimte krijgen voor bouwplannen die snel te realiseren zijn.
De wederom gesponsorde Koningsdagborrel van de ambassade in Brussel, ook wel de Permanente Vertegenwoordiging genoemd |
|
Renske Leijten |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Kunt u aangeven hoe via de Gedragscode Integriteit Rijk gekomen is tot de keuze voor sponsoring van de Koningsdagborrel door het Saudi-Arabisch bedrijf Sabic?1 2
Nederlandse diplomatieke vertegenwoordigingen, zoals ambassades en Permanente Vertegenwoordigingen, kunnen gebruik maken van sponsoring bij de viering van Koningsdag en andere evenementen. Diplomatieke vertegenwoordigingen houden zich hierbij aan de breder geldende principes van onpartijdigheid, transparantie en vermijding van belangenverstrengeling en inmenging in besluitvorming.
Nederland heeft, net als veel gelijkgestemde landen, de moord op Jamal Khashoggi sterk veroordeeld en opgeroepen tot grondig, geloofwaardig en transparant onderzoek. Hiertoe is op 7 maart jl. nogmaals opgeroepen in een gezamenlijke verklaring in de VN-mensenrechtenraad. Tegelijkertijd houdt Nederland de dialoog met Saoedi-Arabië open en zoeken we samenwerking daar waar we gedeelde belangen hebben. Het gaat hierbij om bijvoorbeeld regionale stabiliteit, buitenlandse financiering van religieuze instellingen in Nederland en Nederlandse bijdrage aan de Saoedische economische diversificatieagenda Vision 2030. Er is geen sprake van een boycot van Saoedische bedrijven. In deze context wordt de koningsdagreceptie van de PVEU dit jaar gesponsord door o.a. het bedrijf Sabic: een belangrijke investeerder en werkgever in Nederland, vooral in Limburg. Naast Sabic sponsoren nog ongeveer 14 andere bedrijven dit jaar de koningsdagreceptie. Al deze sponsoring gebeurt volgens de geldende regels.
Op welke wijze is het feit dat dit bedrijf grotendeels in handen is van de Saudische overheid is meegewogen?
Zie antwoord vraag 1.
Vindt u het integer om een borrel van de Nederlandse Staat te laten sponsoren door een Saudisch bedrijf, zeker na de internationale positie van het kabinet na de moord op journalist Khashoggi? Kunt u uw antwoord toelichten?3
Zie antwoord vraag 1.
Op welke wijze is gekomen tot de keuze voor sponsoring door ING terwijl deze bank net de megaboete van 775 miljoen euro vanwege jarenlang toestaan van witwassen heeft gekregen?4
De ontvangst ter gelegenheid van Koningsdag wordt door een aantal bedrijven gesponsord, waaronder ING België. Zoals hierboven beschreven, voldoet deze sponsoring aan de breder geldende principes van onpartijdigheid, transparantie en vermijding van belangenverstrengeling en inmenging in besluitvorming. Deze sponsoring staat geheel los van de schikking die ING Bank N.V. met het Openbaar Ministerie heeft getroffen en heeft geen enkele invloed op een eventueel besluit over het huisbankierschap van de Nederlandse Staat.
Bent u ervan op de hoogte dat het Ministerie van Financiën heeft aangegeven er niet zeker van te zijn de ING nog langer als staatsbank te willen vanwege de megaboete vanwege witwassen? Zo ja, welk signaal denkt u dat ING krijgt als zij tegelijkertijd door de Nederlandse Staat wordt gevraagd een Koningsdagborrel te sponsoren?5
Zie antwoord vraag 4.
Vindt u het wenselijk dat Shell wederom toegang koopt tot de Nederlandse overheid door deze Koningsdagborrel te sponsoren? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Nederlandse vertegenwoordigingen in het buitenland, waaronder de Permanente Vertegenwoordiging van Nederland bij de Europese Unie, staan vanuit hun taakuitvoering in contact met burgers, bedrijven, NGO’s en medeoverheden. Van toegang «kopen» tot de Nederlandse overheid is geen sprake.
Het is niet aan mij een oordeel te hebben over de redenen waarom Shell de uitnodiging van de Kamer heeft afgeslagen. In zijn algemeenheid geldt wel dat ik van mening ben dat er goede redenen moeten zijn waarom een uitnodiging van de Volksvertegenwoordiging wordt afgeslagen.
Wat vindt u ervan dat Shell wel ingaat op sponsoring van de Permanente Vertegenwoordiging, maar dat zij weigert in te gaan op een uitnodiging van de Kamer?6
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u uitleggen hoe het beleid om te werken met sponsoring transparant moet zijn en er belangenverstrengeling voorkomen moet worden, maar dat er tegelijkertijd geen overzicht beschikbaar is van welke sponsors welke feest op een ambassade sponsoren – zoals uit antwoord op eerdere Kamervragen bleek?7
Belangenverstrengeling tussen sponsoren en de Nederlandse overheid wordt onder meer vermeden door de volstrekte duidelijkheid van de redenen waarom een bedrijf de ontvangst ter gelegenheid van Koningsdag, of een ander evenement, sponsort; de bijdragen zijn uitsluitend bedoeld om de ontvangst voor de gasten van de Nederlandse vertegenwoordiging en/of de Nederlandse gemeenschap mogelijk te maken. De «tegenprestatie» voor deze sponsoring bestaat uit het vermelden van de bedrijven op de uitnodiging, waardoor transparantie is verzekerd. De bedragen die sponsoren betalen zijn relatief bescheiden: zij lopen uiteen van een bijdrage in natura tot enige honderden tot (in het geval van de PV in Brussel) maximaal drieduizend euro. Ik ben van mening dat op deze manier de onafhankelijkheid van de Nederlandse overheid is gewaarborgd en in lijn is met art. 4.1 van de Gedragscode Integriteit Rijk.
In de instructie die aan alle Nederlandse vertegenwoordigingen is gestuurd, staat onder meer dat partijen met bepaalde politieke of religieuze ideeën van sponsoring zijn uitgesloten. Het is vervolgens aan de vertegenwoordiging zelf om de afweging te maken. Dit geldt ook voor het vermijden van de schijn van belangenverstrengeling. Hoewel dit risico gering is vanwege het feit dat het beleid in Den Haag wordt gemaakt, kan er altijd een reden zijn waarom er een (schijn van) belangenverstrengeling is. De basisregel die in de instructie is opgenomen, is dat bij twijfel over belangenverstrengeling geen sprake kan zijn van sponsoring.
Om bovenstaande redenen (het doel van de sponsoring is helder, de «tegenprestatie» betreft de vermelding op de uitnodiging, de bijdragen zijn bescheiden, partijen met politieke of religieuze zijn uitgesloten, de (schijn van) belangenverstrengeling wordt vermeden en het beleid wordt in Den Haag gemaakt) zie ik geen toegevoegde waarde in het centraal bijhouden van de sponsorbijdragen.
Kunt u aangeven wat de criteria zijn om een bedrijf uit te sluiten van sponsoring? Bestaan dit soort criteria? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u aangeven hoe de Gedragscode Integriteit Rijk van invloed is op een ambassade en de sponsoring van evenementen? Welke artikelen zijn van toepassing om aandacht te hebben voor (de schijn van) belangenverstrengeling?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u voor alle sponsoren van de Koningsdagborrel; te weten: Heineken, Ahold Delhaize, ING, Tata Steel, KPN, Provincie Zeeland, Oesterij, G4S, Houthoff, Sabic, Liberty Global, Rabobank, Shell, RELX, Phillips, DSM aangeven welke bijdrage zij geven – en in welke vorm – aan de Koningsdagborrel?
Sponsorbijdragen worden bijgehouden door de Permanente Vertegenwoordiging. Het gaat om een totaalbedrag van vijftienduizend euro, waarbij de individuele bijdragen uiteen lopen van bijdragen in natura tot enige honderden tot maximaal 3.000 euro Omdat de bedrijven die een sponsorbijdrage hebben gedaan er niet van uitgingen dat hun afzonderlijke bijdrage publiek zou worden gemaakt, geef ik er de voorkeur aan deze bijdragen vertrouwelijk te behandelen.
Kunt u voor alle sponsoren van de Koningsdagborrel laten weten welke andere contacten er gedurende het jaar zijn geweest tussen de Permanente Vertegenwoordiging en deze sponsoren alsmede de aard van die contacten? Waren dat gesprekken, organiseren van evenementen, spreken op eenzelfde bijeenkomst en alle mogelijke andere officiële vormen?
Zie ook het antwoord op vraag 6. De Nederlandse vertegenwoordigingen in het buitenland, waaronder de Permanente Vertegenwoordiging van Nederland bij de Europese Unie, zijn een ontmoetingsplaats voor contacten met burgers, NGO’s, medeoverheden, bedrijven etc. Dit past binnen het beleid als overheid benaderbaar te willen zijn. Zakelijke gesprekken die op de PV plaatsvinden worden bijgehouden in een gesprekkenlijst. De Nederlandse PV is een van de weinige PV’s in Brussel die op een dergelijke wijze de ontmoetingen tussen medewerkers en belangenvertegenwoordigers bijhoudt. In mijn Kamerbrief van 11 maart jl. (Schriftelijke reactie op het rapport «Captured states») ben ik uitgebreider ingegaan op deze gesprekkenlijst.
Op de PV worden daarnaast externe bijeenkomsten georganiseerd, door de PV zelf of door derden. Bij derden gebeurt dit alleen als de onderwerpen passen binnen de Nederlandse EU-agenda of duidelijk de Nederlandse gemeenschap dienen, zoals het recente NOS-lijsttrekkersdebat. Tot slot vinden ook buiten de PV formele en informele ontmoetingen plaats.
Bent u bereid om per direct de sponsoring van dit soort Holland-promotieborrels te staken? Zo nee, waarom niet?
Nederlandse vertegenwoordigingen in het buitenland zijn gericht op de behartiging van belangen van Nederlandse burgers en bedrijven in het buitenland. Contacten met de Nederlandse gemeenschap, maatschappelijke organisaties, gouvernementele en non-gouvernementele organisaties en bedrijven zijn daar een essentieel onderdeel van. Dit geldt ook voor de organisatie van evenementen gericht op het externe netwerk, zoals een ontvangst ter gelegenheid van Koningsdag. De regels rondom sponsoring van evenementen zijn zeer duidelijk op het terrein van integriteit en voorkomen van belangenverstrengeling. Ik zie dan ook geen reden om sponsoring te verbieden.
Het bericht ‘Bedrijfshal in een weiland is voor belegger bijna net zo mooi als een kantoor in Londen’ |
|
Paul Smeulders (GL) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «Bedrijfshal in een weiland is voor belegger bijna net zo mooi als een kantoor in Londen»?1
Ja
Hoeveel logistieke bedrijfshallen zijn er de afgelopen vijf jaar in Nederland gebouwd (aantal gebouwen en aantal m2)?
Ruimtelijke planning van bedrijventerreinen is een decentrale taak. Vanuit het Rijk draag ik op drie manieren zorg voor de kwaliteit van het landschap. Ten eerste met de ladder voor duurzame verstedelijking die zodanig is ingericht dat bouwen binnen stedelijk gebied het uitgangspunt is. Ten tweede werk ik samen met provincies en steden aan verstedelijkingstrategieën waarin ook het belang van de open ruimtes wordt meegenomen. Ten derde werk ik, als uitvloeisel van het regeerakkoord, aan een beleidsbrief Landschap. Deze gaat over de grote landschappen zoals het Groene Hart en de Veluwe. Daarin werk ik een aanpak uit om decentrale overheden te ondersteunen bij hun sturing op de kwaliteiten en kenmerken van het landschap. Ik ben hierbij geïnspireerd door de werkwijze van het Kustpact.
Via de monitor van de structuurvisie Infrastructuur en Ruimte wordt de voortgang van het vigerende Rijksbeleid gevolgd. Monitoring van het aantal en m2 logistieke bedrijfshallen is daar geen onderdeel van. Om vastgoedgebruik in brede zin in kaart te brengen ontwikkel ik op dit moment het landelijk informatiemodel vastgoedgebruik. Het is in dit model op dit moment nog niet mogelijk onderscheid te maken naar binnenstedelijke ontwikkeling en buitenstedelijke ontwikkeling en naar verschillende vormen van bedrijvigheid. Bij de verdere ontwikkeling heb ik specifieke aandacht voor de data die nodig is om de ontwikkeling van logistieke bedrijfshallen in beeld te brengen.
Hoeveel hectare open ruimte in Nederland heeft op dit moment de bestemming om in de toekomst volgebouwd te worden met bedrijfsgebouwen? Kunt u dit per provincie uitsplitsen?
Het is de verantwoordelijkheid van gemeenten om ruimte te bestemmen voor logistieke bedrijvigheid. In het kader van de monitor Infrastructuur en Ruimte wordt niet bijgehouden hoeveel areaal bestemd is voor logistieke bedrijvigheid.
Ik zal informeren bij provincies of deze gegevens eenvoudig te ontsluiten zijn.
Deelt u de mening dat het een zeer onwenselijke ontwikkeling is dat er overal in het landschap grote (logistieke) bedrijfshallen worden gebouwd? Zo nee, waarom niet?
Ja, een geleide ontwikkeling is noodzakelijk. Zowel het economisch belang van de logistieke bedrijvigheid als de kwaliteit van het landschap zijn twee aanzienlijke maatschappelijke belangen. De zorg voor het landschap is primair belegd bij provincies. Het is aan hen om daar ruimtelijke afwegingen in te maken. Via de ladder van duurzame verstedelijking stel ik kaders aan deze afweging. Wanneer er plannen zijn om buiten het stedelijk gebied te bouwen moet aangetoond worden dat dit binnenstedelijk niet mogelijk is.
Hoe verhoudt het bouwen van grote bedrijfshallen zich tot de wens van veel Nederlanders (zoals uit de nationale landschapsenquête van Natuurmonumenten blijkt) om het open landschappelijke karakter te beschermen?
De uitkomst van de enquête onderstreept dat de deelnemers veel waarde hechten aan behoud en bescherming van het Nederlandse landschap en zich ermee verbonden voelen. Dat deel ik.
Ik heb daarom in het Kabinetsperspectief van de NOVI (Kamerstuk 34 682, nr. 6) het behoud en versterking van (inter-)nationale unieke, cultuurhistorische, landschappelijke en natuurlijke kwaliteit al indicatief genoemd als nationaal belang. Dit belang uit zich in bescherming van waardevolle, open en kwetsbare landschappen bij ruimtelijke ontwikkelingen die een inbreuk doen op de kernkwaliteiten van het landschap met haar unieke gebieden, structuren en objecten. Dit sluit aan bij de uitkomsten van de Nationale Landschap Enquête.
Tegelijkertijd willen we ontwikkelingen in Nederland mogelijk maken. Dit levert soms spanningen op en maakt keuzes noodzakelijk. De NOVI geeft richting mee aan de regionale/lokale keuzes. Om enerzijds landschappelijke kwaliteiten te beschermen, maar anderzijds ook ontwikkeling mogelijk te maken, zal de NOVI drie centrale afwegingsprincipes bevatten. Dit zijn: 1. Combineren boven enkelvoudig ruimtegebruik; 2. Kenmerken en identiteit van een gebied staan centraal; 3. Afwentelen voorkomen.
Het onderling goed vorm geven en wegen van maatschappelijke opgaven en de inpassing daarvan in het landschap is uiteindelijk een gebiedsspecifieke uitdaging. Zoals ik bij het antwoord op vraag 2 heb aangegeven, heb ik ook specifiek aandacht voor het belang van het landschap bij het opstellen van de verstedelijkingstrategieën en bij de sturing op kwaliteiten en kenmerken van grote landschappen.
Zijn provincies en gemeenten voldoende in staat om integrale afwegingen te maken bij het vaststellen van ruimtelijke plannen en vergunningverlening zodat niet alleen het belang van de provinciale of lokale economie, maar ook het bredere belang van het open landschap nadrukkelijk wordt meegewogen? Zo ja, waar blijkt dat volgens u uit? Zo nee, wat is hiervan de oorzaak?
Het integraal meewegen van landschapsbelangen in ruimtelijke ontwikkelingen is een opgave waar Rijk en medeoverheden gezamenlijk voor staan. Op grond van het Europees Landschapsverdrag heeft het Rijk een systeemverantwoordelijkheid voor landschap (nationaal belang). De rol van het Rijk in dit belang is de om (wettelijke) randvoorwaarden te creëren om cultureel erfgoed en landschappelijke en natuurlijke kwaliteiten voor de lange termijn in stand te houden. Op basis van weging van nationale belangen zoals omschreven in het Kabinetsperspectief NOVI wordt met behulp van NOVI-afwegingsprincipes het maatschappelijk debat gevoerd en worden keuzes gemaakt.
Provincies hebben een autonome taak voor de zorg voor het landschap. Provincies dienen met omgevingsvisies, verordeningen en andere (beleids)instrumenten ervoor te zorgen dat sectorale ruimteclaims goed terechtkomen in het landschap, rekening houdend met beleid, doelen en kaders die door het Rijk (als systeemverantwoordelijke) en de EU zijn geformuleerd. We hanteren nu bijvoorbeeld de ladder voor duurzame verstedelijking om te sturen op zorgvuldig ruimtegebruik. De Ladder stimuleert gemeenten om een goede afweging te maken tussen binnen- en buiten stedelijk bouwen, waarbij het uitgangspunt binnenstedelijk bouwen is. Wanneer het gaat om «bouwen in het groen», moet goed gemotiveerd worden dat er niet binnenstedelijk gebouwd kan worden. Bijvoorbeeld vanwege een gebrek aan ruimte in stedelijk gebied, of de noodzaak van het behoud van groen in binnenstedelijk gebied.
Deelt u de mening van landschapsarchitect Adriaan Geuze dat het noodzakelijk is om meer te plannen zodat voorkomen wordt dat we ons landschap wegvagen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat de regering concreet doen om de bouw van bedrijfshallen meer te concentreren rond logistieke hotspots?
De locatiekeuze voor deze bedrijfshallen en de zorg voor het landschap is primair decentraal belegd. Via de ladder voor duurzame verstedelijking stuur ik op zorgvuldig ruimtegebruik. Daarnaast neem ik het belang van open ruimtes mee in de op te stellen verstedelijkingstrategieën. Daarnaast ontwikkel ik een aanpak voor de grotere landschappen waarin ik decentrale overheden wil ondersteunen met sturen op het behouden en ontwikkelen van landschappelijke kwaliteiten.
Bent u bereid om te onderzoeken of een open-ruimteheffing kan worden ingezet om te voorkomen dat het Nederlandse landschap nog verder wordt aangetast? Zo nee, waarom niet?
Eerder heeft de Minister voor Wonen en Rijksdienst in een debat met de TK commissie tijdelijke huurprijzen2 aangegeven dat een open-ruimteheffing die wordt ingezet om binnenstedelijk bouwen te ondersteunen leidt tot financiële herverdeling tussen gemeenten. Dit kan de belangen van plattelandsgemeenten schaden (het werkt immers kostenverhogend). Hetzelfde doel – ondersteuning van binnenstedelijk bouwen – kan worden bereikt via de Ladder voor duurzame verstedelijking als instrument.
Naar aanleiding van de eerder ingediende motie Nijboer over de mogelijkheden van een planbatenheffing (Kamerstukken II, 2018/19, 32 847, nr. 492) laat ik momenteel een onderzoek verrichten naar verschillende fiscale en andere instrumenten om planbaten af te romen. In dit kader wordt ook de open-ruimteheffing betrokken.
Daarnaast is ook een interdepartementale studiegroep bezig om alternatieve bekostigingsmogelijkheden voor gebiedsontwikkeling te bezien. Ik wil niet vooruitlopen op de uitkomsten hiervan.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het algemeen overleg over de NOVI op 24 april 2019?
Ja
Het bericht dat de trouwkosten per gemeente fors verschillen |
|
Ronald van Raak |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de trouwkosten per gemeente fors kunnen verschillen?1
Ja.
Waarom kiezen zoveel gemeenten ervoor dat trouwen op een vrijdag, als doordeweekse dag, zoveel meer kost dan trouwen op een andere doordeweekse dag?
Het vaststellen van de tarieven geschiedt binnen de lokale autonomie die gemeenten hebben. Verschillen in de tarieven per dag zijn lokaal gekozen. Op vrijdag trouwen is doorgaans duurder, omdat dit een populaire dag is om in het huwelijk te treden. Een hoger tarief op vrijdag zorgt voor een betere spreiding van de drukte gedurende de rest van de week. Ook is het mogelijk dat door een hoger tarief op vrijdag te vragen de gemeente de huwelijksvoltrekking op andere werkdagen goedkoper kan aanbieden.
Deelt u de mening dat een mooie plechtigheid op één van de mooiste dagen van je leven voor iedereen betaalbaar zou moeten zijn? Zo nee, waarom niet?
Gemeenten moeten de mogelijkheid bieden om gratis te trouwen. Gemeenten met meer dan tienduizend inwoners moeten twee momenten per week bieden. Het zou dientengevolge voor iedereen betaalbaar moeten zijn om te trouwen. Voorgaande blijkt uit art. 4 lid 1 Wet rechten burgerlijke stand. Sommige gemeenten kiezen er daarnaast ook voor om kwijtschelding van trouwleges te verlenen aan personen die in aanmerking komen voor kwijtschelding van de gemeentelijke belastingen.
Is het voor gemeenten mogelijk om bij het vaststellen van de trouwkosten te kijken naar het inkomen van het bruidspaar? Zo nee, waarom niet?
Op grond van art. 219 lid 2 Gemeentewet mogen gemeenten geen belasting heffen naar inkomen, winst of vermogen. Belastingheffing op die grondslagen is voorbehouden aan de rijksoverheid. Bij het vaststellen van het legestarief voor het trouwen mag een gemeente het inkomen dus niet meewegen.
Waarom is ervoor gekozen om geen maximum te stellen aan wat gemeenten mogen vragen als bijdrage aan de trouwkosten?
Gemeenten bieden verschillende vormen van service aan bij de huwelijksvoltrekking, bijvoorbeeld om het geheel meer feestelijk te maken of op een speciale locatie te laten plaatsvinden. Dit gaat gepaard met hogere kosten. Ook zijn er lokaal verschillen in kosten. Een maximumtarief voor trouwleges zou geen recht doen aan lokaal gemaakte democratische keuzes en lokale kostenverschillen. Als de trouwleges als te hoog worden ervaren, is het aan de gemeenteraad om deze te verlagen. Er is geen reden om aan te nemen dat de lokale democratie ten aanzien van trouwleges niet goed zou functioneren. Overigens is het wel zo dat het totaal aan leges maximaal kostendekkend moet zijn. Een individueel tarief, zoals bijvoorbeeld voor trouwen, hoeft daarbij niet kostendekkend te zijn, maar de kosten zijn wel het uitgangspunt. In die zin is al sprake van een zekere maximering.
De zeehondenjacht in Canada |
|
Femke Merel Arissen (PvdD) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Is het u bekend dat de zeehondenjacht in Canada, waarbij jaarlijks tienduizenden zeehonden neergeschoten of doodgeknuppeld worden voor zeehondenbont, vandaag van start gaat?1
Ja.
Bent u bereid om de Canadese overheid op te roepen een einde te maken aan deze commerciële zeehondenjacht, net zoals uw ambtsvoorgangers dat de afgelopen jaren deden? Zo ja, hoe gaat u daar op korte termijn invulling aan geven? Zo nee, waarom niet?2
De Canadese overheid is goed op de hoogte van het standpunt van Nederland over dit onderwerp. Ook de andere EU-lidstaten steunen dit standpunt. Om die reden is ook al jarenlang de import van zeehondenproducten in de EU verboden. Ik zie geen noodzaak om de Canadese overheid of de Canadese ambassadeur van het Nederlandse standpunt persoonlijk op de hoogte te stellen. Daarnaast wordt de commerciële zeehondenjacht niet door de Canadese overheid gesubsidieerd.
Bent u bereid op korte termijn de Canadese ambassadeur de Nederlandse positie ten aanzien van de zeehondenjacht kenbaar te maken, alsmede te pleiten voor een onmiddellijke stop op de subsidiëring van de jacht door de Canadese overheid? Zo ja, kunt u dat toelichten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht ‘Opnieuw toestemming voor gaswinning zonder proefboring’ |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Opnieuw toestemming voor gaswinning zonder proefboring»?1
Ja, ik ken het bericht.
Klopt het dat u in het geval van Westellingwerf en Spijkenisse toestemmingen hebt gegeven voor winning uit gasvelden zonder dat daar proefboringen aan vooraf gingen? Zijn er nog andere velden waarbij dit het geval is?
Ja, dat klopt. Zie ook de eerder gegeven antwoorden op vragen van het lid Van der Lee (GroenLinks) over het ontwerpinstemmingsbesluit voor het gaswinningsplan voor Spijkenisse-Intra en de ontwerpomgevingsvergunning Spijkenisse-Oost, zoals ingezonden op 14 november 2018 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 915).
Ik heb eerder ingestemd met het winningsplan Q16-Charlie-Noord, gelegen onder de Noordzee. Ik heb momenteel het winningsplan Rottum (provincie Fryslân) in behandeling. Deze winningsplannen beschrijven een winning uit kleine gasvelden waaraan (nog) geen proefboring vooraf is gegaan.
Wat is uw reactie op de kritiek van de Mijnraad over de winningsvergunningen voor Weststellingwerf en Spijkenisse?
De Mijnraad stelt in haar adviezen op de winningsplannen Weststellingwerf en Spijkenisse-Intra dat ze geen juridische gronden ziet om niet in te stemmen met deze winningsplannen. Toch lijkt het de Mijnraad beter om eerst een proefboring te doen, zodat er meer data beschikbaar zijn voordat ingestemd wordt met het winningsplan.
Bij Spijkenisse-Intra heb ik ervoor gekozen om de procedure voor de vergunning voor het uitvoeren van de eerste (proef)boring te coördineren met de procedure voor het winningsplan. Bij Weststellingwerf behandel ik deze procedures gelijktijdig. Hierdoor is meteen duidelijk wat wel en wat niet is toegestaan als bij de eerste boring inderdaad aardgas wordt aangetroffen. Dit vloeit ook voort uit de wens van omwonenden en de Tweede Kamer om projecten bij voorkeur niet meer «opgeknipt» te vergunnen, maar juist voorafgaand aan enige activiteit het volledige project onder inspraak en besluitvorming te brengen, zodat alle belangen kunnen worden meegewogen voordat «de schop de grond in gaat».
Conform het regeerakkoord zal ik deze kabinetsperiode geen opsporingsvergunningen afgeven voor nieuwe gasvelden op land. Bestaande vergunningen, zoals in het geval van Spijkenisse en Weststellingwerf, blijven van kracht binnen de bestaande wet- en regelgeving. In mijn Kamerbrief van 30 mei 2018 over de gaswinning uit de kleine velden (Kamerstuk 33 529, nr. 469) heb ik aangegeven dat ik – daar waar gaswinning veilig en verantwoord kan – zal instemmen met winningsplannen voor gaswinning uit kleine velden.
Deelt u het inzicht dat wanneer er geen proefboring heeft plaatsgevonden er niet al het mogelijke is gedaan om zoveel mogelijk informatie te verzamelen over bodemdaling en de gasvoorraad? Deelt u de opvatting dat het gezien de risico’s van gaswinning onwenselijk is dat er gaswinning plaatsvindt wanneer niet al het mogelijke is gedaan om eventuele schadelijke effecten te voorzien?
Nee, dat inzicht deel ik niet. Doordat de gasvelden zijn gelegen tussen gasvelden, waaruit al aardgas wordt gewonnen en waarvan de eigenschappen bekend zijn, kan er van worden uitgegaan dat de eigenschappen van het gesteente van deze gasvelden vergelijkbaar zijn met de eigenschappen van omliggende velden. De desbetreffende gasvelden zijn kleine velden die in dezelfde geologische lagen liggen.
Door gelijktijdige behandeling van een winningsplan en de aanvraag voor een vergunning voor een boring is duidelijk wat de voorwaarden en beperkingen van de winning zijn als bij de (proef)boring inderdaad gas wordt aangetroffen. Het mijnbouwbedrijf krijgt toestemming tot het winnen uit betreffende gasvelden voor zover dit past binnen de grenzen van het winningsplan en de voorwaarden waaronder is ingestemd met het betreffende winningsplan. Ik heb voorgeschreven dat de betreffende mijnbouwonderneming na afloop van de voorgenomen boring de resultaten van de boring, waaronder in ieder geval de te verwachte productie, de gevolgen voor de verwachte bodemdaling en de Seismische Risico Analyse bij mij indient. Het uitvoeren van de boring op zich veroorzaakt geen bodemdaling of bevingen. De genoemde risico’s en voorwaarden zijn wel verbonden aan de gevolgen van de winning van gas gedurende de vergunde periode.
Als uit de data van de boring blijkt dat binnen de vergunde periode de grenzen worden overschreden of niet kan worden voldaan aan de voorwaarden, zal ik nagaan of het mogelijk is de vergunning aan te passen. Indien het niet mogelijk is de vergunning aan te passen, kan er niet meer aardgas worden gewonnen dan is vergund. Het Staatstoezicht op de Mijnen ziet hier op toe.
Bent u bereid toe te zeggen dat er geen winningsvergunningen meer zullen worden afgegeven wanneer daar geen proefboring aan vooraf is gegaan, specifiek met betrekking tot gaswinning in het Waddengebied? Zo nee, waarom niet?
De Mijnbouwwet staat gaswinning alleen toe als dit veilig is. Op basis van de toetsingskaders uit de Mijnbouwwet bepaal ik of het gevraagde besluit kan worden afgegeven. In specifieke gevallen – waar vooraf voldoende gegevens beschikbaar zijn om een afweging te kunnen maken – is het in het kader van transparantie en voorspelbaarheid beter de afgifte van vergunningen te coördineren. In de Mijnbouwwet is een verbod opgenomen tot het afgeven van omgevingsvergunningen voor het oprichten van mijnbouwwerken in Natura 2000-gebieden, en dus ook in de Waddenzee.
De behandeling van informeel-kapitaal-structuren in het vernieuwde rulingbeleid |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
Op welke manier gaat de Belastingdienst bepalen of internationale belastingbesparing de doorslaggevende beweegreden is voor een structuur of transactie waarvoor een ruling wordt aangevraagd?
In de vernieuwde rulingpraktijk zal geen zekerheid vooraf worden gegeven indien het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting de enige dan wel doorslaggevende beweegreden is voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties. Omdat dit wordt beoordeeld aan de hand van de specifieke feiten en omstandigheden, zal van geval tot geval moeten worden beoordeeld of hiervan sprake is. Deze maatregel is uitgeschreven in een beleidsbesluit over de vernieuwde rulingpraktijk dat vanaf 1 juli aanstaande van kracht wordt. In mijn brief over het beleid in de vernieuwde rulingpraktijk heb ik meer inzicht gegeven in deze voorwaarden door ook een aantal voorbeelden op te nemen waarin naar mijn mening belastingbesparing de enige dan wel doorslaggevende beweegreden is. Tevens is het beleidsbesluit dat ik voornemens ben te publiceren als bijlage bij deze brief gevoegd.
Wordt bij een analyse of internationale belastingbesparing de doorslaggevende beweegreden is ook gekeken naar effecten voor derde landen van waaruit een Nederlandse entiteit inkomsten ontvangt (zoals royalty’s, rente of vergoedingen voor intra-groep diensten)?
Dat kan ik bevestigen. Bij de beoordeling of het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting de enige dan wel doorslaggevende beweegreden is voor het verrichten van de (rechts)handeling(en) of transacties, zal ook worden gekeken naar (rechts)handeling(en) of transacties met derde landen en de gevolgen daarvan voor de belastingheffing in het buitenland. Indien de enige dan wel doorslaggevende beweegreden is het besparen van belasting in het buitenland, zal geen zekerheid vooraf worden gegeven.
Indien de Belastingdienst vaststelt dat een structuur of transactie leidt tot dubbele niet-belasting, omdat tegenover een vrijstelling of neerwaartse aanpassing van de belastinggrondslag in Nederland geen corresponderende heffing in het buitenland staat, wordt dan vanaf 1 juli 2019 geen ruling meer afgegeven voor een dergelijke structuur of transactie?
Er zal geen vooroverleg worden gevoerd en derhalve geen ruling tot stand komen indien het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting de enige of doorslaggevende reden is voor de rechtshandeling. Indien tegenover een vrijstelling of neerwaartse aanpassing van de belastinggrondslag in Nederland geen corresponderende bijtelling in het buitenland staat zal belastingbesparing het enige dan wel doorslaggevende motief zijn en zal in die gevallen geen ruling worden afgegeven.
Wellicht ten overvloede merk ik op dat de wet niet wijzigt als gevolg van het niet langer afgeven van rulings. Informeel kapitaal situaties zullen dus niet verdwijnen. Op basis van het arm’s length beginsel dienen gelieerde ondernemingen voor fiscale doeleinden onderling te handelen zoals onafhankelijke partijen onder vergelijkbare omstandigheden zouden doen. Dit kan ertoe leiden dat de fiscale winst opwaarts of neerwaarts moet worden bijgesteld. In mijn brief van 23 februari 2018 heb ik aangegeven dat met name dat laatste effect kan knellen met de aanpak van belastingontwijking en heb ik om die reden aangegeven te onderzoeken of het arm’s length beginsel aanpassing behoeft.1
Indien de Belastingdienst vaststelt dat een structuur of transactie leidt tot een vrijstelling of neerwaartse aanpassing van de belastinggrondslag in Nederland, en hier tegenover wel een corresponderende heffing in het buitenland staat, maar deze heffing tegen een (zeer) laag tarief plaatsvindt, wordt dan vanaf 1 juli 2019 geen ruling meer afgegeven voor een dergelijke structuur of transactie? Waar trekt de Belastingdienst in dat geval de grens van een (zeer) laag tarief?
Indien geen sprake is van economische nexus, het besparen van Nederlandse of buitenlandse belasting de enige of doorslaggevende reden is voor de rechtshandeling is het uitgangspunt dat geen zekerheid vooraf wordt gegeven. Ook als de gevraagde zekerheid vooraf betrekking heeft op de fiscale gevolgen van directe transacties met entiteiten die zijn gevestigd in landen die zijn opgenomen in de Nederlandse lijst met laagbelastende landen is het uitgangspunt dat geen zekerheid vooraf wordt gegeven.2 Het voorgaande wordt beoordeeld aan de hand van de specifieke feiten en omstandigheden van het geval.
Zullen er na de door u voorgestelde maatregelen voor vernieuwing van de rulingpraktijk nog informeel-kapitaal-rulings worden afgegeven? Zo ja, aan welke inhoudelijke voorwaarden moet de structuur waarvoor de ruling wordt aangevraagd dan voldoen?
Het eerste voorbeeld dat is bijgevoegd bij mijn brief over het beleid in de vernieuwde rulingpraktijk ziet op zekerheid vooraf over informeel kapitaalsituaties. Hieruit blijkt dat geen zekerheid vooraf wordt gegeven omdat in deze situaties de enige dan wel doorslaggevende beweegreden gericht zal zijn op internationale belastingbesparing. Wanneer het gaat om binnenlandse informeel kapitaalsituaties vallen deze niet onder de regels voor de vernieuwde rulingpraktijk. Deze zien immers op rulings met een internationaal karakter. Dat is echter geen probleem omdat in binnenlandse situaties er geen sprake is van een mismatch tussen belastingstelsels. In binnenlandse situaties staat tegenover de neerwaartse bijstelling van de winst bij de Nederlandse dochter een gelijke opwaartse bijstelling van de winst bij de Nederlandse moeder.
Kunt u specifieke voorbeelden geven van informeel-kapitaal-structuren waarvoor vanaf 1 juli 2019 geen ruling meer wordt verstrekt?
Zie antwoord vraag 5.
Indien van toepassing, kunt u specifieke voorbeelden geven van informeel-kapitaal-structuren waarvoor vanaf 1 juli 2019 nog wel een ruling wordt verstrekt?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe gaat de Belastingdienst ermee om wanneer na afgifte van een ruling blijkt dat in de praktijk bij de structuur of transactie waarvoor de ruling is afgegeven er toch sprake lijkt te zijn van internationale belastingbesparing als doorslaggevende beweegreden?
Indien een verzoek om zekerheid vooraf wordt ingediend wordt beoordeeld of, al dan niet als gevolg van een dubbele vrijstelling, internationale belasting besparing de enige dan wel doorslaggevende beweegreden is voor de voorgenomen rechtshandeling of transactie. Deze beoordeling vindt dus plaats voorafgaand aan het afgeven van de ruling. Indien er toegang is tot het vooroverleg en in het voorgelegde geval sprake is van overeenstemming met overige wet-, beleid en regelgeving, kan de ruling tot stand komen. Vervolgens zal de belastingplichtige ieder jaar aangifte moeten doen. De aangifte van de belastingplichtige loopt mee in het reguliere, risicogerichte toezicht van de Belastingdienst. Indien blijkt dat de belastingplichtige een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven, kan hij geen zekerheid ontlenen aan de ruling. Als de feiten na de totstandkoming van de ruling wijzigen, moet worden beoordeeld of sprake is een relevante wijziging van feiten of omstandigheden die ertoe kan leiden dat de ruling vervalt.
Hoe gaat de Belastingdienst ermee om wanneer na afgifte van een ruling blijkt dat in de praktijk bij de structuur of transactie waarvoor de ruling is afgegeven er toch sprake is van een dubbele vrijstelling?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg over de vernieuwde rulingpraktijk op 24 april 2019?
Ja.
Regeldruk bij volkscultuur en het adviesrapport Vermindering regeldruk bij evenementen in Limburg |
|
Thierry Aartsen (VVD), Chantal Nijkerken-de Haan (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het adviesrapport Vermindering regeldruk bij evenementen in Limburg?1
Ja.
Deelt u de mening dat de regeldruk op zowel gemeentelijk, provinciaal als landelijk niveau dergelijke volkscultuur onder druk zet en zelfs het voortbestaan kan bedreigen? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik herken dat organisatoren van evenementen, festivals en optochten die in de volkscultuur en het immaterieel erfgoed plaatsvinden de afgelopen jaren in toenemende mate te maken hebben met de druk van regelgeving. Dat blijkt onder andere uit de inventarisatie die het Kenniscentrum Immaterieel Erfgoed Nederland (KIEN) in 2018 onder immaterieel erfgoedgemeenschappen heeft uitgevoerd naar de knelpunten en regeldruk bij het beoefenen van immaterieel erfgoed. Volgens deze inventarisatie hebben zij te maken met extra maatregelen, regels en kosten bij crowd management, veiligheidsplannen en vergunningaanvragen. Dat zet zware druk op desbetreffende gemeenschappen, aldus het KIEN.
Deze bevindingen komen overeen met de conclusies van het onderzoek van de provincie Limburg naar de regeldruk voor organisatoren van evenementen, waaronder carnavalsfestiviteiten en schuttersfeesten.
Deelt u de mening dat volkscultuur verbroedert, verbindt, inspireert en prikkelt en dat daarom zuinig met deze vormen van cultuur moet worden omgegaan? Zo nee, waarom niet?
Ik ben met u eens dat volkscultuur en immaterieel erfgoed inspireren. Het samen beoefenen van immaterieel erfgoed verbindt mensen en geeft hen een gevoel van identiteit. Om het immaterieel erfgoed op eigentijdse wijze voor de toekomst te behouden en eigentijds te ontwikkelen voer ik in samenwerking met de andere overheden een actief beleid. In dat kader ondersteunt het rijksgesubsidieerde KIEN erfgoedgemeenschappen met informatie en kennis en voert het Fonds voor Cultuurparticipatie dit jaar en aankomende jaren een brede regeling «behoud en ontwikkeling immaterieel erfgoed» uit.
Herkent u de signalen van regeldruk op alle drie de overheidsniveaus die in dit rapport geschetst worden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord onder 2.
Bent u bereid om met de opdrachtgever van dit onderzoek, de Provincie Limburg, te overleggen hoe deze knelpunten aan te pakken? Zo nee, waarom niet?
Tijdens het VAO op 4 juli 2019 heb ik in antwoord op de motie van het lid Aartsen over knellende regelgeving voor verenigingen en organisaties op het gebied van volkscultuur en immaterieel erfgoed (Kamerstuk 32 820, nr. 307) toegezegd dat ik samen met de Staatssecretaris van BZK en in samenspraak met alle betrokkenen de knelpunten in kaart zal brengen en oplossingen zal verkennen om regeldruk te voorkomen bij volkscultuur en immaterieel erfgoed. Daartoe zal ik samen met het Ministerie van BZK een ronde tafel organiseren en de resultaten van het rapport van de provincie Limburg daarbij betrekken. Op basis van de uitkomsten van de ronde tafel zal een actieplan worden ontwikkeld dat aansluit bij het reeds gevoerde beleid, zoals het programma van BZK om knelpunten weg te nemen voor georganiseerde burgers en de trainingen die het KIEN dit jaar al organiseert om immaterieel erfgoedgemeenschappen te ondersteunen met informatie en kennis over regelgeving bij het organiseren van evenementen.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
De toename van geweld in Mali |
|
Isabelle Diks (GL) |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Meer dan honderd doden bij herdersdorp in Mali»?1
Ja.
Kunt u een laatste stand van zaken geven over de voortgang van de VN-missie MINUSMA, waar Nederland nog tot tenminste mei actief zal zijn? Welk effect heeft het toegenomen geweld op deze missie en kunt u dit plaatsen in het licht van het belang van de voortzetting ervan?
De VN-missie in Mali (MINUSMA) is voornamelijk ingericht om, samen met de ondertekenaars van het vredesakkoord uit 2015, de vrede in Noord-Mali te bestendigen. Hier ligt dan ook het zwaartepunt van de MINUSMA-troepenmacht. Het afgelopen jaar heeft MINUSMA haar presentie in Centraal-Mali uitgebreid (zie hiervoor ook het antwoord op vraag 5). Ondanks de in eerste instantie moeizame uitvoering van het vredesakkoord, zijn de afgelopen periode belangrijke stappen gezet. Tegelijkertijd is in Centraal-Mali de verslechterde veiligheidssituatie en de daarmee samenhangende verminderde toegang van de staat zorgwekkend en moet de uitvoering van het vredesakkoord in een hoger tempo plaatsvinden. De stabiliserende rol van MINUSMA en de ondersteuning die de missie de Malinese partijen geeft bij het uitvoeren van het vredesakkoord blijft vooralsnog nodig om in Mali duurzame stabiliteit te realiseren en terrorisme en geweld tegen te gaan. Voortzetting van MINUSMA is dan ook essentieel. Zoals gemeld in de artikel 100 brief van 14 september 20182 blijft Nederland ook na 1 mei met politiefunctionarissen en enkele stafofficieren bijdragen aan de VN-missie MINUSMA.
Kunt u een analyse geven van de oorzaak van het toegenomen geweld en daarbij in het bijzonder ingaan op de toegang tot natuurlijke hulpbronnen zoals water, land en wetlands?
Hoewel de stabiliteit in het noorden van Mali iets is verbeterd, is de situatie in Centraal-Mali verslechterd. Dit heeft verschillende oorzaken. Een van die oorzaken houdt verband met toegang tot natuurlijke hulpbronnen (water en land). Zowel herders als boeren zijn bijvoorbeeld afhankelijk van vruchtbaar land om hun vee te laten grazen of om voedsel te verbouwen. Dit is een eeuwenoud spanningsveld. De traditionele manieren om hiermee om te gaan staan onder druk als gevolg van de snelgroeiende bevolking, niet-adequate beleidsuitvoering door overheidsdiensten ten aanzien van land- en waterbeheer, de ontoegankelijkheid van sommige gebieden vanwege de slechte veiligheidssituatie en de effecten van klimaatverandering.
Goed beheer van natuurlijke hulpbronnen is essentieel om conflicten tussen en binnen verschillende gebruikersgroepen op te lossen en geweld te voorkomen. Bovendien heeft de onveiligheid en instabiliteit van de laatste jaren in Mali ertoe geleid dat jihadistische organisaties en andere gewapende groepen de botsingen tussen verschillende landgebruikers aanwakkeren. Conflicten worden in toenemende mate langs etnische en soms – radicaal – religieuze lijnen geprofileerd.
Welke inspanningen worden verricht op diplomatiek en militair niveau om het geweld duurzaam te stoppen?
Nederland spreekt de Malinese overheid zowel bilateraal, als in EU-verband aan op haar verantwoordelijkheid om schendingen van mensenrechten te voorkomen en straffeloosheid een halt toe te roepen. Nederland, MINUSMA en de EU sporen de Malinese autoriteiten, onder wie de Malinese Minister van Justitie, aan om alle schendingen en misbruiken van internationale mensenrechten grondig te onderzoeken, de verantwoordelijken te vervolgen en verslag uit te brengen over de schendingen en onderzoeken. De Malinese overheid committeerde zich, mede dankzij diplomatieke inzet van Nederland, aan een mensenrechtenkader voor de regionale troepenmacht van de zogenaamde G5-Sahel (Burkina Faso, Mali, Mauritanië, Niger en Tsjaad). In Benelux-verband heeft Nederland bovendien een financiële bijdrage geleverd aan de oprichting van een internationale commissie die onderzoek doet naar mensenrechtenschendingen.
In 2018 was Nederland voorzitter van de internationale donorgroep in Mali. In deze rol leidde Nederland de periodieke dialoog met de Malinese autoriteiten over veiligheid, bestuur en ontwikkelingskwesties. Deze dialoog heeft geleid tot een groter besef bij de overheid van de noodzaak om inspanningen op het gebied van veiligheid en ontwikkeling te combineren. Na het opstappen van de Malinese regering op 19 april, zal de donorgroep hierover ook op korte termijn met de nieuwe regering in gesprek gaan.
Na de aanval op het dorp Ogossagou heeft het Malinese leger (FAMa) haar presentie in de regio vergroot en zijn er extra veiligheidstroepen ontplooid om de situatie te stabiliseren. Begin 2017 heeft de Malinese regering, onder druk van onder andere Nederland, een plan opgesteld voor stabiliteit in Centraal-Mali. Dit plan richt zich op herstel van staatsgezag in de regio en terugkeer van basisvoorzieningen voor de lokale bevolking. Zoals gemeld in de artikel 100 brief van 14 september 2018 (Kamerstuk 29 521, nr. 368) zijn, mede door de rol van MINUSMA en de internationale gemeenschap, grote inspanningen verricht om de Malinese veiligheid en veiligheidssector te versterken. MINUSMA geeft operationele en logistieke steun aan de terugkeer van Malinese veiligheidstroepen in Centraal-Mali en neemt actieve stappen om burgers te beschermen. Daarnaast is MINUSMA betrokken bij verzoening en bemiddeling bij lokale conflicten, onder andere in Centraal-Mali. Om de Malinese autoriteiten op termijn in staat te stellen de veiligheid van de Malinese bevolking beter te waarborgen, is de capaciteitsopbouw van de Malinese veiligheidssector essentieel. Naast de VN zijn twee EU-missies actief in Mali, te weten: de EuropeanUnion Capacity Building Mission(EUCAP) Sahel Mali en de European Union Training Mission(EUTM) Mali. EUCAP Sahel Mali richt zich op capaciteitsopbouw van de binnenlandse veiligheidssectoren (gendarmerie, politie en nationale garde) en EUTM focust zich op het verbeteren van de capaciteit van operationele eenheden en het bevorderen van de hervorming van de commandostructuur van het Malinese leger. Beide missies zijn erop gericht de veiligheidssector te versterken, zodat lokale en nationale autoriteiten beter in staat worden gesteld om de veiligheid binnen hun landsgrenzen effectiever te waarborgen. Zoals gemeld in de artikel 100-brief van 14 september 2018 draagt Nederland ook bij aan deze missies.
Hoe staat u tegenover het voorstel van de International Crisis Group om een MINUSMA-basis in Bankass te openen? Bent u bereid hiervoor te pleiten bij de MINUSMA-partners?2
Gezien de verslechterde veiligheidssituatie in Centraal-Mali is in het mandaat van MINUSMA meer aandacht gegeven voor de bescherming van burgers in het midden van het land. Het is de verantwoordelijkheid van de Force Commander om de beschikbare capaciteiten van MINUSMA zodanig in te zetten dat alle facetten van het mandaat kunnen worden uitgevoerd. Een goede balans tussen het noorden en het centrale deel van het land is daarbij vereist. De Force Commander van MINUSMA heeft vorig jaar de presentie in Centraal-Mali zowel permanent, door de verplaatsing van eenheden naar Mopti, als tijdelijk, door middel van patrouilles verhoogd. Er is een nieuwe militaire sector gevestigd in Mopti om de VN aanwezigheid in Centraal-Mali te vergroten en om beter in te kunnen spelen op de dreigingen in dit gebied.
Welke inspanningen verricht Nederland vanuit ontwikkelingssamenwerking in de Sahel om de oorzaken van (mogelijk etnisch gemotiveerd) geweld in Mali aan te pakken? Ziet u ruimte hier meer tijd en middelen in te steken?
De focus van de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking is gericht op de aanpak van grondoorzaken van armoede, irreguliere migratie, terreur en klimaatverandering, met name in het noorden en het centrale deel van Mali; de meest instabiele gebieden van het land. De komende jaren wordt de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking in Mali geïntensiveerd. In financiële termen is hiervoor in totaal 250 miljoen euro gereserveerd. Ook wordt de bezetting van de ambassade in Bamako uitgebreid.
Op verschillende terreinen wordt in Mali via ontwikkelingssamenwerking de oorzaak van conflicten aangepakt. Nederland steunt allereerst programma’s voor vredesopbouw en conflictpreventie die op lokaal niveau de veiligheid bevorderen. Een voorbeeld daarvan is het Addressing Root Causes programma dat in 2017 is gestart. Dit programma versterkt het lokale bestuur en stelt burgers in staat dit bestuur waar nodig ter verantwoording te roepen. Door de lokale overheid, het maatschappelijk middenveld en de burgers nader tot elkaar te brengen, worden lokale conflicten opgelost of voorkomen. Een ander voorbeeld hiervan is het Programme Gouvernance Locale Redevable dat dialoog tussen jongeren en lokale overheden faciliteert.
Een ander belangrijk aandachtspunt is de toegang tot recht, die vooral in het centrale deel en noorden van Mali zeer beperkt is. De vier regio's Ségou, Mopti, Gao en Timboektoe zijn op dit moment bijvoorbeeld afhankelijk van één advocaat die in Bamako woont en slechts incidenteel de regio bezoekt vanwege de veiligheidssituatie. Nederland ondersteunt daarom via de Malinese NGO DemeSo de opleiding van lokale juridische assistenten die de bevolking toegang bieden tot recht. In totaal werden vorig jaar 2.901 mensen voorzien van informatie en juridische ondersteuning. Meer dan 50% van hen waren vrouwen.
Welke inspanningen verricht Nederland ter voorkoming van toekomstige conflicten over toegang tot water, land en wetlands? Kunt u daarbij in het bijzonder ingaan op de bouw van de Fomi Dam in Guinee en de uitbreiding van irrigatie in Office du Niger in Mali?
De (lopende en nieuwe) ontwikkelingssamenwerkingsprogramma’s in Mali beogen de bevolking beter bestand te maken tegen de effecten van klimaatverandering en conflicten over schaarse natuurlijke hulpbronnen te voorkomen. Beter beheer van water en land is daarbij een van de prioriteiten.
Nederland ondersteunt productiever en duurzamer land- en watergebruik en creëert bewustwording over de relatie tussen waterproblematiek en stabiliteit en veiligheid. Ook versterkt Nederland de lokale capaciteit om conflicten in een eerder stadium op te lossen, bijvoorbeeld via comités die zich buigen over grondconflicten. Nomadische veetelers worden ondersteund met toegang tot betere informatie over beschikbare natuurlijke hulpbronnen en marktprijzen waardoor hun handelsposities worden versterkt. Mali is een focusland voor het door Nederland geïnitieerde Water, Peace and Security partnership waarin risico’s worden gesignaleerd en dialoog wordt ondersteund. Via het Strategische Partnerschap «Partners for Resilience» (Wetlands International, Rode Kruis en CARE) wordt een verband gelegd tussen klimaatverandering, beheer van natuurlijke hulpbronnen en lokaal bestuur.
Nederland steunt de Malinese overheid bij haar beleid op het gebied van integraal waterbeheer en het grensoverschrijdende beheer van de Niger rivier. Hieronder valt ook de dialoog tussen Mali en Guinée over het ontwerp en beheer van de Fomi-dam in Guinée.
Met het Office du Niger (in Mali) werkt Nederland samen om de waterproductiviteit in het irrigatiegebied te vergroten, zodat er met minder water meer geproduceerd kan worden. Uitbreiding van het irrigatiegebied zou moeten uitgaan van een duidelijke analyse van de beschikbaarheid van water en de verdeling ervan over alle belangrijke functies, waaronder de ecologische functies van de binnen-delta. Nederland steunt de Malinese overheid bij het maken van keuzes op basis van goede analyses.
Nederland intensiveert de komende jaren haar inzet in de Sahel op het gebied van klimaatadaptatie, voedselzekerheid, duurzaam waterbeheer en het tegengaan van landdegradatie en verwoestijning.
Herinnert u zich uw uitspraak in het Notaoverleg Defensienota 2018 van 28 mei 2018 dat u contact zou leggen met de regering van Mali over de Fomi Dam? Heeft dit contact inmiddels plaatsgevonden? Zo ja, hoe is dit overleg verlopen?
Dat klopt, voor het overleg over de Defensienota 2018 had de Minister van Defensie er al eens met één van de Malinese collega’s over gesproken. Sindsdien heeft een dergelijke gelegenheid zich niet meer voorgedaan voor de Minister van Defensie.
Bent u bereid op diplomatiek niveau contact te leggen met de regering van Guinee over de negatieve gevolgen van de aanleg van de Fomi Dam voor de bevolking van Mali? Zo nee, waarom niet?
Terwijl al vanaf de jaren vijftig de bouw van een aantal dammen in de boven-Niger werd overwogen, hebben de negen lidstaten van de Niger Basin Authority in 2007 besloten tot de bouw van drie dammen naast de reeds bestaande: twee stroomafwaarts van de binnen-delta en de Fomi-dam stroomopwaarts in Guinée. Mali staat in principe positief tegenover de aanleg van de Fomi-dam, omdat die het irrigatiepotentieel en de mogelijkheid voor stroomopwekking in eigen land zal verhogen. Afhankelijk van het beheer van de dam kan deze echter ook negatieve consequenties hebben voor de ecologische functies van de binnen-delta en de levenswijze van de boeren, veehouders en vissers in het gebied.
Op technisch niveau heeft Nederland contact met Mali en Guinée over waterbeheer in het stroomgebied van de Niger, waar de Fomi-dam een onderdeel van is. Ook heeft de Commissie Milieu Effect Rapportage (Commissie MER) op verzoek van de overheid van Guinée advies gegeven over het onderzoeksvoorstel voor de Milieu Effect Rapportage (over de impact op het milieu en sociale gevolgen) die verplicht is bij de bouw van een dergelijke dam. De Commissie MER adviseerde om de onderzoeksvragen over het beheer van de dam beter uit te werken, zodat de haalbaarheid van alle doelstellingen – waaronder ook het behoud van de ecologische situatie en de bestaansmiddelen van de betrokken bevolking – goed onderzocht wordt. Ook werd de Guineese overheid geadviseerd om het hele MER proces samen met de Niger Basin Authority te doorlopen, onder wiens bevoegdheid MER’s aangaande de Niger vallen.
Indien contact op diplomatiek niveau ondersteunend kan zijn voor een optimale besluitvorming over de Fomi-dam, is Nederland bereid de dialoog tussen Guinée en Mali te ondersteunen, in samenspraak met de andere donoren in de watersector.