De sluiting van jeugdzorginstelling Hoenderloo Groep |
|
René Peters (CDA), Evert Jan Slootweg (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Personeel Hoenderloo Groep: «Sluiting te wijten aan falend bestuur»»1 en de brief van de Ondernemingsraad(jeugdzorg) en de Medezeggenschapsraad (onderwijs) van de Hoenderloo groep?2
Ja.
Heeft de Inspectie voor Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) eerder signalen ontvangen dat er meerdere malen situaties zijn geweest waarin de geboden ondersteuning aan cliënten ernstig tekort schoot? Zo ja, wat is er met deze signalen gedaan?
De IGJ heeft sinds 2016 meermaals tekortkomingen geconstateerd wat betreft de kwaliteit van zorg bij De Hoenderloo Groep1. Eind 2018 deed de IGJ een onderzoek bij de Hoenderloo Groep (DHG) naar aanleiding van signalen in de media en de eigen berichtgeving van DHG hierover richting de inspectie. De signalen betroffen de toepassing van een strafmaatregel, de zogenoemde stilzitmaatregel, binnen de leefgroepen van DHG, locatie Deelen. De inspectie ontving ook enkele signalen van ouders over een repressief klimaat op de locatie van DHG in Deelen.
De inspectie besloot tot een gericht onderzoek naar de toepassing van repressieve maatregelen bij DHG, locatie Deelen. De inspectie concludeerde in dit onderzoek dat op een aantal groepen voor open en gesloten jeugdhulp strafmaatregelen zijn toegepast door pedagogisch medewerkers die niet voldeden aan de eisen die de Jeugdwet hieraan stelt. Tevens handelde DHG niet op methodische wijze en volgens een effectief bevonden methode. Verder oordeelde de inspectie dat verbetering nodig was op het gebied van het realiseren van een passend leefklimaat op de leefgroepen van DHG, het vergroten van deskundigheid van medewerkers op het gebied van de-escalerend en responsief werken en het benutten van klachten en systematische informatie over de kwaliteit van de hulp zodat passende verbetermaatregelen getroffen zouden worden.
De IGJ verzocht DHG om een concreet verbeterplan op te stellen voor niet alleen locatie Deelen, maar ook de andere locaties. DHG heeft een integraal verbeterplan opgesteld met hierin tevens de verbetermaatregelen die nodig zijn om de in 2017 en 2018 door de inspectie geconstateerde tekortkomingen op te heffen op het gebied van de gespecialiseerde hulp aan (vermoedelijke) slachtoffers van mensenhandel en loverboys. De inspectie heeft het verbeterplan beoordeeld en concludeerde dat het verbeterplan voldoende volledig en realistisch was. Op basis van de verbetermaatregelen die DHG op dat moment reeds in gang had gezet, had de inspectie vertrouwen dat DHG verdere verbetering op de geconstateerde punten kon realiseren.
Op dit moment is de IGJ bezig met een onderzoek bij de Hoenderloo groep. De aanleiding voor dit onderzoek was om de hiervoor genoemde verbetering te toetsen. In de afgelopen periode heeft de IGJ ook enkele signalen ontvangen over de kwaliteit van zorg en de interne organisatie en aansturing van Pluryn. De inspectie betrekt deze signalen in haar toezicht. De resultaten daarvan worden naar verwachting begin 2020 gepubliceerd.
Stel dat medewerkers constateren dat de geboden ondersteuning aan cliënten tekort schiet in een jeugdzorginstelling, wat kunnen zij dan doen met deze constateringen?
Als medewerkers een klacht hebben, moet dit in eerste instantie gemeld worden binnen de instelling. Indien zij geen gehoor voor hun klacht vinden binnen de instelling waarvoor ze werken, kunnen ze (anoniem) een melding doen bij de IGJ.
Bent u het eens met de opmerking van lector Peer van der Helm «Dit systeem moet je echt niet meer willen. Ik ben blij dat Hoenderloo sluit»?3
In het bewuste interview staat dat lector Peer van der Helm met lede ogen aanziet hoe kwetsbare jongeren maanden in separeercel of vastgebonden liggen. Dan volgt het aangehaalde citaat. In die context ben ik het eens met Peer van der Helm dat we het systeem moeten veranderen. Daarom hebben we in het programma Zorg voor de Jeugd het doel opgenomen dat ook jeugdigen als ze uit huis geplaatst moeten worden ze zo thuis mogelijk moeten wonen. Dat houdt ook in dat we naar een minder repressief systeem moeten gaan. De doelstelling uit het plan De best passende zorg voor kwetsbare jongeren is het aantal gedwongen afzonderingen zoveel mogelijk terug te dringen.
Hoe beoordeelt u het dat de Ondernemingsraad meerdere malen heeft aangegeven risico’s te zien in het werken volgens het principe van zelfsturing zonder manager, maar dat noch de Raad van Bestuur, noch de directie daar voldoende op acteerden?
Herkent u het beeld dat de Ondernemingsraad en de Medezeggenschapsraad schetsen dat er op financieel gebied sprake was van het «ontbreken van voldoende kostenbewustzijn»?
Welke acties heeft de Raad van Toezicht ondernomen naar aanleiding van de heldere signalen over de zorgen van de Medezeggenschapsraad?
Indien het beeld wat de Ondernemingsraad en de Medezeggenschapsraad schetsten waar is, had het dan in de rede gelegen dat de Raad van Toezicht actie had ondernomen?
Daar waar in de brief van de Ondernemingsraad en de Medezeggenschapsraad te lezen valt dat er vertrouwen is in de nieuwe voorzitter van de Raad van Bestuur, kunt u aangeven of de vorige leden van de Raad van Bestuur nog actief zijn in de zorg en, zo ja, in welke hoedanigheid?
Indien een Raad van Toezicht tekortschiet, wat zijn dan de consequenties voor de leden van een dergelijk tekortschietende Raad van Toezicht?
In het algemeen is een raad van toezicht zelf verantwoordelijk voor haar eigen functioneren en moet zij haar functioneren ook periodiek toetsen. Ik vind het belangrijk dat raden van toezicht kritisch zijn op hun eigen functioneren. Externe evaluatie kan een goed middel zijn om blinde vlekken of lacunes in beeld te krijgen. De Nederlandse Vereniging van Toezichthouders in Zorg en Welzijn (NVTZ) hebben het programma Goed Toezicht ontwikkeld om raden van toezicht hierbij te ondersteunen.
Wat is de ontwikkeling van de tarieven geweest in de jeugdzorg sinds 2015?
Er is geen overall beeld te geven van de ontwikkeling van de tarieven in de jeugdzorg sinds 2015. Deze ontwikkeling zal daarnaast per aanbieder, zorgvorm en gemeente verschillen, en is mede afhankelijk van de inhoudelijke afspraken die tussen gemeenten en aanbieders gemaakt worden.
Klopt het dat Pluryn in 2016 en 2017 nog respectievelijk 4,5 en 4,8 mln «winst» in de boeken konden schrijven?
In de gegevens die Pluryn heeft aangeleverd voor het Jaardocument Maatschappelijke verantwoording staat een positief resultaat van afgerond 4,5 miljoen euro in 2016 en afgerond 4,9 miljoen euro in 2017.
Klopt het dat in 2018 er sprake was van een verlies van 15 mln?
In de gegevens die Pluryn heeft aangeleverd voor het Jaardocument Maatschappelijke verantwoording staat een negatief resultaat van 15,6 miljoen euro.
Klopt het dat het percentage werknemers in de flexibele schil in 2017 20% was en in 2018 21,8%, zodat er nauwelijks een toename was van het aantal «dure uitzendkrachten»?
Pluryn heeft aangegeven dat de flexibele schil deels bestaat uit een eigen invalpool en deels uit in te huren uitzendkrachten. De eigen invalpool van Pluryn wordt volgens hen kleiner en het beroep dat gedaan wordt op dure uitzendkrachten of ZZP’ers wordt groter, met name bij De Hoenderloo Groep.
Klopt het verder dat het ziekteverzuim in 2018 juist daalde ten opzichte van 2017?
Pluryn heeft aangegeven dat dit niet klopt. Op basis van de gegevens die Pluryn heeft aangeleverd voor het Jaardocument Maatschappelijke Verantwoording bedroeg het ziekteverzuimpercentage 6,8% in 2018. Dat is een stijging met 2017, waarin het verzuim volgens het Jaardocument Maatschappelijke Verantwoording 5,9% betrof.
De kosten van het organiseren van de ouderenzorg |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Hoe reageert u op de zorgen van gemeenten die aangeven dat door de aankomende vergrijzing de ondersteuning van thuiswonende ouderen de komende vijf jaar zeker 7% meer gaat kosten?1
In het artikel in de Volkskrant van 2 december jl. uit de wethouder van Rotterdam zijn zorgen over de toenemende kosten in de Wmo. De VNG verwacht op basis van een uitvraag bij 6 gemeenten dat de kosten, mede vanwege de vergrijzing, jaarlijks met 7% zullen stijgen. Hoewel op basis van deze steekproef geen conclusies getrokken kunnen worden over de landelijke trend ben ik met de VNG van mening dat er grote uitdagingen zijn in de organiseerbaarheid en betaalbaarheid van de zorg. Dit is een uitdaging waar we gezamenlijk als centrale en decentrale overheid voor aan de lat staan. Ten aanzien van de ontwikkelingen in de Wmo acht ik het van belang om deze goed te volgen. Dan doen we ook via de daartoe beschikbare bronnen.
Zo worden de financiële effecten van de invoering van het abonnementstarief gevolgd door middel van een landelijk monitoronderzoek. Op basis van de uitkomsten uit het monitoronderzoek zal ik jaarlijks met de VNG het gesprek hierover voeren. In dit gesprek wordt, mede in het licht van de motie Hijink c.s.1, besproken of het wenselijk is maatregelen te treffen als blijkt dat sprake is van ongewenste effecten die niet of onvoldoende door gemeenten kunnen worden beïnvloed binnen de hen toekomende beleidsruimte. Zoals ook gemeld in mijn brief van 4 december jl. kunnen op basis van de eerste resultaten van de monitor – vanwege het nog niet beschikbaar zijn van landelijke kwantitatieve data – echter nog geen harde conclusies worden getrokken en zijn eventuele maatregelen op dit moment dan ook niet aan de orde.2
Leidend uitgangspunt voor de financiering is dat het Rijk gemeenten in staat moet stellen om haar wettelijke taken adequaat uit te voeren. In het Interbestuurlijke Programma (IBP) hebben Rijk en gemeenten afspraken gemaakt over de financiële uitgangspunten in deze kabinetsperiode. Dat betrof onder andere afspraken over de indexatie van het gemeentefonds, de zgn. normeringssystematiek (trap-op, trap-af). Dat betekent dat de omvang van deze middelen stijgt of daalt met de ontwikkeling van de rijksuitgaven (het accres). Met ingang van 2019 wordt daarbij gewerkt met een breder begrip («brede mand») van de rijksuitgaven. Naast de uitgaven via de rijksbegroting worden ook de uitgaven op het terrein van sociale zekerheid en de zorg hierin meegenomen. Daardoor werkt de ontwikkeling van de uitgaven onder de Wlz en Zvw via de normeringssystematiek door in de budgetten voor het gemeentefonds. En daarmee indirect dus ook in de budgetten die gemeenten kunnen bestemmen voor de Wmo.
Tevens is in 2019 een deel van de budgetten voor het sociaal domein overgeheveld naar de algemene uitkering. Daardoor vallen de budgetten voor de Wmo (excl. Beschermd Wonen) nu onder de normeringssystematiek van het gemeentefonds. Het accres is één integrale indexatie voor zowel loon-, prijs- als volumeontwikkelingen, waar voorheen de indexatie voor loon- en prijs enerzijds en volume anderzijds nog afzonderlijk plaatsvond. Als gevolg van deze afspraken zijn er (structureel) substantieel meer middelen aan het Gemeentefonds toegevoegd. Het accres van het Gemeentefonds bedraagt in de huidige kabinetsperiode, mede als gevolg van deze verbreding van de grondslag, circa € 5 miljard.
Onder regie van BZK wordt momenteel de normeringsystematiek van het Gemeentefonds geëvalueerd. Deze evaluatie wordt eens in de vier jaar gezamenlijk door de fondsbeheerders, VNG en het IPO uitgevoerd. De evaluatie heeft tot doel om mogelijke varianten voor de normering van het Gemeentefonds en het Provinciefonds aan te dragen voor het volgende kabinet. Hierbij kan worden bezien of de bestaande normeringssystematiek toekomstbestendig is of dat alternatieven passender zijn. De Tweede Kamer wordt hierover door de Minister van BZK in het voorjaar van 2020 geïnformeerd.
Wat is uw reactie op de uitspraak van zorgwethouder De Langen uit Rotterdam die aangeeft dat de kosten voor de ouderenzorg een groter probleem gaan worden dan de tekorten die er nu zijn op de jeugdzorg? Bent u het eens met de constatering van wethouder De Langen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening van wethouder De Langen dat de impact van de decentralisaties uit 2015 is onderschat, ondanks dat de gevolgen van de vergrijzing bekend waren en de sluiting van de verzorgingshuizen reeds was ingezet? Kunt u uw antwoord toelichten?
Met de Hervorming van de Langdurige Zorg (HLZ) in 2015 is een belangrijk startschot gegeven om ons zorg- en ondersteuningsstelsel voor de lange termijn passend en houdbaar te houden. Zowel voor mensen die thuis ondersteuning en zorg nodig hebben als voor mensen die verblijven in een instelling, is meer nadruk gelegd op wat mensen en hun omgeving zélf kunnen en hoe ze zelf regie kunnen houden op hun eigen leven. De HLZ heeft tot verschillende omvangrijke en ingrijpende wetswijzigingen geleid en tot een gewijzigde verantwoordelijkheidsverdeling tussen de daarbij betrokken partijen.
Op basis van de toenmalige inzichten hebben gemeenten de (wettelijke) instrumenten en de middelen ontvangen om hun verantwoordelijkheden ook te kunnen waarmaken. De HLZ brengt een aanzienlijk transformatie met zich mee, de doelstellingen zijn niet van vandaag op morgen gerealiseerd, dat wisten we ook in 2015 al. Ik heb uw Kamer onlangs geïnformeerd over de evaluatie van de HLZ, waarin ik aangeef dat een deel van de doelen reeds gehaald maar dat er ook nog knelpunten zijn die de komende periode aandacht vragen. Voor een uitgebreide toelichting verwijs ik naar mijn brief «Merkbaar beter thuis» van 20 juni jl.3
Heeft de voorganger van wethouder De Langen in Rotterdam de problemen ten tijde van de decentralisaties ook onderschat? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening van wethouder De Langen dat het zorgaanbod voor ouderen is verschraald door het wegvallen van de verzorgingshuizen, dat de huishoudelijke hulp geen tijd meer heeft voor een kopje koffie en dat eenzaamheid onder ouderen nog groter wordt? Ziet u deze problemen ook en kunt u uw analyse hierover geven?
Met de HLZ is ingespeeld op de behoefte van ouderen om, ook in de situatie waarin zij te maken krijgen met beperkingen in hun zelfredzaamheid, zo lang mogelijk zelfstandig en liefst thuis, te kunnen blijven wonen. Dit is daarmee een bewuste keuze. Daar waar wordt vastgesteld dat dit niet langer mogelijk is en onverantwoord wordt, zijn andere oplossingen in het stelsel voorhanden, bijvoorbeeld een indicatie voor de Wlz. Uit de evaluatie van de HLZ blijkt dat bijna 80% van de mensen die ondersteuning ontvangt vanuit de Wmo 2015 deze ten tijde van het onderzoek, relatief kort volgend op HLZ, beoordeelden als kwalitatief goed.4 Het is aan gemeenten in samenwerking met de andere partners in de uitvoering, om continue te investeren in een verdere verbetering van de uitvoering. De Wmo 2015 biedt mensen de nodige waarborgen. De Wmo 2015 verplicht gemeenten tot het doen van zorgvuldig onderzoek als iemand zich meldt voor Wmo-ondersteuning. Als hieruit blijkt dat een cliënt op de gemeente is aangewezen voor ondersteuning, moet de gemeente een bijdrage aan die ondersteuning leveren die als passend kan worden aangemerkt in de betreffende situatie. Het zal u duidelijk zijn dat ik belang deel van de zoektocht naar mogelijkheden om de eenzaamheid onder ouderen te verminderen. Voor het doorbreken van de trend van eenzaamheid onder ouderen is in maart 2018 het Actieprogramma Eén tegen eenzaamheid gelanceerd. Het bestrijden van eenzaamheid doen we door samen te werken. Landelijk in de Nationale Coalitie tegen Eenzaamheid en lokaal met gemeenten en lokale organisaties.
Deelt u de mening van wethouder De Langen dat er meer tussenvoorzieningen moeten komen voor ouderen die niet in aanmerking komen voor een verpleeghuis, maar het thuis nauwelijks meer redden aangezien mantelzorgers uitgeput raken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Gemeenten hebben de wettelijke opdracht om in individuele situaties te bezien of en zo ja, welke ondersteuning geboden dient te worden om het zo lang mogelijk zelfstandig wonen mogelijk te maken. Alertheid daar waar het gaat om (on)mogelijkheden en dreigende overbelasting van mantelzorgers is daarbij van groot belang.
Vanuit het programma Langer Thuis bevorder ik dat gemeenten in samenwerking met zorgverzekeraars het aanbod van respijtzorg vergroten en beter toegankelijk maken. Respijtzorg is bedoeld om mantelzorgers voor thuiswonende ouderen te ontlasten om zodoende overbelasting te voorkomen. Een specifiek vorm van respijtzorg is logeerzorg. In de pilots logeerzorg wordt op 10 plekken geïnvesteerd in de verbetering van de toeleiding en ontwikkeling van het aanbod van incidentele logeerzorg om de mantelzorgers te ontlasten. Een belangrijke les uit de pilots tot nu toe is dat op het gebied van de inkoop van plekken nog niet altijd duidelijk is hoe logeerzorg te organiseren is. Gemeenten en zorgverzekeraars moeten daarvoor samenwerken, maar die samenwerking is nog niet vanzelfsprekend. In het vervolg van de pilots wordt specifiek onderzocht of ook de inzet van structurele logeerzorg kan bijdragen aan ontlasting van de mantelzorgers van ouderen met een zeer complexe zorgvraag.
Hoeveel kleinschalige woonvormen zijn er met uw subsidieregeling tot nu toe bijgekomen? Is dat voldoende om te voldoen aan de vraag naar extra woonvormen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Met de stimuleringsregeling bevorder ik dat bewonersinitiatieven en sociale ondernemers worden geholpen bij hun financiering. Er zijn op dit moment 18 aanvragen geweest voor een subsidie van de initiatieffase; hiervan zijn er op dit moment 8 toegekend en 6 afgewezen. Begin 2020 zal de stimuleringsregeling worden aangepast om ervoor te zorgen dat er meer gebruik wordt gemaakt van de regeling. Ten aanzien van de totstandkoming van nieuwe woonzorgvormen is overigens een veel breder scala van partijen actief, zoals woningcorporaties, private investeerders, projectontwikkelaars en zorgaanbieders. RIGO Research en Advies heeft op dit moment de geclusterde woonvormen in 63% van de gemeenten in kaart gebracht. Daarin zijn op dit moment 1.903 woonlocaties geïnventariseerd met in totaal 91.467 wooneenheden, verdeeld over 235 gemeenten.
De VNG, Aedes, ActiZ en de ministeries van VWS en BZK hebben in de Taskforce Wonen en zorg de handen ineen geslagen om gemeenten te ondersteunen in hun regierol bij de opgaven op het gebied van wonen, zorg, welzijn en leefbaarheid. De Taskforce heeft zich tot doel gesteld dat alle gemeenten uiterlijk eind 2020 de opgave hebben bepaald. De ambitie is daarnaast dat eind 2021 alle gemeenten een «wonen en zorgafspraak» hebben gemaakt met woningcorporaties, zorgaanbieders en zorgkantoor om deze opgave uit te voeren.
Vindt u dat gemeenten met de beschikbare middelen kunnen uitkomen, terwijl er grote financiële tekorten zijn op de Wmo en de Jeugdzorg? Vindt u het gerechtvaardigd dat gemeenten noodgedwongen moeten bezuinigen op bibliotheken of wegonderhoud omdat zij onvoldoende geld hebben voor de zorg? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Het artikel 'Hoe Airbnb toch weer aan het langste eind trekt' |
|
Paul Smeulders (GL) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat, minister zonder portefeuille infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de reconstructie in het artikel «Hoe Airbnb toch weer aan het langste eind trekt»?1
Ja.
Klopt het dat in de bijeenkomsten over het wetsvoorstel tot regulering van toeristische verhuur platforms en gemeenten als gelijkwaardige gesprekspartners gezien werden door het ministerie, zoals volgens het artikel blijkt uit de verslagen? Zo ja, waarom is dat het geval? Zo nee, wat is de onderbouwing dat dit niet gebeurd is?
Werken aan wet- en regelgeving vraagt om grote zorgvuldigheid. Het is van belang verschillende gezichtspunten te kunnen taxeren, kaders te kennen en ook vooruit te kijken naar de uitvoeringsfase. Daarom worden relevante partijen uitgenodigd om op verschillende aspecten van gedachten te wisselen. Dat komt de kwaliteit van een wetsvoorstel ten goede. Bij de voorbereiding van het wetsvoorstel toeristische verhuur van woningen is met relevante partijen gesproken zoals de meest belanghebbende gemeenten, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, platforms voor toeristische verhuur en belangenorganisaties van verhuurders van woningen voor toeristische verhuur. Voor een constructieve dialoog is het goed om partijen gelijkwaardig te behandelen. Wel is het zo dat eerst met de gemeenten is gesproken over hun beleidsmatige behoeften alvorens het gesprek met de platforms is aangegaan.
Hoe vaak zijn er in 2018 en 2019 overleggen geweest tussen vertegenwoordigers van verhuurplatforms en het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en andere ministeries?
In 2018 en 2019 is er ongeveer tien maal in wisselende ambtelijke samenstellingen met verhuurplatforms gesproken.
Hoe vaak hebben de Minister voor Milieu en Wonen en/of de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in 2018 en 2019 gesproken met vertegenwoordigers van een of meerdere verhuurplatforms?
Zie antwoord vraag 3.
Welke invloed hebben verhuurplatforms op het uiteindelijke wetsvoorstel gehad? Kunt u precies aangeven welke input u heeft overgenomen? Zo nee, waarom niet?
Het wetsvoorstel toeristische verhuur van woningen is tot stand gekomen door tijdens de beleidsontwikkeling in gesprek te gaan met alle relevante partijen teneinde enerzijds de maatschappelijk problemen in kaart te brengen en anderzijds een adequate oplossing te bereiken die uitvoerbaar en proportioneel is. De vraag van de gemeenten was de mogelijkheid voor het invoeren van een registratieplicht voor personen die hun woning toeristisch willen verhuren om zo meer inzicht te krijgen waar de toeristische verhuur in de gemeente plaatsvindt en zo nodig via een meld- of vergunningsplicht de toeristische verhuur van woonruimte nader te kunnen reguleren. Platforms hebben aangegeven dat een eenmalige registratieverplichting die laagdrempelig, kosteloos en digitaal wordt ingericht voor hen werkbaar is. Op deze wijze is het voor platforms mogelijk om de noodzakelijke aanpassingen op hun website door te voeren. Voornemen is daarom dat er een landelijke website komt waarop alle gemeenten die een registratieplicht hebben ingevoerd vermeld staan. Voor gemeenten is het van belang dat door middel van dit systeem inzicht wordt verkregen in zowel de omvang als de specifieke adressen van de woningen die in een gemeente voor toeristische verhuur worden aangeboden. Daarnaast gaven zowel gemeenten als platforms aan dat de Huisvestingswet 2014 zich het beste leent voor het wettelijk verankeren van vorenstaande.
Bent u van mening dat met dit wetsvoorstel het publieke belang goed gediend wordt en illegale verhuur effectief tegengegaan zal worden?
Gemeenten krijgen wettelijke bevoegdheden om vakantiehuur via verhuurplatforms in goede banen te leiden zodat negatieve effecten kunnen worden tegen gegaan. Het is aan de gemeenten om de wettelijke bevoegdheden in te gaan zetten en te handhaven. Daarnaast hebben de platforms toegezegd zo veel mogelijk uit te sluiten dat er op hun websites advertenties (aanbiedingen) zonder registratienummer worden gepubliceerd.
De toeristische verhuur van woonruimte is door de opkomst van digitale platforms aanzienlijk in omvang toegenomen. Grootschalige verhuur van woonruimte aan toeristen kan effecten hebben op onder meer de woningmarkt, de leefbaarheid, de veiligheid en het gelijke speelveld voor andere aanbieders van toeristische accommodatie.
De belangrijkste redenen voor het reguleren van de toeristische verhuur van woonruimte zijn het tegengaan van het oneigenlijk gebruik van woonruimten, de impact op de leefbaarheid van de woonomgeving, de veiligheid van woonruimten die voor toeristische verhuur worden aangeboden en het gelijke speelveld voor aanbieders van accommodatie voor toeristen. Het veelvuldig toeristisch verhuren van een woonruimte heeft tot gevolg dat de woonfunctie niet meer overheersend is en er sprake kan zijn van oneigenlijk gebruik van de woningvoorraad. Dit is onwenselijk in gemeenten waar schaarste aan woonruimte is.
Aangezien de toeristische verhuur van woonruimte nog steeds toeneemt en ook de wijze van aanbieding in de nabije toekomst kan veranderen onder invloed van nieuwe technische mogelijkheden, zal dit wetsvoorstel binnen vijf jaar na inwerkingtreding worden geëvalueerd.
Wat zijn de doelstellingen bij dit wetsvoorstel? Hoeveel zal de illegale toeristische verhuur afnemen de komende jaren na inwerkingtreding?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe beoordeelt u het feit dat de stad Parijs een boete van 12,5 miljoen euro heeft kunnen opleggen aan AirBnB voor het faciliteren van illegale vakantieverhuur?
Gemeenten krijgen met deze maatregelen de instrumenten om ongewenste neveneffecten van toeristische verhuur tegen te gaan waaronder ook geldelijke sanctionering. Op basis van het wetsvoorstel kan medewerking door de platforms aan het verstrekken van informatie omtrent aanbieders op verzoek van de gemeente worden afgedwongen door middel van het opleggen van een last onder dwangsom. De gemeente kan op basis van de verstrekte gegevens handhaven bij de aanbieder van de woonruimte voor toeristische verhuur alsmede het platform verzoeken de illegale aanbiedingen te verwijderen. Parallel aan het traject rond het wetsvoorstel zet het kabinet er in Europees verband op in om tot aanvullende maatregelen te komen. Ik heb dat toegelicht in de brief waarmee ik deze antwoorden aan uw Kamer heb doen toekomen.
Zou u steden als Amsterdam ook graag de mogelijkheid willen geven om platforms boetes op te leggen voor illegale vakantieverhuur, aangezien onder andere AirBnB daar niet meewerkt aan de regel om vakantieverhuur tot 30 dagen te beperken?
Zie antwoord vraag 8.
Waarom heeft de regering er niet voor gekozen om – net als in bijvoorbeeld Frankrijk – de verhuurplatforms aansprakelijk te maken?
Zie antwoord vraag 8.
Waarom heeft de regering de uitspraak van de Hoge Rechter of Frankrijk de verhuurplatforms aansprakelijk mag stellen niet afgewacht, alvorens te kiezen om dit niet in het wetsvoorstel op te nemen?
Zie antwoord vraag 8.
Hoe moeten volgens u de Europese richtlijnen (e-Commerce richtlijn, Dienstenrichtlijn) aangepast worden om de verhuurplatforms gemakkelijker aansprakelijk te stellen voor het faciliteren van illegale vakantieverhuur?
Zoals ook beschreven in de Kamerbrief over toeristische woningverhuur d.d. 13 maart 20192 zal ik samen met de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat in Europees verband verkennen in hoeverre er draagvlak is voor een gezamenlijke aanpak van de negatieve neveneffecten van toeristische verhuur van woningen via platforms. De nieuwe Europese Commissie heeft het voornemen om te komen tot een Digital Services Act; dit zal naar alle waarschijnlijkheid een herziening van de Richtlijn elektronische handel omvatten. Zoals ook beschreven in de recente Kamerbrief over desinformatie3 is de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat verantwoordelijk voor het volgen en beïnvloeden van de ontwikkelingen rondom de Digital Services Act. De Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat zal door middel van de motie Middeldorp4 binnen de gestelde termijn de Kamer informeren over de Digital Services Act. Zie verder ook mijn antwoord op de vragen 8, 9, 10 en 11.
Heeft u reeds in overleggen met uw Europese ambtsgenoten en de Europese Commissie ingebracht dat de Europese richtlijnen aangepast moeten worden zodat verhuurplatforms aansprakelijk gesteld kunnen worden voor het faciliteren van illegale vakantieverhuur? Zo ja, wat zijn daarvan de resultaten?
Zie antwoord vraag 12.
Zo nee, bent u bereid in het eerstvolgende Europese overleg het standpunt uit te dragen dat verhuurplatforms aansprakelijk gesteld moeten kunnen worden en dat zo nodig de Europese richtlijnen aangepast moeten worden?
Zie antwoord vraag 12.
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk beantwoorden?
De vragen zijn zo veel als mogelijk afzonderlijk beantwoord.
Beperken van geluidsoverlast A79 Valkenburg aan de Geul |
|
Martijn van Helvert (CDA), Wytske de Pater-Postma (CDA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de jarenlange lopende kwestie over mogelijke geluidswerende maatregelen langs de A79 ter hoogte van de wijken Goudenrood en Vroenhof in Valkenburg aan de Geul (Houthem-St.Gerlach)?
Ja.
Klopt het dat de verantwoordelijkheid met betrekking tot eventuele maatregelen voornamelijk bij Rijkswaterstaat ligt omdat het gaat om een Rijksweg? Welke mogelijkheden ziet u om de geluidsoverlast te verminderen?
Wanneer er sprake is van overschrijding van de geluidproductieplafonds of de wettelijke geluidsnormen ten gevolge van verkeer ligt de verantwoordelijkheid met betrekking tot eventuele maatregelen bij Rijkswaterstaat. Maatregelen die Rijkswaterstaat dan overweegt om het geluid te verminderen zijn een stiller wegdek, geluidsschermen en gevelisolatiemaatregelen.
Kunt u bevestigen dat het aanbrengen/installeren van geluidswerende maatregelen op twee locaties langs de A79 ter hoogte van Valkenburg aan de Geul (wijken Goudenrood en Vroenhof) nog steeds onderdeel zijn van het Meerjarenprogramma Geluidsanering (MJPG) fase twee?
Op alle saneringslocaties binnen het MJPG worden maatregelen afgewogen. Afhankelijk van de situatie en beschikbare middelen zijn dit geluidbeperkende maatregelen (schermen of stillere wegdekken) of geluidwerende maatregelen (gevelisolatie). Voor de twee locaties langs de A79 ter hoogte van Valkenburg aan de Geul (wijken Goudenrood en Vroenhof) maken geluidsmaatregelen nog steeds onderdeel uit van het saneringsplan van fase twee MJPG. Geluidwerende maatregelen worden getroffen voor woningen, waar de geluidbeperkende maatregelen (geluidscherm of stiller asfalt) niet toereikend of doelmatig zijn. Besluitvorming over de financiering van de maatregelen MJPG fase twee zal op korte termijn worden afgerond, waarna de saneringsplannen kunnen worden opgesteld. Publicatie van het betreffende ontwerpbesluit saneringsplan is voorzien voor de eerste helft van 2021. Daarna moeten de planologische en juridische procedures nog worden doorlopen voordat uitvoering kan beginnen.
Kunt u aangeven hoe het komt dat Rijkswaterstaat de toezegging om zeer open asfaltbeton (zoab) aan te brengen zo vaak heeft uitgesteld?
Het uitstel is veroorzaakt omdat voor de A79 een langere voorbereidingstijd nodig was door de verschillende technische onderzoeken die moesten worden uitgevoerd vanwege de opgekomen punten met betrekking tot de tegenvallende technische staat van deze weg. De weg is oorspronkelijk een provinciale weg en later door het Rijk overgenomen en destijds voorzien van vluchtstroken. Dit heeft gezorgd voor complexiteit in de ontwerpkeuzes. Dit heeft ertoe geleid dat de planning voor het grootschalige onderhoud met wegdekvervanging is opgeschoven en in 2021 zal worden uitgevoerd.
Kunt u bevestigen of het op 20 december 2017 gepresenteerde tijdspad van Rijkswaterstaat met betrekking tot het groot onderhoud en aanbrengen van zoab-wegdek aan de A79 (onder andere ter hoogte van Valkenburg aan de Geul) nog actueel is? Klopt het dat het tijdspad inhoudt: in 2018 (vertraagd tot eind 2019) communiceren met omwonenden, eind 2019 aanwijzen van de aannemer, in 2020 plannen en uitvoeren van groot onderhoud/aanbrengen zoab-wegdek, waarbij in 2021 de vernieuwde A79 gereed is? Zo niet, wat zijn de wijzigingen?
Ja, ik kan bevestigen dat behoudens eventuele juridische procedures en onvoorziene omstandigheden de vernieuwde A79 in 2021 gereed zal zijn.
Kunt u aangeven of er geen verder uitstel meer zal optreden voor vervanging van het wegdek van de A79? Zo nee, welke zekerheden kunt u wel geven aan de omwonenden?
Ik verwacht geen verder uitstel voor deze werkzaamheden. Tegelijkertijd kan ik vanzelfsprekend onvoorziene omstandigheden, zoals extreem weer of onverwachte archeologische vondsten, niet uitsluiten.
Bent u bereid de faseringen binnen het MJPG, als leidraad voor de volgorde van uitvoeren van de projecten, los te laten, maar de uitvoering te koppelen aan logische kansen en mogelijkheden in de tijd?
Het koppelen van de uitvoering van MJPG-maatregelen aan andere werkzaamheden (zoals asfaltvervanging) is altijd al onderdeel geweest van de uitgangspunten van het MJPG. Voorwaarde hierbij is wel dat er voldoende zekerheid is over het kunnen nemen van de MJPG-maatregelen door het doorlopen van de benodigde planologische en juridische procedures en het beschikbaar blijven van voldoende middelen voor de overige maatregelen binnen het programma.
Bent u bereid het groot onderhoud aan de A79 (onder andere ter hoogte van Valkenburg aan de Geul), dat volgens planning in 2020 moet worden uitgevoerd, te koppelen aan de te nemen geluidswerende maatregelen in het kader van het MJPG (fase twee), zodat in hetzelfde tijdsbestek van het groot onderhoud parallel de uitvoering van de geluidswering kan plaatsvinden?
Het koppelen van de te nemen geluidsmaatregelen aan het groot onderhoud zal leiden tot verder uitstel van het groot onderhoud. Ik wil gezien de noodzaak van het onderhoud nu zo spoedig mogelijk starten met het groot onderhoud, zodat die werkzaamheden (waaronder het aanbrengen van zoab) in 2021 zijn afgerond. Eventuele toekomstige MJPG maatregelen (zoals geluidsschermen of gevelisolatie) zullen apart worden uitgevoerd.
Kunt u aangeven of de problematiek rondom het Programma Aanpak Stikstof (PAS) in algemene zin heeft gezorgd voor plotseling vrijgekomen uitvoeringscapaciteit en onderbesteding van de geplande budgetten? Zo ja, zou dit ervoor kunnen zorgen dat projecten die kleiner van aard zijn en/of minder van invloed zijn op de stikstofnormen naar voren worden gehaald?
Ik heb uw Kamer op 20 november (kst 35 300 A, nr. 58) geïnformeerd over de gevolgen van de stikstofproblematiek op de MIRT-projecten. Ik streef er naar om alle projecten, ongeacht hun aard, zoveel mogelijk conform planning uit te voeren. Wel wil ik waar mogelijk eventuele capaciteit die vrijvalt door uitstel van nieuwe aanleg gebruiken voor beheer en onderhoud werkzaamheden.
Klopt het dat Rijkswaterstaat aan het buurtcomité heeft toegezegd vanaf het voorjaar van 2018 in overleg te treden over de conceptresultaten van het MJPG inzake de geluidsoverlast van de A79? Klopt het dat dit overleg meermaals is uitgesteld en formeel nog steeds niet heeft plaatsgevonden? Zo ja, wat is hiervan de reden?
Het klopt dat Rijkswaterstaat aan het buurtcomité heeft toegezegd om vanaf het voorjaar van 2018 in overleg te treden. In september 2018 heeft dit overleg plaatsgevonden tussen het buurtcomité en Rijkswaterstaat over het MJPG en maatregelen. In de tussenliggende periode is er regelmatig telefonisch- en mailcontact geweest. Op 30 januari staat het volgende overleg tussen Rijkswaterstaat, de gemeente en het buurtcomité gepland.
Bent u bereid elke vraag apart te beantwoorden en vóór 15 januari 2020 naar de Kamer te sturen?
Ik heb uw Kamer op 9 januari 2020 geïnformeerd dat het helaas niet mogelijk was om vóór 15 januari te antwoorden vanwege de benodigde afstemming.
Het bericht ‘In levensgevaar door ladinggas’ |
|
Remco Dijkstra (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «In levensgevaar door ladinggas»?1
Ja. Ik verwijs naar de antwoorden op vragen van de heer Laçin voor een uitgebreidere reactie.
Hoeveel mensen hebben er inmiddels gezondheidsklachten door de schadelijke stof fosfine? Hoe zijn de opvarenden er nu aan toe? Bij wie kunnen zij terecht voor schade?
Naast het schippersechtpaar zijn mij geen andere personen met gezondheidsklachten bekend. Het schippersechtpaar is inmiddels ontslagen uit het ziekenhuis. Zie verder antwoorden 2 en 4 op de vragen van de heer Laçin.
Hoe werkt signalering in deze en is het correct dat in korte tijd dertien binnenvaartschepen en vier duwbakken die geladen waren met een soortgelijke lading veevoer, aan de kant zijn gelegd?
Rijkswaterstaat heeft op 5 december een melding ontvangen van een incident met een binnenvaartschip (de FOX) en een vergiftiging aan boord van het schip met de stof fosfine. Dit signaal is overgebracht naar de Havenmeester van Amsterdam en vervolgens is er een veiligheidsonderzoek ingesteld.
Op de vier binnenvaartschepen/duwbakken waar nog concentraties fosfine gemeten zijn, zijn er formele stilleggingen afgegeven door ISZW. Dat betekent dat er niemand meer in de stuurhut, bemanningsverblijven en de machinekamer mocht komen. De betrokken schepen lagen toen al allemaal aan de wal.
Is er al een oorzaak voor dit verschrikkelijke incident aan te wijzen? Hoe is men erachter gekomen dat het mis was en dat er hoge concentraties fosfine aan boord waren?
Het lijkt erop dat bij het verladen van de lading, in dit geval zonnebloemmeelpellets, ook niet uitgewerkte tabletten met aluminiumfosfide mee verladen zijn. Uit die niet uitgewerkte aluminiumfosfide is fosfinegas vrijgekomen. De schipper en zijn vrouw zijn hier vervolgens aan blootgesteld en werden ernstig ziek. Later bleek uit metingen dat er in de bemanningsverblijven hoge concentraties fosfine aanwezig waren.
Zie voor een aanvulling hierop de antwoorden 6 en 7 op de vragen van de heer Laçin en voor onderzoek naar de toedracht van het incident het rapport van het onderzoek van de Onderzoekscommissie.
Wat is er in de tijd tussen het incident en nu allemaal al gebeurd?
Mijn Ministerie is in contact met de partijen die betrokken zijn bij het ongeval met het binnenvaartschip, en is op de hoogte gesteld van een lopend onderzoek van de Onderzoekscommissie. Hoofdstuk 3 van het gepubliceerde onderzoek geeft een uitgebreid feitenrelaas over de uitgevoerde acties ten behoeve van de operationele afhandeling van het incident. De aanbevelingen aangaande het risico bij het gebruik van fosfidetabletten worden opgepakt.
De ILT heeft daarnaast onderzoek gedaan naar de technische staat van het schip. De ILT concludeert hierin dat het schip voldeed aan de vigerende wet- en regelgeving voor wat betreft constructie en veiligheid voor de binnenvaart.
Het onderzoek van de Onderzoekscommissie zal in het eerdergenoemde Rijkshavenmeesteroverleg geagendeerd worden.
Zie verder het antwoord op vraag 3 en de vragen 6 en 7 van de heer Laçin.
Is het de afgelopen jaren eerder zo ernstig misgegaan dat een lading hevig vergiftigd bleek en bemanning gezondheidsschade heeft opgelopen?
In vraag 2 van de heer Laçin verwijs ik naar een overzicht van de mij bekende gevallen.
Hoe vaak komen zeeschepen aan met een dergelijke lading en wat is dan de normale procedure?
In 2019 kwamen 91 zeeschepen met een dergelijke lading aan in Rotterdam en 35 in Amsterdam. In 2018 ging het om respectievelijk 74 en 30 schepen. Zie verder antwoorden 6 en 7 op de vragen van de heer Laçin.
In hoeverre hebben schippers controle over de lading die zij aannemen?
In een vervoerovereenkomst worden de afspraken over het vervoer van de lading vastgelegd. De schipper die zelfstandig ondernemer is, heeft deze afspraken zelf gemaakt. De schipper die in loondienst is, is afhankelijk van de vervoercondities die zijn opdrachtgever heeft gemaakt.
Wat is de rol van de inspectie? Wat is de rol van de havenmeester en wie is er nog meer bij betrokken?
Hierna zal ik puntsgewijs ingaan op de rollen en verantwoordelijkheden van betrokken partijen:
De meest relevante inspectiediensten zijn in dit kader ILT, ISZW en NVWA en de (lokale) haventoezichthouders;
In het algemeen geldt een zorgplicht ingevolge artikel 2a Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden. Dat regelt kortweg dat eenieder op zorgvuldige wijze moet omgaan met gewasbeschermingsmiddelen of biociden, waarbij diegene alles wat redelijkerwijs binnen zijn macht ligt moet doen of nalaten om mogelijk gevaar voor mens of milieu te voorkomen. De ILT en NVWA kunnen hier, indien van toepassing, op toezien;
De werkgever (zelfstandige) is verantwoordelijk voor de arbeidsomstandigheden. ISZW en ILT kunnen hierop toezien;
Daarnaast houdt de ILT toezicht op de technische staat van het zeeschip, de vakbekwaamheid van de gasmeetdeskundige en gasmeetdeskundige en bemanningsvoorschriften aan boord;
Bij binnenkomst van een gegaste lading in de haven van Amsterdam en Rotterdam ontvangt de havenmeester hierover een melding. De Havenmeester is verantwoordelijk voor de veiligheid in de haven en zorgt voor een veilige afhandeling en overslag van alle lading;
Volgens de havenverordening moet een gasmeetdeskundige onderzoek uitvoeren indien dit noodzakelijk is. Dit omvat o.a. het meten van concentraties en plan van aanpak opstellen (indien een lading niet gasvrij is). Een gasmeetdeskundige is in het bezit van een vakbekwaamheidsbewijs conform de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden.
Is er al een instantie aangewezen die onderzoek naar dit incident gaat doen en wanneer is dit klaar? Zijn er nu al lessen te trekken?
In vraag 1 van de heer Laçin is hierop ingegaan. Voor de lessen verwijs ik u naar antwoorden op vragen 6 en 7 van de heer Laçin.
Waar kunnen mensen terecht met eventuele vragen?
Zie antwoord 4 op de vragen van de heer Laçin.
Tot slot wil ik graag benadrukken dat in algemene zin het werken met bestrijdingsmiddelen zorgvuldig en veilig moet plaatsvinden. Naar aanleiding van het ongeval en de adviezen van de Onderzoekscommissie zijn de Havenmeester van Amsterdamse en de Havenmeester van Rotterdam daarom in overleg om te komen tot aanvullende veiligheidsgaranties. Mijn Ministerie zal in samenwerking met SZW expertise verlenen.
Mijn inzet zal erop gericht zijn de uitkomsten uit dit overleg te harmoniseren met andere Nederlandse havens. Het genoemde Rijkshavenmeesteroverleg kan hier een belangrijke rol in spelen.
De sluiting van jeugdzorginstelling De Hoenderloo Groep |
|
Joël Voordewind (CU) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Expert: Sluiting Hoenderloo Groep kan dramatisch uitpakken»?1
Ja.
Wat is uw reactie op dit bericht?
Het bericht gaat over de zorgen van ouders en jeugdigen over de gevolgen van het besluit van Pluryn om de Hoenderloo Groep te sluiten. Uiteraard roept dit besluit grote emoties op bij jeugdigen die bij de Hoenderloo Groep verblijven, en hun ouders. Ik vind dat zij zo snel mogelijk moeten weten waar zij aan toe zijn. Het is daarom essentieel dat Pluryn zorg draagt voor een heldere en directe communicatie over wat er gaat gebeuren. Pluryn heeft aangegeven op dit moment alles in gereedheid te brengen om zo snel mogelijk te starten met de gesprekken met jongeren, hun ouders, de voogd, de behandelaar en de gemeente waar de jongeren vandaan komen. In februari moet met alle jongeren individueel dat gesprek zijn gevoerd.
Bent u het met de heer Vermeiren eens dat er in feite geen alternatief is voor de zorg die De Hoenderloo Groep biedt, gezien het feit dat de meeste van de betrokken kinderen al een lang, intensief zorgtraject hebben doorlopen en nergens meer terecht kunnen?
Het kan niet zo zijn dat kinderen gedwongen worden weer thuis te gaan wonen, als daar geen passende hulp kan worden gegeven. Pluryn is verantwoordelijk voor een zorgvuldige aanpak met passende maatwerkoplossingen voor elk kind in te richten. Dit uiteraard in samenwerking met de jongeren, hun ouders, behandelaren, gemeenten en andere jeugdhulpaanbieders. Dit vraagt een zorgvuldige communicatie van Pluryn met alle betrokkenen. Pluryn heeft een conceptplan klaarliggen voor de voorgenomen afbouw van de locaties Hoenderloo en Deelen. Dit conceptplan wordt op dit moment voorgelegd aan de interne medezeggenschap- en adviesorganen van Pluryn, waaronder de cliëntenraad en de ondernemingsraad, en afgestemd met externe stakeholders. In hoofdlijnen kent de aanpak drie bestanddelen:
Jeugdigen die nu wonen op de locaties van de Hoenderloo Groep en binnen de genoemde periode hun behandeling afronden, kunnen de behandeling daar afmaken.
Een ander deel van de jeugdigen kunnen thuis verder worden behandeld of een plaats krijgen bij een andere locatie van Pluryn.
Voor de jeugdigen voor wie deze twee mogelijkheden niet passend zijn, gaat Pluryn overlegtafels met andere zorgaanbieders en gemeenten organiseren en bespreken welke hulp en daarbij horende locatie passend zijn voor deze jeugdigen.
De IGJ is reeds betrokken en zal dit plan beoordelen en actief toezien op de zorgvuldigheid van de zorgoverdracht van de jeugdigen die nu bij De Hoenderloo Groep verblijven. Pluryn blijft verantwoordelijk voor de continuïteit van zorg voor de kinderen, tot de allerlaatste kinderen een geschikte nieuwe plek hebben gekregen.
Hierin hebben eveneens de gemeenten hun verantwoordelijkheid. Zij moeten er zorg voor dragen dat jeugdigen die in de toekomst de specialistische hulp nodig hebben die de Hoenderloo Groep nu biedt, passende hulp (blijven) krijgen. Dit heeft alles te maken met het zorglandschap en onze ambitie om, ook als jeugdigen uit huis geplaatst worden, hun verblijf zo thuis mogelijk te organiseren. Dit geldt zowel voor gesloten jeugdhulp als andere drie-milieuvoorzieningen. Ik heb met gemeenten afgesproken dat VWS de gemeente Utrecht bij haar coördinerende rol zal ondersteunen, bijvoorbeeld in het achterhalen van de benodigde informatie. Ook de Jeugdautoriteit is betrokken.
Vindt u het ook onwenselijk dat deze jongeren mogelijk gedwongen worden weer thuis te gaan wonen, waar vaak niet de goede zorg kan worden geboden?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u het eens met de stelling dat de gevolgen van een eventuele sluiting van De Hoenderloo Groep niet alleen door individuele gemeenten kunnen worden gedragen, maar dat een gecoördineerde aanpak is vereist? Bent u bereid om hier vanuit uw stelselverantwoordelijkheid regie te nemen?
Met deze stelling ben ik het eens. Gemeenten zijn wettelijk verantwoordelijk voor een toereikend aanbod van jeugdhulp. De gemeenten dienen daarom in nauwe samenwerking met Pluryn de continuïteit van zorg te borgen. Ook moeten zij ervoor zorgen dat jeugdigen met een complexe problematiek ook na de sluiting van De Hoenderloo Groep passende jeugdhulp krijgen. Jeugdigen uit vele regio’s, lang niet altijd in de omgeving van de locaties in Hoenderloo en Deelen, verblijven momenteel in deze twee locaties. Daarom kunnen gemeenten hun wettelijke verantwoordelijkheid alleen nakomen als zij bovenregionaal samenwerken. Onder regie van de gemeente Utrecht is deze samenwerking gestart. Vanuit mijn rol als stelselverantwoordelijke volg ik de situatie nauwgezet om te zorgen dat betrokken partijen, zoals Pluryn en gemeenten, hun verantwoordelijkheid nemen.
Bent u bereid de Jeugdautoriteit om advies te vragen, aangezien het bij De Hoenderloo Groep gaat om cruciale jeugdhulp die niet zomaar elders kan worden aangeboden? Zo nee, waarom niet?
De Jeugdautoriteit is nauw betrokken bij de aanpak. Gelet op de aanpak die ik in mijn brief van 17 december 2019 heb geschetst zie ik nu geen aanleiding de Jeugdautoriteit om extra advies te vragen.2
Welke mogelijkheden ziet u om de zorgverlening bij De Hoenderloo Groep te contineren, aangezien het gaat om cruciale jeugdhulp die niet zomaar elders kan worden aangeboden?
Of een doorstart van de Hoenderloo Groep tot de mogelijkheden behoort is een afweging die Pluryn en gemeenten moeten maken, mede in relatie tot de vraag of zij de continuïteit van zorg kunnen borgen.
Bent u bereid om afspraken te maken met Pluryn om te waarborgen dat geen enkel kind dat nu zorg ontvangt bij De Hoenderloo Groep tussen wal en schip zal vallen?
Op dit moment verblijven ongeveer 200 kinderen bij de Hoenderloo Groep. Pluryn neemt in principe een jaar de tijd om De Hoenderloo Groep af te bouwen. Het is de verantwoordelijkheid van Pluryn om hiervoor een zorgvuldige aanpak met maatwerkoplossingen voor elk kind in te richten. Dit uiteraard in samenwerking met de jongeren, hun ouders, gemeenten en andere jeugdhulpaanbieders. Dit vraagt een zorgvuldige communicatie van Pluryn met alle betrokkenen. In het antwoord op vraag 4 heb ik de bestanddelen van deze aanpak beschreven. De IGJ houdt toezicht op de zorgvuldigheid van de zorgoverdracht. Zo heeft de IGJ aan Pluryn gevraagd de hierboven beschreven aanpak uit te werken in een concreet plan voor een zorgvuldige zorgoverdracht. Zoals hierboven zal de IGJ dit plan beoordelen en actief toezien op de zorgvuldigheid van de zorgoverdracht van de jeugdigen die nu bij De Hoenderloo Groep verblijven.
Een werkbezoek in Zeeland inzake een gelijk speelveld voor fruittelers |
|
Hilde Palland (CDA), Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Zijn afzetcoöperaties, waarin fruittelers samenwerken, volgens u voldoende in staat om tegenwicht te bieden aan inkooporganisaties? Kunt u dit toelichten?
Fruittelers ervaren hun positie ten opzichte van andere ketenpartijen als relatief zwak. Daarbij lijkt er geen verschil te zijn of deze bedrijven wel of niet onderling samenwerken. Dat blijkt uit het rapport «Positie primaire producent in de keten» van Wageningen Economic Research. Of afzetcoöperaties voldoende tegenwicht kunnen bieden aan een inkopende partij, hangt onder andere af van de mate van samenwerking, het soort product of dienst en andere marktomstandigheden in de sector. Hierover kunnen in algemene zin geen uitspraken worden gedaan.
Het kabinet ziet wel dat er samenwerkingsmogelijkheden voor agrarische ondernemers in de landbouw zijn, maar dat deze nog onvoldoende bekend zijn in de sector. In het regeerakkoord is afgesproken om de Mededingingswet aan te passen die samenwerkingsmogelijkheden van agrarische ondernemers, waaronder die in de fruitteeltsector, verduidelijkt.1
Daarnaast is de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit voornemens een wetsvoorstel in te dienen die de richtlijn (EU) 2019/633 inzake oneerlijke handelspraktijken in de relaties tussen ondernemingen in de landbouw- en voedselvoorzieningsketen implementeert en daarmee een aantal oneerlijke handelspraktijken van inkopende partijen jegens de verkopende partij verbiedt.
Kent de markt voor fruittelers volgens u elementen die zorgen voor een ongelijk speelveld? Indien ja, welke? Indien ja, wat doet u hiertegen?
De ACM bestudeert de agro-food sector regelmatig en doet soms onderzoeken naar ketens binnen deze sector om een beter inzicht van de markt te verkrijgen. Momenteel onderzoekt de ACM op verzoek van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit de prijsvorming en marktwerking in een zestal ketens: peren, uien, witte kool/zuurkool, tomaten, melk en varkensvlees. De ACM heeft tot op heden geen onderzoek gedaan naar de fruitsector als geheel.
Deze zogenaamde agro-nutrimonitor van de ACM laat per schakel zien welke prijs ondernemingen betalen voor inkoop van een product en wat de verkoopprijs is. De monitor gaat ook de verschillen in prijsopbouw beschrijven tussen een aantal reguliere producten en de duurzame variant daarvan. Daarnaast worden de ontwikkelingen op de agrarische markten bestudeerd, waaronder de onderlinge machtpositie van de verschillende schakels in de ketens. Of er uiteindelijk uit deze monitor onderzoeken naar overtredingen van de Mededingingswet voortvloeien, is aan het oordeel van de ACM.
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit zal uw Kamer op korte termijn informeren over de voortgang van de agro-nutrimonitor.
Indien marktpartijen of andere stakeholders concrete signalen hebben van kartelvorming of misbruik van marktmacht in een of meerdere agro-food ketens, dan kunnen zij contact opnemen met de ACM. Afhankelijk van de relevantie van de informatie zal de ACM dit meenemen in de agro-nutrimonitor of een apart onderzoek starten. De ACM is onafhankelijk en bepaalt zelf wat zij wel of niet onderzoekt.
Heeft de Autoriteit Consument & Markt (ACM) al eens onderzoek gedaan naar «aanmerkelijke marktmacht» (AMM) op de markt voor fruittelers? Indien dit niet het geval is, bent u bereid een dergelijk onderzoek te laten uitvoeren? Indien u hier niet toe bereid bent, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangegeven wat de beoogde inwerkingtreding is van de wijziging van de Mededingingswet en de Wet oneerlijke handelspraktijken landbouw- en voedselvoorzieningsketen?
Het voorstel voor een Wet oneerlijke handelspraktijken landbouw- en voedselvoorzieningsketen is de nationale implementatie van Richtlijn (EU) 2019/633 van het Europees parlement en de Raad inzake oneerlijke handelspraktijken in de relaties tussen ondernemingen in de landbouw- en voedselvoorzieningsketen. De richtlijn bepaalt dat deze uiterlijk 1 mei 2021 omgezet moet zijn in nationale wetgeving en dat deze wetgeving uiterlijk op 1 november 2021 in werking moet treden. De ambitie is echter om de wet zo vroeg mogelijk – eerder dan waar de richtlijn ons toe verplicht – in werking te laten treden.
De beoogde inwerkingtreding van de wijziging van de Mededingingswet in verband met de uitzonderingen op samenwerkingsmogelijkheden in de landbouw en visserij wordt voorzien op 1 juli 2021. De wetswijziging is in de tweede helft van 2019 geconsulteerd en zal in 2020 aan uw Kamer worden verzonden.
Het bericht 'Marktgerichte kinderopvang is schadelijk voor jonge kinderen' |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Marktgerichte kinderopvang is schadelijk voor jonge kinderen»?1
Ja.
Herkent u het beeld dat de onderzoekers schetsen dat er veel onrust onder kinderen kan ontstaan, en dan met name bij baby’s, vanwege het wisselende aantal kinderen per groep en te grote groepen?
Jonge kinderen, en baby’s in het bijzonder, zijn gebaat bij rust en stabiliteit. Daarom zijn er in de Nederlandse kinderopvang – juist voor deze kwetsbare groep – eisen gesteld aan (onder meer) de groepsgrootte, de groepssamenstelling en het aantal medewerkers op de groepen. Om de kwaliteit van de Nederlandse kinderopvang verder te verbeteren zijn in 2018, met de Wet IKK, een aantal van deze eisen aangescherpt.
Om te participeren in de sector en om een bijdrage te leveren aan het publieke belang, moeten alle kinderopvangorganisaties (ongeacht organisatie- of financieringsvorm) voldoen aan de wet- en regelgeving, zodat ouders erop kunnen vertrouwen dat de kinderopvang van hun keuze veilig, gezond en pedagogisch verantwoord is. Hier is de Wet kinderopvang (Wko) voor gemaakt en daar houden de GGD’en toezicht op.
De pedagogische kwaliteit van de Nederlandse kinderopvang wordt sinds 2017 jaarlijks in beeld gebracht met de Landelijke Kwaliteitsmonitor Kinderopvang (LKK). Dit gebeurt op een wetenschappelijk verantwoorde manier, met jaarlijkse representatieve steekproeven en met behulp van verschillende wetenschappelijk onderbouwde meetinstrumenten.
De LKK van 2017 en 2018 laten zien dat de pedagogische kwaliteit van de Nederlandse kinderdagopvang over het algemeen goed is, ook in internationaal perspectief. De gegevens tonen ook dat de groepsgrootte en beroepskracht-kind ratio in de groepen binnen de grenzen van de wet- en regelgeving vallen. Het beeld dat in het opinieartikel wordt geschetst, herken ik dan ook niet.
Wat is volgens de wetenschap de beste groepssamenstelling voor kinderen van nul tot vier jaar? Bent u bereid om hiernaar en naar stress bij kinderen door wisselingen op een groep een nieuw onderzoek te starten?
Er bestaat geen eenduidig wetenschappelijk bewijs voor wat de beste groepssamenstelling is voor kinderen van nul tot vier jaar. Wat de beste groepssamenstelling is, is onder meer afhankelijk van de individuele kenmerken van de kinderen die in de groep worden opgevangen, zoals leeftijd, temperament, etc. Wel blijkt uit onderzoek dat alle kinderen gebaat zijn bij rust, stabiliteit en (kwalitatief goede) aandacht en interacties. Daarom zijn er eisen gesteld aan bijvoorbeeld de grootte en samenstelling van de groep en het aantal medewerkers op de groep. Deze eisen zijn gebaseerd op wetenschappelijke inzichten. Met de Wet IKK zijn enkele van deze eisen aangescherpt om de kwaliteit van de opvang verder te verhogen.
Ik vind het belangrijk om beleid te baseren op wetenschappelijke inzichten en laat daarom voortdurend onderzoek doen naar de kwaliteit van kinderopvang. De LKK is daar een voorbeeld van. Daarnaast subsidieer ik projecten waarin onderzoek gedaan wordt naar de effecten van kinderopvang op (de ontwikkeling van) kinderen, waaronder ook baby’s en volg ik in meer algemene zin de wetenschappelijke ontwikkelingen op het terrein van kinderopvang (waaronder onderzoeken uitgevoerd door andere organisaties). De resultaten hiervan vormen een belangrijke bijdrage in de ontwikkeling van beleid op het terrein van kinderopvang. Ik zie geen noodzaak om nu een nieuw onderzoek te starten.
Klopt het dat uit GGD-controles blijkt dat de kwaliteit bij 34 procent van de instellingen matig is en bij 10 procent onvoldoende is, vooral op het gebied van pedagogisch klimaat, veiligheid en hygiëne? Kunt u een overzicht geven van deze grote kwaliteitsverschillen tussen en binnen kinderopvangvoorzieningen? Kunt u inzichtelijk maken hoeveel van deze kinderopvangvoorzieningen onderdeel zijn van een marktgestuurde kinderopvangorganisatie?
De in het artikel genoemde cijfers herken ik niet. Uit het «Landelijk Rapport gemeentelijk toezicht kinderopvang 2018» van de Inspectie van het Onderwijs blijkt dat door de GGD’en bij 61% van de geïnspecteerde opvanglocaties 0 overtredingen zijn geconstateerd. Bij 13% van de opvanglocaties is 1 overtreding geconstateerd, bij 15% van de opvanglocaties 2 tot 5 overtredingen en bij 11% van de opvanglocaties 5 of meer overtredingen. In mijn brief bij het Landelijk Rapport2 van november jl. heb ik u gemeld dat ongeveer de helft van de geconstateerde overtredingen betrekking heeft op eisen die met de Wet IKK nieuw zijn ingevoerd of aangescherpt en dat het aantal overtredingen gedurende het jaar afneemt. Ik heb u toen ook gemeld dat ik de ontwikkeling van het aantal overtredingen nauwgezet blijf monitoren om te zien of deze positieve trend zich doorzet.
Zoals ik bij antwoord 2 heb aangegeven wordt de kwaliteit van de kinderopvang in Nederland in beeld gebracht met de LKK. De LKK 2018 laat zien dat de kwaliteit van de Nederlandse kinderopvang in algemene zin goed is. De gegevens uit 2017 én 2018 laten zien dat er geen enkele groep onvoldoende kwaliteit biedt met betrekking tot het pedagogisch klimaat of de emotionele kwaliteit.
Klopt het dat bij de Kwaliteitsmonitor in 2018 slechts 30 kinderdagverblijven meededen en bovendien 69 procent van de kinderdagverblijven deelname weigerde? Zo ja, bent u dan ook van mening dat het redelijke positieve beeld dat uit dat onderzoek naar voren kwam op weinig bewijs kan staven? Op wat voor manier kunnen er bij de volgende monitor meer kinderdagverblijven deelnemen? Ziet u hierin een rol voor uzelf als verantwoordelijke bewindspersoon voor het kinderopvangbestel?
Ik ben niet van mening dat de resultaten van de LKK op weinig bewijs kunnen staven. Het klopt dat in 2018 69 procent van de kinderdagverblijven deelname aan het onderzoek weigerde. Dit is in het onderzoeksrapport uitgebreid beschreven en toegelicht. Daar wordt ook ingegaan op de redenen van kinderdagverblijven om niet deel te nemen aan het onderzoek in 2018, zoals de invoering van nieuwe wet- en regelgeving (oa de wet IKK, de wet Harmonisatie en de AVG) en de toegenomen vraag naar kinderopvang en daarmee samenhangende personeelstekort. De onderzoekers beschrijven in het rapport expliciet dat een analyse van de redenen om niet deel te nemen geen aanleiding geven om te concluderen dat de positieve respons vertekend is. En dat de steekproeven daarom als representatief kunnen worden gezien. Verder geldt dat door jaarlijks een nieuwe representatieve steekproef te trekken, de steekproef ieder jaar groter wordt en de bevindingen nauwkeuriger. Zo zijn de conclusies in het rapport van 2018 gebaseerd op een cumulatieve steekproef (uit 2017 en 2018) van 128 kinderopvang- en peuteropvanggroepen.
Met deze onderzoeksopzet is het mogelijk om de kwaliteit van de kinderopvang jaarlijks in beeld te brengen en zo beter zicht te krijgen op ontwikkelingen in die kwaliteit én ontstaat er na elk jaar een steeds robuuster beeld van de kwaliteit van de Nederlandse kinderopvang.
Bent u het eens met de conclusie van de onderzoekers dat «Kinderen vanaf drie maanden niet op een kinderopvang die is gebaseerd op marktwerking horen, maar in publieke voorzieningen waarin niet «opvang» maar opvoeding centraal staat»? Zo nee, waarom niet?
Ik kan me niet vinden in het beeld dat in deze vraag geschetst wordt van kinderopvang. Hedendaagse kinderopvang is zo veel meer dan alleen «opvang». Het is juist de plek waar kinderen zich kunnen ontwikkelen en waar pedagogische medewerkers elke dag kinderopvang van hoge kwaliteit bieden. Het is een plek die ouders in staat stelt hun arbeid- en zorgtaken te combineren en een plek waar zij hun kinderen met een gerust hart naar toe laten gaan.
Ik hecht sterk aan kwalitatief goede kinderopvang die financieel en fysiek toegankelijk is voor ouders en voor kinderen. Er zijn wettelijke eisen gesteld waar alle kinderopvangorganisaties aan moeten voldoen, ongeacht de organisatie- of financieringsvorm.
Met de LKK wordt de kwaliteit van de Nederlandse kinderopvang jaarlijks in beeld gebracht. De uitkomsten van de LKK 2017 en 2018 laten zien dat de kwaliteit in Nederland in algemene zin goed is en dat de verschillen tussen opvanglocaties met betrekking tot de emotionele proceskwaliteit relatief klein zijn. Er zijn geen groepen die hier onvoldoende kwaliteit bieden.
Het bericht ‘Oxfam: nieuwe wet verslechtert situatie asielzoekers Griekse eilanden’ |
|
Maarten Groothuizen (D66), Joël Voordewind (CU) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Oxfam: nieuwe wet verslechtert situatie asielzoekers Griekse eilanden»?1
Ja.
Deelt u de mening van Oxfam Novib dat asielzoekers in Griekenland geen toegang hebben tot een eerlijke asielprocedure? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet deelt de mening van Oxfam Novib dat Griekenland verbeteringen moet doorvoeren om een eerlijke toegang tot de asielprocedure te garanderen. Als gevolg van de toegenomen instroom via de Oostelijke Mediterrane Route en de nog steeds uitblijvende terugkeer, neemt de druk op de Griekse asielprocedure toe. Er is een substantiële achterstand in de afhandeling van asielaanvragen en de wachttijden lopen op.
Dit laat onverlet dat de Griekse asielprocedure sinds de migratiecrisis van 2015–2016 structureel is verbeterd. Op verschillende onderdelen zijn hervormingen doorgevoerd. De Raad van State constateert in een uitspraak van 23 oktober 2019 dat de situatie voor Dublinterugkeerders in Griekenland verbeterd is en grotendeels voldoet aan het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Tevens heeft Griekenland ervoor gezorgd dat asielzoekers toegang tot een tolk krijgen, gehoor- en beslismedewerkers adequaat worden opgeleid en de gemiddelde duur van de asielprocedure is verminderd. Een van de resterende knelpunten, is de beperkte toegang tot juridische bijstand.2 Hoewel de Griekse regering een rechtsbijstandsprogramma heeft geïntroduceerd, is dit niet uitgebreid genoeg om alle asielzoekers rechtsbijstand te kunnen bieden.
Het is van belang dat de Griekse autoriteiten stappen ondernemen om verdere structurele verbeteringen in de asielprocedure door te voeren en daarnaast om achterstanden spoedigst terug te dringen. Het kabinet dringt hier, in lijn met de aangenomen motie-Voordewind c.s. van 4 juli 2019, voortdurend bij de Griekse autoriteiten op aan.3 Dat heb ik en marge van de JBZ Raad op 8 oktober jl. en tijdens mijn uitgaande werkbezoek aan Griekenland op 30–31 oktober jl. nogmaals gedaan.
Op 1 januari 2020 is de nieuwe Griekse asielwet in werking getreden. Deze lijkt de juiste knelpunten binnen de asielprocedure te adresseren. Nadere uitwerking en implementatie moet uitwijzen of de nieuwe asielwet daadwerkelijk tot betere resultaten leidt.
Kunt u de cijfers genoemd door Oxfam Novib over het aantal asielzoekers dat toegang heeft tot juridische bijstand bevestigen? Zo nee, wat zijn volgens u dan de correcte cijfers?
Het kabinet beschikt niet over de exacte cijfers van het aantal asielzoekers dat momenteel toegang heeft tot juridische bijstand. Wel kan ik bevestigen dat de cijfers gedeeld door Oxfam Novib overeenkomen met de informatie uit het rapport van de Asylum Information Database (AIDA) van maart 2019. 4
In hoeverre voldoet de mate van toegang aan de Europese regelgeving op dit vlak? Hoe tracht de Griekse regering voldoende toegang tot juridische bijstand voor asielzoekers te borgen binnen de nieuwe wetgeving?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening van de indieners dat de Europese Commissie (EC) de verantwoordelijkheid heeft ervoor te zorgen dat de lidstaten de Europese wet- en regelgeving naleven en indien dat niet gebeurt de betreffende lidstaat hierop aangesproken moet worden?2
De Europese Commissie heeft, als hoedster van de Europese verdragen, de taak om toe te zien op de correcte implementatie van de huidige Europese wet- en regelgeving door de Europese lidstaten en om passende maatregelen te nemen indien tekortkomingen worden geconstateerd. Dit geldt ook voor de implementatie van de Europese wet- en regelgeving door Griekenland.
Gaat de EC erop toezien of advocaten daadwerkelijk toegang krijgen tot eventuele gesloten centra? Zo ja, op welke wijze gaat de EC dit doen?
Momenteel is nog onduidelijk hoe de plannen van de Griekse autoriteiten omtrent de gesloten opvangcentra eruit gaan zien. Discussie over een eventuele rol van de Europese Commissie is daarom prematuur.
Wordt de toegang tot juridische dienstverlening aan asielzoekers in Griekenland financieel ondersteund met Europese middelen? Zo ja, hoeveel geld is daarvoor beschikbaar en uit welke fondsen komt dat geld? Zo nee, waarom niet?
De Europese Commissie ondersteunt Griekenland bij de verbetering van de migratiesituatie op verschillende manieren. Financieel gaat het om ongeveer EUR 2,2 miljard sinds 2015, via het Asylum, Migration and Integration Fund (AMIF), het Internal Security Fund (ISF) en verschillende noodfondsen. Ondersteuning van toegang tot juridische dienstverlening is hier onderdeel van. In totaal is circa EUR 322.000 aan EU financiering ten behoeve van juridische bijstand verleend. De Commissie financiert zowel de Griekse asieldienst als de UNHCR. Middels de EU financiering wordt o.a. de Griekse asieldienst beter in staat gesteld om toegang tot juridische bijstand in de beroepsprocedure aan te bieden (zoals bij wet verplicht), en de UNHCR toegang te bieden tijdens de eerste aanvraag voor kwetsbare gevallen. Een overzicht van de uitgaven van de Europese middelen aan Griekenland is via de website van de Europese Commissie te raadplegen.6
Kunt u deze vragen beantwoorden uiterlijk voor aanvang van het algemeen overleg JBZ-raad (asiel- en vreemdelingenzaken) op 22 januari 2020?
Het streven is om deze vragen zo spoedig mogelijk te beantwoorden.
Het bericht ‘Boete voor uitdelen tabaksbonus aan winkeliers’ |
|
Henk van Gerven |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Boete voor uitdelen tabaksbonus aan winkeliers»?1
Het artikel beschrijft de samenwerkingsovereenkomsten die tabaksfabrikanten en tabaksspeciaalzaken aangaan, resulterend in verkoopbonussen en -vergoedingen die tot doel hebben de verkoop van tabak te bevorderen. Dat alle onderzochte tabaksspeciaalzaken verkoopbonussen en vergoedingen ontvangen van tabaksfabrikanten vind ik zeer verontrustend. Dergelijke samenwerkingsovereenkomsten zijn namelijk bij wet verboden en het is zorgelijk dat fabrikanten op financiële wijze invloed uitoefenen op speciaalzaken.
Deelt u de mening van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) dat er sprake is van een overtreding van de Tabaks- en Rookwarenwet als tabaksfabrikanten bulkkortingen geven aan winkeliers?
De NVWA heeft in bijna alle onderzochte samenwerkingsovereenkomsten afspraken aangetroffen over onrechtmatige vergoedingen die tot doel hebben de verkoop te bevorderen, waaronder ook verkoopbonussen. Net als de NVWA ben ik van mening dat dergelijke vergoedingen in strijd zijn met het reclameverbod uit de Tabaks- en rookwarenwet.
Vindt u het acceptabel dat de betrokken zaken lang niet altijd gehoor gaven aan de verzoeken van de NVWA om bepaalde gegevens? Zou volgens u de NVWA de bevoegdheid moeten krijgen om medewerking af te dwingen?2
Het is van groot belang dat medewerking wordt verleend aan onderzoeken van de NVWA. Op dit moment is een wetsvoorstel tot wijziging van de Algemene wet bestuursrecht en enkele andere wetten in verband met het nieuwe omgevingsrecht en nadeelcompensatierecht (Kamerstuk 35 256, nr. 2 e.v.) in behandeling bij Uw Kamer. Bij inwerkingtreding van de in artikel 1, onderdeel C, van dat wetsvoorstel opgenomen aanvulling van artikel 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht, krijgt ieder bestuursorgaan de bevoegdheid in dergelijke gevallen een last onder dwangsom op te leggen. Dat kan de NVWA helpen bij onder meer het vorderen van stukken in het kader van toezicht en handhaving.
Hoe beoordeelt u de uitzondering op de displayban voor tabaksspeciaalzaken, wetende dat juist dergelijke zaken extra geld krijgen van tabaksfabrikanten om harder hun best te doen om hun producten te slijten?
Het uitstalverbod is niet van toepassing op speciaalzaken die enkel rookwaren, loten en dagbladen verkopen en voor bestaande speciaalzaken die meer dan 75% van hun omzet uit tabak halen en jaarlijks niet meer dan € 700.000 aan omzet genereren. Speciaalzaken die uitsluitend rookwaren, loten en dagbladen verkopen zullen met name consumenten trekken die dit verkooppunt bezoeken voor het kopen van rookwaren. Een uitstalverbod wordt daar niet proportioneel geacht. Daarnaast worden kleine bestaande zaken of ondernemingen tegemoetgekomen waarbij de huidige situatie via een eerbiedigingsconstructie kan blijven voortbestaan. Er is echter geen ruimte voor nieuwe speciaalzaken die onder deze uitzondering van het uitstalverbod zouden willen vallen. Deze uitzondering betreft uitsluitend het uitstalverbod; ook bij speciaalzaken zijn samenwerkingsovereenkomsten die ten doel hebben de verkoop van tabaksproducten te bevorderen niet toegestaan. De NVWA zal optreden tegen onrechtmatige vergoedingen aan deze tabaksspeciaalzaken.
Hoe reageert u op de opmerking van de brancheorganisatie voor tabaksspeciaalzaken dat er voor tabakswinkels een uitzondering in de wet is opgenomen voor het maken van reclame? Is deze opmerking accuraat? En zo ja, is een dergelijke uitzondering volgens u wenselijk?
In reactie op dit onderzoek hebben brancheorganisaties die de tabaksindustrie of tabaks- en gemaksdetailhandel vertegenwoordigen aangegeven dat de door de NVWA aangetroffen verkoopbonussen en -vergoedingen reguliere commerciële praktijken zijn, gangbaar in elke industrie. Echter, tabaksproducten zijn geen gewone producten. Gezien de buitengewoon schadelijke effecten van tabak voor de gezondheid moet groot belang worden gehecht aan de bescherming van de volksgezondheid, met name die van jongeren. Daarom is het belangrijk dat voorkomen wordt dat jongeren worden verleid tot roken en het kopen van tabaks- en aanverwante producten.
De wet kent een beperkt aantal uitzonderingen op het verbod om reclame te maken voor tabaks- en aanverwante producten. Er mag in en vooralsnog aan speciaalzaken onder strikte voorwaarden (fysiek) reclame gemaakt worden voor tabaks- en aanverwante producten. Verkoopbonussen en vergoedingen die tot doel hebben om de verkoop van tabaks- en aanverwante producten te bevorderen, vallen hier niet onder en zijn daarom niet toegestaan.
Is u bekend dat dergelijke afspraken, zoals tussen de winkeliers en de tabaksfabrikanten blijken te bestaan, eerder ook zijn gemaakt tussen tabaksfabrikanten en de leden van het Centraal Bureau Levensmiddelenhandel? Zo ja, hoe beoordeelt u deze eerder gemaakte afspraken in het licht van het bericht dat de NVWA boetes gaat uitdelen aan tabaksfabrikanten voor een tabaksbonus aan winkeliers?
Zoals ik in mijn brief van 6 december 2019 heb aangegeven zal de NVWA in 2020 twee soortgelijke onderzoeken uitvoeren naar samenwerkingsovereenkomsten tussen fabrikanten, enerzijds, en supermarkten en tankstations, anderzijds. Of dergelijke samenwerkingsovereenkomsten tussen tabaksfabrikanten en leden van het Centraal Bureau Levensmiddelenhandel zijn gemaakt zal dit onderzoek uitwijzen. Bij het aantreffen van niet-toegestane overeenkomsten zal de NVWA optreden en daarbij gebruikmaken van haar bevoegdheden. Ik zal u over de uitkomsten van deze onderzoeken informeren.
Bent u van mening dat de NVWA in navolging van voorliggend onderzoek ook onderzoek moet gaan doen naar de leden van het Centraal Bureau Levensmiddelenhandel? Bent u daarbij van mening dat de NVWA bij dit onderzoek de overeenkomsten tussen beide partijen moet vorderen? Bent u van mening dat de NVWA ook boetes moet gaan uitdelen of op andere wijze gaan handhaven bij dergelijke afspraken tussen tabaksfabrikanten en de hoofdkantoren van supermarktorganisaties?
Zie antwoord vraag 6.
De stevige impact van armoede op leerlingen in het basisonderwijs |
|
Gijs van Dijk (PvdA), Kirsten van den Hul (PvdA) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat ernaar gestreefd dient te worden dat kinderen op school zeker kunnen zijn van gelijke kansen, ongeacht hun thuissituatie?
Ja, die mening deel ik.
Hoe beoordeelt u in dit licht dat volgens meer dan de helft van de leerkrachten in het basisonderwijs het leven in armoede een negatieve invloed heeft op de leerprestaties van hun leerlingen en volgens driekwart van de leerkrachten negatieve invloed op de sociaal-emotionele ontwikkeling van hun leerlingen?1
Het leven in armoede kan grote gevolgen hebben voor het leven en leren van kinderen. Juist vanwege de beschreven schrijnende gevallen heeft het kabinet de volle aandacht voor de bestrijding van armoede onder kinderen.
Deelt u de mening dat ook het derde deel van de basisscholen dat nu geen specifieke maatregelen neemt om de gevolgen van armoede bij leerlingen tegen te gaan, daar wèl toe zou moeten overgaan en ouders zou moeten doorverwijzen naar hulpverleners/hulporganisaties en «potjes» voor leerlingen zouden moeten vormen voor leerlingen die deelname aan schoolreisjes / buitenschoolse activiteiten niet kunnen betalen, of anderszins beleid zouden moeten ontwikkelen gericht op gelijke kansen voor kinderen die opgroeien in armoede?
Scholen kunnen armoede niet oplossen, maar kunnen de armoedesituaties wel signaleren en er op de juiste manier mee omgaan. Het is mooi om te lezen dat er scholen zijn die hier heel actief in zijn. Met de Staatssecretaris van SZW zet ik in op ondersteuning van scholen in het omgaan met armoede op scholen, zoals te lezen is in het antwoord op vraag 4. Daarnaast is in dit verband van belang dat uw Kamer recent een initiatiefwetsvoorstel heeft aangenomen dat verbiedt dat kinderen worden uitgesloten van deelname aan activiteiten als hun ouders de vrijwillige ouderbijdrage niet (kunnen) betalen.2
Welk beleid gaat u samen met de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ontwikkelen om de armoedeproblematiek van kinderen op de basisscholen tegen te gaan?
Het kabinet heeft de aanpak van armoede onder kinderen hoog op de agenda staan en trekt sinds 2017 jaarlijks € 100 miljoen extra uit om de armoede onder kinderen aan te pakken, waarvan € 85 miljoen euro naar gemeenten gaat.
Gemeenten hebben de verantwoordelijkheid voor het lokale armoedebeleid en hebben ook de middelen om kinderen in armoede te ondersteunen. Ook gaat er € 10 miljoen naar vier landelijke armoedepartijen (Stichting Leergeld, Jeugdfonds Sport & Cultuur, Stichting Jarige Job en Nationaal Fonds Kinderhulp). De Staatssecretaris van SZW heeft uw Kamer in april 2019 per brief geïnformeerd over de wijze waarop het kabinet in samenwerking met de VNG invulling geeft aan vier ambities om de kinderarmoede verder te reduceren.3
Met de Staatssecretaris van SZW onderschrijf ik dat scholen een belangrijke rol kunnen hebben in de aanpak van kinderarmoede. Ze kunnen armoede signaleren en gezinnen doorverwijzen naar passende sociale, maatschappelijke en/of financiële steun. Het kabinet voert in reactie op aanbevelingen van de SER en de Kinderombudsman een project uit om scholen te ondersteunen in het omgaan met armoede onder kinderen.4 In samenwerking met scholen, de Hanze Hogeschool en de Hogeschool Rotterdam is in dat kader in juni 2019 een brochure uitgebracht met aansprekende voorbeelden van hoe scholen in de huidige situatie omgaan met signalen van armoede.5 Deze brochure is verspreid onder scholen, gemeenten, fondsen en andere maatschappelijke organisaties.
In het voorjaar 2020 komt een handreiking uit met concrete tips over hoe scholen invulling kunnen geven aan het signaleren van armoede, hoe zij ouders met een hulpvraag goed kunnen doorverwijzen en hoe zij op het niveau van de school sociale steun kunnen bieden aan ouders en leerlingen. De inzichten hiervoor zijn opgedaan in een aantal pilots met scholen in de regio Groningen en Rotterdam.
SZW en OCW vinden het van belang om deze handreiking actief onder de aandacht te brengen bij scholen, gemeenten en andere partijen, zodat zij er daadwerkelijk gezamenlijk mee aan de slag kunnen. Scholen alleen kunnen de armoede in gezinnen niet oplossen. Het Jeugdeducatiefonds zal daarom de handreiking implementeren bij een aantal scholen, in lijn met de recent aanvaarde motie Bruins/ Gijs van Dijk.6
Via de Gelijke Kansen Alliantie is OCW veel in gesprek met gemeenten en scholen om te komen tot een integrale aanpak op lokaal niveau om kinderen van ouders met een lagere sociaaleconomische status te helpen. Ik heb u recent geïnformeerd over de eerste agenda’s.7
Het bericht ‘NZa draait patiëntenstop Parnassia terug’ |
|
Maarten Hijink |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Wat is uw reactie op het feit dat de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) moest ingrijpen na de aangekondigde patiëntenstop waarmee het miljoenenconflict tussen ggz-instelling Parnassia en zorgverzekeraar VGZ honderden verzekerden zou raken?1 Wat vindt u ervan dat een dergelijk conflict wordt uitgevochten over de rug van patiënten?
Het is onacceptabel als conflicten over de zorginkoop en uitvoering van afspraken worden uitgevochten over de rug van patiënten. Hoewel de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) normaal gesproken niet optreedt als individuele geschilbeslechter tussen zorgaanbieder en verzekeraar (dat is voorbehouden is aan het arbitrage-instituut of de rechter), zag de NZa zich hier vanuit haar rol als toezichthouder geroepen om een tripartiet gesprek met Parnassia en VGZ te voeren voor het vinden van een oplossing. Dit omwille van het algemeen belang van continuïteit van cruciale ggz-zorg en vanwege de (dreigende) onrust onder patiënten en verzekerden. Ik sta achter de handelwijze van de NZa en ik ben blij met de uitkomst.
Deelde u de zorgen van de Nederlandse Zorgautoriteit over de continuïteit van ggz-zorg en de mogelijke onrust en verwarring die bij patiënten ontstaat?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe vaak heeft de Nederlandse Zorgautoriteit al een zorgverlener en een zorgorganisatie bij zich geroepen om deze of vergelijkbare redenen?
De NZa hecht eraan dat discussies over de zorginkoop niet over de rug van patiënten worden gevoerd. Als dat toch gebeurt (de NZa verneemt dat dan via een melding of uit de media) dan spreekt de NZa de betrokken partijen daar in de regel op aan, vanuit de casuïstiek en op operationeel niveau en/of managementniveau. Vaak gebeurt dat zowel telefonisch als schriftelijk (e-mail). Soms doet de NZa de oproep ook in zijn algemeenheid en dus publiekelijk. Zie de recente berichtgeving: https://www.nza.nl/actueel/nieuws/2019/12/20/nza-roept-zorgaanbieders-op-patienten-niet-te-misleiden. Van een interventie door de NZa via een tripartiet gesprek, zoals bij Parnassia en VGZ, was in deze contracteringsronde één keer eerder sprake. Dat was bij GGNet en Zilveren Kruis. Eind november 2019 beantwoordde ik schriftelijke vragen over deze casus (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 831).
Hoe verhoudt de zorgplicht van VGZ zich tot het feit dat er bij vele instellingen in de geestelijke gezondheidzorg (ggz) wachtlijsten zijn?
Er bestaat geen direct verband tussen beide, al neemt dat niet weg dat er een relatie is. De wettelijke zorgplicht van VGZ en andere zorgverzekeraars betekent in geval van een naturapolis dat zij moeten zorgen dat hun verzekerden binnen een redelijke tijd en reisafstand toegang hebben tot alle zorg uit het basispakket.
Dit sluit niet uit dat er ggz-aanbieders zijn met te lange wachttijden (boven de Treeknorm), maar het houdt wel in dat een zorgverzekeraar in staat moet zijn om verzekerden voor tijdige en bereikbare zorg te bemiddelen naar één of meer alternatieve aanbieders. Dat kan hij realiseren door voldoende zorg in te kopen.
In het kader van het toezicht op de zorgplicht heeft de NZa in 2019 controlebezoeken afgelegd om zorgverzekeraars te beoordelen op hun inspanningen om de wachttijden in de ggz te verminderen, aan de hand van een beoordelingskader dat beschrijft wat de NZa van hen verwacht. Dit was een vervolg op eerdere controlebezoeken in 2018. Voor de conclusies verwijs ik u naar het rapport «Controles zorgverzekeraars naar aanpak wachttijden: Samenvattend rapport 2019». Dat heb ik uw kamer op 19 december 2019 doen toekomen (Kamerstuk 31 620, nr. 244).
Hoeveel mensen wachten op psychische zorg van Parnassia? Hoe lang is de wachttijd voor psychische zorg bij Parnassia op de verschillende locaties?
Begin december 2019 heeft Parnassia mij laten weten dat er ongeveer 13.680 mensen op zorg wachten. Dit zijn zowel mensen waarbij de wachttijd binnen de Treeknorm valt, als mensen waarbij de Treeknorm wordt overschreden. Op de website van Parnassia staan de aanmeld- en behandelwachttijden in weken per locatie vermeld. Het gaat hier om de stand van 6 januari 2020. Voor de teams die crisiszorg bieden (bij Parnassia zijn dat TOP en Transferium) geldt nooit een wachttijd.
Vestiging
aanmeldwachttijd
behandelwachttijd
GGZ team Morgenstond/Wateringse Veld
4.7
2.3
GGZ team Rijswijk/Ypenburg
n.v.t.
n.v.t.
(Ambulant) Geriatrie Team Haaglanden
1.5
2.2
Centrum Autisme Haaglanden
29.1
2.9
Centrum Eerste Psychose (CEP)
1.4
1.4
GGZ team Bohemen/Waldeck
2.9
0.4
GGZ team Bouwlust
3.7
0.1
GGZ Team Centrum
6.7
1.1
GGZ team Haagrand
0.9
1.1
GGZ team Moerwijk
3.5
2.7
GGZ Team Scheveningen/Mariahoe
5.1
3.9
GGZ Team Segbroek
9.7
3.1
GGZ team Spoorwijk/Laak
20.9
10.9
GGZ Team Zeeheldenkwartier
n.v.t.
n.v.t.
Jong Volwassenen Team (JVT)
n.v.t.
n.v.t.
Ouderen Psychiatrie Haaglanden
4.4
3.9
Toeleiding Consultatie & Advies (TCA)
n.v.t.
n.v.t.
Verstandelijk Beperkingen & Psychiatrie
n.v.t.
n.v.t.
Ouderen Zoetermeer
6.8
4.9
Volwassenen Zoetermeer
10.4
15.1
Vestiging
aanmeldwachttijd
behandelwachttijd
Autisme team Noord Holland
26.2
4.5
DOC team Midden Kennemerland
8
9.3
DOC team Waterland
n.v.t.
n.v.t.
DOC team Zaanstreek
9.4
10.8
FACT Beverwijk/Heemskerk
n.v.t.
n.v.t.
FACT Castricum
n.v.t.
n.v.t.
FACT Velsen
4
3.4
FACT Waterland
9.1
0.8
FACT Zaanstreek
13.5
3.7
Geronto Psychiatrie Midden Kennemerland
4.2
8.2
Geronto Psychiatrie Waterland
5.7
9.5
Geronto Psychiatrie Zaanstreek
5.7
2
Wat vindt u van het feit dat VGZ tegen Parnassia zou hebben gezegd dat zij volgend jaar nog maar 2000 nieuwe VGZ-verzekerden per maand als patiënt mag aannemen terwijl er zo’n 3300 VGZ-verzekerden op een wachtlijst bij Parnassia staan? Wat vindt u ervan dat de wachttijd voor deze groep daardoor nog langer zou worden?
De contracteergesprekken tussen zorgverzekeraars en aanbieders zijn een private aangelegenheid. Daar treed ik niet in. Wel wijs ik op de zorgplicht van zorgverzekeraars, waar ik in mijn antwoord op vraag 4 op ben ingegaan.
Wat gaat u ondernemen om ervoor te zorgen dat mensen die psychische zorg nodig hebben, deze zorg ook (tijdig) krijgen? Kunt u dit toelichten?
Hiervoor verwijs ik u naar de brief inzake de voortgang van de aanpak wachttijden ggz (Kamerstuk 25 424, nr. 504), die ik op 19 december 2019 naar uw kamer heb gestuurd.
Hoe kunnen ggz-instellingen zich voorbereiden op 2020 nu ze nog steeds niet weten of ze wel een contract krijgen dan wel wat voor contract ze krijgen?2
Bij de totstandkoming van een contract zijn (minimaal) twee partijen betrokken, de zorgverzekeraar en de zorgaanbieder. Voor beide is het vervelend als duidelijkheid uitblijft. Beide hebben een belang. Contractering is hèt vehikel om afspraken te maken over doelmatigheid, kwaliteit, innovatie, organiserend vermogen en de juiste zorg op de juiste plek. VGZ en Parnassia hebben voor 2020 overigens een contract.
Bent u het ermee eens dat verzekerden er weinig aan hebben dat een verzekeraar sinds dit jaar verplicht is om op de website te zetten met welke instellingen ze een plafond hebben afgesproken?
Daar ben ik het niet mee eens. De extra transparantie helpt verzekerden bij het maken van een goede keuze bij het afsluiten van hun zorgverzekering. Dat is ook de reden waarom de NZa de Regeling informatieverstrekking ziektekostenverzekeraars aan consumenten (TH/NR-017) op dit punt heeft aangescherpt.
Hoe reageert u op de zorg van de directeur van GGZ-Nederland dat zij zich voor de forensische zorg echt zorgen maakt of de zorg en veiligheid van het personeel en de cliënten wel geborgd kunnen worden?
Net als de directeur van GGZ Nederland hecht ik groot belang aan het waarborgen van de zorg en veiligheid van zorgpersoneel en cliënten. Specifiek voor de forensische zorg wijs ik erop dat de Minister voor Rechtsbescherming eind oktober 2019 de tussenrapportage van de Taskforce Veiligheid en Kwaliteit Forensische Zorg naar uw kamer heeft gestuurd (Kamerstuk 33 628, nr. 66). De Taskforce voert afspraken uit in het kader van de Meerjarenovereenkomst Forensische zorg (2018–2021) die gesloten is tussen het Ministerie van Justitie en Veiligheid en alle partijen die betrokken zijn bij forensische zorg. Dit om de veiligheid en kwaliteit in de sector weer op peil te brengen. Het gaat dan bijvoorbeeld om financiële ruimte bij instellingen om de druk op het verplegend en behandelend personeel te verlichten. Met deze middelen kunnen zij personeel opleiden en nieuw personeel aannemen. Het Ministerie van Justitie en Veiligheid heeft hiervoor 28,5 miljoen euro beschikbaar gesteld. Verder ontwikkelt de Taskforce een opleidingsprogramma met daarin alle basiskennis voor de forensische zorgprofessional. Hierin wordt specifiek aandacht besteed aan risicogestuurd werken.
Zelf blijf ik me de komende periode vol inzetten op de beschikbaarheid en inzetbaarheid van medewerkers in de ggz. Het afgelopen jaar heb ik extra middelen beschikbaar gesteld, waarmee 335 mensen een opleiding kunnen volgen tot GZ-psycholoog, bovenop de 610 reeds beschikbare plekken. Ook dit jaar is er conform de maximale raming van het Capaciteitsorgaan financiering beschikbaar voor opleidingsplaatsen. Daarnaast blijf ik – samen met de ministers van VWS en MZS – aan de slag met het zorgbrede actieprogramma Werken in de Zorg.
Daarin gaan we dit jaar meer nadruk leggen op het behoud van medewerkers. Voor een uitgebreid overzicht van de voortgang van het Actieprogramma Werken in de Zorg verwijs ik u naar de op 20 december 2019 verzonden voortgangsrapportage (Kamerstuk 29 282, nr. 391).
Hoe wordt voorkomen dat het inkoopproces voor de ggz uitmondt in allerlei juridische gevechten?
Een deel van het contracteerproces is gereguleerd via de Regeling transparantie zorginkooopproces Zvw (TH/NR-011) van de NZa. Deze regeling faciliteert het contracteerproces door kaders te stellen die voor alle zorgverzekeraars en aanbieders inzichtelijk en bindend zijn. De NZa ziet toe op naleving en treedt waar nodig handhavend op.
In het hoofdlijnenakkoord ggz hebben de veldpartijen zich nog eens gecommitteerd aan eerder gemaakte afspraken over het verbeteren van het contracteerklimaat in de ggz (Good Contracting Practices). Om het contracteerproces verder te verbeteren zijn onder meer de volgende afspraken gemaakt:
Ook is afgesproken dat de NZa de uitvoering van deze afspraken monitort. In de eerste monitor, die ik op 27 mei 2019 aan uw kamer heb verzonden (Kamerstuk 25 424, nr. 462), heeft de Nza de volgende verbeterpunten vastgesteld:
De eerstvolgende rapportage van de NZa staat gepland voor mei 2020.
Klopt het dat ondanks de patiëntenstop en de wachtlijsten Parnassia nog steeds reclame maakt om meer potentiële patiënten te lokken? Zo ja, wat vindt u daarvan?
Ik heb geen inzicht in de budgetten die instellingen hebben voor reclame en marketing. Instellingen bepalen zelf hoe zij hun geld uitgeven, mits zij zich uiteraard houden aan geldende wet- en regelgeving. In hun jaarverantwoording geven zij daarover informatie.
Kunt u aangeven hoeveel budget Parnassia beschikbaar heeft voor reclame en marketing?
Zie antwoord vraag 12.
Kunt u een overzicht geven van de marketings- en reclamebudgetten van de 10 grootste ggz-instellingen?
Zie antwoord vraag 12.
Korten op de bijstand vanwege zonnepanelen |
|
Gijs van Dijk (PvdA), William Moorlag (PvdA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat opbrengsten van zonnepanelen volgens de Participatiewet onderdeel zijn van het middelenbegrip (artikel 31)?
In de Participatiewet worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen tot de middelen gerekend waarover de belanghebbende beschikt of redelijkerwijs kan beschikken1. In de Participatiewet is een aantal specifieke vermogens- en inkomensbestanddelen hiervan uitgezonderd2. Tevens wordt in de Participatiewet geëxpliciteerd wat – voor zover het de in aanmerking te nemen middelen betreft – onder inkomen wordt verstaan, dan wel «naar aard» met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomt3. De opbrengsten van zonnepanelen in het kader van privégebruik van de belanghebbende leveren primair een besparing op van het energiegebruik, en komen daarom »naar aard» niet overeen met het in artikel 32 van de Participatiewet bedoelde inkomen. De bedoelde opbrengsten hebben dan ook géén invloed op de vaststelling van het recht op en de hoogte van de bijstand.
Of en zo ja, in welke mate en bij welke gemeenten er bij de beoordeling van het recht op bijstand wél rekening wordt gehouden met de opbrengst van zonnepanelen is bij het Ministerie van SZW niet bekend.
Zou dit kunnen betekenen dat als je een bijstandsuitkering ontvangt, je zonnepanelen hebt en daarvoor een vergoeding van de energiemaatschappij ontvangt, je gekort kan worden op de bijstandsuitkering? Zo ja, hoe vaak gebeurt dit en in welke gemeenten is dit het geval?
Zie antwoord vraag 1.
Geldt dit middelenbegrip eventueel ook voor andere uitkeringen?
Het genieten van voordeel uit het hebben van zonnepanelen voor eigen gebruik is niet aan te merken als inkomen in de zin van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB) en leidt daarmee niet tot het verrekenen van inkomsten met de uitkering bij de werknemersverzekeringen en andere sociale voorzieningen.
Deelt u de mening dat het onrechtvaardig is dat mensen met een bijstandsuitkering die duurzaam willen zijn of gewoonweg minder kosten willen hebben, worden afgestraft door het plaatsen van zonnepanelen doordat zij mogelijk een korting op hun bijstandsuitkering kunnen verwachten?
Zoals in antwoord 1, 2 en 3 is aangegeven, is een korting op de bijstand, de uitkering bij de werknemersverzekeringen en andere sociale voorzieningen, in verband met de opbrengst van zonnepanelen voor privégebruik, niet aan de orde.
Bent u ook bevreesd dat door het risico van korten op de bijstandsuitkering, het voor veel mensen geen stimulans is om de stap naar een duurzamer leven te starten?
Zie antwoord vraag 4.
Is het aan gemeenten zelf om hier een afweging te maken om iemand te korten op de bijstandsuitkering? Kan het dus voorkomen dat in de ene gemeente er wel wordt gekort en de andere niet?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat het wenselijker is als opbrengsten vanuit zelf opgebrachte, duurzaam opgewekte energiebronnen überhaupt niet gekort kunnen worden op een uitkering? Bent u bereid om opbrengsten vanuit zelf opgebrachte, duurzame opgewekte energiebronnen toe te staan naast de bijstandsuitkering? Welke maatregelen gaat u hiervoor nemen?
Zie antwoord vraag 4.
Het bericht dat vogels kleiner worden door klimaatverandering |
|
Lammert van Raan (PvdD), Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichten ««Schrikbarend» onderzoek over krimpende vogels door klimaatverandering» en «Schokkend onderzoek»: vogels krimpen door het klimaat»?1 2
Ja.
Erkent u het alarmerende karakter van de conclusies van dit onderzoek? Zo nee, waarom niet?
Het is opmerkelijk dat al in relatief korte tijd, een periode van 40 jaar, een dergelijke verandering in lichaamsgrootte bij een aantal soorten wordt waargenomen.
Onderschrijft u de conclusie van dit onderzoek dat klimaatverandering zowel de grootte als de vorm van vogelsoorten lijkt te beïnvloeden? Zo nee, waarom niet?
Uit het bovengenoemde onderzoek blijkt dat de onderzochte vogelsoorten in een periode van 40 jaar niet alleen kleiner zijn geworden, maar dat ook de vleugellengte is toegenomen. De wetenschappers vonden een significant verband tussen de lichaamsgrootte van de vogels en zomertemperaturen.
Erkent u dat, in de context van een verder opwarmende aarde, deze trend zich mogelijk nog verder kan doorzetten? Zo nee, waarom niet?
Dit is een wetenschappelijk vraagstuk dat ik niet kan beoordelen.
Wat is uw reactie op de stelling van gedragsecoloog Jan van Gils dat krimpende dieren niet zelden de eerste stap zijn naar uitsterving?
Ik heb contact gezocht met dr. Van Gils over deze stelling. Hij geeft aan dat meerdere onderzoeken uitwijzen dat lichaamsverkleining als gevolg van klimaatverandering een algemeen fenomeen aan het worden is, niet alleen bij trekvogels. Dr. Van Gils geeft aan dat de gevolgen voor de populatie nog minder goed onderzocht zijn, maar dat er wel aanwijzingen zijn dat het kleiner worden van soorten een voorbode kan zijn voor een negatieve populatieontwikkeling. Zijn eigen onderzoek naar de kanoet laat ook zien dat de kleinere dieren kleinere overlevingskansen hebben en hij suggereert in zijn artikel dat de sterke afname van de populatie deels te maken heeft met deze kleinere overlevingskans.
Dat is inderdaad zorgwekkend en benadrukt nog maar eens de urgentie van het klimaatbeleid.
Erkent u dat we ons midden in een biodiversiteitscrisis en de zesde uitstervingsgolf bevinden? Zo nee, waarom niet?
De achteruitgang van de biodiversiteit gaat wereldwijd sneller dan verwacht. Het IPBES-rapport heeft dit vorig jaar heel duidelijk gemaakt. Ook heb ik onlangs een aantal rapportages over de staat van de Nederlandse natuur met u gedeeld waaruit blijkt dat het niet goed gaat met de natuur in Nederland. Klimaatverandering is één van de oorzaken van het verlies van natuur en biodiversiteit. Daarnaast hebben ook veranderingen in landgebruik, directe exploitatie van soorten, vervuiling en de introductie van invasieve exoten grote invloed op de biodiversiteit.
In de brief die uw kamer van mij ontving naar aanleiding van het IPBES-rapport (Kamerstuk 26 407, nr. 130) geef ik aan dat ik van mening ben dat we het tij nog kunnen keren. Met gerichte en gecoördineerde inzet kan de benodigde omslag worden bereikt om de teruggang in biodiversiteit om te buigen naar herstel. In die aanpak moeten we steeds het verbinden van de biodiversiteitsopgave met andere opgaven centraal zetten. Zo komt ook het bereiken van een groot aantal duurzame ontwikkelingsdoelen (SDG’s) dichterbij. Nederland zet zich daar op nationaal, Europees en internationaal niveau voor in.
Deelt u de mening dat het grootschalig uitsterven van vogels en andere diersoorten, als gevolg van de door mensen veroorzaakte klimaatverandering, beschouwd kan worden als een vorm van ecocide? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
Onderschrijft u de opmerking van vogelecoloog Jeroen Reneerkens dat we niet moeten vergeten dat «niet alleen de mens wordt getroffen door klimaatverandering»? Zo nee, waarom niet?
Ja, niet alleen de mens maar alle dier- en plantensoorten hebben te maken met klimaatverandering. Dat is reeds erkend in het Klimaatverdrag (1992), waarvan de doelstelling onder meer is om de concentratie van broeikasgassen in de atmosfeer te stabiliseren op een niveau dat ecosystemen de kans biedt om zich aan klimaatverandering aan te passen (art. 2). In de Overeenkomst van Parijs (2015) is dit vertaald naar een doelstelling om de temperatuurstijging te beperken tot minder dan 2 graden en zo mogelijk 1,5 graad. Door het VN-klimaatpanel IPCC is in haar assessmentrapporten ook steeds over de effecten en risico’s van klimaatverandering voor zowel natuurlijke als menselijke systemen gerapporteerd. Het laatste IPCC assessment rapport (AR5, 2014) rapporteerde ten aanzien van vogels bijvoorbeeld onder andere al over veranderingen in het voorkomen en de populatiegrootte van soorten, verandering van trek- en broedseizoen en afname van broedsucces in verschillende werelddelen.
Zie ook: https://www.theguardian.com/environment/2014/mar/31/ipcc-climate-report-wildlife-impact.
Kent u het vergelijkbare onderzoek naar de kanoet van Van Gils c.s.?3
Ja.
Wist u dat uit dit onderzoek blijkt dat de kanoet ontzettend hard achteruit gaat en sommige kanoeten over een periode van 30 jaar maar liefst vijftien procent gekrompen zijn?
De resultaten van dit onderzoek zijn mij bekend. In warme zomers, waarbij de sneeuw in de arctische broedgebieden vroeg is gesmolten, produceren kanoeten kleinere jongen met kortere snavels. Deze kortere snavels zijn nadelig voor de vogels in hun tropische overwintergebieden omdat ze minder goed bij de diep ingegraven schelpen kunnen komen en daarom alternatief voedsel moeten eten.
Erkent u het enorme belang van het Waddengebied voor trekvogels zoals de kanoet?
De Waddenzee is een internationaal natuurgebied van onschatbare waarde en heeft als grootste Wetland van Europa de hoogst denkbare beschermingsstatus. Tevens is de Waddenzee UNESCO Werelderfgoed. Elk jaar verblijven er ruim 12 miljoen trekvogels in de Waddenzee. Voor deze trekvogels, waaronder de kanoet, is de Waddenzee een onmisbare schakel als foerageergebied op de heen- en terugreis van de broedgebieden op de Arctische toendra naar de overwinteringsgebieden tot in de kustgebieden van West-Afrika. In de Waddenzee bouwen de vogels weer nieuwe reserves op voor het volgende deel van hun tocht. Om trekvogels langs hun gehele trekroutes goed te kunnen beschermen, werk ik samen met andere landen middels het Fly Way Initiative, het Afrikaans Euro-Aziatisch Watervogelverdrag (AEWA) en het Arctische Migrerende Vogelinitiatief (AMBI).
Erkent u dat het Waddengebied bedreigd wordt door klimaatverandering, met als gevolg dat trekvogels zich zullen moeten aanpassen op eenzelfde manier als de trekvogels uit het Amerikaanse onderzoek?
De gevolgen van klimaatverandering, zoals zeespiegelstijging, een verhoogd voorkomen van stormen en hevige regenval en een stijging van de temperatuur, vormen potentieel een bedreiging voor Nederland in het algemeen en de Waddenzee in het bijzonder. Dat is de reden dat Nederland het Klimaatverdrag van Parijs heeft ondertekend en uitgewerkt in het Klimaatakkoord.
Hoewel er wel biometrische data van wadvogels verzameld worden in Nederland, is er volgens het Vogeltrekstation Nederland, naast het onderzoek naar de kanoet, nog geen onderzoek gedaan naar de relatie tussen temperatuur en lichaamsgrootte van wadvogels.
Wat is uw inzet om de schadelijke effecten van klimaatverandering in het Waddengebied tegen te gaan?
Met het afgesloten Klimaatakkoord zet ik met partijen in op een klimaatinclusief natuurbeleid en -beheer. In de verzamelbrief Wadden van 20 juni 2019 (Kamerstuk 29 684, nr. 185) hebben de ministers van Infrastructuur en Waterstaat en Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit aangegeven dat zij met de provincies gezamenlijk investeren in het Waddengebied en dat de komende jaren zullen blijven doen: «Vanuit een gezamenlijke ambitie en een gezamenlijke inzet van middelen wordt gewerkt aan de grote opgaven voor de wadden: natuurherstel en -ontwikkeling, verduurzaming van het medegebruik, klimaatadaptatie en versterking van het Werelderfgoed».
De inzet van crashtestdummy’s |
|
Vera Bergkamp (D66), Rutger Schonis (D66) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Is het bij u bekend dat hoogtechnologische crashtestdummy’s niet alleen zijn afgesteld op lengte en gewicht, maar ook op kracht, stijfheid en flexibiliteit en dat deze informatie voor verschillende delen van het lichaam, zoals de ruggengraat en de nek, in de dummy’s zijn verwerkt?1 2
Ja.
Bent u er mee bekend dat de bovengenoemde factoren verschillen tussen mannen en vrouwen?
Hier ben ik mee bekend. Er zijn echter ook binnen de populatie van mannen en vrouwen zelf grote verschillen door onder meer gewicht, lengte, type bouw, leeftijd en medische historie. Al deze factoren hebben invloed op de persoonlijke gevolgen bij een aanrijding.
Klopt het dat binnen de huidige Europese regelgeving een auto moet worden getest op dummy’s die representatief zijn voor een gemiddelde man op de bestuurdersstoel en dummy’s met een afmeting van het vijfde percentiel volwassene op de bijrijdersstoel?3
Binnen de huidige Europese regelgeving worden voor de typegoedkeuring die noodzakelijk is voor de toelating van de massaproductie van voertuigen4 verschillende testen gedaan voor frontale en zijdelingse botsingen. Daarbij wordt gebruik gemaakt van de «gemiddelde» dummy’s (50%-ile) op de bestuurdersstoel en de bijrijdersstoel. Deze testen zorgen al voor een zeer goede en hoge basisveiligheid voor de Europese bevolking (zowel mannen als vrouwen), doordat de dummy’s zijn afgesteld op verschillende eigenschappen met betrekking tot lengte, gewicht, kracht, stijfheid en flexibiliteit.
Euro NCAP, ondersteund door het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, voert daarnaast nog additionele testen uit met hogere eisen voor frontale en zijdelingse botsingen. Hierbij wordt gebruik gemaakt van dummy’s van verschillende afmetingen en eigenschappen (representatief voor «gemiddelde» volwassenen, 50%-ile & kleine volwassenen, 5%-ile), op zowel de bestuurders- als de bijrijdersstoel. Tevens wordt de veiligheid achterin geëvalueerd door te testen met kleine volwassene- (5%-ile) en kinderdummy’s (6 jaar oud en 10 jaar oud).
Vanaf 2022 wordt voor de typegoedkeuring en de toelating van voertuigen het aantal testen uitgebreid en wordt een dummy geïntroduceerd die een goede representatie is van kleine volwassenen (5%-ile).5
Verder wordt er zowel in de United Nations Economic Commission for Europe (UNECE) als door Euro NCAP onderzocht of het testpalet verder kan worden uitgebreid met als doel de veiligheid robuuster te krijgen en voor een grotere diversiteit aan inzittenden de veiligheid verder te verhogen. Dit zal enerzijds resulteren in strengere eisen, eventueel met nieuwe testen en/of dummy’s, voor type goedkeuring of uitbreiding van de Euro NCAP test suite. Hierbij kan gedacht worden aan het combineren van crashtesten met simulaties van crashtesten waarbij er ook de mogelijkheid bestaat de dummy te vervangen door een mensmodel in een simulatie. Hierin blijf ik Euro NCAP ondersteunen.
Vindt u het gepast om te stellen dat deze huidige Europese veiligheidsregelgeving representatief is voor vrouwen?4
Ja, zie het antwoord op vraag 3. De testen bij de toelating van voertuigen zorgen reeds voor een hoge basisveiligheid. Deze eisen worden in 2022 verder aangescherpt. De aanvullende testen van Euro NCAP zorgen voor transparantie over de veiligheid van voertuigen in het algemeen op specifieke onderdelen.
Deelt u de mening dat het wenselijk zou zijn om een dummy, met de relevante eigenschappen van een gemiddelde vrouw, te testen op de bestuurdersstoel?
Zie het antwoord op vraag 3 en 4.
Bent u bereid om op Europees niveau zich in te zetten voor het gebruik van vrouwelijke testdummy’s?
Nederland zet zich binnen de Europese Unie en Euro NCAP al actief in voor een zo hoog mogelijk veiligheidsniveau, ook door het gebruik van zo representatief en divers mogelijke crashtestdummy’s. Zoals gemeld worden de veiligheidseisen per 2022 verder aangescherpt en wordt ook gewerkt aan mensmodellen voor simulaties. Hierdoor wordt het mogelijk specifieker te testen.
Het bericht dat extraatje vanwege 12,5 jarig jubileum moet worden ingeleverd vanwege wajonguitkering |
|
Hilde Palland (CDA), René Peters (CDA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht dat een man uit Veenendaal binnenkort een bonus krijgt bij de supermarkt waar hij werkt, omdat hij daar jubileert, maar dat hij dat bedrag moet inleveren vanwege zijn Wajong-uitkering?1
Ik heb kennisgenomen van het genoemde bericht en kan mij goed voorstellen dat het wrang is dat iemand een eenmalige beloning na jarenlange inzet voor een werkgever gelijk moet inleveren. Ik begrijp de verontwaardiging die daarover is ontstaan. Naar aanleiding van een soortgelijke casus heb ik in mijn beantwoording van de vragen van de leden Nijkerken-de Haan en Aukje de Vries (beiden VVD)4 een verkenning aangekondigd om extra’s (zoals een bonus of gratificatie) boven het maandinkomen niet te verrekenen met de inkomensondersteuning.
Deelt u de mening dat werken moet lonen en dat het uitermate wrang is om iemand die jarenlang bij een bedrijf werkt te korten op zijn Wajong-uitkering, omdat hij een bonus krijgt vanwege een 12,5 jarig jubileum?
Zie antwoord vraag 1.
Herinnert u zich dat deze kwestie zich eerder heeft voorgedaan en dat u heeft aangegeven dat het voor het vrijstellen van extra’s boven het maandinkomen nodig is dat het UWV kan beschikken over betrouwbare gegevens over de feitelijke hoogte van deze extra’s?
Zie antwoord vraag 1.
Herinnert u zich uw toezegging naar aanleiding van ingediende moties over dit onderwerp van Nijkerken-de Haan/Peters2 en van Brenk c.s.3, dat u in overleg met UWV zou gaan verkennen of er uitvoerbare en handhaafbare mogelijkheden zijn om extra’s boven het maandinkomen van het loon in beeld te brengen door het samenstellen van een limitatieve lijst met extra’s boven het maandkomen die niet verrekend worden met de uitkering?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u aangeven waartoe deze verkenning heeft geleid?
In de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel vereenvoudiging Wajong heb ik de Tweede Kamer geïnformeerd over de uitkomsten van de verkenning van opties om extra’s (zoals een bonus of gratificatie) boven het maandinkomen niet te verrekenen met de inkomensondersteuning5.
In de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten zijn de regels voor inkomensondersteuning voor mensen in de oWajong, Wajong2010 en Wajong2015 opgenomen. Als een Wajonger inkomen uit arbeid ontvangt, wordt het inkomen door UWV verrekend met de uitkering conform de regels voor inkomensondersteuning waar de betrokkene onder valt. In lagere regelgeving (Algemeen inkomensbesluit en regeling samenloop) is vastgelegd welke inkomensbestanddelen UWV moet verrekenen met de uitkering. In de meest voorkomende gevallen bepaalt het loon in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964 het inkomen.
Een eenmalige verstrekking bij ten minste 12,5 jaar in dienst is op basis van de Wet op de loonbelasting niet vrijgesteld. Dergelijke uitkeringen zijn loon in de zin van de Wet op de loonbelasting en vallen daarmee onder het inkomensbegrip zoals dat in het Algemeen Inkomensbesluit en de Regeling samenloop is opgenomen. Dat betekent dat UWV dergelijke uitkeringen moet verrekenen met de Wajong-uitkering. Om voor de Wajong af te wijken door extra’s boven het maandinkomen vrij te stellen, moet UWV kunnen beschikken over betrouwbare gegevens over de feitelijke hoogte van deze extra’s. Dit is momenteel niet mogelijk, omdat in de loonaangifte geen onderscheid wordt gemaakt in het vaste loon en eventuele extra’s.
UWV geeft aan dat alleen aanpassing van de Wet op de loonbelasting 1964 uitvoerbaar en handhaafbaar is. Alleen door naast een extra uitkering voor 25- en 40-jaar dienstjubilea ook andere extra’s uit te sluiten van het loonbegrip, kunnen deze inkomsten buiten de verrekening van de uitkering blijven. Dit zou ertoe leiden dat deze extra uitkering en andere extra’s niet worden meegenomen in de verrekening van de uitkering. Een dergelijke uitbreiding acht het kabinet, zoals ook aangegeven in de nota naar aanleiding van het verslag, vanwege de generieke doorwerking naar alle werknemers disproportioneel.
De reden dat er naast aanpassing van de Wet op de loonbelasting 1964 geen uitvoerbare en handhaafbare alternatieven zijn, is dat betrouwbare gegevens over de feitelijke hoogte van de extra’s in de registratie bij UWV ontbreken. Dergelijke gegevens kunnen alleen verkregen worden door het inrichten van een handmatig proces waarbij werkgevers en Wajongers informatie aan UWV doorgeven. Een dergelijk proces brengt handhavings- en frauderisico’s met zich mee omdat de ontvangen gegevens niet gecontroleerd kunnen worden.
Kunt u precies aangeven welke maatregelen u heeft genomen of gaat nemen om een eind te maken aan deze onverkwikkelijke rechtsongelijkheid, zodat mensen met een Wajong-uitkering voortaan incidentele extraatjes boven het maandinkomen, zoals een bonus, gratificatie, et cetera kunnen behouden, zonder gekort te worden op hun uitkering?
Binnen het huidige wettelijke kader is het niet mogelijk om extra’s boven het maandinkomen zoals bonussen en gratificaties volledig vrij te stellen. Met de voorgestelde geharmoniseerde inkomensregeling behouden Wajongers bij het ontvangen van extra’s boven het maandinkomen in ieder geval minimaal 30 procent. Voor de Wajongers die in het kader van de garantieregeling een uitkering ontvangen ter hoogte van het garantiebedrag, geldt dat zij eenmalige beloningen volledig kunnen behouden. Bij een (tijdelijke) toename van het inkomen door bijvoorbeeld een extra bovenop het maandinkomen blijft dit garantiebedrag namelijk van toepassing.
Het bericht ‘Financiële sector loopt miljarden mis door focus op de man als klant’. |
|
Vera Bergkamp (D66), Joost Sneller (D66) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Financiële sector loopt miljarden mis door focus op de man als klant»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de inschatting dat er wereldwijd € 600 miljard wordt misgelopen doordat financiële bedrijven als banken en verzekeraars te weinig aandacht hebben voor de voorkeuren van vrouwen?
Het is aannemelijk dat een grotere aandacht voor de voorkeuren van vrouwen zal leiden tot betere inkomsten voor ondernemingen en betere maatschappelijke uitkomsten. Dit wordt al gezien door bijvoorbeeld financieel adviesbureaus die zich specifiek op vrouwen richten.2 Een ander voorbeeld is een wereldwijd netwerk van banken dat er op gericht is om de financiële dienstverlening aan vrouwen te verbeteren. 3 Dit netwerk benadrukt net als de onderzoekers van Oliver Wyman dat vrouwen een belangrijke klantgroep zijn. Vrouwen nemen namelijk vaak financiële beslissingen voor het huishouden, hun inkomens groeien en ze bouwen steeds meer vermogen op. Dienstverlening gericht op vrouwen is daarmee een groeimarkt.
Deelt u de analyse van Oliver Wyman dat bij financiële producten vooral de verschillen in verlofperiodes en levensduur te weinig worden meegenomen?
Een financiële onderneming die financiële producten aanbiedt dient bij de ontwikkeling van een financieel product ervoor te zorgen dat het financieel product aansluit bij de doelstelling en kenmerken van de doelgroep. Als producten met advies worden afgenomen, moet de financieel adviseur beoordelen of een product geschikt is voor de desbetreffende klant. In elk adviesgesprek dient een adviseur rekening te houden met de (financiële) levensloop en levensverwachting van de desbetreffende klant indien dat relevant is voor het afsluiten van het betreffende financieel product. Als een vrouw advies inwint over een financieel product dan zal de adviseur (indien relevant) in zijn advies rekening dienen te houden met mogelijke langere verlofperiodes en de relevante levensverwachting.
Hoe beoordeelt u de stelling dat wereldwijd vrouwen 30 procent minder kans hebben om financiering te krijgen voor hun onderneming?
Uit eerder onderzoek naar investeringsfondsen voor jonge bedrijven kwamen soortgelijke signalen over de toegankelijkheid van financiering voor vrouwelijke ondernemers naar voren. Zo bleek bijvoorbeeld dat slechts 1,6% van de startups die financiering verkrijgen onder leiding stond van een vrouw.5 Zowel vrouwen als investeerders lopen daardoor kansen mis. In reactie op deze onderzoeksuitkomsten hebben verschillende investeerders acties ondernomen om de kansen voor vrouwen te vergroten. In opdracht van de Minister van OCW en Staatssecretaris van EZK deed het CBS onderzoek naar vrouwen en financiering op basis van de data van de financieringsmonitor.6 Hieruit blijkt onder meer dat vrouwen vaker negatieve verwachtingen hebben over de kans om financiering te krijgen. Dit terwijl het onderzoek laat zien dat de slaagkans van vrouwelijke ondernemers hetzelfde is als die van mannelijke ondernemers. Er is mij geen informatie bekend over een verschil in rentepercentages in Nederland.
Herkent u de resultaten van onderzoek in Italië dat vrouwen met een onderneming voor dezelfde lening een hogere rente betalen, ook als er wordt gecontroleerd voor achtergrondkenmerken?2 Is dit ook het geval in Nederland? En zo ja, kunt u nader ingaan op de oorzaken van dit verschil in kosten en hier de Autoriteit Financiële Markten (AFM) of de Autoriteit Consument & Markt (ACM) onderzoek naar laten doen?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe zou bevorderd kunnen worden dat het financiële advies dat instellingen aan klanten geven, meer rekening houdt met de verschillen tussen mannen en vrouwen?
Een goed financieel advies is afgestemd op de behoeftes en vragen van de klant en houdt rekening met de verschillen tussen mensen. Het onderzoek van Oliver Wyman laat zien dat bij een meerderheid van mannelijke medewerkers, er vaak onbedoeld meer uitgegaan wordt van mannelijke voorkeuren. Ik ga er vanuit dat de uitkomsten van het onderzoek en de kansen om de omzet te vergroten financiële ondernemingen aansporen om hier verder mee aan de slag te gaan. Ik zal dit punt ook in het kader van het Actieplan Consumentenkeuzes adresseren.
Het bericht ‘KLM moet krimpen ten faveure van Franse piloten’ |
|
Henk Nijboer (PvdA), Jan Paternotte (D66) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «KLM moet krimpen ten faveure van Franse piloten»?1
Ja.
Klopt het dat KLM versneld een Boeing 747 uit de vloot moet halen als gevolg van afspraken met de Franse pilotenvakbond SNPL?
Kunnen er in Frankrijk eenzijdig besluiten genomen worden die KLM raken? Op welke manier had KLM invloed op dit besluit?
Klopt het dat Air France 2,5 toestellen krijgt voor ieder nieuw KLM-toestel? Waar is deze afspraak op gebaseerd? In hoeverre was KLM betrokken bij de besluitvorming?
Wat betekent deze afspraak voor de toekomst van KLM? In hoeverre is KLM nu beknot in het voeren van beleid dat goed is voor KLM, onafhankelijk van de gevolgen voor Air France?
Waarom is er gekozen voor afspraken die KLM raken, terwijl het volgens de berichtgeving Franse problemen betreffen?
Is de Staat als aandeelhouder geïnformeerd over deze afspraak? Zo ja, wanneer en op welke wijze is dat gebeurd? Zo nee, had de Staat geïnformeerd moeten worden?
We spreken met de onderneming over verschillende onderwerpen. In dergelijke gesprekken wordt altijd benadrukt dat KLM middels het intercontinentale bestemmingennetwerk op Schiphol van groot belang is voor de Nederlandse economie en werkgelegenheid. Afspraken over operationele onderwerpen zijn echter een verantwoordelijkheid van het uitvoerend bestuur van de onderneming. De staat heeft hier als aandeelhouder dan ook geen formele rol in.
Op welke wijze gaat u het verworven belang in KLM benutten om afspraken te voorkomen die niet in het belang zijn van KLM en Nederland?
Door het aandelenbelang is de Nederlandse staat één van de grootste aandeelhouders van Air France – KLM geworden. De staat wordt hierdoor op de hoogte gesteld van belangrijke ontwikkelingen en boardbesluiten. Dit zorgt voor tijd om benodigde informatie in te winnen, een standpunt in te nemen en indien nodig dit standpunt mee te geven aan de vertegenwoordiger van de staat in de board. Sinds de aandelenaankoop heb ik geregeld contact met het bestuur van de onderneming. Het belangrijkste is dat het Nederlandse publieke belang goed geborgd wordt en dat zal dan ook leidend zijn bij het bepalen van het standpunt van de staat op alle verschillende onderwerpen waar de onderneming mee te maken krijgt.
Genderspecifieke gezondheidszorg. |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Vrouw hoeft maar half zoveel hartmedicatie te slikken als man»?1
Ja.
Bent u bekend met het artikel «Mannen blokkeerden hartmedicijn voor vrouwen»? Klopt het dat het medicijn Ranolazine in Nederland niet wordt vergoed?2
Ja. Ja.
Klopt het dat (hart)medicatie op de markt kan komen voor zowel mannen als vrouwen wanneer de man/vrouw-verdeling in de onderzoeksgroep ongelijk verdeeld is? Brengt dit risico’s mee voor patiënten?
Geneesmiddelen worden geregistreerd op basis van een pakket aan onderzoeken, waaronder klinische en preklinische. Een review door het CBG van recente dossiers bevestigt dat het kan voorkomen, dat de verhouding man/vrouw in geneesmiddelenstudies niet gelijk is. Deels worden zulke verschillen verklaard doordat de man/vrouw verhouding van de ziekte ook niet gelijk is. Het CBG vindt het belangrijk dat in geneesmiddelstudies de onderzoekspopulatie representatief is voor de uiteindelijk te behandelen patiënt, zodat de gevonden geneesmiddeleffecten in de studie kunnen worden vertaald naar de dagelijkse praktijk. Voor sommige «oudere» geneesmiddelen, maar ook soms in meer recente (cardiovasculaire) dossiers, zijn de klinische studies niet volledig representatief voor de uiteindelijke te behandelen populatie. Dit heeft te maken met in- en exclusiecriteria van de studies, die zo worden gekozen dat de effecten van het te onderzoeken geneesmiddel zo goed mogelijk kunnen worden vastgesteld. In de richtlijnen voor geneesmiddelonderzoek en -beoordeling staat beschreven, hoe effecten van geneesmiddelen in relevante subgroepen moeten worden geëvalueerd. Dit geldt niet alleen voor mannen of vrouwen, maar er wordt bijvoorbeeld ook specifiek aandacht gevraagd voor ouderen, personen met nier- en/of leverfunctiestoornissen en patiënten met verschillende ernst/ gradaties van een bepaald ziektebeeld. Voor deze specifieke subgroepen worden dan subgroep analyses uitgevoerd om te kijken of er sprake is van substantiële verschillen. Dit wordt effect modificatie genoemd.
In de publiek toegankelijke Europese beoordelingsrapporten wordt aandacht besteed aan deze subgroep analyses. Indien klinische relevante verschillen worden gevonden, leiden deze analyses tot aangepaste (doseer)adviezen in, of waarschuwingen bij, het bedoelde gebruik van een geneesmiddel zoals beschreven in de wetenschappelijke productinformatie, de zogenaamde Summary of Product Characteristics (SmPC). Als subgroepen niet de zelfde hoeveelheid mannen en vrouwen bevatten, zijn er statistische methodes vastgesteld waarmee eventuele verschillen tussen mannen en vrouwen betrouwbaar kunnen worden aangetoond. Deze subgroepen moeten daarvoor wel voldoende groot zijn om het effect te laten zien. Cardiovasculaire uitkomststudies zijn vaak erg groot (vele duizenden patiënten), dus ondanks dat het aantal vrouwen in deze studies kleiner kan zijn dan het aantal mannen zijn de aantallen vrouwen nog dusdanig groot, dat het goed mogelijk is om potentiële verschillen te ontdekken.
Er zijn geen absolute of minimale aantallen – vrouwelijke en/of mannelijke – patiënten te definiëren. Dit hangt namelijk sterk af van het ziektebeeld en het te onderzoeken effect. Wel is er een wereldwijde richtlijn (ICH E1), die definieert dat voor geneesmiddelen voor chronisch gebruik minimaal 1500 personen op een moment moeten zijn blootgesteld aan het middel en minimaal 100 patiënten gedurende een jaar.
Aparte doseeradviezen voor subgroepen worden gegeven op basis van de bevindingen in bovengenoemde studies. Een aantal subgroepen wordt standaard benoemd in de SmPC, maar aparte adviezen voor vrouwen worden alleen opgenomen indien dit relevant is. Het CBG monitort geneesmiddelen ook na registratie, dus ook als er verschillen tussen mannen en vrouwen waarneembaar worden in de dagelijkse praktijk. Waar nodig kan dit leiden tot een herziening van de SmPC, die primair bedoeld is voor behandelaren.
Klopt het dat medicijnen alleen worden toegelaten door het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) wanneer deze voldoende zijn onderzocht bij de doelgroep? Zo ja, wanneer is een medicijn voldoende onderzocht en hoe wordt een doelgroep gedefinieerd?3
Zie antwoord vraag 3.
Zijn er verdere regels op nationaal, dan wel Europees niveau, met betrekking tot het aantal mannen en vrouwen dat meedoet aan onderzoek naar medicatie? Zo ja, wat zijn deze regels?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat het gebruik van hormonale anticonceptie door vrouwen, de menstruatiecyclus van vrouwen en eventuele zwangerschap van invloed kunnen zijn op de werking van medicatie? Is dit onderdeel van de eisen die worden gesteld aan het onderzoek naar de werking van medicatie?
De menstruatiecyclus en het gebruik van hormonale contraceptie kunnen mogelijk tot verschillen in geneesmiddeleffecten leiden. Mogelijke interacties met hormonale contraceptie worden in de regel onderzocht in specifieke (fase 1) geneesmiddelinteractie studies, wanneer preklinisch onderzoek hier aanleiding toe geeft en de verwachting is dat het (nieuwe) geneesmiddel gebruikt gaat worden door vrouwen die ook hormonale conceptie gebruiken. Voor langdurig te gebruiken middelen worden geneesmiddeleffecten gedurende de hele (lange) studieduur verzameld en zullen effecten tijdens verschillende fases van de menstruatiecyclus worden geëvalueerd indien vrouwen met een intacte menstruatiecyclus tot de te onderzoeken populatie behoren.
Klopt het dat vrouwen 60% meer kans hebben op bijwerkingen van geneesmiddelen dan mannen? Zo nee, wat is het juiste percentage?4
Het klopt dat vrouwen vaker bijwerkingen melden dan mannen. Deze meldingen kunnen worden verklaard door sekse (fysiologische), door gender (sociaalpsychologische) gerelateerde factoren en doordat vrouwen meer geneesmiddelen gebruiken. Het percentage van 60% wordt weleens genoemd. In een recent onderzoek (de Vries et al. 2019 Br J Clin Phar), vindt men in 15% van onderzochte combinaties van geneesmiddelen en bijwerkingen een statistisch verschil, wanneer er rekening wordt gehouden met het verschil in geneesmiddelengebruik tussen man en vrouw. Soms zijn die verschillen groot, soms minder groot. Opvallend is dat vrouwen in klinische studies ook meer bijwerkingen melden als zij onderdeel zijn van de controle(placebo)groep (nocebo effect).
Klopt het dat er geen verplichting is om een aparte adviesdosis op te stellen voor mannen én vrouwen bij het op de markt brengen van een geneesmiddel?
Zie antwoord vraag 3.
Welke instantie is verantwoordelijk voor het bijhouden van de laatste inzichten over adviesdosissen en bijwerkingen en op welke manier wordt dit gedeeld onder artsen?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat het van groot belang is om de kennis over verschillen in werking van medicijnen tussen mannen en vrouwen structureel te vergroten?
In een tijdperk waar steeds meer mogelijk is op het gebied van «personalised medicine», is het natuurlijk ook belangrijk om aandacht te besteden aan potentiële verschillen in geneesmiddeleffecten tussen mannen en vrouwen. Net zoals dit van belang is voor andere relevante subgroepen, bijvoorbeeld ouderen, kinderen, enzovoorts. Sinds 2016 loopt het ZonMw Kennisprogramma Gender en Gezondheid. Dit programma richt zich op 12 thema’s ten behoeve van het verkleinen van de kennisachterstand over m/v-verschillen in gezondheid en zorg. Geneesmiddelen is één van de twaalf thema's. Het programma heeft de noodzaak van aandacht voor sekse en gender in al het gezondheids(zorg)onderzoek (mede) geagendeerd.
Het is van belang dat binnen toekomstig onderzoek (ook als dat niet binnen het Kennisprogramma Gender en Gezondheid wordt uitgevoerd) op een goede manier aandacht wordt besteed aan relevante verschillen tussen vrouwen en mannen.
Binnen het Kennisprogramma is nadrukkelijk ingezet op het verbinden en delen van kennis.
Dit moet primair een plaats krijgen in de opleidingscurricula. Het vaststellen daarvan is een verantwoordelijkheid van de UMC’s (als het gaat om de artsenopleiding) en van de wetenschappelijke verenigingen (als het gaat om specialistische vervolgopleidingen en postacademisch onderwijs).
Op welke manier wilt u de kennis over verschillen in werking van geneesmiddelen tussen mannen en vrouwen structureel verbeteren?
Een recente review uitgevoerd door het CBG laat zien dat al veel informatie over eventuele verschillen in geneesmiddeleffecten tussen vrouwen en mannen beschikbaar is. Uit het review bleek dat er in het algemeen geen relevante verschillen zijn. Ik ben met het CBG van mening dat de beschikbare informatie wel nog beter ontsloten zou kunnen worden, bijvoorbeeld in het European public assessment report (EPAR) en eventueel de SmPC. Ook in de zorg zou nog beter van de beschikbare informatie gebruik gemaakt kunnen worden. Binnen het ZonMw Kennisprogramma Gender en Gezondheid is dan ook nadrukkelijk ingezet op het verbinden en delen van kennis.
Bent u bereid de noodzaak van een aparte adviesdosis voor mannen en vrouwen te agenderen bij het Europees Geneesmiddelenbureau (EMA) en in gesprek te gaan over hoe dit verder kan worden bevorderd?
Het CBG zal de resultaten van haar review studie delen met het Europese systeem van geneesmiddelautoriteiten inclusief de EMA.
De voorlopige resultaten geven niet direct aanleiding tot het aanpassen van regulatoire richtlijnen met betrekking tot ontwikkeling van geneesmiddelen. Ik zal het CBG vragen het belang onder de aandacht te brengen om in de EPAR en in de SmPC – waar klinisch relevant – de beschikbare data over geneesmiddeleffecten bij vrouwen beter te ontsluiten.
In welke mate heeft het programma Gender en Gezondheid bijgedragen aan het ondervangen van kennislacunes op het gebied van genderspecifieke gezondheidszorg?
Het programma heeft de noodzaak van aandacht voor sekse en gender in al het gezondheids(zorg)onderzoek (mede) geagendeerd.
Wordt het programma geëvalueerd? Zo ja, wanneer wordt deze evaluatie verwacht?
Ja. Een commissie bij ZonMw is momenteel aan het bepalen hoe de evaluatie vorm moet worden gegeven.
Het gebrek aan volledige dekking fysiotherapie in verzekeringen |
|
Henk van Gerven , Maarten Hijink |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Deelt u de mening dat het ongewenst is dat in 2020 geen enkele zorgverzekeraar een onbeperkte toegang en dekking voor fysiotherapie aanbiedt? Zo nee, waarom niet?1
Ik deel die mening niet. We hebben in Nederland een uitgebreid en solidair basispakket. Dat vind ik van groot belang. Ook de toegankelijkheid van aanvullende zorg neem ik serieus. Tegelijkertijd is aanvullende zorg met een reden niet in het pakket opgenomen: voor deze voorzieningen is bepaald dat deze voor rekening en verantwoordelijkheid van de verzekerde zelf komen. Daarbij vallen de aanvullende verzekeringen buiten mijn bevoegdheid, de verzekeraars zijn vrij in welke pakketten zij aanbieden.
Uit onderzoek dat ik vorig jaar heb laten uitvoeren bleek dat het verzekeren van uitgebreide aanvullende zorg duurder wordt.2 Uit dit onderzoek bleek ook dat er nog steeds sprake is van een gevarieerd aanbod. Ook dit jaar geldt dit wat mij betreft nog steeds. Onbeperkte fysiotherapievergoeding via de aanvullende verzekering wordt weinig aangeboden. Verzekerden hebben overigens wel een ruime keus als het om aanvullende verzekeringen met een uitgebreide dekking voor fysiotherapie gaat. Zo zijn er 24 aanvullende verzekeringen af te sluiten die tussen de 24 en 35 fysiobehandelingen vergoeden, allemaal zonder medische selectie en wachttijd. Er zijn ook nog 10 aanvullende verzekeringen die tussen de 36 en 52 fysiotherapiebehandelingen vergoeden, bij twee van deze verzekeringen is sprake van medische selectie, bij de rest niet.3
Via collectiviteiten is het vaak mogelijk om extra fysiotherapiebehandelingen vergoed te krijgen, bovenop het standaard aanvullende pakket van de zorgverzekeraar. Dit zien we met name bij werkgeverscollectiviteiten, omdat in deze gevallen de werkgever vaak meebetaalt aan de aanvullende verzekering.
Deelt u de mening dat de risicoselectie die gepaard gaat met de medische selectie die drie zorgverzekeraars met volledige dekking in de aanvullende verzekering hanteren, ongewenst is en de facto inhoudt dat er geen volledige dekking voor fysiotherapie mogelijk is? Zo nee, waarom niet?
Deze mening deel ik niet, medische selectie houdt niet automatisch in dat iemand het betreffende pakket niet kan afsluiten. Zie voor een verdere toelichting mijn antwoord op vraag 3.
Wat raadt u Myalgische encefalomyelitis (ME)/ Chronischevermoeidheidssyndroom (CVS)- en reumapatiënten aan die regelmatige fysiotherapie nodig hebben om op de been te blijven, maar dit niet vergoed krijgen vanuit het basispakket en zich er vanaf 2020 dus ook vrijwel onmogelijk volledig voor kunnen verzekeren, aangezien de medische selectie hen eruit zal filteren?
Op dit moment is langdurige actieve fysiotherapie of oefentherapie voor de behandeling van patiënten met reumatoïde artritis en ernstige functionele beperkingen met ingang van 1 oktober 2019 voorwaardelijk toegelaten tot het basispakket van de Zvw voor een periode van 4 jaar. De voorwaarde is dat patiënten deelnemen aan het onderzoek naar de (kosten)effectiviteit van langdurige actieve fysiotherapie of oefentherapie.
Er is in 2012 besloten de zogenaamde chronische lijst aan te passen, daardoor wordt fysiotherapie voor patiënten met Myalgische encefalomyelitis (ME)/ Chronische vermoeidheidssyndroom (CVS) en reuma niet (meer) uit de basisverzekering vergoed. Voor reuma met ernstige functionele beperkingen geldt bovengenoemde voorwaardelijke toelating.
Voor de patiënten die niet in deze categorie vallen, adviseer ik om na te gaan of er andere aanvullende verzekeringen zijn die een uitgebreide dekking qua fysiotherapie aanbieden. Zie daarvoor mijn antwoord op vraag 1. Bovendien geldt actieplan Kern Gezond4 nog steeds. Daarin hebben verzekeraars met elkaar afgesproken dat een verzekerde zonder medische selectie kan overstappen naar een vergelijkbare aanvullende verzekering bij een andere verzekeraar.
Daarnaast zijn er ook veel fysiotherapiepraktijken die medische fitness aanbieden, waarbij de patiënt net als bij een reguliere sportschool een abonnement afsluit om te komen sporten. Medische fitness vindt plaats onder begeleiding van de fysiotherapeut en meestal in kleine groepen. Uiteraard brengt dit kosten met zich mee, maar dat geldt ook voor een reguliere sportschool. Dit is ook de reden dat dit niet is opgenomen in het basispakket. Voor deze voorzieningen is bepaald dat deze voor rekening en verantwoordelijkheid van de verzekerde zelf komen.
Deelt u de mening dat fysiotherapie belangrijk is in het kader van leefstijlpreventie en het voorkomen van duurdere tweedelijnszorg? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat de toegang tot fysiotherapie gewaarborgd blijft? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat fysiotherapie van belang kán zijn in het kader van preventie en daarmee in het voorkomen van duurdere tweedelijns zorg. Dat geldt echter voor alle vormen van preventie en het bevorderen van een gezonde leefstijl. Sportschoolabonnementen worden ook niet uit de basisverzekering vergoed. Niet alleen vanuit de gedachte dat dit niet medisch noodzakelijk is, maar ook omdat het basispakket anders te duur zou worden.
Uiteraard kunnen er andere keuzes gemaakt worden voor wat betreft de zorg die onder het basispakket valt. Geen enkele vorm van zorg is echter gratis en het is dus goed om te bedenken dat het opnemen van een ruime vergoeding voor fysiotherapie een prijs heeft. Het is daarbij zaak om te kijken of er door het niet opnemen van vergoeding in het basispakket zoals voor fysio- of oefentherapie er niet uitgeweken wordt naar zwaardere zorgvormen die wel uit de basisverzekering worden vergoed. Er is dan geen sprake van zinnige en zuinige zorg, maar van ongewenste substitutie naar duurdere zorgsoorten uit de basisverzekering. Dit is een van de redenen dat het Zorginstituut via het plan van aanpak uitvoering systeemadvies fysio- en oefentherapie naar de inzet van fysiotherapie kijkt. Zie hierover ook mijn antwoord op vraag 5.
Deelt u de mening dat de arts, en niet de zorgverzekeraar, zou moeten bepalen of een patiënt fysiotherapie nodig heeft of niet? Zo nee, waarom niet?
Ik deel de mening dat de arts zou moeten bepalen of iemand zorg nodig heeft. Dat gebeurt ook, beroepsgroepen stellen de richtlijnen op en handelen daar naar. Dat wil overigens niet zeggen dat er altijd een eenduidig en gedragen standpunt van de beroepsgroep is over wat de beste zorg is voor een bepaalde aandoening. Overeind blijft dat de arts bepaalt en de verzekeraar betaalt, indien er sprake is van verzekerde zorg. Indien er geen sprake is van verzekerde zorg, gaat het om aanvullende zorg en die betaalt de verzekerde zelf of hij sluit hier een aanvullende verzekering voor af.
Specifiek voor fysiotherapie geldt dat dit vanaf de 21e behandeling vergoed wordt uit de basisverzekering als de aandoening op de zogenaamde chronische lijst5 staat. Om fysiotherapie vanaf de 1e behandeling op te nemen in de basisverzekering, geldt dat het Zorginstituut tot de conclusie moet komen dat de effectiviteit van de behandeling bewezen is en dat deze daarnaast ook kosteneffectief is. Op dat moment adviseert het Zorginstituut mij om deze zorg op te nemen in het basispakket. Het Zorginstituut werkt aan deze pakketadviezen in het kader van het plan van aanpak uitvoering systeemadvies fysio- en oefentherapie. Op deze wijze zijn er in de afgelopen jaren vergoedingen voor fysiotherapie vanaf de eerste behandeling aan het basispakket toegevoegd wanneer er sprake is van artrose aan heup- en kniegewrichten, claudicatio intermittens (etalagebenen) en COPD.
Deelt u de mening dat het gebrek aan adequate dekking voor fysiotherapie betekent dat de zorgverzekeringsmarkt haar werk niet goed doet? Zo nee, waarom niet?
Nee, deze mening deel ik niet. Zoals ik mijn antwoorden op voorgaande vragen heb toegelicht ben ik van mening dat er voldoende adequate dekking mogelijk is, dan wel uit de basisverzekering of de aanvullende verzekering.
Hoewel de aanvullende verzekeringen niet onder mijn bevoegdheden vallen, hecht ik er waarde aan het volgende nog een keer te benadrukken. Voor de markt van aanvullende zorgverzekeringen bestaat er een zekere spanning tussen voorspelbaarheid en planbaarheid van zorggebruik en de verzekerbaarheid ervan. Verzekerden zijn in toenemende mate kritischer op het verzekeringsproduct dat ze kiezen, waarbij de vraag of het product aansluit bij het verwachte zorggebruik meer leidend wordt. Daarnaast worden verzekerden aan het einde van het jaar door (sommige) zorgaanbieders herinnerd of de aanvullende verzekering wel ten volle is benut. Het is een gegeven dat aanvullende pakketten, door de voorzienbaarheid en planbaarheid van sommige aanspraken, voor veel mensen geen prototype risico’s afdekken.6 Dat verzekerden steeds bewuster kiezen voor een aanvullende verzekering, heeft als keerzijde dat deze verzekeringen steeds duurder worden.
Wilt u deze vragen ruim voor het einde van het overstapseizoen beantwoorden?
Uiteraard heb ik mijn best gedaan om deze Kamervragen zo snel mogelijk te beantwoorden. Om een volledig en juist antwoord te geven was echter aanvullende informatie nodig van externe partijen, waardoor beantwoording voor het einde van 2019 niet lukte.