Het programma Medialogica |
|
Jasper van Dijk |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kent u de uitzending van Medialogica van 28 april 2019?1 Wat is up oordeel daarover?
Ja. Omroepen en programmamakers bepalen zelf de inhoud en vorm van hun media-aanbod. Ik heb hier dan ook geen oordeel over. In mijn beantwoording van deze Kamervragen ga ik in op de rollen die overheidsorganisaties in sommige gevallen spelen.
Houdt u nog altijd vol dat de regering niet heeft samengewerkt met het programma «Ontvoerd», zoals u stelt in antwoord op de vragen van 19 mei 2017?
Zoals is aangegeven in de antwoorden op de vragen van het lid Yücel (PvdA) aan de toenmalig Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie en op de aanvullende vragen van de leden Jasper van Dijk en Van Nispen (beiden SP) aan de Minister van Buitenlandse Zaken en de toenmalige Staatssecretarissen van Veiligheid en Justitie en van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over het programma Ontvoerd (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 1895, is door de Centrale autoriteit en het Ministerie van Buitenlandse Zaken geen medewerking verleend aan het programma «Ontvoerd».
Omdat de vragen gesteld werden aan de toenmalige Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie en in de vragen naar de Centrale autoriteit werd verwezen, is bij de beantwoording van deze vragen destijds geen navraag gedaan bij politie en Openbaar Ministerie (hierna: OM). In antwoord op vraag 6, 7 en 10 wordt ingegaan op de contacten tussen politie, OM en het programma «Ontvoerd».
Deelt u de mening, dat uw ministerie ten onrechte een noodpaspoort aan een kind heeft verstrekt dat door «Ontvoerd» uit Suriname is meegenomen?
Nee, die mening deel ik niet. Aan de voorwaarden voor verstrekking van een reisdocument werd voldaan en, mede op basis van de uitspraak van de Rechtbank te Rotterdam, is ten rechte een reisdocument aan het kind verstrekt. Met dit reisdocument kon het kind – samen met de vader – Suriname verlaten.
Wat is uw reactie op de Kinderombudsman die stelt: «(h)et dossier schetst het beeld dat de Minister heeft ingespeeld op de situatie zoals deze is weergegeven door de vader en de makers van het televisieprogramma en zich heeft laten leiden door het tijdsschema van dit programma»?
Het tijdschema van de programmamakers is nimmer leidend geweest bij de verlening van consulaire bijstand, waaronder de verstrekking van (nood)reisdocumenten aan minderjarigen (zoals in het onderhavige geval). De wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarige in kwestie bepaalt in beginsel het tijdstip van indienen van een paspoortaanvraag en het afhaalmoment van het reisdocument.
Wat is uw reactie op de interne mails van ambtenaren waarin zij hun twijfels uiten over het programma?
Ik ga er van uit dat u doelt op documenten die in het kader van verschillende WOB-verzoeken inzake het programma «Ontvoerd» zijn gepubliceerd. In deze documenten zijn door ambtenaren zorgen geuit ten aanzien van bemoeienis van het programma «Ontvoerd» in kinderontvoeringszaken waarin nog juridische procedures aanhangig waren. Het is immers de uitsluitende bevoegdheid van de rechter om een oordeel te geven over de eventuele teruggeleiding van een kind. Ik deel deze zorgen.
Hoe verklaart u, dat de afdeling Juridische Zaken van de Korpschef stelt dat meewerken aan «Ontvoerd» niet rechtmatig en in principe niet mogelijk is? Waarom is er dan wel door de politie informatie met het programma gedeeld?
In juni 2018 heeft de afdeling Juridische Zaken van de Korpschef een e-mail gestuurd aan afdelingshoofden, coördinatoren en mediadesken van de verschillende politie-eenheden, waarin de afdeling Juridische Zaken benadrukt dat het verlenen van medewerking aan een dergelijk tv-programma niet rechtmatig en in principe niet mogelijk is.
De Wet politiegegevens biedt weliswaar mogelijkheden om politiegegevens aan derden buiten de politie te verstrekken, maar verstrekking van politiegegevens met het enkele doel daar een (commercieel) televisieprogramma mee te maken is niet toegestaan. Dit e-mailbericht is naar verschillende onderdelen van de politie gestuurd.
Dit laat onverlet dat er in de praktijk wel contact is tussen de politie, het OM en de programmamakers. Het contact ontstaat bijvoorbeeld doordat de programmamakers persvragen stellen. Het komt ook voor dat de politie en het OM informatie ontvangen van programmamakers die hen ertoe bewegen in het belang van de opsporing of in het belang van het kind bepaalde afwegingen te maken in hun eigen opsporings- en vervolgingsproces. Daarnaast is het soms nodig informatie te verstrekken aan programmamakers, omdat de handelingen van de programmamakers een lopend onderzoek dreigen te schaden of omdat het belang van het kind mogelijk in het gedrang kan komen. De Wet politiegegevens biedt een grondslag om in incidentele gevallen informatie te verstrekken aan een derde als dat noodzakelijk is met het oog op een zwaarwegend algemeen belang (artikel 19 Wet politiegegevens). De verstrekking heeft dan uitdrukkelijk tot doel het kind en het opsporingsbelang te beschermen.
Uit de informatie die ik van politie heb ontvangen ten behoeve de beantwoording van deze Kamervragen blijkt dat verschillende onderdelen van de politie met enige regelmaat contacten onderhielden met de programmamakers van «Ontvoerd» en dat daarbij ook informatie is uitgewisseld. De uitwisseling van informatie kan noodzakelijk zijn geweest gelet op het opsporingsbelang en/of de bescherming van de belangen van het kind (zie hierboven).
Wanneer blijkt dat er binnen de politieorganisatie niet conform het e-mailbericht van de afdeling Juridische Zaken is gehandeld, wordt daarop geacteerd om dit te corrigeren. Naar de toekomst toe is het e-mailbericht van de afdeling Juridische Zaken uit juni 2018 uitgewerkt tot een nadere instructie zoals verder toegelicht is in de beantwoording van vraag 10.
Het OM heeft naar aanleiding van deze Kamervragen aangegeven dat er geen sprake is van een gemeenschappelijk optreden van het OM en de programmamakers om een bepaald doel te bereiken. Evenals de politie, geeft het OM aan dat er afhankelijk van de casus wel wordt gehandeld naar aanleiding van aangekondigde of uitgevoerde acties van de programmamakers. Het handelen van OM en politie in deze gevallen dient altijd gelegitimeerd te worden door een onderbouwde belangenafweging tussen het belang van opsporing en vervolging en het belang van het kind in relatie tot de inbreuk die wordt gemaakt op de privacy van verdachte(n) en andere betrokkenen. Wanneer door de politie informatie wordt verstrekt dient daarvoor toestemming te worden verleend door het OM.
Deelt u de mening dat een Europees Arrestatie Bevel niet gedeeld had mogen worden met een vader alsmede met het programma «Ontvoerd»?
In algemene zin acht ik het niet wenselijk dat een Europees Arrestatie Bevel (EAB) wordt gedeeld met een derde. Er is een klacht ingediend tegen een politiemedewerker die het EAB zou hebben verstrekt aan de vader. De politie is naar aanleiding daarvan een onderzoek gestart. Ik wacht dit onderzoek af. Het gaat hierbij om een individueel geval waarover ik verder geen mededelingen kan doen.
Bent u het eens met de kritiek van Hoogleraar Jeugdrecht Mariëlle Bruning op het programma «Ontvoerd», onder andere dat het twijfelachtig is gevoelige kinderzaken via een TV-programma «op te lossen»? Deelt u de mening dat de samenwerking vanuit uw ministerie heroverwogen moet worden?
In antwoord op de vragen van het lid Yücel (PvdA) en de leden Van Dijk en Van Nispen (SP)2 is onder meer aangegeven dat wanneer een ouder met gezag over een kind besluit medewerking te verlenen aan het programma «Ontvoerd» of enig ander programma om te proberen zijn of haar kind terug te halen uit een ander land, het aan deze ouder is om het belang van het kind af te wegen. In de voornoemde beantwoording is ook aangegeven dat vanuit de Centrale autoriteit desgevraagd algemene informatie is verstrekt aan de redactie van Simpel Media/Ontvoerd, zoals de Centrale autoriteit als overheidsinstantie gehouden is te doen.
Daarnaast is in die beantwoording aangegeven wat de positie van het Ministerie van Buitenlandse Zaken is ten opzichte van het programma «Ontvoerd» en wat de verantwoordelijkheid van dit ministerie is op het gebied van consulaire bijstand en advies aan Nederlandse burgers. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft, net als de Centrale autoriteit, niet meegewerkt aan de totstandkoming van het programma «Ontvoerd». Wel werd het Ministerie van Buitenlandse Zaken geïnformeerd over de plannen van het programma. Internationale kinderontvoeringszaken zijn altijd kwetsbaar en gevoelig. Het is daarom van belang dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken kan waarschuwen voor mogelijke nadelige gevolgen van bepaalde acties in het buitenland. Daarnaast is het de verantwoordelijkheid van het Ministerie van Buitenlandse Zaken om Nederlandse burgers consulaire bijstand en advies te bieden en waar nodig, reisdocumenten te verstrekken.
Voor zover deze vraag betrekking heeft op politie en OM, verwijs ik naar het antwoord op vraag 10.
Erkent u dat het programma «Ontvoerd» grote risico’s neemt met kinderen, zeker als het nog niet afgeronde zaken betreft? Wat is terugkijkend uw oordeel over de medewerking die uw ministerie aan het programma heeft verleend?
Zie antwoord vraag 8.
Wordt er door de politie nog steeds politie-informatie met het nieuwe programma van John van den Heuvel gedeeld? Zo ja, op grond van welke aanwijzing gebeurt dat?
Uit de informatie die ik van de politie heb ontvangen is mij gebleken dat in individuele gevallen informatie wordt uitgewisseld met programma’s zoals «Ontvoerd» en «Dossier van den Heuvel» waarin programmamakers misstanden en strafbare feiten onderzoeken. Daarvoor geldt het kader zoals omschreven in antwoord op vraag 6.
Ik heb dit onderwerp ook besproken met de korpschef. Hij heeft aangegeven dat de politie in lijn met de Wet politiegegevens een instructie heeft opgesteld waarin het e-mailbericht van juni 2018 nader is uitgewerkt. Zoals ook in antwoord op vraag 6 is aangegeven is het uitgangspunt van de instructie dat er geen politiegegevens worden verstrekt tenzij dat noodzakelijk is in het belang van het opsporingsonderzoek of ter bescherming van de belangen van het slachtoffer. Bij een verzoek tot medewerking aan dergelijke programma’s vindt bij de politie op centraal niveau een toetsing plaatsvinden. Via verschillende communicatiekanalen binnen de politie zal bekendheid worden gegeven aan deze instructie. Wanneer politiegegevens worden verstrekt aan dergelijke programma's, dient daarvoor toestemming te worden verleend door het OM.
Wordt het programma Ontvoerd/Dossier van John van den Heuvel nog steeds gefaciliteerd door Buitenlandse zaken, de politie en justitie? Zo nee, wanneer bent u daarmee gestopt?
Zie antwoord vraag 8.
De ereplaats voor wetsovertreders bij de viering van Koningsdag |
|
Martin Bosma (PVV) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van de nationale viering van Koningsdag te Amersfoort, in het bijzonder de prominente rol die Extinction Rebellion daarin speelt?
Ik heb kennisgenomen van de nationale viering van Koningsdag in Amersfoort en de demonstratie die daar heeft plaatsgevonden van actiegroep Extinction Rebellion.
Bent u bekend met de wetsovertredingen en ordeverstoringen die een dag eerder door dezelfde organisatie te Amsterdam zijn gepleegd? Waarom krijgen deze wetsovertreders een ereplaats bij Koningsdag?
Het in goede banen leiden van demonstraties is op grond van de Wet openbare manifestaties (Wom) een bevoegdheid van het lokale gezag (de burgemeester). Vertrekpunt voor burgemeesters bij demonstraties moet altijd zijn dat deze doorgang vinden, het recht om te demonstreren kan uitsluitend worden ingeperkt als dat noodzakelijk is ter bescherming van de volksgezondheid, in het belang van het verkeer of ter bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden. De overheid moet haar best doen om een demonstratie toe te staan op de plek waar demonstranten deze willen laten plaatsvinden, gelet ook op het uitgangspunt dat demonstraties moeten worden toegestaan daar waar deze door het publiek waarvoor de boodschap bedoeld is kunnen worden gehoord en gezien.
Gelet op het bovenstaande ben ik niet in de positie om verantwoording af te leggen over de wijze waarop de burgemeester met demonstraties van Extinction Rebellion omgaat. Niettemin kan ik uw Kamer over de aan de orde gestelde demonstraties wel enige feitelijke informatie verschaffen.
Ik ben ermee bekend dat Extinction Rebellion de dag voor Koningsdag gedemonstreerd heeft in Amsterdam. De gemeente Amsterdam heeft mij desgevraagd geïnformeerd dat die demonstratie enige verkeershinder veroorzaakte en aanleiding was voor enkele verkeersovertredingen (ook van autobestuurders die op de trambaan gingen rijden), waar na constatering tegen is opgetreden. Desgevraagd heeft de gemeente gemeld dat er geen sprake is geweest van het plegen van ordeverstoringen.
Uit informatie die de gemeente Amersfoort heeft verstrekt blijkt dat de politie in Amersfoort contact heeft gelegd met Extinction Rebellion, nadat informatie beschikbaar was gekomen dat deze actiegroep op Koningsdag in Amersfoort een demonstratie wilde houden. Dit was ongeveer een week voor Koningsdag. De politie en gemeente hebben meermaals contact met de actiegroep gehad in de week voor Koningsdag en met hen gesprekken gevoerd over de voorgenomen acties. Dit is een gebruikelijke werkwijze bij demonstraties.
De demonstranten wilden graag demonstreren op de plek waar zij uiteindelijk in het water zijn gesprongen. Die plek stuitte bij de gemeente Amersfoort en de politie niet op bezwaren. Tijdens de actie van de demonstranten op Koningsdag hebben zich geen onveilige situaties voorgedaan.
Kunt u een tijdslijn verschaffen van de communicatie van de gemeente met de actievoerders? Van wanneer dateert het contact tussen de gemeente en de activisten? Op initiatief van wie staat Extinction Rebellion daar? Waarom heeft de burgemeester de actievoerders niet verder weg, dus uit het zicht, geplaatst? Welk belang heeft de gemeente hierbij?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat wetsovertreding hiermee wordt goedgekeurd?
Nee. Het recht om te demonstreren is geen vrijbrief voor wetsvertredingen. Ook demonstranten moeten zich gewoon aan de wet houden. Zie verder het antwoord op de vragen 2 en 3.
Op welke manier is de NOS hierbij betrokken, gezien de onderwater-opnamen die lange voorbereidingstijd vergen?
In de Mediawet staat dat publieke en commerciële omroepen redactionele autonomie hebben. Dit betekent dat ze zelf bepalen wat ze aanbieden via televisie, radio, internet en sociale media. Ze zijn ook zelf verantwoordelijk voor de vorm en de inhoud van hun programma’s. De overheid mag zich hier niet mee bemoeien. De gemeente Amersfoort heeft mij meegedeeld dat de gemeente en politie met de NOS geen afspraken hebben gemaakt over wat er wel en niet zou worden uitgezonden.
Kunnen alle actiegroepen voortaan een prominente plek krijgen bij Koningsdag? Of is dit alleen weggelegd voor slaafs links actievolk?
Het recht om te demonstreren is een grondrecht en komt een ieder gelijkelijk toe. Het respecteren van dit recht dient voor het lokale gezag voorop te staan, ook op Koningsdag. Het is aan de burgemeester om op lokaal niveau afwegingen te maken ten aanzien van de regulering van demonstraties.
Wie financiert Extinction Rebellion?
Anders dan informatie die via openbare bronnen te verkrijgen is, bijvoorbeeld via de website van Extinction Rebellion, beschik ik niet over informatie over deze actiegroep.
Het misbruikschandaal bij ProDemos |
|
Attje Kuiken (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Misbruikschandaal bij Haags «Huis voor de democratie» ProDemos»?1
Ja.
Heeft u contact opgenomen met ProDemos naar aanleiding van dit nieuws? Zo ja, heeft ProDemos u meer inzicht kunnen bieden in de maatregelen die zijn genomen sinds de eerste meldingen van deze misstanden?
Ik ben zeer kort voor de bekendmaking van het nieuws over deze zaak geïnformeerd door de directie van ProDemos. ProDemos heeft mij toen gemeld dat de betreffende leidinggevende na ontvangst van de meldingen onmiddellijk is geschorst en dat intern onderzoek is verricht. Op basis daarvan heeft de directie zijn arbeidsovereenkomst ontbonden.
De directie van ProDemos heeft aangegeven dat zowel de Raad van Toezicht als de Ondernemingsraad al eerder actief zijn geïnformeerd. Ook heeft de directie van ProDemos gemeld dat zij een gespecialiseerd extern adviesbureau erbij heeft betrokken.
Verder heeft de directie van ProDemos aangegeven dat na de meldingen van grensoverschrijdend gedrag de directie vier bijeenkomsten voor medewerkers heeft georganiseerd over en naar aanleiding van de zaak. De directie gaat mede aan de hand van de suggesties van de medewerkers maatregelen gaat nemen, zoals aanvulling van het introductieprogramma en de inzet van extra vertrouwenspersonen voor de betrokken groep begeleiders en rondleiders van ProDemos.
Bent u van mening dat een extern en onafhankelijk onderzoek in de rede ligt om te verzekeren dat ProDemos de juiste stappen heeft genomen? Zo nee, waarom niet?
Ja. De voorzitter van de Tweede Kamer en ik hebben inmiddels de heer Tjibbe Joustra gevraagd om een commissie samen te stellen en voor te zitten, die zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk voor het zomerreces dit onderzoek voltooit.
Is er naar aanleiding van het door ProDemos georganiseerde onderzoek en het daaropvolgende ontslag van de directeur contact opgenomen met voormalige werknemers om hen nazorg te bieden? Zo nee, bent u bereid de organisatie hiertoe op te roepen?
Het ontslag betreft niet de directeur van ProDemos, maar een andere leidinggevende. De directie van ProDemos heeft aangegeven dat zij, voor zover zij beschikking had over de contactgegevens van voormalige werknemers, hen een brief heeft gestuurd waarin hen de mogelijkheid wordt geboden om met medewerkers van personeelszaken van ProDemos in gesprek te gaan. Deze medewerkers kunnen adviseren over externe hulpverlening voor ondersteuning. Ook kunnen (voormalig) werknemers ervoor kiezen om direct contact op te nemen met een daarvoor in de arm genomen gespecialiseerd adviesbureau.
Kunt u toelichten wat voor nazorg verleend wordt aan huidige en voormalige werknemers? Bent u bereid erop toe te zien dat deze nazorg correct verloopt?
De directie van ProDemos heeft aangegeven dat alle medewerkers van ProDemos mogelijkheden hebben aangereikt gekregen voor ondersteuning. Waaronder de ondersteuning van een gespecialiseerd adviesbureau dat door ProDemos in de arm is genomen.
De Raad van Toezicht van ProDemos is verantwoordelijk voor het toezien op een correct verloop van de nazorg. De wijze van nazorg zal betrokken worden bij het externe onafhankelijk onderzoek door de commissie onder leiding van de heer Joustra.
Op welke manier worden (voormalige) werknemers ondersteund bij de keuze om aangifte te doen of niet? Hoe wordt er verzekerd dat men aangifte kan doen wanneer dat gewenst is, zonder te hoeven vrezen voor repercussies?
De directie van ProDemos heeft aangegeven de mogelijkheid om aangifte te doen besproken te hebben met alle personen die een verklaring hebben afgelegd. Voor zover bekend heeft tot nu toe geen van hen aangifte gedaan. De directie van ProDemos heeft in de verantwoordelijkheid van werkgever op 1 mei 2019 wel aangifte gedaan. Mochten ook (oud) medewerkers alsnog aangifte doen, dan zal ProDemos dit ondersteunen. Ik ben van mening dat eenieder zich vrij moet voelen om aangifte te doen, zonder angst voor repercussies. Ik heb dit ook besproken met de voorzitter van de Raad van Toezicht en heb geen aanwijzingen dat er sprake is van een onvoldoende veilige situatie om aangifte of meldingen te doen.
De keuze van Bravis voor Roosendaal als locatie voor het nieuwe ziekenhuis |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Klopt het dat het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) onderzoek heeft gedaan naar de aanrijtijden met betrekking tot de toekomstige locatie van het Bravis ziekenhuis?1
Ja, het RIVM heeft onderzoek gedaan naar de aanrijtijden met betrekking tot drie mogelijke locaties van het Bravis ziekenhuis. Deze ritduur is voor de gemeente Tholen als geheel berekend en niet apart voor de individuele kernen. In overleg met de gemeente Tholen, heeft het RIVM gedetailleerdere informatie verstrekt.
Is in dit onderzoek van het RIVM ook berekend met hoeveel minuten de aanrijtijden vanuit de verschillende kernen in de gemeente Tholen zullen toenemen met het verplaatsen van het ziekenhuis naar Bravis?
Zie antwoord vraag 1.
Is het onderzoek van het RIVM inhoudelijk gedeeld met de gemeentebesturen in de regio? Kunt u dit onderzoek naar de Kamer sturen?
Bravis laat mij desgevraagd weten dat de RIVM-analyse als bijlage bij de brief is gevoegd, die het Bravis op 16 april 2018 heeft gestuurd naar de colleges van burgemeester en wethouders van tien gemeenten in het verzorgingsgebied. De RIVM analyse heb ik als bijlage bij deze antwoorden gevoegd.
Worden het Admiraal de Ruyterziekenhuis (Adrz) in Goes en ZorgSaam in Terneuzen door de beslissing om het Bravis ziekenhuis in Roosendaal te vestigen voor meer mensen gevoelig voor de Spoedeisende Hulp en de Acute verloskunde?
Het Admiraal de Ruyterziekenhuis in Goes en ZorgSaam in Terneuzen worden niet voor meer mensen gevoelig voor de afdelingen spoedeisende hulp en acute verloskunde.
Kunt u toelichten met welke groeperingen en bestuurders de directie van het Bravis ziekenhuis heeft overlegd, wat hun posities waren en hoe die zijn gewogen?
Op 21 februari jl. heb ik gesproken met de raad van bestuur. U bent hierover geïnformeerd bij brief van 11 maart jl (Kamerstukken 2018/2019, 31 016, nr 212). In dit overleg heb ik benadrukt dat niet eerder kan worden overgegaan tot een besluit, dan nadat er een zorgvuldig proces is voorafgegaan, waarbij belanghebbenden zijn gehoord en afspraken zijn gemaakt. Met het oog daarop heb ik de Raad van Bestuur van Bravis nadrukkelijk geadviseerd te handelen conform het concept van een algemene maatregel van bestuur (amvb) over de versterking van het Regionaal Overleg Acute Zorg (ROAZ), die ik op 28 november 2018 aan uw Kamer en ter consultatie aan veldpartijen heb gestuurd. Vandaag heb ik hierover weer overleg met de raad van bestuur van Bravis. Ik zal u over dit overleg informeren.
Vooruitlopend op mijn overleg met Bravis laat het ziekenhuis desgevraagd weten dat over de toekomstplannen van het ziekenhuis in de afgelopen jaren geregeld is gecommuniceerd met externe belanghebbenden. Het voornemen om over te gaan naar één locatie is gecommuniceerd bij de fusie in 2014/2015. Er is eveneens over het voornemen gesproken in de maatschappelijke verantwoordingsbijeenkomsten van het ziekenhuis in oktober 2017 en oktober 2018. Deze bijeenkomsten zijn onder andere bedoeld voor gemeentelijke bestuurders, patiëntenverenigingen en ouderenorganisaties, samenwerkingspartners, en andere belangstellenden die zich hebben gemeld. Het voornemen om te kiezen voor één hoofdlocatie vanaf 2025, is eind 2018 vastgelegd in een bestuursbesluit, na een intern adviestraject waarbij de cliëntenraad, de ondernemingsraad, de vereniging medische staf en de verpleegkundige adviesraad positief adviseerden.
Bravis laat weten dat er na dit besluit onderzoek is gedaan naar de meest geschikte locatie voor de hoofdlocatie van het Bravis ziekenhuis. Daarvoor is een stuurgroep van de gemeenten Bergen op Zoom en Roosendaal met het Bravis ziekenhuis ingesteld, waarbij het doel was tot een gezamenlijke visie te komen voor de nieuwe hoofdlocatie. Bravis laat weten dat dit laatste niet is gelukt. Beide gemeenten hebben vervolgens ieder hun voorkeurslocatie(s) aangeboden aan het Bravis ziekenhuis. Daarnaast is ook met belanghebbenden gesproken. Bravis stuurde mij bijgevoegd overzicht. Uit deze consultatieronde is gebleken, aldus Bravis, dat al deze belanghebbenden het streven om te komen tot één hoofdlocatie begrijpen, en in veel gevallen ook steunen. Enkele gemeenten begrepen het streven, maar hadden nog zorgen over de bereikbaarheid van de acute zorg op een mogelijke nieuwe hoofdlocatie.
De raad van bestuur heeft mede op basis van de dialoogronde op 16 april 2019 een voorkeur voor een hoofdlocatie in Bulkenaar bekend gemaakt. Op dat moment is ook advies gevraagd aan de interne adviesorganen over het voorgenomen besluit. De reeds ontvangen adviezen van de Cliëntenraad, Ondernemingsraad en Vereniging Medische Staf zijn positief over de keuze voor Bulkenaar. Bravis laat weten dat de voorkeurslocatie eveneens is besproken met externe belanghebbenden om het draagvlak te toetsen en om hun suggesties en zorgen mee te wegen. Op 13 en 21 mei 2019 vonden twee bijeenkomsten voor omwonenden en patiënten plaats. Deze informatiesessies zijn goed bezocht. Tijdens de bijeenkomsten zijn de redenen voor de concentratie van de zorg naar één hoofdlocatie toegelicht en is de dialoog met de bewoners hierover gevoerd. De belangrijkste teneur van de aanwezigen betrof, aldus Bravis, de impact van de nieuwe hoofdlocatie op de woonomgeving (dit betrof vooral bewoners van het gebied rond de nieuwe hoofdlocatie) en, in mindere mate, zorgen over de bereikbaarheid. Daarnaast is overleg geweest met de gemeenten Bergen op Zoom en Tholen over de toekomstige inrichting van de ziekenhuiszorg in deze gemeenten. Met het gemeentebestuur van Bergen op Zoom is overleg gevoerd op 14 mei 2019 om in Bergen op Zoom een buitenpolikliniek te realiseren, waarin poliklinische en diagnostische faciliteiten gerealiseerd zullen worden voor de patiënten uit Bergen op Zoom. Het streven is om tussen Bravis en de gemeente Bergen op Zoom hierover tot een overeenkomst te komen. Bravis laat weten dat bij de gemeente Tholen het bestuur een toelichting heeft gegeven in de commissievergadering Samenleving over het voorgenomen besluit en heeft vragen beantwoord van alle politieke partijen in deze commissievergadering m.b.t. de besluitvorming zoals deze voorgelegen heeft. Voor Tholen wordt onderzocht hoe ziekenhuiszorg in huisartsenpraktijken vorm kan krijgen.
Het voornemen van Bravis zal, aldus het ziekenhuis, zijn definitieve karakter krijgen na interne advisering door de cliëntenraad, kinderadviesraad, ondernemingsraad, vereniging medische staf, Verpleegkundige adviesraad en na bespreking van alle input met de raad van toezicht op 19 juni 2019.
Kunt u inzicht geven in de adherentiecijfers op basis van de toekomstige situatie voor het Bravis ziekenhuis, het Adrz en ZorgSaam? Kunt u deze adherentiecijfers ook van de ziekenhuizen ten oosten van het Bravis ziekenhuis geven?
Nee. VWS beschikt niet over deze gegevens. Ziekenhuizen beschikken zelf over deze gegevens en kunnen deze gebruiken bij besluitvorming.
De groeiende maatschappelijke zorgen over de plannen voor Paleis Soestdijk |
|
Joost Sneller (D66), Jessica van Eijs (D66) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichten «Politiek Baarn schrikt van massaliteit plan Paleis Soestdijk: «We hebben Rupsje Nooitgenoeg in huis gehaald»» en «Baarn stemt niet over Paleis Soestdijk»?1 Wat is uw reactie op deze berichtgeving?
Ja, ik heb kennisgenomen van deze berichten. Voor de verkoop van Paleis Soestdijk heeft een zorgvuldige procedure plaatsgevonden. Na deze procedure is het Paleis verkocht en overgedragen aan «Made by Holland». Aangezien het om een nadere invulling van het plangebied gaat, zijn de provincie en de gemeente vanwege het publiekrechtelijke karakter het bevoegde gezag. Zie ook het antwoord op de vragen 5 tot en met 15.
Kent u de procedure-leidraad zoals gehanteerd voor de selectie van de meest geschikte herbestemmingsvoorstellen van Paleis Soestdijk?2
Bent u meer in het bijzonder op de hoogte van de daarin opgenomen selectiecriteria, waaronder de haalbaarheid en financiële gedegenheid van het herbestemmingsvoorstel?
Bent u op de hoogte van het feit dat bij de biedingsprocedure, van de drie herbestemmingsvoorstellen die aan alle kwalitatieve eisen van het Rijk, de betrokken gemeenten en de provincie voldeden, het winnende consortium «Made by Holland» destijds in haar voorstel met 65 woningen het laagste aantal te bouwen woningen had opgenomen?3
Hoe beoordeelt u in het licht van de voornoemde selectiecriteria dat het meest recente masterplan van «Made by Holland» significant meer woningen bevat en de renovatie van Paleis Soestdijk volgens de consortiumdirecteur staat of valt met een akkoord van de Baarnse gemeenteraad voor de bouw van deze 98 woningen?4
Ik beoordeel dit tegen de achtergrond van de procedureleidraad, waaraan u refereert in vraag 2. Deze leidraad vormde de kern van de verkoopprocedure voor landgoed en Paleis Soestdijk. Over het verloop van die procedure hebben de toenmalige Minister voor Wonen en Rijksdienst respectievelijk de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties uw Kamer vanaf 9 juli 2015 (Kamerstuk 34 000-XVIII, nr. 24) tot en met 3 juli 2017 (Kamerstuk 34 550-XVIII, nr. 46) op verschillende momenten schriftelijk en mondeling geïnformeerd. Over de procedureleidraad werd uw Kamer op 21 december 2015 geïnformeerd (Kamerstuk 34 300-XVIII, nr. 47). Het aantal te bouwen woningen was in de selectiecriteria geen onderscheidend element. De verkoopprocedure voorziet dat – na verkoop – de plannen voor landgoed en paleis door de eigenaar kunnen worden aangepast op basis van planoptimalisaties binnen het ingediende concept (gebruik en bestemming). In het koopcontract is voor een periode van 15 jaar na sluiten van het contract een toestemmingseis opgenomen voor wijzigingen aan het concept en voor vervreemding van (onderdelen van) het landgoed en paleis. Hierdoor is het de nieuwe eigenaar niet toegestaan om de beoogde bestemming en het gebruik zoals overeengekomen, te wijzigen zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van het Rijksvastgoedbedrijf (RVB). Deze toestemming kan niet op onredelijke gronden worden geweigerd. Het RVB kan de toestemming dus niet weigeren als het gewijzigde plan past binnen het concept zoals dat is opgenomen in het ingediende plan.
In lijn hiermee heeft de nieuwe eigenaar het Rijksvastgoedbedrijf gevraagd om een bevestiging dat de optimalisatie van de plannen die hij op basis van voortschrijdend inzicht voor ogen heeft, past binnen het ingediende concept. Het Rijksvastgoedbedrijf heeft de gevraagde toestemming verleend omdat met die optimalisatie van de plannen het concept niet wordt aangetast.
Aangezien het om een nadere invulling van het plangebied gaat, is de beoordeling van de plannen vanwege het publiekrechtelijk karakter een verantwoordelijkheid van de gemeente en provincie.
Hoe beoordeelt u in ditzelfde licht dat het winnende consortium destijds rond de 40 hotelsuites in Paleis Soestdijk beloofde, maar dit zelf nu toch niet haalbaar acht en daarom tegenover het Paleis een geheel nieuw hotel met maar liefst 120 kamers wil bouwen?5
Made by Holland heeft in het concept een «decentraal hotelconcept» aangeboden, gebruikmakend van op het landgoed aanwezige historische gebouwen waaronder 21 kamers op de eerste verdieping van het paleis en met een concentratie van de hotelvoorzieningen in en rond de voormalige Koninklijke Stallen. Zij heeft in de nadere uitwerking van haar plannen aangegeven dat een goede inpassing van hotelkamers op de eerste verdieping van het paleis niet goed mogelijk is en ter compensatie daarvoor een aantal kamers in nieuwbouw bij de voormalige Koninklijke Stallen willen realiseren.
Is bij de beoordeling van de haalbaarheid en financiële gedegenheid van het herbestemmingsvoorstel van «Made by Holland» rekening gehouden met het feit dat het voorstel na de verkoopprocedure nog kon worden gewijzigd en uitgebreid? Zo ja, in hoeverre zijn de huidige uitbreidingsplannen destijds al voorzien en besproken?
In de verkoopprocedure is voorzien dat de plannen voor het landgoed en paleis na de verkoop kunnen worden aangepast door de nieuwe eigenaar (zie ook het antwoord op vraag 5). De huidige aanpassingen zijn destijds bij de beoordeling niet besproken.
Zijn er gedurende de biedingsprocedure of in de uiteindelijke koopovereenkomst afspraken gemaakt tussen het Rijk en het consortium over de mogelijkheid of onmogelijkheid om met een omvangrijker definitief herbestemmingsplan te komen?
Zie het antwoord op vraag 5 en vraag 9.
Hoe ruim zijn de grenzen van het oorspronkelijke concept precies, nu volgens de Rijksvastgoeddienst de «optimalisatie» binnen het oorspronkelijk concept past? Vallen de bouw van een geheel nieuw hotel en 33 extra woningen binnen de grenzen van dit concept?6
De voorgestelde aanpassingen – zoals reeds aangegeven in het antwoord op vraag 5 – vallen binnen het oorspronkelijke concept. Leidraad voor de beoordeling van aanpassing van de plannen is het concept zoals opgenomen in het ingediende biedboek waarvan een samenvatting in bijlage 1 van het koopcontract is opgenomen. Deze samenvatting luidt:
Was met de wetenschap van de huidige uitbreidingsplannen van het consortium «Made by Holland» nog altijd voor dit voorstel gekozen?
Ja. De oorspronkelijk ingediende plannen (120 visies) zijn door middel van een uitgebreide procedure zorgvuldig beoordeeld door een externe beoordelingscommissie, onder voorzitterschap van mevrouw Sybilla Dekker. De voorzitter van de beoordelingscommissie droeg uiteindelijk drie plannen voor aan de stuurgroep, bestaande uit de directeur-generaal voor het Rijksvastgoedbedrijf als voorzitter, een gedeputeerde van de provincie Utrecht en wethouders van de gemeenten Baarn en Soest. De stuurgroep stelde vast dat de beoordelingscommissie op zorgvuldige wijze tot haar voordracht was gekomen. Daarop nodigde het Rijksvastgoedbedrijf vervolgens de drie indieners van de plannen uit om een bieding te doen. De MeyerBergman Erfgoedgroep/Made by Holland kwam daaruit naar voren als de hoogste bieder.
Zoals aangegeven gaat het nu om optimalisaties die binnen het aangeboden concept passen.
Ziet u het als een risico dat een van de andere planmakers vanwege de huidige uitbreidingsplannen van «Made by Holland» mogelijk alsnog bezwaar zal maken tegen de biedingsprocedure?
Nee. De verkoopprocedure is zorgvuldig verlopen conform nauwkeurig opgestelde regels waaraan alle partijen zich vooraf hebben geconformeerd. Na het geven van (privaatrechtelijke) toestemming voor wijzigingen aan het concept (zie het antwoord op vraag 5) heeft het Rijksvastgoedbedrijf (de Staat) hierin geen rol meer. Het gaat nu om de uitwerking van de plannen van de nieuwe eigenaar in het publiekrechtelijk kader.
Deelt u de zorgen van de inwoners en nagenoeg alle partijen in de Baarnse gemeenteraad over de verwachte overlast van evenementen, de verwachte natuurschade, de toenemende verkeer- en parkeerdruk en de beperkte bereikbaarheid van de Lage Vuursche als gevolg van dit omvangrijkere herbestemmingsplan?
Aangenomen mag worden dat het bevoegd gezag zorgvuldig voorbereide besluiten neemt en dat «Made by Holland» het landgoed en Paleis Soestdijk op basis van het eerder genoemde concept, een nieuwe betekenisvolle toekomst kan bieden die tot ver in de 21ste eeuw reikt.
Heeft u er begrip voor dat de Baarnse gemeenteraad, gezien de uitbreidingsplannen en onduidelijkheid over de precieze uitvoering daarvan, geen beslissing op het voorgestelde besluit ruimtelijk kader heeft genomen? Heeft u er tevens begrip voor dat de raad in plaats daarvan eerst een «natuurtoets« en «mobiliteitsonderzoek« wenst, opgevolgd door een allesomvattend voorontwerp bestemmingsplan?7
Hier heb ik geen opvatting over. Dat is de bevoegdheid van het gemeentelijk bestuur.
Bent u, gelet op de groeiende maatschappelijke zorgen, bereid te garanderen dat u slechts een inpassingsplan vaststelt indien geen bebouwing plaatsvindt buiten de versteende contouren zoals opgenomen in het oorspronkelijke herbestemmingsvoorstel?
Gegeven het publiekrechtelijke karakter is een dergelijke afweging aan het bevoegd gezag, in casu de provincie en de gemeente.
Deelt u de mening dat er garanties dienen te komen dat de opbrengsten van de woningen daadwerkelijk ten goede komen aan de renovatie van het Paleis en de tuin?
Een van de uitgangspunten voor de verkoopprocedure was het als één geheel benaderen van het ensemble van paleis, park en bos. Dit uitgangspunt gold ook in financiële zin. Met de opbrengsten van de ontwikkelmogelijkheden van het kazerneterrein en het voormalige Herenhuiscluster (nu de Parade) kon de renovatie en het toekomstig onderhoud van het paleis worden gefinancierd. Daarop zijn alle plannen getoetst. De directeur Paleis Soestdijk/Made by Holland heeft zelf recent in een brief aan de Gemeenteraad van Baarn nogmaals bevestigd dat de financiering van haar plan daarop is gebaseerd en dat de opbrengsten van de woningbouw dus ten goede komen aan de renovatie van het paleis.
Het bericht ‘Afghaanse tolken die Nederlanders hielpen onder vuur’ |
|
Salima Belhaj (D66) |
|
Ank Bijleveld (minister defensie) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht over Afghaanse tolken, die voor Defensie hebben gewerkt en nu worden opgejaagd en vermoord door de Taliban en aanhangers van ISIS?1
Ja.
Klopt het dat er tussen 2006 en 2010 in totaal 102 Afghaanse tolken zijn ingezet door Defensie in Afghanistan? Zo nee, hoeveel Afghaanse tolken zijn door Defensie ingezet in Afghanistan?
Bij benadering is tijdens de Nederlandse missies in Afghanistan sinds 2002 gebruik gemaakt van 70 Nederlandse tolken en meer dan 200 lokale tolken.
Klopt het dat tolken, die in dienst van Defensie hebben gewerkt, in Afghanistan opgejaagd en vermoord worden door de Taliban en aanhangers van ISIS?
In het algemeen geldt dat iedereen die in Afghanistan voor een tegenstander van de Taliban of van IS(IS) heeft gewerkt, zich in een kwetsbare positie kan bevinden. De mate waarin individuele tolken te maken hebben met deze dreigingen is niet bekend. Of tolken te maken hebben met bedreigingen als gevolg van werkzaamheden voor de Nederlandse militaire missie blijkt moeilijk vast te stellen. Op 1 maart jl. heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken een algemeen ambtsbericht over Afghanistan uitgestuurd, waarin onder meer wordt ingegaan op de positie van specifieke groepen zoals tolken. In dit ambtsbericht2 wordt verwezen naar berichten uit internationale media die een soortgelijke dreiging voor tolken beschrijven.
Waar kunnen Afghaanse tolken, die door eerdere werkzaamheden voor Nederland in direct en persoonlijk gevaar zijn, een verzoek om asielbescherming indienen? Op welke gronden wordt hun asielaanvraag in behandeling genomen en beoordeeld? Kunt u dit proces toelichten?
Mensen die met gevaar voor eigen leven voor ons hebben gewerkt verdienen onze aandacht en zorg. De overheid heeft daarom afspraken gemaakt over de behandeling van individuele verzoeken om asielbescherming van lokale Afghaanse tolken. De hierbij gehanteerde werkwijze heeft de toenmalige Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie op 22 september 2014 beschreven in zijn antwoorden op Kamervragen over het bericht «Nederland weigert eigen tolk asiel», Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 60. Deze werkwijze is nog steeds van kracht. In elk afzonderlijk geval wordt bezien in hoeverre er sprake is van directe persoonlijke dreiging als gevolg van de eerdere werkzaamheden voor de Nederlandse missie. De IND kan op basis hiervan besluiten om een beschermingsverzoek in behandeling te nemen. Bij een positief besluit krijgt de aanvrager een zogenaamd D-visum om naar Nederland te reizen en hier een asielverzoek in te kunnen dienen.
Tot de doelgroep behoren lokale medewerkers die voor een substantiële periode ten behoeve van een Nederlandse militaire missie werkzaamheden hebben verricht, en die als gevolg hiervan aannemelijk kunnen maken dat zij persoonlijk risico lopen en bescherming nodig hebben. Hierbij wordt opgemerkt dat de aard van de werkzaamheden van invloed kan zijn op de aannemelijkheid dat iemand als gevolg daarvan bescherming nodig heeft. In beginsel wordt het risico hoger geacht bij «hoog profiel werkzaamheden» waarbij verzoeker zichtbaar en regelmatig met een Nederlandse missie in verband is gebracht zoals bij tolk- en chauffeursdiensten.
Elk beschermingsverzoek wordt individueel beoordeeld. De juridische relatie van verzoeker met de militaire missie is leidend, maar niet in alle gevallen bepalend. Zo zullen lokale medewerkers die zijn ingehuurd door een andere autoriteit (bijvoorbeeld NAVO of VN of door een ander land), maar primair voor de Nederlandse militaire missie worden of zijn ingezet, bij een verzoek voor bescherming in eerste instantie worden verwezen naar deze autoriteiten. Wanneer deze autoriteiten het beschermingsverzoek niet in behandeling nemen zal Nederland het verzoek beoordelen.
Alle verzoeken die bij Buitenlandse Zaken via het postennetwerk of bij Defensie via de militaire missieleiding, of eventueel op andere wijze binnenkomen, worden door het ontvangend departement geregistreerd en zo snel mogelijk op ambtelijk niveau gedeeld met de betrokken Ministeries (Justitie en Veiligheid, Buitenlandse Zaken en Defensie). Defensie3 geeft vervolgens uitsluitsel of verzoeker heeft gewerkt voor de Nederlandse missie en welke juridische relatie hierbij van toepassing was. Tevens worden aard, tijd en de frequentie van de aangegeven werkzaamheden gecontroleerd. Indien de verzoeker voor een Nederlandse militaire missie heeft gewerkt, wordt door zorg van Buitenlandse Zaken aan hem/haar een gestandaardiseerde, in samenspraak met de IND opgestelde vragenlijst voorgelegd. De antwoorden worden betrokken bij de latere boordeling van het beschermingsverzoek door de IND.
Buitenlandse Zaken toetst de geclaimde persoonlijke gevaarzetting aan de hand van de bekende algemene dreigingsinschatting voor lokaal (militair) missiepersoneel en stelt in overleg met Defensie een positief of negatief advies op. Beschermingsverzoeken die van voldoende substantie worden geacht, worden per brief voorgelegd aan de hoofddirecteur van de IND in afschrift aan de directeur Migratiebeleid van Justitie en Veiligheid. Elk door Buitenlandse Zaken en Defensie voorgedragen beschermingsverzoek wordt door de IND voorzien van een advies en voorgelegd aan de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
Indien een beschermingsverzoek positief wordt beoordeeld, machtigt de IND de Nederlandse ambassade in Kabul tot verstrekking van een inreisvisum. De verzoeker kan na aankomst in Nederland een asielaanvraag indienen volgens de daarvoor geldende procedure. De verzoeker dient in beginsel zelf voor een geldig reis- en identiteitsdocument te zorgen als voorwaarde om in te kunnen reizen. De daadwerkelijke overbrenging van de verzoeker naar Nederland en de hiermee gemoeide kosten vallen onder de verantwoordelijkheid van het ministerie waarvoor de verzoeker de werkzaamheden heeft verricht. Na aankomst in Nederland wordt het reguliere asielproces gevolgd.
Is er een (asiel)regeling voor Afghaanse tolken die door Defensie zijn ingezet? Zo ja, per wanneer bestaat de regeling en kunt u de regeling nader toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u verduidelijken hoe en op welke wijze de Afghaanse tolken zijn geïnformeerd over een mogelijke (asiel)regeling?
Nederland heeft grote waardering voor het werk dat Afghaanse tolken hebben verricht. De samenwerking en de verstandhouding met deze tolken zijn altijd goed geweest. Vanaf het moment dat duidelijk werd dat er een einde zou komen aan een Nederlandse missie in Afghanistan zijn alle partners en betrokkenen hiervan zo snel mogelijk op de hoogte gesteld. Dat geldt ook voor de tolken, waarbij is toegezegd dat Nederland zich zou inzetten voor werkbehoud van de tolken (zie beantwoording vragen van de VVD aan de Ministers van Defensie en Buitenlandse Zaken over de moeilijke positie van Afghaanse tolken die actief zijn geweest voor de Task Force Uruzgan, Aanhangsel Handelingen vergaderjaar 2009–2010 nr. 3130, 18 augustus 2010). Zo zijn met de beëindiging van de Nederlandse missie in Uruzgan veel tolken door de NAVO weer ingezet ten behoeve van Australië dat langer aanwezig bleef in de provincie Uruzgan. De Afghaanse tolken waarvan Nederland tijdens de Kunduz-missie gebruik maakte, werkten op Duits contract. Duitsland heeft tegenover Nederland bevestigd verantwoordelijk te zijn voor de bescherming van personeel met een Duits contract.
Zoals eerder gemeld, is er geen sprake van een speciale (asiel)regeling voor Afghanen die destijds voor ons hebben gewerkt.
Kan het zijn dat Afghaanse tolken, die door Defensie zijn ingezet, geen weet hebben van een mogelijke (asiel)regeling? Zo ja, hoe bent u van plan deze mensen te informeren?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat tolken, die met gevaar voor eigen leven hebben bijgedragen aan de veiligheid van onze militairen en het succes van Nederlandse militaire missies, steun en bescherming van Defensie verdienen?
Ja, indien lokaal personeel in gevaar komt omdat zij voor Nederland werken of werkzaamheden hebben verricht, kunnen zij op steun rekenen. Tolken die alsnog een beschermingsverzoek willen indienen bij Nederland dienen zich daartoe tot de Nederlandse ambassade in Kabul te wenden.
Mede op mijn voordracht zijn (en kunnen) desgevraagd inreisvisa aan tolken (worden) verstrekt, zodat zij na aankomst in Nederland een asielprocedure kunnen starten. Bij een voordracht zoek ik telkens naar een juiste balans tussen snelheid en zorgvuldigheid. Indien nodig aarzel ik overigens niet om praktische en logistieke zaken voor de tolk (en gezin) te organiseren. Uit het oogpunt van veiligheid en de privacy van betrokkenen kan ik echter geen verdere mededelingen doen.
Bent u bereid om invulling te gegeven aan de verantwoordelijkheid die Defensie heeft jegens mensen die enige tijd voor Defensie hebben gewerkt? Zo ja, kunt u het beleid hieromtrent voor Afghaanse tolken toelichten? Zo nee, waarom niet?
Naast Nederlandse tolken en vertalers wordt de behoefte ook ingevuld aan de hand van lokale inhuur via een tussenpersoon. Daarvoor zijn de volgende mogelijkheden:
Zoals eind 2014 aan uw Kamer is gemeld (Inzet tolken bij Defensie, Kamerstuk 34 000 X, nr. 7, 1 oktober 2014 met als bijlage een overzicht van regelingen voor tolken per land), geldt bij elke vorm van tussenpersonen dat het lokaal personeel (naast tolken en vertalers dus ook personeel voor taken als beveiliging, transport, schoonmaak, wasserij, enz.) niet in dienst van de Nederlandse overheid is, maar van de tussenpersoon. De primaire verantwoordelijkheid voor personeelszorg ligt in dat geval bij die tussenpersoon. Defensie is uiteraard wel verantwoordelijk binnen de beperkingen die de situatie tijdens inzet met zich meebrengt, voor een zo veilig mogelijke werkomgeving.
Als lokaal personeel in gevaar komt omdat zij voor Nederland werken of werkzaamheden hebben verricht, kunnen zij op steun rekenen. De tussenpersoon heeft hierbij allereerst een verantwoordelijkheid. Defensie ziet er op toe dat de tussenpersoon zijn verantwoordelijkheden als werkgever richting de tolken en vertalers in zijn dienst op behoorlijke wijze invult. Indien een lid van het lokale personeel dreiging ervaart kan diegene een beroep doen op asielbescherming.
De verantwoordelijkheid voor asielbescherming is wettelijk geregeld. Dit betekent een individuele beoordeling of er sprake is van vrees voor een van de gronden van het VN-Vluchtelingenverdrag dan wel een risico op een onmenselijke of vernederende behandeling bij terugkeer, zoals bedoeld in artikel 3 van het EVRM.
Potentiële risico’s zonder deze te concretiseren in een persoonlijk asielrelaas, zijn niet voldoende voor een asielvergunning. Het enkel stellen dat iemand heeft getolkt voor Nederland, zonder dat daarbij wordt betrokken hoe lang, wanneer en waar, kan ook niet leiden tot een asielvergunning. Daar is het individuele asielrelaas voor nodig.
Het woningtekort |
|
Alexander Kops (PVV) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «Woningtekort ook in 2030 nog groot probleem»?1
Ja, dit bericht is mij bekend.
Onderschrijft u de conclusies van economen van ABN-AMRO dat de bouw van nieuwe woningen de komende jaren zal teruglopen en daardoor bijna alle provincies in 2030 een woningtekort zullen hebben? Zo nee, waarom niet?
Nee ik onderschrijf de conclusies niet van de economen van de ABN-AMRO. Ik ben het eens met de constatering dat het zorgelijk is dat de vergunningverlening terugloopt in 2019. Het aantal verleende vergunningen kent maandelijks grote fluctuaties. In 2018 is het aantal verleende vergunningen nagenoeg gelijk gebleven aan die van 2017. Het is op basis van de eerste maanden van 2019 niet te constateren dat de bouw van nieuwe woningen de komende jaren zal teruglopen en daarom alle provincies in 2030 een woningtekort zullen hebben. De orderportefeuilles van bouwers zitten vol en het aantal nieuw opgeleverde stijgt woningen nog steeds. De huidige prognoses gaan uit van een toenemende woningbehoefte en de bouw van 76 duizend nieuwe woningen per jaar tot 2030. Met deze productie loopt het tekort niet op, er wordt dan voldaan aan de toename van de woningbehoefte en het inlopen van het tekort naar een niveau van 2,4% in 2030. Het woningtekort wordt echter niet volledig opgelost in 2030. Een laag tekort van bijvoorbeeld beneden de 1% is ook niet wenselijk. De woningmarkt heeft een zeker mate van tekort nodig om te kunnen functioneren (zo luidt ook de conclusie van de Raad voor de Leefomgeving en Infrastructuur, RLI/2687, 2018).
Kunt u zich herinneren dat u herhaaldelijk hebt beloofd dat er in 2030 één miljoen woningen bijgebouwd zullen zijn? Deelt u de conclusie dat dit haaks staat op de bevindingen van ABN-AMRO dat er in 2030 nog altijd een tekort van 157.000 woningen zal zijn? Gaat u uw belofte alsnog waar maken? Zo ja, hoe dan wel?
Zoals afgesproken in de Woonagenda heb ik toegezegd me hard te maken voor de 75 duizend nieuwe woningen per jaar tot aan 2025. Gegeven de huidige prognoses waarbij de woningbehoefte met 585 duizend toeneemt in de periode 2019 tot aan 2030 en de woningbouwproductie geraamd is op 76 duizend per jaar zal het tekort aan woningen teruglopen van de huidige 279 duizend (3,6%) naar rond de 206 duizend (2,4%) in 2030. Het tekort aan woningen kan niet 1-2-3 opgelost worden. Het bouwen van woningen kost tijd. Ik zet me in voor de bouw van voldoende woningen en sluit met de regio’s waar de woningnood het hoogst is woningdeals. Indien de productie van 75 duizend woningen per jaar wordt aangehouden tot 2030 zullen er in de prognosejaren2 2017 tot 2030 975 duizend nieuwe woningen zijn gerealiseerd.
Hoe is het mogelijk dat – in tijden van oplopende woningnood – het aantal afgegeven bouwvergunningen niet toeneemt, maar het afgelopen jaar zelfs met 5,7% is gedaald? Deelt u de conclusie dat dit haaks staat op uw eerdere antwoorden op Kamervragen, waarin u schrijft dat «u geen dalende trend in de vergunningverlening ziet» en «de langetermijnontwikkeling een groei van het aantal afgegeven vergunningen laat zien»?2 Hoe verklaart u dit?
Het aantal afgegeven vergunningen in 2018 is op hetzelfde niveau gebleven als het jaar daarvoor. Er zijn in 2018 69.900 verleende vergunningen afgegeven tegen 69.700 in het jaar 2017. De vergunningverlening is gestegen van 41.300 in 2014 naar 69.900 in vier jaar tijd. Dit is een stijging van 69%. Het aantal afgegeven vergunningen fluctueert maandelijks. Ten opzichte van twee jaar geleden is het aantal vergunningen gestegen met 11% en het afgelopen jaar is het aantal nagenoeg gelijk gebleven. In de eerste twee maanden van 2019 zijn er 7.792 vergunningen afgegeven voor nieuw te bouwen woningen. Dit is een kwart minder dan dezelfde periode vorig jaar, echter zitten de orderportefeuilles van bouwers vol en stijgt het aantal nieuw opgeleverde woningen nog steeds. In 2018 zijn er exclusief transformaties 66 duizend nieuwe woningen opgeleverd; dit is een stijging van 20% ten opzichte van twee jaar geleden en 5% ten opzichte van 2017.
Ik deel bovenstaande conclusie dan ook niet, maar monitor zelf ook scherp het aantal afgegeven vergunningen en de nieuw opgeleverde woningen. Mochten de vergunningverleningen achterblijven in 2019 dan zal ik dat meenemen in de gesprekken die ik voer met de regio’s. In de woondeals worden afspraken gemaakt over de woningbouwplannen op korte termijn en ook over de plancapaciteit op de middellange- en lange termijn.
Wat gaat u doen met gemeenten die te weinig bouwvergunningen afgeven? Bent u ertoe bereid om gemeenten die alleen binnenstedelijk willen bouwen en hiermee de woningbouw vertragen, eindelijk aan het werk te zetten? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik heb aangegeven in mijn Kamerbrief «meer prioriteit voor woningbouw»4 en in eerdere beantwoording op uw Kamervragen5 is het nodig dat elke regio zorgt voor voldoende bouwplannen om tijdig te voorzien in de woningbehoefte. Daarbij is het wenselijk dat zij de ruimte binnen bestaand bebouwd gebied optimaal benutten. Wanneer het niet mogelijk is om op termijn de woningbehoefte volledig binnenstedelijk in te vullen, dan is het nodig dat regio’s ook tijdig de mogelijkheden aan de randen van de stad verkennen. Voor elke locatie is van belang dat de bereikbaarheid geborgd is.
Ik zie het als onze gezamenlijke uitdaging om te voorzien in de behoefte aan woningen, met voldoende oog voor alle andere ruimtelijke belangen. Daarbij blijft voorop staan dat er, ook in de lokale dynamiek, druk blijft om complexe binnenstedelijke locaties te ontwikkelen, en niet lichtzinnig wordt geschoven naar bouwlocaties buiten de bestaande stad.
Ik herken mij niet in het sfeerbeeld dat gemeenten structureel dwarsliggen of traineren. In de gesprekken die ik voer met decentrale overheden ervaar ik een gezamenlijk gevoel van urgentie om de bouwproductie te versnellen en een constructieve opstelling om het aantal bouwplannen te vergroten.
Hoe gaat u voorkomen dat er uiteindelijk zelfs in krimpgebieden – zoals in Drenthe, Groningen en Limburg – woningtekorten zullen ontstaan?
Er zijn grote verschillen tussen de situatie op de woningmarkt in verschillende regio’s. In met name de grote stedelijke regio’s is de woningmarkt zeer gespannen en groeit de woningbehoefte zo sterk dat die lastig bij te benen is met bouwen. In andere regio’s groeit de woningbehoefte juist geleidelijk en is de markt ontspannen, of is er zelfs sprake van een afnemende woningbehoefte en krimp.
Een belangrijke oorzaak van die regionale verschillen is een brede trend richting verstedelijking, waarbij steeds meer mensen binnen Nederland richting de grote stedelijke regio’s verhuizen. Dit is overigens een trend die ook internationaal zichtbaar is. De woningtekorten in de grote stedelijke regio’s zijn dus juist mede veroorzaakt door mensen die wegtrekken uit andere regio’s, zoals krimpregio’s. Wel straalt de toenemende druk op de woningmarkt in de grote steden steeds meer uit naar andere woonplaatsen binnen dezelfde regio met een goede verbinding naar de centrumsteden.
In krimpregio’s kan het nog steeds moeilijk zijn voor mensen om een passende woning te vinden, wanneer de woningen kwalitatief niet aansluiten bij de behoefte. Bijvoorbeeld wanneer de woningvoorraad uit veel grote verouderde woningen bestaat die eerst gerenoveerd moeten worden, terwijl starters en ouderen vaak kleinere woningen en appartementen zoeken, in de nabijheid van voorzieningen. De vitaliteit van de woningvoorraad is een belangrijk thema in de Regio Deals die nu worden gesloten met de Achterhoek, Zuidoost Drenthe en Parkstad Limburg. Daarnaast ben ik het expertisetraject woningmarkt in krimpregio’s gestart. Het doel is om de kennis en ervaringen over de lokale woningmarkt- en ruimtelijke opgaven op korte en lange termijn in kaart te brengen. Ook ga ik met regio’s in gesprek over welke praktische oplossingen er zijn om eventuele actuele en toekomstige overschotten in de woningvoorraad aan te pakken.
Wat doet u voor de Nederlanders die nú een woning nodig hebben, maar daar vaak jarenlang op moeten wachten? Welke woningmarktsuccessen hebt u – sinds uw ministerschap – feitelijk bereikt?
Om het woningtekort terug te dringen is het noodzakelijk om meer woningen te bouwen, en dat kost nu eenmaal tijd. Op verschillende manieren zet ik mij in voor het vergroten van het woningaanbod, en met name het aanbod aan betaalbare woningen. Daartoe heb ik met landelijke koepelorganisaties ambities en acties vastgelegd in de Nationale Woonagenda, waar we samen aan werken. Dan gaat het bijvoorbeeld om het bouwen van 75.000 woningen per jaar, een aantal die inmiddels heel dichtbij komt. Maar om de tekorten daadwerkelijk terug te dringen is het belangrijk om de bouw op peil te houden. Op de korte termijn wil ik samen met stakeholders de gevolgen van de krapte op de woningmarkt zoveel mogelijk beperken. Daarom wil ik met partijen in de meest gespannen regio’s waar de bouwopgave het grootst is een langjarige samenwerking aangaan door het sluiten van woondeals. Met de stad Groningen en het Stedelijk Gewest Eindhoven heb ik deze woondeals al gesloten, en ik hoop dit voorjaar ook tot woondeals te komen met de Metropoolregio Amsterdam, de regio Utrecht en de Zuidelijke Randstad. Deze woondeals bevatten onder andere afspraken over het versnellen van bouwlocaties, het monitoren van de plancapaciteit, de aanpak van de gevolgen van de krapte op de korte termijn, en over samenwerking rondom gebiedsontwikkelingen die cruciaal zijn voor de langere termijn. Daarnaast stel ik diverse instrumenten beschikbaar om partijen, ook buiten deze regio’s, te ondersteunen bij hun opgave. Voorbeelden zijn het expertteam woningbouw, de transformatiefaciliteit en het uitbreiden van de Crisis- en herstelwet. Eind mei stuur ik de Stimuleringsaanpak Flexwonen om de woningmarkt ook voor spoedzoekers toegankelijker te maken naar de leden van uw Kamer.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is en blijft dat statushouders nog steeds met voorrang sociale huurwoningen toegewezen krijgen, terwijl de Nederlanders gemiddeld negen jaar op de wachtlijst moeten staan? Bent u ertoe bereid om de tijdelijke asielvergunningen van de in Nederland verblijvende statushouders in te trekken en ervoor te zorgen dat de daardoor vrijkomende sociale huurwoningen, evenals alle andere sociale huurwoningen, uitsluitend aan de Nederlanders worden toegewezen? Zo nee, waarom niet?
Nee, zoals u weet is de automatische urgentiestatus voor statushouders geschrapt uit de Huisvestingswet en is het een afweging op lokaal niveau om te bepalen of er al dan niet bij de toewijzing van woningen voorrang aan statushouders wordt gegeven. Bovendien is het juist de bedoeling dat statushouders snel uitstromen uit de asielopvang om een snelle(re) start met integratie te bevorderen en kosten te besparen. Nog belangrijker dan de toewijzing van woningen is de beschikbaarheid van voldoende woningen. Door heel veel partijen wordt hard gewerkt om het aanbod te vergroten.
Het kweken van medicinale wiet in het Westland |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Westland wil cannabis gaan kweken»?1
Ja hiervan heb ik kennisgenomen.
Hoe beoordeelt u de situatie dat landen, zoals Canada en bepaalde staten in de Verenigde Staten, waar recreatief gebruik van cannabis is gereguleerd, volop gebruik maken van kennis en vaardigheden van Nederlandse kwekers? Begrijpt u de klacht van de tuinders dat «het buitenland» er met de Nederlandse kennis vandoor gaat, die deze tuinders niet hier in Nederland te gelde kunnen maken?
Het is goed te horen dat de ontwikkelingen in Canada en de VS leiden tot een toename in een beroep op de expertise van Nederlandse tuinders en toeleveranciers van materialen. Het Enkelvoudig Verdrag inzake Verdovende Middelen van 1961 stelt dat indien een land de teelt van cannabis voor medicinale doeleinden toelaat er een nationaal bureau moet zijn die alle oogsten opkoopt en het alleenrecht heeft op verkoop. Met het Bureau medicinale cannabis (BMC) houdt Nederland zich aan dit verdrag. Middels een Europese aanbesteding wordt een teler gecontracteerd, het staat alle bedrijven die aan de eisen voldoen vrij zich hiervoor in te schrijven.
Wat is er precies aan de orde geweest in het gesprek dat deze tuinders hadden over het kweken van medicinale cannabis met de Minister-President? Wat was de uitkomst van dit gesprek?
Er zijn naar aanleiding van een benefietactie drie ondernemers langs geweest bij de Minister-President. Deze ondernemers zijn verwelkomd en hebben de gelegenheid gebruikt om te laten weten welke onderwerpen hen bezighouden.
Gelet op de aard van het gesprek heeft de Minister-President kennisgenomen van de gedachten van de ondernemers en geen toezeggingen gedaan.
Welke regels knellen of belemmeren grootschalige productie van medicinale cannabis door meerdere aanbieders voor de export?
Er zijn interne beleidsregels opgesteld die een limiet stellen aan de export van medicinale cannabis. Wij exporteren maximaal 100 kilo per jaar per land. Wil een land meer dan 100 kilo importeren dan moet hiervoor een formeel verzoek komen van de autoriteiten. Tevens exporteren wij maar een gelimiteerde periode meer dan 100 kilo per jaar. Wij verwachten van landen die zo’n grote hoeveelheid medicinale cannabis nodig hebben dat zij zelfvoorzienend worden en een eigen teeltlocatie inrichten. Het BMC kan op verzoek landen hierbij adviseren en toelichting geven op het Nederlandse model en de wet- en regelgeving. O.a. Duitsland en Denemarken hebben hier gebruik van gemaakt.
Bent u bereid de mogelijkheid te verkennen om medicinale cannabis (onder strikte voorwaarden en mits zij aan strikte eisen voldoen, zoals dat ook bij andere geneesmiddelen het geval is) te laten kweken door meerdere aanbieders? Zo nee, waarom niet? Waarom kiest u in deze niet voor een gelijk speelveld?
Momenteel wordt de laatste hand gelegd aan de Europese aanbesteding voor een teler van medicinale cannabis. De intentie is om twee partijen te contracteren.
Berichten dat een directeur ruim €1,5 miljoen aan zorggeld heeft vergokt |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wilt u reageren op het bericht dat de directeur van het Almelose zorgbureau Victorie in de afgelopen 5 jaar, ruim € 1.5 miljoen euro aan zorggeld heeft vergokt in casino’s in Nederland en in Las Vegas?1 2 3 4
Er zijn personen die willens en wetens misbruik maken van zorggelden. Dit dupeert patiënten en de belastingbetaler en zet de solidariteit en betaalbaarheid van het stelsel onder druk; het ondermijnt het draagvlak van ons zorgstelsel. Geld voor de zorg moet besteed worden aan zorg en aan niets anders.
Wilt u reageren op bevindingen van de sociale recherche die naast mogelijke zorgfraude in haar onderzoek ook stuitte op gewelddadige incidenten die in de doofpot verdwenen? Wilt u daarnaast reageren op de bevindingen dat de veiligheid van de bewoners in het geding was? Wat vindt u ervan dat bij de instelling medewerkers niet beschikten over de juiste diploma’s en BIG-registratie en dat de directeur mogelijk sjoemelde met vastgoed? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het OM heeft de zaak in onderzoek. Gezien de vertrouwelijkheid van het onderzoek, kan ik over de inhoud en het verloop ervan geen uitlatingen doen. De verantwoordelijkheid voor het terughalen van de 1,5 miljoen euro aan zorggeld ligt bij de gemeente Almelo. De gemeente Almelo heeft aangifte gedaan van zorgfraude en bekijkt de juridische mogelijkheden om tot terugvordering over te gaan van de 1,5 miljoen euro aan zorggeld. Ik heb alle vertrouwen in de aanpak van de gemeente Almelo waarbij zowel de subsidieaanvraag 2019 van Victorie afgewezen is als aangifte te doen van zorgfraude en de juridische mogelijkheden om tot terugvordering over te gaan.
Met betrekking tot uw vraag over medewerkers die niet beschikten over de juiste diploma’s en BIG-registratie, kan ik melden dat de inspectie in 2015 op bezoek is geweest bij Victorie. De inspectie heeft de organisatie getoetst op basis van vijftien randvoorwaarden; de inzet van deskundig personeel is één van deze randvoorwaarden. De inspectie concludeerde dat de organisatie de genoemde randvoorwaarden voor veilige en verantwoorde zorg heeft beschreven en geïmplementeerd. Hieruit is niet gebleken dat er handelingen werden verricht door medewerkers die hier niet toe bevoegd waren. De inspectie heeft geen signalen ontvangen via het Meldpunt of het Landelijk Meldpunt Zorg over de kwaliteit en veiligheid van zorg. Hierom was er geen aanleiding voor de inspectie om verdere actie te ondernemen. Naar aanleiding van de huidige berichtgeving is evident aanleiding voor de inspectie om de zaak nader te onderzoeken; de deskundigheid van het personeel zal hierbij een aandachtpunt zijn. De inspectie onderhoudt hierover contact met de Wmo Toezichthouder en het zorgkantoor.
Hoe kan het dat de gemeenten Almelo en Hof van Twente niet meer wilden samenwerken met zorgbureau Victorie, maar de directeur wel een nieuw contract in de wacht sleepte met de organisatie Samen14,om zo met Twentse gemeenten samen te werken op het gebied van zorg en jeugdzorg? Wat is hier mis gegaan? Hoe heeft deze directeur alsnog een nieuw contract kunnen krijgen? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo neen, waarom niet?
De verantwoordelijkheid voor het selecteren van de zorgbureaus ligt bij de gemeenten. De gemeenten Almelo en Hof van Twente hebben niet mee gedaan aan het inkoopmodel dat de overige twaalf gemeenten hebben ingevoerd voor de inkoop 2019. Gemeenten Almelo en Hof van Twente hebben toelatingscriteria ontwikkeld die ertoe hebben geleid dat veel zorgbureaus geen nieuw contract hebben gekregen of krijgen, zoals dat bij Victorie het geval was. Bij de aanbestedingsprocedure inkoop ondersteuning Jeugdwet en Wmo in oktober 2018 heeft Victorie geen contract gekregen. Ik wil hier benadrukken dat er sprake was van twee verschillende aanbestedingsprocedures die elk op een andere manier ingericht zijn. De gemeente Almelo en Hof van Twente hanteerden de Europese aanbestedingsprocedure en Samen12 een open-house procedure. Doordat gemeente Almelo en Hof van Twente gebonden zijn aan de regels van het Europees aanbestedingsrecht mogen en kunnen zij met betrekking tot de inkoop vooraf bij een aanbesteding geen gegevens delen met andere partijen. Dit ligt vast in de regels van het (Europees) aanbestedingsrecht. Andere gemeenten mogen dus inhoudelijk niet geïnformeerd worden over de reden waarom een contract niet gegund is aan een aanbieder. Na de melding over de misstanden bij Victorie is direct door de gemeente Almelo actie ondernomen. Het versneld en diepgaander onderzoek dat in opdracht van de gemeente eind augustus 2018 is uitgevoerd door de Sociale Recherche Twente, laat zien dat activiteiten waarvoor de subsidie verleend werd over de periode 2016, 2017 en 2018, in het geheel of deels niet hebben plaatsgevonden. Ook werd het geld niet besteed aan de daarvoor bestemde doeleinden: zorg. Geld voor de zorg moet besteed worden aan zorg en aan niets anders. Er is geen aanleiding om naast de lopende onderzoeken, extra onderzoek te laten verrichten naar de misstanden bij Victorie. De sociale recherche heeft een diepgaand onderzoek verricht. De onderzoeksgegevens zijn door de gemeente Almelo gedeeld met OZJT, waarbinnen veertien Twentse gemeenten samenwerken op het gebied van zorg en jeugdhulp. Daarnaast ontvingen de Belastingdienst, het Openbaar Ministerie en zorgkantoor Menzis de bevindingen van de Sociale Recherche Twente. Ook is bij het Informatie Knooppunt Zorgfraude (IKZ) een melding gemaakt en heeft het OM de zaak in onderzoek. Dit geeft mij vertrouwen in de aanpak van de betrokken partijen.
Wat is uw reflectie op de toezichtsrol van de betrokken gemeenten, de Inspectie voor de Gezondheidszorg en Jeugd en van het zorgkantoor? Wanneer hadden zij de eerste vermoedens van misstanden en kunt u aangeven waarom pas zo laat deze misstanden zijn aangetoond? Kunt u een tijdspad opstellen met daarin hoe en wanneer deze toezichthoudende organisaties gehandeld hebben in deze situatie? Zo neen, waarom niet?
Ondanks de inzet van uiteenlopende en gerichte maatregelen om fraude met het PGB te voorkomen en aan te pakken, slagen hardnekkige fraudeurs erin misbruik te maken van zorggelden. De afgelopen jaren zijn tal van maatregelen ingezet, zoals de introductie van bewust keuze gesprekken, huisbezoeken, keukentafel-gesprekken, ondersteuning van de budgethouder in de vorm van het trekkingsrecht en het versterken van de opsporingsfunctie.
Misbruik van zorggelden dupeert patiënten, verzekerden en de belastingbetaler en zet de solidariteit en betaalbaarheid van het stelsel onder druk. Daarom heb ik ervoor gekozen om in de agenda PGB en in het programmaplan rechtmatige zorg een aparte actielijn voor het bestrijden van PGB-fraude op te nemen. PGB-fraude wordt aangepakt langs meerdere sporen, zoals:
Specifiek in deze casus, hebben de gemeente en het zorgkantoor er alles aan gedaan om -binnen de juridische mogelijkheden- misbruik met zorggelden te voorkomen, waaronder aan de voorkant strengere selectiecriteria opstellen. Door regels van het Europees aanbestedingsrecht hebben de gemeenten Almelo en Hof van Twente geen gegevens gedeeld met Samen14. De gemeenten Almelo en Hof van Twente hebben vooraf de kwaliteitscriteria en de toegangsregels aangescherpt en hebben vervolgens de partijen ook daadwerkelijk voor gunning doorgespit. Vanuit handhaving hebben de gemeenten ook een bijdrage gehad door kritische factoren bloot te leggen. Door aan de voorkant sterk in te zetten op de randvoorwaarden, zijn minder inschrijvingen binnengekomen en konden ook voor de datum van 1 januari 2019 een aantal partijen worden afgewezen. Dit heeft uiteindelijk tot drie gedingen bij de rechter geleid, door partijen die het niet eens waren met de afwijzing. De keuze van de gemeenten hield stand bij de rechter.
Met betrekking tot het toezicht door de IGJ, kan ik melden dat de IGJ toezicht houdt op de kwaliteit van zorg die geleverd wordt vanuit de Wlz. De IGJ heeft deze organisatie in 2015 bezocht heeft. De getoetste randvoorwaarden waren voldoende beschreven en geïmplementeerd. De inspectie heeft geen signalen ontvangen via het Meldpunt of het Landelijk Meldpunt Zorg over de kwaliteit en veiligheid van zorg. Er was geen aanleiding voor de inspectie om verdere actie te ondernemen. Naar aanleiding van de huidige berichtgeving is de inspectie bezig met nader onderzoek. De deskundigheid van het personeel zal hierbij een aandachtpunt zijn. De inspectie onderhoudt hierover contact met de Wmo Toezichthouder en het zorgkantoor.
Denkt u dat aanvullende maatregelen nodig zijn om dergelijke wantoestanden effectiever aan te pakken en te voorkomen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Sinds 1 januari 2015 zijn gemeenten verantwoordelijk voor de rechtmatige uitvoering van de Wmo 2015 en de Jeugdwet. Zij hebben daarom ook te maken met vraagstukken rondom het voorkomen en bestrijden van fouten en fraude. In het sociale domein is sprake van een integraal beleid en integraal aanbod van hulp, zorg en ondersteuning waarin aanbieders zo veel mogelijk met elkaar samenwerken. De afspraken over de toezichthoudende taak zijn opgenomen in het afsprakenkader toezicht sociaal domein. De uitvoering van het toezicht is in handen van de Wmo toezichthouder en de IGJ. Daarnaast voert de VNG sinds september 2015 een ondersteuningsprogramma ten behoeve van gemeenten uit.
Mijn ministerie steunt en subsidieert dit initiatief. Door dit ondersteuningsprogramma wordt de kennisopbouw door gemeenten gefaciliteerd vanuit de VNG op het gebied van fraudepreventie, controle en handhaving bij de uitvoering van de Jeugdwet en de Wmo 2015. Een concreet onderdeel van het programma is het aansluiten van gemeenten op het Informatieknooppunt Zorgfraude. Deze casus laat het belang van deze maatregel en de uitwisseling van informatie tussen betrokken partijen zien. Het wetsvoorstel bevorderen samenwerking en rechtmatige zorg voorziet in een wettelijke grondslag voor het uitwisselen van gegevens tussen toezichthouders en opsporingsdiensten, waaronder gemeenten en de Inspectie SZW. Daardoor kan fraude in het zorgdomein sneller en effectiever aangepakt worden, met de juiste partij die op het juiste moment ingrijpt.
Ook kunnen gemeenten gebruik maken van de netwerktekeningen van Justis. In een netwerktekening worden de onderlinge relevante relaties tussen de bevraagde natuurlijke en/of rechtspersonen en de daarbij betrokken personen en bedrijven weergegeven. Ook worden relevante faillissementen en ontbindingen opgenomen. De netwerktekening bevat, anders dan een risicomelding, geen strafrechtelijke of fiscale informatie. Gemeenten kunnen dergelijke tekeningen reeds aanvragen.
Naast het afsprakenkader toezicht sociaal domein, het Informatieknooppunt Zorgfraude en de netwerktekeningen van Justis, bestaat ook de agenda PGB, waarin de actielijn opgenomen is dat gemeenten bij PGB gefinancierde collectieve woonvormen meer handvatten krijgen om de kwaliteit en rechtmatigheid bij PGB-aanbieders te onderzoeken op het moment dat ze al zorg/ondersteuning leveren. Over de voortgang van deze en andere actielijnen zal de Kamer na de zomer worden geïnformeerd.
Zijn gemeenten volgens u voldoende toegerust om bij zorgorganisaties te controleren op goed bestuur? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u aangeven hoe de zorg aan de bewoners van zorgorganisatie Victorie nu is geregeld?
De gemeente Almelo en het CIMOT, de centrale toegang tot maatschappelijke opvang en beschermd wonen in Twente, bespreken met de cliënten van Victorie die Wlz-zorg ontvangen of en welke vervangende zorg nodig is en welke instellingen die zorg kunnen leveren
Wilt u de Kamer op de hoogte houden over de ontwikkelingen van deze zaak? Zo neen, waarom niet?
Ja, daar waar dat kan, zal ik de Kamer op de hoogte houden van de ontwikkelingen van deze zaak.
Het onderzoek 'Naar een efficiëntere noodhulp' van Politie en Wetenschap |
|
Chris van Dam (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kent u het verkennende actieonderzoek «Naar een efficiëntere noodhulp» van het Onderzoeksprogramma Politie en Wetenschap?1
Ja.
Deelt u de conclusies en het beeld, zoals verwoord in paragraaf 7.9 van dit rapport, als het algemene beeld? Wilt u daarbij specifiek ingaan op de conclusies dat uitvoerende politiemensen graag met meer zinvol werk de straat op willen, dat het operationeel leiderschap van de Operationeel Coördinators (OpCo’s) nauwelijks uit de verf komt en dat er in de basisteams nauwelijks zinvol operationeel politiewerk voor de uitvoerende medewerkers kon worden gegenereerd?
Ik deel de conclusie dat er ruimte is voor efficiëntere inzet van capaciteit voor noodhulp. De drie experimenten uit het onderzoek verschaffen inzicht in de interventies die in dit verband behulpzaam kunnen zijn. Ik wijs er wel op dat het onderzoek een beperkte omvang had, en daarom minder geschikt is voor het trekken van algemene conclusies over de organisatie van een efficiëntere noodhulp.
Ik herken het signaal dat het operationeel leiderschap van de operationeel coördinators aandacht vergt. De politie werkt in het kader van de ontwikkelagenda Gebiedsgebonden Politie (GGP) aan rolverduidelijking en verbetering van de samenwerking tussen verschillende functies en werkgebieden binnen de GGP. Dit moet ook zijn weerslag krijgen op de sturing en coördinatie binnen de GGP. Daarnaast is de politie medio 2018 gestart met een onderzoek naar de knelpunten in het domein leiding. Dit onderzoek besteedt nadrukkelijk aandacht aan de rol van de operationeel expert (die als operationeel coördinator kan optreden) in relatie tot de formele leidinggevende rol van de teamchef. Het onderzoek moet leiden tot inzicht in de gewenste invulling van de rol van operationeel coördinator. Zoals gebruikelijk zal ik uw Kamer in de halfjaarberichten blijven informeren over de doorontwikkeling van de GGP, waaronder het domein leiding.
Hoewel er ruimte is voor meer efficiëntie in de noodhulp, kan er in mijn optiek op basis van dit onderzoek niet worden vastgesteld dat er sprake is van structurele overcapaciteit. Beschikbaarheid voor noodhulp is een kerntaak van de politie. De burger moet erop kunnen rekenen dat de politie snel en effectief noodhulp kan verlenen. Dit heeft gevolgen voor de beschikbaarheid voor andere taken. De onderzoekers hebben ervoor gekozen alleen formele werkopdrachten als «zinvol werk» te beschouwen, terwijl politiemedewerkers vanuit hun professionaliteit ook op eigen initiatief zinvolle activiteiten ontplooien tussen meldingen in, zoals surveilleren.
Welke acties gaat u ondernemen teneinde het operationeel leiderschap van de OpCo’s binnen de basisteams van de politie te versterken?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verklaart u dat in algemene zin de capaciteit van de politie in de basisteams ernstig onder druk staat c.q. lijkt te staan terwijl uit dit onderzoek blijkt dat er in het kader van de uitvoering van de noodhulp sprake is van forse overcapaciteit?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre bent u van mening dat dit overall beeld niet alleen geldt voor de drie aan dit onderzoek deelnemende basisteams maar voor een veel groter deel van de Nederlandse politie?
Het onderzoek had een beperkte omvang, en is daarom minder geschikt voor het trekken van algemene conclusies over de organisatie van een efficiëntere noodhulp. Niettemin heeft het onderzoek nuttige signalen opgeleverd. De politie betrekt deze signalen bij de doorontwikkeling van de GGP en beziet waar op korte termijn verbeteringen mogelijk zijn. Voor de langere termijn is het denkbaar dat de politie toegroeit naar een andere organisatie van de noodhulpfunctie. Uiteraard zal ik in gesprek blijven met de korpschef over de inrichting van de noodhulpfunctie.
Bent u voornemens op korte termijn de huidige uitvoering van de noodhulp ter discussie te stellen, daarmee meer capaciteit vrijspelend voor andere activiteiten binnen de basisteams?
Zie antwoord vraag 5.
Vliegveiligheid en vogelaanvaringen |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Herinnert u zich dat u op vraag 2 van de vragen over vliegveiligheid en vogelaanvaringen («Kunt u in detail beargumenteren waarom de... gebruikte weerradar in De Bilt... een representatief beeld geeft van de vogelbewegingen rondom Lelystad Airport...») hebt geantwoord: «(d)eze radar is representatief voor de breedfront vogeltrek boven Luchthaven Lelystad en de tijdelijke aansluitroutes.»?1
Ja.
Kunt u alsnog in detail beargumenteren waarom de weerradar als representatief beschouwd mag worden voor de breedfront vogeltrek in genoemde gebieden, in het licht van de beperkte reikwijdte van de radar van 5–25 km?
In mijn eerdere beantwoording2 op vragen van uw Kamer heb ik aangegeven dat voor het bepalen van de invloed van de breedfront vogeltrek in relatie tot de ligging van de aansluitroutes, data van de Koninklijke Luchtmacht (KLu) zijn gebruikt die met de KNMI-radar in De Bilt zijn verzameld.
De techniek om vogelbewegingen met radar te registreren is in de jaren negentig van de vorige eeuw ontwikkeld ten behoeve van het bewaken van de veiligheid van het militaire luchtverkeer. Vooral in verband met het vliegen op lagere hoogte (laagvliegoefeningen met straaljagers), in de hoogte band waar vogeltrek plaatsvindt, was er behoefte aan informatie om vogelaanvaringen te kunnen voorkomen. Staaljagers zijn door hun hoge snelheid en type motor (waarvan ze er maar één hebben) heel gevoelig voor botsingen met vogels (de energie bij een botsing met een vogel is kwadratisch afhankelijk van de snelheid). Specifiek voor het laagvliegen worden al meer dan 20 jaar, op basis van met software geanalyseerde radargegevens, waarschuwingen en soms ook restricties afgegeven voor bepaalde hoogteklassen waarop vliegoefeningen plaatsvinden. Aanvankelijk werden hiervoor militaire radars gebruikt zoals bij Wier in Friesland. Na de eeuwwisseling zijn technieken ontwikkeld om uit weerradars, zoals die door de verschillende meteorologische diensten, waaronder het KNMI, worden gebruikt, gegevens over vogelbewegingen te onttrekken3, 4, 5. Deze techniek is door de KLu en BAF (Belgian Airforce) gevalideerd6. Het detecteren van vogeltrek met weerradars geeft een zodanig reëel beeld van de trekbewegingen van vogels, inclusief informatie over hun hoogte, dat deze informatie door de KLu en BAF dagelijks wordt gebruikt om de veiligheid bij laagvliegoefeningen te borgen. De informatie van het vogeltrek waarschuwingssysteem is online te zien op www.flysafe-birdtam.eu onder de tab «migration» en vervolgens «altitude profiles».
Voor het onderzoek naar de breedfront vogeltrek op de aansluitroutes van Lelystad Airport zijn de data van de KNMI-weerradar gebruikt omdat deze radar het dichtst bij Lelystad Airport ligt, de afstand is 30 km. Hoewel deze radar een veel groter bereik heeft, is voor het bepalen van een driedimensionaal beeld van de vogeltrek (met een hoogte component) het bereik beperkter (5 tot 25 km). Om een zo goed mogelijk plaatje te krijgen van de breedfront vogeltrek waarin fluctuaties zijn verdisconteerd, is een dataset gebruikt die de periode 2012 tot en met 2017 bestrijkt. De dataset bevat registraties van het aantal vogels per 5 minuten-periode, per hoogteklasse van 200 m, tot een hoogte van 4.000 m. Hierdoor is de analyse gebaseerd op een grote hoeveelheid data. Gezien de beproefde en gevalideerde methodiek om de dichtheid van vliegende vogels met weerradar te meten en de grote hoeveelheid geanalyseerde data, geeft dit radaronderzoek een accuraat beeld van het aanbod aan vliegende vogels in het onderzoeksgebied rond de radar. Het vergelijken met oude data van de militaire radars zoals die vroeger voor vogeltrekdetectie werden gebruikt, levert geen accuratere informatie op en heeft dan ook geen toegevoegde waarde.
Met de dataset van de KNMI-radar is een beeld bepaald van de breedfront vogeltrek in het gebied tot 25 km rond de radar. Dit beeld is representatief voor de breedfront vogeltrek op de aansluitroutes omdat de breedfront vogeltrek over grote gebieden in Nederland min of meer gelijkmatig verloopt. Dat wil zeggen dat op de schaal van Nederland er in aard en omvang van de trek, slechts kleine verschillen van oost naar west te zien zijn (dwars op de trekrichting) en dat de verschillen in het verlengde van de trekrichting (NO-ZW) zelfs verwaarloosbaar zijn. Dit blijkt uit eerder verricht onderzoek7. De conclusie van het onderzoek dat is uitgevoerd met de data van de KLu8, 9 is dat er op de aansluitroutes geen sprake is van een duidelijk verhoogd risico voor het luchtverkeer.
Evenals op alle andere luchthavens, geldt ook op Lelystad Airport, dat vliegtuigen tijdens de start of de landing door een hoogte band vliegen waar zich ook trekvogels kunnen bevinden. Dit is echter maar kort, zeker tijdens de start. De klimhoek van een modern verkeersvliegtuig is bijzonder steil. Tijdens de landing is een vliegtuig vanwege het geringere motorvermogen en de lagere snelheid veel minder gevoelig voor aanvaringen. Conclusie van het onderzoek is dat er geen extra aandacht noodzakelijk is voor de bewegingen van trekkende vogels in de luchtlagen boven 600 meter. De actie die de KLu neemt bij een risicomelding van een hoge trekvogeldichtheid is hiermee te vergelijken. De straaljagers moeten in die gevallen doorstijgen naar grotere hoogte en er wordt niet laag gevlogen. Ook zij doorkruisen dan de luchtlaag met verhoogde vogeldichtheid, maar dat is maar kort en daarboven is het risico op aanvaringen gering.
Nadere informatie over de onderzoeksmethodiek op de aansluitroutes is te vinden in het rapport «Vormen vliegbewegingen van lokale vogels en trekkende vogels een risico voor het luchtverkeer van en naar Lelystad Airport?»10 dat in het kader van het MER 2018 is uitgevoerd.
Herinnert u zich dat u schreef dat de KLu de analyse van de data in de conceptrapportage van het onderzoeksbureau heeft beoordeeld? Bent u bereid deze beoordeling met de Kamer te delen?
Bij de KLu zit grote deskundigheid op het gebied van het detecteren van vogels met weerradar en het analyseren van deze gegevens. De specialist van de KLu heeft de ruwe data van de KNMI-radar voor het Bureau Waardenburg, de uitvoerder van het onderzoek, gegenereerd tot een bruikbare dataset. Hij heeft een toelichting gegeven bij de gegevens uit de dataset en heeft het resultaat van de analyse, die door Waardenburg is uitgevoerd, beoordeeld. Dit is niet op schrift gesteld, maar deze werkwijze is verwoord in het rapport11 en wordt bevestigd door zowel de specialist van de KLu als de onderzoeker van Bureau Waardenburg.
Starre mestprocedure die leidt tot extra kosten |
|
Helma Lodders (VVD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met de nieuwe regels die met ingang van dit jaar gelden voor mest die als dikke fractie het erf verlaat en bemonsterd moet worden door een onafhankelijke partij?
Sinds 1 oktober 2017 moet vaste mest (dikke fractie) worden bemonsterd door een erkende en geaccrediteerde monsternemende organisatie. Per 1 februari 2019 heb ik een versoepeling van deze regelgeving doorgevoerd. Het betreft een verruiming van de regels voor het aanmelden van de monstername bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA).
Bent u op de hoogte van de extra kosten die een boer met ingang van dit jaar in deze situatie moet maken? Zo ja, wat zijn deze extra kosten? Zo nee, waarom niet?
Voor de extra regeldruk en kosten als gevolg van de introductie van onafhankelijke monstername van vaste mest (dikke fractie), zoals ik deze in oktober 2017 heb ingeschat verwijs ik u naar de toelichting bij de Wijzigingsregeling Uitvoeringsregeling Meststoffenwet hoofdstuk 7 over regeldruk (Staatscourant 2016, nr. 69127 / Staatscourant 2017, nr. 48214). Met de wijziging van de maatregel die is ingegaan op 1 februari 2019 (Staatscourant 2019, nr. 5166) heb ik een versoepeling aangebracht ten opzichte van de maatregelen zoals ik die in oktober 2017 heb genomen bij de introductie van onafhankelijke monstername. Ik zie dus geen extra kosten maar juist een versoepeling van de afhandeling van onafhankelijke monstername.
Wat vindt u van deze forse lastenverzwaring voor de boer?
Met de wijzigingen per 1 februari 2019 is geen sprake van een lastenverzwaring maar een versoepeling ten opzichte van de regeling uit 2017.
Vindt u deze lastenverzwaring verdedigbaar in een periode waarin u al veel van de boeren vraagt?
Er is sprake van versoepeling van de regelgeving uit 2017. Er zijn overigens ook ondernemers die mij vragen streng op te treden tegen mestfraude. Deze ondernemers wijzen niet alleen op de gevolgen voor de lasten van ondernemers maar geven ook aan dat onafhankelijke monstername bijdraagt aan een eerlijker speelveld voor bedrijven die volgens de regels willen werken.
Bent u op de hoogte van de procedure die een boer moet volgen om de mest (in dit voorbeeld de dikke fractie die naar een perceel van de buurman gaat) uit te rijden? Zo ja kunt u deze procedure beschrijven?
Het transport van mest moet, voor zover het niet onder een uitzondering valt1, voldoen aan de algemene transportregels. In dat kader moet er sprake zijn van een geregistreerde intermediair, monstername, het verplichte gebruik van AGR/GPS, een Vervoersbewijs Dierlijke Mest (VDM) en weging van de vracht mest. Voor vaste mest (dikke fractie) geldt dat altijd de monstername moet worden uitgevoerd door een erkende en geaccrediteerde onafhankelijke monsternemende organisatie. Voor een volledige beschrijving van de procedure verwijs ik naar de toelichting bij de desbetreffende wijzigingen van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet zoals deze zijn gepubliceerd in de staatcourant (Stct. 2016, nr. 69127; Stct. 2017, nr. 48214 en Stct. 2019, nr. 5166).
Bent u ervan overtuigd dat u deze regeling zo simpel en efficiënt mogelijk, met de laagste kosten voor de boer en een flexibele uitvoering heeft vorm gegeven? Zo ja, heeft u dit in de praktijk getoetst? Zo nee, waarom niet?
Zoals eerder aangegeven heb ik juist om onnodige kosten te voorkomen en een efficiënt systeem in te richten, begin dit jaar de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet aangepast ten behoeve van een versoepeling van de procedure voor het aanmelden van monsternames. Daarmee ben ik voor zover ik dat aangewezen en verantwoord acht, tegemoet gekomen aan verzoeken uit de sector. Ik heb in mijn overwegingen ook meegenomen dat de onafhankelijke monsternemende organisaties hun werk zorgvuldig en op een onafhankelijke wijze moeten kunnen uitvoeren en dat de NVWA in staat moet zijn adequaat toezicht uit te kunnen oefenen.
Klopt het dat een rundveehouder iedere vracht mest die van het erf gaat voor 14:00 uur moet aanmelden bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) voor een bemonstering de dag daarna en dat de rundveehouder voor ieder monster 58 euro betaalt?
Ik ga ervan uit dat er met de verwijzing naar RVO.nl gedoeld wordt op de aanmelding van onafhankelijke monsternames bij de NVWA. De uiterste aanmeldtijd voor aanmelding bij de NVWA is bij bovengenoemde wijziging van 1 februari 2019 verruimd van 13:00 uur naar 15:00 uur. De onafhankelijke monsternemende organisaties werken volgens de instructies in bijlage Ea, het Accreditatieprogramma bemonstering vaste dierlijke meststoffen (AP06), van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet. Behalve de NVWA houdt de Raad voor Accreditatie toezicht op de juiste uitvoering. Het kostenniveau van de onafhankelijke monstername wordt mede door deze vereisten bepaald en ik houd in de gaten of de onafhankelijkheid en kwaliteit van de monstername niet onder druk komt te staan van de prijs. De prijsvorming van onafhankelijk monstername komt in de vrije markt tot stand. Ik heb daarover geen zeggenschap.
Wat vindt u ervan dat boeren in de praktijk gehinderd worden en op extra kosten gejaagd worden door de starre invulling en uitvoering van de regel?
De maatregel om vaste mest (dikke fractie) onafhankelijk te laten bemonsteren die sinds 1 oktober 2017 van kracht is geworden is helaas onvermijdelijk om mestfraude tegen te gaan. Op basis van de daarmee opgedane ervaring en voor zover aangewezen en verantwoord, heb ik de regels voor het aanmelden van monsternames met ingang van februari 2019 versoepeld.
Kunt u reflecteren op onderstaande praktijksituatie?1
In het geval de situatie zich voordoet dat een veehouder mest scheidt en levert aan een buurman dan is onafhankelijke monstername verplicht. Uit kostenoverwegingen is het overigens meer gebruikelijk om vaste mest (dikke fractie) over langere afstand te vervoeren. Onafhankelijke monstername wil zeggen dat een monsternemer ter plaatse moet komen om het monster conform de regelgeving en de accreditatie te nemen en veilig te stellen voor onderzoek door één van de erkende laboratoria. De NVWA controleert het systeem waarvan onafhankelijke monstername een onderdeel is en controleert steekproefsgewijs de afhandeling van monstername en verdere opvolging van de regels door de leverancier en transporteur. Om dit uit te kunnen voeren is voorbereidingstijd noodzakelijk. De wijzigingen per 1 februari 2019 waar u in uw vraagstelling naar verwijst, heeft in uw casus het voordeel dat niet al om 13:00 uur de planning vast moet staan, maar om 15:00 uur. Bovendien is het mogelijk geworden om tot drie uur voor het aangemelde tijdstip de melding in te trekken of te wijzigen. De maatregel onafhankelijke monstername heb ik moeten nemen om fraude met mest tegen te gaan en legt onvermijdelijk enige beperkingen op aan boeren zoals in deze casus, waarin het niet goed mogelijk is om voor 15:00 uur de dag voorafgaand aan de monstername de monstername te plannen. Om fraude tegen te kunnen gaan beschouw ik deze maatregelen echter als noodzakelijk en proportioneel.
Deelt u de mening dat dit niet bijdraagt aan een efficiënte en flexibele werkwijze voor de boer? Zo ja, wat kan hieraan gedaan worden? Zo nee, waarom niet?
De maatregel van februari 2019 maakt het in oktober 2017 geïntroduceerde systeem voor onafhankelijke monstername flexibeler. De maatregel zoals deze in oktober 2017 is genomen, beoogt het terugdringen van fraude met mest en daarmee het realiseren van de verbetering van de waterkwaliteit door een afnemende beschikbaarheid van illegale mest. Het is onvermijdelijk dat een dergelijke maatregel de vrijheid van handelen van een individuele boer enigszins beperkt.
Kunt u aangeven waarom RVO de op een later moment aangemelde vrachten niet alsnog spoedig kan verwerken?
Ik ga ervan uit dat gedoeld wordt op de aanmeldingen van monsternames die bij de NVWA gedaan moeten worden. NVWA en de Raad voor Accreditatie (RvA) houden streng toezicht op de uitvoering van de onafhankelijke monstername. De monsternemende organisaties hebben tijd nodig om het werk zorgvuldig voor te bereiden alvorens dit uit te voeren. De NVWA houdt risicogericht toezicht en heeft tijd nodig om het toezicht goed te organiseren. In het harmonisatieoverleg (zoals bedoeld in onderdeel 8.2 van bijlage Ea van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet) is een afweging gemaakt tussen de verschillende belangen en is geadviseerd om het aanmeldtijdstip te stellen op uiterlijk 15:00 uur de werkdag voorafgaand aan de monstername.
Bent u bereid de doorlooptijd van het verwerken van de gegevens door RVO te verkorten? Zo nee, waarom niet?
Ik ga ervan uit dat gedoeld wordt op de aanmeldingen van monsternames die bij de NVWA moeten worden gedaan. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 11 is er tijd nodig om de onafhankelijke monstername op een zorgvuldige manier uit te kunnen voeren. Verdere inkorting van de doorlooptijd gaat ten koste van de kwaliteit en onafhankelijkheid van de monstername.
Kunt u de vragen een voor een beantwoorden?
Ja.
Problemen met de indicatie voor ernstig zieke kinderen |
|
Maarten Hijink |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Hoe oordeelt u over signalen van ouders van ernstig zieke kinderen waarbij de indicatie, of de herindicatie die nodig is, gefrustreerd wordt door zorgverzekeraars? Vindt u het wenselijk dat gezinnen met een ernstig ziek kind maanden in onzekerheid worden gelaten over een indicatie of herindicatie omdat zorgverzekeraars eisen stellen die niet de belangen van ernstig zieke kinderen voorop stellen?1
Ik herken signalen dat indicatiestelling soms lastig te organiseren is. Dit wordt bijvoorbeeld benoemd in stukken die ik ontvangen heb van de diverse kindzorgpartijen (o.a. de «Rapportage Patient Journeys kinderpalliatieve zorg» van Stichting Pal kinderpalliatieve expertise) tijdens mijn bezoek aan een kinderhospice afgelopen zomer. Ik vind het uiteraard niet wenselijk als gezinnen met een ernstig ziek kind maanden in onzekerheid worden gelaten over een indicatie of herindicatie. De kinderverpleegkundige is degene die indiceert hoeveel uur zorg er nodig is voor een kind in de thuissituatie, waarbij de hele gezinssituatie moet worden meegewogen. Zij doet dat vanuit haar professionele autonomie, kennis en kunde en conform het normenkader indicatiestelling V&VN en het medische kindzorgsysteem. Het aantal uren zorg dat de kinderverpleegkundige indiceert, dient, mits geïndiceerd conform de beroepsstandaarden en -normen, verleend en vergoed te worden uit de Zorgverzekeringswet. Als een zorgverzekeraar vragen heeft over de indicatiestelling dan is het goed dat de zorgverzekeraar in overleg gaat met de kinderverpleegkundige en met de ouders om samen te zoeken naar de juiste zorg. De zorg kan, al dan niet via een tijdelijke vorm, worden ingezet totdat de definitieve indicatie gemaakt is en onduidelijkheden zijn weggenomen. Hierbij worden de belangen van de kinderen in de eerste plaats en rest van het gezin in de tweede plaats vooropgesteld.
Ontvangt u ook signalen dat zorgverzekeraars vaak inzetten op zorg in natura, terwijl dat niet altijd de juiste optie is voor 24-uurs zorg aan een ernstig ziek kind in de thuissituatie?
De indicerend kinderverpleegkundige is degene die indiceert hoeveel uur zorg er nodig is voor een kind in de thuissituatie, waarbij de hele gezinssituatie moet worden meegewogen. Zij doet dat vanuit haar professionele autonomie, kennis en kunde en conform het normenkader indicatiestelling V&VN en het medische kindzorgsysteem. Daarbij is deze kinderverpleegkundige de meest aangewezen persoon om het gesprek aan te gaan over de best passende vorm van zorg voor het kind. Dit is soms een pgb, maar regelmatig is zorg gedeeltelijk, of volledig in natura de meest aangewezen vorm. Dit om bijvoorbeeld te borgen dat zorgdoelen tijdig geëvalueerd en bijgesteld worden.
Professionele begeleiding en monitoring kan wenselijk zijn om de kwaliteit van zorg voortdurend goed en op maat te houden, maar ook om een kind zo zelfredzaam als mogelijk te laten zijn. Ook is het goed om ervoor te zorgen dat ouders niet overbelast raken en/of financieel afhankelijk worden van de zorg voor hun kind.
Krijgt u ook signalen binnen dat zorgverzekeraars gezinnen met een ernstig ziek kind willen overbrengen naar de Wet langdurige zorg (Wlz) of naar de gemeenten, omdat somatische zorg voorop staat, terwijl er situaties zijn waar juist de Zorgverzekeringswet (Zvw) geschikter is vanwege de medische zorg die nodig is?
Via het Juiste Loket hoor ik dat er regelmatig vraagstukken binnenkomen die gaan over de afbakening tussen de verschillende zorgwetten (Wet langdurige zorg, Zorgverzekeringswet en Jeugdwet). Zo wordt er bijvoorbeeld naar de Wlz verwezen terwijl de cliënt niet altijd voldoet aan de toegangscriteria van de Wlz. Dat geldt zowel voor volwassenen als voor kinderen. Overigens krijg ik ook signalen via het Juiste Loket dat juist gemeenten bij kinderen die persoonlijke verzorging nodig hebben vaak meteen doorverwijzen naar de zorgverzekeraar voor Zvw-zorg.
Bij de Zvw is er altijd sprake van geneeskundige zorg of een hoog risico daarop. De kinderverpleegkundige indiceert het aantal uren zorg uit de Zvw die nodig zijn voor een kind in de thuissituatie. De zorgverzekeraar heeft een wettelijke taak om te kijken of de gedeclareerde zorg rechtmatig is: is de zorg echt geleverd, is het wel zorg die onder de aanspraken van de Zvw valt. Indien de gedeclareerde zorg niet onder de Zvw valt, ligt er dus een wettelijke taak van de zorgverzekeraar om de zorg niet te vergoeden en te verwijzen naar de Wet langdurige zorg of de Jeugdwet. Elke casus is anders en dus ook de problemen en de ondersteuning die nodig is. Samen met de indicerend kinderverpleegkundige, verzekerde en soms de gemeente of het CIZ proberen zorgverzekeraars ook in complexe casuïstiek tot goed passende zorg en ondersteuning te komen.
Wat vindt u ervan dat zorgverzekeraars steeds vaker overgaan tot korte indicatie periodes, waardoor gezinnen continue in een nieuw indicatieproces terecht komen? Krijgt u deze signalen ook binnen?
Een wijkverpleegkundige die zorg in natura levert, doet haar werk door middel van een cyclisch proces, waarbij evalueren en indiceren hand in hand gaan met zorg verlenen. Ondanks dat het nu al duidelijk kan zijn dat iemand zijn hele leven zorg en ondersteuning nodig gaat hebben, kan de intensiteit van die zorg namelijk wel wisselen. Ook wordt met de kinderen die zorg nodig hebben door de kinderverpleegkundigen gewerkt aan het aanleren van vaardigheden passend bij de ontwikkeling van het kind. Alleen daarom al is het van belang om steeds na te gaan of de zorg die wordt ingezet nog passend is. Soms zal er meer zorg nodig zijn en soms minder.
Ook bij pgb-houders is het belangrijk dat regelmatig wordt bekeken of de zorgvraag nog in overeenstemming is met de indicatie en de zorg die beschreven staat in het zorgplan. In de bestuurlijke afspraken Zvw-pgb 2019–2022 is afgesproken dat het cyclisch proces ook voor het Zvw-pgb van toegevoegde waarde is. Vanaf 2019 nemen zorgverzekeraars in het verpleegkundig deel van het Zvw-pgb aanvraagformulier de vraag op of, en zo ja wanneer, het zinvol is de zorg (periodiek) te evalueren. De indicerend verpleegkundige zal hierdoor zich ervan dienen te vergewissen of een evaluatie van de ingezette zorginterventies bij de betreffende verzekerde zinvol is en zo ja hoe vaak en wanneer deze evaluatie dan dient plaats te vinden.
Is het juist dat kinderverpleegkundigen door zorgverzekeraars onder druk worden gezet om minder uren zorg te indiceren? Bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren? Zo neen, waarom niet?
Ik wil hierbij wederom benadrukken dat de kinderverpleegkundige degene is die indiceert hoeveel uur zorg er nodig is voor een kind in de thuissituatie, waarbij de hele gezinssituatie moet worden meegenomen. Zij doet dat vanuit haar professionele autonomie, kennis en kunde en conform het normenkader indicatiestelling V&VN en het medische kindzorgsysteem. De zorgverzekeraar heeft een wettelijke taak om te kijken of de gedeclareerde zorg rechtmatig en doelmatig is: betreft het Zvw-zorg en wijken de uren sterk af van wat gebruikelijk is en zo ja, wat is dan daarvoor de onderbouwing. Het kan voorkomen dat de kinderverpleegkundige het aantal uren niet kan onderbouwen in het zorgplan, bijvoorbeeld omdat het juist de ouders zijn die de kinderverpleegkundige onder druk zetten om zoveel mogelijk uren zorg te indiceren. In dergelijke gevallen ligt er dus een wettelijke taak van de zorgverzekeraar om het aantal uren zorg bij te stellen.
Kunt u uitleggen waarom de denktank met betrekking tot ernstig zieke kinderen is opgeheven?
De denktank kinderen met een intensieve zorgvraag (V&VN, NVK, Ieder(in), Per Saldo, Bvikz, Branchevereniging Integrale Kindzorg (voorheen BMKT en VGVK), VGN, ZN, VNG, CIZ, Zorginstituut, NZa) heeft van 2016–2018 een aantal benodigde acties vastgesteld en die zijn afgerond. Zo is de afbakening tussen de Jeugdwet en de Zvw zoals partijen die voorstelden door middel van een wetswijziging per 1 januari 2018 doorgevoerd; er zijn factsheets opgesteld door de partijen samen die nog steeds up to date worden gehouden; en er is een laagdrempelig expertisepunt opgericht waar onder andere ouders, verzorgers van kinderen met een intensieve zorgvraag maar ook professionals zoals kinderverpleegkundigen, transferverpleegkundigen, aanbieders, verzekeraars, en gemeenten terecht kunnen met vragen (Juiste Loket). Als er vanuit beleidsmatig oogpunt redenen zijn om alle partijen weer samen rond de tafel te roepen zal ik dat zeker doen.
Wilt u ingaan op alle casussen die in de bron zijn benoemd en een toelichting geven wat u oordeel daarover is en tevens ingaan op de handelwijze van de zorgverzekeraars?
In beantwoording van Kamervragen ga ik niet in op individuele casuïstiek. Het is immers niet aan mij om een oordeel te geven over (her)indicatiestellingen. Ik ga dan ook niet afzonderlijk in op de zes specifieke en korte voorbeelden uit het brondocument. Indien een cliënt niet tevreden is met de indicatie van een verpleegkundige dan kan hij of zij dit het beste als eerste bespreken met de desbetreffende zorgverlener. Een cliënt kan ook bezwaar aantekenen bij een zorgverzekeraar, dit wordt dan afgehandeld door de interne klachtenafhandeling van de zorgverzekeraar. Als dat niet tot een bevredigende oplossing leidt, kan de cliënt zich wenden tot de Stichting Klachten en Geschillen Zorgverzekeringen (SKGZ) voor bemiddeling en geschillenbeslechting. Dit is een onafhankelijke stichting opgericht door de Nederlandse Patiënten Federatie en Zorgverzekeraars Nederland. Vanuit de SKGZ kan de ombudsman zorgverzekeringen bemiddelen bij een klacht. Mocht dit niet volstaan dan kan men zich wenden tot de geschillencommissie van de SGKZ. Deze commissie brengt na het bestuderen van alle informatie een bindend advies uit, waar de verzekerde en de zorgverzekeraar zich aan moeten houden. Tegen het bindend advies staat geen beroep open.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met betrokken partijen/belanghebbenden die te maken hebben met ernstig zieke kinderen en hun gezinnen, om te komen tot oplossingen voor problemen waar zij nu tegenaan lopen? Zo neen, waarom niet? Zo ja, wilt u de Kamer hierover op de hoogte houden?
Ik heb met partijen uit de wijkverpleging (waar kinderthuiszorg onderdeel van uit maakt) een hoofdlijnenakkoord wijkverpleging 2019–2022 gesloten. In dit hoofdlijnenakkoord zijn afspraken gemaakt over de doorontwikkeling van de indicatiestelling. Over de uitvoering van het hoofdlijnenakkoord vindt regelmatig overleg plaats tussen partijen. Dat is dan ook de plek waar partijen hun zorgen en problemen in kunnen brengen (en dat ook doen). In dit kader is tevens relevant te noemen dat onlangs een traject is afgerond van V&VN en Zorginstituut Nederland.
Dit traject heeft een begrippenkader indicatiestelling (V&VN) en een nadere duiding verpleegkundige indicatiestelling (Zorginstituut) opgeleverd. Hiermee is meer duidelijkheid gekomen over begrippen die belangrijk zijn voor een goede indicatie en waar in de praktijk veel discussie over is. V&VN is hierover onder andere met zorgverzekeraars in overleg getreden. Ik verwacht dat met het uitbrengen van deze documenten discussie tussen partijen over de indicatiestelling zal worden teruggedrongen. Ik zal dit in het reguliere overleg met partijen nagaan. Uiteraard hou ik de Kamer op de hoogte van de voortgang van de afspraken in het hoofdlijnenakkoord. Mochten er redenen zijn om kindzorgpartijen weer samen rond de tafel te roepen zal ik dat zeker doen (zie ook het antwoord op vraag 6).
Bent u in bereid om in gesprek te gaan met zorgverzekeraars en nadrukkelijk kenbaar te maken dat zij het indicatieproces rondom de zorg aan ernstig zieke kinderen niet meer frustreren? Zo neen, waarom niet? Zo ja, wilt u de Kamer hierover op de hoogte houden?
Zie antwoord vraag 8.
Het bericht 'Nederland stuurt Yezidi’s terug naar de tentenkampen en dat is tegen eigen regels zeggen advocaten' |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Chris van Dam (CDA) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Mark Harbers (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Nederland stuurt Yezidi’s terug naar de tentenkampen en dat is tegen eigen regels zeggen advocaten»?1
Ja.
Herinnert u zich dat de Minister voor Buitenlandse Handel recent in de Kamer aangaf naar aanleiding van het onderzoek van de Commissie van advies inzake volkenrechtelijke vraagstukken (CAVV) naar het gebruik van de term genocide door politici: «De onderzoekscommissie [International Commission of Inquiry on the Syrian Arab Republic van mevr. Carla del Ponte] heeft in juli 2016 geconcludeerd dat «IS had committed crimes of genocide as well as multiple crimes against humanity, war crimes against the Yazidis, thousands of whom were held captive in the Syrian Arab Republic, where they are subjected to almost unimaginable horrors.» Het geeft dus een zeer ingrijpend beeld van de gruwelheden jegens jezidi’s en ook andere minderheden, maar jezidi’s in het bijzonder. Met dit onderzoek staat voor de regering voldoende feitelijk vast dat IS zich hoogstwaarschijnlijk schuldig heeft gemaakt aan genocide en misdrijven tegen de menselijkheid»? (Kamerstuk 34 775 V, nr. 71 herdruk)
Ja. Het kabinet heeft meerdere malen gesteld dat IS hoogstwaarschijnlijk verantwoordelijk is voor zeer ernstige misdrijven, zoals genocide, misdrijven tegen de menselijkheid en oorlogsmisdrijven. De Minister van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking heeft dit standpunt herhaald.
Krijgen slachtoffers van de IS-genocide nu erkenning en bescherming als genocide slachtoffers of moet op die bescherming gewacht worden totdat een internationaal hof genocide heeft vastgesteld, dan wel dat de VN veiligheidsraad het formeel heeft vastgesteld?
Indien u bedoelt of slachtoffers van de IS-genocide erkend zijn als slachtoffer, dat klopt. Er bestaat echter niet zoiets als bescherming als genocideslachtoffer onder het VN-Vluchtelingenverdrag dan wel onder Europeesrechtelijke of Nederlandse wet- en regelgeving.
Dat laat onverlet dat bij de behandeling van het asielverzoek natuurlijk wordt gekeken hoe de situatie nu in het land van herkomst is voor de persoon die asiel heeft aangevraagd. De asielaanvraag zal worden afgewezen als er geen gronden voor vluchtelingschap aanwezig zijn of terugkeer naar het land van herkomst geen reëel risico op een onmenselijke of vernederende behandeling zoals bedoeld in artikel 3 EVRM betekent.
Kunt u precies aangeven of Yezidi’s teruggestuurd worden naar kampen in Noord Irak?
In de afgelopen periode heb ik gezien dat zich in Nederland jezidi’s hebben gemeld die recent uit de Koerdisch Autonome Regio zijn vertrokken en hier asiel aanvragen. Deze personen hebben gedurende langere tijd in de Koerdisch Autonome Regio verbleven, nadat zij uit een ander gebied van Irak zijn gevlucht. Bij zo’n aanvraag wordt altijd individueel gekeken wat de persoonlijke omstandigheden zijn, of er familie in Irak is, wat de duur van het verblijf in de Koerdisch Autonome Regio was, wat de verblijfsomstandigheden waren en tot slot wordt gekeken of iemand problemen heeft ondervonden in de Koerdische Autonome Regio en sprake kan zijn van een reëel risico bij terugkeer waartegen de Koerdische autoriteiten geen bescherming kunnen of willen bieden.
Voor iedere aanvraag wordt een individuele afweging gemaakt of iemand recht heeft op bescherming van Nederland en of er sprake is van een reëel risico op een onmenselijke of vernederende behandeling bij terugkeer.
Het kan voorkomen dat na een langdurig verblijf in een ontheemdenkamp waar iemand een »naar lokale maatstaven normaal leven» leidde wordt aangenomen dat het ontheemdenkamp de normale woon- of verblijfplaats was.
Van belang bij de vraag of een gebied waar een jezidi heeft verbleven aangemerkt wordt als de normale woon- of verblijfplaats is of de jezidi daar naar lokale maatstaven gemeten op een normaal niveau heeft kunnen functioneren. Gelet op recente informatie van het Ministerie van Buitenlandse Zaken zie ik dat dit niet geldt voor jezidi’s die uit andere delen van Irak naar de Koerdisch Autonome Regio zijn gevlucht. De ontheemde jezidi’s hebben het bovengemiddeld zwaar in de Koerdisch Autonome Regio.
Dat betekent dat voor jezidi’s die afkomstig zijn uit andere delen van Irak en die zijn gevlucht naar de Koerdisch Autonome Regio en daar voor hun komst naar Nederland verbleven hebben, ik bij de beoordeling van hun asielaanvraag de Koerdisch Autonome Regio niet (langer) aanmerk als hun normale woon- of verblijfplaats. Dat heeft tevens tot gevolg dat voor hen het beleid van kwetsbare minderheden van toepassing is.
Het enkel behoren tot een kwetsbare minderheidsgroep is in zichzelf onvoldoende om als jezidi een verblijfsvergunning te krijgen. Er moet sprake zijn van geloofwaardige individualiseerbare verklaringen, waaruit beperkte indicaties naar voren komen die duiden op een risico op ernstige schade als persoon.
De vreemdeling zal de individuele elementen die moeten worden gewogen zelf moeten aandragen en aannemelijk maken, maar de bewijslast die dan op een jezidi als kwetsbare minderheid ligt, is relatief licht.
Ik heb het Ministerie van Buitenlandse Zaken gevraagd bij het komende algemeen ambtsbericht over Irak, dat ik begin volgend jaar verwacht, extra aandacht te besteden aan de jezidi’s, zodat het beleid in overeenstemming blijft met hun positie in Irak. Eventuele belangrijke ontwikkelingen in de tussentijd worden uiteraard ook gevolgd.
Klopt het, dat mensen die voor IS gevlucht of ontsnapt zijn en in kampen leven, teruggestuurd worden naar die kampen omdat dat gezien wordt als hun thuis?
Zie antwoord vraag 4.
Indien Nederland mensen terugstuurt, kunt u dan aangeven welke andere landen in West Europa dat ook doen?
Zie antwoord vraag 4.
Is het beleid aangaande Yezidi’s recent veranderd? Zo ja, waarop is dat gebaseerd?
Zie antwoord vraag 4.
Hoeveel en welke slachtoffers van de zeer waarschijnlijk IS/Da’esh-genocide hebben in Nederland bescherming gevonden?
Nederland registreert niet op de soort grond waarop een vergunning wordt aangevraagd of tot welke groep men behoort.
De door u gevraagde cijfers zijn derhalve helaas niet beschikbaar.
Hoeveel mensen worden in Nederland vervolgd voor deelname of medeplichtigheid aan de genocide door IS/Da’esh?
Ik doe geen uitspraken over lopende onderzoeken over internationale misdrijven, omdat dit het onderzoek mogelijk kan schaden.
Voor internationale misdrijf-zaken die de afgelopen jaren onder de rechter waren attendeer ik u op de jaarlijkse rapportagebrief internationale misdrijven die op 27 maart jl. aan de Kamer is gestuurd.
Doet u voldoende teneinde de daders van de IS-genocide te vervolgen?
Het kabinet hecht grote waarde aan het berechten van IS-strijders. Straffeloosheid kan niet het antwoord zijn op hun misdaden. Het opsporen en vervolgen van misdrijven die door IS-strijders zijn gepleegd is een zeer complexe aangelegenheid en vergt uitgebreid onderzoek. Dit onderzoek wordt vaak bemoeilijkt door het feit dat bewijsvergaring moet plaatsvinden in een conflictgebied of op het grondgebied van een partij waarmee niet kan worden samengewerkt. Zowel het OM als de politie heeft gespecialiseerde teams die zich uitsluitend bezighouden met de opsporing en vervolging van internationale misdrijven (genocide, oorlogsmisdrijven, misdrijven tegen de menselijkheid, gedwongen verdwijningen, foltering en het misdrijf agressie).
In Nederland zijn internationale misdrijven strafbaar gesteld in de Wet Internationale Misdrijven (WIM). Nederland kan, ongeacht de nationaliteit van de verdachte of waar deze misdrijven hebben plaatsgevonden, rechtsmacht uitoefenen, mits de verdachte zich op Nederlands grondgebied bevindt.
Op het moment dat (voormalig) IS leden zich in Nederland bevinden en er aanwijzingen zijn dat zij zich schuldig hebben gemaakt aan internationale misdrijven, zullen de gespecialiseerde internationale misdrijven Officieren van Justitie, indien zij daartoe voldoende aanleiding zien, niet nalaten om vervolging in te stellen op basis van de WIM. Naast de WIM biedt het commune strafrecht ook mogelijkheden om IS-strijders strafrechtelijk te vervolgen. Daarbij kan worden gedacht aan terrorisme-delicten en ontvoering, moord en doodslag, Voor een uitgebreide beschouwing van de Nederlandse aanpak van internationale misdrijven verwijs ik u naar de jaarlijkse rapportagebrief internationale misdrijven.
Naast deze nationale aanpak blijft Nederland internationaal leidend bij het opzetten en financieren van internationale bewijsvergarings-mechanismen, zoals de bewijzenbank voor Syrië (IIIM), de VN-missie in Irak (UNAMI) en het VN Onderzoeksteam voor misdrijven gepleegd door ISIS in Irak (UNITAD). Deze mechanismen voldoen aan internationale standaarden die Nederland belangrijk vindt bij het ter verantwoording roepen van daders.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Ja.
De berichten ‘NBA bezorgd over daling aantal oob-kantoren’ en ‘Woningcorporaties worden al streng genoeg gecontroleerd’ |
|
Carla Dik-Faber (CU), Eppo Bruins (CU) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Woningcorporaties worden al streng genoeg gecontroleerd»1 en het bericht «NBA bezorgd over daling aantal oob-kantoren»?2
Ja.
Deelt u de mening van de Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (NBA) dat de markt, met inbegrip van organisaties van openbaar belang (oob’s), belang heeft bij een breed en divers scala aan aanbieders?
Voor elke markt, dus ook die voor de wettelijke controles van oob’s, geldt dat een groter aantal aanbieders de competitiviteit van de markt bevordert en de afnemers van diensten of producten meer keuzemogelijkheden geeft. Het terugtreden van accountantsorganisaties met een vergunning voor het verrichten van wettelijke controles bij oob’s (oob-accountantsorganisaties) is vanuit dat perspectief geen positieve ontwikkeling. Vanuit kwaliteitsperspectief is deze ontwikkeling op de oob-markt moeilijk te beoordelen. Meer competitiviteit kan tot een hogere kwaliteit leiden. Het is echter ook van belang dat oob-organisaties gedreven zijn om deze markt te blijven bedienen en de gevraagde kwaliteit te leveren.
Is het waar dat het aantal accountantsorganisaties dat beschikt over een oob-vergunning per 1 juni nog maar zeven is, waar dat er eerder negen waren? Is inzichtelijk waarom dit aantal afneemt terwijl de vraag niet lijkt af te nemen? Is inderdaad sprake van de beschreven onevenredige belasting van personen en middelen, met name voor de relatief kleinere oob-kantoren door de hoge gestelde eisen? Welke mogelijkheden ziet u om maatwerk toe te passen om het naleven van eisen voor met name relatief kleinere oob-vergunninghouders werkbaar te houden?
Vanaf 1 juni aanstaande zullen er zeven accountantsorganisaties met een vergunning voor het verrichten van wettelijke controles bij oob’s (oob-vergunning) zijn. Recentelijk heb ik vernomen dat ook de accountantsorganisatie Baker Tilly heeft besloten uiterlijk per 1 januari 2020 haar oob-vergunning te laten omzetten naar een niet-oob-vergunning. Dit zou het aantal oob-accountantsorganisaties terugbrengen tot zes. De accountantsorganisaties die hun oob-vergunning inleveren, Grant Thornton, Accon en Baker Tilly, hebben relatief weinig oob-controlecliënten. Het is inderdaad mogelijk dat voor vergunninghouders de investeringen die moeten worden gemaakt om te voldoen aan de kwaliteitseisen die aan oob-accountantsorganisaties worden gesteld onder meer ten aanzien van de governance niet opwegen tegen de inkomsten die met die controles worden gegenereerd. Het doel van deze extra kwaliteitseisen is een consistente en duurzame hoge kwaliteit van wettelijke controles. Het toepassen van maatwerk voor kleinere oob-accountantsorganisaties lijkt mij vanuit dat oogpunt niet wenselijk. Hiermee zou feitelijk een categorie oob-accountantsorganisaties worden gecreëerd die onder een ander toezichtsregime staat. Naast de risico’s die dit meebrengt voor de kwaliteit van de wettelijke controles zou dit ook betekenen dat er een ongelijk speelveld wordt gecreëerd met oob-accountantsorganisaties die wel alle eisen dienen na te leven. Veel eisen voor oob-accountantsorganisaties zijn overigens opgenomen in een EU-verordening3 (hierna de EU-verordening). Hiervan kan op nationaal niveau niet worden afgeweken.
Herkent u de in het artikel geschetste reeds bestaande tekorten aan accountants in het oob-segment? Deelt u de conclusie dat deze tekorten waarschijnlijk verder zullen toenemen bij vermindering van het aantal aanbieders?
Ik ben bekend met het beperkte aantal oob-accountantsorganisaties om wettelijke controles in het oob-segment te verrichten. Mij is op dit moment niet bekend dat er tekorten in het aanbod optreden in dit segment.
Is het waar dat u met de NBA in overleg bent over de zorgen over de oob-kantoren? Aan welke mogelijkheden en maatregelen wordt gedacht? Indien dit op dit moment nog onduidelijk is, op welke termijn verwacht u hier duidelijkheid over te scheppen?
De NBA heeft zijn zorgen over de afname van het aantal oob-accountantsorganisaties bij mij onder de aandacht gebracht. Deze problematiek heeft mijn aandacht. Wellicht ten overvloede merk ik nog op dat het aan de accountantsorganisaties zelf is om te bepalen of zij een oob-vergunning wensen om wettelijke controles bij oob’s te verrichten.
Voorts wil ik wijzen op het werk dat de Commissie Toekomst Accountancysector (CTA) doet. De CTA betrekt in zijn aanbevelingen ook de structuur van de huidige auditmarkt. Het lijkt mij niet wenselijk om vooruitlopend op die aanbevelingen nieuwe ingrepen te overwegen.
Hoe verhoudt de (aanstaande) schaarste aan oob-accountants zich tot het voornemen om ook grotere woningcorporaties, netbeheerders, pensioenfondsen, de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW), de Koninklijke Bibliotheek (KB) en de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) aan te wijzen als organisaties van openbaar belang, waarmee deze een beroep zullen moeten doen op oob-accountants? Kunt u motiveren waarom de uitbreiding naar deze doelgroepen op dit moment noodzakelijk wordt geacht?
Vanuit het perspectief van vraag en aanbod is de afname van het aantal oob-accountantsorganisaties op het moment dat het aantal oob’s wordt uitgebreid ongelukkig. Aangezien het oob-accountantsorganisaties betreft die relatief weinig wettelijke controles bij oob’s en aankomende oob’s verrichten, kan niet worden gesproken van significante afname van het aanbod in zijn geheel. Uit de verantwoordingsinformatie (dVi) van corporaties blijkt dat binnen de categorie woningcorporaties met meer dan 5.000 verhuureenheden er over verslagjaar 2017 één woningcorporatie gecontroleerd werd door een accountantsorganisatie zonder oob-vergunning. Indien ook de drie kantoren worden meegenomen die hun oob-vergunning zullen omzetten, komt dit aantal op vijf woningcorporaties. Zij zullen dus hun wettelijke controle voor het eerste boekjaar waarin zij oob worden door een andere accountantsorganisatie (met oob-vergunning) moeten laten uitvoeren.
In verschillende rapporten en publicaties is de afgelopen jaren de suggestie gedaan om meer organisaties aan te merken als oob.4 Mede naar aanleiding van deze rapporten is aangekondigd dat de uitbreiding van het aantal oob’s zou worden onderzocht.5 Tijdens het onderzoek is de (meer)waarde van de oob-status per sector afgezet tegen de bestaande accountantscontrole op een organisatie, het bestaande toezicht op deze controle en het belang van een deugdelijke accountantscontrole voor het toezicht op de gecontroleerde instelling en het maatschappelijk belang bij een deugdelijke accountantscontrole. Bij de verschillende instellingen is beoordeeld of er behoefte bestaat aan de genoemde generieke waarborgen die komen met de toekenning van de oob-status. De beoordeling heeft geresulteerd in de brief van de Minister van Financiën aan de Tweede Kamer van 26 juni 2015, waarin het voornemen kenbaar is gemaakt om netbeheerders, woningcorporaties, drie instellingen voor het wetenschapsbeleid en grote pensioenfondsen aan te wijzen als oob’s.6 Bij netbeheerders, woningcorporaties, instellingen voor wetenschappelijk onderzoek en grote pensioenfondsen wordt toegevoegde waarde gezien in het voorschrijven van een oob-controle als bedoeld in de Wet toezicht accountantsorganisaties (Wta), gelet op het belang van de deugdelijke accountantscontrole voor een adequate invulling van het toezicht en het maatschappelijke belang van deze instellingen.
Ik ben nog steeds voornemens het voorgenomen besluit tot uitbreiding van het aantal oob’s (oob-besluit) ten uitvoer te brengen. De meerwaarde van de oob-status is gelegen in de aanvullende wettelijke waarborgen voor de kwaliteit van de wettelijke controle bij een oob-onderneming (bovenop de waarborgen die gelden voor de kwaliteit van andere wettelijke controles). De aanvullende waarborgen zien met name op de governance van de accountantsorganisatie, het stelsel van kwaliteitsbeheersing van de accountantsorganisatie, de onafhankelijkheid van de accountantsorganisatie en de externe accountants en op het toezicht op de accountantsorganisatie. De aanvullende waarborgen zijn opgenomen in de Wta voor zover deze niet rechtstreeks voortvloeien uit de EU-verordening. Voor de in het oob-besluit aangewezen instellingen wordt de kwaliteit van de wettelijke controle in het bijzonder vereist gezien het publieke karakter van deze instellingen. Met de, als gevolg van de aanwijzing als oob, van toepassing zijnde aanvullende waarborgen wordt in dit belang voorzien.
Is bij de in de brief van 22 april 2019 beschreven kostenstijging van 10% voor accountantskosten van instellingen met een oob-status rekening gehouden met de toenemende vraag aan oob-accountants en het afnemende aanbod?3 Zo nee, wat zou dan een verwachte kostenstijging zijn?
De inschatting van de kostenstijging is afkomstig van accountantsorganisaties met een oob-vergunning die de jaarrekeningen van woningcorporaties (toegelaten instellingen) controleren en die van hun eigen controles hebben aangegeven welke prijsstijging zij verwachten. Aangezien vrijwel alle toegelaten instellingen al worden gecontroleerd door een accountantsorganisatie met een oob-vergunning is geen aanvullende kostenstijging voorzien.
Is het waar dat de oob-status voor bijvoorbeeld onderwijsinstellingen niet geldt omdat er reeds afdoende gedetailleerde eigen wet- en regelgeving geldt op het gebied van toezicht en accountantscontrole? Deelt u de constatering dat ook woningcorporaties inmiddels scherp worden gecontroleerd op de inachtneming van (financiële) regels door de Autoriteit Woningcorporaties (AW) en het Waarborgfonds Sociale Woningbouw (WSW)?
De invoering van de oob-status is een aanbeveling vanuit de Parlementaire Enquêtecommissie Woningcorporaties. Bij motie van uw Kamer8 is de grens voor invoering bij woningcorporaties initieel gesteld op 1.500 verhuureenheden (vhe). Na consultatie van het besluit is deze grens opgehoogd naar 2.500 vhe. In de zomer 2018 is de grens voor de tweede maal verhoogd naar 5.000 vhe na hierover advies te hebben ontvangen van de Aw, het WSW en de NBA.
De oob-status leidt op zichzelf niet tot een verdere aanscherping van de wettelijke controle bij woningcorporaties, maar tot een verscherping van eisen aan het toezicht op de controlerende accountants(organisaties). Voor een adequaat toezicht op de woningcorporatiesector, onder meer voor het tijdig en juist inschatten van financiële risico’s, is een goede accountantscontrole noodzakelijk. De oob-status leidt tot een ander kader waarbinnen de accountants dienen te opereren, met een kwaliteitsverhogend effect tot gevolg. Het wettelijk kader waarbinnen de woningcorporaties dienen te opereren op grond van de Woningwet verandert niet door de oob-status en het extern toezicht op de corporatiesector wordt evenmin strenger door deze maatregel.
Een vergelijking met andere sectoren, zoals het onderwijs, om te bepalen of het toekennen van de oob-status noodzakelijk is, is moeilijk te maken gelet op de verschillende (semi-)publieke functies van organisaties en wettelijk en maatschappelijk kader waarin zij opereren. Een belangrijk verschil is bijvoorbeeld dat de onderwijsinspectie een wettelijke bevoegdheid heeft om reviews uit te voeren op de kwaliteit van de controlewerkzaamheden van de accountants bij onderwijsinstellingen, mede omdat onderwijs rechtstreeks door het rijk wordt bekostigd. Voor woningcorporaties geldt deze directe bekostiging niet en de Aw heeft dan ook geen wettelijke bevoegdheid om reviews uit te voeren op de kwaliteit van de controlewerkzaamheden van accountants bij woningcorporaties. Daarnaast zorgt de financieringsstructuur van onderwijsinstellingen en woningcorporaties voor een verschil in risicoprofiel. Bij een onderwijsinstelling is de rijksbijdrage de belangrijkste geldstroom, hetgeen zorgt voor een relatief overzichtelijke balans. Bij een corporatie is sprake van een zelfstandige instelling die zelf inkomsten genereert uit huur en verkoop en deze naar eigen inzichten besteedt. Deze vorm van exploitatie brengt meer risico’s met zich mee.
Zoals uit de beantwoording van vraag 6 blijkt is er in algemene zin voldoende aanleiding voor uitbreiding van het oob-controledomein met de in het besluit aangewezen instellingen. Hieraan wordt met het nog in werking te treden besluit een eerste invulling gegeven, waarbij nadere besluitvorming over de afbakening van het oob-domein in de toekomst niet kan worden uitgesloten.
Vindt u de huidige controle op woningcorporaties met meer dan 5.000 woningen onvoldoende? Op welke financiële regels worden woningcorporaties met de oob-status wel gecontroleerd, waar zij in de huidige situatie nog niet worden gecontroleerd? Is dit voldoende noodzaak om een stijging van 10% van de accountantskosten te rechtvaardigen, ook gelet op de opgaven voor corporaties op het gebied van verduurzaming?
Voor de beantwoording verwijs ik u grotendeels naar vraag 8. De Aw en het WSW steunen bij hun toezicht en borging van ruim € 80 miljard financiering (waarvoor het rijk en gemeenten als achtervang staan) op controlewerkzaamheden van accountants en hebben daarom een groot financieel belang bij een goede kwaliteit van de accountantscontrole. Een hoogwaardigere accountantscontrole op een woningcorporatie of andere controlecliënt met aanzienlijk publiek belang zou aanzienlijke schade bij de controlecliënt of derden, bijvoorbeeld door financieel wanbeleid, kunnen voorkomen. Uit ervaringen in het verleden is gebleken dat dergelijke situaties niet louter hypothetisch zijn. Als met het toekennen van de oob-status één of meerdere van deze schades kunnen worden voorkomen, zal dat al snel opwegen tegen de gestegen accountantscontrolekosten.
Vindt u, de schaarste aan oob-accountants en de nauwkeurige controle door de AW en het WSW in overweging nemend, het (op dit moment) noodzakelijk en gewenst om de oob-status voor woningcorporaties met meer dan 5.000 woningen in te voeren?
Voor de beantwoording verwijs ik naar de beantwoording van vraag 6. De invoering van de oob-status voor woningcorporaties acht ik gewenst. Gelet op het feit dat de markt al lange tijd bekend is met het feit dat het oob-besluit van toepassing zal worden en bekend is met de strekking daarvan zie ik geen grond voor verder uitstel. De in uw vraag genoemde aspecten zijn alle betrokken bij de adviesaanvraag die medio 2018 is uitgezet bij de Aw, het WSW en de NBA. Deze adviesaanvraag heeft geleid tot een advies om de oob-status in te voeren voor woningcorporaties met meer dan 5.000 woningen. Vanuit risicogericht toezicht achten zij de grens van 5.000 verhuurbare eenheden acceptabel, omdat in deze groep sprake is van een relatief grote impact die deze corporaties kunnen hebben binnen het totale stelsel.
Bent u bereid deze vragen voor het algemeen overleg Woningcorporaties op 4 juni 2019 te beantwoorden?
Door afstemming met meerdere partijen is het niet mogelijk gebleken deze vragen voor 4 juni te beantwoorden. Aangezien het algemeen overleg Woningcorporaties is verplaatst, vindt beantwoording wel plaats voor het opnieuw in te plannen algemeen overleg Woningcorporaties.
De opvatting van het financieel stabiliteitscomite over het klimaatakkoord en over de niet gepubliceerde achtergronddocumenten van het klimaatakkoord |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Agnes Mulder (CDA), Erik Ronnes (CDA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van de notulen van het financieel stabiliteitscomité (FSC) van 5 maart 2019 waarin staat: «Daarnaast is van belang dat hypothecaire leennormen in elk geval niet worden verruimd. In dit kader vraagt het FSC aandacht voor de gevolgen voor de financiële stabiliteit van nieuwe financieringsmogelijkheden ten behoeve van de verduurzaming van woningen. Financiering van verduurzaming dient consistent te zijn met de geldende hypothecaire leennormen en dient gepaard te gaan met voldoende waarborgen ten aanzien van de gerealiseerde energiebesparing. Ook kan, naast de bestaande mogelijkheid om extra te lenen voor zeer energiezuinige woningen, aanpassing van de leennormen worden overwogen voor woningen die juist erg onzuinig zijn»?1
Ja.
In hoeverre is het waar dat ook de Ministeries van BZK en Financien vertegenwoordigd waren in het FSC dat dit opschreef?
In het Financieel Stabiliteitscomité (FSC) overleggen vertegenwoordigers van De Nederlandsche Bank (DNB), de Autoriteit Financiële Markten (AFM) en het Ministerie van Financiën over onderwerpen inzake de financiële stabiliteit. Het is van belang dat het comité een duidelijke focus op stabiliteitsproblematiek heeft, zonder dat deze focus verminderd wordt door andere afwegingen zoals bredere inkomenspolitieke vraagstukken, vraagstukken van marktordening en van economische groei, die tot de verantwoordelijkheid van de regering behoren. Voor de deelnemers namens het Ministerie van Financiën geldt daarom dat zij niet deelnemen aan de besluitvorming over waarschuwingen en aanbevelingen. Dit geldt ook voor het Centraal Plan Bureau, dat momenteel als extern deskundige deelneemt aan de vergaderingen. Zoals in het verslag van het FSC van 5 maart jl. is aangegeven, was bij dit overleg ook een expert van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aanwezig voor het gedeelte van de bespreking over de Nederlandse huizenmarkt.2
Welke dialoog is hierbij gaande over dit standpunt en is er overeenstemming met het FSC over de betreffende maatregelen in het ontwerpklimaatakkoord? Zo nee, welke gevolgen heeft dat dan?
In het ontwerpKlimaatakkoord zijn maatregelen opgenomen ten behoeve van de financiering van de verduurzaming van woningen van particuliere eigenaren. Het is belangrijk dat alle woningeigenaren in staat zijn hun woning te verduurzamen. Daarom is het van belang dat er een breed palet aan toegankelijke en verantwoorde financieringsmogelijkheden beschikbaar is voor alle doelgroepen zodat zij afhankelijk van hun persoonlijke situatie en wensen hun woning kunnen verduurzamen. In het ontwerpKlimaatakkoord is afgesproken dat voor 2022 het Burgerlijk Wetboek zal worden aangepast om gebouwgebonden financiering mogelijk te maken. Dit wetsvoorstel is in voorbereiding.
Met de Autoriteit Financiële Markten (AFM) en De Nederlandsche Bank (DNB) wordt regelmatig gesproken over de financiering van verduurzaming van woningen door particuliere woningeigenaren en de maatregelen uit het ontwerpklimaatakkoord. AFM en DNB uiten in die gesprekken hun zorgen over kredietrisico’s voor woningeigenaren. Zij wijzen op de risico’s van een hogere schuldenlast van huishoudens. Daarnaast wijzen zij op mogelijke onderbenutting van bestaande hypothecaire financieringsmogelijkheden voor verduurzaming en hebben zij vragen bij het nut en de noodzaak van aanvullende financieringsmogelijkheden. Juist bij deze nieuwe mogelijkheden zien zij een risico op overkreditering.
Ik ben het eens met de toezichthouders dat overkreditering van consumenten moet worden voorkomen. Voor alle financieringsmogelijkheden (hypothecair krediet of consumptief krediet) geldt dat de financiële positie van de consument in kaart dient te worden gebracht om te kunnen beoordelen of een krediet verantwoord is voor de consument. Ook deel ik de mening van de toezichthouders dat het voor de financiering van energiebesparende maatregelen van belang is dat de verwachte besparing op de energiekosten daadwerkelijk wordt gerealiseerd. Wat het kabinet betreft zijn dit belangrijke randvoorwaarden bij de nadere uitwerking van nieuwe financieringsmogelijkheden. Het kabinet betrekt AFM en DNB graag bij deze nadere uitwerking.
Heeft u kennisgenomen van de zinssnede in de doorrekening van het klimaatakkoord: «Het is onzeker of iedereen kan financieren met een looptijd van 30 jaar. Gezien de bezwaren van De Nederlandsche Bank (DNB) en de Autoriteit Financiële Markten (AFM) is het onzeker of de Gebouw Gebonden Financiering (GGF) er in de voorgestelde vorm komt.» (blz. 76 van de doorrekening van het ontwerp klimaatakkoord van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL)) en hoe leest u deze uitspraak?
Ja, ik heb hier kennis van genomen. Zowel in het Regeerakkoord als in het ontwerpKlimaatakkoord is aangegeven dat gebouwgebonden financiering voor de verduurzaming van woningen door particulieren nader zal worden uitgewerkt. De verwachting is dat gebouwgebonden financiering voor bepaalde woningeigenaren in een behoefte kan voorzien. Daarom werk ik aan een wetsvoorstel waarmee het Burgerlijk Wetboek gewijzigd wordt om deze gebouwgebonden financiering mogelijk te maken. De financiële sector heeft in het ontwerpKlimaatakkoord aangegeven aantrekkelijke gebouwgebonden financieringsproducten te zullen ontwikkelen die ook zonder fiscale facilitering voldoende aantrekkelijk zijn voor woningeigenaren. Aangezien het kredieten betreft zullen normen voor kredietverlening van toepassing zijn. Ook bij gebouwgebonden financiering dient kredietverlening verantwoord te zijn.
Kunt u aangeven welke brieven, mails en andere signalen van de DNB en de AFM over de gebouwgebonden financiering (GGF) geschreven/afgegeven zijn en kunt u die aan de Kamer doen toekomen?
Zowel AFM als DNB hebben in diverse overleggen hun zorgen geuit over gebouwgebonden financiering. Hierover zijn voor zover mij bekend geen separate brieven of mails gestuurd door de AFM en DNB. In een overleg met de Minister van Financiën van 4 februari jl. hebben AFM en DNB hun standpunt over gebouwgebonden financiering ook onder de aandacht gebracht.
Kunt u aangeven op welke wijze financieringsnormen gehanteerd worden bij de pilotprojecten om individuele verduurzamingsmaatregelen via baatbelasting (gemeente Bergen en Dalfsen) verantwoord te financieren?
Het is afhankelijk van de vormgeving en kenmerken van de pilotprojecten welk wettelijk kader van toepassing is op de financiering van duurzaamheids-investeringen die worden gedaan. Indien sprake is van een krediet in de zin van de Wet op het financieel toezicht dient te worden voldaan aan de vereisten voor verantwoorde kredietverlening en dient een kredietwaardigheidstoets te worden uitgevoerd.
Kunt u aangeven op welke wijze het financieel toezicht plaatsvindt op deze pilots (o.a. hoe wordt voldaan aan de zorgplicht zoals banken die ook kennen)?
Ook hier geldt dat het afhankelijk is van de vormgeving en kenmerken van de pilot. Indien sprake is van een financieel product in de zin van Wet op het financieel toezicht (Wft) dient de aanbieder van het financieel product te voldoen aan de wet en regelgeving omtrent verantwoorde kredietverlening inclusief de zorgplicht. De AFM houdt toezicht op de naleving van de Wft, partijen kunnen in overleg treden met de AFM over de vraag hoe hun pilot zich verhoudt tot de Wft. Het is de verantwoordelijkheid van de aanbieder van een financieel product om aan de Wft te voldoen.
Kunt u een indicatie geven hoeveel kosten gemaakt dienen te worden om de hele Nederlandse woningvoorraad aardgasvrij te maken? Hoeveel GGF zou hiervoor nodig zijn? En hoeveel subsidie is daarvoor nodig? Kunt u hierbij 95% betrouwbaarheidsintervallen geven?
Een indicatie van de kosten voor het aardgasvrij maken van de gehele Nederlandse woningvoorraad kan nog niet worden gegeven. Deze kosten zijn sterk afhankelijk van de alternatieve warmtevoorziening die per wijk zal worden gekozen. Gemeenten stellen hiertoe warmtetransitieplannen op. Zij worden daarbij ondersteund met een leidraad die inzichtelijk maakt welke alternatieve warmtevoorzieningen per wijk de laagste maatschappelijke kosten met zich mee brengen. Omdat de totale kosten niet bekend zijn, is ook de financieringsbehoefte (via gebouwgebonden financiering en/of andere financieringsinstrumenten) of de mate waarin subsidies nodig zijn niet inzichtelijk.
Heeft u gezien dat prof. Kramer in zijn review, die hij op verzoek van het PBL over de doorrekening van het ontwerpklimaatakkoord schreef, opmerkt: «Ik denk dat het PBL er goed aan doet om de achtergronddocumenten te publiceren. We hebben de stukken voor Gebouwde Omgeving, Landbouw en Industrie gezien, maar niet die van Mobiliteit en Elektriciteit. Het karakter van het Industrie-document was schetsmatig van opzet.»?
Ja.
Waarom hebben de reviewers de achtergronddocumenten (lees: de berekeningen) van mobiliteit en elektriciteit niet gekregen?
Het PBL heeft de hoogleraren gevraagd de concept-analyse van 28 februari en achtergrond-documentatie voor zover deze op dat moment beschikbaar was te reviewen. De concepten van de achtergronddocumenten Mobiliteit en Elektriciteit waren nog niet geschreven. De reden daarvoor is dat ook het PBL qua personele capaciteit begrensd is in de mogelijkheden om binnen de beschikbare tijd het onderzoek uit te voeren en dergelijke rapporten en achtergrondrapporten gereed te maken voor review.
Hoe konden de reviewers een review doen zonder deze achtergronddocumenten, waardoor zij geen enkel inzicht hadden in de berekeningen?
Het is niet juist om te stellen dat de hoogleraren geen enkel inzicht zouden hebben gehad in de methodiek. Voor drie sectoren waren immers, naast het hoofdrapport zelf, concepten van achtergronddocumenten beschikbaar. Voor de sectoren Elektriciteit en Mobiliteit was dat niet het geval, maar de methodiek bij deze sectoren was op hoofdlijnen gelijk aan die zoals toegepast bij de analyse van het voorstel voor hoofdlijnen van het Klimaatakkoord. Eén van de hoofdlijnen van het commentaar van de hoogleraren, zoals weergegeven door PBL in zijn publicatie, was dat «zolang achtergronddocumenten niet beschikbaar zijn het niet altijd mogelijk [is] om alle uitgangspunten te controleren. Het is belangrijk deze te publiceren en essentiële informatie eruit in het hoofddocument op te nemen.» PBL heeft deze aanbeveling opgevolgd. Drie achtergronddocumenten, waaronder Elektriciteit, zijn inmiddels op de website gepubliceerd. PBL werkt momenteel nog aan de achtergronddocumenten voor de sectoren Mobiliteit en Industrie.
Bent u bereid om het PBL te vragen twee experts te vragen om alsnog een review te doen van het hoofdstuk mobiliteit nadat zij kennis hebben kunnen nemen van alle achtergronddocumenten?
De inschakeling van reviewers maakt onderdeel uit van de eigen processen om de kwaliteit van publicaties van het PBL te borgen. Het PBL heeft de input van de reviewers dan ook benut om het rapport definitief af te ronden. Het PBL werkt voortdurend aan het verbeteren van hun modellen op basis van de laatste wetenschappelijke inzichten.
Waarom heeft het planbureau de opmerking dat zij simpelweg de stukken niet ter beschikking stelde, niet in de samenvatting van de commentaren opgenomen?
Het PBL heeft alle beschikbare stukken ter beschikking gesteld. Er is dus geen sprake van het niet ter beschikking stellen van stukken.
Kunt u de suggestie van prof. Kramer uitvoeren, namelijk openbaarmaking van de achtergronddocumenten op de website van het PBL of door verzending van deze documenten naar de Kamer?
Het is aan PBL om de achtergronddocumenten openbaar te maken. Inmiddels heeft PBL dat voor drie sectoren, waaronder Elektriciteit, gedaan. De resterende twee achtergronddocumenten worden op een later moment door het PBL gepubliceerd.
Heeft het PBL de regering wel alle achtergronddocumenten ter beschikking gesteld? Zijn er achtergronddocumenten die de regering niet ter beschikking heeft?
Het kabinet beschikt niet over achtergronddocumenten die niet openbaar zijn gemaakt.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen 10 dagen beantwoorden?
De vragen zijn zo spoedig als mogelijk beantwoord.
Een Frans beursfonds dat toetreedt in de Nederlandse zorg |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat vindt u van het feit dat meerdere Franse beursfondsen investeren in de Nederlandse commerciële woonzorg?1
Ik vind dat langdurende beschikbaarheid van kwalitatief goede, toegankelijke en betaalbare zorg aan patiënten voorop moet staan. Zorginstellingen moeten zich daartoe, ongeacht de vorm van financiering of het eigenaarschap, houden aan de regelgeving rond kwaliteit. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) ziet er onder meer op toe dat het kwaliteitsniveau van geleverde zorg bij zorginstellingen voldoen aan de wettelijke standaarden.
Hoe oordeelt u over het gegeven dat Stepping Stones, de organisatie die een omzet heeft gehaald van € 13 miljoen, huur en servicekosten vraagt aan bewoners die liggen tussen de € 1.750 en € 3.200 per maand, terwijl de zorg die bewoners krijgen grotendeels vergoed wordt door het zorgkantoor? Vindt u deze constructie wenselijk? Kunt u uw antwoord toelichten?
De scheiding van kosten voor wonen en zorg is mogelijk. Dit geeft mensen de mogelijkheid zelf een accommodatie te betrekken die bij hun wensen past. Mensen die vervolgens zorg nodig hebben, kunnen een beroep doen op de Wmo, Zvw en Wlz. Zij betalen de gebruikelijke eigen bijdrage(s) die horen bij de leveringsvorm van zorg. Dit staat in beginsel los van de huur en servicekosten voor de woning.
Wat vindt u ervan dat dergelijke organisaties woningen via een vastgoed-bv verhuren en tegelijk zorg aan huis leveren vanuit een zorg-bv, zodat de winst op deze zorg uitgekeerd mag worden aan aandeelhouders? Is hier sprake van verkapte winstgevende verpleeghuizen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Mijn VWS-collega’s en ik hebben uw Kamer op 13 juli 2018 een brief gestuurd over winstuitkering door zorgaanbieders. Hierin hebben wij nader onderzoek aangekondigd naar een aantal aspecten rond winstuitkering. Het eerste onderzoek betreft een inhoudelijke analyse naar de huidige praktijk en de effecten daarvan op de betaalbaarheid, kwaliteit en toegankelijkheid van zorg. Hier wordt voor verschillende zorgsectoren onder meer gekeken naar behaalde winst, winstuitkering en uitbesteden van activiteiten naar dochterondernemingen en derden. Het tweede onderzoek betreft een juridische analyse naar de ruimte binnen de juridische kaders om winstuitkering door zorgaanbieders te kunnen beperken. Naast deze onderzoeken zijn ook andere betrokken (branche)organisaties in de gelegenheid gesteld hun zienswijze te geven. Wij streven ernaar uw Kamer voor de zomer over te informeren over de uitkomsten van deze onderzoeken en de conclusies die we daaraan verbinden.
Bent u bereid uit te zoeken welke andere (buitenlandse) organisaties dergelijke constructies hanteren in de zorg? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid om deze constructie van winstuitkering per direct te verbieden, aangezien er ook een winstuitkeringsverbod van kracht is op de intramurale verpleeghuiszorg? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van de Raad van State van 24 april 2019, waarin de Raad van State de besluiten van de Belastingdienst om de kinderopvangtoeslag stop te zetten en op nul te zetten voor 2013 en 2014 vernietigt, de ouder de facto kinderopvangtoeslag toekent over die jaren, de ouder immateriële schadevergoeding toekent en de Belastingdienst veroordeelt tot het betalen van griffierecht en proceskosten?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat in deze CAF 11-zaak, waarover zo vaak gesproken is en waarover toegezegd is opnieuw naar de dossiers te kijken, deze ouder helemaal tot de Raad van State diende te procederen, tegen nota bene de landsadvocaat, om kinderopvangtoeslag te krijgen?
De uitvoering van de regeling inzake de kinderopvangtoeslag is opgedragen aan de Belastingdienst/Toeslagen (hierna: Toeslagen). Toeslagen is belast met het toekennen, uitbetalen en terugvorderen van de kinderopvangtoeslag. De Belastingdienst is daarbij gehouden aan wet- en regelgeving, beleid en jurisprudentie.
De juridische beoordeling kan ingewikkeld zijn, dat blijkt ook uit deze zaak. De rechtbank stelde voor beide in geschil zijnde jaren Toeslagen in het gelijk. In uitspraak op het hoger beroep door belanghebbende tegen de rechtbankuitspraak gaf de Raad van State het gelijk voor beide jaren aan belanghebbende. De Raad van State heeft hierbij eerder toegepaste rechtsregels genuanceerd. Waaronder dat een verschil tussen de totale kosten en de betaalde kosten dusdanig klein kan zijn dat het niet in de weg staat aan het recht op kinderopvangtoeslag. Daarbij is de omvang van en de regelmaat waarmee de betalingen maandelijks plaatsvonden van belang en het feit dat maandelijks naar aanleiding van de factuur werd betaald.
In de Kamerbrief die u vandaag eveneens heeft ontvangen (hierna: Kamerbrief) wordt uitgebreid stilgestaan bij het verdere proces rondom CAF 11 en handelen van Toeslagen.
Is het u ook opgevallen dat deze zaak behandeld is op 9 oktober 2018 (toen hierover meerdere Kamervragen gesteld waren) en de Belastingdienst bij de behandeling toezegde om over 2013 nog een keer naar de bankafschriften te kijken, en als daaruit zou blijken dat voldoende is betaald, consequenties te trekken? Herinnert u zich dat de staatsraad concludeerde dat dat binnen twee weken kan en dat de Belastingdienst vanwege een relatief klein verschil persisteert in volledige afwijzing van de hele kinderopvangtoeslag over 2013?
Uit de uitspraak van de Raad van State blijkt dat de zaak ter zitting is behandeld op 9 oktober 2018. Met name over het jaar 2013 was de rechter kritisch omdat uit bankafschriften uit het dossier zou blijken dat de facturen wel waren voldaan en er dus wel een recht op toeslag zou bestaan. Over het jaar 2013 had Toeslagen een verschil geconstateerd van tussen de € 115 en € 215, afhankelijk welke overzichten als uitgangspunt werden genomen. Ter zitting is door de Landsadvocaat aan de rechter voorgesteld dat Toeslagen nogmaals naar de bankafschriften kijkt en beoordeelt of de berekening van de rechter – waaruit blijkt dat er voldoende aan de kinderopvang is betaald – juist is en de rechter daarover binnen twee weken te berichten. Dit is gebeurd en vervolgens heeft de Landsadvocaat tijdig aan de rechter laten weten dat er een verschil blijft van € 115. Gelet op de toenmalige stand van de jurisprudentie leidde een dergelijk verschil tot de constatering dat er geen recht op kinderopvangtoeslag bestaat. In mijn Kamerbrief ga ik nader in op de vervolgacties die in gang zijn en of worden gezet.
Hoe beoordeelt u de houding van de Belastingdienst en van de landsadvocaat in deze zaak?
De Landsadvocaat heeft als procesvertegenwoordiger van Toeslagen in het hoger beroep bij de Raad van State geopereerd conform de stand van de jurisprudentie. Voor het handelen van Toeslagen in de CAF 11 zaak wordt verwezen naar de Kamerbrief.
Heeft de Belastingdienst begrepen wat de Ombudsman bedoelde met de titel «geen powerplay, maar fairplay» in zijn vernietigende rapport2 dat hij over deze zaak schreef in 2017?
Ik ben mij heel bewust wat de Ombudsman bedoelt in zijn rapport. Ik verwijs hiervoor naar de Kamerbrief.
Herinnert u zich de volgende aanbeveling uit het rapport van de Ombudsman en heeft de Belastingdienst deze netjes uitgevoerd: «Toeslagen heeft een groot aantal gezinnen door zijn onevenredig harde aanpak in financiële problemen gebracht en hun vertrouwen geschonden. Het is aan Toeslagen om het geschonden vertrouwen te herstellen. De Nationale ombudsman beveelt Toeslagen aan om de vraagouders die overlast hebben ondervonden door de aanpak van Toeslagen excuses aan te bieden en een tegemoetkoming te bieden voor het aangedane leed»?
Het in vraagstelling opgenomen citaat uit het rapport van de Nationale ombudsman is neergeslagen in aanbeveling drie van het rapport. Het antwoord op vraag zeven gaat in op alle aanbevelingen.
Kunt u de conclusies en aanbevelingen van de Ombudsman een voor een nalopen en aangeven of u van mening bent dat er voldoende uitvoering aan gegeven is?
De Nationale ombudsman heeft op 7 augustus 2017 het rapport «Geen powerplay maar fair play» uitgebracht over de CAF 11-zaak, waarin op basis van twee conclusies vier aanbevelingen worden gedaan. Kort gezegd concludeert de Nationale ombudsman dat Toeslagen bij het opsporen en bestrijden van misbruik het burgerperspectief uit het oog heeft verloren, daarnaast wordt Toeslagen de trage behandeling van de bezwaarschriften verweten. Hieronder benoem ik de vier aanbeveling, met mijn reactie daarop.
De Nationale ombudsman beveelt Toeslagen aan om:
1: voortaan – als hij de rechtmatigheid van een lopende kinderopvangtoeslag wil onderzoeken en de lopende toeslag wil opschorten of beëindigen – de procedure te volgen zoals de wetgever deze voor ogen had en ook overigens te voldoen aan het behoorlijkheidsvereiste van «fair play».
De kinderopvangtoeslag behoorde niet te worden gestopt, maar opgeschort. Pas als uit het onderzoek blijkt dat er geen recht bestaat, kan de toeslag worden gestopt.
Reeds in 2016 is de praktijk van stopzetting tijdens de uitvraag van bewijs gestopt. Een van de door mij aangekondigde maatregelen van 11 oktober jl.3 ziet op de verbetering van de vaktechnische lijn, deze maatregel draagt bij aan het op de juiste wijze volgen van de procedure zoals deze uit het beleid volgt.
2: als deze een toeslag(aanvraag) afwijst of beëindigt omdat de aanvrager onvoldoende gegevens of bewijsstukken heeft aangeleverd – in de beschikking duidelijk aan te geven welke informatie en / of bewijsstukken ontbreken of niet voldoen aan de eisen.
In de communicatie naar de aanvragers wordt duidelijker aangegeven waarom er geen recht op de toeslag bestaat. Wanneer de reden ligt in het niet overleggen van alle benodigde stukken, wordt duidelijker aangegeven welke stukken ontbreken of niet voldoen.
3: de vraagouders die overlast hebben ondervonden door de aanpak van Toeslagen excuses aan te bieden en een tegemoetkoming te bieden voor het aangedane leed.
Aan de vraagouders die overlast hebben ondervonden door de aanpak van Toeslagen zijn excuses aangeboden en bij overschrijding van termijnen is tegemoetkoming toegekend.
4: de voorheen afgewezen bezwaarschriften en de lopende beroepszaken binnen een termijn van drie maanden ambtshalve te toetsen aan de uitspraak van de Raad van State d.d. 8 maart 2017. In die uitspraak oordeelde de Raad van State dat Toeslagen bij de beëindiging van het kinderopvangtoeslag-voorschot niet de vereiste zorgvuldigheid in acht heeft genomen en in strijd met de voor opschorting geldende regels heeft gehandeld. Deze aanbeveling geldt alleen voor de dossiers waarin betrokkenen voldaan hebben aan hun informatieplicht en alle benodigde gegevens en bewijsstukken aan Toeslagen hebben verstrekt. De Nationale ombudsman verzoekt Toeslagen om hem over drie maanden te informeren over de voortgang en de uitkomsten van deze herbeoordeling.
In 2017 is door Toeslagen gekeken of de uitspraak van de Raad van State van 8 maart 2017 ruimte bood om voor meer ouders de Kinderopvangtoeslag alsnog toe te kennen. Hiertoe is ook contact geweest met de gemachtigde in veel beroepszaken. Ouders zouden toeslag ontvangen voor de periode dat zij de bewijzen konden overleggen en daarmee hun recht konden aantonen. Helaas leidde dat niet tot een afronding van de zaken.
Hoeveel kosten heeft de Belastingdienst gemaakt in alleen al deze zaak (onder andere eigen kosten, kosten eigen advocaat, kosten landsadvocaat)?
In de brief aan uw Kamer van 29 maart jl.4 zijn de kosten tot februari 2019 in de CAF 11-zaak opgenomen. Het gaat om het totaal van inzet van de Landsadvocaat bij de verschillende afgesloten en nog lopende bestuursrechtelijke procedures, de lopende procedure rondom de civiele schadeclaim en algemene advisering in het kader van CAF 11. De in de brief genoemde kosten zijn € 282.000. Dit is afgerond op duizenden euro’s en omvat honoraria, kantoorkosten, verschotten en BTW.
Kunt u aangeven hoe u aankijkt tegen de zaken die nog lopen in de CAF 11-zaak en hoe u ervoor gaat zorgen dat ouders niet onnodig rechtszaken tegen de overheid moeten blijven voeren?
Volledigheidshalve verwijs ik naar de Kamerbrief waarin ik uitgebreid ben ingegaan op de rol die de overheid in dit dossier heeft gespeeld en de nu ingezette acties.
Ziet u aanleiding om zaken van ouders die niet hebben doorgeprocedeerd tot de Raad van State en nog lopende zaken opnieuw te bestuderen en te beoordelen?
Zie antwoord vraag 9.
Hoe vaak is in de CAF 11-zaak iemand (vraagouder, gastouder of bureau) veroordeeld?
Er hebben geen veroordelingen plaatsgevonden in de CAF-11 zaak.
Hoe vaak heeft de rechter de Belastingdienst (gedeeltelijk) in het ongelijk gesteld in CAF 11-zaken?
Bij de rechtbank zijn 146 beroepen ingediend door de vraagouders waarvan er nu nog vier beroepen aanhangig zijn. In achttien zaken is belanghebbende in het gelijk gesteld, waarvan in zes zaken dit zonder rechtsgevolg bleef. In één zaak is belanghebbende deels in het gelijk gesteld. In 70 zaken is het beroep ongegrond verklaard, in één zaak is een voorlopige voorziening afgewezen en de overige zaken zijn ingetrokken of niet-ontvankelijk verklaard.
Bij de Raad van State is in 47 zaken hoger beroep ingesteld. 43 zaken hiervan zijn door de vraagouder ingesteld. Hiervan is in vier zaken belanghebbende in het gelijk gesteld. 23 zaken, waaronder een verzet en een herzieningsverzoek, zijn ongegrond verklaard. Er lopen nog zeven hoger beroepszaken. De overige zaken zijn ingetrokken of niet-ontvankelijk verklaard. Vier zaken zijn door Toeslagen ingesteld. Hiervan is in twee gevallen Toeslagen in het gelijk gesteld. Eén zaak is ongegrond verklaard en één zaak is ingetrokken.
Gaat u persoonlijk om de tafel zitten met de ouders die jarenlang hebben moeten wachten en daardoor niet veel vertrouwen hebben in de Belastingdienst/Toeslagen en/of de landsadvocaat? Zo ja, wanneer?
In het debat van 21 maart 2019 met uw Kamer heb ik aangegeven dat ik samen met de directeur Toeslagen contact laat opnemen met de ouders om het gesprek aan te gaan. De gesprekken met de directeur Toeslagen hebben plaatsgevonden op 15, 17 en 22 mei. Vandaag, op 11 juni 2019, heb ik een gesprek gehad met een delegatie van de betrokken ouders, om hen persoonlijk te kunnen spreken. De ouders mochten iemand meenemen om hen bij te staan.
Mogen de ouders iemand meenemen die hen kan bijstaan?
Zie antwoord vraag 13.
Herinnert u zich dat u in het debat op 21 maart 2019 3 het volgende heeft gezegd: «In ieder geval trof de dienst bij het gastouderbureau blijkbaar een hoop gevallen aan, waarschijnlijk van gastouders die ervoor werkten, waarin de papieren niet in orde waren, waarin uren werden gedeclareerd die er niet waren en nepfacturen werden geschreven. Er waren overzijds dingen. Er was echt veel aan de hand. Dat is geen lichtzinnig moment geweest. Op dat moment besluit zo'n team: hier lijkt er sprake van een facilitator. Dit is geen individueel geval dat vragen oproept, maar hier lijkt erop dat iemand, een bureau, echt bezig is om dingen te organiseren»?3
Ja.
Kunt u de uitspraken in de vorige paragraaf helder en een voor een onderbouwen?
Ik constateer dat de CAF 11-zaak op basis van een bevindingenoverzicht van de GGD, dat zag op een aantal gastouders die bij het gastouderbureau waren aangesloten, is gestart, alsmede op basis van twee e-mails. Het CAF 11-team verzamelde naar aanleiding van deze signalen nadere informatie uit de systemen van Toeslagen. Uit deze gegevens, in combinatie met de informatie van de GGD, kwamen zaken naar boven die zouden kunnen duiden op georganiseerd misbruik. Dit betrof bijvoorbeeld hoge opvanguren door gastouders en veel ouder-kindrelaties tussen gast- en vraagouders. In het kader van het verdere onderzoek hebben vervolgens bij zestien gastouderbezoeken plaatsgevonden. Bij deze bezoeken werd geconstateerd dat een deel van de kinderen niet aanwezig was en dat bij sommige gastouders de administratie niet op orde was. Bij een vervolgonderzoek aan het gastouderbureau werden bij een steekproef bij alle onderzochte dossiers van gastouders bijzonderheden geconstateerd die mogelijk op fraude duidden, zoals vooringevulde urenstaten. De vervolgstappen in deze CAF 11-zaak zijn in de Kamerbrief opgenomen.
Kunt u deze vragen zorgvuldig beantwoorden en wel voordat u het eerste gesprek met de ouders aangaat?
Ik probeer Kamervragen altijd zo zorgvuldig mogelijk te beantwoorden. Zoals ook in de Kamerbrief is opgenomen heeft dit gesprek vandaag plaatsgevonden.
Zorginstellingen die ten onterechte kosten in rekening brengen voor het opbaren van overledenen |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat vindt u ervan dat verzorgings- en verpleeghuizen regelmatig extra kosten in rekening brengen aan nabestaanden als een overleden bewoner in zijn of haar kamer wordt opgebaard, terwijl deze zorginstellingen voor de huur van de kamer geld ontvangen van het zorgkantoor?1
Wanneer iemand komt te overlijden wordt de kamer van de overledene als «leeg» aangemerkt, omdat er geen zorg meer wordt verleend. De zorgaanbieder kan een leegstandsvergoeding declareren bij het zorgkantoor voor maximaal 13 dagen. Dat zijn de mutatiedagen. De vergoeding ligt doorgaans tussen 80 en 100 euro per dag. Deze werkwijze is in meer uitgebreide vorm vastgelegd in de beleidsregel van de NZa2. Hier is brede afstemming met veldpartijen aan vooraf gegaan. Het is dan ook de bedoeling dat deze werkwijze in de praktijk wordt toegepast.
Wanneer de zorgaanbieder kosten voor de kamer in rekening brengt bij de nabestaanden, is dat niet terecht. Mensen kunnen te allen tijde een melding doen bij de NZa, wanneer zij ervaren dat deze beleidsregel niet wordt nagekomen.
In de praktijk blijkt regelmatig dat nabestaanden nog enige tijd over de kamer willen beschikken om de overledene op te baren en waardig afscheid te nemen. Echter, de kosten voor het opbaren van de overledene komen voor rekening van de nabestaanden. Deze kosten vallen niet onder de Wet Marktordening Gezondheidszorg (Wmg) en worden niet gereguleerd door de NZa.
Wat is uw reactie op de uitspraak dat uitvaartondernemingen aangeven deze praktijken vaak tegen te komen? Bent u bereid te onderzoeken hoe vaak dit voorkomt en de Kamer hierover te informeren? Zo neen, waarom niet?
Zoals aangegeven bij vraag 1, vallen de kosten voor het opbaren van een overledene niet onder de Wmg en worden deze niet gereguleerd door de NZa. De kosten van opbaren kunnen door de zorgaanbieder in rekening gebracht worden bij de nabestaanden of de uitvaartverzekeraar.
Dat over dit onderwerp Kamervragen gesteld worden is mijns inziens een bevestiging van het feit dat zorgaanbieders niet altijd vooraf duidelijk communiceren met de nabestaanden wat de spelregels zijn. Dat is jammer, want discussie achteraf over de afhandeling van de kosten leidt tot frustratie. Ik zie echter geen aanleiding om een onderzoek te starten naar de mate waarin dit fenomeen zich voordoet, ook omdat dit administratieve lasten met zich meebrengt. Wel zal ik branchevereniging ActiZ vragen dit onderwerp via zijn communicatiekanalen bij de leden onder de aandacht te brengen.
Deelt u de mening dat deze praktijken verboden moet worden? Bent u bereid deze belangrijke laatste zorg op te nemen in de Wet martktordening gezondheidszorg (Wmg), zodat dit gereguleerd kan worden door de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa)? Zo ja, op welk termijn? Zo neen, waarom niet?
Ik zie geen aanleiding deze praktijk te gaan verbieden. Eveneens zie ik geen reden de NZa te vragen beleidsregels te gaan ontwikkelen voor het reguleren van de kosten voor het opbaren van een overledene. Wel vind ik dat zorgaanbieders er goed aan doen de communicatie richting nabestaanden te verbeteren op dit punt, teneinde frustratie over de kostenafwikkeling te voorkomen. Ik zal branchevereniging ActiZ vragen via zijn communicatiekanalen aandacht te besteden aan dit onderwerp.
Bent u bekend met de regeling dat zorginstellingen na overlijden van een bewoner een vergoeding voor 13 dagen ontvangen om een de kamer geschikt te maken voor een nieuwe bewoner? Ervan uitgaande dat als een bewoner opgebaard wordt in de eigen kamer, de kamer ook als leeg achtergelaten geldt; bent u bereid te kijken naar de versoepeling van deze regeling, zodat de kamer niet als leeg geldt als een bewoner opgebaard wordt en iets meer ruimte geboden wordt aan nabestaanden om de Kamer te ontruimen? Zo neen, waarom niet?2
De zorgaanbieder krijgt een leegstandsvergoeding voor het ter beschikking stellen van de kamer. Dat is gereguleerd via de mutatiedagen, met een maximum van 13 dagen. De zorgaanbieder mag dus geen kosten voor de kamer in rekening brengen bij de nabestaanden. Dat geldt echter wel voor kosten voor het opbaren van de overledene. Hier geldt dat zorgaanbieders er goed aan doen om dat vooraf goed te bespreken met de nabestaanden. Ik zie geen aanleiding bestaande beleidsregels aan te passen.
Ontvangt u ook meldingen dat zorginstellingen familieleden verplichten om na overlijden de kamer zo snel mogelijk leeg te ruimen? Bent u bereid te kijken naar de 13 dagen regeling, zodat nabestaanden meer tijd krijgen om de kamer leeg te maken na de uitvaart? Zo neen, waarom niet?
Ik heb geen signalen ontvangen over situaties waarin de nabestaanden onder druk gezet worden om de kamer na de uitvaart te ontruimen. Daar leid ik uit af dat zorgaanbieders de termijn van 13 dagen voldoende respecteren en nabestaanden doorgaans voldoende gelegenheid hebben om de kamer leeg op te leveren. Ook op dit punt zie ik geen aanleiding om de 13 dagen termijn te verruimen.
Er zijn regio’s waar schaarste is aan capaciteit, waardoor zorgaanbieders druk voelen om de kamer weer beschikbaar te stellen aan een nieuwe cliënt. Dat is ook in het belang van de cliënten die zorg nodig hebben en op zoek zijn naar een geschikte plaats. Normaliter wordt dit geregeld in goed overleg.
Het bericht ‘Groen licht voor islamitisch meisjesinternaat in Blerick’ |
|
Machiel de Graaf (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Groen licht voor islamitisch meisjesinternaat in Blerick»?1
Ja.
Bent u bereid dit sharia-internaat meteen te sluiten, danwel dicht te laten timmeren?
Nee. Nederland is een open en vrije samenleving. De vrijheden van vereniging en van vergadering zoals vastgelegd in onze Grondwet zijn een groot goed. Het staat iedere burger vrij om hun kinderen buiten de onderwijstijd informeel onderwijs te laten volgen en/of in een jeugdverblijf te laten verblijven.
Wat het kabinet niet wenselijk vindt, is onderwijs dat de integratie in Nederland belemmert of antidemocratische opvattingen stimuleert. Het kabinet vindt het van belang dat in ons land alle mensen meedoen in de samenleving; informeel onderwijs zou dat niet in de weg moeten staan.
Na opening van het jeugdverblijf valt de instelling onder het toezicht dat is gerealiseerd met de Wet op de jeugdverblijven. In deze wet is het toezicht opgedragen aan de gemeente waarin het jeugdverblijf is gevestigd. De burgemeester is bevoegd tot sluiting van het jeugdverblijf bij een gegrond vermoeden van een overtreding of misdrijf dat directe gevolgen heeft voor de veiligheid van de minderjarige dan wel een ernstige bedreiging vormt voor de ontwikkeling van de minderjarige in het jeugdverblijf.
Deelt u de mening dat meisjes in Nederland nooit op een internaat mogen zitten, waarvan de grondslag is gebaseerd op de islam en dus de sharia? Zo ja, bent u dan bereid om alle islamitische internaten, weekendscholen, koranscholen en huiswerkbegeleidingsinstituten te sluiten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.