Het rapport van de Inspectie Gezondheid en Jeugd inzake DeSeizoenen |
|
Evert Jan Slootweg (CDA), Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Herinnert u zich nog uw antwoorden op onze eerdere vragen over DeSeizoenen naar aanleiding van het IGJ-rapport waarin u aangaf dat voor het eind van het jaar 2019 er een definitief besluit zou worden genomen over de wijze waarop de bestuursstructuur (personele unie) van DeSeizoenen en Care Shared wordt aangepast? Het is nu begin 2020, hoe ziet de definitieve bestuursstructuur eruit?1
Ja, ik herinner mij de eerdere beantwoording.
Momenteel is er nog sprake van een personele unie binnen de besturen van DeSeizoenen en CSS. DeSeizoenen heeft begin januari 2020 aan de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) laten weten welke oplossingsrichting zij ziet voor het opheffen hiervan. Hierover wordt door DeSeizoenen met betrokken partijen aan overeenstemming gewerkt. Zij heeft hierbij te maken met verschillende factoren, partijen en afhankelijkheden, zoals het wijzigen van de statuten. Zij streven ernaar de personele unie uiterlijk per 1 juli 2020 te beëindigen, wat gegeven de genoemde factoren een aannemelijk tijdpad is.
Heeft de Inspectie Gezondheid en Jeugd (IGJ) in het kader van het onderzoek naar de dienstenconstructie van DeSeizoenen een gesprek gehad met de cliëntenraad? Zo nee, waarom niet?
Uit navraag bij de IGJ blijkt dat voor de start van het onderzoek naar de dienstenconstructie de IGJ en de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) gezamenlijk met de Centrale Cliëntenraad (CCR) hebben gesproken. Signalen van zowel de CCR, de media als van een melder heeft de IGJ betrokken bij haar onderzoek naar de dienstenconstructie.
Heeft de IGJ ook onderzoek gedaan of Vastgoed DeSeizoenen en/of Care Shared Services Services (CSS) winst of dividend heeft uitgekeerd aan zijn aandeelhouders in 2016 t/m 2017? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat was daarvan de omvang?
In beide gevallen gaat het om rechtspersonen waaraan DeSeizoenen B.V. activiteiten uitbesteedt die niet onder de toepassing van het huidige winstverbod van de Wet toelating zorginstellingen (WTZi) vallen. De IGJ heeft daarom geen onderzoek gedaan naar winst- of dividenduitkering bij Vastgoed DeSeizoenen B.V. en Care Shared Services B.V.
Met het aangekondigde wetsvoorstel integere bedrijfsvoering zorgaanbieders wordt de mogelijkheid geïntroduceerd om voorwaarden te stellen aan winstuitkering door hoofd- en onderaannemers in de extramurale zorg en onderaannemers in de intramurale zorg. De aard van de voorwaarden en het tijdstip van inwerking treden kan variëren per deelsector en wordt gekoppeld aan het zich voordoen van excessen en de noodzaak die tegen te gaan, respectievelijk te voorkomen. Daarnaast wordt bezien of er een norm geïntroduceerd moet worden voor een maatschappelijk maximaal aanvaardbare dividenduitkering. Daarnaast zal een wettelijke verplichting voor zorgaanbieders om elke vorm van belangenverstrengeling binnen hun organisatie te voorkomenworden geïntroduceerd.
Heeft CSS het geld dat DeSeizoenen in de periode 2016 t/m 2017 heeft verstrekt aan CSS voor een substantiële ICT-investering, al teruggestort aan DeSeizoenen?
Ja, deze investering is door CSS in 2017 teruggestort aan De Seizoenen. In haar rapportage stelt de IGJ hierover (citaat): «De inspectie leest in de jaarrekening van DeSeizoenen 2017 dat er onder de post «financiële vaste activa» in 2017 voor een bedrag van € 956.225 is afgelost. De aflossing betreft het terugdraaien van de eerder door DeSeizoenen aan CSS verstrekte lening». 2
Zou de Belastingdienst een uitspraak kunnen doen over conclusie drie van het IGJ-rapport over DeSeizoenen, die luidt dat het voor in- en externe toezichthouders en andere belanghebbenden niet mogelijk is om de kosten te beoordelen die gepaard gaan met de dienstverlening van CSS?
In haar rapport stelt de IGJ dat DeSeizoenen in de periode 2016–2017 op het onderdeel transacties met verbonden partijen (CSS) niet transparant is geweest over de bedragen die DeSeizoenen voor de dienstverlening door CSS was verschuldigd. Er is voor mij op dit moment geen aanleiding om de Belastingdienst te verzoeken of zij hier een uitspraak over zou kunnen doen. Zie voorts mijn antwoord op vraag 7.
Aan hoeveel andere organisaties verleende CSS haar diensten naast die aan de DeSeizoenen? Kunt u dat inzichtelijk maken zowel in aantal als in aandeel van de omzet?
Dit is niet mogelijk, CSS is geen WTZi-toegelaten zorgaanbieder en valt buiten het primaire toezicht van de IGJ. De IGJ heeft zich daarom bij het onderzoek naar DeSeizoenen gericht op de transparantie van de transacties met CSS (marktconformiteit en verantwoording).
Uit navraag bij DeSeizoenen blijkt dat CSS DeSeizoenen desgevraagd heeft medegedeeld dat thans ruim 90% van haar omzet wordt behaald met hoofdzakelijk (bedrijfsvoerings- en facilitaire) diensten aan DeSeizoenen.
Klopt het dat bij het onderzoek naar Zorggroep Alliade ook gebruik is gemaakt van informatie die is verstrekt door de Belastingdienst? Zo ja, is er bij het onderzoek naar DeSeizoenenook gebruik gemaakt van informatie die is verstrekt door de Belastingdienst en waarom lezen we daarvan niets?
Op verzoek van de IGJ heeft de Belastingdienst – met toestemming van de Minister van Financiën – informatie aan de IGJ verstrekt die noodzakelijk was voor het tweede onderzoek naar goed bestuur bij Zorggroep Alliade. Het onderzoek van de IGJ naar de dienstenconstructie van DeSeizoenen B.V. gaf geen aanleiding om de Belastingdienst te verzoeken fiscale informatie met de IGJ te delen.
Ook na kennisname van de uitspraak op 23 januari 2020 van de Ondernemingskamer Amsterdam van het verzoekschrift van de CCR met betrekking tot de vastgoedconstructie van DeSeizoenen ziet de IGJ geen aanleiding voor nader (boeken)onderzoek waarvan een verzoek tot het delen van informatie door de Belastingdienst een onderdeel kan zijn.
Wat is het bedrag dat gespendeerd is aan advocaatkosten door DeSeizoenen in verband met het dispuut van de directie met de Centrale Cliëntenraad bij de Ondernemingskamer van het gerechtshof Amsterdam?
DeSeizoenen heeft aangegeven in haar jaarrekeningen verantwoording af te leggen over de besteding van de aan haar toevertrouwde middelen. Zij doet geen nadere mededelingen over betalingen aan specifieke crediteuren.
Desgevraagd heeft zij wel aangegeven dat de kosten van het verweer tegen de door de Centrale Cliëntenraad aangespannen procedures ten laste komen van de Directiebegroting en drukken op het resultaat van de gehele instelling.
Klopt het dat deze advocaatkosten betaald worden uit het bedrag dat DeSeizoenen ontvangt voor het verlenen van zorg?
Zie antwoord vraag 8.
Klopt het dat DeSeizoenen een melding moet maken bij het zorgkantoor wanneer er gevaar voor een faillissement van de instelling zou zijn?
Het is de verantwoordelijkheid van zorgaanbieders zelf om tijdig maatregelen te nemen om financiële problemen aan te pakken en hierover in overleg te treden met hun stakeholders. Van zorgverzekeraars en Wlz-uitvoerders wordt verwacht dat zij zorgen over de continuïteit van de zorg die verleend wordt, melden bij de NZa. De NZa monitort vervolgens of deze de nodige maatregelen nemen om continuïteit van zorg te borgen. Als het moet komen tot afbouw c.q. verplaatsing van zorg, dan ziet de NZa er samen met IGJ op toe dat dit proces zorgvuldig verloopt en dat alle belanghebbenden adequaat worden geïnformeerd. Pas op het moment dat de IGJ en NZa desondanks risico’s zien voor de kwaliteit en/of continuïteit van de patiëntenzorg wordt dit gemeld bij VWS.
Heeft DeSeizoenen zich reeds gemeld bij het zorgkantoor voor een dergelijke melding?
Zie antwoord vraag 10.
Klopt het dat de directie richting een deel van de cliënten en hun ouders aangeeft dat DeSeizoenen failliet zou gaan door de hoge advocaatkosten die gemaakt moeten worden in verband met het dispuut met de Centrale Cliëntenraad?
De IGJ heeft contact gehad met een cliëntvertegenwoordiger die dit signaal heeft afgegeven aan de IGJ. Het signaal komt echter niet overeen met de bedrijfsmatige informatie over DeSeizoenen waarover de IGJ op dit moment beschikt. Ook komt het signaal niet overeen met informatie uit andere bronnen waarover de IGJ beschikt, zoals uit gesprekken met andere vertegenwoordigers van DeSeizoenen. Tevens blijkt uit navraag bij de NZa dat zij geen signalen over mogelijke continuïteitsproblemen bij DeSeizoenen heeft ontvangen.
DeSeizoenen zelf heeft aangegeven dat van een dreigend faillissement geen sprake is en dat de directie hier dan ook niet over gesproken heeft met cliënten en hun verwanten. DeSeizoenen heeft wel aangegeven dat juridische procedures in haar ogen niet leiden tot oplossingen in het geschil met de Centrale Cliëntenraad en dat deze gezien de tijd, aandacht en kosten die hier mee gemoeid zijn ook niet in het belang van cliënten en medewerkers zijn.
Ook een groep ouders heeft zich recent tot mij gericht met de melding dat zij zich niet herkent in de indruk die gewekt wordt. Zij geven aan dat zij niet onder druk gezet worden door de directie van DeSeizoenen om de Centrale Cliëntenraad ertoe te bewegen haar procedures te staken.
Klopt het dat de directie van DeSeizoenen daarom cliënten en ouders verzoekt om aan te geven dat de Centrale Cliëntenraad haar juridische procedure moet staken, omdat anders de organisatie failliet zou gaan? Zou u, indien u hierover geen signalen heeft ontvangen, bereid zijn om bij cliënten en ouders hierover navraag te doen?
Zie antwoord vraag 12.
Hoe beoordeelt u het dat een directie kwetsbare mensen onder druk zet met de dreiging dat ze hun woning en verzorging kwijt zullen raken?
Zie antwoord vraag 12.
Het bericht ‘Annahita (22) krijgt duizenden reacties nadat ze als enige op vlucht naar VS wordt geweigerd' |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Annahita (22) krijgt duizenden reacties nadat ze als enige op vlucht naar VS wordt geweigerd»?1
Ja.
Kunt u de berichtgeving bevestigen, dat functionarissen van de Amerikaanse immigratiedienst deze Nederlandse vrouw geweigerd hebben om naar de Verenigde Staten te vliegen?
Ik kan niet ingaan op individuele gevallen. De Verenigde Staten zijn, net als alle andere landen, met inachtneming van hun internationaalrechtelijke verplichtingen, soeverein in het bepalen wie zij toelaten tot hun grondgebied.
Zogenaamde Immigration Advisory Programme(IAP) functionarissen kunnen advies uitbrengen aan de luchtvaartmaatschappij over de toelaatbaarheid van passagiers op vluchten naar de Verenigde Staten. Daarmee wordt o.a. voorkomen dat passagiers die niet beschikken over (de juiste) reisdocumenten vervoerd worden naar de Verenigde Staten en aldaar de toegang geweigerd wordt. Het is vervolgens aan de luchtvaartmaatschappij om hierover een besluit te nemen.
De IAP-functionarissen opereren op Schiphol op basis van een Memorandum of Understanding tussen Nederland en de Verenigde Staten en conform de gedragsregels die International Air Transport Association (IATA) voor Immigratie Liaison Officers heeft opgesteld. De IAP-functionarissen voeren in Nederland geen grenscontroles uit maar adviseren luchtvaartmaatschappijen over het vervoeren van reizigers naar de VS, daarbij rekening houdend met de eisen omtrent toegang conform Amerikaanse regelgeving. Aangezien IAP functionarissen enkel een adviserende rol hebben, kunnen zij enkel een foto nemen van het reisdocument na uitdrukkelijke toestemming van de passagier in kwestie.
Bent u het eens dat het onwenselijk is als Nederlandse staatsburgers enkel en alleen vanwege hun achternaam of achtergrond geweigerd worden door de Verenigde Staten?
Zie antwoord vraag 2.
Hebben Immigration Liaison Officers (ILO’s) van de Amerikaanse immigratiedienst deze bevoegdheid op Nederlands grondgebied? Hebben zij de bevoegdheid om foto’s van paspoorten te nemen? Kunt u uiteenzetten welke bevoegdheden zij op dit moment hebben?
Zie antwoord vraag 2.
Bestaat er een procedure van begeleiding voor personen die op Schiphol geweigerd worden om naar de Verenigde Staten te vliegen? Zo ja, waarom is deze procedure in deze casus niet gevolgd?
Een dergelijke procedure bestaat niet. Zie eveneens het antwoord op vraag 4.
Op wat voor wijze kunnen personen die op Schiphol toegang geweigerd zijn tot de Verenigde Staten, de reden van weigering achterhalen en eventueel bezwaar maken tegen dit besluit?
Het is aan de Amerikaanse autoriteiten om in geval van weigering van toegang aan te geven welke bezwaarmogelijkheden de reiziger heeft. In algemene zin geldt dat bij weigering of annulering van een ESTA nog altijd een visum aangevraagd kan worden.
Bent u bereid contact op te nemen met de Amerikaanse Customs and Border Protection (CBP) om verdere opheldering te vragen over dit voorval, en de redenen voor deze weigering?
Zie antwoord vraag 6.
Wat is de huidige stand van zaken inzake de onderhandelingen over de pre-clearance checks op Schiphol met de Amerikanen?
De onderhandelingen inzake de bilaterale verdragsonderhandelingen met de Verenigde Staten zijn nog gaande. De eerder aan uw Kamer gemelde voorwaarden die Nederland heeft gesteld bij de start van de onderhandelingen worden nog altijd gehandhaafd (Kamerstuk 31 936, nr. 489). Conform uw Kamer is toegezegd, zal het kabinet geen concessies doen aan de Nederlandse soevereiniteit, waaronder de exclusieve bevoegdheden van de Nederlandse grens-en douaneautoriteiten op Schiphol.
Welke bevoegdheden zouden Amerikaanse CBP pre-clearance officieren krijgen, mocht een akkoord worden bereikt over deze pre-clearance checks?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u van mening dat het Amerikaans inreisverbod, de zogenaamde «muslim ban», in strijd is met de Nederlandse en Europese wet- en regelgeving en internationale mensenrechtenverdragen?
De Verenigde Staten zijn, net als alle andere landen, met inachtneming van hun internationaalrechtelijke verplichtingen, soeverein in het bepalen wie zij toelaten tot hun grondgebied.
Het kabinet is er altijd helder over geweest dat een eventuele overeenkomst met de Verenigde Staten inzake preclearance verenigbaar moet zijn met Nederlandse, Europese en internationale wet- en regelgeving, inclusief mensenrechten.
Zoals eerder met Uw Kamer gedeeld benadrukt het kabinet dat pas nadat de onderhandelingen op zowel ambtelijk als politiek niveau volledig zijn afgerond, het verdrag ondertekend kan worden. Daarna zal het verdrag, inclusief de gevraagde toets, ter goedkeuring aan het parlement worden voorgelegd.
Ik verwijs ook naar de antwoorden op vragen gesteld door het lid Sjoerdsma over de gevolgen van het inreisverbod van de Verenigde Staten voor werknemers van ASML (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 86) en de schriftelijke antwoorden op vragen gesteld in de eerste termijn van de behandeling van de Begroting Buitenlandse Zaken 2019 (Bijlage bij Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 24, item 5).
Is het door u aangekondigde onderzoek hiernaar afgerond? Zo ja, wat waren hiervan de uitkomsten?
Zie antwoord vraag 10.
Deelt u de mening dat Nederland niet mee mag werken aan deze pre-clearance checks, indien dit inreisverbod in strijd is met onze wet- en regelgeving, inclusief de mensenrechten?
Zie antwoord vraag 10.
Het bericht ‘Bijzonder onderwijs furieus over intieme vragen bij inspectiebezoek’ |
|
Eppo Bruins (CU), Michel Rog (CDA), Roelof Bisschop (SGP) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() ![]() ![]() |
Kent u het artikel «Bijzonder onderwijs furieus over intieme vragen bij inspectiebezoek»?1
Ja.
Waarom is onderzoek van de onderwijsinspectie naar lesmethodes uitgemond in een fysiek bezoek aan tachtig scholen? Wat is de inhoudelijke argumentatie en reden voor deze enorme inzet van menskracht vanuit de inspectie?
De Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) voert dit onderzoek uit vanuit haar onafhankelijke positie als toezichthouder. Zij gaat zelf over de opzet en de aanpak van het onderzoek, binnen de wettelijke kaders die daarvoor gesteld zijn.
De inspectie ziet toe op de naleving van de bij of krachtens onderwijswet gegeven voorschriften en richt zich daarbij in eerste instantie op de besturen die verantwoordelijk zijn voor de kwaliteit van het onderwijs op hun scholen. Naast het toezicht op individuele scholen en besturen volgt de inspectie ook de ontwikkelingen binnen het onderwijsstelsel als geheel, het zogenoemde stelseltoezicht. De inspectie rapporteert gevraagd én ongevraagd over ontwikkelingen binnen het onderwijs en kaart onderwerpen aan die in haar optiek maatschappelijke en politieke aandacht verdienen. Dit is geheel in lijn met de inhoud van artikel 3, eerste lid, onderdeel d, van de WOT, waarin is geregeld dat de inspectie tot taak heeft te rapporteren over de ontwikkeling van, in bijzonder van de kwaliteit van, het onderwijs. Uit artikel 8 WOT volgt verder dat de inspectie desgevraagd en uit eigen beweging aan de Minister rapporteert over de ontwikkeling, in het bijzonder van de kwaliteit, van het onderwijs, en dat zij op grond daarvan voorstellen doet die zij in het belang van het onderwijs nodig acht. Het onderzoek waar u vragen over stelt betreft een thematisch onderzoek in het kader van stelseltoezicht en is niet primair gericht op handhaving.
Indien de inspectie tijdens een dergelijk onderzoek zou constateren dat wettelijke voorschriften (mogelijk) niet worden nageleefd wordt hier uiteraard wel gevolg aan gegeven, hetgeen de motie Kwint c.s. (Kamerstukken II 2018/19, 35 050, nr. 31) de regering ook verzoekt.
De inspectie geeft aan dat zij een brede selectie van scholen uit het primair, voortgezet, speciaal en middelbaar beroepsonderwijs heeft gemaakt. Er is gekozen voor een brede selectie om een volledig beeld te krijgen van het gebruik van lesmateriaal/methodes en de wijze waarop scholen hiermee omgaan, aldus de inspectie.
Lopende het onderzoek wordt niet nader ingegaan op details van het onderzoek. Publicatie is voorzien op korte termijn waarna we, op basis van het rapport in zijn geheel, met elkaar van gedachten kunnen wisselen.
Klopt het dat de onderwijsinspectie op eigen houtje ervoor heeft gekozen het bereik van het onderzoek te vergroten? Zo ja, waarom vindt u dat acceptabel?
De inspectie voert dit onderzoek uit vanuit haar onafhankelijke positie als toezichthouder. Zij gaat zelf over de opzet en de aanpak van het onderzoek, binnen de wettelijke kaders die daarvoor gesteld zijn. Zie ook het antwoord op vraag twee.
Hoe is de selectie van de bijna tachtig scholen tot stand gekomen? Welke inhoudelijke argumentatie, aannames en/of gegevens hebben ten grondslag gelegen aan de selectie en welke rol heeft het eerdere inspectierapport over dit thema daarbij gespeeld?
De inspectie geeft aan dat zij een brede selectie van scholen uit het primair, voortgezet, speciaal en middelbaar beroepsonderwijs heeft gemaakt. Zoals ook in het antwoord op vraag twee gesteld, wordt lopende het onderzoek niet nader ingegaan op details.
Klopt het dat de inspectiebezoeken deels onaangekondigd zijn geweest? Op grond van welke inhoudelijke argumentatie, aannames en/of gegevens is de keuze gemaakt om bepaalde scholen onaangekondigd te bezoeken? In hoeverre sluit de onderwijsinspectie bij de berichtgeving over onaangekondigde bezoeken aan bij de praktijk van andere toezichthouders?
Onaangekondigde bezoeken zijn onderdeel van het instrumentarium van de inspectie en worden ingezet indien dit in het belang van het onderzoek is. Onaangekondigde bezoeken kunnen een bijdrage leveren om middels een gedifferentieerde aanpak tot een volledig en realistisch beeld te komen. Ook andere toezichthouders maken gebruik van onaangekondigde bezoeken. Tevens heeft uw Kamer aangedrongen op het doen van (meer) onaangekondigd onderzoek, middels de met algemene stemmen aangenomen motie Van Meenen (Kamerstukken II 2018–2019, 35 000 VIII, nr. 226).
Hoe reageert u op het bericht dat de aanpak van de inspectie «niet fair, niet onbevooroordeeld en niet onbevangen» zou verlopen?
De inspectie herkent dit beeld niet en handelt in haar onderzoeken altijd vanuit onafhankelijkheid.
Kunt u aangeven wat de spreiding is van de denominaties in het onderzoek? Klopt het dat het reformatorisch onderwijs en het Joods onderwijs zwaar oververtegenwoordigd zijn in het onderzoek? Wat is hiervoor de inhoudelijke argumentatie?
Zie het antwoord op vraag vier.
Klopt het dat tijdens de onaangekondigde bezoeken intieme, persoonlijke vragen zijn gesteld door inspecteurs aan minderjarige leerlingen, zonder toestemming van de school en zonder medeweten van ouders vooraf? Wat vindt u daarvan en hoe verhoudt dit optreden zich tot de beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het zorgvuldigheidsbeginsel?
De inspectie laat mij weten dat persoonlijke of intieme vragen aan leerlingen bij inspectiebezoeken niet aan de orde zijn. De inspectie geeft aan met leerlingen te spreken op een manier waarbij de veiligheid van leerlingen niet in het geding is, aansluitend bij de wijze van onderzoeken die de inspectie altijd toepast en waarin vanzelfsprekend zorgvuldig wordt omgegaan met (kenmerken als de leeftijd en achtergrond van) leerlingen en andere gesprekspartners. De inspectie spreekt daarbij doorgaans alleen met groepjes leerlingen en leerlingen kunnen aangeven niet aan een gesprek te willen deelnemen.
Deelt u de mening dat een-op-een ondervraging van leerlingen door inspecteurs, op deze wijze en over deze onderwerpen, niet onaangekondigd hoort te gebeuren zonder medeweten van ouders, zonder dat er aanwijzingen zijn dat er op een school iets grondig mis is?
Zie het antwoord op vragen twee en acht.
Klopt het dat leerlingen ongevraagd en zonder medeweten van hun ouders, vragen kregen voorgelegd over dat «papa en mama gaan scheiden en mijn vader heeft een nieuwe vriend»? Vindt u het normaal dat een inspecteur leerlingen hiermee confronteert? Bent u het met ons eens dat dit type vragen, in de context van directe ondervraging door een inspecteur, raakt aan de psychische veiligheid van leerlingen en dat dit type vraag op gespannen voet staat met het verbod van vooringenomenheid?
De inspectie heeft mij verzekerd dat dit type vragen niet zijn gesteld. De inspectie herkent het beeld dat wordt geschetst in het door u aangehaalde artikel niet. Zij heeft hierover inmiddels een gesprek gevoerd met de desbetreffende profielorganisaties.
Klopt het dat leerlingen is gevraagd of ze een mannelijk geslachtsdeel konden tekenen? Vindt u dat normaal in de context van een-op-een ondervraging door een voor leerlingen onbekende inspecteur? Bent u met ons eens dat dit raakt aan de psychische veiligheid van leerlingen?
De inspectie heeft aangegeven dat dit type vragen niet aan leerlingen is gesteld. Zie verder het antwoord op vraag acht.
Op welke wijze zijn de scholen waarop deze ondervragingen hebben plaatsgevonden, door de onderwijsinspectie in staat gesteld om nazorg te leveren aan de leerlingen?
De inspectie meldt mij niet bekend te zijn met situaties waarin de gesprekken die met leerlingen zijn gevoerd voor leerlingen tot problemen hebben geleid. Er zijn bij de inspectie geen klachten van besturen, scholen of ouders binnengekomen naar aanleiding van het onderzoek.
Hoe verhoudt het uithoren van individuele leraren en leerlingen zich tot de verantwoordelijkheid van de inspectie om te beoordelen of de kwaliteitszorg van het bevoegd gezag ten aanzien van een specifiek thema op orde is? Hoe geeft de inspectie zich rekenschap dat het toezicht met het oog op de vrijheid van onderwijs proportioneel van aard moet zijn?
De constitutionele onderwijsvrijheid is een groot goed. Vanzelfsprekend neemt de inspectie deze vrijheid bij haar onderzoeken in acht. Het spreken van leraren en leerlingen is gebruikelijk binnen het inspectietoezicht. Zie verder het antwoord op vraag twee.
De spaarrente van 0% |
|
Chris Stoffer (SGP) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat particuliere spaarders van ABN AMRO vanaf april 0% rente op hun spaargeld krijgen en dat spaarders met een vermogen boven 2,5 miljoen euro rente moeten gaan betalen over hun spaargeld?1
Ja.
Is deze stap volgens u in lijn met de uitkomsten van de gesprekken die u met banken gevoerd heeft, en met de uitlatingen van banken in de media (zoals volgt uit uw brief aan de Eerste Kamer van 5 december jl.)?2
In mijn brief van 5 december 20192 schreef ik dat het mijn indruk is dat Nederlandse banken de nadelen van een negatieve rente voor gewone spaarders en de zorgen die hierover leven scherp op het netvlies hebben. Uit hun publieke opmerkingen maak ik op dat zij niet van plan zijn om in de voorzienbare toekomst over te gaan tot een negatieve rente voor gewone spaarders. ABN AMRO heeft zelfs publiekelijk gecommuniceerd dat zij klanten onder de grens van € 100.000 in de komende jaren geen negatieve rente zal rekenen.3 Ik heb sindsdien geen signalen ontvangen van ABN en andere banken die mijn beeld wijzigen. Tijdens het Algemeen Overleg Financiële Markten van 15 januari jl., heb ik mijn standpunten uit de brief van 5 december jl. herhaald.
Hoewel ik niet ga over het prijsbeleid voor banken, zit er voor mij een fundamenteel verschil tussen een rente van 0% en daarboven, en een negatieve rente. Indien de mogelijkheden voor gewone spaarders om te bankieren bij een bank die geen negatieve rente rekent significant worden beperkt, dan zal ik het onderwerp opnieuw ter hand nemen, en indien opportuun ook wetgeving overwegen.
In aanvulling noem ik graag dat het kabinet zich al langer bewust is van de zorgen over de dalende rente voor spaarders. Het kabinet heeft daarom recentelijk voorgesteld het huidige box 3-stelsel aan te passen, zodat het beter aansluit bij het rendement op spaargelden. De komende tijd wordt dit uitgewerkt in een wetsvoorstel, dat voor de zomer van 2020 aan de Tweede Kamer wordt gestuurd.4
Bent u van mening dat sparen moet lonen, en dat daarom negatieve spaarrentes, maar ook spaarrentes van 0%, zo veel als mogelijk moeten worden voorkomen, ook voor grote(re) spaarders?
Zie antwoord vraag 2.
Wat heeft deze stap volgens u voor gevolgen voor de bereidwilligheid van spaarders om te blijven sparen?
De spaarrentes laten al enkele decennia een dalende trend zien. Ik besef dat gewone spaarders zich zorgen maken over deze ontwikkeling. Ook realiseer ik mij dat zij het geld naar de bank hebben gebracht met de verwachting dat een spaarbedrag in de loop van de tijd in waarde groeit, of in ieder geval gelijk blijft. Gelukkig is in Nederland op dit moment een situatie waarin gewone spaarders rente aan hun bank moeten betalen, een negatieve rente, niet aan de orde. Dat zou ik zeer ongewenst vinden. Daarom vind ik het van groot belang dat spaarders voldoende mogelijkheden behouden om te bankieren bij een bank die geen negatieve rente rekent (zie ook antwoord op vragen 2 en 3).
Ten aanzien van de bereidwilligheid van spaarders om te blijven sparen is een recent rapport van de Nederlandsche Bank (DNB) interessant. In dit rapport constateert DNB dat de omvang van particuliere spaardeposito’s sinds 2003 is toegenomen, ondanks de dalende rente (zie ook figuur 1).5 De tegoeden bij banken zijn bijna verdubbeld van € 325 miljard in 2008 naar € 630 miljard in 2018. Dat zou kunnen komen doordat mensen hun spaardoelen behouden, ongeacht de rentestand. Denk daarbij aan spaargeld voor een studie, een woning of een appeltje voor de dorst. Ik juich het toe dat mensen blijven sparen, omdat sparen nog steeds een goede manier is om met weinig risico een reservepotje op te bouwen. Dat is ook de bedoeling van sparen: geld apart zetten dat je niet direct nodig hebt.
Figuur 1 Stijging particuliere spaardeposito’s bij dalende rentes (EUR miljard)
Bron: DNB.
Verwacht u dat andere banken het voorbeeld van ABN AMRO zullen gaan volgen? Waarom wel/niet?
In de rapportage die DNB op mijn verzoek heeft opgesteld over negatieve spaarrentes, schrijft DNB dat lage en negatieve rentes de rente-inkomsten van banken negatief kunnen beïnvloeden.6 Tot nu toe hebben Nederlandse banken de totale netto rente-inkomsten op peil weten te houden, maar DNB stelt dat het vooruitkijkend de vraag is in hoeverre banken de verwachte verdere daling van de spaarmarge kunnen blijven compenseren. Nederlandse banken zijn voor circa 75% van hun inkomsten afhankelijk van de rentemarge: een langdurig lage rente kan daarom druk zetten op de winstgevendheid van banken.7
Banken zullen daarom mogelijk manieren zoeken om dalende rente-inkomsten te compenseren. DNB merkt in zijn rapportage op dat er in Nederland en andere EU-landen een tendens is richting het invoeren van een negatieve rente voor (zeer) grote tegoeden van consumenten en bedrijven. Mijn indruk is dat deze tendens niet heeft geleid tot grootschalige verschuivingen van spaartegoeden met negatieve effecten op de financiële stabiliteit. De gevolgen van een eventuele invoering van negatieve rentes op tegoeden van consumenten kleiner dan € 100.000 zijn volgens DNB in het bijzonder onzeker en banken kunnen deze stap niet lichtvaardig nemen. Daarom acht DNB het aannemelijk dat banken in de huidige omstandigheden deze doelgroep zullen ontzien. Banken lijken zich daarbij bewust dat het rekenen van een negatieve rente kan leiden tot minder spaarklanten, reputatieschade en verlies aan inkomsten op andere producten.
Ik ben, mede met het oog op de mededingingsregels, terughoudend met het becommentariëren van eventuele toekomstige rentestappen van individuele instellingen. Vanuit mijn verantwoordelijkheid voor de financiële stabiliteit en de soliditeit van het stelstel zal ik de ontwikkelingen zorgvuldig blijven monitoren.
Hoe realistisch acht u het dat banken in de toekomst geen negatieve spaarrente aan kleine spaarders gaan opleggen, zeker gezien de relatief snel dalende spaarrente in de afgelopen tijd?
Zie antwoord vraag 5.
Blijft u in gesprek met de banken inzake de dalende rente en de gevolgen daarvan voor de hoogte van spaarrentes?
De gesprekken met banken over negatieve spaarrente zijn in het vierde kwartaal van vorig jaar gevoerd en hierover is uw Kamer per brief van 5 december 2019 geïnformeerd.8 Ik blijf de ontwikkelingen zorgvuldig monitoren en spreek daar opnieuw met de banken over indien daar aanleiding toe is. Daarnaast vind ik het vanuit de gedachte van een internationaal speelveld belangrijk om in de toekomst goed te blijven kijken naar ontwikkelingen in andere landen. Daarom blijf ik het onderwerp ook bespreken in contact met bijvoorbeeld toezichthouders en Europese collega’s.
Wat is volgens u het effect van de steeds verder dalende spaarrente in het algemeen, en de recente stap van ABN AMRO in het bijzonder, op de stabiliteit van de financiële sector?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht dat gasbedrijven Gronings onderzoek naar duurzame energie domineren |
|
Sandra Beckerman , Frank Futselaar |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Gasbedrijven domineren Gronings onderzoek naar duurzame energie»?1
Ik heb kennisgenomen van het bericht, waarin uitspraken worden gedaan over de New Energy Coalition (NEC) en de vermeende dominantie van gasbedrijven in het uitgezette energieonderzoek. Mijn reactie op dit bericht is drieledig.
Allereerst is het voor het realiseren van de klimaat- en energiedoelstellingen uitermate belangrijk dat ook bedrijven die zich primair richten op fossiele energie meedoen in de energietransitie. Kennis delen in samenwerkingsverbanden gericht op de transitie van een fossiele naar een hernieuwbare energievoorziening is essentieel daarin. De transitie behelst een veranderopgave voor een breed spectrum aan actoren; niet in de laatste plaats bedrijven die ook zelf de transitie moeten maken van fossiel naar CO2-vrij. Hun bereidheid een bijdrage te leveren juich ik dan ook toe.
Verder is de NEC is een stichting die projecten gerelateerd aan de energietransitie opzet en coördineert. Het staat een ieder in Nederland vrij om zich te verenigen in een stichting en te bepalen waar deze stichting zich op zou moeten richten. Zolang een stichting zich aan de wet houdt, zie ik geen reden te interveniëren in diens activiteiten.
Daarnaast zijn universiteiten, maar ook hogescholen, vrij om te bepalen wat zij onderzoeken en met wie zij samenwerken. Daarbij is medefinanciering van wetenschappelijk onderzoek door bedrijven niet ongebruikelijk. Dat blijkt ook uit de Nederlandse Gedragscode Wetenschappelijke integriteit 2018, die zowel voor publiek als privaat gefinancierd onderzoek geldt. De autonomie van universiteiten om te bepalen wat en met wie te onderzoeken gaat gepaard met een eigen verantwoordelijkheid voor het waarborgen van de wetenschappelijke integriteit. Het onderzoek moet dus voldoen aan de normen van wetenschappelijke integriteit zoals die in ons land gelden. Wanneer universiteiten financiering ontvangen van bedrijven, moeten zij zich bewust zijn van eventuele hiermee verbonden risico’s. In Nederland geldt met betrekking tot wetenschappelijk onderzoek een beleid dat is gebaseerd op een zo groot mogelijke openheid. Open access van publicaties en het delen van data worden de norm. De heer Wim van Saarloos, president van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW), opperde in de Volkskrant eind januari jl. om te komen tot een landelijke code voor donaties van bedrijven. Oproepen voor meer transparantie passen bij het beleid, maar het is aan het veld om te bezien hoe een eventuele landelijke code voor donaties zich verhoudt tot de Gedragscode wetenschappelijke integriteit.
Welke rol spelen de Rijksuniversiteit Groningen en de Hanzehogeschool binnen de New Energy Coalition?
Zie het antwoord op vraag 1. De NEC is een stichting die projecten gerelateerd aan de versnelling van de energietransitie opzet en coördineert. De Rijksuniversiteit Groningen (RUG), Hanzehogeschool, bedrijven en overheden zijn onderdeel van dit samenwerkingsverband. Zowel de RUG als de Hanzehogeschool zijn nauw betrokken bij de NEC. Beide instellingen zijn strategisch partner van de NEC, doen een bijdrage aan de algemene organisatiekosten en hebben specifieke afspraken over het bevorderen van energie-onderwijs, onderzoek en voor de Hanzehogeschool over ondernemerschap. Daarnaast hebben beide instellingen zitting in de Stichtingsraad, alsmede het recht een lid van de Raad van Toezicht voor te dragen. Door de NEC is er een samenwerking ontstaan tussen de universiteit, de hogeschool en het middelbare beroepsonderwijs. De onderwijsinstellingen benadrukken de waarde van deze ketenaanpak voor het oplossen van energievraagstukken, die ik onderschrijf.
Ontvangt de New Energy Coalition subsidie vanuit het Ministerie van OCW en/of EZK? Zo ja, hoeveel bedraagt die subsidie?
De NEC heeft subsidie verkregen via de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl) vanuit beschikbare klimaat- en energie-innovatieregelingen van de ministeries van Economische Zaken en Klimaat (EZK) en Infrastructuur en Waterstaat (IenW). De NEC heeft subsidie verkregen via de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) vanuit het Regieorgaan SIA en het Regionaal Investeringsfonds MBO van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW). De NEC heeft tot slot PPS-toeslag gekregen vanuit TKI Nieuw Gas. Hieronder treft u een overzicht van de verkregen subsidies op projectniveau waarin NEC partner is. Zowel het totale subsidiebedrag is opgenomen als de specifieke subsidiebijdrage aan de NEC hierbinnen. Projecten waarvoor subsidie is verleend, maar waar de NEC, voor zover bekend, geen specifiek subsidiebedrag heeft ontvangen, zijn niet meegenomen in dit overzicht.
Projectnaam
Ministerie
Regeling
Subsidiebedrag project
Subsidiebedrag NEC
De rol van havens als scharnierpunten in de EnergieTranSitie
EZK
Topsector Energie
€ 222.819
Feasibility system integration gas + wind energy island IJmuiden ver
EZK
Topsector Energie
€ 216.053
H2 in de haven van Den Helder
IenW
Demonstratie klimaattechnologieën en -innovaties
€ 1.365.960
Hy-speed for H2-trucks
IenW
Demonstratie klimaattechnologieën en -innovaties
€ 1.899.468
Fieldlab for Connected Smart Fast Charging
IenW
Demonstratie klimaattechnologieën en -innovaties
€ 1.922.330
WHY CARE MORE: Waste, hydrogen and carbon dioxide: improved reactors and micro-organisms for Renewable Energy applications
OCW
RAAK-PRO, Regieorgaan SIA
€ 700.000
Gas 2.0
OCW
Regionaal investeringsfonds MBO
€ 2.000.000
JIP North Sea Energy 3
TKI Nieuw Gas (PPS-toeslag)
€ 500.000
Kunt u inzicht geven in de bedrijven die het onderzoek van de New Energy Coalition meefinancieren? Zo nee, waarom niet?
Voor de projecten in tabel 1 gefinancierd door RVO.nl, kunt u via de website van RVO.nl per project inzicht krijgen in de deelnemers aan projectconsortia. Voor het onderzoeksproject van RAAK-PRO kunt u via de website van Regiorgaan SIA inzicht krijgen in de consortiumleden. In het Gas 2.0-programma wordt geen onderzoek gefinancierd. Voor het JIP North Sea Energy 3-project kunt u via de website van North Sea Energy inzicht krijgen in alle projectpartners.
Bent u bereid onderzoek in te stellen naar de banden die bestaan tussen de universiteiten, multinationals en fossiele bedrijven? Zo niet, waarom niet?
De wens voor meer transparantie past bij de op 4 februari jl. aangenomen motie Westerveld om onderzoek te laten verrichten naar de beïnvloeding van de derde geldstroom op wetenschappelijk onderzoek en een historisch overzicht van de omvang van de derde geldstroom in kaart te brengen. Conform deze motie zal een onderzoek worden uitgevoerd, waarbij het Ministerie van OCW het voortouw zal nemen.2
Deelt u de mening dat het bijzonder wrang is dat juist de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) hier zo’n grote vinger in de pap heeft, gezien het feit dat ze vanwege hun schadelijke rol uit de schadeafhandeling en versterking zijn gezet, maar nu via deze weg zo veel macht krijgen over de toekomstige energievoorziening in Groningen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Nee, ik deel deze mening niet. De leidende thema’s waar de stichting NEC zich mee bezig houdt in het kader van de energietransitie zijn onder andere «industriële transformatie» en «vergroening van het gassysteem». Afvang en opslag van CO2 (CCS) speelt daar een belangrijke rol in als transitietechnologie, waar ook het kabinet op in zet om onze klimaatdoelstellingen te realiseren. De kennis van de Nederlandse ondergrond die de NAM ter tafel kan brengen acht ik derhalve heel relevant.
Waarom wordt überhaupt gekozen voor bedrijven die hun hele verdienvermogen baseren op fossiele energie en niet voor bedrijven die zich richten op schone energie?
Het kabinet verwelkomt alle bijdragen, van alle partijen, die bijdragen aan de missies van het Klimaatakkoord. Ook de kennis die fossiele partijen hebben van het energiesysteem is waardevol voor de klimaat- en energietransitie. Deze bedrijven krijgen de komende jaren een grote veranderopgave en investeren in onderzoek en innovatie is daarom onontbeerlijk. Om tot het Klimaatakkoord te komen is ook een zorgvuldig proces doorlopen met grote betrokkenheid en inbreng van verschillende partijen. Dit geldt tevens voor de kennis- en innovatieagenda voor klimaat en energie, die uitgaat van de missies in het Klimaatakkoord. Er is dus geen sprake van het beïnvloeden van de agenda in een richting die strijdig is met de in het Klimaatakkoord verwoorde missies.
De klimaat- en energietransitie vergt inzet van ons allemaal: burgers, bedrijven, overheden en kennisinstellingen. Er zullen nieuwe bedrijven komen met duurzame producten en productiemethoden (opbouw) en bestaande bedrijven zullen zich moeten transformeren met duurzame producten en productiemethoden (ombouw). Ook fossiele bedrijven zullen dus mee moeten gaan in deze transitie. Het individuele tempo bepalen zij zelf, maar het halen van de beoogde emissiereductie wordt via de CO2-heffing voor de industrie geborgd.
Wat betekent het voor de energietransitie, wanneer vooral bedrijven met fossiele belangen de agenda bepalen en vooral willen investeren in fossiele varianten zoals waterstof gebaseerd op aardgas en CO2-opslag?2
Zie antwoord vraag 7.
Erkent u dat door het geven van zo’n grote rol aan fossiele bedrijven de energietransitie eerdere belemmerd dan bevorderd wordt? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 7.
Klopt het dat de belofte van de New Energy Coalition om zich bezig te gaan houden met zowel fundamenteel als toegepast onderzoek is gebroken? Zo ja, wat vindt u hiervan en welke stappen gaat u als gevolg hiervan ondernemen?
Het is niet aan het kabinet om het beleid van de NEC of ontwikkelingen daarin uit te leggen. De overheid houdt echter wel scherp in de gaten of er bij verleende subsidiestromen wordt voldaan aan de voorwaarden waaronder een beschikking heeft plaatsgevonden. Vervolgens wordt opgetreden wanneer dit niet het geval is. Er zijn geen aanwijzingen dat de NEC zich niet aan de voorwaarden houdt. Overigens merk ik op dat in het NEC jaarverslag 2018 staat dat de NEC met «organiserend vermogen» ondersteuning biedt aan fundamenteel onderzoek en regulier onderwijs.
Medewerkers van Sandd die geen baan krijgen bij PostNL |
|
Frank Futselaar , Jasper van Dijk |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
Vindt u het aanvaardbaar dat een meerderheid van de 16.000 Sandd-medewerkers hun baan kwijtraakt per 1 februari, maar niet aan de slag kan bij PostNL?1 2 3
Zoals ik in mijn antwoorden op schriftelijke vragen van het lid Moorlag van 23 december 2019 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nrs. 1205 en 1206) reeds heb aangegeven, ben ik van mening dat de consolidatie tussen PostNL en Sandd met behoud van zoveel mogelijk banen gepaard moet gaan. Aan de vergunning voor de overname heb ik dan ook het voorschrift verbonden dat PostNL zich moet houden aan toezeggingen aan de ondernemingsraden van Sandd, waarbij onder meer is vastgelegd dat alle bezorgers van Sandd de mogelijkheid wordt geboden om in dienst te komen als postbezorger bij PostNL. In mijn antwoord op vraag 2 ga ik in op de acties die PostNL heeft ondernomen om aan postbezorgers en ondersteunend personeel een passend aanbod te doen.
Deelt u de mening dat PostNL – in de geest van de afspraak die u met hen maakte – een werkbaar banenaanbod had moeten doen aan de werknemers van Sandd?
Ik deel de mening dat PostNL een passend aanbod moet doen aan de postbezorgers van Sandd. Voor het behoud van zoveel mogelijk banen is het van belang dat de aard van de werkzaamheden, tijden en standplaats van het banenaanbod waar mogelijk aansluiten bij de wensen van werknemers van Sandd. Tegelijkertijd is het baanaanbod van PostNL niet onbegrensd. Dit hangt onder andere samen met de mogelijkheden in de praktijk voor PostNL (zoals de locaties van de sorteercentra) en met het belang van het behoud van een financieel gezonde postdienstverlening tegen de huidige kwaliteitsstandaard in een sterk krimpende markt.
Ik heb van PostNL begrepen dat het zich op verschillende manieren heeft ingespannen om ten aanzien van gewerkte uren en standplaats een passend banenaanbod te doen aan de postbezorgers van Sandd. Alle bezorgers van Sandd hebben een aanbod gekregen, en mensen die niet reageerden zijn vervolgens telefonisch benaderd. Om zoveel mogelijk mensen te bereiken zijn daarnaast inloopspreekuren en bijeenkomsten georganiseerd op alle locaties van Sandd en zijn speciale open dagen op sorteerlocaties en het PostNL-hoofdkantoor gehouden. Overigens hebben niet alleen bezorgers met een arbeidsovereenkomst, maar ook de postbezorgers die op basis van een overeenkomst van opdracht werkzaam waren voor Sandd een arbeidsovereenkomst aangeboden gekregen. Dit vind ik positief.
PostNL heeft mij gemeld dat het matchen van medewerkers van Sandd aan PostNL niet vanaf het begin vlekkeloos is verlopen. Naar aanleiding van initiële klachten heeft PostNL verschillende herstelacties ingezet. Toen bijvoorbeeld bleek dat voor een bepaalde groep (ongeveer 1.300 mensen) door een administratieve fout was uitgegaan van een te laag aantal uren voor het nieuwe contract bij PostNL is dit door PostNL hersteld. Van circa 1–1,5% van de groep postbezorgers bleek dat ze bij Sandd postbezorging combineerden met andere werkzaamheden, zoals chauffeursdiensten. Omdat men alleen een aanbod kreeg voor de gewerkte uren voor postbezorging tot maximaal 25 uur per week, zoals bij PostNL gebruikelijk is, werd dit als een onvoldoende aanbod ervaren. In deze gevallen is een combinatiebaan aangeboden (bijvoorbeeld postbezorging en postvoorbereiding), wat in belangrijke mate lijkt te hebben geleid tot indiensttreding bij PostNL. Ook is bij een langere reisafstand aangeboden om van een PostNL-busservice gebruik te maken. Bij schrijnende gevallen, waarbij het aanbod qua dagen en uren niet te combineren is met bijvoorbeeld zorgtaken, zoekt PostNL naar een passende oplossing. Als mensen niet in dienst kunnen of willen treden bij PostNL dan kunnen zij gebruik maken van de sociale regeling.
Tot slot is het goed om te vermelden dat de vakbonden FNV en BVPP onlangs te kennen hebben gegeven dat zij vinden dat PostNL na de overname van Sandd het maximale heeft geprobeerd om de bezorgers aan nieuw werk te helpen4.
Hoeveel mensen van Sandd hebben na 1 februari geen baan meer? Was u op de hoogte van dit hoge aantal op het moment dat het overnamebesluit werd genomen?
Op het moment van schrijven is de stand van zaken als volgt: bij Sandd werkten circa 11.000 postbezorgers. Van deze postbezorgers heeft circa 40 procent geen interesse getoond in een aanbod om bij PostNL te komen werken. De redenen hiervoor kunnen divers zijn. Zoals ook toegelicht in mijn besluit tot verlening van een vergunning op grond van artikel 47 van de Mededingingswet5 ging ik er destijds reeds vanuit dat een deel van het personeel van Sandd niet binnen de PostNL-organisatie werkzaam wil zijn, bijvoorbeeld omdat Sandd een grotere mate van vrijheid geeft ten aanzien van bezorgtijden of vanwege geografische redenen (het sorteercentrum van Sandd is in Apeldoorn, het dichtstbijzijnde sorteercentrum van PostNL is in Zwolle). Voor die mensen kan de sociale regeling aantrekkelijk zijn. Mogelijk speelt bij een deel van deze groep ook mee dat de arbeidsmarkt gunstig is, waardoor er alternatieven aanwezig zijn. Dit blijkt ook uit het feit dat meer dan 100 bedrijven via banenmarkten interesse hebben getoond in medewerkers van Sandd.
Van de ongeveer 6.600 bezorgers die wel interesse hebben getoond in een aanbod van PostNL hebben op dit moment circa 4.000 bezorgers dit aanbod geaccepteerd (een percentage van ongeveer 60%). Dit aantal kan nog verder oplopen, omdat het proces nog niet volledig is afgerond en er bij PostNL nog veel vacatures beschikbaar zijn.
Voor de ongeveer 1.800 niet-postbezorgers van Sandd is afgesproken dat zij met voorrang konden solliciteren bij PostNL op de beschikbare vacatures. Ongeveer 700 mensen hebben van deze mogelijkheid gebruik gemaakt en gesolliciteerd op een baan bij PostNL. Deze sollicitatieprocessen zijn nog gaande. PostNL verwacht op dit moment een baan aan te kunnen bieden aan ongeveer 300 tot 400 mensen. Het feit dat het grootste deel van de niet-bezorgers niet heeft gesolliciteerd, lijkt erop te wijzen dat men op zoek is naar een andere baan die wellicht beter bij persoonlijke behoeftes aansluit. PostNL organiseert ook voor hen banenmarkten.
Hoeveel medewerkers over zouden gaan van Sandd naar PostNL was op voorhand niet te voorzien omdat zowel de werkgever als de werknemer moet instemmen met het aangaan van een nieuwe arbeidsovereenkomst. Ten tijde van de besluitvorming inzake de aanvraag tot toepassing van artikel 47 zijn hier dan ook geen verwachtingen over uitgesproken. In plaats daarvan waren alle inspanningen erop gericht te zorgen dat bezorgers van Sandd die dat wilden ook daadwerkelijk een baan bij PostNL zouden krijgen.
Waarom zijn de vakbonden niet betrokken bij het maken van een sociaal plan?
Sandd heeft voorafgaand aan de overname besloten om deze afspraken te maken met haar medezeggenschap. De vakbonden hebben wel hun steun uitgesproken voor de overname van Sandd door PostNL. Een overweging van de vakbonden is daarbij geweest dat Sandd verlies leed, en dat bij een faillissement geen sprake zou zijn geweest van een sociale regeling6.
Waarom heeft u als randvoorwaarde voor de overname niet gesteld dat de banen en rechten van het personeel gewaarborgd moesten zijn (conform bijvoorbeeld de Wet overgang onderneming)?
Onderdeel van het vergunningsverzoek van PostNL en Sandd waren de toezeggingen die door Sandd en PostNL zijn gedaan aan de ondernemingsraden van Sandd op het gebied van de bescherming van werkenden. Dat waren dus de condities van de beoogde concentratie waarvoor goedkeuring werd gevraagd en daarmee heb ik getracht de rechten van het personeel van Sandd zo goed mogelijk te waarborgen. In mijn besluit heb ik het voorschrift opgenomen dat deze toezeggingen dienen te worden nagekomen. De ACM houdt toezicht op de naleving van de vergunningvoorschriften.
Vindt u het ook onaanvaardbaar dat Sandd-medewerkers zeer twijfelachtige banen aangeboden krijgen, bijvoorbeeld op tijden dat zij niet kunnen of op een andere locatie?
Zie het antwoord op vraag 2.
Wat vindt u ervan dat mensen die voor Sandd werken, aangeven dat zij een aanbod van PostNL kregen waarbij zij er financieel op achteruit gaan of waarbij zij slechts een tijdelijk contract krijgen? Valt dit volgens u binnen de afspraken die u heeft gemaakt met PostNL?
Ik heb begrepen dat PostNL eerdere arbeidsovereenkomsten in acht neemt en de keten van arbeidsovereenkomsten voortzet. Medewerkers die al een contract voor onbepaalde tijd hadden, krijgen ook bij PostNL een contract voor onbepaalde tijd. Medewerkers van Sandd met een tijdelijk contract worden op dezelfde manier behandeld als medewerkers van PostNL, in lijn met wet- en regelgeving. De medewerkers van Sandd die onder een overeenkomst van opdracht werkten (dus geen arbeidsovereenkomst hadden) hebben allemaal een contract voor bepaalde tijd aangeboden gekregen van PostNL. Voorts zijn er nog circa 400 jongeren onder de 21 jaar met veelal kleine contracten die bij PostNL een jeugdloon krijgen in plaats van een salaris voor volwassenen zoals zij bij Sandd kregen. Deze groep jongeren zou er door de overname dus op achteruit kunnen gaan.
In antwoord 2 ben ik reeds ingegaan op de groep van 1–1,5% van de medewerkers van Sandd met een combinatiebaan en de oplossingen die daarvoor geboden zijn. Voor een deel van deze mensen is het contract bovenop het bezorgcontract nu van tijdelijke aard, omdat de aanvullende werkzaamheden op termijn zullen vervallen. Mogelijk kunnen deze mensen op termijn ook andere aanvullende werkzaamheden binnen PostNL vervullen. Het uitgangspunt is dat zij volledig doorstromen naar een vast contract.
Tot slot wijs ik erop dat bezorgers van Sandd per 1 februari onder de cao voor de postbezorgers van PostNL vallen. Deze cao kent op het gebied van salaris, loondoorbetaling bij ziekte en pensioen betere arbeidsvoorwaarden voor postbezorgers dan Sandd bood. In combinatie met de inspanningen van PostNL om het aantal uren te matchen biedt dit afdoende waarborgen voor het behoud van werkgelegenheid en goede arbeidsvoorwaarden.
Wat is uw reactie op de constatering dat ondersteunend personeel van Sandd de kans heeft gekregen om met voorrang te solliciteren, maar dat dit slechts bij een klein aantal tot een baan heeft geleid?
Er zijn verschillende acties opgezet om ondersteunend personeel aan te moedigen om op vacatures bij PostNL te solliciteren. Zo zijn er bijeenkomsten georganiseerd op alle locaties van Sandd om vacatures extra onder de aandacht te brengen en mensen aan te moedigen om te solliciteren. Ook is bij een langere reisafstand aangeboden om van een PostNL busservice gebruik te maken.
In antwoord 3 ben ik ingegaan op mogelijke redenen waarom ondersteunend personeel niet in dienst van PostNL kan of wil treden. In die gevallen kunnen zij aanspraak maken op de sociale regeling.
Wat gaat er gebeuren met de 3.000 bezorgers en 450 mensen ondersteunend personeel die voor franchisenemers van Sandd werken?
Dat is op het moment van schrijven helaas nog niet geheel duidelijk. In lijn met mijn eerdere beantwoording van de schriftelijke vragen van het lid Moorlag7 vind ik het van groot belang dat de postbezorgers bij de franchisenemers van Sandd die zonder werk komen te zitten zo snel mogelijk elders aan de slag kunnen. PostNL is inmiddels in gesprek met de franchisenemers over vervangend werk binnen PostNL. Ook probeert PostNL middels regionale advertenties de aandacht te vestigen op beschikbare vacatures. Ik hoop in ieder geval dat de mensen die werk zoeken op korte termijn een passende baan kunnen vinden tussen de vacatures die er zijn, bij PostNL en bij andere bedrijven.
Wat vindt u van de uitspraak van de Vereniging Franchisenemers van Sandd (VFS): «We beschuldigen Sandd tevens van contractbreuk, waardoor onze mensen zonder enige vorm van transitievergoeding en begeleiding op straat komen te staan per 1 maart 2020»? Wilt u hierbij ingaan op de juridische positie van de franchisenemers en van het personeel?
Het is niet aan mij om te treden in individuele contracten tussen Sandd en deze franchisenemers. Bij een geschil is het aan de civiele rechter om daarover te oordelen. Daarbij is relevant te vermelden dat de VFS begin januari 2020 PostNL en Sandd heeft gedagvaard.
Voor het personeel van franchisenemers dat een arbeidsovereenkomst heeft is de reguliere bescherming zoals het recht op een transitievergoeding van toepassing. Voor het grootste deel van de postbezorgers bij deze franchisenemers geldt echter dat zij op basis van een overeenkomst van opdracht werkten en dat zij daardoor geen aanspraak kunnen maken op deze bescherming voor werknemers. Voor postbezorgers van de franchisenemers van Sandd die zonder werk zitten is het van belang dat zij zo snel mogelijk elders aan de slag kunnen. Zoals tevens in antwoord 9 is aangegeven, is PostNL in gesprek met de franchisenemers om te bezien of er voor deze postbezorgers mogelijkheden zijn om ander werk te vinden binnen PostNL. Met beide partijen houd ik contact over het verloop van deze gesprekken.
Gaat u zich inzetten voor een sociaal plan voor mensen die via franchisenemers voor Sandd werken?
Zie antwoord vraag 10.
Hoe heeft u zich ervan verzekerd dat zowel Sandd als haar franchisenemers voldoen aan de norm van 80% arbeidsovereenkomsten? Gaat u hierop handhaven, aangezien de arbeidsrechtelijke gevolgen (zoals WW en transitievergoeding) bij bedrijfsbeëindiging voor een werknemer onder arbeidsovereenkomst gunstiger zijn dan voor een zzp’er?
De ACM heeft in 2018 onderzoek gedaan naar de naleving door Sandd en andere postvervoerbedrijven van de norm van 80% arbeidsovereenkomsten. De uitkomst hiervan was dat geen overtreding is vastgesteld. Daarbij is relevant te vermelden dat de franchisenemers van Sandd alle als postvervoerbedrijven geregistreerd staan bij de ACM en het Tijdelijk besluit postvervoerders 2011 (Tbp) in beginsel ook voor deze partijen geldt. Echter, de norm van 80% arbeidsovereenkomsten uit het Tbp is van toepassing op postvervoerbedrijven met een relevante omzet van € 2 miljoen of meer. Dit kan verklaren waarom in voorkomende gevallen de betreffende postvervoerders met minder dan 80% van de postbezorgers een arbeidsovereenkomst hebben, zonder dat sprake is van een overtreding van het Tbp.
Hoe kon het gebeuren dat Sandd een deel van zijn medewerkers onder het minimumloon heeft betaald?4
Uit het onderzoek van de Inspectie SZW kwam naar voren dat het bedrijf het personeel uitbetaalde volgens zogeheten normuren. Het bedrijf heeft na vordering van de Inspectie SZW geen stukken overgelegd waaruit blijkt hoeveel uur de medewerkers die in het onderzoek zijn betrokken, daadwerkelijk werkten. Deze registratie is een verplichting krachtens de Wet minimumloon. Omdat het bedrijf geen gegevens kon overleggen over de daadwerkelijke gewerkte uren van de medewerkers was het niet mogelijk voor de Inspectie SZW om na te gaan of het minimumloon werd betaald, of dat de medewerkers werden onderbetaald. De door de Inspectie SZW opgelegde boete had hierop betrekking. Ik heb begrepen dat Sandd hiertegen in bezwaar is gegaan.
Wat onderneemt u om ervoor te zorgen dat de betreffende Sandd-medewerkers alsnog het minimumloon uitbetaald krijgen over de jaren dat zij onder het minimumloon betaald zijn? Welke juridische mogelijkheden zijn hiervoor?
Aangezien niet kon worden vastgesteld of het minimumloon is betaald, is het niet mogelijk op individuele basis de betaling van het minimumloonbedrag af te dwingen. Deze omstandigheid heeft de Inspectie SZW verdisconteerd in de hoogte van de opgelegde boete. Werknemers die vermoeden dat zij zijn onderbetaald kunnen civiele loonvorderingen indienen bij de werkgever. In geval van een nieuwe melding kan de Inspectie SZW opnieuw een onderzoek instellen.
Bent u bereid in gesprek te gaan met PostNL over genoemde misstanden, zoals de slechte voorwaarden waaronder mensen een nieuwe baan krijgen aangeboden?
Ik houd contact met PostNL over de situatie ten aanzien van de werkgelegenheid. Op basis van deze gesprekken is mijn indruk dat PostNL veel doet om zoveel mogelijk banen met goede arbeidsvoorwaarden voor medewerkers van Sandd te behouden. Ik word in deze indruk gesterkt door wat de vakbonden hierover vorige week in de media hebben gezegd.
Het bericht ‘Fire at Norway Airport destroys hunderds of cars grounds planes’ |
|
Remco Dijkstra (VVD) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat, minister zonder portefeuille infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van deze grote brand in een Noorse parkeergarage? Zou zoiets in Nederland kunnen plaatsvinden? Zo nee, waarom niet?1
Ja, ik ben op de hoogte van dit bericht. In het betreffende bericht is sprake dat de brand is begonnen in een elektrische auto. Uit nadere berichtgeving van de Noorse televisie volgt echter dat de brand mogelijk is begonnen in een oude dieselauto2. Ik heb navraag laten doen bij de Noorse overheid en die heeft laten weten dat zij nog een onderzoek laat uitvoeren naar deze brand. Als dit onderzoek is afgerond, zal ik de mogelijke consequenties voor Nederland nagaan.
Welke eisen voor brandveiligheid van gebouwen/parkeergarages worden er gesteld in Nederland en wijken deze eisen af van de eisen die hiervoor gelden in Noorwegen?
Het Bouwbesluit 2012 geeft eisen voor de brandveiligheid van gebouwen waaronder parkeergarages. Het is niet mij niet bekend of deze eisen afwijken van de eisen die in Noorwegen gelden. Ik wacht het in het voorgaande antwoord genoemde Noorse onderzoek af.
Nu het aantal elektrische auto’s ook in Nederland rap groeit, in hoeverre zijn gevaarlijke situatie met zelfontbrandende accu’s van elektrische auto’s, andere voertuigen (inclusief e-fiets) te verwachten?
De energietransitie brengt nieuwe mogelijkheden met zich mee, maar ook nieuwe en andere veiligheidsvraagstukken. In dit verband verwijs ik naar de brief van 28 januari jongstleden waarbij de Minister voor Milieu en Wonen uw Kamer heeft geïnformeerd3 over de strategische aanpak van batterijen, waaronder ook de accu’s van elektrische voertuigen. Hierin is gemeld dat verantwoord gebruik van batterijen onder meer aandacht voor veilig gebruik inclusief de beheersbaarheid van mogelijke incidenten betekend. In dit licht past ook de lopende actualisatie van een eerder onderzoek van TNO uit 20144 naar de veiligheid (waaronder brandveiligheid) van elektrische voertuigen. De resultaten hiervan zullen in de loop van 2020 beschikbaar komen.
Is er een reden om met de elektrificatie van het wagenpark nieuwe eisen te gaan stellen, of eisen te actualiseren, voor de brandveiligheid van gebouwen waarin dergelijke voertuigen geparkeerd worden?
Het Nederlandse Normalisatie Instituut werkt op mijn verzoek aan een nieuwe NEN-norm voor de integrale brandveiligheid van parkeergarages. Ik heb gevraagd om daarbij ook auto’s op alternatieve brandstoffen te beschouwen. In het kader hiervan onderzoekt TNO momenteel hoe in de bouwregelgeving van andere landen rekening wordt gehouden met elektrische voertuigen in parkeergarages. De nieuwe NEN-norm zal onderdeel worden van de landelijke bouwregelgeving.
Welke incidenten met elektrische auto’s die ontvlambaar bleken zijn u bekend? Wordt dat ergens bijgehouden?
Ik beschik niet over informatie van individuele incidenten met elektrische auto’s die ontvlambaar bleken. Voor zover mij bekend worden gegevens over branden met elektrische auto’s niet centraal bijgehouden.
Is bij hulpdiensten voldoende informatie voorhanden hoe om te gaan met incidenten, reddingsoperaties en branden waarbij elektrische voertuigen betrokken zijn?
Elektrische auto’s zijn anders opgebouwd dan auto’s die rijden op fossiele brandstoffen. Dit betekent dat ook de risico’s anders zijn. Zo kan een voertuig onder spanning staan, de batterij kan beschadigd zijn en is de vuurlast anders. Uit informatie van het Instituut Fysieke Veiligheid (IFV) blijkt dat branden bij elektrische voertuigen vooral anders zijn qua duur, intensiteit en bestrijdbaarheid. Dit heeft gevolgen voor de brandbestrijding. Ook is de redding van beknelde slachtoffers anders wanneer een lithium-ion batterij onderdeel uitmaakt van de brand. De veiligheidsregio’s zijn over het algemeen bekend met de grootste risico’s bij de bestrijding van ongelukken met elektrische voertuigen. Landelijk wordt hierover informatie ontwikkeld, onder meer door het Instituut Fysieke Veiligheid dat hulpdiensten helpt bij incidenten met elektrische voertuigen. Hierbij wordt ook nadrukkelijk de samenwerking met de autobranche gezocht. Mij is niet bekend of bestuurders en passagiers zich voldoende bewust zijn van de andere veiligheidsrisico’s van elektrische auto’s.
In hoeverre maakt het verschil bij het redden van mensen die na een ongeval bekneld zitten in een elektrische auto? Zijn bestuurders en passagiers zich hiervan voldoende bewust?
Zie antwoord vraag 6.
De berichten 'Bewoners van de Iep beide kerstdagen zonder verwarming' en 'Vestia biedt Tweebossers schimmelwoningen aan' |
|
Sandra Beckerman |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat, minister zonder portefeuille infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Bent u op de hoogte van het nieuwsbericht: Bewoners van de Iep beide kerstdagen zonder verwarming door lekkage»?1 Zo ja, wat is hierop uw reactie?
Ja, ik ben bekend met dit bericht. Ik begrijp dat het voor bewoners, zeker in de genoemde periode, erg vervelend is om met een defecte verwarming te kampen. Het onderhouden van huurwoningen is een taak van elke verhuurder, ook van corporaties. Dat Vestia een saneringscorporatie is, ontslaat haar niet van de verantwoordelijkheid om haar bezit kwalitatief op de wettelijke norm te houden. Dit maakt ook nadrukkelijk onderdeel uit van het vastgestelde financiële verbeterplan van Vestia en hier zijn ook extra middelen voor gereserveerd. De afgelopen periode heeft Vestia in dit kader ook extra conditiemetingen van haar bezit uitgevoerd, waarop ze haar onderhoudsbegroting heeft aangepast. Dit neemt niet weg dat er alsnog onvoorziene defecten kunnen optreden in enkele individuele woningen of complexen.
Kent u ook het nieuwsbericht: «Vestia biedt Tweebossers schimmelwoningen aan»?2 Zo ja, wat is hierop uw reactie?
Ja, ik ben bekend met dit bericht en ik ben ook bekend met het bericht uit het AD van 31 januari getiteld: «Huurders van de Tweebosbuurt en Vestia gaan voorzichtig in gesprek». Hieruit begrijp ik dat een groot aantal bewoners inmiddels naar hun tevredenheid is geherhuisvest. Vestia geeft aan dat woningen die leegkomen direct worden aangeboden in de situatie zoals ze zijn opgeleverd. Bij sommige woningen moeten daar nog verbeteringen aan plaatsvinden. Deze verbeteringen worden aangebracht vóórdat de bewoners het pand betrekken. Ik vind het evengoed vervelend dat er een situatie is ontstaan, waarin een relatief klein aantal huurders een in hun optiek minder passende woning aangeboden heeft gekregen. Hierover zijn de corporatie en de bewoners in gesprek om tot elkaar te komen.
Deelt u de mening dat een van de primaire taken van (sociale) verhuurders is het degelijk onderhouden van hun woningbestand? Zo ja, vindt u dat Vestia hier op dit moment aan voldoet gezien de voorbeelden genoemd in de artikelen?
Elke verhuurder moet zijn woningbestand goed onderhouden. Hierover zijn wettelijke normen opgesteld. Het beheren en goed onderhouden van sociale huurwoningen is een taak van corporaties. Bewoners kunnen zich bij klachten in eerste instantie tot de corporatie wenden. Indien de geschillen blijven aanhouden, kunnen bewoners zich vervolgens tot de huurcommissie wenden. Dat Vestia een saneringscorporatie is, ontslaat haar niet van haar verantwoordelijkheid om de kwaliteit van haar bezit op peil te houden en te voldoen aan de wettelijke normen. Dit maakt ook nadrukkelijk onderdeel uit van het vastgestelde verbeterplan van Vestia en hier zijn ook middelen voor gereserveerd. Voor de herijking van haar verbeterplan heeft Vestia bovendien extra gestandaardiseerde conditiemetingen van haar bezit uitgevoerd. Hieruit blijkt dat de onderhoudstoestand van het bezit van Vestia niet substantieel afwijkt ten opzichte van andere corporaties.
Klopt het dat in veel Vestia maatwerkgemeenten klachten zijn over achterstallig onderhoud van de woningen? Deelt u de mening dat huurders niet langer de dupe mogen zijn van de wantoestanden bij Vestia?
Ik neem de zorgen van de huurders, gemeenten en andere partners in de regio serieus. De monitoringscommissie op de sanering van Vestia bestaande uit de gemandateerd saneerder, het Waarborgfonds Sociale Woningbouw (WSW) borger en de Autoriteit woningcorporaties (Aw) heeft Vestia bij de herijking van haar verbeterplan ook verzocht extra conditiemetingen van haar bezit uit te voeren en haar onderhoudsbegroting daarop af te stemmen. Wel is het zo dat Vestia geen tot zeer beperkte financiële ruimte heeft om kwalitatieve woningverbeteringen aan te brengen (zoals nieuwe badkamers, nieuwe keukens, grootschalige isolatie anders dan niet-wettelijk verplicht). In dat kader onderzoekt Hamit Karakus in mijn opdracht de verkoop van Vestiawoningen in de maatwerkgemeenten aan andere corporaties.
Gezien het feit dat andere door Vestia aan bewoners uit de Tweebosbuurt aangeboden woningen niet zelden vol met schimmel blijken te zitten, bent u het met deze bewoners eens dat ze deze aangeboden woningen weigeren?
Van verhuurders en dus ook van Vestia mag verwacht worden dat zij woningen gebrekenvrij aanbieden dan wel de gebreken verhelpen voordat de nieuwe huurders de sleutel van de woning krijgen. Mocht Vestia eventuele schimmel niet hebben verwijderd en bij een bouwkundige oorzaak van de schimmel dat onderhoudsgebrek niet hebben verholpen, kunnen de huurders zich in eerste instantie tot Vestia wenden. Indien het geschil aanhoudt kunnen zij de huurcommissie om tijdelijke huurverlaging vragen, zolang het gebrek aanhoudt. Indien de huurcommissie het onderhoudsgebrek als ernstig beoordeelt, zal zij de huur tijdelijk verlagen.
Bent u het ermee eens dat door de dreigende sloop van de sociale huurwoningen in de Tweebosbuurt er ook een grote tijdsdruk ontstaat op bewoners om een andere woning te accepteren? Vindt u een woning met schimmel passende woonruimte? Zo nee, kunt u in overleg met Vestia hierover uw ongenoegen kenbaar maken en pleiten voor een passende oplossing?
Bij huuropzeggingen door de verhuurder wegens sloop of renovatie, ontstaat er altijd druk om naar een andere woonruimte uit te kijken. Overigens eindigt de huur nog niet door de huuropzegging van de verhuurder, maar kan alleen de rechter de huur beëindigen als de huurder niet schriftelijk met de huuropzegging instemt. Over huuropzeggingen binnen de Tweebosbuurt heeft Vestia al diverse rechtsprocedures gevoerd. Desalniettemin kan ik mij voorstellen dat huurders tijdsdruk ervaren door de voorgenomen sloop van hun woning. Zoals ik in het antwoord op vraag 5 heb aangegeven, mag van verhuurders, dus ook van Vestia, verwacht worden dat zij de huurders geen woningen met onderhoudsgebreken aanbieden of dat zij eventuele onderhoudsgebreken verhelpen voordat de huurder de woning betrekt. Deze situaties vallen in eerste instantie onder de zorg van de lokale stakeholders. Zo is de gemeente Rotterdam reeds met Vestia in gesprek om in deze casus tot een passende oplossing te komen voor alle partijen.
Klopt het dat in het herijkt verbeterplan Vestia van 2019–2021 wordt aangegeven dat Vestia onvoldoende kan bijdragen aan wat volkshuisvestelijk noodzakelijk is? Deelt u de mening dat vooral huurders hiervan de dupe zijn?
Vestia staat voor een grote opdracht waarin het langjarig werkt aan financieel herstel, terwijl ze haar volkshuisvestelijke taken uitvoert. Ondanks dat Vestia in de komende jaren een grotere volkshuisvestelijke bijdrage zal kunnen leveren, zal het volledige financieel herstel nog enige tijd vergen. Dit kan spanning opleveren met de verduurzamingsambitie en de volkshuisvestelijke wensen in de regio. Zo blijkt uit het herijkt verbeterplan dat de financiële ruimte van Vestia om een grotere bijdrage te leveren aan de verduurzamingsopgave in Nederland beperkt is en dat Vestia op een aantal vlakken niet of niet volledig zal kunnen voorzien in nieuwe, door (lokale) stakeholders gewenste volkshuisvestelijke investeringen, waaronder wijkherstructureringsprojecten opgenomen in de woondeal Zuidelijke Randstad. Hiervoor zal een groter beroep moeten worden gedaan op andere corporaties in de regio. Met de gemeenten ben ik hierover ook in overleg.
Daarnaast werk ik hieraan door de regionale opgaven in diverse trajecten op te pakken. Zo heb ik Hamit Karakus aangesteld om oplossingen aan te dragen voor de volkshuisvestelijke wensen in de maatwerkgemeenten en voer ik samen met de zuidelijke Randstad de woondeal uit. Ook breng ik momenteel de volkshuisvestelijke opgaven en corporatiemiddelen van alle woningmarktregio’s in kaart. Hierin bezie ik ook hoe de haalbaarheid van gewenste regionale volkshuisvestelijke investeringen kan worden vergroot. Met deze trajecten wil ik een oplossing bieden voor de volkshuisvestelijke opgaven die spelen.
Bent u bereid om met Vestia in gesprek te gaan om meer onderhoud te eisen in de zogeheten Vestia maatwerkgemeenten waar ook de gemeente Zuidplas onder valt? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u aangeven op welke termijn deze gesprekken zullen plaatsvinden en op welke wijze u dit gaat terugkoppelen aan de Kamer?
De monitoringscommissie op de sanering van Vestia heeft Vestia bij de herijking van haar verbeterplan reeds verzocht extra conditiemetingen van haar bezit uit te voeren en haar onderhoudsbegroting hierop aan te passen. Hieruit is gebleken dat de onderhoudstoestand van het bezit van Vestia niet substantieel afwijkt ten opzichte van andere corporaties. Daarnaast houdt ook de Aw doorlopend toezicht op Vestia en hebben ook de lokale stakeholders (gemeente en huurdersorganisatie) de mogelijkheid om Vestia hierop aan te spreken. Daarmee heb ik er voldoende vertrouwen in dat de huidige borging van dit aspect toereikend is.
Worden bewoners die door gebrekkig onderhoud in Nieuwerkerk aan den IJssel getroffen zijn door Vestia op enige wijze gecompenseerd? Zo nee, waarom niet?
Bewoners kunnen zich bij klachten over de onderhoudstoestand van de woning in eerste instantie tot woningcorporatie Vestia wenden. Indien de geschillen blijven aanhouden, kunnen bewoners vervolgens de huurcommissie inschakelen. Indien de onderhoudsgebreken dusdanig ernstig zijn, kan de huurcommissie een tijdelijke huurverlaging vaststellen, zolang het gebrek aanhoudt.
Wilt u al deze vragen afzonderlijk beantwoorden en niet bundelen?
Ja.
De onvrede en een staking onder tolken en vertalers |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat tolken en vertalers zich een vergeten beroepsgroep voelen en nu zelfs gaan staken?1 Wat is uw reactie op de aan u verstuurde brandbrief?
Tolken en vertalers zijn zeker geen vergeten beroepsgroep. Zij vormen een essentiële schakel in de werkprocessen van veel organisaties in het JenV-domein. Bijgevoegd treft u de reactie op de brandbrief aan.
Wat zijn de gevolgen van deze staking voor de justitie- en asielketen?
De gevolgen zijn beperkt. Er moet hier en daar wat langer doorgezocht worden om een tolk te vinden, of iets gewijzigd worden in de planning. In principe worden alle diensten gewoon gevuld.
Erkent u dat er al jaren beknibbeld wordt op de budgetten, waardoor de kwaliteit van de rechtsgang nu in gevaar is? Erkent u dat de tarieven sinds 1981 slechts eenmaal zijn verhoogd, met 2 procent, en dat een ZZP-er hier niet van rond kan komen?
Tolken en vertalers worden ingezet waar nodig. De vaste tarieven, die zijn vastgelegd in het Besluit tarieven in strafzaken (Btis), zijn inderdaad lang niet verhoogd. We gaan dan ook over tot het aanbesteden van alle tolk- en vertaaldiensten en de invoering van minimumtarieven. Dit biedt tolken en vertalers de garantie dat zij ten minste het minimumtarief zullen ontvangen. Tegelijkertijd is verdere prijsvorming op de markt mogelijk. Tolken en vertalers kunnen als zzp-ers zelf bepalen of zij bereid zijn diensten te verrichten voor het tarief dat op basis van vraag en aanbod op de markt tot stand komt.
Waarom komt u niet tegemoet aan de eis vanuit de branche om een redelijk tarief te betalen, dat in tegenstelling tot uw tarieven wél in verhouding staat tot de verantwoordelijke taken binnen het JenV-domein?
In het licht van aanbestedingen zou het logisch zijn om de tarieven vrij te laten en op de markt tot stand te laten komen. Ik heb er echter voor gekozen om in de aanbestedingen in deze sector een minimumuurtarief voor te schrijven dat ten gunste moet komen aan de tolk/vertaler. Zij hebben hiermee de garantie dat zij ten minste dit tarief krijgen. Het is nadrukkelijk een ondergrens; in de interactie met de intermediair kunnen tolken/vertalers hogere prijzen bedingen. De uitkomst hiervan zal van meerdere aspecten afhangen, zoals de vraag naar een bepaalde taal en/of specialisatie en de kwalificaties van de tolk.
Voor de hoogte van het minimumtarief nemen we de huidige vaste tarieven als uitgangspunt: het reguliere tarief van € 43,89 van het Besluit tarieven in strafzaken vormt in de nieuwe systematiek de ondergrens. Ook voor vertalers wordt een minimumtarief geïntroduceerd, gebaseerd op het Btis-tarief van € 0,079 per woord.
Met het instellen van minimumtarieven adresseren we een belangrijke zorg van de beroepsgroep, namelijk de zorg dat er een «race to the bottom» zal plaatsvinden. Door de vaste tarieven los te laten ontstaat bovendien voor het eerst ook voor deze categorie tolkdiensten de mogelijkheid om een hogere prijs te bedingen en kwaliteit beloond te zien worden.
Bent u bereid zo spoedig mogelijk in overleg te gaan met deze beroepsgroep en er alles aan te doen om deze onvrede weg te nemen, te zorgen voor een fatsoenlijke vergoeding en de kwaliteit te waarborgen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben ervan overtuigd dat met de invoering van de nieuwe systematiek voor tolk- en vertaaldiensten een sterke en noodzakelijke professionaliseringsslag wordt gemaakt en de zorgen van de beroepsgroep geadresseerd worden. Ik realiseer me dat het moeilijk kan zijn hier op voorhand vertrouwen in te hebben. De beroepsgroep kan pas wat van de verbeterslag merken als deze in de praktijk zijn uitwerking vindt. Ik heb dit ook met de actiegroep registertolken en -vertalers besproken op 11 en 17 februari 2020. Ik zal uw Kamer op 19 februari a.s. tijdens het algemeen overleg over tolken en vertalers verslag doen. Op dit moment werken we in gezamenlijkheid met de betrokken overheidsorganisaties én de beroepsorganisaties aan het vormgeven van een goede en effectieve monitoring. Door middel van monitoring kunnen we kijken of de doelstellingen daadwerkelijk worden bereikt, of dat er bijstellingen nodig blijken. Ook dit punt heb ik met de actiegroep registertolken en -vertalers besproken.
Levenslanggestraften |
|
Maarten Groothuizen (D66), Jan de Graaf (CDA) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het onderzoeksrapport van de Nationale ombudsman naar klachten over een gratieadvies van het openbaar ministerie (OM), gepubliceerd op 18 december 2019?1
Ja.
Wat is uw reactie op de conclusie van de Nationale ombudsman dat de advisering door het OM inzake een gratieverzoek uit 2017 tekortschiet in het licht van eisen die uit artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) voortvloeien op het punt van de herbeoordeling van de levenslange gevangenisstraf? Bent u het hiermee eens? Zo nee, waarom niet?
Het OM heeft in de gratieprocedure een onafhankelijke en magistratelijke adviesrol op basis waarvan het de zaak beoordeelt. Het OM is in zijn advies ingegaan op de in zijn ogen relevante criteria die voor de beoordeling van het desbetreffende gratieverzoek van belang waren. Ik was van oordeel dat dit advies van het OM voldoende onderbouwd was. Om die reden heb ik mijn afwijzende beslissing mede op het advies van het OM gebaseerd. Ik zal bij de weging van adviezen in de toekomst rekening houden met dit oordeel van de Nationale ombudsman.
De Nationale ombudsman is van oordeel dat het OM in zijn advies op alle EVRM-criteria die op een levenslangzaak van toepassing zijn had moeten ingaan. Daarnaast is de Nationale ombudsman van oordeel dat het OM beter inzichtelijk had moeten maken hoe het tot zijn oordeel kwam. Het OM heeft aangegeven met die oordelen van de Nationale ombudsman in toekomstige adviezen meer rekening te houden.
Heeft u zich bij het beoordelen van het gratieverzoek ervan vergewist of het OM-advies voldeed aan de daaraan te stellen eisen (waaronder die welke voortvloeien uit het EVRM), aangezien de Nationale ombudsman oordeelt dat het OM-advies niet de vereiste duidelijkheid biedt en onvoldoende is gemotiveerd, maar u zich wel op dit advies gebaseerd heeft?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u reageren op de constatering van de Nationale ombudsman dat er door de overheid (ministerie en OM) geen eenduidige koers werd gevaren bij het bepalen welke informatie nodig was voor het beslissen op een gratieverzoek, en dat de betrokkene vanuit verschillende instanties (OM, ministerie) verschillende berichten kreeg over de al dan niet uit te voeren slachtoffer/impactonderzoeken? Bent u het ermee eens dat dit onwenselijk is? Bent u van plan hiertoe maatregelen te treffen? Zo ja welke? Zo nee, waarom niet?
In het algemeen hecht ik eraan dat de belangen van slachtoffers- en nabestaanden altijd in de beoordeling worden betrokken. In het huidige beleidskader rondom de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf wordt daarom periodiek onderzoek gedaan naar de impact op de slachtoffers en nabestaanden. Slachtoffers en nabestaanden kunnen zo, indien zij dat wensen, door het Adviescollege levenslanggestraften worden gehoord.
Dat het voorkomt dat verschillende overheidsorganen die in de gratieprocedure een rol te vervullen hebben verschillend oordelen over – in dit geval – al dan niet uit te voeren slachtoffer/impactonderzoeken is in een gratieprocedure niet uit te sluiten, nu ieder van die overheidsorganen juist vanuit zijn eigen specifieke taak en verantwoordelijkheid adviseert.
Bent u het ermee eens dat de lange duur van de behandeling van dit gratieverzoek (bijna 24 maanden), onwenselijk is? Bent u bereid maatregelen te treffen die leiden tot een versnelling van de procedure, zoals een wettelijke termijn specifiek voor gratieverzoeken van langgestraften? Zo nee, waarom niet?
Zoals eerder aangegeven in antwoorden op Kamervragen vergaderjaar 2018–2019, Aanhangsel handelingen, nr. 1733, kent de Gratiewet geen termijnen voor de behandeling van gratieverzoeken. Beslissingen omtrent gratieverzoeken zijn individuele beslissingen die op de omstandigheden van het individuele geval zijn toegesneden. Die omstandigheden kunnen van geval tot geval zeer sterk uiteenlopen en het is ondoenlijk in de wet bij benadering een opsomming te geven van alle concrete omstandigheden die een verzoekschrift om gratie voor inwilliging vatbaar zouden maken. Immers, gratie kan niet alleen verleend worden voor levenslange gevangenisstraffen, maar bijvoorbeeld ook voor tijdelijke gevangenisstraffen en sommige geldboetes. Dat dit bij een levenslanggestrafte, waarbij al dan niet inlichtingen aan het Adviescollege levenslanggestraften worden gevraagd, meer tijd kost, hangt samen met de uitgebreide onderzoeken die noodzakelijk zijn om tot een zorgvuldige advisering en beoordeling te kunnen komen. Dergelijke dossiers vragen, gezien de zeer ernstige strafbare feiten die zijn gepleegd, de belangen van slachtoffers en nabestaanden en de mogelijke risico’s bij terugkeer in de samenleving, een zorgvuldige afweging. Ik zie dan ook geen noodzaak om op dit punt maatregelen te nemen.
Kunt u reageren op het oordeel van de Nationale ombudsman dat de eerder in 2014 gewekte indruk – dat gebrek aan transparantie en voortvarendheid in een eerdere procedure voortvloeide uit onwil van de toenmalige Staatssecretaris om daadwerkelijk invulling te geven aan de mensenrechtentoets die het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) vraagt bij levenslanggestraften – met de gang van zaken rond het gratieverzoek uit dit onderzoek niet is weggenomen? Bent u bereid stappen te zetten om op transparante en voortvarende wijze gestalte te geven aan een daadwerkelijke invulling van deze mensenrechtentoets? Zo ja, wat gaat u doen? Zo nee, waarom niet?
Ik zie het in vraag 6 geformuleerde oordeel niet terug in het rapport 2019/063 van de Nationale ombudsman. Met de periodieke toetsing door het Adviescollege levenslanggestraften en de herbeoordeling middels de gratieprocedure is naar mijn mening op een juiste wijze invulling gegeven aan de mensenrechtentoets die het Europees Hof voor de Rechten van de Mens vraagt bij levenslanggestraften. Inmiddels is ook door de Hoge Raad vastgesteld dat het huidige stelsel (beleidskader) rondom de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf voldoet aan de eisen van het EVRM. Ik acht het dan ook niet nodig om verdere stappen te zetten.
Bent u het ermee eens dat, in tegenstelling tot wat u in antwoorden op eerdere Kamervragen2 heeft gesteld, de Hoge Raad in een arrest over oplegging van de levenslange gevangenisstraf uit 2017 het stelsel van herbeoordeling voldoende vond3 maar dit oordeel niet de praktijk betreft? Zo nee, waarom niet?
Als letterlijk wordt aangesloten bij de formuleringen in het arrest van de Hoge Raad dan klopt het inderdaad dat de Hoge Raad de praktijk van het stelsel van herbeoordeling nog niet heeft beoordeeld. De Hoge Raad geeft het volgende aan: «indien op enig moment zou komen vast te staan dat een levenslange gevangenisstraf ook onder vigeur van het nieuwe stelsel van herbeoordeling in de praktijk nimmer wordt verkort, zal zulks bepaaldelijk een factor van betekenis zijn bij de alsdan te beantwoorden vraag of de oplegging dan wel de verdere tenuitvoerlegging verenigbaar is met art. 3 EVRM.» Bij een strikte interpretatie van het woord «praktijk» is het juist dat deze nog niet door de Hoge Raad is beoordeeld. Echter, deze strikte interpretatie had ik bij de beantwoording van de eerder gestelde Kamervragen niet voor ogen. Het stelsel schetst de kaders voor de uitvoering van de herbeoordeling van de levenslange gevangenisstraf. De praktijk dient binnen deze kaders vorm te krijgen en zou dan dus ook de toetsing van de Hoge Raad moeten doorstaan. In die zin bedoelde ik mijn eerdere antwoord. De zaken die volgens het nieuwe stelsel worden behandeld zijn overigens nog niet aan toetsing door de Hoge Raad onderworpen geweest.
Deelt u de zorgen van vragenstellers over deze praktijk, waarin de drie langst gedetineerde levenslanggestraften in Nederland welgeteld ca. 60 procedures ter verkrijging (of behoud) van uitzicht op invrijheidsstelling voerden?4 Wat zegt dit aantal procedures over de overeenstemming van de praktijk van de Nederlandse tenuitvoerlegging van levenslange gevangenisstraf met de aanwijzingen die het EHRM hierover in zijn vaste rechtspraak heeft gegeven? Bent u bereid dit stelsel te heroverwegen? Zo nee, waarom niet?
Opgemerkt moet worden dat het beleidskader is gewijzigd in 2017. De genoemde procedures hebben zich grotendeels voor de wijziging van het beleidskader afgespeeld. Op de praktijk van de tenuitvoerlegging ben ik in mijn antwoord op vraag 7 reeds ingegaan. Het beleidskader is inmiddels enige tijd operationeel. De Hoge Raad is van oordeel dat mede gelet op de getroffen regelingen, in het bijzonder het Besluit Adviescollege levenslanggestraften en de wijzigingen van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden en de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting, het Nederlands recht thans voorziet in een zodanig stelsel van herbeoordeling op grond waarvan in de zich daarvoor lenende gevallen kan worden overgegaan tot verkorting van de levenslange gevangenisstraf, dat oplegging van een levenslange gevangenisstraf op zichzelf niet in strijd is met artikel 3 EVRM. Daarom zie ik nu geen aanleiding het stelsel te herzien.
Wat is uw reactie op het kritische advies van het Nederlands Juristen Comité voor de Mensenrechten (NJCM), Forum Levenslang en het Nederlands Helsinki Comité van november 2019 aan het Comité van Ministers van de Raad van Europa over de toepassing van de levenslange gevangenisstraf in het Koninkrijk?5 Bent u bereid hier een formele reactie op te geven en een afschrift hiervan naar de Tweede Kamer te sturen?
Op grond van het reglement van het Comité van Ministers van de Raad van Europa (CM) hebben NGO’s en mensenrechteninstituten de mogelijkheid om een bijdrage in te dienen bij het CM over de tenuitvoerlegging van uitspraken van het EHRM. De staat wordt hierop de mogelijkheid geboden om een reactie in te zenden. Van die gelegenheid is gebruik gemaakt. De regeringsreactie is gepubliceerd in de databank van de Raad van Europa met betrekking tot de executie van uitspraken van het EHRM.6
Kunt u uitleggen hoe het komt dat u veel vertrouwen heeft in het gerecht wanneer deze een levenslange gevangenisstraf oplegt, maar wanneer hetzelfde gerecht positief adviseert ten aanzien van een gratieverzoek u steeds van dit positieve advies afwijkt terwijl voor een dergelijke afwijking blijkens wetsgeschiedenis en jurisprudentie alleen plaats is in geval van bijzondere omstandigheden die niet door het gerecht in zijn advies zijn meegewogen?
Vooropgesteld dient te worden dat het instrument gratie niet alleen betrekking heeft op levenslange gevangenisstraffen, maar ook op andere sancties. Onder gratie wordt het kwijtschelden, verminderen of veranderen verstaan van straffen die door de rechter zijn opgelegd. Met andere woorden, het is geen recht maar een discretionaire bevoegdheid van de Kroon. Bij die discretionaire bevoegdheid hoort een ruime beslisruimte voor de Kroon om te beoordelen of gratie wel of niet wordt verleend.
In [verreweg] de meeste gevallen wordt het rechterlijk advies opgevolgd. De adviezen van de rechter wegen zwaar maar de beslissing van de Kroon blijft een belangenafweging per situatie. Een zwaarwegende factor bij de gratiebeslissing is het gevaar dat betrokkene nog vormt voor de samenleving. Een andere reden voor afwijzing kan de uitzonderlijke ernst van de feiten zijn, waardoor handhaving van de levenslange straf nog steeds gerechtvaardigd is gelet op het effect op de maatschappij en de slachtoffers/nabestaanden.
Staat het u naar uw oordeel vrij om uw oordeel inzake een gratieverzoek in de plaats te stellen van het adviserend gerecht? Zo ja, waarop baseert u uw oordeel? Zo nee, hoe valt te verklaren dat de gratiebeslissing afwijkt van het positief advies van het gerecht?
Zie antwoord vraag 10.
Hoe wenselijk vindt u het dat een politiek ambtsdrager moet beslissen over complexe en maatschappelijk gevoelige kwesties als gratie? Kunt u uw antwoord toelichten?
Gratie kan worden verleend voor geldelijke sancties vanaf 340 euro, vrijheidsbeperkende sancties en vrijheidsbenemende sancties, waaronder ook levenslange gevangenisstraffen. Het betreft in de praktijk meer dan alleen de tenuitvoerlegging van de levenslange gevangenisstraf of anderszins zware en- of gevoelige zaken. Het huidige systeem zorgt er voor dat een gratieverzoek vanuit verschillende overheidsorganen wordt beoordeeld. Met name belangen van slachtoffers, nabestaanden en de eventuele impact op de maatschappij krijgen op deze manier meer gewicht.
Het bericht ‘Aantal ontvoeringen in West-Afrikaanse Golf van Guinee groeit hard’ |
|
Martijn van Helvert (CDA), Sven Koopmans (VVD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Aantal ontvoeringen in West-Afrikaanse Golf van Guinee groeit hard»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het gevaar voor Nederlandse zeevarenden en reders?
Bekend is dat het aantal gewapende overvallen op zee, ontvoeringen en piraterij, in West-Afrika toeneemt. Volgens het International Maritime Bureau (van de International Chamber of Commerce) in hun rapport over 2019 zijn er in dat jaar wereldwijd 162 incidenten van piraterij en gewapende overvallen op zee gemeld (201 in 2018). Van de 162 incidenten wereldwijd, vonden 64 incidenten plaats in de Golf van Guinee, vonden alle 4 de kapingen plaats in de Golf van Guinee en voeren 10 van de 11 schepen waarop werd geschoten in de Golf van Guinee.
Volgens het International Maritime Bureau nam het aantal bemanningsleden dat in de Golf van Guinee werd gekidnapt toe met meer dan 50%, namelijk van 78 in 2018 naar 121 in 2019. Dat komt grofweg overeen met 90% van het totale aantal kidnappings op zee in 2019.
Ook onder Nederlandse vlag varende schepen lopen een risico. In de afgelopen twee jaren werden de «Rapide» van Forest Wave (2018) en de «Blue Marlin» van Boskalis (2019) slachtoffer van aanvallen.
Uitgangspunt is dat waar de problematiek zich afspeelt in territoriale wateren (tot 12 zeemijlen uit de kust) de kuststaat in de eigen territoriale wateren de volledige zeggenschap en verantwoordelijkheid heeft wat betreft de bestrijding van criminaliteit. Daarbuiten kunnen onder meer Vessel Protection Detachments (VPD’s) en (na inwerkingtreding van de Wet ter Bescherming Koopvaardij) particuliere gewapende beveiligers bijdragen aan de veiligheid.
Waarom is de op 19 maart 2019 door de Eerste Kamer aangenomen Wet ter Bescherming Koopvaardij nog steeds niet in werking getreden?2
Na het aanvaarden van de Wet ter Bescherming Koopvaardij door de Eerste Kamer, de bekrachtiging ervan door de regering en de publicatie van de wet in het Staatsblad is direct gestart met het opstellen van de lagere regelgeving. De wet dient immers tezamen met de algemene maatregel van bestuur en de ministeriële regeling als één samenstel op hetzelfde moment in werking te treden.
In de lagere regelgeving moet onder meer een (nadere) invulling worden gegeven aan de voorwaarden waaronder de particuliere beveiligers bevoegd zijn om geweld te gebruiken, het certificerings- en vergunningstelsel, het toezicht en de bestuursrechtelijke handhaving. Dit zijn belangrijke thema’s. Aangezien het gaat om regelgeving op een nieuw terrein was voor de totstandkoming van het concept-Besluit bescherming koopvaardij aanvullende informatie nodig van belanghebbende partijen, waaronder enkele buitenlandse geaccrediteerde certificerende instellingen voor maritieme gewapende beveiliging (ISO 28007). Het vergaren van de noodzakelijke kennis en de overleggen met belanghebbende partijen hebben enige tijd in beslag genomen, omdat het van grootste belang werd geacht hierbij de noodzakelijke zorgvuldigheid in acht te nemen. Dit om te garanderen dat de Wet ter Bescherming Koopvaardij en lagere regelgeving leidt tot een veilige en verantwoorde inzet van particuliere beveiligers. Inmiddels hebben deze inspanningen geleid tot een afgerond concept-Besluit. Dit concept-Besluit is op dit moment in (internet)consultatie gegeven. Na verwerking van de reacties uit de (internet)consultatie wordt het concept-Besluit zo snel mogelijk verder in procedure gebracht (uitvoeringstoets, advies door de Afdeling advisering van de Raad van State en de voorhangprocedure bij beide Kamers).
Bij nadere gesprekken met de betrokken partijen is voorts gebleken dat voor een doeltreffende en rechtmatige uitvoering van de Wet ter Bescherming Koopvaardij een beperkte wetswijziging noodzakelijk is. Zo is onder meer gebleken dat artikel 13, tweede lid, van de wet voor geaccrediteerde certificerende instellingen op dit moment knelt en dat het noodzakelijk is om een aanvullende toets op de nationaalrechtelijke regels voor maritieme gewapende beveiliging onderdeel te laten zijn van de beoordeling van een aanvraag om vergunningverlening. Dit zogeheten alternatieve model vergt een beperkte wetswijziging (uitbreiding van een tweetal definities in artikel 1 en een aanvulling van artikel 13, tweede lid), aangezien de wet er nu van uitgaat dat de toets op nationaalrechtelijke regels een onderdeel is van de certificering. Ik zal deze wijziging zo spoedig mogelijk in procedure brengen.
Wat heeft u gedaan om hier vaart achter te zetten?
Rekening houdend met de maatschappelijke en politieke urgentie van de bescherming van de Nederlandse koopvaardij, is alle inzet erop gericht geweest om nog in 2019 de consultatie te initiëren. Het concept-Besluit bescherming koopvaardij is op 31 december 2019 in internetconsultatie gegeven. De consultatietermijn loopt tot 1 maart 2020.3 Daarnaast is het concept-Besluit voor advies voorgelegd aan de Autoriteit persoonsgegevens en het Adviescollege toetsing regeldruk. Hierna zal, zoals toegelicht in het antwoord op vraag 3, het concept-Besluit zo snel mogelijk verder in procedure worden gebracht. Met het opstellen van de ministeriële regeling is eveneens een start gemaakt.
Wilt u alles op alles zetten om deze wet uiterlijk 1 maart 2020 in werking te doen treden?
Gelet op de eerdere antwoorden, verwacht ik het concept-Besluit (waarbij ik ook acht zal hebben kunnen slaan op het advies van de Afdeling Advisering van de Raad van State) dit najaar aan beide Kamers te kunnen aanbieden ten behoeve van de voorhangprocedure. Ik streef naar inwerkingtreding van de wet (inclusief de Wijzigingswet) en de onderliggende lagere regelgeving zo spoedig mogelijk in 2021.
Het bericht dat juridische hulp aan lage inkomens in gevaar is door problemen bij het Juridisch Loket |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht dat juridische hulp aan lage inkomens in gevaar is door problemen bij het Juridisch Loket?1
Ja.
Klopt het dat inmiddels 80% van alle medewerkers van het Juridisch Loket, inclusief de ondernemingsraad, het vertrouwen in de bestuurder heeft opgezegd? Welke consequenties heeft dit volgens u?
Of het in de berichtgeving van de Volkskrant genoemde percentage juist is, is mij niet bekend. Ik heb wel van de Raad van Toezicht van het Juridisch Loket begrepen dat er spanningen zijn binnen het Juridisch Loket. De Raad van Toezicht heeft hierop gereageerd door een onderzoek in te stellen. Dit onderzoek is eind januari 2020 afgerond. Dit is een interne kwestie. De Raad van Toezicht is de aangewezen partij om naar bevind van zaken te handelen en zij heeft mij laten weten dit te doen.
Was u al eerder op de hoogte van de situatie zoals deze in het bericht is beschreven en de onvrede die kennelijk bestaat over de bezuinigingen en het mismanagement? Hoe verhoudt zich dit tot uw voortgangsrapportage gericht aan de Kamer van 19 december jl. waarin u aangeeft dat het Juridisch Loket werkt aan een toekomstvisie op de eigen organisatie?2
In het najaar van 2019 heb ik het signaal gekregen dat er spanningen zijn binnen het Juridisch Loket.
In mijn plannen voor de stelselherziening van gesubsidieerde rechtsbijstand speelt het Juridisch Loket een belangrijke rol. Bij de vormgeving en de uitwerking van mijn plannen is het Juridisch Loket nauw betrokken. We investeren momenteel veel in de eerste lijn en in de toekomst van het Juridisch Loket in lijn met de plannen van de stelselherziening van gesubsidieerde rechtsbijstand. Hierbij is continu aandacht voor de uitvoerbaarheid van de plannen. De Raad van Toezicht heeft mij gemeld dat de plannen die we samen met het Juridisch Loket ontwikkelen door deze kwestie niet in het gedrang komen. De constructieve houding van en samenwerking met het Juridisch Loket geven mij in dit opzicht voldoende vertrouwen.
In hoeverre schat u in dat deze situatie een gevaar vormt voor de dienstverlening aan rechtzoekenden? Kunt u die dienstverlenging garanderen?
De continuïteit van de dienstverlening aan rechtzoekenden staat voorop. Het goede werk van de professionals van het Juridisch Loket aan rechtzoekenden vindt daarom ook ongehinderd doorgang. Ik blijf de ontwikkelingen binnen het Juridisch Loket goed volgen, maar benadruk dat dit allereerst een interne zaak is, waarbij de Raad van Toezicht de eerste is om naar bevind van zaken te handelen.
Heeft u al acties ondernomen of gaat u nog acties ondernemen om deze situatie te herstellen? Zo ja, welke dan?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe is de subsidierelatie op dit moment geregeld tussen het Ministerie van Justitie en Veiligheid, de Raad voor Rechtsbijstand en het Juridisch Loket? Hoe verhoudt die relatie zich tot de taken en bevoegdheden van de huidige Raad van Toezicht van het Juridisch Loket? Wat vindt u van de rol die de verantwoordelijk toezichthouder tot nu toe heeft gespeeld in deze kwestie?
Het ministerie heeft in goed overleg met alle betrokken partijen vanaf 1 januari 2020 (tijdelijk tot en met 2024) de rechtstreekse subsidierelatie met het Juridisch Loket overgenomen van de Raad voor Rechtsbijstand. De Raad voor Rechtsbijstand wordt hiermee voor de duur van de transitieperiode van de stelselherziening van gesubsidieerde rechtsbijstand ontlast.
De taken en bevoegdheden van de Raad van Toezicht blijven onverminderd van kracht zoals bij de oprichting van het Juridisch Loket is vastgelegd.
Ik volg de ontwikkelingen binnen het Juridisch Loket goed. Het optreden (tot heden) van de Raad van Toezicht, als gezegd de eerst aangewezene om in deze interne kwestie naar bevind van zaken te handelen, maakt dat ik vertrouw op een goede afhandeling in deze.
Wat vindt u van de klacht dat uw voorgenomen stelselherziening gesubsidieerde rechtsbijstand onuitvoerbaar wordt geacht en niet met medewerkers van het Juridisch Loket zou zijn afgestemd? Hoe kan dat, juist nu het Juridisch Loket een belangrijke rol zou moeten gaan spelen in de nieuwe plannen?
Ik verwijs hiervoor naar de beantwoording van vraag 3.
Heeft dit bericht gevolgen voor uw voorgenomen herziening stelsel gesubsidieerde rechtsbijstand? Zo ja, welke dan?
Zie antwoord vraag 7.
Wat kunt en gaat u doen om orde op zaken te stellen?
Zoals ik bij de beantwoording van vraag 4 en 5 heb aangegeven, blijf ik de ontwikkelingen binnen het Juridisch Loket goed volgen, maar benadruk ik dat dit allereerst een interne zaak is, waarbij de Raad van Toezicht de eerste is om naar bevind van zaken te handelen.
Wat vindt u van de oproep vanuit de FNV om een onafhankelijk onderzoek in te stellen?3
Zoals ik bij de beantwoording van vraag 2 heb aangegeven, is er reeds een onderzoek uitgevoerd naar deze interne kwestie. Het instellen van een apart onderzoek vanuit het ministerie is (nu) niet aan de orde.
Gebrek aan zittingscapaciteit bij extra beveiligde rechtbanken |
|
Maarten Groothuizen (D66) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Meer zittingscapaciteit bij extra beveiligde rechtbanken noodzakelijk»?1
Ja, ik ben met dit bericht bekend.
Klopt het dat de al bestaande extra beveiligde zittingslocaties, de Bunker in Amsterdam en het Justitieel Complex Schiphol, al vrijwel vol zitten voor komend jaar? Wat is uw reactie hierop?
De Raad voor de rechtspraak heeft mij bericht dat beide zittingzalen op dit moment al bijna voor geheel 2020 zijn volgeboekt, en dat er nog zittingen te verwachten zijn waarvoor gezien de aard van de zaak zittingsruimte in deze extra beveiligde zittingszalen geïndiceerd is. Met name de rechtszaak over MH17 legt een zwaar beslag op de extra beveiligde zittingszalen. Beschikbaarheid van voldoende extra beveiligde zittingszalen is belangrijk om zaken die daarom vragen binnen een redelijke termijn te kunnen behandelen. Ik voer gesprekken met de Raad over de verwachte behoefte aan extra zittingszalen en de mogelijkheden voor eventuele extra capaciteit op dit punt.
Bent u het eens met de uitspraak van Henk Naves, voorzitter van de Raad voor de rechtspraak, dat veel meer zittingscapaciteit nodig is bij extra beveiligde rechtbanken komend jaar? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Welke gevolgen zal het gebrek aan zittingsruimte voor zware strafzaken voor de komende tijd uw inziens hebben, onder meer voor de doorlooptijd van deze in het oog springende strafzaken?
Als risicovolle zittingen niet behandeld kunnen worden omdat de orde en veiligheid niet gegarandeerd zijn, zal de zitting uitgesteld moeten worden totdat een extra beveiligde zittingzaal beschikbaar is. Uitstel betekent in dit geval een navenante verlenging van de doorlooptijden.
Bent u het eens met de heer Naves dat deze extra beveiligde rechtbanken onvoldoende tegemoet komen aan de wensen van slachtoffers en journalisten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u van plan hier maatregelen toe te treffen?
De huidige extra beveiligde zittingzalen zijn van oorsprong niet bedoeld geweest om voor langere tijd de extra risicovolle zittingen zoals we die nu kennen te huisvesten. De gebruikte locaties zijn verbouwd en doorlopend verbeterd naar de extra beveiligde zittingzalen zoals die nu worden gebruikt. Deze locaties bleken tot nu toe in staat hun taak te vervullen, maar hebben ook beperkingen. In het algemeen zijn de gebouwen te klein en is er een gebrek aan ruimte voor procespartijen, slachtoffers en nabestaanden, journalisten en andere belangstellenden in megaprocessen met grote aantallen verdachten. Ook ontbreekt het aan separate toegangen voor publiek, advocatuur en media. Ik ben met de Raad voor de rechtspraak in gesprek om de capaciteitsbehoefte voor extra beveiligde zittingen in kaart te brengen en te bezien welke mogelijkheden er zijn voor verbetering daarvan. Het is nu nog te vroeg om iets te kunnen zeggen over de aard van de te nemen maatregelen en de kosten die daarmee zijn gemoeid.
Klopt het dat u met de Raad voor de rechtspraak in gesprek bent over het gebrek aan zittingscapaciteit bij extra beveiligde rechtbanken? Hoe vorderen deze gesprekken? Welke maatregelen bent u van plan wanneer te treffen? Overweegt u een nieuwe extra beveiligde rechtbank in te richten? Zo ja, wat zullen hiervoor de kosten zijn en hoe worden die kosten gedekt?
Zie antwoord vraag 5.
De hogere instroom van cliënten in de Wmo als gevolg van de invoering van het abonnementstarief |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wat vindt u ervan dat 96% van de gemeenten aangeeft een stijging te zien in de aanvragen voor huishoudelijke verzorging sinds de invoering van het abonnementstarief?1
De stijging van het aantal Wmo-voorzieningen, waaronder ook huishoudelijke verzorging, is een verwachte ontwikkeling. De invoering van het abonnementstarief is één van de gerichte maatregelen om de stapeling van zorgkosten voor mensen met een chronische ziekte of beperking tegen te gaan. Dit effect is ook geraamd door het CPB. Hier is dan ook rekening mee gehouden in zowel de ramingen die voorafgaand aan de invoering zijn gemaakt als de compensatie aan gemeenten.
Wat vindt u ervan dat gemeenten aangeven dat de tekorten voor de Wet maatschappelijke ondersteunig (Wmo) opgelost worden door budget weg te halen bij andere voorzieningen? Vindt u dit een acceptabel gevolg van de invoering van het abonnementstarief? Kunt u uw antwoord toelichten?
De invoering van het abonnementstarief kan en mag er niet toe leiden dat mensen die daarop zijn aangewezen niet of onvoldoende de ondersteuning krijgen die ze nodig hebben. De uitgangspunten van de Wmo 2015 blijven ongewijzigd en bieden ingezetenen de nodige waarborgen en gemeenten de opdracht om beleid en uitvoering hierop in te richten.
Ik vind het belangrijk dat de effecten van het abonnementstarief goed worden gevolgd. Samen met de VNG en cliëntenorganisaties is daarom een monitor ontworpen die de komende jaren de (brede) effecten van de maatregel in beeld brengt. Zo ook de eventuele verschraling van het ondersteuningsaanbod. Op basis van de uitkomsten uit het monitoronderzoek voer ik jaarlijks met de VNG het gesprek hierover. In dit gesprek wordt – mede in het licht van de motie Hijink c.s.2 – besproken of het wenselijk is maatregelen te treffen als blijkt dat er sprake is van ongewenste effecten die niet of onvoldoende door gemeenten kunnen worden beïnvloed binnen de hen toekomende beleidsruimte. Zoals ook gemeld in mijn brief van 4 december jl. kunnen op basis van de eerste resultaten van de monitor – vanwege het nog niet beschikbaar zijn van landelijke kwantitatieve data – echter nog geen conclusies worden getrokken en zijn eventuele maatregelen op dit moment dan ook niet aan de orde.3 Ik heb op dit moment geen aanleiding om te veronderstellen dat de afgesproken compensatie aan gemeenten ontoereikend is. In de volgende editie van de monitor (najaar 2020) kunnen conclusies worden getrokken over 2019 en kunnen verbanden worden gelegd tussen het kwantitatieve en kwalitatieve deel van de monitor. Tot die tijd vind ik het van belang om met de VNG en gemeenten signalen te blijven uitwisselen en gezamenlijk te duiden.
82% van de gemeenten geeft aan dat mensen met hogere inkomens een beroep doen op de huishoudelijke verzorging; neemt u in de monitor mee of gemeenten een indicatiestelling doen voor deze zorg of dat mensen met een hoger inkomen via een algemene voorziening deze zorg automatisch krijgen zonder indicatiestelling?
De Wmo 2015 schrijft voor dat gemeenten na een melding van een ondersteuningsvraag zorgvuldig onderzoek moeten doen naar de beperkingen van betrokkene en overige kenmerken van de persoon en diens situatie, waaronder de mogelijkheden van eigen kracht en het sociaal netwerk. De gemeente baseert zich bij haar besluitvorming op de aanvraag om ondersteuning op de resultaten van dit onderzoek. Daar waar blijkt dat betrokkene zelf of met behulp van anderen of via een algemene voorziening niet kan voorzien in de noodzakelijke ondersteuning, is het aan de gemeente om een passende bijdrage (maatwerkvoorziening) aan die ondersteuning te leveren. Dit uitgangspunt geldt voor alle mensen die zich om ondersteuning melden, ongeacht hun inkomen of vermogen.
In de monitor Abonnementstarief wordt overigens de vraag betrokken of gemeenten als gevolg van de invoering van het abonnementstarief hun beleid wijzigen (bijvoorbeeld door algemene voorzieningen om te vormen tot maatwerkvoorzieningen). Daarnaast wordt in de monitor de volumeontwikkeling per inkomensgroep in beeld gebracht.
Kunt u aangeven hoe u de aangenomen motie Hijink c.s. over knelpunten bij een deugdelijke uitvoering van het abonnementstarief gaat uitvoeren, nu gemeenten aangeven dat zij in financiële problemen komen als gevolg de invoering van het abonnementstarief?2
Zie mijn antwoord op vraag 2.
De samenwerking van het ministerie van Financiën met kinderopvangbranchevereniging BOinK |
|
Femke Merel Arissen (PvdT) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Eindelijk vinden de gedupeerden in toeslagaffaire gehoor»?1
Ja.
Waarom is er besloten tot een overeenkomst tussen het Ministerie van Financiën en de Belangenvereniging van Ouders in de Kinderopvang (BOinK) Kunt u een reconstructie geven hoe, en onder welke voorwaarden, deze overeenkomst tot stand is gekomen?
Er is geen overeenkomst met BOinK. De Minister van Financiën heeft de afgelopen weken veel gesprekken gevoerd, met medewerkers, met leidinggevenden – zowel binnen het departement als binnen de Belastingdienst – en met betrokken ouders. Voor het uitnodigen van de ouders is ouderbelangenorganisatie BOinK benaderd, zij vertegenwoordigen ruim 5.000 oudercommissies. Bovendien is BOinK een bekende partner en zijn ze betrokken bij het Verbeterprogramma kinderopvangtoeslag van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Belastingdienst/Toeslagen. Veel ouders hebben persoonlijk contact met BOinK over hun situatie met de kinderopvangtoeslag. Ouders voelen zich gehoord door de organisatie, mede omdat ze het Meldpunt Stopgezette Kinderopvangtoeslag zijn gestart (met de SP en Bond van Belastingbetalers) en medeopsteller zijn van het zwartboek. Veel ouders hebben zich ook aangemeld bij het Meldpunt. Het was om deze reden mijn inschatting dat BOinK voor de ouders een betrouwbare partner is. Dit helpt het gesprek makkelijker in een open setting op gang te brengen en biedt de ouders comfort. De ouders zijn geselecteerd en telefonisch uitgenodigd door BOinK tussen kerst en vrijdag 3 januari. Voor de twee gesprekken in kleine setting op woensdag 10 januari hebben zich in totaal 14 ouders aangemeld.
Klopt het dat de selectie van ouders die aanwezig mochten zijn bij dit gesprek via BOinK is verlopen? Waarom is voor deze aanpak gekozen?
Ja dat klopt. Zie voor de toelichting antwoord 2.
Wat heeft BOinK in het verleden en in het bijzonder de afgelopen twee jaar concreet gedaan om de gedupeerde ouders in de toeslagaffaire, waaronder de ouders die onder Combiteam Aanpak Facilitators 11 (CAF 11) vallen, bij te staan?
Voor deze vraag verwijs ik u graag naar BOink zelf, het ministerie houdt geen activiteitenlijst bij van contacten met maatschappelijk organisaties. Het Meldpunt Stopgezette Kinderopvangtoeslag startte op 9 juli 2019 op initiatief van BOinK, de Bond van Belastingbetalers en de SP. Bij het meldpunt meldden zich zo’n 280 ouders, geteld tot en met de publicatiedatum van het zwartboek d.d. 28 augustus 2019. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Bent u bekend met de inhoud van de brief die voorzitter Gjalt Jellesma van BOinK heeft geschreven aan de ouders aan de vooravond het gesprek?2
Ja.
Wat vindt u ervan dat de gedupeerde ouders die zo lang niet gehoord zijn, een persverbod opgelegd krijgen door de organisatie die zegt hun belangen te behartigen en zich opwerpt als woordvoerder?
Het staat burgers altijd vrij om de pers te spreken. Het ministerie heeft hierbij geen rol gehad. De e-mail is op initiatief van BOinK opgesteld en verstuurd nadat zij de ouders telefonisch hebben uitgenodigd. Hierin is een verzoek opgenomen om niet voorafgaand aan de gesprekken met de pers te spreken.
Klopt het dat de gedupeerde ouders eveneens door BOinK gevraagd zijn om de «achterdeur» te nemen in plaats van de hoofdingang van het ministerie? Zo ja, kunt u zich voorstellen dat dit pijnlijk is, zeker als mensen zich jarenlang niet gehoord of gezien hebben gevoeld?
In de e-mail van BOinK is hierover niets opgenomen. Ik heb slechts achteraf begrepen dat BOinK gevraagd heeft of ouders liever media niet te woord willen staan en hoe hierin te kunnen handelen.
Hoeveel meldingen van gedupeerde ouders in de toeslagaffaire heeft het meldpunt van BOinK inmiddels ontvangen? Hoe heeft dit meegewogen in de besluiten omtrent de totstandkoming van een samenwerkingsovereenkomst tussen het Ministerie van Financiën en BOinK?
Het Meldpunt Stopgezette Kinderopvangtoeslag startte op 9 juli 2019 op initiatief van BOinK, de Bond van Belastingbetalers en de SP. Bij het meldpunt meldden zich zo’n 280 ouders, geteld tot en met de publicatiedatum van het zwartboek d.d. 28 augustus 2019.3 Inmiddels heeft de Belastingdienst/Toeslagen via BOinK 740 meldingen van ouders binnengekregen.
De samenwerking tussen de Belastingdienst/Toeslagen en BOinK is al van voor de oudergesprekken op 8 januari jl. Zij zijn partner in het Verbeterprogramma Kinderopvangtoeslag (KOT). De samenwerking is constructief. Voor het ministerie is contact met «het veld» van belang om hier lering en signalen uit te kunnen trekken. Omdat BOinK ouders kent waarvan de precieze situatie per dossier binnen de kinderopvangtoeslag sterk verschilt en ik juist ouders in uiteenlopende situaties wilde spreken, acht ik BOinK ook een goede samenwerkingspartner voor deze gesprekken. Het was mijn inschatting dat BOinK voor de ouders een betrouwbare partner is. Dit helpt het gesprek makkelijker in een open setting op gang te brengen en biedt de ouders comfort.
Zijn de gedupeerde ouders in de toeslagaffaire, in het bijzonder CAF 11, geconsulteerd door het Ministerie van Financiën over de beslissing om met BOinK samen te gaan werken en deze als officiële belangenbehartiger en woordvoerder te laten optreden? Zo ja, hoeveel ouders en op welke wijze?
Nee. Ik beschouw BOinK in het algemeen wel als een belangenbehartiger van ouders in de kinderopvang en daarmee zijn ze voor het ministerie een belangrijke stakeholder in het dossier. BOinK is overigens niet hun officiële belangenbehartiger en woordvoerder.
Bent u ermee bekend op welke wijze BOinK haar rol als woordvoerder van gedupeerde ouders in de toeslagaffaire, nu en in de toekomst, denkt vorm te geven? Zo ja, kunt u toelichten hoe BOinK dit gaat invullen?
Nee. BOinK is belangenbehartiger van ouders in de kinderopvang. Ouders kunnen de organisatie benaderen voor advies en ondersteuning. Hoe BOinK de belangenbehartiging vormgeeft, is aan hen zelf.
Met welke frequentie zit het Ministerie van Financiën met BOinK om de tafel over de toeslagaffaire of welke plannen zijn daartoe?
De Belastingdienst/Toeslagen onderhoudt contacten met BOinK. De contacten gaan breder dan alleen over de toeslagenkwestie, maar betreffen de kinderopvangtoeslag in zijn algemeenheid. Ik beschik niet over aantallen hoe vaak er met BOinK gesproken is over het stopzetten en terugvorderen van de kinderopvangtoeslag. Vanuit het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW), beleidsmatig verantwoordelijk voor kinderopvang, zijn er reguliere contacten met het kinderopvangveld. BOinK is een van die partijen in dat veld. De Belastingdienst/Toeslagen participeert, samen met het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, sinds 2018 In het Verbeterprogramma kinderopvangtoeslag. In het kader van dat traject zijn er overleggen (eens in de 2 à 3 maanden) waaraan ouderorganisaties, BOinK en Voor Werkende Ouders, en brancheorganisaties uit de kinderopvang deelnemen. In deelprojecten binnen het verbeterprogramma, zijn er ook nog contacten tussen de Belastingdienst/Toeslagen, het Ministerie van SZW en BOinK. Daarnaast zullen er, periodiek, gesprekken gaan plaatsvinden tussen de directeur Belastingdienst/Toeslagen en de voorzitter van BOinK.
Kunt u aangeven, of bent u bereid uit te zoeken, hoe vaak en op welke wijze tijdens de gesprekken tussen BOinK, de Belastingdienst en/of het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in de afgelopen jaren het hardvochtige beleid van de Belastingdienst met betrekking tot het stopzetten en terugvorderen van kinderopvangtoeslag is besproken?
Zie antwoord vraag 11.
Kunt u verklaren, of bent u bereid te reconstrueren, waarom er naar aanleiding van ingebrachte signalen van BOinK over de stopzettingen geen actie ondernomen is?
Zie antwoord vraag 11.
Kunt u uitleggen, indachtig voorgaande vragen, welke meerwaarde u ziet in een samenwerking met BOinK bij de inspanningen van het Ministerie van Financiën om de gedupeerde ouders uit de ellende te helpen?
Ik beschouw BOinK in het algemeen wel als een belangenbehartiger van ouders in de kinderopvang en daarmee zijn ze voor het ministerie een belangrijke stakeholder in het dossier.
Het bericht ‘Vileine truc om verbod op mentholsigaretten te omzeilen: menthol-inlegkaarten’ |
|
Henk van Gerven |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Vileine truc om verbod op mentholsigaretten te omzeilen: menthol-inlegkaarten»?1
Ik ben niet verbaasd dat dergelijke producten worden ontwikkeld en op de markt worden gebracht. In Nederland worden sigaretten en shagtabak met mentholsmaak per 20 mei 2020 verboden, aangezien kenmerkende smaken zoals menthol roken aantrekkelijker maken. Het is mogelijk dat sommige rokers dergelijke mentholkaarten gaan gebruiken om vanaf die datum toch tabak met mentholsmaak te kunnen roken. Dit heeft inderdaad veel weg van een poging van de producent om het verbod op mentholsigaretten te omzeilen.
Wat is uw mening over Rizla Flavour Infusions en Frizc Flavor Cards, een soort kaartjes die in een pakje sigaretten of shag gedaan kunnen worden waarna na 60 minuten het tabak naar menthol gaat smaken? Bent u van mening dat hier gebruik wordt gemaakt van een truc om het verbod op mentholsigaretten te omzeilen aangezien dit als accessoires wordt gepresenteerd in plaats van als tabaksproduct?
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat dit betreffende product niet onder de Tabaks-en rookwarenwet valt en dat er dus geen sprake is van toezicht door de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit (NVWA)?
Het is juist dat dit product niet onder de Tabaks-en rookwarenwet valt.
Wel is het in artikel 3.7.a vijfde lid van de regeling onder de Tabaks-en rookwarenwet verboden andere producten dan de betreffende rookwaren toe te voegen aan een pakje sigaretten of shag.
Dat is echter iets anders dan het los verkopen van een dergelijk product dat de consument zelf kan toevoegen.
Geldt in Nederland wanneer het verbod op mentholsigaretten ingaat ook een verbod voor dergelijke geurkaartjes? Zo nee, gaat u een dergelijk verbod alsnog regelen?
Zoals ik hierboven heb aangegeven valt het product niet onder de huidige wetgeving. Ik ben van mening dat dergelijke producten niet passen bij het door mij gevoerde tabaksontmoedigingsbeleid en het streven naar een Rookvrije generatie in 2040. Roken moet niet aantrekkelijk gemaakt kunnen worden. Ik ben voornemens een inventarisatie te laten uitvoeren naar de aard en de omvang van dergelijke «accessoires» die de aantrekkelijkheid van het roken van sigaretten en shagtabak kunnen vergroten. Ik zal de uitkomst van deze inventarisatie met u delen. Het is mijn intentie om te bezien hoe we deze praktijk vervolgens door een verbod kunnen tegen gaan.
Chun; de man die niet bestaat |
|
Jasper van Dijk |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Het verhaal van Chun de man die niet bestaat»?1
Zoals uw Kamer bekend is, kan ik in de beantwoording van Kamervragen niet ingaan op individuele zaken.
Erkent u dat de heer Chun geen humaan leven kan leiden zolang China hem niet terugneemt en Nederland hem geen recht geeft op verblijf?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u van mening dat het Nederlands vreemdelingenbeleid niet bedoeld is om dit soort onmenselijke situaties jarenlang te laten voortduren?
Indien wordt gedoeld op situaties waarin vreemdelingen niet kunnen terugkeren naar een land van herkomst of van een eerder verblijf, terwijl zij ook niet in Nederland mogen verblijven, luidt het antwoord bevestigend. Het buitenschuldbeleid is in 2001 ingevoerd met het oogmerk een oplossing te vinden voor dit soort situaties.
Ik voeg hier in algemene zin aan toe dat een veel voorkomende reden waarom een vreemdeling er niet in slaagt terug te keren is dat de autoriteiten van het aangezochte land twijfels hebben over de gestelde nationaliteit of identiteit van de vreemdeling. Dit kan het gevolg zijn van het ontbreken van bepaalde (kopieën van) documenten uit het land van herkomst, waaruit de nationaliteit en de identiteit van betrokken vreemdeling zou moeten blijken. Ook kan de twijfel gebaseerd zijn op een gesprek tussen de vreemdeling en de vertegenwoordiger van het betreffende land.
Voordat een buitenschuldvergunning in beeld komt, is het van belang dat de vreemdeling serieuze pogingen heeft ondernomen om Nederland te verlaten naar het land van herkomst of naar een derde land waarvan op basis van het geheel aan feiten en omstandigheden kan worden aangenomen dat hem aldaar toegang zal worden verleend. De vreemdeling dient alle stappen te zetten die redelijkerwijs verlangd kunnen worden.
Hoeveel mensen bevinden zich in Nederland in een soortgelijke situatie?
Ik ga ervan uit dat hiermee gedoeld wordt op de gestelde situatie waarin vreemdelingen niet kunnen terugkeren naar een land van herkomst of van een eerder verblijf, terwijl zij ook niet in Nederland mogen verblijven. Een indicatie hiervoor is te vinden in het aantal aangevraagde en verleende buitenschuldvergunningen. 2
Aanvragen
Verleningen
2017
50
10
2018
50
20
2019
70
30
Voor een goed begrip merk ik op dat indien een vreemdeling in aanmerking komt voor een buitenschuldvergunning, deze veelal ambtshalve wordt verleend aan het eind van een bemiddelingstraject, zonder dat daar een daartoe strekkende aanvraag aan voorafgaat. Onder «verleningen» zijn zowel de verleningen op aanvraag als de ambtshalve verleningen ondergebracht.
Hoe rijmt u een dergelijke gang van zaken met de mensenrechten en het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens en fundamentele vrijheden?
Het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en andere internationale verdragen kennen een breed spectrum aan rechten die fundamenteel zijn voor de Nederlandse samenleving. Het Nederlandse rechtsstelsel, inclusief het vreemdelingenrecht, is gebaseerd op deze internationale verplichtingen. Het internationale recht staat toe dat nationale overheden sommige rechten voorbehouden aan eigen onderdanen of aan vreemdelingen die rechtmatig verblijf hebben. Het staat overheden eveneens toe om, met inachtneming van de internationale verplichtingen, een nationaal beleid te voeren met betrekking tot het verblijfsrecht van personen die niet de nationaliteit van het land hebben. Het verplicht er niet toe om in gevallen als hier bedoeld een verblijfsvergunning te verstrekken. Desalniettemin heeft Nederland in 2001 het buitenschuldbeleid ingevoerd om situaties zoals bedoeld in het antwoord op vraag 3 tegen te gaan.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat de heer Chun een verblijfsvergunning krijgt, zodat hij kan gaan werken en een bestaan kan opbouwen in Nederland?
Zie antwoord vraag 1.
Recente ontwikkelingen met betrekking tot het gebruik van rubbergranulaat bij kunstgrasvelden |
|
Maurits von Martels (CDA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Sportveldbeheerder veroordeeld voor verspreide kunstgraskorrels»?1
Ja.
Wat vindt u van de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 december jl., waarbij een sportclub veroordeeld is voor het overtreden van de zorgplicht en artikel 13 van de Wet Bodembescherming?2
Ik neem kennis van de uitspraak. Het is aan de rechter om aan wetgeving te toetsen.
Wat verstaat u onder de zorgplicht die sportclubs met kunstgrasvelden hebben? Wanneer voldoen sportclubs met kunstgrasvelden wel aan de zorgplicht en artikel 13 van de Wet Bodembescherming? Hoe zouden de sportclubs invulling moeten geven aan de zorgplicht? Wat zijn de consequenties hiervan voor sportverenigingen die veelal met vrijwilligers werken?
De zorgplicht is beschreven in artikel 13 van de Wet Bodembescherming. Het gaat daarbij in wezen om een dubbele zorgplicht, gericht tot een ieder: in de eerste plaats de verplichting om de verontreiniging te voorkomen; in de tweede plaats moet – als de verontreiniging zich toch voordoet – de bodem worden gesaneerd om de directe gevolgen van de verontreiniging te beperken dan wel zoveel mogelijk ongedaan te maken. De eigenaar, opdrachtgever of beheerder van een kunstgrasveld is verantwoordelijk voor het naleven van de zorgplicht tijdens de aanleg, het onderhoud en de renovatie van het kunstgrasveld met rubbergranulaat korrels. Het is aan het bevoegd gezag om te beoordelen of sprake is van een juiste invulling van de zorgplicht. De Vereniging Sport en Gemeenten heeft naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank Rotterdam de wethouders sport van de gemeenten op 24 december jl. per brief geïnformeerd3 en gewezen op beschikbare informatie over de invulling van de zorgplicht voor kunstgrasveld met rubbergranulaat korrels. In 2014 is een richtlijn van de brancheorganisaties VACO/RecyBEM opgesteld. In november jl. heeft de Branchevereniging Sport en Cultuurtechniek het «document zorgplicht, milieu kunstgrasvelden» gepresenteerd. In beide documenten zijn uitvoerig de maatregelen beschreven om verspreiding van rubbergranulaat korrels te voorkomen, zoals het plaatsen van kantplanken langs het veld, gebruik maken van uitloopmatten, regelmatig vegen rondom het kunstgrasveld. De beschreven maatregelen bieden de basis voor een verantwoord beheer van het sportveld.
Klopt het dat in negen van de tien grootste Nederlandse gemeenten nog altijd rubbergranulaat op kunstgrasvelden ligt?3 Vindt u dat, mede in het licht van deze uitspraak van de rechtbank, problematisch? Zo ja, wat moet er volgens u gebeuren? Zo nee, hoe kunt u de zorgen over mogelijke veroordelingen wegnemen bij clubs die dit type kunstgrasvelden in beheer hebben?
Het is mij bekend dat op veel kunstgrasvelden op sportverenigingen gebruik wordt gemaakt van rubbergranulaat. Het gebruik van rubbergranulaat korrels hoeft niet problematisch te zijn, mits de verspreiding van dit materiaal naar de bodem en het oppervlaktewater zoveel als mogelijk wordt voorkomen. Hiervoor verwijs ik tevens naar mijn brief aan uw Kamer op 19 februari 20195 inzake het gebruik van rubbergranulaat. In antwoord op vraag 3 is beschreven welke concrete informatie voorhanden is over de maatregelen die de beheerders van de kunstgrasvelden kunnen nemen om verspreiding van rubbergranulaat te voorkomen.
Welke opties hebben sportverenigingen om wel aan de zorgplicht te voldoen? Is het veranderen van de vulling naar bijvoorbeeld kurk voldoende om aan de zorgplicht te voldoen? Zo ja, is dit mogelijk op dezelfde matten of zijn hier andere matten voor nodig en wat zijn ongeveer de financiële consequenties van dit soort keuzes voor sportverenigingen?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 3 is er concrete informatie voorhanden welke maatregelen de beheerders van kunstgrasvelden kunnen nemen om aan de zorgplicht te voldoen. Het is daarbij aan de leverancier en de beheerder om te zorgen dat het toegepaste materiaal voldoende veilig is voor gebruikers en het milieu, ook als het gaat om kurk. Dat laat onverlet dat vanuit de zorgplicht verspreiding moet worden voorkomen, ongeacht het soort materiaal.
Bent u het ermee eens dat clubs die gebruikmaken van rubbergranulaat in kunstgrasvelden niet aan hun lot overgelaten moeten worden, aangezien deze clubs het vaak financieel niet breed hebben en afhankelijk zijn van vrijwilligers? Welke rol kunt u hierbij spelen?
Sportclubs worden op verschillende manieren ondersteund met het op een juiste manier onderhouden van kunstgrasvelden, en met de aanleg van milieuvriendelijke kunstgrasvelden. Recentelijk hebben de Minister voor Medische Zorg en ik op basis van de SBIR-innovatieoproep «milieuvriendelijke sportvelden» financiering toegekend aan twee projecten (in totaal € 1,5 miljoen) met als doel om een kunstgrasveld te produceren dat hoogwaardig recyclebaar is en waarbij geen of biologisch afbreekbare instrooimateriaal wordt gebruikt. Ik verwacht dat de uitkomsten begin 2021 beschikbaar zijn. Bovendien kunnen sportverenigingen vanaf dit jaar 30% subsidie aanvragen vanuit de BOSA-subsidieregeling van VWS voor het nemen van diverse maatregelen die de verspreiding van instrooi-materiaal tegengaan, zoals de aanleg van kantplanken en het plaatsen van schoonloopvoorzieningen. Ik ben van mening dat sportclubs met deze maatregelen en de informatievoorziening van de VSG en BSNC, waar ik in antwoord op vraag 3 al naar verwees, goed worden ondersteund in het op een juiste manier invulling geven aan de zorgplicht en duurzaam aanleggen en onderhouden van kunstgrasvelden.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het AO leefomgeving dd. 20 februari 2020?
Ja.
Het bericht dat het nog zeker een jaar gaat duren tot de toeslagenaffaire is opgelost |
|
Renske Leijten |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Kunt u aangeven op basis van welke inschatting of signalen u de waarschuwing hebt afgegeven dat de afwikkeling van dossiers in de toeslagenaffaire nog een jaar kunnen gaan duren?1
Na jaren van onzekerheid kan ik me zeer goed voorstellen dat het teleurstellend is voor ouders om te horen dat de afhandeling van dossiers nog een jaar kan gaan duren. Zoals ook in het debat op 21 januari jl. benoemd is zullen we alles op alles zetten om de CAF 11-dossiers, maar ook zo veel mogelijk dossiers van ouders die nu al in het vizier zijn, voor het einde van dit kalenderjaar op te lossen. Inmiddels hebben zich naast CAF 11 ruim 4.900 ouders zich als gedupeerden gemeld, dat betekent voor tienduizenden uren extra werk in deze dossiers. De komende tijd werken we stap voor stap aan het afhandelen van de dossiers. Hierbij zijn zowel snelheid als zorgvuldigheid van belang.
Kunt u zich voorstellen dat dit voor gedupeerde ouders – die zich, mede door het gesprek met u persoonlijk, eindelijk gehoord voelen – een domper is?
Zie antwoord vraag 1.
Ziet u een mogelijkheid om, los van de daadwerkelijke afwikkeling, ouders wel eerder duidelijkheid te geven of en zo ja hoe zij in aanmerking kunnen komen voor compensatie en/of een schadevergoeding? Kunt u uw antwoord toelichten?
Inmiddels hebben, naast de CAF-11 ouders, ruim 4900 ouders zich gemeld als gedupeerden. Circa 2700 ouders hebben zich rechtstreeks bij de Belastingdienst/Toeslagen gemeld, 1450 via het zwartboek van de SP en 750 via BOinK. Deze groep is zeer divers en dat maakt de beoordeling van alle gevallen complex. Snelheid en zorgvuldigheid gaan hierin helaas niet altijd samen. Ik zeg uw Kamer toe aan deze groep ouders, na het uitkomen van het eindrapport van de Commissie Donner het rapport van de ADR en de kabinetsreactie daarop, een voortgangsbrief te sturen.
Zou u het een logische werkwijze vinden dat als de Belastingdienst geen dossier heeft, noch een bevindingendocument waarom de ouders «opzet/grove schuld» wordt verweten – iets wat wel conform de interne werkinstructies gemaakt moet worden2 – dat er dan overgegaan wordt tot compensatie? Immers de bewijslast om iemand te beschuldigen ontbreekt? Kunt u op deze suggestie ingaan?
Als de Belastingdienst/Toeslagen, bijvoorbeeld door een onvolledig dossier, niet aannemelijk kan maken dat sprake is (geweest) van opzet of grove schuld, kunnen de aan die kwalificatie verbonden gevolgen voor onder meer de invordering uiteraard niet (meer) intreden. Het (achteraf) niet aannemelijk kunnen maken van opzet of grove schuld hoeft echter niet één op één te betekenen dat compensatie aan de orde is, dit zal per situatie bekeken moeten worden. Het kabinet zal terugkomen op de afhandeling van de overige CAF- en aanverwante zaken in reactie op het eindrapport van de Commissie Donner en het rapport van de ADR. De vaststelling van de kaders voor compensatie en het aspect van opzet/grove schuld zullen daarbij aan de orde komen.
Heeft u al meer inzicht gekregen op het verzoek om de verjaring van teruggevorderde kinderopvangtoeslag te laten vervallen, conform het antwoord dat u gaf tijdens de behandeling van de Najaarsnota op 18 december 2019?3
De compensatieregeling voor CAF11-ouders ziet op de jaren 2012 tot en met 2014. De eventuele verjaring van de teruggevorderde kinderopvangtoeslag speelt bij de vaststelling van de compensatie geen rol. Zoals aangegeven in het antwoord op de vorige vraag zal het kabinet terugkomen op de afhandeling van de overige CAF- en aanverwante zaken in reactie op het eindrapport van de Commissie Donner en het rapport van de ADR. In dat kader zal ook de (mogelijke) samenhang met de verjaringsregels voor de toegekende of teruggevorderde toeslagen worden bezien.
Is het juist dat ik uit uw brief van 7 januari opmaak dat er tot 1 maart nodig is om dossiers van negen mensen in orde te brengen?4
Ja, het klopt dat de Belastingdienst/Toeslagen ernaar streeft deze, inmiddels tien, ouders uiterlijk 1 maart 2020, maar waar mogelijk eerder, hun dossiers te overhandigen.5 Zoals de Minister van Financiën in zijn brief van 7 januari jl. aangaf gaat ook hier oog voor de informatiebehoefte van de ouder en zorgvuldigheid boven snelheid.6 Deze ouders zijn betrokken in omvangrijke en complexe groepsmatige onderzoeken uit het verleden, waarvan het in vier gevallen gaat om een fraudeonderzoek binnen de CAF. De overige zes zijn fraudezaken uit de periode voorafgaand aan de oprichting van de CAF. Dit betreft zeer omvangrijke dossiers die meer tijd vergen, juist om ouders behulpzaam te zijn en hen het gewenste inzicht te verschaffen. U zal van de voortgang hierover op de hoogte gehouden worden. De Belastingdienst/Toeslagen zal overigens niet ongevraagd dossiers aan ouders verstrekken.
Klopt mijn inschatting dat dit mensen betreft die onder een fraudeonderzoek van een Combiteam Aanpak Facilitators (CAF) vallen? Zo ja, worden tegelijkertijd dan ook dossiers van andere betrokken ouders bij datzelfde CAF in orde gemaakt?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u verklaren hoe het mogelijk is dat er gesproken wordt van het opvragen van negentien dossiers op 11 november 2019, terwijl er die dag tenminste 25 gedupeerde ouders aanwezig waren?
Op 11 november 2019 zijn er naar aanleiding van de demonstratie in Rotterdam bij het kantoor van de Belastingdienst 19 verzoeken van ouders binnengekomen, die hun dossier wilden ontvangen. Er waren inderdaad meer dan 19 personen aanwezig op 11 november, doordat er ook partners en sympathisanten van de ouders aanwezig waren.
Is door de Belastingdienst inmiddels in kaart gebracht hoeveel mensen vanaf 2009 «opzet/grove schuld» is verweten waardoor hun kinderopvangtoeslag op nul is gezet en over uitbetaalde jaren is teruggevorderd? Zo nee, wanneer kan deze inventarisatie wel gemaakt zijn?
Een nihilstelling vindt plaats als de ouder niet voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor de toeslag. De vaststelling van opzet of grove schuld speelt een rol bij de beoordeling of ouders in aanmerking komen voor een persoonlijke betalingsregeling. Als opzet of grove schuld wordt vastgesteld, dan leidt dat tot afwijzing van het verzoek om een persoonlijke betalingsregeling, maar niet tot het op nul stellen of terugvorderen van de kinderopvangtoeslag. Het aantal toeslagschuldgerechtigden dat in de periode vanaf 2010 de kwalificatie opzet of grove schuld heeft gekregen en nog steeds een toeslagschuld heeft, bedraagt ongeveer 8.500 personen. Op dit moment onderzoekt de Belastingdienst hoeveel mensen in totaal de kwalificatie «opzet of grove schuld» gekregen heeft. Zodra ik dat aantal heb, informeer ik uw Kamer daarover.
Kunt u aangeven welke lessen u uit de door de ouders zeer gewaardeerde gesprekken meeneemt?
De belangrijkste les is dat er onvoldoende oog is geweest voor de menselijke maat. We hebben fouten gemaakt en de ouders te lang in een onzekere en onduidelijke situatie laten zitten. De overheid hoort fatsoenlijk om te gaan met burgers, daarom begrijp ik – zeker na de persoonlijke verhalen – het gevoel van onrecht bij de ouders. We moeten zaken in de dienstverlening aan burgers fundamenteel anders doen.
Kunt u aangeven hoe de gesprekken tot stand zijn gekomen?
De Minister van Financiën heeft afgelopen weken veel gesprekken gevoerd, met medewerkers, met leidinggevenden – zowel binnen het departement als binnen de Belastingdienst – en met betrokken ouders. Voor het uitnodigen van de ouders is ouderbelangenorganisatie BOinK benaderd. Zij vertegenwoordigen ruim 5.000 oudercommissies en vertegenwoordigen daarmee naar eigen zeggen zo’n 80% van de ouders die gebruik maken van kinderopvang.7 Bovendien is BOinK een bekende partner en zijn ze betrokken bij het Verbeterprogramma kinderopvangtoeslag van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Belastingdienst/Toeslagen. Veel ouders hebben persoonlijk contact met BOinK over hun situatie met de kinderopvangtoeslag. Ouders voelen zich daarnaast ook gehoord door de organisatie, mede omdat ze het Meldpunt Stopgezette Kinderopvangtoeslag zijn gestart (met de SP en de Bond van Belastingbetalers) en medeopsteller zijn van het daarbij behorende zwartboek. Veel ouders hebben zich ook aangemeld bij het Meldpunt. Het was om deze reden mijn inschatting dat BOinK voor de ouders een betrouwbare partner is. Dit helpt het gesprek makkelijker in een open setting op gang te brengen en biedt de ouders comfort. De ouders zijn geselecteerd en telefonisch uitgenodigd door BOinK tussen kerst en vrijdag 3 januari. Voor de 2 gesprekken in kleine setting op woensdag 10 januari hebben zich in totaal 14 ouders aangemeld. Deze ouders zijn geregistreerd als zelfmelder en worden ook zo behandeld.
Was het de wens van het ministerie dat ouders vooraf geen contact met de media zouden hebben? Kunt u aangeven hoe dit precies is verlopen?
Nee, het staat burgers altijd vrij om pers te spreken. Het ministerie heeft hierbij geen rol gehad. BOinK heeft op eigen initiatief een e-mail opgesteld en verstuurd over onder andere communicatie met de media na de ouders telefonisch te hebben uitgenodigd.
Het bericht ‘AIVD blokkeert terugkeer tientallen Nederlandse piloten’ |
|
Jan Paternotte (D66) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «AIVD blokkeert terugkeer tientallen Nederlandse piloten»?1
Ja.
Klopt het dat Nederlandse piloten met een Nederlands paspoort en een Nederlands diploma van een Nederlandse vliegopleiding niet aan de slag kunnen in Nederland als piloot wanneer zij langer dan vier jaar in een land hebben gewerkt dat geen samenwerkingsverband heeft met de AIVD? Zou u uw antwoord kunnen toelichten?
De Minister van Justitie en Veiligheid heeft de functie van piloot, als onderdeel van de bemanning van een Nederlands luchtvaartuig, aangewezen als vertrouwensfunctie als bedoeld in de Wet veiligheidsonderzoeken (Wvo). Dit betekent dat iedere piloot van een Nederlands luchtvaartuig – ongeacht nationaliteit of opleiding – voor aanvang van de werkzaamheden in het bezit moet zijn van een Verklaring van Geen Bezwaar (VGB). De Unit Veiligheidsonderzoeken (UVO), een gezamenlijk werkverband tussen de AIVD en de MIVD voor (de uitvoering van) veiligheidsonderzoeken, geeft geen VGB af als uit een veiligheidsonderzoek blijkt dat er onvoldoende waarborgen zijn dat een kandidaat-vertrouwensfunctionaris onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen. Om dit te beoordelen, moeten de diensten een zo compleet mogelijk beeld krijgen van het verleden van betrokkene. De Wvo schrijft voor dat de diensten uitsluitend gegevens als bedoeld in artikel 7, tweede lid, meewegen in hun oordeel. Hieronder vallen onder meer politieke en justitiële gegevens. In zijn algemeenheid geldt dat het verkrijgen van deze gegevens niet mogelijk is wanneer betrokkene langere tijd in het buitenland heeft verbleven en er geen daartoe geëigende samenwerking is met de inlichtingendienst van het betreffende land. Dit geldt uiteraard voor alle kandidaat-vertrouwensfunctionarissen, niet alleen voor piloten.
Om aansluiting te zoeken bij de praktijk waarin personen in het kader van werk, studie of toerisme steeds vaker voor een langere periode in het buitenland verblijven, hebben de diensten in 2018 het buitenlandbeleid voor veiligheidsonderzoeken aangepast. In dit kader is ook gesproken met partijen in de burgerluchtvaartsector, waaronder de VNV. In het aangepaste beleid blijft het uitgangspunt dat de gehele beoordelingsperiode in het kader van de bescherming van de nationale veiligheid voor de diensten inzichtelijk moet zijn. Indien over de beoordelingsperiode geen informatie voorhanden is, is afgifte van een VGB geen optie. Wel kan in een beperkt aantal gevallen rekening worden gehouden met de omstandigheden van het verblijf in het buitenland.
Voor piloten betekent dit dat betrokkene of diens partner ten minste gedurende de helft van de beoordelingsperiode moet hebben verbleven in Nederland of een land waarmee de diensten een daartoe geëigende samenwerkingsrelatie onderhouden. Hierdoor kunnen de diensten inzicht verkrijgen in de beoordelingsperiode en invulling geven aan de wettelijke eis onderzoek te doen naar de gegevens als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wvo. Bij de voor piloten geldende beoordelingsperiode van acht jaar gaat het dus om een periode van minimaal vier jaar. Voor het overige gedeelte van de beoordelingsperiode geldt dat betrokkene verifieerbare informatie over het verblijf in het buitenland dient aan te leveren. Bij deze situaties wordt geen afbreuk gedaan aan de bescherming voor de nationale veiligheid die de wet beoogt.
Hoewel het aangepaste beleid voor veel veiligheidsonderzoeken reeds grotere flexibiliteit biedt, houdt de UVO het beleid al enige tijd tegen het licht om te onderzoeken hoe binnen de huidige Wvo nog meer maatwerk geboden kan worden. Ook in de toekomst zal echter geen afbreuk gedaan kunnen worden aan de bescherming van de nationale veiligheid. De Minister van Defensie, tevens Minister voor de AIVD, zal uw Kamer voor het einde van het eerste kwartaal van 2020 nader informeren over de beleidsvoornemens.
Beschouwt u Nederlandse piloten die langer dan vier jaar in een land hebben gewerkt dat geen samenwerkingsverband heeft met de AIVD, zoals Turkije of Indonesië, als een risico voor de nationale veiligheid?
Als de beoordelingsperiode onvoldoende inzichtelijk is, kan de UVO niet beoordelen of betrokkene een risico vormt voor de nationale veiligheid. In dat geval prevaleert het belang van de nationale veiligheid boven het belang van betrokkene. Hoewel het voor betrokkene anders kan voelen, is dit een wezenlijk andere conclusie dan dat betrokkene als een risico voor de nationale veiligheid moet worden gezien.
Kunt u toelichten waarom er door de AIVD is gekozen voor een termijn van vier jaar waarbinnen Nederlandse piloten, werkzaam in het buitenland, zelf bewijs voor goed gedrag mogen aanleveren en waarom dat niet meer mag na vier jaar?
Zie het antwoord op vraag 2.
Klopt het dat de AIVD onvoldoende capaciteit heeft om onderzoek te doen naar terugkerende Nederlandse piloten en daardoor geen verklaring van geen bezwaar (vgb) kan afgeven aan Nederlandse piloten die weer in Nederland willen werken?
Nee, de AIVD heeft voldoende capaciteit om veiligheidsonderzoeken uit te voeren naar terugkerende Nederlandse piloten.
Deelt u de mening van de vragensteller dat Nederlandse piloten die nu in dienst van een Indonesische luchtvaartmaatschappij mogen landen en opstijgen van Schiphol dat ook moeten kunnen doen voor een Nederlandse luchtvaartmaatschappij op Schiphol?
Omdat de functie van piloot, als onderdeel van de bemanning van een Nederlands luchtvaartuig, is aangewezen als vertrouwensfunctie, is het ondergaan van een veiligheidsonderzoek een wettelijke voorwaarde om voor een Nederlandse luchtvaartmaatschappij te vliegen. Hiermee geeft Nederland invulling aan internationale verplichtingen die zien op de veiligheid van de luchtvaart.
Deelt u de mening van de vragensteller dat het onwenselijk is dat er in Nederland de facto sprake is van een beroepsverbod voor Nederlandse piloten die langer dan vier jaar in een land hebben gewerkt dat geen samenwerkingsverband heeft met de AIVD?
Er is geen sprake van een de facto beroepsverbod. Volgens artikel 19, derde lid, van de Grondwet heeft iedere Nederlander recht op vrije arbeidskeuze, behoudens beperkingen bij of krachtens de wet gesteld. In dit geval stellen de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2017 (Wiv 2017) en de Wvo beperkingen aan het recht op vrije arbeidskeuze in het kader van de nationale veiligheid. Dit geldt niet alleen voor piloten, maar voor iedere kandidaat-vertrouwensfunctionaris.
Bovendien is het niet zo dat de VGB van iedere piloot die in het buitenland heeft verbleven automatisch wordt geweigerd. In veel gevallen levert het veiligheidsonderzoek wel voldoende waarborgen op en geeft de AIVD een VGB af. In 2018 voerden de AIVD en de MIVD in totaal ca. 62.000 veiligheidsonderzoeken uit. In 339 gevallen werd een VGB geweigerd of ingetrokken op grond van onvoldoende gegevens. Bij de 285 weigeringen of intrekkingen binnen de burgerluchtvaart betrof het in verreweg de meeste gevallen grondpersoneel.
Bent u bereid om samen met de Vereniging Nederlandse Verkeersvliegers (VNV), de AIVD en de Nederlandse luchtvaartmaatschappijen te kijken hoe er een effectiever vgb-beleid gevoerd kan worden en wanneer nodig de termijn van vier jaar te schrappen?
Zie het antwoord op vraag 2.
Bent u bereid om samen met de VNV, de AIVD en de Nederlandse luchtvaartmaatschappijen te kijken of de getroffen Nederlandse piloten alsnog in aanmerking kunnen komen voor een vgb en daarmee aan de slag kunnen bij een Nederlandse luchtvaartmaatschappij?
De UVO levert in ieder veiligheidsonderzoek maatwerk om binnen de kaders van de wet- en regelgeving VGB’s te verstrekken. Daarom ziet de dienst geen mogelijkheid om terug te komen op reeds genomen besluiten. Als betrokkene het niet eens is met de beschikking, kan hij of zij uiteraard bezwaar aantekenen of in beroep gaan bij de bestuursrechter.
Hoe kan in de toekomst voorkomen worden dat werken in een land waar de AIVD geen samenwerkingsverband mee heeft aanleiding is voor de AIVD om een vgb te weigeren?
De Wvo dient ter bescherming van de nationale veiligheid. Hierdoor kan nooit op voorhand worden uitgesloten dat het ontbreken van voldoende informatie uit het buitenland zal leiden tot een weigering van een VGB. Als een veiligheidsonderzoek onvoldoende waarborgen oplevert dat een kandidaat-vertrouwensfunctionaris onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen, prevaleert het belang van de nationale veiligheid boven het persoonlijk belang van betrokkene. Zoals eerder gesteld, is het voornemen het beleid, waar mogelijk, aan te passen.