De overstap van de voormalige voorzitter van het Commissariaat van de Media als lobbyist naar Netflix |
|
Peter Kwint |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Bent u op de hoogte van de overstap van de voormalige voorzitter van het Commissariaat van de Media als lobbyist naar Netflix?1
Ja.
Worden hier de regels nageleefd uit de Gedragscode Integriteit van het Commissariaat voor de Media en de rechtspositieregels voor rijksambtenaren? Zo nee, wat zijn hier de consequenties van?2
Deelt u de mening dat hier de schijn van belangenverstrengeling niet tegengegaan wordt? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de mening dat het onwenselijk is wanneer een voormalig mediatoezichthouder direct overstapt naar een groot mediabedrijf? Zeker wanneer ze in haar nieuwe functie de lobby rondom de implementatie van de audiovisuele richtlijn zal gaan doen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u ondernemen om dit te voorkomen?
Het bericht ‘Nieuwe test voor uitstoot diesels’ |
|
Erik Ziengs (VVD), Remco Dijkstra (VVD) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat, minister zonder portefeuille infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht van BNR Nieuwsradio van 4 december jongstleden getiteld: «Nieuwe test voor uitstoot diesels»?1
Ja, dit bericht is mij bekend.
Per wanneer zou de nieuwe test bij de Algemene Periodieke Keuring (APK) ingaan die dieselauto’s voortaan via een deeltjestest controleert op de aanwezigheid van roet en fijnstof bij de uitlaat?
Schone lucht is van levensbelang, voor iedereen. Luchtverontreiniging behoort tot de belangrijkste risicofactoren voor de gezondheid, in dezelfde orde van grootte als overgewicht. In het Schone Lucht Akkoord dat op 13 januari 2020 is ondertekend, is een groot aantal maatregelen opgenomen om de lucht schoner te maken, onder andere gericht op handhaving van de milieuregels. Eén van deze maatregelen is invoering van APK-deeltjestest voor controle van roetfilters van dieselauto’s.
Zoals vermeld in mijn brief2 van 20 februari 2019 aan de Tweede Kamer wordt ernaar gestreefd de nieuwe test in 2021 in de APK in te voeren. Sinds mei 2018 bestaat er voor dieselauto’s met roetfilter al een visuele APK-roetfiltercontrole. Visuele controle is echter niet altijd effectief omdat bij roetfilterverwijdering vaak het filterelement uit de behuizing wordt gehaald. De nieuwe test met deeltjesteller is nauwkeuriger, waardoor verwijderde roetfilters beter worden gedetecteerd.
Nemen de kosten voor de APK toe?
Het is niet op voorhand mogelijk aan te geven hoe de APK-kosten zich zullen ontwikkelen. Er moet aan de ene kant een nieuwe test worden gedaan, waarvoor door APK-bedrijven eenmalig een deeltjesteller moet worden aangeschaft. Daar staat tegenover dat de huidige visuele roetfiltercontrole kan komen te vervallen. Hierdoor worden APK-tijd en kosten verminderd. Ook de zogeheten vrije acceleratie rookmeting, die moet worden uitgevoerd als bij het uitlezen van het On-Board Diagnose (OBD) systeem bepaalde emissie-gerelateerde foutcodes wordt aangetroffen, kan komen te vervallen. Bij het opstellen van de regelgeving voor de APK-roetdeeltjestest zal nader worden uitgewerkt wat er precies in de APK gaat veranderen. Hierbij zal nader op de eventuele gevolgen voor de kosten worden ingegaan.
Hoeveel personenauto’s en -busjes in Nederland rijden er op diesel en beschikken niet over een roetfilter?
Momenteel zijn er in Nederland circa 300.000 dieselpersonenauto’s en 400.000 dieselbestelauto’s zonder een door de fabrikant gemonteerd roetfilter3. Het betreft met name dieselpersonenauto’s van vóór 2005 en dieselbestelauto’s van vóór 2009. Voor deze voertuigen is een roetfilter op basis van Europese regelgeving niet verplicht. Dieselpersonenauto’s moeten vanaf 2011 een door de fabrikant gemonteerd roetfilter hebben om aan de Europese emissie-eisen te voldoen. Voor dieselbestelauto’s geldt dit vanaf 2012. Een deel van de dieselauto’s is al voordat het vanuit Europa verplicht werd van een roetfilter voorzien. Hiervoor waren er destijds namelijk nationale stimuleringsregelingen.
Hoeveel personenauto’s en -busjes in Nederland die op diesel rijden hebben wel een roetfilter, maar blijkbaar een roetfilter die niet goed werkt?
Het aantal dieselauto’s met defect en verwijderd roetfilter is niet precies bekend. Diverse vlootonderzoeken, die de afgelopen jaren in verschillende landen zijn uitgevoerd, hadden als resultaat dat het aandeel niet goed functionerende roetfilters varieert tussen 9 en 14%4. Deze steekproeven waren soms echter beperkt van omvang, niet altijd 100% representatief of er werd een strenger afkeurcriterium toegepast.
Momenteel zijn er in Nederland circa 1.100.000 dieselpersonenauto’s en 500.000 dieselbestelauto’s met een door de fabrikant gemonteerd roetfilter. Hiervan moeten er respectievelijk 900.000 en 350.000 naar de APK omdat ze drie jaar of ouder zijn. Zoals ook aangegeven in mijn antwoord op vraag 9, zijn er naar schatting 100.000 à 125.000 APK-plichtige dieselpersonenauto’s en dieselbestelauto’s met een niet goed werkend roetfilter. Deze voertuigen dragen substantieel bij aan de totale fijnstof emissie van dieselvoertuigen met roetfilter.
Kunt u aangeven waarom mensen een roetfilter zouden moeten verwijderen van hun voertuig? Wat zijn de voordelen hiervan en wat zijn de nadelen?
Er is geen sprake van dat roetfilters van dieselauto’s zouden moeten worden verwijderd. Voor de meeste dieselauto’s is het verwijderen van een roetfilters zelfs verboden. Zonder roetfilter voldoen de meeste dieselauto’s namelijk niet aan de emissie-eisen voor toelating tot het verkeer op de weg. Dieselpersonenauto’s van 2010 en ouder en dieselbestelauto’s van 2011 en ouder kunnen nog wel zonder roetfilter aan de eisen voor toelating tot de weg voldoen.
In de praktijk komt het voor dat roetfilters verwijderd worden om kosten voor onderhoud of vervanging uit te sparen. Onderhoud is nodig wanneer een roetfilter te zeer is dichtgeslibd en het voertuig zelf het roetfilter niet meer succesvol kan regenereren. In dat geval moet het filter worden gedemonteerd en extern worden gereinigd. Vervanging van een roetfilter is nodig als externe reiniging van het filter niet meer mogelijk is, bijvoorbeeld doordat het filter is beschadigd. Daarnaast komt het voor dat bij chiptuning nog prima werkende filters «preventief» worden verwijderd. Nadeel van een verwijderd filter is dat de uitstoot van roetdeeltjes sterk toeneemt. Dit is schadelijk voor de gezondheid.
Kunt u inzicht geven in hoeveel een retrofit van een roetfilter inclusief installatie kost? In welke verhouding staat installatie hiervan nog tot de restwaarde van een oude diesel?
Van «retrofit» wordt gewoonlijk gesproken als naderhand een zogeheten «halfopen» roetfilter wordt gemonteerd bij dieselauto’s die oorspronkelijk niet van een filter zijn voorzien. De APK-deeltjestellertest wordt niet verplicht voor auto’s met een halfopen retrofit filter. De nieuwe test wordt alleen verplicht voor dieselauto’s met een gesloten af-fabriek roetfilter. Bij deze auto’s moet een verwijderd of beschadigd filter worden vervangen door een oorspronkelijk gesloten roetfilter.
Het laten reinigen van een af-fabriek roetfilter kan op verschillende manieren en kost gemiddeld € 200 tot € 400. Een roetfilter vervangen door een nieuw exemplaar kost inclusief montage tussen € 1.000 en € 1.500. In plaats van een nieuw filter kan er bij dieselpersonenauto’s van 2010 en ouder en dieselbestelauto’s van 2011 en ouder voor worden gekozen om het filter bij de RDW als «verwijderd» te laten registreren. Het voertuig komt hiermee dan wel in aanmerking voor de roettoeslag in de motorrijtuigenbelasting die met ingang van 2020 in werking treedt. De afweging voor deze keuze is in zo’n geval aan de voertuigeigenaar.
Dieselpersonenauto’s vanaf 2011 en dieselbestelauto’s vanaf 2012 kunnen alleen met een door de fabrikant gemonteerd, gesloten roetfilter aan de eisen voor toelating tot de weg voldoen. Als de APK deeltjestellertest in 2021 wordt ingevoerd, hebben deze auto’s een leeftijd van maximaal 10 jaar. De restwaarde van een 10 jaar oude dieselpersonenauto bedraagt circa € 6.000. Jongere dieselauto’s hebben vanzelfsprekend een hogere restwaarde.
Wat worden de meetgrenzen die gaan gelden? Welke marges zijn toegestaan?
Voor dieselauto’s van 2014 en ouder zal een normwaarde van 1.000.000 deeltjes per kubieke centimeter gaan gelden. Voor dieselauto’s van 2015 en jonger wordt de normwaarde 250.000 deeltjes per kubieke centimeter. Deze grenzen gaan gelden voor dieselpersonenauto’s, dieselbestelauto’s en dieselvrachtauto’s met een door de fabrikant gemonteerd roetfilter. Een dieselauto’s met een goed werkend roetfilter heeft een uitstoot van minder dan 1000 deeltjes per kubieke centimeter. Dieselauto’s zonder roetfilter stoten bij stationair toerental ongeveer 5.000.000 deeltjes per kubieke centimeter uit.
De normwaarden van 250.000 en 1.000.000 deeltjes per kubieke centimeter zijn inclusief de marges die zijn toegestaan. De eis van 250.000 deeltjes per kubieke centimeter is bijvoorbeeld een factor drie tot vijf keer minder streng dan de overeenkomstige deeltjesaantallen norm die bij de Europese toelating van dieselauto’s wordt toegepast. Door de toegestane marge wordt voorkomen dat dieselauto’s met een kleine beschadiging van het roetfilter voor de APK gaan worden afgekeurd.
Hoeveel voertuigen zullen naar verwachting niet meer door de APK komen? Wat als blijkt dat een oudere diesel niet meer voldoet aan de uitstootnormen? Wat betekent dit voor de restwaarde van deze voertuigen?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5 is het aandeel defecte en verwijderde roetfilters niet precies bekend. Diverse vlootonderzoeken, die de afgelopen jaren zijn uitgevoerd, lieten een aandeel van 9 – 14% zien. Deze steekproeven waren soms echter beperkt van omvang, niet altijd 100% representatief en/of er werd een strenger afkeurcriterium toegepast. Met het ruimere APK-afkeurcriterium, dat in Nederland gaat gelden, lijkt een lager aandeel van 8 à 10% APK-roetfilterafkeur een reële inschatting. Uitgaande van 1.250.000 APK-plichtige dieselauto’s met roetfilter zullen naar schatting 100.000 à 125.000 voertuigen als gevolg van de nieuwe roetdeeltjestest niet door de APK komen, zoals ook aangegeven in mijn antwoord op vraag 5.
Om door de APK te komen kan bij dieselpersonenauto’s van 2010 en ouder en bij dieselbestelauto’s van 2011 en ouder het roetfilter door de voertuigeigenaar bij de RDW als «verwijderd» worden geregistreerd. In dat geval wordt bij de APK geen roetdeeltjestest gedaan. Dieselpersonenauto’s vanaf 2011 en dieselbestelauto’s vanaf 2012 voldoen alleen met roetfilter aan de eisen voor toelating tot het verkeer op de weg. Bij deze voertuigen zal, net als nu bij de visuele controle, na invoering van de nieuwe deeltjestest het gebrek moeten worden hersteld voordat de auto weer op de weg mag. De Nederlandse restwaarde zal daarom afnemen met ongeveer het bedrag van de hiervoor te verwachten kosten.
Hoe gaat u eigenaren van oudere afgekeurde diesels, of diesels waarvan de roetfilter verwijderd is, of waarvan de filter nu onvoldoende functioneert, helpen om een ander voertuig aan te schaffen? Gaat u oudere diesels opkopen? Zo ja, hoe? Zo nee, wat ziet u dan als oplossing?
Kosten voor onderhoud en reparatie maken deel uit van de normale autokosten. Dit geldt voor roetfilters even goed als voor bijvoorbeeld remmen. Als een roetfilter wordt verwijderd om onderhoudskosten uit te sparen, dan wordt dat beschouwd als onjuist uitgevoerd onderhoud, waardoor schade aan het voertuig wordt toegebracht. Op gelijke wijze kan schade aan een auto worden toegebracht door onjuist onderhoud aan de remmen. Als door onjuist onderhoud schade aan een voertuig is toegebracht, dan moet de eigenaar extra kosten maken om het voertuig weer in goede staat van onderhoud te brengen.
Indien een roetfilter defect raakt, doordat bijvoorbeeld een scheurtje in het filterelement ontstaat, dan kan dit de voertuigeigenaar (veelal) niet direct worden aangerekend. Echter, dit geldt ook voor andere onderdelen van een auto die defect kunnen raken zonder dat dit direct de schuld van de eigenaar is. Bij herstel hiervan gaat het dan om de normale onderhouds- en reparatiekosten van een (oudere) auto.
Er is geen voornemen om eigenaren van dieselauto’s te compenseren als hun voertuig voor de APK wordt afgekeurd doordat het roetfilter niet goed werkt. Net zoals er ook geen sprake is van compensatie voor afgekeurde auto’s waarbij de verlichting niet goed werkt, de banden zijn versleten of de remmen niet goed werken.
Hoe compenseert u mensen die ineens hun voertuig waardeloos zien worden en deze ook niet meer kunnen gebruiken? Welke afwegingen worden hierin gemaakt?
Zie antwoord vraag 10.
Bent u bereid onderzoek te doen naar de mogelijke sociale, financiële en milieugevolgen voordat u overgaat tot het definitief wijzigen van een APK die hier betrekking op heeft?
Hier ben ik zeker toe bereid. Om de deeltjestellertest verplicht te stellen voor de APK is een volgende wijziging van de Regeling voertuigen nodig. Zoals gebruikelijk zullen bij wijziging van regelgeving de gevolgen voor lastendruk voor bedrijven en burgers en de milieueffecten in beeld worden gebracht. Het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR) zal worden gevraagd de voorgenomen regelgeving hierop te toetsen.
Heeft u contact met dealerbedrijven, technici of bracheorganisaties? Wat adviseren zij?
De contacten over de APK zijn georganiseerd in de Stichting Overlegorgaan APK (SO-APK). Aan dit overleg wordt deelgenomen door alle bij de APK betrokken partijen, zoals de ANWB, RAI-Vereniging, BOVAG, TLN en APK-bedrijven. Richting het SO-APK is reeds aangegeven dat het SO-APK begin 2020 om advies zal worden gevraagd over de invoering van de deeltjestellertest in de APK. De ontwerpregelgeving zal ook aan het SO-APK worden voorgelegd voor preconsultatie. Zoals gebruikelijk bij wijziging van regelgeving zal een consulatie door middel van internet worden gehouden, waarbij iedereen in de gelegenheid wordt gesteld om een reactie op de ontwerpregelgeving te geven.
Het bericht dat KLM weigerde mee te werken aan het vertrek van Lili en Howick |
|
Emiel van Dijk (PVV), Gidi Markuszower (PVV) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «KLM weigerde Lili en Howick te vervoeren»?1
Ja.
Hoe is het mogelijk dat alles en iedereen zich kan bemoeien met de uitzetting van afgewezen vreemdelingen, zoals KLM en NIDOS? Wat is uw handelen in deze kwestie?
De gang van zaken rondom dit dossier is onderzocht en heeft geleid tot het rapport van de Inspectie Justitie en Veiligheid «Vertrekproces van de Armeense Kinderen». Ik heb daarop bij brief aan uw Kamer gereageerd en een aantal maatregelen aangekondigd.2 Ik wil daar kortheidshalve en ter voorkoming van herhalingen naar verwijzen.
Bent u het ermee eens dat het KLM niets aan gaat wie of wanneer de Nederlandse Staat (gedwongen) uitzet naar het land van herkomst en bent u het ermee eens dat dit het frustreren van een gerechtelijke uitspraak is?
In zijn algemeenheid is er een goede samenwerking met de luchtvaartmaatschappijen waarmee vreemdelingen die gedwongen worden verwijderd vervoerd worden. Uitgangspunt is dat luchtvaartmaatschappijen medewerking verlenen aan terugkeer, ook als het gaat om vreemdelingen die niet door de betreffende maatschappij zelf naar Nederland zijn vervoerd.
Uit internationale regelgeving – in bijzonder het verdrag van Chicago – volgt dat de gezagvoerder van het vliegtuig eindverantwoordelijk is voor de veilige vluchtuitvoering, en deze kan uit dien hoofde passagiers weigeren. In de afweging of hij op een verantwoorde wijze kan vertrekken, kan en mag ik niet treden.
Bij het vertrekproces van de twee Armeense kinderen waren een aanzienlijk aantal factoren in het spel. Ik kan niet speculeren over de afwegingen die de KLM heeft gemaakt voorafgaand aan het besluit de twee kinderen niet te vervoeren. Welke kosten het handelen van de KLM in deze casus heeft veroorzaakt kan ik ook niet vaststellen. Zoals de Inspectie Justitie en Veiligheid vaststelde, zijn immers door diverse organisaties in de vreemdelingenketen afwegingen gemaakt die tot de uiteindelijke situatie hebben geleid.
Hoe vaak is het eerder gebeurd dat KLM, of een andere luchtvaartmaatschappij, heeft geweigerd mee te werken aan de gedwongen uitzetting van afgewezen vreemdelingen? Welke kosten zijn hiermee gemoeid voor de belastingbetaler en bent u bereid deze terug te vorderen van partijen die weigeren mee te werken?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat u zich in de toekomst niet meer laat gijzelen door bedrijven of andere instanties bij de uitzetting van vreemdelingen?
Een situatie waarin de overheid wordt gegijzeld, is nu dan wel in het verleden niet aan de orde. Ik heb geen aanleiding om te veronderstellen dat dit in de toekomst anders zal zijn.
De berichten ‘Alibaba zwemt in het geld na beursgang in Hongkong’ en ‘Tarieven voor pakjes uit China verhogen’ |
|
Arne Weverling (VVD), Thierry Aartsen (VVD), Dennis Wiersma (VVD) |
|
Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Alibaba zwemt in het geld na beursgang in Hongkong»1 en «Tarieven voor pakjes uit China verhogen»?2
Ja.
Kunt u aangeven hoe en wanneer u conform de uitkomst van het Buitengewoon Congres van de Wereldpostunie van 25 september 2019 van plan bent om deself declared rates voor het afhandelen van pakketten uit China overeenkomstig de economische status van China aan te passen?
Het tariefsysteem zal op grond van reeds in 2016 overeengekomen afspraken binnen de Wereldpostunie per 1 januari 2020 geharmoniseerd zijn waardoor China en andere landen uit die regio geen lagere tarieven meer betalen als gevolg van hun status binnen het Wereldpostunie systeem. Naar aanleiding van de afspraken tijdens het congres van september 2019 wordt per 2021 vervolgens een systeem met self declared ratesgeïntroduceerd. Vanaf dit moment kunnen nationale postvervoerders de tarieven voor de afhandeling van elkaars internationale post zelf vaststellen zolang de tariefwijziging binnen het vastgestelde en door de Wereldpostunie gecontroleerde tariefplafond valt (maximaal 70% van het binnenlandse losse post tarief). Dit systeem wordt gefaseerd ingevoerd. Dit betekent dat nationaal aangewezen postvervoerders over een periode van vijf jaar gefaseerd hun tarieven kunnen verhogen tot maximaal 70% van het tarief dat geldt voor binnenlandse losse post. De verantwoordelijkheid hiervoor ligt bij de nationale postvervoerder (in Nederland is dat de aangewezen UPD verlener PostNL). Het toezicht op deze 70% grens ligt bij de nationale toezichthouder (ACM) in samenspraak met de Wereldpostunie.
Hoe gaat u waarborgen dat deze aangepaste tarieven het oneerlijke voordeel voor webshops uit China ten opzichte van Nederlandse webshops wegnemen?
Op 26 november jl. heb ik u schriftelijk geïnformeerd over de uitkomsten van het buitengewone congres van de Wereldpostunie. In deze brief heb ik aangegeven dat het belangrijkste effect van de gemaakte afspraken voor de Nederlandse e-commercemarkt is dat zorgen over oneerlijke concurrentie vanuit China door te lage verzendtarieven sneller worden geadresseerd dan bij de eerdere internationale afspraken in de Wereldpostunie. Chinese webshops kunnen minder lang profiteren van de huidige lage vergoeding. Op basis van de gewijzigde internationale afspraken worden zowel per 1 januari 2020 als per 1 januari 2021 de Chinese verzendtarieven fors verhoogd. Hierdoor ontvangen nationale postvervoerders zoals PostNL een hogere vergoeding voor de afhandeling van e-commerce zendingen uit China. Het oneigenlijke voordeel is in het geval van Nederland daarmee vanaf begin dit jaar weggenomen.
Hoe bent u voornemens om de Kamer over de aanpassingen aan de gehanteerde tarieven voor het afhandelen van pakketten uit China te informeren?
De door nationale aangewezen postvervoerders gehanteerde tarieven zijn openbaar en worden ieder jaar gepubliceerd door de Wereldpostunie3.
Verwacht u dat door de beursgang van Alibaba en de daarbij behorende toegenomen investeringsruimte van Alibaba de oneerlijke concurrentie voor Nederlandse ondernemers zal toenemen?
De vraag of de oneerlijke concurrentie voor Nederlandse ondernemers zal toenemen als gevolg van de beursgang is afhankelijk van de houding van Alibaba ten opzichte van andere ondernemers en staat in die zin los van de toegenomen investeringsruimte. Uit het prospectus blijkt dat Alibaba’s strategie zich onder meer richt op het vergroten van het aantal gebruikers, het versterken van digitale transformatie en innovatie. Verder wil Alibaba groeien op het gebied van reizen en zich richten op een videoplatform en clouddiensten.
Zoals aangegeven in de kabinetspositie Europese concurrentiekracht4, alsook de vorige set Kamervragen van de VVD5 zet het kabinet zich in om – ook in het geval van handel via platforms als Alibaba – een gelijker speelveld te realiseren in relatie tot derde landen. Het kabinet doet dit onder andere op mondiaal niveau via bijvoorbeeld de WTO met de e-commerce onderhandelingen, of de Wereldpostunie en ook door middel van bilaterale of regionale handelsakkoorden tussen de EU en derde landen of een instrument als de investeringstoets. Vanuit Nederland doet het kabinet dit verder bijvoorbeeld via publiek-private samenwerking om Nederlandse bedrijven veerkrachtiger te maken of door in derde landen problematische situaties aan de kaak te stellen.
Het kabinet vindt dat de EU haar marktmacht beter moet inzetten om met nieuwe en bestaande instrumenten een gelijk speelveld in de handel met derde landen af te dwingen. Daarbij is het van groot belang om onverminderd in te zetten op het aanpakken van het ongelijke speelveld op mondiaal niveau en de regulering van staatssteun, staatsbedrijven, monopolisten en oligopolisten zoveel als mogelijk te harmoniseren en op hetzelfde niveau te brengen als het niveau dat de Europese Unie hanteert. Een aanvullende oplossingsrichting die de Europese Unie zelf ter hand kan nemen is om bedrijven met discriminatoire overheidsondersteuning en ongereguleerde monopolisten of oligopolisten te onderwerpen aan strenger toezicht, voor zover zij actief zijn op de Europese interne markt. 6 Het is op dit moment overigens niet te zeggen of Alibaba dergelijke regels mogelijk zou overtreden. Dit is ter beoordeling van de toezichthoudende instantie op het moment dat dergelijke regels van kracht worden.
Hoe bent u voornemens het gelijke speelveld voor Nederlandse ondernemers te waarborgen na de beursgang van Alibaba? Welke mogelijkheden heeft u hiertoe op nationaal en Europees niveau? Kunt u aangeven welke rol wederkerigheid van investeringen en handel in dit geheel zal spelen?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u aangeven of, en zo ja op welke wijze, u in gesprekken met uw Chinese ambtsgenoot of met naar Nederland exporterende Chinese bedrijven het probleem van het exporteren van niet op kwaliteit gecertificeerde en daarmee potentieel gevaarlijke producten heeft geadresseerd of voornemens bent te adresseren, conform de motie-Aartsen/Van Haga?3
Het eerste contact met de grootste platforms (waaronder in ieder geval Alibaba/AliExpress) is inmiddels gelegd. Daarnaast is er op Europees niveau de zogenaamde Product Safety Pledge waarin de EU en een aantal platforms afspraken hebben gemaakt over maatregelen in het kader van productveiligheid8. Dit betreft onder andere het binnen enkele dagen na melding van het platform verwijderen van door derde partijen aangeboden onveilige producten. Een andere afspraak betreft het samenwerken met toezichthouders in Europese lidstaten om consumenten te informeren over bijvoorbeeld relevante terugroepacties.9
Kunt u aangeven wat uw inzet op Europees niveau is om de import van goedkope buitenlandse producten van slechte kwaliteit zonder de Conformité Européenne (CE)-markering te beteugelen? In hoeverre verwacht u dat de beursgang van Alibaba deze import zal vergroten?
Naast wat er al mogelijk is met de Product Safety Pledge zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 7, bekijk ik op dit moment welke toekomstige juridische mogelijkheden er zijn om platforms bepaalde verantwoordelijkheden op te leggen als er iets mis is met een product en hoe deze verantwoordelijkheden ook afgedwongen kunnen worden bij platforms van buiten de EU. Zoals met uw Kamer gedeeld in mijn brief van 7 november jl.10 heb ik over de vraag welke verantwoordelijkheden in aanmerking komen voor platforms de Commissie voor Consumentenaangelegenheden (CCA) van de SER om advies gevraagd. Het advies van de SER neem ik mee in de invulling van de motie Aarsten-Palland om webwinkelplatforms zelf aansprakelijk maken voor producten die zij aanbieden11.
Ik voer hierover gesprekken met de Europese Commissie en kijk daarbij ook in welke (toekomstige) Europese wetgevingstrajecten regelgeving voor platforms zou kunnen worden opgenomen. Tevens ga ik het gesprek aan met andere lidstaten om te bezien of we ons gezamenlijk kunnen inzetten voor dit onderwerp.
Op de vraag wat de verwachtingen zijn voor de intensivering van directe import van producten van Alibaba na de beursgang kan ik geen antwoord geven. Dit hangt af van bedrijfseconomische keuzes van Alibaba en marktontwikkelingen. Onder deze marktontwikkelingen vallen ook de keuzes die de consument zelf maakt. Ik vind het belangrijk dat de consument een weloverwogen keuze kan maken om wel of niet via een platform buiten de EU te kopen. Daarom ben ik eind vorig jaar een voorlichtingscampagne gestart waarin wordt gewaarschuwd voor de gevaren die kunnen zitten aan producten die de consument rechtstreeks (via een platform) in landen buiten de EU koopt. Hierover heb ik uw Kamer november jl. geïnformeerd in mijn voortgangsbrief over de consumentenagenda12.
Kunt u aangeven op welke wijze toezicht gehouden wordt op onjuist gebruik van de CE-markering?
Toezichthouders houden risicogericht en informatie gestuurd toezicht. Risicogericht toezicht houdt in dat de toezichthouders producten selecteren waarvan ze verwachten dat de kans groot is dat deze niet voldoen aan de regels. Het kan zowel gaan om toezicht op formele non-conformiteit, waarbij het product zelf wel voldoet, maar de handleiding bijvoorbeeld ontbreekt of de CE-markering onjuist is aangebracht, alsook om gevallen waarbij het product zelf niet voldoet en in sommige gevallen gevaarlijk is. Bij de selectie wordt onder andere gebruik gemaakt van de meldingen die toezichthouders krijgen van collega toezichthouders (ook uit andere EU- lidstaten), fabrikanten, importeurs en eindgebruikers (bijvoorbeeld meldingen van consumenten). Producten worden door toezichthouders via verschillende kanalen verkregen, bijvoorbeeld door ze te kopen in (web)winkels of bij controles aan de grens. De toezichthouders kijken ook naar het aanbod op platforms/webwinkels die producten direct van buiten de EU aanbieden, maar waarbij er geen importeur in de EU is (directe import). Toezicht vindt daarnaast gezamenlijk in Europees verband plaats. Toezichthouders uit verschillende lidstaten onderzoeken dan gezamenlijk een bepaald product. Voorbeelden hiervan zijn een recent onderzoek naar apparaten die aangesloten zijn op het internet (Internet of Things) en een onderzoek naar rookmelders.
Het niet toelaten van een geneesmiddel dat vooral effectief is voor vrouwen met hartklachten |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() |
Een in Nederland geboren jongen van 19 die als illegaal in de gevangenis belandt |
|
Jasper van Dijk |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht: «Daniël (19) uit Noord wilde studeren, maar belandde als illegaal in de gevangenis»?1
Ik ben bij de beantwoording van vragen over individuele zaken door uw Kamer, zoals bekend is, gebonden aan regels omtrent de privacy van een betrokkene en wat de mogelijke gevolgen van de openbaarmaking van persoonlijke informatie kunnen zijn. Daarom kan ik niet te veel in detail treden. Voor zover dit gerechtvaardigd is, ook door hetgeen al over de zaak van Daniël naar buiten is gekomen, hecht ik er wel aan een juist beeld te schetsen van het verloop van de procedures.
Inbewaringstelling kan enkel plaatsvinden als er sprake is van illegaal verblijf en de individuele inbewaringstelling wordt getoetst door de rechter. De oplegging en voortduring van de bewaringsmaatregel is door de rechter rechtmatig bevonden. Zoals uw Kamer bekend, is de bewaring van Daniël opgeheven, nadat betrokkene een nieuwe aanvraag tot verblijf heeft ingediend die door de IND zal worden beoordeeld.
Het enkele feit dat iemand in Nederland wordt geboren en hier opgroeit, is onvoldoende voor het verkrijgen van het Nederlanderschap. Wanneer een kind niet de Nederlandse nationaliteit heeft en in Nederland wil blijven, moet er in dat geval een verblijfsvergunning worden aangevraagd en verkregen. Het is primair de verantwoordelijkheid van de wettelijke vertegenwoordiger(s) om te voldoen aan de verplichting om in het verblijf te voorzien en als dat niet lukt om Nederland te verlaten. In de afgelopen jaren zijn er door betrokkene verblijfsaanvragen ingediend, die zijn afgewezen. Bij de meest recente afwijzing heeft de rechter bepaald dat de procedure niet in Nederland mag worden afgewacht. Voor zover tegen deze besluiten juridische procedures zijn gestart, heeft de rechter die rechtsmiddelen verworpen.
Indien er sprake is van illegaal verblijf en een zaak in beeld komt bij de DT&V is het voor de hand liggend dat er stappen worden gezet om langer illegaal verblijf te voorkomen.
Indien een vreemdeling niet zelfstandig vertrekt of indien een vreemdeling niet ingaat op uitnodigingen van de DT&V om in gesprek te gaan over vrijwillige terugkeer, kan een vreemdeling uiteindelijk in bewaring gesteld worden teneinde zijn beschikbaarheid voor het vertrekproces zeker te stellen. Dat laat natuurlijk onverlet dat een vreemdeling ook in dat stadium nog stappen kan ondernemen met het doel om zelf te vertrekken of om zijn verblijf te legaliseren.
De IND heeft de vigerende wet- en regelgeving gevolgd. Op dit moment is de IND bezig met de beoordeling van de ingediende aanvraag, waarbij de beschikbare feiten en omstandigheden worden meegewogen. Op de afhandeling daarvan kan ik niet vooruitlopen.
Bent u het eens met de mening dat Daniël – geboren en getogen in Nederland – volkomen onterecht is vastgezet omdat hij illegaal in Nederland zou verblijven?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid te regelen dat Daniël onmiddellijk wordt vrijgelaten, zijn Nederlands paspoort ontvangt en kan gaan studeren?
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u van de werkwijze van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) in deze kwestie? Waarom heeft niemand deze bizarre samenloop van omstandigheden weten te voorkomen?
Zie antwoord vraag 1.
Het manifest van de beurspromovendi |
|
Jan Paternotte (D66), Kirsten van den Hul (PvdA), Niels van den Berge (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() ![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Beurspromovendi eisen dezelfde rechten als onderzoekers in dienst»?1
Ja.
Bent u bekend met het feit dat promotoren vaak een even grote invloed hebben op de totstandkoming van een onderzoeksvoorstel van beurspromovendi als op de voorstellen van werknemerspromovendi? Hoe verhoudt dit zich, volgens u, tot het voornemen dat beurspromovendi extra vrijheid zouden krijgen om hun eigen onderzoeksvoorstel op te stellen?
In de toelichting op het besluit experiment promotieonderwijs is opgenomen dat een van de rechten van de promotiestudent is dat deze de mogelijkheid hebben om eigen onderzoeksvoorstellen in te dienen en te realiseren. Er bestaat immers geen arbeidsrechtelijke gezagsverhouding tussen de promotiestudent en de instelling, zoals het geval is bij de werknemerpromovendus. In de tussenevaluatie die ik op 28 juni 2019 naar de Tweede Kamer heb gestuurd, is opgenomen dat bij de Rijksuniversiteit Groningen (hierna: RUG) een groter deel van de promotiestudenten zelf of voornamelijk zelf het promotietraject heeft vormgegeven dan bij werknemerpromovendi het geval was (30% versus 12%).2 Tegelijkertijd is in de tussenevaluatie aangegeven dat de vrijheid om het onderzoek helemaal zelf vorm te geven begrensd is en deels afhankelijk is van de discipline en de tradities in de onderzoeksgroep.3 Daarnaast blijkt uit de tussenevaluatie ook dat ten tijde van het afnemen van de survey, 40% van de supervisors nauwelijks of in het geheel niet bekend was met het programma Promotieonderwijs.4 In de beleidsreactie op de tussenevaluatie heb ik daarom de RUG reeds opgeroepen om onverminderd in te zetten op het informeren van de supervisors. Uit de eindevaluatie, voorzien in 2021, zal blijken of de gestelde doelen van het experiment promotieonderwijs zijn behaald en dit zal het fundament vormen voor de besluitvorming over de structurele inbedding van de promotiestudent.
Kunt u zich voorstellen dat wanneer tóch een eigen onderzoeksvoorstel wordt gedaan, dit minder prioriteit kan hebben bij promotoren? Kunt u zich tevens voorstellen dat hierdoor de doelstelling van artikel 2 van het Besluit experiment promotieonderwijs2, dat beoogt de mogelijkheden te verbeteren voor een zelfstandig onderzoeksvoorstel, niet gehaald wordt?
Als een promotiestudent een onderzoeksvoorstel indient bij een promotor en daarop gaat promoveren bij de instelling, dan impliceert dit dat er voor deze promotiestudent ook voorzien is in begeleiding door een promotor zoals dat voor alle promovendi geldt. In de eindevaluatie zal duidelijk worden in hoeverre de gestelde doelen van het experiment zijn gerealiseerd.
Kunt u op basis van de gegevens die u nu heeft, bevestigen of ontkennen dat de werkzaamheden van een beurspromovendus nauwelijks verschillen van de werkzaamheden van een werknemerpromovendus?
In de tussenevaluatie is vermeld dat bij een rondetafelgesprek promotiestudenten hebben aangegeven dat zij (vrijwel) hetzelfde werk doen als werknemerpromovendi.6 Bij de tussenevaluatie is dit niet verder onderzocht. Ervan uitgaande dat de werkzaamheden van een werknemerpromovendus hoofdzakelijk bestaan uit het doen van onderzoek en het geven van onderwijs, kan ik mij voorstellen dat de werkzaamheden van een promotiestudent vergelijkbaar zijn, zeker als de promotiestudent besluit om ook onderwijs te geven. Maar daarnaast heeft een promotiestudent, in tegenstelling tot een werknemerpromovendus, ook recht op het volgen van onderwijs. Daarvoor zal dus ook ruimte moeten zijn.
Kunt u zich vinden in de berekening van de beurspromovendi, waarbij zij aangeven dat door het gemis aan voordelen die een werknemerpromovendus wél heeft, zij in een drie- of vierjarig traject tot bijna 20.000/30.000 euro in het nadeel zijn? Zo ja, vindt u dit gerechtvaardigd? Zo nee, waarom niet?
Het verschil ligt ongeveer tussen de 20.000 en 30.000 euro, dit hangt af van de individuele situatie. Dit is het gevolg van het feit dat er tussen een universiteit en een promotiestudent geen sprake is van een arbeidsrechtelijke gezagsverhouding, zoals het geval is bij een werknemerpromovendus. Overigens is in de toelichting op het besluit experiment promotieonderwijs opgenomen dat in de tussenevaluatie wordt nagegaan of universiteiten promotieonderwijs als kostenbesparend instrument gebruiken. In de tussenevaluatie is geconstateerd dat dit niet het geval is. In de eindevaluatie zal ik hier wederom naar kijken.
Als uit de feitelijke invulling van de verhouding tussen universiteit en promotiestudent blijkt dat het verschil tussen promotiestudenten en werknemerpromovendi neerkomt op een verschil in financiële tegemoetkoming, wordt de promotiestudent beschermd door het arbeidsrecht. In een dergelijk geval kan de rechter namelijk een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek aannemen. Dan is de promovendus geen promotiestudent, maar een werknemerpromovendus met de daarbij behorende rechten.
Bent u bekend met het gegeven dat in de praktijk van de meeste beurspromovendi verwacht wordt dat zij onderwijs geven en dat zij er in sommige gevallen zelfs toe gedwongen worden? Wat vindt u hiervan?
In de tussenevaluatie is aangegeven dat promotiestudenten in veel gevallen graag onderwijs willen geven, maar dat er ook promotiestudenten zijn die zich op hun onderzoek willen richten. Uit een rondetafelgesprek kwam ook naar voren dat het weigeren van onderwijstaken niet altijd mogelijk lijkt voor promotiestudenten en dat zij soms een duidelijke informele groepsdruk voelen om toch onderwijs te verzorgen.7 De vrijheid van promotiestudenten om zelf te besluiten over het wel of niet geven van onderwijs is een belangrijk onderdeel van de figuur van de promotiestudent. Van een verplichting voor promotiestudenten om onderwijs te verzorgen, zou dan ook geen sprake mogen zijn. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2, heb ik in de beleidsreactie op de tussenevaluatie de RUG reeds opgeroepen om onverminderd in te zetten op het informeren van de supervisors omdat zij niet altijd goed op de hoogte blijken van de regels omtrent het programma Promotieonderwijs.8
Ziet u tevens dat het vrijwel onmogelijk is voor beurspromovendi om het geven van onderwijs te weigeren, enerzijds door (gevoelde) dwang, anderzijds vanwege het feit dat dit schadelijk kan zijn voor een verdere academische carrière?
In het besluit is eenduidig vastgelegd dat promotiestudenten geen onderwijstaak hebben. Promotiestudenten hoeven dus geen les te geven, tenzij zij aangeven dat te willen. Ik heb de RUG opgeroepen om zich te blijven inzetten op het informeren van de supervisors over de regels omtrent het programma Promotieonderwijs.
Wat vindt u van het feit dat beurspromovendi op deze manier vrijwel gratis onderwijs verzorgen aan de Rijksuniversiteit Groningen (RUG)/Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG)?
Zoals ik bij vraag 7 heb aangegeven zouden promotiestudenten geen onderwijs hoeven te verzorgen, tenzij zij aangegeven hebben dit te willen. Ik heb de RUG reeds opgeroepen om onverminderd in te zetten op het informeren van de supervisors over de regels omtrent het programma Promotieonderwijs.
Wat vindt u van het feit dat beurspromovendi aangeven dat hen niet voldoende duidelijk is gemaakt dat er groot verschil is tussen een beurspromovendus en een werknemerpromovendus? Hoe verhoudt dit zich tot artikel 12.1 van het Besluit experiment promotieonderwijs waarin universiteiten verplicht worden uitgebreide en gedegen informatie te verstrekken aan (toekomstige) beurspromovendi?
In de tussenevaluatie is aangegeven dat uit een rondetafelgesprek bleek dat promotiestudenten van de RUG vonden dat de communicatie over de voorwaarden, rechten en plichten die verbonden zijn aan hun status, in hun ogen tekortschiet. In de tussenevaluatie is aangegeven dat de RUG de informatievoorziening in de loop van het experiment heeft verbeterd.9 Ik vind het uiteraard van groot belang dat promotiestudenten goed voorgelicht worden en roep de deelnemers aan het experiment op om onverminderd in te zetten op de verbetering van de informatievoorziening.
Wat vindt u van het feit dat beurspromovendi weinig tot geen arbeidsrechtelijke bescherming genieten?
Zoals ik ook bij vraag 5 heb aangegeven is het inherent aan de figuur van een promotiestudent dat deze niet de status heeft van een werknemer, maar van een student.
Kunt u bevestigen dat er behalve in de horeca en het betaald voetbal nergens zoveel met flexibele contracten gewerkt wordt als in de academische wereld? Wat vindt u van dat gegeven?
Het aantal flexibele contracten is hoog, met name jonge wetenschappers en docenten hebben vaak een tijdelijk contract. Wetenschappers komen in de afgelopen jaren wel weer vaker in vaste dienst bij universiteiten. Het landelijk aandeel «flexibele wetenschappers» is afgenomen van 42% in 2015 naar 39% in 2018.10 Over alle sectoren was in 2018 37% van alle werkenden een werknemer met een flexibele arbeidsrelatie of een zzp’er, dit is een stijging ten opzichte van 2017 (33,8%).11 Er zijn sectoren zijn met een hoger percentage flexibele arbeidsrelaties of zzp’ers, zoals in de horeca, sport en cultuur en welzijn of academische wereld, maar vanwege de verschillende aard van werkzaamheden zijn cijfers tussen sectoren niet goed vergelijkbaar.
Ondanks een lichte daling in het aantal tijdelijke contracten onder wetenschappelijk personeel, zorgt het grote aantal tijdelijke contracten en onvoldoende zicht op goede loopbaanperspectieven voor veel onzekerheid bij het wetenschappelijke personeel dat hiermee te maken heeft. Zoals aangekondigd in de Wetenschapsbrief en in de Strategische Agenda «houdbaar voor de toekomst», wil OCW met de instellingen in gesprek blijven over meer vaste dienstverbanden en wordt er bij instellingen op aangedrongen om hier werk van te maken. Ook worden instrumenten zoals sectorplannen zo ingericht dat zij vaste aanstellingen bevorderen.
Vindt u dat er stappen genomen moeten worden om psychische – en stressgerelateerde klachten, voortkomend uit een onzekere (financiële) positie, bij beurspromovendi te verminderen? Zo ja, bij welke stappen zou u hen kunnen ondersteunen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben mij bewust van de klachten van werk- en studiestress. De onderwijsinstellingen hebben het onderwerp stress en mentale druk hoog op de agenda staan. Er is veel aandacht voor stress bij studenten. Ik zie dat er op onderwijsinstellingen onderzoek wordt gedaan naar oorzaken van stress, de juiste aanpak van stress en de begeleiding van studenten. Ik vertrouw er daarom op dat instellingen de klachten die spelen bij promotiestudenten ook op het netvlies hebben en inzetten op preventie en een goede begeleiding van deze doelgroep.
Bent u bereid om, naast het toegezegde onafhankelijk onderzoek naar de tussenevaluatie van Center for Higher Education Policy Studies (CHEPS), tevens het manifest van de beurspromovendi met de RUG/UMCG te bespreken?
De RUG heeft mij laten weten het afgegeven signaal uit het manifest serieus te nemen en is momenteel in gesprek met de initiatiefnemers van het manifest. Ook heeft de RUG aangegeven dat het manifest in de Universiteitsraad is besproken. Ik heb de RUG verzocht om mij over de uitkomsten van de gesprekken te informeren. Ik zal uw Kamer daar te zijner tijd van op de hoogte stellen.
Bent u bereid het experiment met beurspromovendi per direct stop te zetten en beurspromovendi te compenseren voor hun gederfde inkomsten ten opzichte van werknemerpromovendi? Zo nee, waarom niet en bent u dan in elk geval bereid het experiment op te schorten tot het nader onderzoek naar de CHEPS-evaluatie voltooid is en de beurspromovendi hierbij schadeloos te stellen?
Nee, op grond van artikel 14 van het besluit experiment promotieonderwijs kan ik het experiment geheel of gedeeltelijk beëindigen indien het experiment ernstige nadelige effecten heeft op het onderzoeksklimaat bij een of meer universiteiten. In de tussenevaluatie is vastgesteld dat hier geen sprake van is. Volledigheidshalve kan ik aangeven dat ik, zoals aangekondigd bij de beantwoording van feitelijke vragen van uw Kamer12, een onafhankelijke partij heb gevraagd om na te gaan of de tussenevaluatie op wetenschappelijke wijze is uitgevoerd. De uitkomsten van deze review verwacht ik begin 2020 met uw Kamer te kunnen delen. Uit de eindevaluatie, voorzien in 2021, zal blijken of de gestelde doelen van het experiment promotieonderwijs zijn behaald en dit zal het fundament vormen voor de besluitvorming over de structurele inbedding van de promotiestudent.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Schimmeldrama in aardbevingsgebied |
|
Henk Nijboer (PvdA), Sandra Beckerman |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat, minister zonder portefeuille infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht over het schimmeldrama in Appingedam?1 Wat is hierop uw reactie?
Ja, ik ken het bericht. Ik verwoord mijn reactie in het antwoord op de onderstaande vragen.
Hoe is het mogelijk dat Woongroep Marenland al vier jaar lang ongezonde woningen in stand laat, geen of onvoldoende onderhoud pleegt en geen duidelijkheid geeft aan de bewoners? En wat is daarover uw (morele) oordeel?
Ik vind dat verhuurders snel en adequaat moeten reageren als huurders een klacht indienen over het slechte onderhoud van de woning, zeker als het vocht en schimmel betreft. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft uw Kamer daarover in het afgelopen jaar verschillende keren geïnformeerd in het kader van de motie Beckerman c.s. over een landelijke aanpak van vocht en schimmel (Kamerstuk 32 847, nr. 523 en Kamerstuk 32 847, nr. 574). De situatie in Groningen is dermate specifiek door de aardbevingsproblematiek, dat een beperkte vertraging in afwachting van de adviezen van de Nationaal Coördinator Groningen (NCG) mogelijk verdedigbaar was, maar vier jaar onzekerheid en leven in een woning met schimmel is niet acceptabel.
De woningen zijn in het eerste kwartaal van 2018 door de Nationaal Coördinator Groningen (NCG) onderzocht. Wat betreft de eventuele versterking van deze woningen heeft de NCG desgevraagd aangegeven dat de woningen aan de Gerrit Raapstraat een normaal risicoprofiel kennen en de woningen aan de Pieter Veningastraat een licht verhoogd profiel. Dit zou betekenen dat er geen grote versterkingsingrepen nodig zijn en het onderhoud versneld kan worden opgepakt.
Op 12 december heeft de directeur van Woongroep Marenland via een brief aan de huurders en openbaar via RTV Noord daarom zijn excuses aangeboden en aangegeven dat de corporatie te lang gewacht heeft om de problematiek aan te pakken. Inmiddels heeft Woongroep Marenland aangegeven de 90 woningen in Opwierde te zullen aanpakken. Zo wordt de schimmel door een extern bedrijf verwijderd. Ook krijgen de huizen een mechanisch ventilatiesysteem en dubbel glas op de eerste verdieping. De argumentatie om niet eerder in te grijpen, lag in het feit dat er onduidelijkheid bestond of de woningen versterkt of zelfs gesloopt zouden worden. De corporatie is hierover in overleg met de huurders en geeft aan snel de juiste stappen te zetten.
Per wanneer kunnen de huurders in Appingedam rekenen op verbetering van hun huurhuizen? Bent u bereid Woongroep Marenland tot snelheid te manen en zo snel mogelijk een einde te maken aan de voortdurende ongezonde woonsituatie?
In het eerste kwartaal van 2020 laat de corporatie de schimmel verwijderen. In januari 2020 start de corporatie met het opstellen van een verbeterplan en verwacht dit uit te voeren in 2021. In de eerste weken van 2020 ontvangen de bewoners een uitnodiging om hierover in gesprek te gaan met Woongroep Marenland. Dit verbeterplan heeft betrekking op bouwkundige ingrepen (mechanische ventilatie, dubbel glas, gevelkozijnen); dit vergt volgens de corporatie een langere periode.
Bent u en/of de woningcorporatie bereid huurders te compenseren voor het achterstallig onderhoud, de slechte isolatie en de kosten die dat met zich mee heeft gebracht de afgelopen vier jaar, zoals hoge energierekeningen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De corporatie geeft aan door de versterkingsopgave en het frequent aanpassen van overheidsbeleid, te lang gewacht te hebben met onderhoud. De corporatie wilde het verbeterplan gelijktijdig met de versterking uitvoeren. De corporatie heeft spijt betuigd maar geeft geen vergoeding. Wel neemt Woongroep Marenland in het eerste kwartaal van 2020 maatregelen tegen de vocht- en tochtproblemen. Ook stelt de corporatie in overleg met de bewoners een verbeterplan op.
Huurders kunnen zich tot de huurcommissie wenden om in geval van achterstallig onderhoud huurbevriezing of huurverlaging te vragen. M.b.t. één pand in de Gerrit Raapstraat heeft de Huurcommissie in het voordeel van de huurder een uitspraak gedaan in 2019 (uitspraak van de huurcommissie, d.d. 31 mei 2019, nr. 43333). De uitspraak houdt mede in dat de huurder tijdelijk huurverlaging krijgt van € 475,29 per maand naar € 285,17 per maand. Dit is de geëigende weg om compensatie te vragen en deze weg staat ook open voor andere huurders.
Hoeveel huurwoningen, ook van andere woningcorporaties in het aardbevingsgebied, zijn sinds 2015 niet of onvoldoende onderhouden omdat ze versterkt of opnieuw gebouwd zouden worden? Hoeveel daarvan hebben last van vocht, tocht en schimmel? Wat is daarop uw reactie?
Er is geen totaaloverzicht beschikbaar van woningen die sinds 2015 mogelijk niet of onvoldoende onderhouden zijn in afwachting van duidelijkheid over versterking of herbouw en tevens last van vocht en schimmel hebben.
Op basis van het WoOn2018 geven 27,8% van alle huurders in sociale huurwoningen in Nederland aan last van vocht en schimmel te hebben. Twee van de drie regio’s in Groningen komen boven het landelijk gemiddelde uit en één regio, de regio waarin ook Appingedam ligt, ruim onder het landelijk gemiddelde.
Regio
Gemeenten
Percentage sociale huursector
Nederland
27,8%
Oost Groningen
Oldambt, Midden-Groningen (deels), Pekela, Stadskanaal, Veendam, Westerwold
29,5%
Overig Groningen
Groningen, Het Hogeland, Midden-Groningen (deels), Westerkwartier
30,6%
Delfzijl en omgeving
Appingedam, Loppersum, Delfzijl
13,5%
Bent u bereid deze woningcorporaties aan te spreken op de wijze waarop zij hun huurders in de steek laten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn?
In eerste instantie moeten huurders zelf contact opnemen met de corporatie en de klachten over onderhoud aankaarten. Als de corporatie daar niet afdoende op reageert kan de huurder een klacht indienen bij de klachtencommissie van de corporatie. Ook kan de huurder naar de huurcommissie stappen en daar de situatie voorleggen. Dit kan resulteren in een huurbevriezing of huurverlaging; zie daarvoor het voorbeeld uit het antwoord op vraag 4. Indien de omstandigheden ernstig zijn kan de huurder naar gemeentelijk Bouw- en Woningtoezicht stappen en de kwestie voorleggen. Bij gezondheidsklachten kan de GGD worden ingeschakeld.
In de regio’s met bovengemiddeld veel sociale huurwoningen met vocht en schimmel, meer dan 25%, houdt BZK aparte gesprekken met lokale corporaties, gemeenten, de GGD en huurdersorganisaties in het kader van de landelijke aanpak. Dit om de problematiek op een hoger bestuurlijk niveau te tillen en bijvoorbeeld op te laten nemen in prestatieafspraken. Woongroep Marenland zal ook uitgenodigd worden, met name omdat de corporatie bezit heeft in de regio Overig Groningen; de situatie in het bezit in de gemeente Appingedam zal daarbij ook ter sprake gebracht worden. Deze gesprekken vinden dit voorjaar plaats.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat alle woningcorporaties in het aardbevingsgebied adequaat communiceren en hun huurders de juiste informatie verstrekken betreffende de versterking van hun woningen? Kunt u uw antwoord toelichten?
De corporaties in het aardbevingsgebied werken samen en hebben hiervoor een overlegstructuur ingericht (Kr8 en C14). In dit overleg wordt de communicatie onderling en met de huurdersorganisaties afgestemd over de aanpak ten aanzien van versterken en daarmee samenhangende ingrepen in de voorraad. Op die tafel kan ook de problematiek van de aanpak van vocht en schimmel aangekaart worden. In dit verband overleggen de corporaties met de eigen huurdersorganisatie, die ook betrokken is bij het maken van prestatieafspraken. BZK zal bij de overleggen met de KR8 en C14 voor het voetlicht brengen dat ook deze problematiek nadrukkelijk met de huurdersorganisaties besproken wordt.
Wat heeft u sinds mijn Kamervragen «over schimmelhuizen in de Zeeheldenbuurt, Bedum» (ingezonden 13 maart 2018) over schimmelwoningen in Bedum, gedaan aan dit probleem? Kunt u in een tijdlijn aangeven welke acties u ondernomen heeft?2
De inspanningen om vocht en schimmel aan te pakken zijn sinds de beantwoording van de Kamervragen over de schimmelhuizen in de Zeeheldenbuurt in Bedum fors verhoogd. Bij de beantwoording op 13 april 2018 heeft de Minister van BZK aangekondigd dat via het drie jaarlijkse WoON-onderzoek de omvang van het probleem wordt onderzocht. Bij brief van 31 mei 2019 (Kamerstuk 32 847, nr. 523) heeft de Minister van BZK – in reactie op de motie Beckerman c.s. (Kamerstuk 35 000-VII, nr. 75) de Kamer geïnformeerd over de landelijke aanpak van vocht- en schimmelproblematiek in woningen. In die brief zijn de uitkomsten van het WoON-onderzoek uit 2018 opgenomen en is duidelijk geworden dat vocht en schimmel een veel voorkomend probleem is. In de brief is uiteengezet hoe de landelijke aanpak eruit komt te zien en dat alle betrokken partijen (o.a. AEDES, Woonbond, VNG, Vastgoed Belang) hierbij de handen ineen hebben geslagen.
In de brief van 29 oktober 2019 (Kamerstuk 32 847, nr. 574) is de Kamer geïnformeerd over de voortgang van de aanpak. In die brief zijn kaarten opgenomen om duidelijk te maken waar in Nederland de problematiek het meest speelt. Met de G4 en G40 gemeenten in die gebieden lopen gesprekken om inzicht te krijgen in de lokale aanpak. Die aanpak verschilt per gemeente en ik verken op dit moment met de VNG hoe ervaringen tussen gemeenten gedeeld kunnen worden. AEDES inventariseert daarnaast bij de regio’s waar de meeste klachten zijn, hoe corporaties de problematiek aanpakken. Aedes deelt de ervaringen met de corporaties, zodat zij niet zelf het wiel hoeven uit te vinden. Daarnaast is TNO samen met GGD-Amsterdam op mijn verzoek gestart met een onderzoek naar de oorzaken van vocht en schimmel in woningen. Bij dit onderzoek zijn AEDES, Vastgoed Belang en enkele corporaties betrokken. Het onderzoek heeft als doel om concrete handvatten voor de aanpak van vocht en schimmel te geven aan verhuurders, corporaties, en eigenaren en aan huurders op basis van veel voorkomende oorzaken. De oorzaken zijn heel divers en het aanpakken van de problemen vraagt om een lange adem. Corporaties en andere verhuurders investeren in het behouden en verhogen van de kwaliteit van hun woningen zowel door adviezen aan hun huurders over het gezond gebruik van hun woning als door verduurzamingoperaties, renovaties en sloop/nieuwbouw. Dit is een continu proces waarbij vocht en schimmelproblemen tot op zekere hoogte zullen blijven spelen. Ik heb TNO gevraagd of hierbij een soort ondergrens vast is te stellen. De uitkomsten van het onderzoek verwacht ik voor de zomer.
Deelt u de mening dat een aantal huurders in het aardbevingsgebied door de slechte staat van hun woningen mede als gevolg van de bevingen, nog meer gezondheidsrisico loopt dan anderen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat de grondrechten voor deze huurders weer wordt geëerbiedigd?3
Uit de rapporten en aanbevelingen van het onderzoekstraject Gronings Perspectief van de Rijksuniversiteit Groningen, de Onafhankelijk Raadsman en de Commissie Bijzondere Situaties blijkt dat de afhandeling van schade en de versterkingsoperatie een negatieve invloed hebben op de gezondheid van bewoners van het aardbevingsgebied. Dit heeft de continue aandacht, daarom blijven de Minister van Economische Zaken en Klimaat en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties inzetten op versnelling van de schadeafhandeling en de versterkingsoperatie. Het probleem van vocht en schimmel speelt in verschillende delen van Nederland bovengemiddeld, zo ook in twee van de drie regio’s in Groningen. Bij de aanpak van vocht en schimmel is nadrukkelijk ook de GGD aangesloten in verband met gezondheidsaspecten.
Een belasting op luchtvervuiling in de Nederlandse industrie |
|
William Moorlag (PvdA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Menno Snel (D66) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Belasting op industriële luchtvervuiling veelbelovend» en het Centraal Planbureau (CPB) policy paper «Belasting op luchtvervuiling in de industrie»?1
Ja.
Deelt u de mening van het CPB dat een belasting op luchtvervuiling in de Nederlandse industrie op korte termijn zorgt voor een snelle afname van vervuilende emissies en praktisch uitvoerbaar is? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet en over welke onderzoeken beschikt u die het tegendeel beweren?
De verkenning van het CPB laat zien dat een belasting op luchtvervuiling in de Nederlandse industrie kan leiden tot afname van vervuilende emissies van CO2, SO2, NOx en fijnstof. Daarmee zit het CPB op één lijn met eerdere eigen analyses (in samenwerking met het PBL) en bijvoorbeeld de High-Level Commission on Carbon Prices2. Beprijzing is een interessante maatregel voor emissiereductie en het kabinet werkt dan ook al aan de invoering van een heffing op emissies van CO2 die in 2021 in moet gaan.
Het CPB gaat er in de verkenning van uit dat een deel van de technieken voor het reduceren van luchtvervuiling die nu al beschikbaar zijn, ook op zeer korte termijn toegepast kan worden. Het zou nader onderzoek vergen om te toetsen in hoeverre toepassing op korte termijn mogelijk is en op welke termijn de effecten van een heffing materialiseren. Aanpassing van bestaande installaties vraagt in de onderzochte bedrijfstakken (staal-, kunstmest- en ethyleenproductie) mogelijk om grote investeringen die voor bedrijven tijd kosten om te plannen en uit te voeren. Ook de vraag of, en zo ja op welke termijn, een heffing op luchtverontreiniging (naast de heffing op CO2) ingevoerd zou kunnen worden, zou nader onderzoek vergen. Daarbij zou het de voorkeur hebben dat Nederland zich aansluit bij een Europees traject, om ook luchtverontreiniging vanuit het buitenland te verminderen en om mogelijke weglekeffecten te voorkomen.
Deelt u de mening van het CPB dat een belasting op de uitstoot van de Nederlandse industrie de vervuilende emissies sneller en sterker kan laten dalen dan CO2-reductiemaatregelen? Zo ja, welke consequenties verbindt u hieraan? Zo nee, waarom niet en waar blijkt uit dat CO2-reductiemaatregelen beter werken?
De verkenning van het CPB laat zien dat de CO2-reductiemaatregelen die worden ingevoerd onder het Europese systeem voor handel in emissierechten (ETS) reeds tot een aanzienlijke reductie van luchtvervuiling leiden, zij het op langere termijn. Het CPB heeft voor de verkenning echter geen doorrekening gedaan van de in het Klimaatakkoord opgenomen maatregelen voor de industrie (zie p. 6 van de CPB verkenning) en ook niet van de maatregelen in het Schone Lucht Akkoord (zie antwoord op vraag 5). Nader onderzoek is nodig om te bezien of een belasting op de uitstoot van de Nederlandse industrie de vervuilende emissies sneller en sterker kan laten dalen dan CO2-reductiemaatregelen, zoals de CO2-heffing.
Wat is uw reactie op de door het CPB berekende productiedaling per 2030 en 2050 ten gevolge van de belasting op luchtvervuiling? Met hoeveel zal de productie dalen ten gevolge van de kosten die de industrie moet maken voor CO2-reductiemaatregelen?
De verkenning van het CPB geeft aan dat bedrijven de kosten van een heffing op luchtvervuiling zouden kunnen beperken door voor de goedkoopste combinatie van technologieën te kiezen. De marginale kostenstijging in de bestudeerde deelsectoren varieert tussen minder dan 1% en maximaal 3,1% (ten opzichte van het basispad). In het CPB-model rekenen de bedrijven deze extra kosten volledig door aan hun (inter)nationale klanten. Dit leidt dan tot productiedalingen van ca. 4 à 8% in 2030. Het CPB schetst in de verkenning zelf ook onzekerheden, waardoor de uitkomsten zich begeven binnen aanzienlijke bandbreedtes (tussen 0 en 16,1% productiedaling).
Deze dalingen lijken gering, maar zijn evenwel substantieel en kunnen grote effecten hebben op de regionale economie en werkgelegenheid. Bovendien gaat in ieder geval voor broeikasgassen op, dat een verplaatsing van uitstoot niet bijdraagt aan het bestrijden van klimaatverandering. De vervuiling verplaatst zich in plaats van dat de vervuiling afneemt.3 Dit weglekeffect kan groter uitpakken, omdat het CPB-model niet meeneemt dat internationaal opererende producenten van kunstmest, ethyleen en staal in een periode van 30 jaar ook de keuze hebben om hun productiecapaciteit in zijn geheel elders op te bouwen. Het kabinet zet daarom voor de reductie van broeikasgassen in op een pakket aan maatregelen bestaande uit de CO2-heffing voor de industrie, subsidies voor de onrendabele top (SDE++) en innovatie. Het toepassen van (nieuwe generaties van) schone industriële productietechnologie op steeds grotere schaal zorgt voor steeds lagere kosten, waardoor die op termijn ook zonder subsidie rendabel worden. De CO2-heffing (heffing met ruime, maar geleidelijk afnemende heffingsvrije voet) zorgt daarnaast voor een borgingsmechanisme om het emissiereductiedoel voor de industriesector te halen. Met dit integrale beleidspakket zouden de benodigde investeringen op zichzelf niet tot prijsverhoging en productiedaling bij bedrijven hoeven leiden.
Bent u voornemens om plannen voor een belasting voor industriële luchtvervuiling nader te bestuderen dan wel uit te werken? Zo ja, op welke termijn worden de resultaten daarvan bekend? Zo nee, waarom niet?
De inzet van het kabinet op luchtkwaliteit is het uitvoeren van het Schone Lucht Akkoord (SLA) dat toewerkt naar 50% gezondheidswinst in 2030 ten opzichte van 20164. Daarin zijn ook maatregelen voor de industrie opgenomen. De industrie levert ook een relevante bijdrage aan emissiereductie vanuit het Klimaatakkoord. Ook de maatregelen die zijn afgesproken met andere dan de door het CPB onderzochte (deel)sectoren (met name de Elektriciteitssector) kunnen bijdragen aan een betere luchtkwaliteit.
Mocht in de toekomst de emissiereductie achterblijven bij de doelen, dan ligt het in de rede om de kosten en baten van aanvullende instrumenten te verkennen. Daarbij zal per type emissie goed gekeken moeten worden naar de relatieve meerwaarde van verschillende vormen van beprijzen ten opzichte van ander instrumentarium, zoals wet- en regelgeving. Daarbij zou ook de reikwijdte van eventuele beprijzing moeten worden bezien; naast de industrie kunnen immers ook mobiliteit en landbouw bijdragen aan minder luchtvervuiling (wat de CPB-verkenning niet meeneemt). Met het oog op behoud van een gelijk speelveld zou een Europese aanpak van beprijzen de voorkeur hebben.
Het bericht dat de vertegenwoordigers van SATL en BTV zijn opgestapt uit het overleg van de klankbordgroep Luchtvaartnota 2020-2050 |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Minister blokkeert overleg met omwonenden» en «Deze verklaring van SATL en BTV mocht niet worden gedeeld»?1 2
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat de vertegenwoordigers van de Samenwerkende Actiegroepen Tegen Laagvliegen (SATL) en Bewoners Tegen Vliegtuigoverlast (BTV) zijn opgestapt uit het overleg van de klankbordgroep Luchtvaartnota 2020–2050 van 26 november 2019?
Ja
Kent u de verklaring die zij in dit overleg wilden afgeven als evaluatie op het proces, maar die zij hier niet naar voren mochten brengen?3
SATL en BTV mochten hun verklaring wel toelichten maar niet integraal voorlezen tijdens de klankbordgroep van 26 november 2019. In een eerdere klankbordgroep was namelijk al een soortgelijke verklaring van SATL/BTV voorgelezen en integraal bij de notulen gevoegd. Tevens is aangeboden om de verklaring ook deze keer integraal toe te voegen aan de notulen, zodat de leden van de klankbordgroep er op deze manier kennis van konden nemen.
Kent u de volgende constatering van SATL en BTV: «We constateren dat het proces, hoe te komen tot een concept Luchtvaartnota een voorgekookt menu was»? Wat is daarop uw reactie?
De klankbordgroep van de Luchtvaartnota is ingericht om de belangen van alle betrokken partijen helder in beeld te brengen en hun argumentatie mee te kunnen nemen in de uiteindelijke politieke besluitvorming van de totstandkoming van de Luchtvaartnota. De leden van de klankbordgroep hebben een belangrijke bijdrage geleverd door op gezette tijden te reageren en inbreng te leveren in de discussie, waardoor een completer en evenwichtiger beeld is ontstaan van alle belangen die onderdeel zijn van de besluitvorming.
Wat is uw reactie op de stelling van SATL en BTV dat er op hoofdpunten geen enkele ruimte was voor hun inbreng?
Vanaf de start heeft participatie een belangrijk rol gespeeld in het vormgeven van de richting en inhoud van de Luchtvaartnota. Nadat SATL/BTV zich had afgesplitst van LBBL hebben zij op hun verzoek een aparte stoel in de klankbordgroep van de Luchtvaartnota gekregen. Daar hebben zij net als de andere leden hun inbreng kunnen leveren. Zie verder antwoord 3.
Wat is uw reactie op de stelling van SATL en BTV dat er, ondanks een actieve opstelling, weinig tot niets is gedaan met hun input en feedback onder andere over de ingebrachte expertise met betrekking tot vogelaanvaringen?
De inbreng van partijen is zo goed mogelijk meegenomen in de totstandkoming van de Luchtvaartnota.
Wat is uw reactie op de stelling van SATL en BTV dat diverse vragen niet werden beantwoord, onder andere de vragen over het te optimistisch inschatten van het perspectief op elektrisch vliegen?
Dit is juist een voorbeeld waarbij de inbreng van de klankbordgroep direct effect heeft gehad op de verbetering van de kwaliteit van de PlanMER. Deze vraag heeft waarschijnlijk betrekking op de presentatie van de eerste versie van de doorrekening van de PlanMER. Daar bleken door bepaalde aannames over elektrisch vliegen vreemde uitkomsten te zijn. Deze aannames zijn hierop aangepast.
Kent u de kritiek van SATL en BTV dat de door hun gemaakte punten regelmatig niet zijn opgenomen in de notulen?
Van de bijeenkomsten van de klankbordgroep heeft altijd verslaglegging plaatsgevonden. Na de zomer is aangegeven binnen de klankbordgroep dat er behoefte was aan meer detailniveau in de verslaglegging. Dit heeft geleid tot het besluit om het detailniveau in de notulen te verhogen, en om deze eerst als concept aan alle leden van de klankbordgroep voor te leggen. Hierdoor kunnen eventuele gewenste aanpassingen gemaakt worden voordat het verslag definitief wordt. Het is de gezamenlijke verantwoordelijkheid van de leden van de klankbordgroep om hiervoor zorg te dragen.
Erkent u dat deze notulen daardoor geen volledig beeld geven van de gesprekken die hebben plaatsgevonden in de klankbordgroep? Zo nee, waarom niet?
Het uitgangspunt van de notulen is dat deze rechtdoen aan wat er tijdens de bijenkomsten wordt ingebracht. Het is belangrijk dat alle leden van de klankbordgroep in de notulen hun inbreng kunnen terugvinden, en kunnen aangeven wanneer zij denken dat dit in onvoldoende mate het geval is. Hiervoor is te allen tijde de ruimte geweest tijdens de klankbordgroep bijeenkomsten, en dit heeft ook diverse malen geleid tot aanpassing van de notulen.
Erkent u dat door incomplete en ongebalanceerde notulen een deel van de door SATL en BTV aangeleverde waarschuwingen en argumenten u niet bereikt zouden kunnen hebben? Zo nee, waarom niet?
Tijdens de bijeenkomsten van de klankbordgroep heeft altijd verslaglegging plaatsgevonden waardoor de inbreng van alle leden terug te vinden is. Het is belangrijk dat alle leden van de klankbordgroep in de notulen hun inbreng kunnen terugvinden, en dat de verslaglegging zo nodig wordt aangepast om dit te realiseren. De leden van de klankbordgroep kunnen aangeven of dit voor hen in voldoende mate het geval is. Belangrijk is dat aan een dergelijke oproep binnen de klankbordgroep gehoor wordt gegeven, om te kunnen komen tot een gezamenlijk gedragen proces betreft de totstandkoming van de notulen. Ik ben ervan overtuigd dat dit in voldoende mate het geval is. In aanvulling hierop zijn mijn medewerkers, waaronder de plv directeur luchtvaart, bij alle klankbordgroepvergaderingen aanwezig geweest. Ook wat niet op papier is vastgelegd is gehoord. Bovendien hebben alle klankbordgroepleden voortdurend de uitnodiging gehad een eigen, aanvullende inbreng te leveren, zoals het indienen van een position paper, het inbrengen van relevant (eventueel eigen) onderzoek, het agenderen van onderwerpen en het geven van presentaties. Ook hebben diverse leden gebruik gemaakt van de mogelijkheid om een of meer leden van het nota-team apart te spreken om punten te bespreken, vragen te stellen of standpunten op te helderen.
Deelt u de mening dat het vanwege de incomplete en ongebalanceerde notulen niet mogelijk is om een gebalanceerde beleidsbeslissing te nemen inzake de luchtvaartnota? Zo nee, waarom niet?
Die mening deel ik niet, omdat ik de inbreng van de klankbordgroep wel uitgebalanceerd acht, mede door de veelzijdigheid van de inbreng zowel tijdens de overleggen als daarbuiten. En bovendien baseert het kabinet de ontwikkeling van beleidsnota’s op heel veel meer dan stakeholder-overleggen, zoals wetenschappelijk onderzoek, plan-MER-proces, internationaal overleg, bestuurlijke overleggen etc.
Erkent u dat in deze klankbordgroep de vertegenwoordiging van de luchtvaartsector, het ministerie en bewonersgroepen, numeriek in het nadeel is uitgevallen van bewonersgroepen? Zo nee, waarom niet?
De klankbordgroep is samengesteld met het doel om alle verschillende belangen een stem te geven, zodat bij de voorbereiding van beleid alle argumenten meegewogen kunnen worden. Er vindt geen besluitvorming plaats, de leden worden nergens aan gecommitteerd en er wordt niet gestemd. Bewoners zijn op vier manieren vertegenwoordigd: via een vertegenwoordiger van de omwonenden Schiphol; via een vertegenwoordiger van de bewonersvertegenwoordigers van de regionale vliegvelden; via een vertegenwoordiger van het LBBL en via een vertegenwoordiger van SATL/BTV. Bovendien heeft de voorzitter niet de numerieke verhouding leidend gemaakt voor de spreektijd tijdens de overleggen, waar juist de bewonersgroepen volop gebruik van hebben gemaakt door wanneer zij dat nodig achtten het woord te vragen, dat ook kregen en relatief juist veel spreektijd hebben gekregen.
Erkent u dat deze ongelijkheid zich ook manifesteert in het feit dat de bewoners veel van hun eigen tijd en geld steken in hun deelname aan dergelijke overleggen, terwijl het in geval van de vertegenwoordigers van de sector en het ministerie om betaalde banen gaat? Zo nee, waarom niet?
Deelname van de leden wordt gewaardeerd door het ministerie. Het staat de leden vrij om af te wegen of zij dit een goede besteding van hun tijd vinden.
Kent u de volgende stelling van SATL en BTV: «Door het ontbreken van een MKBA kan er geen zorgvuldige transparante belangenafweging gemaakt worden; ondanks meermaals aandringen bleef de deur hiervoor gesloten; Dit is een ernstig gemis»? Wat is daarop uw reactie?
Op verzoek van uw Kamer (motie-Kröger, Kamerstuk 31 936 nr. 543) laat ik een PlanMER opstellen ter onderbouwing van het luchtvaartbeleid. Naast de milieueffecten laat ik daarbij ook de economische effecten in beeld brengen. Het voordeel van een PlanMER ten opzichte van een MKBA is dat de milieu en economische effecten gelijkwaardig (kwalitatief en kwantitatief) met elkaar vergeleken kunnen worden. Dat biedt voordelen bij een strategische beleidsafweging. Bij een MKBA ontbreken vaak voldoende gegevens om bijvoorbeeld de geluidshinder in geld uit te drukken. Daardoor blijft die post in veel gevallen beperkt tot een «»-PM»». Overigens laat ik onderzoeken hoe ik de kwaliteit van toekomstige MKBA’s kan verbeteren.
Kent u de volgende oproep van SATL en BTV: «Rekening houdend met de overlast, gezondheidsschade en de maatschappelijke kosten en baten dient ook met een krimpscenario rekening gehouden te worden»? Wat is daarop uw reactie?
In de PlanMER ter onderbouwing van de Luchtvaartnota worden ook de effecten van een krimpscenario in beeld gebracht.
Wat zegt het u dat SATL en BTV nadrukkelijk afstand hebben genomen van de concept-Luchtvaartnota 2020–2050 en het nog te formuleren voorkeursscenario?
Het is gebruikelijk een oordeel te geven over een eindproduct en niet over concepten.
Onderschrijft u dat in het proces van de Luchtvaartnota 2020–2050 onvoldoende rekening is gehouden met de wensen van deze en andere bewonersgroepen, actiegroepen en belangenverenigingen? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 10.
Erkent u dat een dergelijke gang van zaken, waarbij in dit geval SATL en BTV met het gevoel blijven zitten dat ze niet gehoord worden, zeer schadelijk is voor het vertrouwen van burgers in de overheid? Zo nee, waarom niet?
SATL/BTV heeft alle gelegenheid gehad om haar belang in te brengen, en heeft hier ook gebruik van gemaakt. Ik heb hier waardering voor.
Erkent u dat het op basis van dit incomplete en ongebalanceerde proces, waar SATL en BTV nadrukkelijk ontevreden over zijn en afstand van nemen, niet correct zou zijn om een vinkje te zetten achter het hoofdstuk «burgerparticipatie»? Zo nee, waarom niet?
Ik zet geen vinkjes. Met deze vraag doet u geen recht aan de voorbereiding van de Luchtvaartnota, waarbij ik expliciet het belang van de inbreng van belanghebbenden een grote rol heb gegeven.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Berichten dat kwetsbare ouderen en mensen met een beperking verstoken zijn van huisartsenzorg |
|
Evert Jan Slootweg (CDA), Wim-Jan Renkema (GL) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Mensen met een beperking zonder huisartsenzorg»?1
Ja.
Heeft er na beantwoording van de schriftelijke vragen van het lid Slootweg d.d. 30 oktober 2019 over huisartsenzorg voor mensen met een verstandelijke beperking nog overleg met partijen plaatsgevonden om tot een oplossing te komen? Waarom wel of waarom niet?2
Ja, er heeft na beantwoording van de schriftelijke vragen d.d. 30 oktober 2019 overleg plaatsgevonden. Sinds begin november wordt uitwerking gegeven aan de gezamenlijke acties die in een bestuurdersbijeenkomst op 15 oktober zijn benoemd. In een bestuurlijk overleg op 27 november 2019 met InEen, LHV, NVAVG, VGN, VWS en ZN zijn deze gezamenlijke acties nog eens bekrachtigd. De afspraken over de toegang tot zorg van de huisarts en arts verstandelijk gehandicapten voor mensen met een verstandelijke beperking worden inmiddels verder uitgewerkt in een convenant. Daarbij zijn Ieder(in), IGJ, InEen, KansPlus, LHV, NVAVG, NZa, V&VN, VGN, VWS, ZN en Zorginstituut Nederland betrokken. Het doel is om het convenant begin 2020 gezamenlijk vast te stellen in een bestuurdersbijeenkomst.
De brief over de aanpak voor juiste medisch-generalistische zorg op de juiste plek, die op 20 december jl. aan de Tweede Kamer is verzonden, licht toe waar de afspraken in het convenant betrekking op zullen hebben. De brief beschrijft de stappen die ik samen met partijen zet om patiënten met een indicatie op grond van de Wet langdurige zorg van de juiste medisch-generalistische zorg op de juiste plek te voorzien.
Welke stappen zet u om ervoor te zorgen dat mensen met een verstandelijke handicap in instellingen ook basiszorg van een huisarts kunnen krijgen?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is uw opvatting over het feit dat een steeds grotere groep van mensen met een beperking, maar ook kwetsbare ouderen, die in een instelling voor langdurige zorg wonen, zijn verstoken van huisartsenzorg?
Ik vind het onwenselijk als er problemen ontstaan in de beschikbaarheid en toegankelijkheid van deze zorg. Deze zorg moet 24 uur per dag toegankelijk zijn voor alle Nederlanders. Het is daarom noodzakelijk de druk op de medisch-generalistische zorg aan te pakken.
Klopt het dat de «instellingen voor langdurige zorg», waarvan in het artikel sprake is, instellingen zijn die gefinancierd worden op basis van Volledig Pakket Thuis (VPT) en Persoonsgebonden Budget (PGB) en niet middels het doorsnee verpleeghuis of instelling voor mensen met een beperking op basis van zorg in natura?
Nee, dit klopt niet. De uitvraag van de VGN was gericht aan lid-organisaties in de gehandicaptenzorg die financiering krijgen op basis van de leveringsvormen «verblijf met behandeling» en «verblijf zonder behandeling». Op dit moment bepaalt de plaats waar de patiënt met een Wlz-indicatie de zorg ontvangt of de zorg zoals huisartsen plegen te bieden vanuit de Zorgverzekeringswet (Zvw) of vanuit de Wet langdurige zorg (Wlz) wordt verstrekt. Bij de leveringsvorm «verblijf met behandeling» wordt deze zorg op grond van de Wlz gefinancierd vanuit het instellingsbudget. Bij de leveringsvormen «verblijf zonder behandeling», VPT, PGB en «modulair pakket thuis» vindt financiering van huisartsenzorg aan patiënten met een Wlz-indicatie plaats via de Zvw.
Denkt u dat het bevorderen van het inschakelen van de Arts Verstandelijk Gehandicapten (AVG) en de Specialist Ouderengeneeskunde (SPOG) in de eerste lijn zorg een oplossing kan bieden voor het gebrek aan huisartsenzorg voor deze groep? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
De positionering van de Specialist Ouderengeneeskunde (SO) en de Arts Verstandelijk Gehandicapten (AVG) in de eerste lijn is bedoeld om de huisartsen te ondersteunen. Daar waar de huisarts zich richt op generalistische geneeskundige zorg van wieg tot graf, richten de specialist ouderengeneeskunde en de arts verstandelijke gehandicapten zich op generalistische geneeskundige zorg voor specifieke patiëntgroepen. Hiervoor beschikken de SO en AVG over specifieke deskundigheid, waardoor zij specialistisch zijn met betrekking tot de zorgvragen van en aan bepaalde patiëntgroepen. Daarmee zijn de specialist ouderengeneeskunde en de arts verstandelijk gehandicapten aanvullend op de zorg die de huisarts biedt. De kracht zit dus in de complementariteit van de zorg van de SO en AVG aan de zorg van de huisarts. Dit kan de huisarts ondersteunen, voorkomt crisissituaties, vermindert het beroep op acute zorg en draagt bij aan vroegsignalering.
De AVG geeft aan dat zij eigenlijk niet opgeleid zijn om algemene medische basiszorg, in de volksmond huisartsenzorg, te leveren. Gaat dat ook op voor de SPOG?
Nee, dat gaat niet op voor de opleiding van de SO. Binnen de opleiding tot SO worden de artsen in opleiding opgeleid om als SO zowel de basis medische zorg als specialistische medische zorg te bieden aan kwetsbare (oudere) patiënten met meervoudige problematiek, co-morbiditeit en specifieke ouderdomsverschijnselen. SO’s bieden vaak als hoofdbehandelaar in verpleeghuizen de basis medische zorg (al of niet ondersteund door artsen in opleiding, verpleegkundig specialisten, physician assistants, nurse practitioners of basisartsen).
Er zijn ook veel situaties, bijvoorbeeld in kleinschalige ouderenzorg en de eerste lijn, waar de SO in goede samenwerking met de huisarts de basis medische zorg niet meer biedt en dit aan de huisarts overlaat. Zo kunnen er meer uren vrijkomen voor die situaties waar de specifieke deskundigheid van de SO toegevoegde waarde biedt.
Hoe ziet u de oplossing van het vraagstuk dat er enerzijds de huisartsen zijn die aangeven dat ze niet de kennis hebben om met deze doelgroep om te gaan en anderzijds de AVG die aangeven dat zij niet de expertise hebben om huisartsenzorg te verlenen?
Huisartsen en artsen verstandelijk gehandicapten erkennen dat zij complementair zijn aan elkaar, waar het gaat om het verlenen van medisch-generalistische zorg aan mensen met een verstandelijke beperking. De brief «de juiste medisch-generalistische zorg op de juiste plek» van 20 december jl. licht toe op welke manier deze artsen worden geholpen om in samenspel de juiste zorg te kunnen (blijven) bieden.
Klopt het signaal dat Verenso afgeeft dat zorgverzekeraars welhaast onmogelijke eisen stellen (ze mogen het werk voor patiënten niet thuis verrichten, eisen rond rechtspersoonlijkheid, hanteren van omzetplafonds) waardoor SPOG’s nauwelijks een contract krijgen om in de eerste lijn te worden ingeschakeld? Zo ja, bent u bereid zorgverzekeraars hierop aan te spreken?3
Ja, ik ken deze signalen. Bij de begrotingsbehandeling is hierover een motie aangenomen, die is ingediend door de Kamerleden Kerstens, Slootweg en Ellemeet (35 300 XVI, nr. 67). Met de beantwoording van deze Kamervragen ga ik ook in op deze aangenomen motie, welke ik hiermee afdoe. Er hebben inmiddels gesprekken plaatsgevonden met ZN en Verenso over de voorwaarden die zorgverzekeraars stellen aan de SO’s en AVG’s die in de eerste lijn willen werken. De gesprekken hebben ertoe geleid dat knelpunten zijn weggenomen, zoals voor het hanteren van realistische omzetplafonds voor 2020. Ik heb inmiddels de NZa gevraagd om met een quickscan de ervaringen met de contractering van de SO en de AVG in de eerste lijn in kaart te brengen. De eerste resultaten daarvan worden verwacht in februari 2020. Dit zal ik bespreken met ZN, Verenso en NVAVG om de huidige situatie te evalueren en om lessen te trekken voor de contractering van zorg in 2021.
Kunt u aangeven hoeveel AVG en SPOG een contract hebben gekregen voor het werk in de eerste lijn voor 2019 en 2020?
De cijfers voor 2019 en de verwachte aantallen voor 2020 zijn nog niet bekend. Deze gegevens zullen volgen uit de resultaten van de quickscan van de NZa, waarvan de eerste resultaten worden verwacht in februari 2020. De cijfers voor 2018 zijn wel al beschikbaar. In 2018 waren er 162 zorgaanbieders die declaraties hebben ingediend bij zorgkantoren voor de zorg door SO’s in de eerste lijn. 31 zorgaanbieders hebben declaraties ingediend voor zorg door AVG’s in de eerste lijn.
Wanneer het gaat om het werk van een SPOG voor een kwetsbare oudere of een AVG voor iemand met een verstandelijke of fysieke beperking in de eerste lijn, klopt het dat dit ten koste van het eigen risico gaat?
Ja.
Is het niet merkwaardig dat enerzijds gestimuleerd wordt dat kwetsbare ouderen en mensen met een beperking steeds vaker thuis wonen, maar dat anderzijds huisartsen de zorg voor deze groepen te complex vinden, ze doorverwijzen, ook voor algemene medische basiszorg, naar de AVG of SPOG, maar dat ze voor die algemene medische basiszorg wel het eigen risico moeten aanspreken?
Het verplicht eigen risico geldt voor alle geneeskundige zorg voor specifieke patiëntgroepen, zoals ook het geval is bij andere groepen die gebruik maken van (algemene) geneeskundige zorg uit het basispakket. Het verplicht eigen risico geldt voor alle zorg in het basispakket, tenzij het gaat om een zorgvorm die nadrukkelijk is uitgesloten. Eén van die uitzonderingen is de zorg zoals huisartsen die plegen te bieden. De achterliggende reden voor deze uitzondering is dat de huisarts als eerste aanspreekpunt voor mensen en als poortwachter van het stelsel beschikbaar is zonder enige financiële drempel. De huisarts kan daarbij niet alleen verwijzen naar medisch specialisten in bijvoorbeeld het ziekenhuis, maar ook naar de collega’s die generalistische geneeskundige zorg bieden aan specifieke groepen en waar ook specifieke kennis voor nodig is: de SO en de AVG. De SO en AVG zijn daarmee complementair aan de huisarts, en verrichten niet dezelfde zorg als de huisarts. Het is daarom niet logisch om de inzet van de SO en de AVG van het verplicht eigen risico uit te zonderen. Echter, patiënten van een SO of AVG besteden hun eigen risico meestal al geheel door de verscheidene vormen van zorg die zij ontvangen.
Is het naar uw inzicht mogelijk en wenselijk dat er afspraken gemaakt gaan worden tussen AVG-artsen – en verpleegkundigen en Wlz-instellingen, zoals de LHV voorstelt? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
In het convenant voor de gehandicaptenzorg worden ook afspraken opgenomen over de samenwerking tussen AVG, verpleegkundigen en Wlz-instellingen. De NVAVG, LHV, InEen, V&VN en VGN maken in het convenant afspraken over de samenwerking tussen verschillende beroepsgroepen. Ik vertrouw erop dat de uitwerking die hieraan wordt gegeven, de verschillende partijen het vertrouwen geeft om de beschikbaarheid, toegankelijkheid en organiseerbaarheid van medisch-generalistische zorg voor patiënten met een Wlz-indicatie te verbeteren.
En hoe verhoudt zich dit tot het feit dat huisartsen er bij het hoofdlijnenakkoord geld bij hebben gekregen voor de zorg voor kwetsbare ouderen?
In het hoofdlijnenakkoord is extra ruimte aan het budgettaire kader huisartsenzorg- en multidisciplinaire zorg toegevoegd om te kunnen investeren in onder andere meer tijd voor de patiënt, versterking van de organisatiekracht en zorg voor kwetsbare groepen. Het is aan huisartsen en zorgverzekeraars in de regio om hier afspraken over te maken.
Recht op gezinshereniging |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht: «Weerstand tegen terugkeer kinderen uit Noord-Syrië blijft, ondanks vonnis»?1
Ja.
Kunt u toelichten in hoeverre het recht op gezinshereniging van toepassing zou zijn in het geval dat kinderen met een Nederlandse nationaliteit teruggehaald zouden worden uit detentiekampen in Syrië en daarmee gescheiden worden van hun ouders?
Het kabinet zet niet actief in op het terughalen van volwassen uitreizigers en hun eventuele kinderen uit de opvangkampen in Syrië. Het kabinet maakt hierin een bredere afweging, ook met het oog op de veiligheid van alle betrokkenen, de internationale betrekkingen en de nationale veiligheid van Nederland. In het geval dat kinderen met een Nederlandse nationaliteit uit Syrische detentiekampen zonder hun ouders zouden terugkeren naar Nederland leidt dat niet tot een verplichting om hun ouders actief naar Nederland te repatriëren. Dit laat onverlet dat iedereen met een Nederlandse nationaliteit recht heeft op toegang tot Nederland. Volgens internationaal recht mag een staat zijn eigen staatsburgers niet het recht ontzeggen het grondgebied binnen te komen.
Ouders die niet (langer) de Nederlandse nationaliteit hebben, hebben geen recht op toegang tot Nederland, ook niet wanneer hun kinderen in Nederland wonen. Indien zij of hun kinderen een beroep doen op het recht op gezinshereniging dient er op grond van artikel 8 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM) en artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) een op iedere afzonderlijke casus toegespitste belangenafweging plaats te vinden. De Staat kan daarbij zwaar gewicht toekennen aan het belang van de nationale veiligheid. Dit belang moet worden gewogen tegen de belangen van het kind bij het opgroeien met (of in de nabijheid van) zijn ouders. Hoewel aan de nationale veiligheid vaak een doorslaggevend belang kan worden toegekend en de Staat beoordelingsruimte heeft om deze belangenafweging te maken kan niet uitgesloten worden dat de uitkomst in een individuele zaak anders is.
Klopt het dat het recht op gezinshereniging geweigerd kan worden, bijvoorbeeld op grond van bescherming van de openbare orde of nationale veiligheid?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre zijn deze gronden van toepassing op casussen betreffende de ouders van Nederlandse kinderen in Syrische detentiekampen?
Zoals hierboven is vermeld, moet iedere zaak op zijn merites worden beoordeeld. Dat geldt dus ook voor casuïstiek betreffende de ouders van Nederlandse kinderen in Syrische detentiekampen.
Welke effect zou het ontnemen van de voogdij van Nederlandse ouders van kinderen in detentiekampen in Syrië hebben op het recht op gezinshereniging?
Zoals aangegeven in antwoord 3 en 4 bestaat er geen verplichting om Nederlandse ouders in detentiekampen naar hun in Nederland verblijvende kinderen terug te laten keren. Dit is niet anders als de ouders het gezag wordt ontnomen. Deze ouders behouden wel te allen tijde, zolang zij de Nederlandse nationaliteit hebben, recht op toegang tot Nederland.
Als het gezag van een derdelander-ouder is beëindigd en deze ouder niet met de verzorging van het kind belast is, zal dat van invloed kunnen zijn op de belangenafweging die in het antwoord op vraag 3 en 4 is toegelicht. Gezinsleven en verzorgingsband zijn in dat geval immers minder nadrukkelijk aanwezig en de ouder hoeft geen gezag gerelateerde beslissingen meer te nemen. Als er tussen kind en ouder al meer dan 5 jaar geen gezinsleven bestaat is de kans om succesvol op deze grond gezinshereniging aan te vragen heel klein. Het kind zal ook als de ouder geen verblijf heeft in beginsel bij de door de bevoegde instanties aangewezen pleegzorg blijven. Het kind behoudt recht op contact met zijn ouders, dit is een basisrecht. De rechter zal het belang van dit recht op gezinsleven af moeten wegen tegen het eventuele gevaar voor de samenleving indien het een ouder met de nationaliteit van een derdeland betreft en met zijn/haar kind in Nederland wil verblijven.
Het bericht ‘De stagiair is vogelvrij’ |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU), Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «De stagiair is vogelvrij»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de stelling dat het onderscheid tussen de leraar in opleiding (lio) als stagiair en als werknemer in de praktijk niet bestaat?
Laatstejaars studenten die minimaal 180 studiepunten hebben behaald kunnen met een tijdelijke arbeidsovereenkomst aangesteld worden op een school, het is dan een leraar in opleiding (lio). Het salaris van de lio is vastgelegd in de cao. Een lio mag – onder begeleiding – alle taken van de leraar vervullen. De school legt in overleg met de lio de werkzaamheden en begeleiding vast in een leerarbeidsovereenkomst.
Een laatstejaars student kan ook kiezen om een afstudeerstage te lopen. Een stagiair mag niet zelfstandig lesgeven of onbegeleid voor de klas staan. Tijdens de stage staat het leren van de student centraal. Dat betekent dat de stagiair taken en verantwoordelijkheden dient te krijgen die aansluiten bij zijn leerdoelen. De stagiair maakt samen met de begeleiding vanuit de school en de lerarenopleiding afspraken over de inhoud van een stage en de begeleiding op de stageplek. Scholen bepalen zelf of aan studenten een stagevergoeding wordt gegeven.
In de praktijk komt het voor dat een laatstejaars student, die voldoet aan de eisen voor een aanstelling tot lio, niet deze aanstelling als lio krijgt, maar tijdens de afstudeerstage wel dezelfde verantwoordelijkheden krijgt als de lio. Het is niet wenselijk dat een stagiair structureel dezelfde verantwoordelijkheden krijgt als een lio. Het is de verantwoordelijkheid van opleidingen en besturen om ervoor te zorgen dat stagiairs taken krijgen die passen bij zijn/haar positie als lerende.
Op welke wijze spant u zich in om ongelijkheid en willekeur in de behandeling van stagiairs tegen te gaan? Bent u bereid met de sociale partners in gesprek te gaan over de vraag of het onderscheid tussen stagiairs nog wenselijk is en hoe een eerlijke behandeling van stagiairs bevorderd kan worden?
Zoals op het antwoord van vraag 2 wordt toegelicht bestaat er een functioneel onderscheid tussen een lio en een stagiair. Ieder schoolbestuur kan zelf beslissen of een stagiair een stagevergoeding krijgt en hoe hoog deze is, maar het is mogelijk dat scholen bijvoorbeeld in regionaal verband afspraken maken over de stagevergoeding van stagiairs. Daarbij vinden wij een vergoeding voor stagiairs wenselijk. Daarnaast zullen we aan de PO-Raad en VO-Raad vragen hun besturen over deze kwestie te informeren en erop aandringen een vergoeding te betalen bij de stage, lio’s conform cao te betalen en stagiairs niet als lio’s in te zetten.
Deelt u de mening dat lerarenopleidingen een belangrijke verantwoordelijkheid hebben om ervoor te zorgen dat hun studenten gelijk en in voldoende mate worden beloond? Bent u bereid om met de opleidingen in gesprek te gaan?
De onderwijsbesturen, de werkgevers, zijn verantwoordelijk voor het aanstellen van personeel en de beloning daarvan. De beloning van onderwijspersoneel is vastgelegd in de cao. Zoals ook eerder benoemd is het loon van een lio ook vastgelegd in de cao. Daarnaast krijgt een stagiair geen aanstelling en is het daarom aan de schoolbesturen om te bepalen of zij een stagevergoeding willen uitkeren aan een stagiair en hoe hoog deze is. Voor de lerarenopleidingen ligt wel een rol in het informeren van hun studenten over de mogelijkheden die zij hebben om invulling te geven aan het laatste praktijkgedeelte van de opleiding.
Het bericht ‘Elke dag dertien doden door ongelukkige val’ |
|
Léonie Sazias (50PLUS) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Elke dag dertien doden door ongelukkige val»?1
Ja.
Kunt u de toename van het aantal valincidenten verklaren, nu blijkt dat na correctie voor de veranderende leeftijdsopbouw van de bevolking ook nog een stijging is te zien? Zo niet, bent u bereid dit te onderzoeken?
Een belangrijke verklaring voor de toename van het aantal valincidenten is dat ouderen langer leven met één of vaak meerdere (chronische) ziekten en aandoeningen – en het daarmee gepaard gaande medicatiegebruik. Naarmate de leeftijd toeneemt, neemt dan ook de kans op een val toe. Deze combinatie maakt ook de kans op een val met dodelijke afloop groter. De stijging van dodelijke valongevallen gecorrigeerd voor de vergrijzing is ook het grootst bij de 80+ers, blijkt uit de CBS rapportage1. Hiernaast spelen factoren als langer zelfstandig wonen en het op een latere leeftijd hebben van een actievere leefstijl een rol. In mijn ogen is hier voldoende over bekend en onderstreept dit het belang van de inzet op effectieve valpreventie. Dit doe ik bijvoorbeeld in het Programma Langer Thuis en de Staatssecretaris in het Programma Preventie in het Zorgstelsel.
Deelt u de mening dat met het afschaffen van verzorgingstehuizen het gat tussen zelfstandig thuis wonen en het verpleeghuis te groot is en dat het één van de oorzaken is van de toename van het aantal valincidenten? Zo ja, kunt u uw antwoord toelichten? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u de toename van het aantal doden door late gevolgen van een val verklaren? Zo niet, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat door ouderen jaarlijks te screenen op verhoogd valrisico het aantal valincidenten kan afnemen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Effectieve valpreventie start met het vinden of opsporen van ouderen met een verhoogd valrisico. Dit opsporen kan met de inzet van een korte valrisico-test. Als daaruit een verhoogd valrisico blijkt, is screening op individuele risicofactoren voor een val nodig. De screening zelf leidt niet tot een lager valrisico of minder valincidenten, dat gebeurt pas na doorverwijzing en opvolging van de adviezen en maatregelen volgend op de screening.
Ik vind het structureel opsporen van ouderen met een verhoogd valrisico belangrijk evenals periodieke screening op persoonlijke risicofactoren van ouderen die een verhoogd risico hebben. Alleen dan kunnen ze effectief worden geadviseerd en doorverwezen om valongevallen te voorkomen.
Binnen het Programma «Preventie in het Zorgstelsel» brengen we samen met het werkveld in kaart waar en waarom het knelt in de keten van effectieve valpreventie (van opsporen en screenen tot doorverwijzen en uitvoeren/deelnemen aan aanbod). Dit voorjaar zal de Staatssecretaris uw Kamer informeren over knelpunten en mogelijke oplossingsrichtingen van deze en enkele andere interventies op het snijvlak van zorg en het sociaal domein (toezegging begrotingsbehandeling).
Medicatiegebruik kan de aanleiding zijn voor een valincident; in hoeverre zou het aantal valincidenten bij ouderen voorkomen kunnen worden door een betere screening van medicatiegebruik, ofwel een medicatiebeoordeling?
Een valongeval wordt veroorzaakt door (een combinatie van) meerdere factoren. Medicatiegebruik is hier één van. Bij de screening van ouderen met een verhoogd valrisico is een medicatiebeoordeling ingebed. Tegelijk kan een losse medicatiebeoordeling helpen bij het opsporen van ouderen met een verhoogd valrisico. Een medicatiebeoordeling heeft pas effect op valrisico als er naar aanleiding van die beoordeling daadwerkelijk wordt ingegrepen door huisarts, apotheek of medisch specialist en de medicatie vervolgens waar mogelijk wordt afgebouwd, bijgesteld of aangepast. Het gesprek erover met de oudere zelf is hierin belangrijk. Uiteraard is het soms niet mogelijk medicatie aan te passen. In dat geval zijn andere maatregelen nodig om valrisico te verlagen.
Kunt u in dit verband aangeven hoe het staat met de uitvoering van de motie-Geleijnse/Rutte?2
Mijn collega Bruins heeft uw Kamer op 19 december 2019 geïnformeerd over het aantal uitgevoerde medicatiebeoordelingen en de stand van zaken van de herziening van de module Medicatiebeoordeling van de Richtlijn Polyfarmacie bij ouderen.3
Welke concrete, structurele acties worden opgepakt om valpreventie te verbeteren? Bent u bereid hier haast mee te maken?
In de Kamerbrief van 5 jul 2019, waarin wordt ingegaan op de tussenevaluatie maatregelen preventie in het zorgstelsel, staat de interventiegerichte aanpak toegelicht. Valpreventie maakt hiervan onderdeel uit.4 Op dit moment worden effectieve valpreventie activiteiten en programma’s nog niet op grote schaal aangeboden. Samen met partijen uit het werkveld wordt in kaart gebracht wat redenen hiervoor zijn en wat er nodig is om meer ouderen deel te laten nemen. Het Zorginstituut (ZiN) is betrokken bij de vraag welke onderdelen van deze interventie onder de basisverzekering zouden kunnen vallen. Komend voorjaar informeert de Staatssecretaris uw Kamer over de voortgang hiervan.
Regio’s of professionals die nu al aan de slag willen met valpreventie kunnen aan de slag met alle beschikbare kennis en programma’s en hulpmiddelen die er al zijn.5 Indien nodig zijn subsidiemogelijkheden beschikbaar om hier samen aan te werken, bijvoorbeeld met een zorgverzekeraar via een preventiecoalitie.
Bent u zich ervan bewust dat een betere valpreventie heel veel menselijk leed én veel zorgkosten kan besparen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ben het eens dat de inzet op effectieve valpreventie belangrijk is. Dat blijkt ook uit een recent uitgevoerde Maatschappelijke Kosten Baten Analyse, uitgevoerd door Erasmus MC, VeiligheidNL en Vilans.6 Er is al veel bekend over wat werkt in valpreventie en er zijn meerdere (kosten) effectieve programma’s beschikbaar. De implementatie van die activiteiten moet verbeteren en daarvoor zijn, zoals benoemd in het antwoord op de vorige vraag, meerdere acties in gang gezet.
Het artikel “NY Times: ‘Rotterdamse geneticus gebruikte mogelijk onder dwang verkregen bloedmonsters van Oeigoeren’” |
|
Sven Koopmans (VVD), Dennis Wiersma (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «NY Times: «Rotterdamse geneticus gebruikte mogelijk onder dwang verkregen bloedmonsters van Oeigoeren»»?1
Ja.
Was u ervan op de hoogte dat het onderzoek naar «de voorspelbaarheid van grote lichaamslengte» onder andere door het Chinese Ministerie van veiligheid financiering ontving? Hoe beoordeelt u dat het Chinese Ministerie van veiligheid meebetaalt aan onderzoeken in Nederland?
Mijn ministerie heeft geen inzicht in financieringsstromen voor wetenschappelijk onderzoek afkomstig van buitenlandse overheden. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Ik sta niet onwelwillend tegenover medefinanciering door andere landen van wetenschappelijk onderzoek dat in Nederland wordt uitgevoerd. Voorwaarde is dan wel dat dit onderzoek voldoet aan normen van ethiek en integriteit zoals die in ons land gelden.
Het onderzoek naar voorspelbaarheid lichaamslengte dat financiering van de EU heeft ontvangen, is ter toetsing voorgelegd aan een medisch-ethische commissie en heeft toestemming gekregen van deze commissie. Dit onderzoek is niet hetzelfde als het onderzoek naar gezichtsvormen dat in China werd uitgevoerd en waarvoor de onderzoeker naar verluidt persoonlijke subsidie heeft ontvangen van de Chinese overheid.
Meer in het algemeen merk ik op dat ik van universiteiten en universitair medische centra verwacht dat zij zich bewust zijn van risico’s in de samenwerking met andere landen. Juist vanwege de in Nederland zo gekoesterde open cultuur binnen kennisinstellingen is het zaak voldoende oog te hebben voor de risico’s van het beschikbaar stellen van kennis en faciliteiten, zoals ongewenste kennisoverdracht. Ik heb daarom zowel bij de Vereniging van Universiteiten (VSNU) als rechtstreeks bij onderwijsinstellingen aangedrongen op bewustwording en alertheid. Daar heb ik meermaals met hen over gesproken. Dit geldt temeer wanneer resultaten van onderzoek dat is medegefinancierd door buitenlandse overheden zouden kunnen worden ingezet tegen de eigen inwoners. Zie ook het antwoord op vraag 5.
Hoeveel onderzoeken ontvangen in Nederland Chinese financiering? Kunt u een overzicht geven van de financieringsstromen tussen Nederlandse universiteiten en de Chinese overheid?
Het door u gevraagde overzicht is er niet. Zie ook het antwoord op vraag 4.
Bent u van mening dat financieringsstromen uit China naar ons hoger onderzoek adequaat genoeg gecontroleerd worden? En bent u van mening dat u momenteel voldoende zicht heeft op wat de Chinese overheid doet met de onderzoeksresultaten, zoals de onderzoeksresultaten van «de voorspelbaarheid van grote lichaamslengte»? Kunt u dit uitleggen?
Vanuit de rijksoverheid wordt niet toegezien op financieringsstromen naar universiteiten vanuit andere landen. Ook wordt niet toegezien op het gebruik van resultaten van in Nederland verricht onderzoek dat toestemming heeft van een medisch-ethische commissie door andere partijen; onderzoek dat niet past binnen de in ons land gehanteerde medisch-ethische normen wijs ik strikt af.
Instellingen die financiering ontvangen vanuit andere landen moeten zich bewust zijn van eventuele hiermee verbonden risico’s. Zij moeten voldoende aandacht hebben voor mogelijke risico’s, zoals die zich kunnen voordoen waar het onderzoek met medisch-ethische aspecten betreft. Ons land voert met betrekking tot wetenschappelijk onderzoek een beleid dat is gebaseerd op een zo groot mogelijke openheid. Open access van publicaties en het delen van data zijn de norm. Dat laat onverlet dat ik van mening ben dat onderzoekers transparant moeten zijn over donaties van bedrijven of andere landen voor hun onderzoek. Wim van Saarloos, president van de KNAW, opperde in de Volkskrant van 28 januari jl. om te komen tot een landelijke code voor donaties van bedrijven. Oproepen voor meer transparantie ondersteun ik, maar het is aan het veld is om te bezien hoe een eventuele landelijke code voor donaties zich verhoudt tot de Gedragscode wetenschappelijke integriteit. De wens voor meer transparantie past ook bij de op 28 januari jl. ingediende motie Westerveld om een historisch overzicht van de omvang van de derde geldstroom in kaart te brengen.2
Op welke manieren kan een onderwijsinstelling of het ministerie ingrijpen wanneer zij vermoeden dat onderzoeksresultaten misbruikt kunnen worden door overheden tegen hun inwoners? Bent u van mening dat het Erasmus MC in dit geval had moeten ingrijpen? Kunt u dit uitleggen?
Ik verwacht van de instellingen dat zij ingrijpen wanneer onderzoek niet in overeenstemming is met de Nederlandse Gedragscode Wetenschappelijke integriteit 2018.3 In paragraaf 4 van deze code zijn de zorgplichten van de instellingen opgesomd. Met betrekking tot de ethische normstelling en procedures beveelt de gedragscode aan te zorgen voor ethische toetsing, bijvoorbeeld met betrekking tot mogelijke belangenconflicten. Alle instellingen dienen te beschikken over een commissie of functionaris voor het behandelen van klachten over wetenschappelijke integriteit. Het onderzoek over lichaamslengte is voorgelegd aan de medisch-ethische commissie van Erasmus MC. Gelet op het gegeven dat dit onderzoek is getoetst door de ethische commissie ben ik van mening dat het onderzoek voldoende waarborgen bevatte voor ethisch verantwoord onderzoeksgedrag. Het onderzoek naar gezichtsvormen is niet voorgelegd aan een medisch-ethische commissie, omdat het onderzoek in China en niet in Nederland is verricht. Dat neemt niet weg dat ik blijf benadrukken dat instellingen zich bewust dienen te zijn van de risico’s van onderzoekers die in meerdere landen werkzaam zijn. Ik zal dit nogmaals bij de VSNU onder de aandacht brengen.
Welke stappen neemt u op Europees niveau om de Chinese invloed op het Europese hoger onderwijs in kaart te brengen en te controleren?
Nederland levert een actieve bijdrage aan discussies op Europees niveau over het tegengaan van ongewenste beïnvloeding en over het beheersen van risico’s van internationale onderwijs- en onderzoekssamenwerking. Een concreet voorbeeld is dat de «Checklist voor samenwerking met Chinese academische en kennisinstellingen», die het Den Haag Centrum voor Strategische Studies (HCSS) in opdracht van Buitenlandse Zaken en mijn ministerie heeft opgesteld, in het Engels beschikbaar is gemaakt en in Europees verband is gedeeld.4
Herinnert u zich dat Nieuwsuur in juni berichtte2 over Chinese studenten en promovendi in Nederland die onderzoek doen dat risicovol kan zijn voor onze veiligheid en bedrijvigheid?
Ja.
Herinnert u zich dat in de VVD-Chinastrategie van april dit jaar wordt opgeroepen tot het ontwikkelen van regels, in overleg met universiteiten en onderzoeksinstellingen, voor het doen of delen van wetenschappelijk onderzoek als dit veiligheidsconsequenties voor Nederland kan hebben, en tot het scheppen van de mogelijkheid om studenten te weren als er zorgen zijn over nationale veiligheid of de ongewenste export van strategische kennis? Wat bent u voornemens hieraan te doen, en wanneer?
Het kabinet onderzoekt momenteel in hoeverre aanvullende maatregelen gewenst zijn met betrekking tot de risico’s van ongewenste kennis- en technologieoverdracht in brede zin via de weg van (academisch) onderwijs en onderzoek. In dit traject wordt onderzocht op welke manier er een brede kennisregeling kan worden opgezet. De mogelijkheid en wenselijkheid van het toetsen van studenten en onderzoekers wordt in dit traject ook nader bekeken.
Deelt u de mening dat dit artikel nogmaals de urgentie aantoont van dit onderwerp? Welke parallellen ziet u tussen de casus uit Nieuwsuur en deze casus?
Ik ben het met vragenstellers eens dat het gaat om een urgent onderwerp. Ik waag mij echter niet aan bespiegelingen met betrekking tot casuïstiek.
Het artikel ‘Bomen stoken in centrales? Waanzin!’ |
|
Frank Wassenberg (PvdD), Lammert van Raan (PvdD) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Bomen stoken in centrales? Waanzin!»?1
Ja.
Ziet u reden om na het bestuderen van het artikel uw uitspraak: «ja, er komen hele bomen langs, maar die bomen belanden niet in de Nederlandse houtpellets. Dat is niet het geval» gedaan tijdens de begrotingbehandeling op 20 november 2019 te heroverwegen? Zo nee, op welke manier kunt u garanderen dat uw uitspraak correct is?
Voor het gebruik van houtpellets met SDE+-subsidie gelden strenge duurzaamheidseisen. Wanneer houtpellets aan deze (en alle andere gestelde) eisen voldoen kan met recht worden gezegd dat deze duurzaam zijn. Deze pellets kunnen van allerlei soorten hout gemaakt zijn, zoals kroonhout, snoeihout, dunningshout, en houtresten uit zagerijen. In mijn brief van 15 november jl. heb ik dit omschreven als de onvermijdelijke reststromen van de reguliere productie van hout. Dit kunnen ook «hele bomen» zijn, zoals het in het opinieartikel genoemd wordt.
Deze term is evenwel misleidend, want ook hele bomen die in het reguliere dunningsproces worden gekapt, behoren tot een onvermijdelijke reststroom.
Dat er reststromen worden gebruikt voor de productie van houtpellets komt (i) door de duurzaamheidseisen die gesteld worden en (ii) doordat het gebruik van hout voor meer hoogwaardige toepassingen, zoals in de bouw en in meubels, meer geld oplevert.
Kunt u de rapportages, metingen, publicaties en andere bronnen op basis waarvan u de bovenstaande uitspraak deed delen met de Kamer? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Valt uw uitspraak te rijmen met de informatie zoals beschreven en aangedragen door middel van bronverwijzingen in het artikel?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u ingaan op Figuur 7 uit het rapport «An Analysis of UK Biomass Power Policy, US South Pellet Production and Impacts on Wood Fiber Markets»2, waaruit blijkt dat 76% van de pellets bestaat uit Pine Roundwood en Hardwood Roundwood en slechts 12% uit Forest Biomass?
Figuur 7 laat zien dat houtpellets gemaakt worden van hout dat grotendeels afkomstig is uit naaldbossen en hardhout bossen (76%). Dit zegt op zichzelf niets over de kwaliteit van het hout. In de tekst van het rapport wordt beschreven dat het hierbij gaat om «pulphout», oftewel laagwaardig hout waarvan bekend is dat dit gebruikt wordt voor bijvoorbeeld papier en houtpellets.
Herinnert u zich uw antwoord op schriftelijke vragen [zaaknummer 2019D46736 – vraag 7]3 waarin u aangeeft dat er in 2018 geen hout is geïmporteerd uit Noord-Amerika? Kunt u aangeven wat de import van houtige biomassa in eerdere jaren en voor zover bekend in 2019 was?
Mijn antwoord ging over hout voor energietoepassingen, waarvan het correct is dat hiervan in 2018 geen import uit Noord-Amerika heeft plaatsgevonden. In 2016 en 2017 heeft er zeer beperkt import van hout voor energietoepassingen uit de rest van de wereld (en daarmee uit Noord-Amerika) plaatsgevonden, zo blijkt uit de rapportages van het Platform bioEnergie4. Ik beschik op dit moment niet over cijfers voor 2019, maar verwacht dat er in 2019 wel import van houtpellets uit Noord-Amerika heeft plaatsgevonden.
Wat is het verschil tussen de term «hout», zoals door u gebruikt in beantwoording van de vraag, en de term «houtige biomassa»?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u aangeven op basis van welke informatie u de uitspraak deed: «Ten derde de resten van de houtverwerkende industrie. Ook dat werd vroeger gewoon weggedonderd»?
Resthout heeft een lage economische waarde en wordt benut op basis van de vraag die ernaar is. Resthout kan voor meerdere toepassingen worden gebruikt, zoals papier, houtpellets of spaanplaat. De productie van houtpellets zorgt dus voor een aanvullende vraag naar resthout en concurreert daarbij met andere laagwaardige toepassingen. Uit een rapport uit 2014 dat is opgesteld ten behoeve van de uitwerking van de duurzaamheidseisen blijkt evenwel dat er beperkte risico’s zijn dat houtpellets ander gebruik van resthout verdringen.5
Klopt het dat resthout en de resten van de houtverwerkende industrie ook voordat er pellets van gemaakt werden al een bestemming hadden? Zo nee, wat gebeurde er dan mee? Op welke rapportages, metingen, publicaties en andere bronnen baseert u uw antwoord?
Zie antwoord vraag 8.
Klopt het dat de vraag naar houtige biomassa zorgt voor een extra vraag naar hout en resthout en (er van uitgaande dat de reststromen reeds een bestemming hadden) er dus geen sprake is van het beter benutten van tot dan toe ongebruikte reststromen? Zo nee, hoezo niet?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u aangeven wat het effect is geweest van de toenemende (en gesubsidieerde) vraag naar houtpellets op de bestemming en de prijs van zowel gekapte bomen als het bijbehorende resthout (graag uitgesplitst)? Is daar in de afgelopen tien jaar een (prijs)verschuiving in te zien geweest? Zo ja, welke?
Uit openbare informatie over bijvoorbeeld de houtprijzen in het zuiden van de Verenigde Staten blijkt dat de prijs van pulphout ongeveer de helft is van zaaghout en dat deze verhouding de afgelopen 10 jaar nagenoeg ongewijzigd is. De Nederlandse subsidie voor biomassa heeft hierop geen zichtbare invloed gehad.
Kunt u aangeven of er daadwerkelijk tien maal zo veel verdiend kan worden aan primaire bomen als het hout gebruikt wordt voor meubels in vergelijking met houtpellets aangezien u in het debat stelde: «Wij gebruiken niet de primaire bomen. Ik geloof dat je er tien maal zo veel ee kunt verdienen als je ze in meubels omzet»?
Zie antwoord vraag 11.
Kunt u aangeven waarom een pelletkachel of biomassaketel niet verstandig is, maar een biomassacentrale wel?
Bij biomassa-installaties is het effect op de luchtkwaliteit een belangrijk aandachtspunt. Ten algemene geldt hierbij dat de luchtemissies per eenheid opgewekte energie dalen naarmate de installaties groter worden. Dat betekent dus dat de negatieve luchtkwaliteitseffecten van de allerkleinste installaties het grootst zijn in verhouding tot de geproduceerde hernieuwbare energie en de gerealiseerde CO2-reductie. Die kleinste installaties – pelletkachels en biomassaketels – zal ik daarom vanaf 2020 niet langer subsidiëren. Voor installaties met een vermogen tussen 0,5 MW en 50 MW wordt onderzocht of de luchtemissienormen kunnen worden aangescherpt. Het kabinet neemt dus al maatregelen om ook voor andere biomassa-installaties de negatieve luchtkwaliteitseffecten te beperken
Is voor biomassacentrales een soortgelijke kosten/batenanalyse gemaakt als voor pelletkachels en biomassaketels? Zo nee, bent u bereid een uitgebreide kosten/baten analyse te laten maken en daarin alle relevante externaliteiten (zoals bijvoorbeeld luchtvervuiling, veranderend landgebruik en bijdrage aan de CO2 concentratie) te betrekken?
Zie antwoord vraag 13.
Kunt u aangeven op welke wijze u de koolstofschuld van biomassa berekent? Zo nee, waarom niet?
In de wettelijke duurzaamheidseisen voor houtpellets is vastgelegd dat de koolstofvoorraad van het bos waaruit de reststromen afkomstig zijn op de middellange- of lange termijn tenminste behouden blijft. Hiervoor is niet één berekeningswijze te hanteren: dit hangt onder andere af van het type bos, de groeisnelheid en het bosbeheer.
Kunt u aangeven of bij het laten liggen van takken en dood hout in het bos in de voor het klimaat kritieke periode tot 2030 evenveel CO2 vrijkomt als bij het verbranden van die takken in een biomassacentrale? Zo nee, waar komt meer (en hoeveel meer) CO2 bij vrij?
De hoeveelheid CO2 die kan vrijkomen uit een stuk hout is even groot, ongeacht of je deze verbrand of laat verrotten.
Onderschrijft u de stelling dat resthout dat achterblijft in een bos een onmisbare functie heeft voor de bodem, de flora en de fauna in dat bos? Zo nee, waarom niet?
Ik onderschrijf dat het ook in productiebossen belangrijk is maatregelen te nemen om de biodiversiteit te ondersteunen. Daarom worden hieraan eisen gesteld in de Nederlandse duurzaamheidseisen.
Klopt het dat de verbranding van bestaande bossen die reeds decennia geleden aangeplant zijn eigenlijk het ongedaan maken van historische CO2reductie betekent? Zo nee, waarom niet?
Op basis van internationale afspraken is er sprake van CO2-emissie op het moment dat bomen worden gekapt. Op dat moment neemt de koolstofvoorraad van een land af, ongeacht de toepassing van het hout. De Nederlandse duurzaamheidseisen schrijven voor dat houtpellets alleen mogen worden gemaakt van hout uit bossen die zodanig worden beheerd dat de koolstofvoorraad op middellange en lange termijn ten minste gelijk blijft en het liefst vergroot wordt.
Acht u het wenselijk om historische CO2 reductie ongedaan te maken ten behoeve van zogenaamde CO2 reductie anno 2019?
Zie antwoord vraag 18.
Kunt u aangeven op welke wijze en onder welke internationale verdragen de CO2 reductie en emissierechten (het kappen en verbranden) inzake (houtige) biomassa geregistreerd worden?
Het kappen van bos wordt onder het Klimaatverdrag (UNFCCC) geregistreerd als een emissie. De CO2-emissies die vrijkomen bij het verbranden van biomassa moeten onder het UNFCCC worden gerapporteerd als memo-item bij de betreffende sector (elektriciteitsproductie, industrie, gebouwde omgeving), maar tellen niet mee voor de nationale emissies.
Klopt het dat nu de Verenigde Staten uit het Klimaatakkoord van Parijs zijn gestapt de gekapte bomen aldaar niet meer geregistreerd hoeven te worden terwijl de emissies bij verbranden hier wel genegeerd mogen worden? Acht u dat wenselijk?
De Verenigde Staten blijven deelnemen aan het klimaatverdrag (ook bekend als UNFCCC – United Nations Framework Convention on Climate Change), het raamverdrag in het kader waarvan het Kyoto-protocol en de Overeenkomst van Parijs gesloten zijn. De Verenigde Staten moeten daarom jaarlijks een nationale Inventarisatie Rapport (NIR) inleveren. Daarmee heeft de Verenigde Staten dezelfde verplichting om emissies van biomassa te rapporteren. Zie ook het antwoord op vraag 20.
Acht u het wenselijk om houtige biomassa uit Amerika te importeren als Amerika uit het Klimaatverdrag van Parijs is getreden? Op welke manier kan op dat moment de veronderstelde CO2 neutraliteit nog gegarandeerd worden?
Al of geen deelname van de Verenigde Staten aan de Overeenkomst van Parijs heeft geen effect op de duurzaamheidseisen. Ook wanneer de VS hun deelname beëindigen, moeten houtpellets uit dat land voldoen aan de strenge Nederlandse duurzaamheidseisen. Zie ook het antwoord op 21.
Heeft een productiebos naar uw mening geen te respecteren biodiversiteit aangezien u stelde: «Ik weet alleen dat je productiebossen, die zijn aangelegd voor productiehout, voor woningen, woningbouw, meubels en papier, niet moet beschouwen als natuurbos waar je het hebt over biodiversiteit»?
Een productiebos heeft een andere biodiversiteitswaarde dan een natuurbos. Ik onderschrijf echter dat het ook in productiebossen belangrijk is maatregelen te nemen om de biodiversiteit te ondersteunen. Daarom worden hieraan eisen gesteld in de Nederlandse duurzaamheidseisen.
Kunt u aangeven waarom naar uw mening bossen «die zijn aangelegd voor productiehout, voor woningen, woningbouw, meubels en papier» benut moeten worden voor elektriciteitsproductie?
Ik acht het wenselijk om restproducten uit de reguliere houtproductie gedurende de transitie ook (idealiter gecascadeerd) te gebruiken voor energietoepassingen.
Is er naar uw mening een verschil in effect op het klimaat tussen benutting voor een toepassing waarbij de koolstof decennia vastgelegd wordt (zoals bijvoorbeeld in woningbouw) of een toepassing waarbij door verbranding de koolstof in de atmosfeer terecht komt (zoals bijvoorbeeld bij biomassacentrales)? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet streeft in algemene zin naar het zo hoogwaardig mogelijk gebruiken van biomassa. Dat betekent dat het gebruik in de bouw de voorkeur heeft boven het gebruik voor energietoepassingen, maar ook dat afvalhout uit de bouw op zijn beurt wel voor energietoepassingen gebruikt kan worden.
Zouden energiebedrijven houtpellets kunnen aankopen wanneer er geen subsidies gegeven zou worden?
Ja, dat kan, al is dat op dit moment niet rendabel.
Wat is de kostprijs opbouw van houtpellets per gehanteerde eenheid, en welk deel van de kostprijs (in percentage of euro) wordt vergoed door subsidies)
Er wordt geen subsidie gegeven op houtpellets, maar op energieproductie. Bedrijven moeten in de SDE+ een zo concurrerend mogelijke aanvraag doen om in aanmerking te komen voor subsidie. Over de specifieke kostenverdelingen zoals bedrijven deze hanteren beschik ik niet en deze zou ik ook niet kunnen delen omdat dit bedrijfsvertrouwelijke informatie betreft.
Welk deel van de pelletprijs wordt grofweg door de energiebedrijven betaald en welk deel bestaat uit subsidie?
Zie antwoord vraag 27.
Deelt u de stelling dat er zonder biomassasubsidie bos zou zijn blijven staan? Zo nee, waarom niet?
Nee. Uit mijn antwoord op vraag 11 en 12 blijkt dat (de subsidie voor) het gebruik van houtpellets voor energieproductie geen effect heeft op de economische situatie in de houtindustrie.
Uithuisgeplaatste kinderen die niet meer terug kunnen naar de eigen ouders |
|
René Peters (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Kind kan niet terug naar ouders» van Radar?1
Ja.
Hoe vaak komt het voor dat kinderen van ouders die uit huis gezet worden en daardoor (tijdelijk) geen vaste woning hebben, in een pleeggezin worden geplaatst?
Er zijn geen cijfers beschikbaar over hoe vaak dit voorkomt. Het CBS registreert het totaal aantal plaatsingen in pleeggezinnen. De redenen die ten grondslag liggen aan uithuisplaatsingen van kinderen worden niet geregistreerd. Wel zien we dat er in het geval van huisuitzettingen van gezinnen vaak ook sprake is van andere problematiek, waardoor een uithuisplaatsing in een gedwongen kader soms noodzakelijk is.
Klopt het dat de overheid eist dat in een dergelijk geval een uit huis gezette ouder binnen een half jaar een woning moet hebben, omdat anders het kind zodanig gehecht is aan het pleeggezin dat het niet meer teruggeplaatst wordt? Zo ja, hoe vaak komt dat voor?
Nee, er is geen sprake van een algemene eis van de overheid dat ouders na uithuisplaatsing van een kind binnen een half jaar een woning moeten hebben. In algemene zin geldt dat als een kind in het gedwongen kader uit huis wordt geplaatst, er voor terugkeer in ieder geval sprake moet zijn van adequate omstandigheden voor het kind. De termijn waarbinnen terugkeer dient plaats te vinden, ligt niet vast. Wat in het belang van het kind is, vereist maatwerk op basis van diens specifieke situatie en omstandigheden.
Deelt u de mening dat als de overheid eist dat een ouder als voorwaarde voor terugplaatsing van eigen kind(eren) binnen een half jaar eigen woonruimte moet hebben, dat er dan ook een verantwoordelijkheid op diezelfde overheid ligt om te helpen met zoeken naar woonruimte, al dan niet met een urgentieverklaring? Zo nee, waarom niet?
Dit is geen eis die de overheid stelt (zie beantwoording vraag 3).
Deelt u de mening dat uithuiszettingen als gevolg van schulden en armoede niet zouden mogen plaatsvinden als het een gezin met kinderen betreft? Zo nee, waarom niet?
Kabinetsbeleid is huisuitzettingen als gevolg van schulden en armoede te voorkomen, zeker als daar kinderen bij betrokken zijn. Woningverhuurders zetten zich daarvoor op verschillende manieren en met goede resultaten in. De motie Peters en Kuzu vraagt bijvoorbeeld de aanpak «laatstekanscuratele» in te zetten met als doel geen huisuitzettingen wegens schulden meer te hebben.2 De aanpak houdt in dat de verhuurder als voorwaarde stelt voor het mogen blijven wonen, dat de gemeente of een bewindvoerder het beheer van de financiën van de huurder tijdelijk overneemt. Het kabinet zorgt dat eventuele belemmeringen in wet- en regelgeving, om deze en andere goede voorbeelden op grotere schaal in te zetten, worden weggenomen. De Minister voor Milieu en Wonen informeerde de Kamer recent dat het huurrecht geen belemmering is.3 Met een wijziging van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening worden belemmeringen voor de verwerking van de persoonsgegevens opgelost, uiteraard binnen de kaders van de privacyregeling (zie antwoord 6 & 7). Waar mogelijk ondersteunt het kabinet maatschappelijke initiatieven om huisuitzettingen te voorkomen. Recente voorbeelden zijn de projecten «Vroegsignalering landt in Nederland» en «Huren zonder zorgen: Financieel in balans je eerste woning huren», die zich respectievelijk richten op het versterken van de samenwerking tussen woningverhuurders en gemeentelijke schuldhulpverleners bij het oplossen van huurachterstanden en op het voorkomen van huurachterstanden bij jongeren.
Op welke wijze heeft u in dit verband uitvoering gegeven aan de aangenomen motie Peters c.s. (35 000 XVI, nr. 85) waarin verzocht is om te onderzoeken hoe uithuisplaatsing van kinderen wegens schulden en armoede zo veel mogelijk voorkomen kan worden?
Deze motie is betrokken bij de uitvoering van zowel de actieagenda van de opgave Schulden binnen het Interbestuurlijk Programma als de Brede Schuldenaanpak. Beide programma’s zetten in op vroegsignalering van schulden, waaronder vroegsignalering van huurachterstanden om huisuitzettingen te voorkomen. In samenwerking met onder meer gemeenten en woningcorporaties is de wijziging van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening voorbereid, die uw Kamer op 10 maart jl. heeft aangenomen.5 Deze wetswijziging neemt belemmeringen weg voor het delen van huurachterstanden van woningverhuurders met gemeenten en zal daarmee de samenwerking tussen gemeenten en verhuurders versterken om huisuitzettingen te voorkomen. Deze samenwerking is al praktijk en draagt bij aan de dalende trend in het aantal huisuitzettingen, net als alle andere maatregelen (zoals huisbezoek en telefonisch contact) die corporaties nemen om huurachterstanden te voorkomen.
Het aantal vonnissen tot huisuitzetting nam de afgelopen achtereenvolgende vijf jaren telkens af. Het aantal daadwerkelijke huisuitzettingen bij corporaties daalde van 6.980 in 2013 naar 3.000 in 2018. 12% van deze huishoudens heeft ook kinderen. Zelfs wanneer de rechter oordeelt dat iemand uit huis gezet mag worden, zoeken corporaties, gemeenten en andere partners tot het laatste moment met de huurder(s) naar een oplossing. Dat leidt ertoe dat bij 75% van de vonnissen alsnog een oplossing wordt gevonden en er geen huisuitzetting plaatsvindt.
Op welke wijze is het voorkomen van uithuisplaatsing van kinderen wegens schulden en armoede meegenomen in de uitwerking van de afspraken uit het Interbestuurlijk Programma van de ministeries van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK), Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) en Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS)? En op welke wijze is dit meegenomen als onderdeel van de Brede Schuldenaanpak?2 Welke resultaten heeft dit tot nog toe gehad?
Zie antwoord vraag 6.
Wat is uw reactie op het pleidooi van de Kinderombudsman dat als er toch wordt overgegaan tot een uithuisplaatsing, er een garantie van huisvesting zou moeten zijn voor de ouder(s) waar het kind naartoe gaat?
In geval de Kinderombudsman bedoelt dat er een garantie van huisvesting zou moeten zijn voor de ouders waarvan de kinderen uit huis zijn geplaatst via een rechterlijke machtiging, deelt het Kabinet die mening niet. Uiteraard acht het Kabinet het van belang dat kinderen zo veel mogelijk bij hun eigen ouders kunnen wonen. Ouders zijn echter primair zelf verantwoordelijk voor het zorgdragen voor een adequate woonsituatie voor hun gezin, ook wanneer een huisuitzetting samenloopt met een uithuisplaatsing van kinderen. Gemeenten en corporaties kunnen deze vaak kwetsbare huishoudens daarbij ondersteunen. Dat kan bijvoorbeeld door hen bij een eventueel vonnis tot huisuitzetting een tweede kans te geven en de huurovereenkomstvorm voort te zetten (het zgn. tweede-kansbeleid). Ook kunnen gemeenten dakloze ouders waarvan de kinderen in pleeggezinnen verblijven, benoemen tot urgentiecategorie in de huisvestingsverordening of urgentieregeling. Tevens kunnen zij overwegen hen met voorrang een woning toe te wijzen op basis van beoordeling van de specifieke omstandigheden van de situatie van het huishouden.
Overlast van vliegveld Luik-Bierset en het uitblijven van concrete actie ondanks een aangenomen motie |
|
Lammert van Raan (PvdD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Kent u de aangenomen motie Van Raan c.s. (26 september 2019) waarin de regering wordt verzocht om met meer concrete maatregelen te komen die tot een aantoonbare vermindering zullen leiden van de in Nederland veroorzaakte overlast door luchthaven Luik-Bierset?1
Ja.
Erkent u dat de wijze waarop u tot nu toe uitvoering geeft aan deze aangenomen motie tot geen enkele verbetering van de situatie heeft geleid? Zo nee, waaruit blijkt dan precies dat de situatie zou zijn verbeterd?
Ik doe mijn uiterste best om te komen tot een verbetering van de situatie. Ook aan de Belgische zijde is er bereidheid om gezamenlijk verder te werken aan het zo veel mogelijk wegnemen van de negatieve gevolgen van de luchtruimwijziging in 2013 voor de situatie in Eijsden. Na de luchtruimwijziging in 2013 hebben er diverse gesprekken plaatsgevonden tussen Nederland en België waarin gezocht is naar verbeteropties. Dit heeft geleid tot maatregelen die de afgelopen jaren door skeyes zijn doorgevoerd2. Die maatregelen blijken echter nog onvoldoende effect te hebben, hoewel in de monitoringsrapportage van de eerste helft van 2019 wel een dalende trend van het aantal vliegtuigbewegingen door de Eijsden area waarneembaar is.
Zoals ik in mijn brieven van 5 september 20193 en 14 oktober 20194 heb gemeld is daarom met de Belgische autoriteiten afgesproken om een gezamenlijke expertgroep te starten om mogelijkheden voor verdergaande verbetering te verkennen en uit te werken. Hier wordt momenteel aan gewerkt.
Deelt u de mening dat er in de praktijk tot nu toe geen enkele sprake is van het daadwerkelijk uitvoeren van de aangenomen motie Van Raan c.s.?2 Zo nee, waaruit blijkt dan dat deze motie momenteel wordt uitgevoerd?
Nee, die mening deel ik niet. Zie verder het antwoord op vraag 2.
Wat is de stand van zaken omtrent de door u aangekondigde gezamenlijke Belgisch-Nederlandse expertgroep?3
De eerste bijeenkomst van de expertgroep heeft in januari 2020 plaatsgevonden. De samenstelling van de expertgroep moest eerst worden bepaald. Een brede samenstelling was wenselijk, om vanuit verschillende perspectieven naar verbetermogelijkheden te kunnen zoeken. Het is niet mogelijk gebleken om de volledige expertgroep eerder bijeen te laten komen door de volle agenda’s van de betrokken experts. Tijdens de eerste bijeenkomst is een inventarisatie gedaan van mogelijke operationele verbeteringen. De komende periode analyseert skeyes de werkbaarheid en haalbaarheid hiervan. In het voorjaar vindt een vervolgafspraak plaats om hierover door te praten.
Klopt het dat deze gezamenlijke expertgroep tot nu toe nog steeds niet bij elkaar is gekomen? Zo nee, kunt u een volledig overzicht verschaffen van alle momenten waarop deze expertgroep bij elkaar is gekomen?
Zie het antwoord op vraag 4.
Is deze gezamenlijke expertgroep al gevormd? Zo ja, wie zitten er in deze expertgroep? Zo nee, wanneer zal deze gezamenlijke expertgroep daadwerkelijk gevormd zijn?
De gezamenlijke expertgroep is gevormd en bestaat uit operationele experts en experts op het gebied van procedureontwerp. Er nemen Nederlandse experts van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, het Ministerie van Defensie, Luchtverkeersleiding Nederland (LVNL) en een bewonersvertegenwoordiger, en Belgische experts van skeyes deel aan de expertgroep.
Wat staat er precies op de agenda van deze gezamenlijke expertgroep?
De gezamenlijke expertgroep maakt een inventarisatie van de mogelijkheden voor verbetering van de situatie in Eijsden en analyseert de haalbaarheid en impact hiervan. Vervolgens zullen de Nederlandse en Belgische autoriteiten een afweging maken welke verbeteringen in de praktijk kunnen worden gebracht.
Wanneer staan de overleggen gepland met de Belgische overheid om de situatie van overlast door vliegveld Luik-Bierset zo snel mogelijk op te lossen?
Zoals hierboven is gemeld is met de Belgische autoriteiten afgesproken om een gezamenlijke expertgroep op te richten en die de opdracht te geven om concrete mogelijkheden voor verbetering te verkennen en verder uit te werken. Aan de hand van de uitkomsten van de expertgroep zal worden bezien wanneer een volgend overleg tussen het ministerie en de Belgische autoriteiten toegespitst op de geluidshinder in Eijsden plaats kan vinden.
Daarnaast vindt er regulier overleg (gemiddeld een tot twee keer per jaar) plaats tussen het ministerie en de Belgische autoriteiten over civiele en militaire luchtruimaangelegenheden die spelen tussen Nederland en België. Daarbij kunnen ook zaken zoals de problematiek rond geluidshinder in Eijsden worden besproken. In het laatste overleg van 4 februari is afgesproken om te onderzoeken op welke wijze nieuwe maatregelen die voortvloeien uit het werk van de expertgroep tussen Nederland en België kunnen worden vastgelegd. De expertgroep kan hierin niet voorzien, aangezien deze alleen gericht is op het verkennen van mogelijkheden voor verdergaande verbetering.
Waarop baseert u de term «gemiddeld», zoals geformuleerd in uw opmerking om toe te werken «naar een situatie die gemiddeld vergelijkbaar is met de situatie van vóór de luchtruimwijziging van 2013»?4
Ik streef ernaar om de extra geluidshinder die is ontstaan als gevolg van de luchtruimwijziging in 2013 weg te nemen. Het doel dat ik daarbij heb gesteld is om voor het luchtverkeer van en naar de luchthaven Luik-Bierset boven Eijsden terug te gaan naar een situatie die gemiddeld vergelijkbaar is met de situatie van vóór de luchtruimwijziging van 2013.
Met «gemiddeld» bedoel ik het maand gemiddelde per kalenderjaar (januari t/m december) van het aantal vliegtuigbewegingen door de Eijsden area gebaseerd op de jaren voorafgaand aan de luchtruimwijziging in 2013.
Wat is hierbij uw definitie van de term «gemiddeld»?
Zie het antwoord op vraag 9.
Erkent u dat een «gemiddelde» niet hetzelfde is als het volledig wegnemen van de (extra) overlast? Zo nee, waarom niet?
Onder bepaalde omstandigheden kan het noodzakelijk zijn om gebruik te maken van de Eijsden area, bijvoorbeeld om de veiligheid te waarborgen. Dit was ook het geval vóór de luchtruimwijziging in 2013. Daarom wordt toegewerkt naar een situatie die gemiddeld vergelijkbaar is met de situatie van vóór 2013. Ik streef er dus naar dat de «extra» overlast als gevolg van de luchtruimwijziging wordt weggenomen.
Welke indicatoren zullen worden gebruikt, aan de hand waarvan de verbetermogelijkheden zullen worden getoetst?
De indicatoren zijn gericht op het duiden van de gemiddelde situatie van voor 2013. Het gaat hier om het gemiddelde aantal vliegtuigbewegingen door de Eijsden area over een bepaalde periode. Daarbij wordt specifiek gekeken naar het aantal nachtelijke vliegtuigbewegingen, tussen 23 uur en 6 uur.
Zijn deze indicatoren al opgesteld? Zo nee, wanneer zullen deze indicatoren worden opgesteld?
De indicatoren worden momenteel verder uitgewerkt. Zie verder het antwoord op vraag 14.
Wie heeft deze indicatoren opgesteld? Indien deze indicatoren nog niet bekend zijn, door wie zullen deze indicatoren worden opgesteld?
De monitoringsrapportages die door het ministerie zijn opgesteld vormen de basis voor het bepalen van de indicatoren. Het ministerie doet het voorstel voor de indicatoren. De indicatoren worden vervolgens in de gezamenlijke expertgroep vastgesteld.
Welke maatregelen heeft u tot nu toe geïnventariseerd?
Er zijn verschillende mogelijkheden voor verbetering geïnventariseerd, deze variëren van aanpassingen in de operationele werkwijze tot procedurewijzigingen. De mogelijkheden worden verder uitgewerkt en vervolgens besproken in de expertgroep.
Acht u deze inventarisatie compleet? Zo ja, waar blijkt dat uit?
Er heeft een uitgebreide inventarisatie van de mogelijkheden voor verbetering plaatsgevonden. Deze mogelijke verbeteringen worden momenteel verder uitwerkt. Indien nieuwe ideeën voor verbetering opkomen, dan zullen deze uiteraard in de inventarisatie worden meegenomen.
Wanneer zal het daadwerkelijke toetsen van de maatregelen plaatsvinden?
Het toetsen van de maatregelen zal plaatsvinden zodra de uitwerking van de mogelijke verbeteringen gereed is. Op basis daarvan zal worden bepaald welke maatregelen in de praktijk worden gebracht.
Kunt u een tijdlijn verschaffen aan de hand waarvan de overlast door vliegveld Luik-Bierset zal worden aangepakt?
Het is nog niet duidelijk hoeveel expertbijeenkomsten nodig zijn om tot een overzicht van kansrijke verbetermaatregelen te komen en die maatregelen verder uit te werken. Ik doe mijn uiterste best om de maatregelen voor verbetering zo spoedig mogelijk in werking te laten treden.
Per wanneer mogen de inwoners van deze regio verwachten dat u deze overlast heeft weggenomen?
Ik doe mijn uiterste best om zo spoedig mogelijk tot een oplossing van de situatie te komen en de extra overlast als gevolg van de luchtruimwijziging in 2013 weg te nemen.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja, dit heb ik zoveel mogelijk gedaan.
Kent u de berichten «VOLE wil dat vliegveld Eelde wordt gestraft voor overtredingen» en «Rechter buigt zich over klachten sluitingstijden Groningen Airport Eelde»?1 2
Ja.
Deelt u de mening dat een ongestoorde nachtrust voor omwonenden belangrijker is dan de economische kortetermijnbelangen van de luchtvaartsector? Zo nee, waarom niet?
Ik vind het belangrijk dat belangen van omwonenden en economische belangen zorgvuldig worden afgewogen. Vluchten in de nachtperiode kunnen leiden tot slaapverstoring. Daarom zijn er in de vergunningen voor de regionale luchthavens bepalingen opgenomen om het nachtelijk verkeer zoveel als mogelijk te beperken. Zo kan groot commercieel verkeer op Groningen Airport Eelde (GAE) tussen 23.00 en 24.00 uur alleen nog in uitzonderlijke gevallen landen als er sprake is van onverwachte vertragende omstandigheden die op het moment van vertrek niet konden worden voorzien. Voor starts met groot commercieel verkeer geldt dat deze alleen tussen 23.00 en 24.00 uur kunnen vertrekken als er sprake is van een technische storing of extreme weersomstandigheden. Verder kunnen vliegtuigen in nood of medische vluchten altijd terecht op de luchthaven.
Hoe verklaart u dat er verschillende interpretaties bestaan van de regelgeving?
In de Omzettingsregeling Luchthaven Eelde staat dat groot commercieel verkeer alleen nog mag landen in de extensieperiode tussen 23.00 en 24.00 uur als er sprake is van onverwacht vertragende omstandigheden die op het moment van vertrek niet konden worden voorzien. Het verschil van interpretatie betrof of onverwacht vertragende omstandigheden die optreden voorafgaand aan de laatste vlucht naar Groningen Airport Eelde wel of geen legitieme reden zijn om gebruik te maken van de extensieperiode. De ILT heeft nu duidelijk gemaakt aan GAE dat de onverwachte vertragende omstandigheden moeten zijn opgetreden, nadat het toestel met de bestemming Groningen Airport Eelde op de luchthaven van vertrek geland is.
Wat kunt u vertellen over het verloop van de gesprekken tussen het vliegveld en de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) over het interpreteren van de regels?
Zoals in antwoord 3 aangegeven heeft de ILT uitleg gegeven aan GAE over hoe de extensieregeling is bedoeld. De ILT heeft duidelijk gemaakt dat onverwachte vertragende omstandigheden die bij vluchten eerder op de dag (en dus voorafgaand aan de betreffende laatste vlucht naar Groningen Airport Eelde) zijn opgetreden, door de ILT niet worden gezien als een gelegitimeerde grond om een landing tussen 23:00 en 24:00 uur op Groningen Airport Eelde te mogen uitvoeren. Op 8 januari heeft de rechter in haar uitspraak in de beroepszaak van belangengroep VOLE aangegeven deze interpretatie van de extensieregeling te onderschrijven.
Kunt u inzicht geven in de tijdlijn en agenda van dit overleg tussen het vliegveld en de ILT?
In maart 2019 heeft de ILT een waarschuwing afgegeven aan GAE, vanwege het ten onrechte verlenen van een extensie voor een vlucht die buiten de openingstijden van de luchthaven Eelde heeft plaatsgevonden. In november 2019 heeft de ILT geconcludeerd dat in het betreffende gebruiksjaar ook in een tweede geval ten onrechte een extensie is verleend. De ILT ziet hierin geen aanleiding tot aanpassing van de reeds gegeven waarschuwing. In het kader van de waarschuwing heeft de ILT de luchthaven verzocht om een plan van aanpak op te stellen met daarin opgenomen de te ondernemen verbeteracties om herhaling te voorkomen. Nu de rechter zich heeft uitgesproken over de interpretatie van de extensieregeling kan het plan van aanpak definitief worden gemaakt.
In hoeverre worden de wensen en meningen van bewonersgroepen en belangenorganisaties meegenomen in deze interpretatieslag? Waar blijkt dat uit?
De regels omtrent openingstijden en extensieperiode in de Omzettingsregeling Luchthaven Eelde zijn opgesteld om de slaapverstoring en overlast voor omwonenden te beperken. De ILT hanteert om deze reden een strikte interpretatie. Deze strikte interpretatie zorgt voor een beperking van het gebruik van de extensie tot vliegverkeer dat het echt nodig heeft. Het is de taak van de ILT om bedrijven te bewegen tot naleving van de geldende regels. De ILT heeft daar waar nodig gehandhaafd. Daarnaast heeft de ILT verzocht om een plan van aanpak van GAE om naleving op de lange termijn te borgen.
Kunt u een update geven van de stand van zaken omtrent het plan van aanpak waar het vliegveld door de ILT om werd verzocht?
Zie het antwoord op vraag 5.
In hoeverre worden de wensen en meningen van bewonersgroepen en belangenorganisaties meegenomen in dat plan van aanpak? Waar blijkt dat uit?
Dit is een zaak tussen de luchthaven en de ILT. De luchthaven heeft een verantwoordelijkheid richting haar omgeving (omwonenden) om met hen hier het gesprek over te voeren. De ILT wil dat de strikte interpretatie van de regels omtrent openingstijden en extensieperiode in het plan van aanpak opgenomen wordt om de slaapverstoring en overlast voor omwonenden te beperken. Deze strikte interpretatie zorgt tevens voor een beperking van het gebruik van de extensie tot vliegverkeer dat het echt nodig heeft.
Wat is uw reactie op de stelling van Jan Wittenberg (Vereniging Omwonenden Luchthaven Eelde, VOLE) dat het plan van aanpak er al in maart 2019 had moeten zijn?
Deze vragen over de overlast van Luik-Bierset zijn ook onderdeel van uw ingezonden vragenset van 6 december 2019 (met kenmerk: 2019Z24420) en worden in reactie op die set beantwoord.
Waarom is het plan van aanpak er nog niet?
Zie antwoord vraag 9.
Wanneer mogen we het plan van aanpak verwachten?
Zie antwoord vraag 9.
Erkent u dat Groningen Airport Eelde zeker niet het enige vliegveld is dat afspraken over nachtrust aan de spreekwoordelijke laars lapt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Deelt u de mening dat het schenden van afspraken en het in het algemeen (te) ruim interpreteren van regelgeving door luchthavens een structureel probleem is in de luchtvaartsector waarop harder dient te worden ingegrepen dan tot nu toe het geval is? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 9.
Waarom neemt u als luchtvaartminister niet veel krachtiger stelling tegen het schenden van afspraken door vliegvelden?
Zie antwoord vraag 9.
Erkent u dat u als Minister de leiding zou kunnen nemen in de strijd tegen het overtreden van de afspraken door vliegvelden? Zo ja, waarom doet u dat dan niet?
Zie antwoord vraag 9.
Erkent u dat de klimaatcrisis en biodiversiteitscrisis om stevige keuzes vragen, waarbij niet alles kan?
Zie antwoord vraag 9.
Kent u het bericht «Lelylijn mag ten koste gaan van Groningen Airport Eelde»?3
Zie antwoord vraag 9.
Wat is uw reactie op de stelling «Stop met investeren in Groningen Airport Eelde en zet alles op de snelle Lelylijn van Groningen naar Amsterdam», zoals deze werd besproken in een door het Dagblad van het Noorden en de Leeuwarder Courant georganiseerde debat te Drachten?
Zie antwoord vraag 9.
Hoe ziet u de toekomst van Groningen Airport Eelde, in de context van de onvermijdelijke krimp van de luchtvaartsector als gevolg van de klimaatcrisis?
Zie antwoord vraag 9.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
De vragen die betrekking hebben op Groningen Airport Eelde heb ik één voor één beantwoord.
De uitspraak van minister-president na afloop van de ministerraad op 29 november 2019 ‘de treinen rijden op steenkool, en ik ga dan vliegen’ |
|
Rutger Schonis (D66), Matthijs Sienot (D66) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de uitspraak van de Minister-President na afloop van de ministerraad op 29 november 2019 «de treinen rijden op steenkool, en ik ga dan vliegen»?1
Ja.
Kunt u inzichtelijk maken op wat voor type elektriciteit de trein zal rijden van Den Haag naar Madrid, uitgesplitst per land: Nederland, België, Frankrijk en Spanje?
Op welk type elektriciteit de treinen rijden is niet eenduidig te zeggen, dat kan bijvoorbeeld verschillen per vervoerder en van de route die gekozen wordt. Wel is van ieder land inzichtelijk hoe de elektriciteit wordt opgewekt; Eurostat publiceert ieder jaar de energiemix van alle landen in de Europese Unie. In augustus 2019 zijn de cijfers over 2017 gepubliceerd2. Hierin is voor de betreffende landen de volgende energiemix opgenomen, waarbij afgeronde cijfers worden gebruikt:
Dit zijn de cijfers van de gehele energiemix in de betreffende landen. Bij sommige vervoerders is het aandeel groene energie van het treinvervoer mogelijk groter, wanneer zij ervoor kiezen om net zoals NS stroom groen in te kopen. In Nederland rijden treinen – waaronder treinen op de HSL-zuid richting Brussel en verder – op groene stroom afkomstig van windmolens.
Bent u het ermee eens dat de uitspraak van de Minister-President dat de trein naar Madrid op steenkool zou rijden feitelijk onjuist is?
De treinen voor personenvervoer rijden op de meeste plaatsen in Europa op elektriciteit. Deze elektriciteit wordt op verschillende manieren opgewekt. In Nederland rijden de treinen op groene stroom afkomstig van windmolens, maar het is waarschijnlijk dat de elektriciteit waar de treinen op rijden in de andere landen voor een deel met kolen wordt opgewekt.
Deelt u de mening dat het Europees netwerk aan hogesnelheidslijnen in Europa beter op elkaar dient aan te sluiten? Op welke wijze zet u zich hiervoor in?
Het is van belang dat goed gekeken wordt hoe het huidige netwerk van hogesnelheidslijnen en conventioneel spoor verbeterd kan worden. Er is in de Europese Unie immers al een aanzienlijk netwerk van hogesnelheidslijnen aangelegd. Een aantrekkelijk Europees spoornetwerk berust niet louter op hogesnelheidslijnen. Frequente en betrouwbare verbindingen op het conventionele spoor zijn net zo belangrijk. Denk hierbij aan het beter op elkaar laten aansluiten van dienstregelingen, het opheffen van infrastructurele bottlenecks en goed kijken wat de ontbrekende schakels zijn in het netwerk.
Voor de infrastructuurontwikkeling vormt het TEN-T netwerk dat in 2013 is vastgesteld in de Europese Unie als basis. Het internationaal personenvervoer per spoor kan echter pas significant verbeteren als de infrastructuur en de relatie met de vervoersdiensten internationaal gecoördineerd wordt aangepakt. Op Europees vlak zet ik me daarom in, om samen met gelijkgezinde lidstaten, de internationale trein hoger op de agenda van de nieuwe Europese Commissie en de verschillende lidstaten te krijgen.