Het energiezuinig maken van huurwoningen en het voordeel voor huurders |
|
Farshad Bashir , Eric Smaling |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het rapport van de Rekenkamer Amsterdam, die aanbeveelt om specifieke energiebesparende maatregelen te heroverwegen als deze niet grootschalig kunnen worden ingezet door de gemeente?1
In het rapport van de Rekenkamer Amsterdam wordt niet de aanbeveling gedaan om specifieke energiebesparende maatregelen te heroverwegen. De Amsterdamse Rekenkamer beveelt aan om het nut van het inzetten op het energiezuinig maken van woningen bij het beleid gericht op energiebesparing en CO2 reductie te heroverwegen. De Amsterdamse Rekenkamer komt tot deze aanbeveling omdat de gemeente op dit moment niet over instrumenten beschikt om op eenvoudige wijze grootschalig en doelmatig het energieverbruik in de Amsterdamse woningvoorraad te doen dalen. Het onderzoek had betrekking op Amsterdamse corporatiewoningen.
Het is aan de gemeente Amsterdam om te bepalen welke instrumenten het beste kunnen worden ingezet om energiebesparing bij corporaties te bevorderen.
Het Amsterdamse college geeft in haar reactie op het rapport van de Rekenkamer Amsterdam aan vast te willen houden aan het stimuleren van het energiezuiniger maken van de woningvoorraad, zowel met generieke als specifieke instrumenten, en geeft aan dat het belangrijk is om realistisch te zijn over de te verwachten resultaten.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat gemeenten wel over instrumenten beschikken om op eenvoudige wijze grootschalig en doelmatig het energieverbruik in de woningvoorraad te doen dalen, omdat energiebesparing een belangrijk onderdeel is van lokaal- en Rijksbeleid?
Gemeenten hebben een grote mate van beleidsvrijheid om hun eigen instrumenten te kiezen en in te zetten. Een belangrijk instrument dat gemeenten ter beschikking staat is de mogelijkheid om op grond van de Woningwet prestatieafspraken te maken met woningcorporaties en huurdersverenigingen. Daarnaast faciliteren financiële instrumenten van Rijkswege zoals de Stimuleringsregeling Energieprestatie Huurwoningen (STEP) en het Fonds Energiebesparing Huursector (FEH) verhuurders om energiebesparende maatregelen te nemen.
Wat is uw reactie op het bericht «Energiezuinig huis levert huurder geen financieel voordeel op» en kloppen de genoemde huurverhogingen per energielabelstap zoals genoemd in Drenthe? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Het is bekend dat er verschillen kunnen zijn tussen het theoretisch verwachte energieverbruik en het daadwerkelijk verbruik door bewoners. Enerzijds ligt dat aan de systematiek die uitgaat van normatief verbruik. Anderzijds ligt dat aan het (veranderde) gedrag van bewoners voor en na de renovatie.
Het is aan de verhuurders om daar goed over te communiceren met de huurders. Tevens moet de verhuurder de instemming hebben van minimaal 70% van de bewoners van een complex bij renovatie en verduurzaming van de woningen. Dit doet men in de praktijk uitsluitend als kan worden aangetoond dat het huidige energieverbruik zal worden verminderd met de energetische maatregelen. Dat de feitelijke energiebesparing kan afwijken van de eerder verwachte energiebesparing is voor corporaties geen reden om af te zien van energiebesparing.
Kunt u aan de hand van ervaringen in verschillende gemeenten aangeven wat het financiële voor- dan wel nadeel is voor huurders wanneer hun woning energiezuinig wordt gemaakt of een labelstap maakt? Kunt u deze bedragen laten zien met en zonder energieprestatievergoeding? Hoe werkt de Woonlastenwaarborg, die is opgesteld door Aedes en de Woonbond, hierbij?3
Ik kan niet in algemene zin aangeven wat het financiële voor- of nadeel is voor huurders wanneer hun woning energiezuinig wordt gemaakt. Huurders en verhuurders maken afspraken over energiebesparende maatregelen. Dit betreft de specifieke maatregelen, maar ook of en in hoeverre de maatregelen leiden tot een hogere huur. Sommige corporaties beslissen op voorhand deze kosten niet of ten dele in de huur door te belasten, andere doen dit wel volledig. Op lokaal niveau kunnen huurders, verhuurders en gemeenten afspraken maken over betaalbaarheid.
Ook op de ervaringen in verschillende gemeenten met betrekking tot het financiële voor- dan wel nadeel voor huurders met energieprestatievergoeding kan ik nog niet ingaan. Het wetsvoorstel hieromtrent is nog niet in werking getreden.
De gevolgen van de energieprestatievergoeding op de woonlasten zijn beschreven in een rapport van DGMR ingenieursbureau van 24 november 2015. Dit rapport is als bijlage meegezonden aan de Tweede Kamer bij de nota naar aanleiding van het verslag inzake het wetsvoorstel (Kamerstuk 34 228, nr. 7). Daarbij gaat het om een onderzoek van verschillende woningtypen: jaren vijftig en jaren zeventig op basis van reëel energieverbruik. Conclusie van het onderzoek is dat de woonlasten als gevolg van de energieprestatievergoeding niet hoger zijn dan de woonlasten indien de woning op meer reguliere wijze, minder ambitieus, energetisch wordt verbeterd.
Het wetsvoorstel en het ontwerpbesluit inzake de energieprestatievergoeding houden onverkort vast aan het in het Burgerlijk Wetboek opgenomen instemmingsvereiste van de huurder bij renovatie. Het ligt voor de hand dat een huurder zijn instemming met een renovatie mede afhankelijk zal stellen van de financiële gevolgen daarvan.
Het ontwerpbesluit inzake de energieprestatievergoeding maximeert de energieprestatievergoeding tot een bedrag waardoor de woonlasten niet (onredelijk) toenemen als gevolg de energieprestatievergoeding. Dit ontwerpbesluit leidt voorts tot een informatieplicht van de verhuurder die ervoor zorgt dat de huurder inzicht heeft in de gevolgen van een energieprestatievergoeding voor zijn woonlasten, waardoor hij een goed overwogen beslissing kan nemen over zijn instemming met een renovatievoorstel.
Het wetsvoorstel en het ontwerpbesluit inzake de energieprestatievergoeding leiden er niet toe dat bij gebruik van een energieprestatievergoeding de woonlasten van individuele huurders onder alle omstandigheden gelijk blijven of afnemen. Ik acht een wettelijke waarborg niet wenselijk. Hierover heb ik uw Kamer per brief op 25 april 2016 (Kamerstuk 34 228, nr. 20) bericht. Een motie (Kamerstuk 34 228, nr. 18 met het verzoek een verplichte woonlastenwaarborg op te nemen voor woningen met een energieprestatievergoeding is op 26 april 2016 aangehouden. Een soortgelijke motie (EK 34 228, H) is op 26 april 2016 bij behandeling van het wetsvoorstel energieprestatievergoeding in de Eerste Kamer ingediend. Stemming over deze motie in de Eerste Kamer is op 17 mei 2016 gepland.
De Woonlastenwaarborg, opgesteld door Aedes en de Woonbond, heeft een vrijwillig karakter en kan desgewenst door huurders en verhuurders in concrete situaties worden overeengekomen. Deze Woonlastenwaarborg kent echter niet zozeer een vaste rekenmethodiek maar is meer een stappenplan, met aandacht voor de specifieke situatie.
Bent u bereid om de Woonlastenwaarborg een verplicht onderdeel te maken bij het overeenkomen van een energieprestatievergoeding? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie het antwoord op vraag 4.
Onterechte huren boven de liberalisatiegrens |
|
Albert de Vries (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Daling huurprijs van gemiddeld 40 procent mogelijk voor helft huurders in vrije sector»?1
Ja
Klopt de analyse in het artikel dat in bijna 50% van de uitspraken van de Huurcommissie tussen januari 2010 en februari 2016 over huurcontracten met een aanvangshuur boven de liberalisatiegrens de uitspraak luidde dat het contract onterecht geliberaliseerd is en er een forse verlaging van de huur moet volgen? Zo nee, wat klopt er niet aan deze analyse?
Ik heb de huurcommissie verzocht om een analyse. De huurcommissie heeft daarop het volgende aangegeven. Van alle zaken over de aanvangshuur die bij de huurcommissie zijn ingediend, had 19 tot 23% per jaar betrekking op een zelfstandige woning waarbij de aanvangshuur boven de liberalisatiegrens van dat betreffende jaar lag. Voor dit segment van 19 tot 23% werd in 53 tot 63% van de zaken de huurprijs verlaagd tot een bedrag onder de liberalisatiegrens. De gemiddelde huurverlaging lag in die gevallen de afgelopen vier jaar tussen de 286 en 375 euro.
Deelt u de mening dat de bij de Huurcommissie afgedwongen verlagingen van de aanvangshuur waarschijnlijk het topje van de ijsberg zijn, als het gaat om onterecht geliberaliseerde huurcontracten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, beschikt u over gegevens over het aantal onterecht geliberaliseerde huurcontracten?
Ik heb niet de mening dat er sprake is van het topje van de ijsberg als het gaat om de huurprijsverlagingen door de huurcommissie in het geval van geliberaliseerde huurcontracten. Het is nog steeds zo, dat een beperkt aantal woningen is geliberaliseerd, terwijl op grond van het puntenaantal veel meer liberalisatie mogelijk is.
Ik beschik niet over gegevens over mogelijk onterecht geliberaliseerde huurcontracten. Uitgangspunt van de regelgeving is, dat de aanvangshuurprijs bepalend is voor de vraag of een huurprijs is geliberaliseerd. Dit betekent dat een huurder zelf bewust kan instemmen met een geliberaliseerde huurprijs. Er kan dus niet zondermeer gesproken worden van een onterecht geliberaliseerde huurprijs enkel omdat de woning te weinig punten zou hebben om een geliberaliseerde huurprijs te rechtvaardigen.
De huurprijsregelgeving biedt de huurder wel de mogelijkheid om zich tot de huurcommissie te wenden om te toetsen of de woning te weinig punten zou hebben voor een geliberaliseerde huurprijs, en of een huurverlaging aan de orde is. Uit de analyse van de huurcommissie volgt dat dit een effectieve methode is.
Deelt u de mening dat het voor een goed werkend systeem van huurprijsbescherming essentieel is dat huurders hun rechten weten, dat ze weten hoe ze de juistheid van de huurprijs kunnen controleren en binnen welke termijn ze de aanvangshuur kunnen laten toetsen door de Huurcommissie? Zo ja, wilt u verplicht stellen dat verhuurders hierover bij het aangaan van een huurcontract volledige informatie verstrekken?
Ik deel de mening dat het voor een goed werkend systeem van huurprijsbescherming essentieel is dat huurders hun rechten weten, dat ze weten hoe ze de juistheid van de huurprijs kunnen controleren en binnen welke termijn ze de aanvangshuur kunnen laten toetsen door de huurcommissie.
Hierin wordt voorzien door informatieverstrekking via www.rijksoverheid.nl en via de website van de huurcommissie. Deze website bevat tevens een huurprijscheck waarmee huurders worden geholpen bij de bepaling van het puntenaantal van de woning. Daarmee kunnen zij bepalen of een huurcommissieprocedure voor hen een goede kans biedt om te komen tot een huurprijsverlaging.
Daarnaast kan een huurder aan informatie komen via het Juridisch Loket, organisaties als de Nederlandse Woonbond en via lokale huurteams.
Gelet op de genoemde informatiemogelijkheden acht ik het onnodig om verhuurders een informatieplicht op te leggen bij het aangaan van een huurcontract.
Wat doet de belastingdienst om de ontduiking van de verhuurderheffing op te sporen die plaatsvindt door het onterecht liberaliseren van huurcontracten? Hoeveel overtredingen van de verhuurderheffing zijn er de afgelopen jaren geconstateerd, welke sancties staan hierop en hoe vaak worden ze opgelegd?
Voor de vraag of er sprake is van een overtreding van de verhuurderheffing is enkel de feitelijke huurprijs relevant. De Belastingdienst toetst dus niet of de huurprijs al dan niet in strijd is met de geldende huurregelgeving. Het is ook niet de taak van de Belastingdienst om voor alle woningen de huurprijs te toetsen aan het woningwaarderingsstelsel. Dit is ook niet nodig, gezien het feit dat via de huurcommissie een dergelijke toets op de huurprijs mogelijk is.
Leidt de opsporing van fraude met de verhuurderheffing tot de logische gevolgtrekking dat de bijbehorende huur ook verlaagd moet worden?
Zie antwoord vraag 5.
Wat kunnen huurders doen, die na de eerste zes maanden ontdekken dat hun huurcontract waarschijnlijk onterecht geliberaliseerd is, mede gezien de aanzienlijke verlagingen die in dergelijke gevallen door de Huurcommissie opgelegd worden? In hoeverre is het hierbij mogelijk om de huurverlaging met terugwerkende kracht af te dwingen, als de huur zoveel hoger is dan maximaal redelijke huur en er eigenlijk sprake is van misleiding?
Huurders kunnen zich in beginsel tot de rechter wenden indien zij na de eerste zes maanden menen dat het woningwaarderingsstelsel tot te weinig punten leidt om de woning te verhuren met een geliberaliseerde huurprijs.
Zo kan de rechter beoordelen of er sprake is van een overeenkomst die is tot stand gekomen onder invloed van dwaling en bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten. Artikel 6: 230 BW bepaalt dat de rechter op verlangen, van een der partijen, de gevolgen van de overeenkomst kan wijzigen ter opheffing van het nadeel. Of dit kan leiden tot het afdwingen van huurverlaging met terugwerkende kracht zal de rechter dus per concrete situatie bepalen.
Ziet u, mede met het oog op het te verwachten aantal onterecht geliberaliseerde huurcontracten, voldoende redenen om eenmalig de mogelijkheid te bieden om de liberalisering van huurcontracten te toetsen en daarmee de ontduiking van verhuurderheffing en inning van te hoge huren te beperken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe wilt u deze toetsing van liberaliseringen vormgeven?
In algemene zin zie ik dat er beperkt gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid tot liberalisatie. Waar het gaat om liberalisatie door toegelaten instellingen zal deze onderdeel gaan uitmaken van de in te voeren huursombenadering zodat toegelaten instellingen liberalisatie beperkter zullen toepassen. Dit verbetert de mogelijkheden om de doelgroep te huisvesten.
De cijfers van de huurcommissie bevestigen mij voorts dat het huidige systeem voldoende toetsingsmogelijkheden biedt inzake huurprijsliberalisatie. Ik zie dan ook geen reden om een verdergaande toetsing van huurprijsliberalisering in te voeren.
Het opkrikken van de huurprijs door gesjoemel met de energie-index |
|
Farshad Bashir |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Staat u na het zien van de uitzending van De Monitor «Huizen op papier zuiniger gemaakt om de huur op te krikken» nog steeds achter uw antwoorden op eerdere vragen over dit onderwerp?1 2
Ja.
Bent u van mening dat de verhuurder op verzoek van de huurder verplicht moet worden om de energie-index en de gegevens waarop deze is gebaseerd te overleggen? Zo ja, wanneer gaat u dit instellen? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik ben niet voor deze verplichting.
Zoals ik in mijn antwoord op eerdere vragen over dit onderwerp heb aangegeven (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2015–2016, nr. 1916) vind ik het een normale zaak dat de verhuurder duidelijkheid biedt over de gegevens op basis waarvan de Energie-Index is vastgesteld.
Waarom stelt u dat huurders bij twijfel over de energie-index naar de Huurcommissie kunnen stappen, aangezien dit haaks staat op de bevindingen van ervaringsdeskundigen, zijnde een jurist, een woningcorporatiedirecteur en een wijksteunpunt voor huurders?3
Ik kan niet treden in de wijze waarop de genoemde personen tot hun conclusie zijn gekomen. De Huurcommissie toetst de juistheid van de gevraagde huur. Als de huurder met argumenten de Energie-Index betwist, én een eventuele wijziging van de Energie-Index heeft invloed op de huurprijs, dan kan de Huurcommissie een «Eigen Oordeel» zetten tegenover het oordeel van de medewerker van het bedrijf dat de Energie-Index heeft bepaald.
Als de afwijking dermate groot is dat de gevraagde huur te hoog is, dan staat de gang naar de Huurcommissie open. Cruciaal is dat een eventuele aanpassing van de Energie-Index tot een lagere huurprijs zou moeten leiden dan de verhuurder in rekening brengt. In gevallen waar de verhuurder niet de maximale huur in rekening brengt, hoeft een aanpassing van de Energie-Index niet te leiden tot een lagere huurprijs.
Bent u van mening dat een steekproef van slechts 2% van de afgegeven energie-indexen voldoende is om te stellen dat het systeem werkt en niet aangepast hoeft te worden? Zo nee, hoe gaat u de controle en het systeem verbeteren? Wat vindt u van de marge van 8%, is dat niet 8% te veel?4
De kwaliteit van de Energie-Index is een zaak van het gecertificeerde systeem. Kwaliteitsborging dient daar ook plaats te vinden. Overigens loopt er sinds vorig jaar op initiatief van schemabeheerder Kwaliteit van Installaties Nederland (KvINL) een doorlichting van de kwaliteit van de bepaling van de Energie-Index.
Bent u bereid om de Autoriteit woningcorporaties een rol te geven voor huurders die twijfels hebben over de energie-index, om op die manier het recht van huurders op transparantie van de huurprijs beter te waarborgen, te voorkomen dat de slager zijn eigen vlees keurt in de vorm van een stichting die naast beheer ook de keuring van energie-index doet en te voorkomen dat de energie-index wordt gejuridificeerd? Zo nee, waarom niet?
Geschillen over de hoogte van de huur als gevolg van de energie-index zijn een zaak van huurder en verhuurder. Indien er veel klachten zijn over de vaststelling van de Energie-Index, dan zouden opdrachtgevers en opdrachtnemers in deze gecertificeerde sector zelf kunnen overwegen om een klachtencommissie voor huurders open te stellen.
De toename van het tekort aan seniorenwoningen |
|
Erik Ronnes (CDA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht dat het tekort aan seniorenwoningen toeneemt?1
Ja.
Deelt u de conclusie uit het onderzoek van Ipso Facto dat in opdracht van de ouderenbond ANBO is uitgevoerd, dat er een tekort aan seniorenwoningen dreigt in 2020? Zo nee, waarom niet? Zo ja, in hoeverre is het huidige beleid toereikend om het hoofd te bieden aan die tekorten?
De vraag en het aanbod van seniorenwoningen2 is een lokaal vraagstuk en daarmee, zoals ook aangegeven in de kabinetsreactie op het rapport van het Aanjaagteam Langer Zelfstandig Wonen, primair een lokale en regionale verantwoordelijkheid. Langer zelfstandig wonen gaat bovendien om meer dan alleen de geschiktheid van een woning. Vooral ook andere aspecten zijn van belang, zoals een sociaal netwerk, zorg, welzijn en andere voorzieningen in de omgeving. De huidige ouderen willen zo lang mogelijk in hun eigen woning blijven wonen en de regie behouden en dat is door de ontwikkelingen in de technologie en de zorg ook steeds beter mogelijk. Dit maakt dat een specifieke seniorenwoning vaak niet nodig is. De matige verhuurbaarheid van bestaande seniorenwoningen, zoals uit een recent onderzoek van het Kenniscentrum Wonen en Zorg3 blijkt, onderstreept dat. Daarnaast blijkt uit onderzoek van Rigo4 dat de sociale huursector op dit moment vrij sterk vergrijsd is, waardoor de opgave voor woningcorporaties in kwantitatief opzicht niet groter zal worden. Van de huurders in de gereguleerde huur is op dit moment 31% 65 jaar of ouder en 17% boven de 75 jaar. Door natuurlijke ontwikkeling zal het aandeel ouderen in de sociale huur de komende jaren naar verwachting verder afnemen om vervolgens te stabiliseren. Woningcorporaties krijgen volgens het rapport wel te maken met een toename van de groep met zware beperkingen.
Ik zie dan ook niet een tekort aan seniorenwoningen ontstaan, hoewel vraag en aanbod, net als bij andere soorten woningen, natuurlijk nooit volledig in evenwicht zullen zijn.
Kunt u verklaren waarom juist in kleinere gemeenten nu al een tekort aan seniorenwoningen wordt ervaren?
Het is moeilijk om een verklaring te geven voor dit onderzoeksresultaat. In het rapport wordt niet op een verklaring ingegaan. Wel wil ik opmerken dat in het onderzoek wordt aangegeven dat deze resultaten met voorzichtigheid moeten worden geïnterpreteerd vanwege het kleine aantal gemeenten dat deze waarden heeft ingevuld. Daarnaast is een ervaren tekort een subjectief begrip wat een vergelijking en verklaring moeilijk maakt.
Deelt u de zorg dat een aanzienlijk deel van de gemeenten de feiten over wonen van senioren nog niet op een rij heeft en dat daar spoedig verandering in dient te komen? Bent u bereid gemeenten daarbij te helpen? Zo ja, hoe denkt u dat te willen doen?
In de eindrapportage van het Aanjaagteam Langer Zelfstandig Wonen is een aanbeveling gedaan aan het Rijk om cijfers op lokaal niveau te leveren. Zoals in de reactie van de Staatssecretaris van VWS en mij op de eindrapportage, die onlangs aan uw Kamer is verzonden, is opgenomen dat wij de komende periode in overleg met koepelorganisaties zullen bezien welke onderzoekscijfers al beschikbaar zijn, waaraan nog behoefte is en wat verder onderzoek inhoudelijk, technisch en financieel vergt. De Staatssecretaris van VWS en ik zijn in overleg met de VNG over een ondersteuningsprogramma over langer zelfstandig wonen. Het is aan gemeenten om te bepalen hoe zij hun woonvisie, en daarop gebaseerde prestatieafspraken in willen vullen. Om gemeenten te ondersteunen wordt vanuit het kennis- en experimentenprogramma Langer Thuis een praktische handleiding gemaakt om woonvisies (gemeenten) en prestatieafspraken (gemeente, corporatie en huurders) over wonen en zorg vorm te geven.
Bent u bereid om, in overleg met de VNG, de gemeenten te stimuleren het inzicht in bijvoorbeeld de omvang van beschikbare woningen voor deze doelgroep te vergroten en expliciet een rol te laten spelen bij de prestatieafspraken?
Zie antwoord vraag 4.
De berichten over een tekort aan seniorenwoningen |
|
Henk Krol (50PLUS) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Bent u bekend met de berichten «Helft gemeenten verwacht tekort seniorenwoningen» en «Huizen voor senioren worden snel schaars»?1 2
Ja.
Kunt u een reactie geven op de belangrijkste resultaten van het onderzoek dat in opdracht van de ANBO is uitgevoerd, met name het resultaat dat maar ongeveer de helft van de gemeenten zicht heeft op het aantal geschikte woningen voor senioren, dat slechts 28% weet hoeveel woningen er met relatief kleine aanpassingen geschikt te maken zijn en dat minder dan de helft van de gemeente met een Woonvisie hierin specifiek aandacht heeft voor woonbeleid gericht op senioren?3
Langer zelfstandig wonen gaat om meer dan alleen de geschiktheid van een woning. Ook andere aspecten zijn van belang, zoals het hebben van een sociaal netwerk, goede zorg en welzijn en andere voorzieningen in de buurt. De huidige ouderen willen zo lang mogelijk in hun eigen woning blijven wonen en de regie behouden. Door de ontwikkelingen in de technologie en de zorg is dat ook steeds beter mogelijk. Dit maakt dat een specifieke seniorenwoning steeds minder vaak nodig is. Het Aanjaagteam Langer Zelfstandig Wonen (AJT) heeft in zijn eindrapport «Van tehuis naar thuis» een aantal aanbevelingen gedaan. Twee van deze aanbevelingen richten zich op het opstellen van een lokale uitvoeringsagenda en het inzichtelijk maken van cijfers. In de reactie op het rapport die de Staatssecretaris van VWS en ik uw Kamer onlangs hebben toegezonden is opgenomen dat wij de ontwikkeling van deze zogenaamde zorgvisie onderschrijven en gemeenten en hun partners hierin faciliteren met een ondersteuningsprogramma. Het AJT geeft aan dat, om te kunnen komen tot een lokale uitvoeringsagenda, het van belang is om lokaal te beschikken over voldoende onderzoekscijfers en -inzichten in de brede opgave van wonen en zorg. We zien dit als een gedeelde verantwoordelijkheid van het Rijk en lokale partijen. De Staatssecretaris van VWS en ik gaan daarom, zoals aanbevolen door het AJT, de komende periode in overleg met koepelorganisaties bezien welke onderzoekscijfers al beschikbaar zijn, waaraan nog behoefte is en wat verder onderzoek inhoudelijk, technisch en financieel vergt. Ten aanzien van het beschikbaar stellen van onderzoekscijfers dient daarbij kritisch te worden gekeken naar het praktische nut en de haalbaarheid van de cijfers die lokaal benodigd zijn. Het is bijvoorbeeld de vraag of een macrocijfer over de hoeveelheid woningen die met kleine aanpassingen geschikt te maken zijn, voor de gemeenten direct van nut is om te bepalen hoe het lokale beleid vorm gegeven moet worden. Op basis van een lokale uitvoeringsagenda en de beschikbaarheid van cijfers kan vervolgens de afweging worden gemaakt of en op welke wijze (senioren)-woningen aangepast moeten worden.
Door de herziene woningwet hebben gemeenten meer dan voorheen, in het bijzonder voor de sociale huursector, een bepalende rol in het langer zelfstandig wonen. Waar het de woonvisie betreft geldt dat, wanneer een gemeente een woonvisie opstelt, de desbetreffende woningcorporaties daaraan naar redelijkheid bij dienen te dragen. Voor het onderwerp wonen en zorg is het dan ook van belang dat gemeenten daar in hun woonvisie op in gaan. Ik verwacht dan ook van gemeenten, woningcorporaties en huurders dat zij afspraken maken over het realiseren van wonen met zorg4. Uit het ANBO onderzoek blijkt dat bijna de helft van de 114 onderzochte gemeenten met een woonvisie hierin specifiek aandacht heeft voor woonbeleid gericht op senioren. Uit een recent onderzoek naar prestatieafspraken tussen augustus 2014 en december 2015 blijkt echter dat het thema «wonen met zorg» in 95% van de 156 onderzochte nieuwe afspraken tussen gemeenten en woningcorporaties als apart onderdeel is opgenomen5. Conform de motie Ronnes zal ik in overleg met de VNG het systeem van monitoring van woonvisies en prestatieafspraken verder ontwikkelen en een inhoudelijke evaluatie ernaar doen zodat u voorafgaand aan de begrotingsbehandeling geïnformeerd wordt over de resultaten.6
Het ANBO onderzoek sluit hier grotendeels bij aan. Ook dit onderzoek legt veel nadruk op het maken van een woonvisie en prestatieafspraken. Uit zowel de eindrapportage van het AJT als het ANBO rapport valt op te maken dat veel gemeenten volop beleid op wonen en zorg ontwikkelen, maar dat dit proces nog gaande is.
Uit onderzoek van Rigo7 blijkt overigens dat de sociale huursector op dit moment vrij sterk vergrijsd is, waardoor de opgave voor woningcorporaties in kwantitatief opzicht niet groter zal worden. Van de huurders in de gereguleerde huur is op dit moment 31% 65 jaar of ouder en 17% boven de 75 jaar. Door natuurlijke ontwikkeling zal het aandeel ouderen in de sociale huur de komende jaren naar verwachting verder afnemen om vervolgens te stabiliseren. Woningcorporaties krijgen volgens het rapport wel te maken met een toename van de groep met zware beperkingen.
Hoe beoordeelt u de onderzoeksuitslagen van ANBO in relatie tot de eindrapportage van het Aanjaagteam Langer Zelfstandig Wonen?
Wanneer volgt uw reactie op de eindrapportage van het Aanjaagteam Langer Zelfstandig Wonen? Bent u bereid die op zeer korte termijn te leveren, gezien de urgentie van dit probleem?
Hoe beoordeelt u de aanbevelingen van het Aanjaagteam Langer Zelfstandig Wonen gericht aan de ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport als systeemverantwoordelijken?
Herinnert u zich de motie-Krol (Kamerstuk 34 300 XVII nr. 37), waarin u werd verzocht «na ommekomst van de slotrapportage van het Aanjaagteam Langer Zelfstandig Wonen met voortvarendheid de regie te nemen, teneinde dit tekort op de kortst mogelijke termijn aan te pakken, bijvoorbeeld aan de hand van een landelijk actieplan ouderenhuisvesting»?
Hoe gaat u deze motie uitvoeren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bent u bereid de regie te nemen teneinde het bestaande tekort aan geschikte woningen voor senioren aan te pakken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het mogelijk moeten sluiten van gevangenis De Karelskamp te Almelo |
|
Manon Fokke (PvdA), Marith Volp (PvdA), Keklik Yücel (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD), Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Gevangenis Almelo opnieuw op nominatie om te sluiten»?1
Ja.
Wat is de status van het in het bericht genoemde conceptplan en de daarin genoemde voorgenomen sluitingen van gevangenissen en jeugdinrichtingen?
Bij brief van 21 maart2 en 25 maart3 jl. is uw Kamer geïnformeerd over de meest recente ramingen uit het Prognosemodel Justitiële ketens (PMJ). Het DJI-personeel is op 21 maart jl. op de hoogte gesteld van de ontwikkelingen en de consequenties die de PMJ-ramingen voor de periode 2017–2021 zullen hebben. Ik heb de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) de opdracht gegeven een plan te ontwikkelen hoe om te gaan met de dalende capaciteitsbehoefte.
Zoals ik tijdens het Algemeen Overleg (AO) over het gevangeniswezen op 30 maart jl. heb toegezegd, heb ik het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatie Centrum (WODC) de opdracht gegeven opnieuw onderzoek te doen en alternatieve ramingen te presenteren waarbij wordt bezien of de factoren zoals benoemd tijdens dit AO gekwantificeerd kunnen worden en kunnen worden meegenomen in de ramingen. Tevens heb ik toegezegd een second opinion uit te laten voeren met betrekking tot de kwaliteit van het integrale (econometrische) model dat wordt gebruikt voor het berekenen van de PMJ-ramingen.
Ik heb aangegeven uw Kamer in mei te informeren over de uitkomsten en consequenties van deze onderzoeken. Deze uitkomsten zullen vanzelfsprekend worden meegenomen bij het opstellen van het plan van DJI.
Dit plan zal worden besproken met de burgemeesters van de gemeenten waar de inrichtingen gehuisvest zijn en met de regioburgemeesters vanwege hun verantwoordelijkheid in het landelijk overleg veiligheid en politie.
Is het waar dat het personeel van de in het bericht genoemde gevangenissen en jeugdinrichtingen van de sluiting van de desbetreffende vestiging op de hoogte is gebracht? Zo nee, wat is er dan niet waar?
Zie antwoord vraag 2.
Als er sprake is van sluiting van de gevangenis in Almelo, zal dat dan ten koste gaan van werkgelegenheid? Zo ja, hoeveel arbeidsplaatsen gaan er (mogelijk) verloren? Hoe verhoudt dit besluit zich tot het beleid dat is uitgezet om krimpregio’s te sparen voor sluiting van overheidsinstanties om zo de werkgelegenheid in die gebieden te behouden
Zoals ik heb aangegeven in de beantwoording van de vragen 2 en 3, werkt DJI momenteel aan een plan. Er is thans geen sprake van definitieve plannen om een PI, welke dan ook, te sluiten; er worden geen onomkeerbare stappen gezet. Tijdens het Algemeen Overleg over het gevangeniswezen dat op 30 maart jl. plaats vond, heb ik opgemerkt dat het ontzien van krimpregio’s een zwaarwegende factor is in de besluitvorming. Het is één van de factoren die in de weging worden meegenomen. Het plan van DJI geldt als een eerste ontwerpvoorstel, waarna verdere afwegingen zullen worden gemaakt. De uitkomsten van het WODC-onderzoek en de second opinion zullen ook hierbij worden betrokken. Uiteindelijk zal een politiek besluit worden genomen.
Het mogelijk moeten sluiten van gevangenissen |
|
Marith Volp (PvdA), Tjeerd van Dekken (PvdA) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichten «Acht gevangenissen en drie jeugdinrichtingen gaan dicht»1 en «Begrip voor uitspraken Tichelaar»2? Herinnert u zich de motie-De Vries c.s. over een inspanningsverplichting dat bepaalde provincies niet meer dan gemiddeld werkgelegenheid mogen verliezen (Kamerstuk 31 490, nr. 126)?
Ja.
Deelt u de mening dat, gezien het ophelderingspercentage van gepleegde misdrijven en het daaraan gerelateerde aantal vervolgingen en veroordelingen, het aantal gedetineerden zou kunnen toenemen als de politie en het Openbaar Ministerie zich meer zouden inspannen om meer criminelen op te sporen en te vervolgen? Zo ja, wat gaat u doen om meer misdrijven op te sporen, te laten vervolgen en meer misdadigers op te sluiten? Kan daardoor voorkomen worden dat de gevangeniscapaciteit moet afnemen? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
De mening dat er in algemene zin factoren zijn waardoor de behoefte aan detentiecapaciteit «zou kunnen toenemen» deel ik op zich. Ik geef er echter de voorkeur aan de vraag of en in welke mate dat ook daadwerkelijk het geval zou kunnen zijn te baseren op onderzoek.
Zoals ik tijdens het Algemeen Overleg (AO) over het gevangeniswezen op 30 maart jl. heb toegezegd, heb ik het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatie Centrum (WODC) de opdracht gegeven opnieuw onderzoek te doen en alternatieve ramingen te presenteren waarbij wordt bezien of een aantal extra factoren zoals benoemd tijdens dit AO gekwantificeerd kunnen worden en kunnen worden meegenomen in de ramingen. Tevens heb ik toegezegd een second opinion aan te vragen met betrekking tot de kwaliteit van het integrale (econometrische) model dat wordt gebruikt voor het berekenen van de PMJ-ramingen. Ik heb toegezegd uw Kamer in mei te informeren over de uitkomsten en consequenties van deze onderzoeken.
Wat is de status van de in het bericht genoemde brief en de daarin genoemde voorgenomen sluitingen van gevangenissen en jeugdinrichtingen? Welke concrete plannen bestaan er met betrekking tot sluiting van specifieke gevangenissen en jeugdinrichtingen?
Zoals ik eerder in de beantwoording van de Kamervragen van de leden Kooiman en Helder heb aangegeven, is het personeel van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) op 21 maart jl. op de hoogte gesteld van de ontwikkelingen en de consequenties die de ramingen uit het meest recente Prognosemodel Justitiële ketens (PMJ) voor de periode 2017–2021 zullen hebben. Openheid en transparantie naar het personeel van DJI staat voor mij voorop. Ik ben mij ervan bewust dat er ook in het recente verleden al veel flexibiliteit is gevraagd van het personeel van DJI. Het is daarom van belang dat allereerst DJI aan zet is. Daarom heb ik DJI verzocht een plan op te stellen waarin zij voorstellen zullen aandragen hoe om te gaan met de dalende capaciteitsbehoefte. De uitkomsten van het WODC-onderzoek en de second opinion als genoemd in vraag 2, zullen uiteraard worden meegenomen bij dit plan.
Is het waar dat het personeel van de in het bericht genoemde gevangenissen en jeugdinrichtingen van de sluiting van de desbetreffende vestiging op de hoogte is gebracht? Zo ja, welke locaties betreft dit? Zo nee, wat is er dan niet waar en welke mededelingen zijn er wel gedaan?
Zie antwoord vraag 3.
Begrijpt u waarom lokale bestuurders van provincies of gemeenten die getroffen dreigen te gaan worden door een sluiting van een gevangenis of jeugdinrichting, geen begrip hebben daarvoor, zeker voor zover het gebieden betreft waar de werkgelegenheid toch al schaars is? Zo ja, gaat u met deze bestuurders in gesprek en wat gaat u tegen hen zeggen? Zo nee, waarom begrijpt u dit niet?
Op 21 maart jl. heeft de Minister van Veiligheid en Justitie, mede namens mij, uw Kamer schriftelijk geïnformeerd over de PMJ-ramingen (PMJ) tot en met 2021 (Kamerstuk 24 587, nr. 634).Op 25 maart jl. heb ik in navolging hiervan, per brief nadere duiding gegeven aan hetgeen in de eerstgenoemde brief werd vermeld (Kamerstuk 24 587, nr. 635). Hierin staat onder meer vermeld dat ik DJI de opdracht heb gegeven een plan op te stellen waarin voldoende flexibiliteit moet zijn geborgd om eventuele toekomstige onzekerheden in de ontwikkeling van capaciteitsbehoefte op te kunnen vangen. Als vermeld zullen de uitkomsten van het WODC-onderzoek en de second opinion worden betrokken en zal het uiteindelijke plan worden besproken met de burgemeesters van de gemeenten waar de inrichtingen gehuisvest zijn en met de regioburgemeesters vanwege hun verantwoordelijkheid in het landelijk overleg veiligheid en politie. Zoals ik in het AO van 30 maart j.l. heb aangegeven, worden in het plan verschillende criteria meegewogen, zoals aanwezige expertise, werkgelegenheid en resocialisatiemogelijkheden. De motie De Vries (4 juli 2013) maakt onderdeel uit van de afweging.
Op grond van welke criteria wordt besloten of een locatie gesloten moet worden? Wordt daarbij expliciet rekening gehouden met de werkgelegenheid in de regio waar een locatie gevestigd is? Zo ja, op welke manier? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat u conform de genoemde motie-De Vries c.s. de inspanningsverplichting hebt om ervoor te zorgen dat de provincies Friesland, Drenthe, Limburg en Zeeland bij deze nieuwe sluiting van gevangenissen en jeugdinrichtingen per saldo niet meer dan gemiddeld werkgelegenheid mogen verliezen? Zo ja, hoe gaat u met die inspanningsverplichting rekening houden? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht ‘het energielabel-misverstand van minister Blok’ |
|
Albert de Vries (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Kent u het artikel «het energielabel-misverstand van Minister Blok»?1
Ja.
Klopt de stelling in het artikel dat de ingebrekestelling door de Europese Commissie betrekking had op het feit dat Nederland de Europese Commissie inzake het energielabel onvoldoende op de hoogte heeft gesteld van de vertaling van de Europese richtlijn naar de Nederlandse situatie en de verankering daarvan in de nationale wetgeving?
Nee. Er liepen twee inbreukprocedures tegen Nederland. De eerste inbreukprocedure uit 2009 (2009/4205) was gestart omdat de Europese Commissie van mening was dat de regelgeving van Nederland niet voldeed aan artikel 7.1 van de EPBD waarin het energielabel is geregeld. Deze is op 16 juli 2015 afgesloten. Bij de tweede inbreukprocedure van 2010 (2012/0388) was de Europese Commissie van mening dat Nederland niet had voldaan aan de tijdige implementatie van de EPBD. Deze inbreukprocedure is op 25 februari 2016 afgesloten. Dit betekent dat de Nederlandse wetgeving alle noodzakelijke bepalingen bevat die volgens de EPBD in de nationale regelgeving moeten worden omgezet.
Klopt de stelling in het artikel dat «Brussel nog lang niet akkoord is met het Nederlandse natte vinger label» en dat de intrekking van de ingebrekestelling alleen betekent dat aan de informatieplicht is voldaan maar dat de inhoudelijke beoordeling van die informatie nog moet plaatsvinden?
Nee. De Europese Commissie heeft de eerste fase afgerond waarin wordt getoetst of de nationale regelgeving voldoet aan de eisen van de EPBD. Vervolgens is zij gestart met «de tweede fase» waarin getoetst wordt of de uitvoering van de wetgeving in de verschillende lidstaten ook conform de EPBD is. Hier heeft Nederland, net als vele andere EU lidstaten, op 28 juli 2015 vragen over gekregen in een EU-pilotprocedure. Op 29 oktober 2015 zijn de antwoorden naar de Europese Commissie gestuurd. Op 19 januari 2016 zijn aanvullende vragen gesteld door de Europese Commissie. Op 29 februari 2016 zijn ook deze antwoorden naar de Europese Commissie gestuurd. Ik zal in gesprek blijven met de Europese Commissie om te laten zien dat het Nederlandse energielabel volwaardig en betrouwbaar is.
Klopt het dat, gelet op het feit dat de inhoudelijke beoordeling door de Europese Commissie nog moet plaatsvinden, uw mededeling op rijksoverheid.nl: «De Europese Commissie stopt de procedure waarin werd onderzocht of het Nederlandse energielabel voor woningen wel voldoet aan de Europese regels. Een dreigende boete van 90 miljoen euro per jaar is daarmee van de baan,»2 onjuist is? Zo ja, bent u dan voornemens uw eerdere mededeling in te trekken en is dan de conclusie dat de dreiging van een boete van 90 miljoen euro per jaar nog niet van de baan is? Kunt u toelichten hoe zo’n «misverstand» heeft kunnen ontstaan?
Nee, dat klopt niet. Het feit dat de Europese Commissie, na acht jaar intensieve discussie, het met Nederland eens is dat er sprake is van volledige omzetting van de EPBD in de nationale wetgeving, acht ik een grote stap. Het Besluit energieprestatie gebouwen en de Regeling energieprestatie gebouwen definiëren de verplichtingen van het energielabel. Door het afsluiten van de twee inbreukprocedures zoals aangegeven in vraag 2, is de dreiging van een boete van de baan.
Dat daarnaast door de Europese Commissie vragen zijn gesteld over de uitvoering van de nationale wetgeving in relatie tot de EPBD is een volgende fase. Of daar een inbreukprocedure uit volgt is nu nog prematuur.
Zoals aangegeven is de Europese Commissie bezorgd over de manier waarop het energielabel in de praktijk tot stand komt en of er voldoende gehandhaafd wordt. Vorig jaar heb ik u uitgebreid geïnformeerd over het feit dat Nederland een geavanceerde systeem heeft opgebouwd dat een serieus energielabel oplevert met aanbevelingen die de woningeigenaar goed op weg helpen om energiebesparende maatregelen te nemen in zijn woning. Ik heb u op 17 maart 2016 in een brief (Kamerstuk 30 196, Nr.430) een onderzoek doen toekomen over de kwaliteit van de energielabels. Met een aantal verbeteringen en met het voortzetten van de handhaving door de Inspectie van de Leefomgeving en Transport (ILT) wil ik het komende jaar de kwaliteit verder vergroten. Ik heb er dan ook nog steeds vertrouwen in dat we de zorgen van de Europese Commissie kunnen wegnemen.
Als de dreiging van de boete inderdaad nog niet van de baan is, is Nederland bij een negatief eindoordeel deze boete dan ook verschuldigd over de lopende jaren?
Elke inbreukprocedure staat op zich zelf. Als in een procedure een EU-lidstaat de Europese Commissie niet kan overtuigen, dan kan de Commissie besluiten de lidstaat voor het Europese Hof van Justitie te dagen en verzoeken Nederland te veroordelen wegens het niet nakomen van haar verplichtingen. Bij niet-naleving van de uitspraak kan het Hof in een tweede procedure, op verzoek van de Commissie, Nederland een dwangsom en/of een boete opleggen. Een dergelijke boete en/of dwangsom gaat pas in vanaf het moment van de uitspraak door het Hof waarbij de boete en/of dwangsom wordt opgelegd.
Wanneer verwacht u dat er definitief duidelijkheid komt over het oordeel van de Europese Commissie over de wijze waarop Nederland de Europese regels inzake het energielabels toepast?
Daar doet de Europese Commissie geen uitspraken over.
Kunt u de brief van de Europese Commissie, waarin de intrekking van de ingebrekestelling is verwoord, naar de Kamer sturen?
De sluiting van de inbreukprocedure is onderdeel van een Commissiebesluit van 25 februari 2016 over het gehele pakket van inbreukprocedures tegen alle lidstaten. Als gevolg daarvan is in het register van inbreukbesluiten van de Commissie, dat openbaar toegankelijk is, opgenomen dat inbreukprocedure 2012/0388 is gesloten. Het register bevat data en besluiten, geen documenten. Er is geen brief verstrekt over de sluiting van inbreukprocedure 2012/0388.
Het energielabel |
|
Erik Ronnes (CDA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Kent u het bericht op NOS.nl «Afspraken energiezuinige huurwoningen worden niet gehaald»1?
Ja.
Kunt u uiteenzetten wat de stand van zaken is van het energiezuinig maken van huurwoningen ten opzichte van de doelstellingen van het kabinet en welk deel van de 400 miljoen dat beschikbaar is in het kader van het Energieakkoord reeds gebruikt is?
De voortgang van de afspraken die in het Energieakkoord zijn gemaakt wordt jaarlijks gepubliceerd in de Nationale Energieverkenning (NEV). De laatste verkenning is in oktober 2015 gepubliceerd. Komend najaar wordt de volgende NEV verwacht. De stand van zaken betreffende het budget van 400 miljoen euro voor de Stimuleringsregeling energieprestatie huursector (STEP) per 1 maart 2016 is als volgt. Er zijn ruim 500 aanvragen ingediend voor een totaalbedrag van zo’n 55 miljoen euro. Daarvan is op dit moment bijna 34 miljoen euro verleend.
Kunt u bevestigen dat nog 1,8 miljoen huurwoningen voor eind 2020 het energielabel B moeten verkrijgen en dat maar 32 procent van de verhuurders zegt dat ze dat halen?
De doelstelling om in 2020 gemiddeld label B in de sociale verhuur te realiseren is een afspraak die in het kader van het Energieakkoord is gemaakt. De verhuurders zijn in eerste instantie aan te spreken op de voortgang en het behalen van deze afspraak. Ter ondersteuning van de ambitie heeft het Rijk afgesproken om 400 miljoen euro aan subsidie beschikbaar te stellen voor energiebesparing in de sociale huursector in de periode 2014–2017 via de Regeling stimulering energieprestatie huursector (STEP).
Uit de NEV 2015 blijkt dat versnelling nodig is in de huursector om de doelstellingen voor 2020 te halen, en ook dat deze doelstellingen nog binnen bereik liggen. Naast de genoemde STEP-regeling zijn de prestatieafspraken tussen corporaties, gemeenten en huurdersorganisaties die op basis van de Woningwet gesloten worden, van groot belang voor het halen van de doelstelling. De doelstelling is gemiddeld energielabel B. Dat betekent dat niet iedere afzonderlijke woning in 2020 een energielabel B hoeft te hebben.
Bent u bereid om woningcorporaties vooraf te financieren, zodat woningcorporaties meteen investeringsruimte hebben om hun woningen energiezuinig te maken? Zo nee, waarom niet?
Ik zie geen redenen om aanvullende subsidiemogelijkheden te creëren. De 400 miljoen euro subsidie die het Rijk beschikbaar stelt voor verhuurders van sociale woningen via de STEP-regeling wordt, zoals afgesproken in het Energieakkoord, ingezet bij investeringen in energiebesparing van sociale huurwoningen in de periode 2014–2017. De middelen worden in 2018 en 2019 uitbetaald aan de verhuurders. De middelen hiervoor zijn gereserveerd op deze begrotingsjaren. De regeling betreft een eenmalige bijdrage aan de energetische verbetering van een woning. De verleende subsidies worden uitbetaald na voltooiing van de renovatie van de woning. De aanvragers regelen zelf de voorfinanciering van het subsidiebedrag. Dat kan uit eigen middelen of door het aantrekken van leningen (corporaties kunnen daarvoor geborgde leningen aangaan onder het WSW). Mijn beeld is dat in slechts een beperkt aantal gevallen de voorfinanciering van het subsidiebedrag een belangrijke belemmerende factor is bij de beslissing om al dan niet woningen naar energielabel B of beter te renoveren. Ik heb verder in de voortgangsbrief energiebesparing van 18 december 2015 (Kamerstuk 30 196, nr. 379) aangekondigd dat ik mogelijkheden zie om de STEP-regeling aantrekkelijker te maken, zodat hier meer gebruik van zal worden gemaakt. Hierover zal ik zoals toegezegd de Tweede Kamer in het voorjaar van 2016 nader informeren.
Op 26 januari 2016 meldde u ten aanzien van de uitvoering van de motie Ronnes (Kamerstuk 34 300 XVIII, nr. 12) dat u de uitkomsten van het in die motie gevraagde onderzoek verwacht in april 2016. Kunt u ook bovenstaande vragen daarbij betrekken? Zo nee, waarom niet?
De door u genoemde motie Ronnes (Kamerstuk 34 300 XVIII, nr. 12) gaat over het gebruik van het Nationaal Energiebespaarfonds dat leningen verstrekt aan eigenaar-bewoners en Verenigingen van Eigenaren om woningen energiezuiniger te maken en heeft geen betrekking op de huursector.
Het energielabel |
|
Erik Ronnes (CDA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Kent u het bericht op Z24.nl inzake «Labelgate: Brussel nog helemaal niet akkoord met energielabel»?1
Ja.
Herinnert u zich het nieuwsbericht van 25 februari jl. op Rijksoverheid.nl dat het Nederlands energielabel volgens de Europese Commissie is toegestaan en dat geen boete volgt? Hoe valt dit te verklaren nu blijkt dat het lopende onderzoek in Brussel naar de Nederlandse labelmethodiek nog niet is gestopt?
Ja. De toetsing door de Europese Commissie van de implementatie van Europese Richtlijnen gebeurt in twee fases. In de eerste fase onderzoekt de Europese Commissie of de bepalingen uit de Europese richtlijnen voldoende zijn omgezet in nationale regelgeving. In de tweede fase toetst de Commissie of de uitvoering van het beleid ook conform de Europese richtlijn is.
Vorige maand kreeg ik het bericht dat de laatste van de twee inbreukprocedures in de eerste fase is afgesloten. Dit betekent dat alle bepalingen uit de EPBD in de Nederlandse regelgeving zijn omgezet. Het feit dat de Europese Commissie, na acht jaar intensieve discussie, het met Nederland eens is dat er sprake is van volledige omzetting van de EPBD in de nationale wetgeving, acht ik een grote stap. Het Besluit energieprestatie gebouwen en de Regeling energieprestatie gebouwen definiëren de verplichtingen van het energielabel.
Dat daarnaast door de Europese Commissie vragen zijn gesteld over de toepassing van de nationale wetgeving in relatie tot de EPBD is een volgende fase. Deze tweede fase is begonnen met een informatieverzoek van de Commissie in de vorm van een EU-pilot. De EU-pilot voor de pre-infractieprocedure is een informele procedure met als doel een formele infractieprocedure te voorkomen. In deze fase is geen sprake van een dreigende boete. Dat risico zou pas ontstaan als de Europese Commissie na deze procedure zou besluiten tot een formele inbreukprocedure.
Is het u bekend dat het hoofd van het Directoraat Generaal voor Energie aan Nederlandse media heeft gemeld dat onderzocht wordt of de implementatie van de richtlijn in Nederlandse wetgeving ook effectief en correct is gedaan? Zo ja, waarom heeft u dit niet gemeld in het eerder genoemde persbericht?
Dat is mij bekend. Waar het afdelingshoofd van het Directoraat Generaal voor Energie op doelt is dat de Europese Commissie begonnen is met «de tweede fase» waarin getoetst wordt of de uitvoering ook conform de EPBD is. Hier heeft Nederland, net als vele andere EU-lidstaten, op 28 juli 2015 vragen over gekregen in een EU-pilotprocedure. Op 29 oktober 2015 zijn de antwoorden naar de Europese Commissie gestuurd. Op 19 januari 2016 zijn aanvullende vragen door de Europese Commissie gesteld. Op 29 februari 2016 zijn ook deze antwoorden naar de Europese Commissie gestuurd. Het persbericht van 25 februari 2016 markeerde het moment dat na de lange procedure Nederland nu op het punt is gekomen dat ook volgens de Europese Commissie alle bepalingen uit de herziene EPBD in de Nederlandse wetgeving zijn omgezet. Ik zal in gesprek blijven met de Europese Commissie om te laten zien dat het Nederlandse energielabel volwaardig en betrouwbaar is.
Klopt het dat Brussel een lijst met zorgen geïdentificeerd heeft en neergelegd heeft bij de Nederlandse autoriteiten? Wilt u de Kamer over die lijst inhoudelijk informeren? Zo nee, waarom wilt u dat niet doen?
De Europese Commissie heeft in de pre-infractieprocedure met name gevraagd hoe de controle van de erkende deskundige in de praktijk tot stand komt, of het advies op het energielabel voldoende is toegesneden op de specifieke woning en hoe het staat met de handhaving. Ik heb deze vragen feitelijk beantwoord. Door de geavanceerdheid van het systeem kan de deskundige snel en accuraat de juistheid van het energielabel controleren. Het advies over het energielabel wordt net als bij het oude energielabel automatisch gegenereerd op basis van de ingevoerde woningkenmerken. Ook in andere lidstaten, zoals bijvoorbeeld België, komt het advies op deze manier tot stand. De handhaving valt onder de verantwoordelijkheid van de Inspectie voor de Leefomgeving en Transport (ILT). Ik heb u op 17 maart 2016 in een brief (Kamerstuk 30 196, nr.430) een onderzoek gestuurd over de kwaliteit van de energielabels: in 86% van de onderzochte woningen is na heropname door een onafhankelijk bureau eenzelfde energielabel gekomen. Zoals in de kamerbrief aangegeven wil ik met een aantal specifieke verbeteringen en de handhaving door de ILT de kwaliteit verder vergroten. Ik heb er vertrouwen in dat we de zorgen bij de Europese Commissie kunnen wegnemen.
Klopt het dat een belangrijke tekortkoming van de Nederlandse methodiek de beoordeling op afstand is? Zo ja, sinds wanneer bent u daarvan op de hoogte?
Hierboven heb ik aangegeven waar de vragen over gaan. Zoals aangegeven is de Europese Commissie bezorgd of de controle en het advies voldoende zijn voor de kwaliteit van het energielabel. Door het geavanceerde systeem is de erkende deskundige in staat om een adequate controle uit te voeren en wordt het advies op dezelfde wijze gegenereerd als bij het oude energielabel.
Bent u bereid om de Kamer te informeren over uw verweer dat u gevoerd heeft bij de Europese Commissie op het verwijt dat een maatwerkadvies op afstand niet mogelijk is? Wilt u de correspondentie daarover openbaar maken?
Zie antwoord op vraag 4 en 5. De vragen van de Europese Commissie kan ik niet ongeclausuleerd aan uw Kamer verstrekken. Wel kan ik de Europese Commissie vragen om de betreffende documenten openbaar te maken. De ervaring is dat de Europese Commissie – zolang een onderzoek loopt – bij de afweging van belangen over openbaarmaking het belang van het onderzoek zwaarder laat wegen dan dat van openbaarmaking. Indien door uw Kamer gewenst, kan ik de Europese Commissie verzoeken om, eventueel vertrouwelijk, de brief met vragen en mijn antwoorden aan uw Kamer te verstrekken.
Onduidelijkheid en onwetendheid bij gemeenten over de nieuwe Woningwet |
|
Farshad Bashir |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het onderzoek van BMC naar de stand van zaken van de implementatie van de nieuwe Woningwet bij gemeenten die op 1 juli 2015 in werking is getreden?1
Uit het rapport blijkt dat in december 2015 92% van de ondervraagde gemeenten aangeeft over voldoende informatie te beschikken ten opzichte van 32% in maart 2015. Het eerste peilmoment was enkele maanden voor de invoering van de Woningwet op 1 juli 2015. Met deze stelselwijziging is de positie van gemeenten richting corporaties versterkt. Duidelijk was dat die nieuwe rol nog moest landen in veel gemeentelijke organisaties. Samen met ondermeer VNG is vanaf begin 2015 een implementatietraject opgezet om gemeenten zo goed mogelijk te ondersteunen bij het uitvoeren van de Woningwet.
Zo wordt sinds het voorjaar 2015 via de website woningwet2015.nl relevante informatie aangeboden en praktische uitleg gegeven aan ondermeer gemeenteambtenaren over de gewijzigde woningwet. Zoals met de handreiking prestatieafspraken, die gemeenten, huurders en corporaties voorbereid op het maken van prestatieafspraken en het doorlopen van een ordentelijk proces. Deze handreiking is samen met VNG ontwikkeld. Tevens kan via de site inzage worden gekregen in alle beschikbare prestatieafspraken die corporaties, gemeenten en huurders hebben gemaakt.
Gemeenten zullen uiterlijk voor 1 juli dit jaar een voorstel moeten doen voor het regionale werkgebied van de corporaties. Om gemeenten in dit proces te ondersteunen is medio vorig jaar naast een informatieblad ook een tool ontwikkeld, waarmee gemeenten direct inzage krijgen in de regionale verdeling van corporatiebezit, het aantal huishoudens per gemeenten en de onderlinge woningmarktverbanden tussen de verschillende gemeenten. Deze tool maakt onderdeel uit van de website.
Daarnaast heeft BZK vanaf medio 2015 vijf congressen georganiseerd op diverse plekken in het land om gemeenten, huurders en corporaties via workshops gericht te informeren over de diverse aspecten van de wet en te leren van elkaar door best practices te delen. Deze congressen zijn goed bezocht door gemeenten en positief gewaardeerd. Op 7 april jl. zijn er tijdens het door BZK georganiseerde Wooncongres eveneens diverse workshops georganiseerd, gericht op de implementatie van de Woningwet en het onderling uitwisselen van kennis en ervaringen. Een aantal van deze workshops is in bijzondere mate toegesneden op gemeenten. Op 14 april vindt er een bijeenkomst plaats door Aedes, VNG, Woonbond en BZK waarbij het maken van prestatieafspraken over duurzaamheid en energiemaatregelen centraal staat. Daarnaast geven ambtenaren van BZK op zeer regelmatige basis op uitnodiging van bestuurders en gemeenteambtenaren uitleg over de Woningwet.
Kunt u uiteenzetten wat er concreet is verbeterd bij gemeenten in vergelijking met vorig jaar, toen uit een onderzoek van Binnenlands Bestuur en Companen bleek dat een grote meerderheid van de gemeenten niet klaar was voor de nieuwe Woningwet? Kunt u per verbetering aangeven hoe deze tot stand is gekomen?2
Zie antwoord vraag 1.
In hoeverre hebben ambtenaren van gemeenten nu de noodzakelijke financiële en juridische kennis van woningcorporaties, aangezien er nog steeds een gebrek aan financiële en juridische kennis wordt gesignaleerd (hoewel hier zeven maanden gelden al Kamervragen over zijn gesteld)?3
Uit het genoemde BMC-onderzoek blijkt dat ruim driekwart van de ondervraagden aangeeft het bod van de corporatie op de gemeentelijke woonvisie te kunnen beoordelen, waarbij eenderde verwacht het bod «met enige moeite» te kunnen beoordelen. De aanname uit de vraagstelling dat eenderde het bod niet goed kan beoordelen, deel ik niet.
Dit neemt niet weg dat de juiste kennis bij gemeenteambtenaren om het bod van corporaties te kunnen beoordelen van groot belang is. Het Ministerie van BZK faciliteert gemeenten door de relevante financiële corporatie-informatie overzichtelijk ter beschikking te stellen. Met VNG is periodiek overleg om te borgen dat de informatiebehoefte (en bruikbaarheid) van de informatie blijft aansluiten bij de vragen van gemeenten. Tevens ondersteunt BZK de VNG bij de update (voor de zomer gereed) van de door VNG in samenwerking met de Bank Nederlandse Gemeenten (BNG) opgestelde handreiking «Inzicht in de financiële situatie van woningcorporaties». Voor de zomer zal ik bovendien gemeenten een kengetal doen toekomen, waarmee zij een indicatie krijgen van de investeringsruimte van corporaties. Met dit palet aan informatie kunnen gemeenten samen met huurders het gesprek aangaan met de corporatie om te komen tot prestatieafspraken die binnen de financiële spankracht van de corporatie past.
Hoe is het mogelijk dat een jaar na inwerkingtreding van de Woningwet ongeveer een derde van de gemeenteambtenaren aangeeft «het bod» (activiteitenoverzicht) van de woningcorporatie(s) niet goed te kunnen beoordelen? Hoe verklaart u dit grote aantal?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe verklaart u dat in december 2015 slechts 14% van de gemeenten aangaf duurzame participatie van huurders te organiseren, terwijl de Woningwet huurders een gelijkwaardige en sterkere positie heeft gegeven?
Huurdersorganisaties hebben in de Woningwet een gelijkwaardige positie gekregen aan die van de gemeente op het terrein van prestatieafspraken. Dit komt erop neer dat ze dezelfde informatiepositie hebben, het overzicht met voorgenomen werkzaamheden toegestuurd krijgen alsmede een uitnodiging voor een overleg om tot afspraken te komen en de mogelijkheid om een geschil voor te leggen aan de Minister.
Huurders zijn de eerstaangewezen partij om zich te organiseren. Woningcorporaties kunnen dit faciliteren ten behoeve van de wettelijke plicht die volgt uit de Wet op het overleg huurders verhuurder (ook wel Overlegwet genoemd) om regelmatig overleg te voeren met de huurders(organisaties). Het staat gemeenten vrij duurzame participatie voor huurders te organiseren, maar dit is geen voorwaarde vanuit de wet. Wel ga ik er vanuit dat huurdersorganisaties – naast alle andere relevante partijen – actief geconsulteerd worden bij de opstelling van de woonvisie door gemeenten. De huurdersorganisatie kan daar zelf ook een proactieve rol in spelen.
Hoeveel procent van de gemeenten heeft inmiddels met huurdersorganisaties en woningcorporaties gesproken over de implementatie van de nieuwe Woningwet en hoeveel procent van de gemeenten heeft een woonvisie? Kunt u uw antwoord toelichten?
De VNG heeft in december 2015 een enquête onder haar leden gehouden. Daaruit komt het volgende beeld naar voren: 162 van de 393 gemeenten heeft gereageerd (41%). 95% van de respondenten gaf aan over een woonvisie te beschikken (103 gemeenten met een woonvisie uit 2015 of eerder), danwel een in ontwikkeling te hebben (51 gemeenten). Bij nagenoeg alle visies was de corporatie nadrukkelijk betrokken en had in elk geval inspraak. Dit geldt bij 75% van de visies ook voor de huurders.
In de loop van 2016 staan er nog verschillende activiteiten gepland die het maken van een woonvisie en prestatieafspraken bevorderen. Zo heeft de Woonbond een tiental regionale bijeenkomsten gepland betreffende prestatieafspraken. Ook staan er nog gezamenlijke informatiebijeenkomsten (BZK, VNG, Aedes en Woonbond) over dit thema op de rol. Op basis van informatie die eind 2016 beschikbaar is, zal er een meer volledig beeld geschetst kunnen worden over woonvisies en prestatieafspraken in 2016; het eerste volle jaar dat de herziene Woningwet van kracht is. Ik zal de Kamer wanneer deze gegevens beschikbaar zijn, hier over informeren.
Acht u de beschikbare informatie, handreikingen en workshops voor gemeenteambtenaren toereikend, aangezien er aanzienlijke kritiek is op de informatievoorziening vanuit de landelijke overheid en de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG)? Wat gaat u doen om de informatievoorziening en kennisuitwisseling tussen gemeenten te verbeteren, al dan niet in samenwerking met de VNG?
Graag verwijs ik u naar de antwoorden op de vragen 2, 3 en 4. Hier staan de acties vermeld met daarbij het tijdschema voor zover dit relevant is.
Hoe gaat u ervoor zorgen, dat na jaren van het op afstand plaatsen van gemeenten bij het volkshuisvestelijk beleid, de gemeente weer de regie pakt en deze hernieuwde rol daadkrachtig vervult?
De veronderstelling dat het volkshuisvestelijke beleid jarenlang op afstand is gezet van gemeenten deel ik niet. Met de nieuwe Woningwet is bewust de richting in gezet om het volkshuisvestelijk beleid nog steviger lokaal te verankeren.
Het implementeren van een nieuwe wet vergt een grote inspanning van alle betrokken partijen. In mijn opvatting is de implementatie een cruciaal onderdeel van het hele traject. Het Ministerie van BZK werkt dan ook sinds begin 2015 intensief samen met VNG, Aedes, Woonbond en Vereniging Toezichthouders in Woningcorporaties (VTW) om de verschillende partijen zo goed mogelijk te begeleiden bij het oppakken van hun rol. Dat doe ik niet door als Minister op de stoel te gaan zitten van huurders en gemeenten, maar door het verschaffen van praktische informatie, het ontsluiten van databronnen en daar waar partijen hun rol laten liggen, ze daarop aan te spreken. Het is en blijft echter de verantwoordelijkheid van de partijen zelf om hun rol te pakken.
Kunt u bij uw antwoord op vragen 7 en 8 tevens een tijdschema geven van wat u wanneer gaat doen?
Zie antwoord vraag 7.
Zeer kleine woningcorporaties |
|
Farshad Bashir |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het rapport van Platform 31 «Zeer kleine woningcorporaties en de nieuwe Woningwet»?1
Op basis van de pilot voor actieve openbaarmaking is het rapport van Platform 31 sinds de publicatie op 2 maart 2016 te downloaden via de website van Platform31. Het beeld dat kleinere corporaties vaak een beperktere organisatiekracht hebben en daarom meer moeite hebben met het inspelen op veranderende wet- en regelgeving is herkenbaar. Met dat beeld in het achterhoofd heb ik Platform31 gevraagd de kleinste corporaties uit te nodigen voor twee praktische workshops om hen op weg te helpen bij de implementatie van de Woningwet 2015. Een deel van de kleinste corporaties gaf aan reeds goed op weg te zijn met de implementatie. Platform31 is met zeven zeer kleine woningcorporaties het traject gestart. De rapportage die hieruit is voortgekomen kan ook andere zeer kleine woningcorporaties helpen, bijvoorbeeld wanneer zij de door de deelnemende corporaties gehanteerde strategieën willen overnemen. Het rapport levert zodoende een positieve bijdrage aan de implementatie van de Woningwet.
Wat verstaat u onder een zeer kleine woningcorporatie, hoeveel zijn er in Nederland en hoeveel daarvan zijn lid van het MKW, een platform van kleine woningcorporaties binnen Aedes?2
Er is geen algemeen toegepaste definitie van een kleine(re) woningcorporatie. Waar in de Woningwet onderscheid is gemaakt naar grootteklasse, worden specifieke definities gehanteerd die passend zijn voor en enkel van toepassing zijn op de betreffende regelgeving. Onderscheid wordt dan bijvoorbeeld gemaakt op basis van de omzet of de omvang van het bezit.
Uitgaande van de definitie die in het rapport van Platform31 wordt gebruikt (tot 300 verhuureenheden), zijn er 28 woningcorporaties die als «zeer kleine woningcorporatie» gekwalificeerd kunnen worden. Aedes laat weten dat zij 20 leden hebben met minder dan 300 verhuureenheden, waarvan er drie aangesloten zijn bij het MKW-platform.
Waarom hanteren Platform 31 (een kleine woningcorporatie heeft minder dan 300 woningen) en Aedes (een kleine woningcorporaties heeft minder dan 5000 woningen) verschillende definities van een kleine woningcorporatie?
In het rapport van Platform31 wordt een grens van 300 verhuureenheden gehanteerd om zeer kleine woningcorporaties mee te duiden. Daarmee wordt een groep corporaties afgebakend die dikwijls geen of een zeer beperkt eigen professioneel apparaat heeft. Dit is een specifieke doelgroep waar extra aandacht met betrekking tot de implementatie van de wet gewenst is. Het MKW-platform, dat voor zowel kleine als middelgrote corporaties bestaat, legt de grens bij circa 5.000 woningen. Het platform laat het bepalen van te hanteren definities van «klein» en «middelgroot» aan de leden zelf.
In hoeverre zijn huurdersorganisaties, de Woonbond en het MKW-platform betrokken bij het opstellen van de adviezen hoe om te gaan met problematiek voor specifiek kleine woningcorporaties?
Het rapport van Platform31 is tot stand gekomen op basis van twee workshops.
In de workshops, gericht op de implementatie van de Woningwet, hebben de deelnemende zeer kleine woningcorporaties uitleg gekregen over de Woningwet 2015 en hebben zij vragen kunnen stellen aan medewerkers van Aedes, de Autoriteit woningcorporaties en het Ministerie van BZK. Huurdersorganisaties, de Woonbond en het MKW-platform waren niet aanwezig. Onder begeleiding van Platform31 hebben de zeer kleine woningcorporaties een concreet stappenplan opgesteld voor de implementatie van de Woningwet 2015 in hun eigen organisatie.
Daarnaast is de zeer kleine woningcorporaties gevraagd naar hoe zij in de praktijk omgaan met veranderende regelgeving. Hun antwoorden worden weergegeven in de in het rapport genoemde strategieën en kunnen andere zeer kleine corporaties nuttige inzichten verschaffen. Het betreft hier dus geen adviezen aan zeer kleine corporaties, maar door de deelnemers gehanteerde strategieën in de praktijk. Andere zeer kleine corporaties zullen zelf moeten inschatten of een strategie bij hun organisatie past of niet. Dat geldt nadrukkelijk ook voor de door deelnemers genoemde optie om een fusie aan te gaan.
Bent u bereid om te onderzoeken welke mogelijkheden er zijn om de Woningwet te vereenvoudigen voor zeer kleine woningcorporaties en met name de woningcorporaties die bestuurd worden door vrijwilligers? Kunt u uw antwoord toelichten?
Bij het opstellen van wet- en regelgeving voor woningcorporaties heeft de vraag meegespeeld of op onderdelen een differentiatie naar corporatietype of -grootte mogelijk en wenselijk is. In de Woningwet heeft dat in een aantal gevallen geleid tot eenvoudigere regelgeving voor kleinere corporaties. Zo kunnen corporaties met een omzet van minder dan 30 miljoen euro en een beperkte omvang van en omzet uit niet-DAEB activiteiten volstaan met een kostenverdeelstaat tussen DAEB en niet-DAEB activiteiten, in plaats van dat een administratieve of juridische scheiding nodig is.
Bij kleine corporaties is er echter ook sprake van maatschappelijk gebonden vermogen, waar geborgd dient te worden dat dit goed wordt ingezet voor de doelgroep. Huurders van een kleine corporatie hebben net als huurders van een grotere corporatie het recht op een organisatie waar de governance, bedrijfsvoering en verantwoording geborgd is. Dit vraagt om een adequaat minimumniveau aan waarborgen in de organisatie en aan bestuurders van de instellingen.
Op basis van welke analyses en welk aanvullend onderzoek zijn de geformuleerde strategieën of adviezen tot stand gekomen? Welke andere adviezen zijn (mogelijk) afgevallen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Klopt het dat twee van de drie adviezen – i.c. het inhuren van betaalde krachten en het uitbesteden tegen betaling – tot huurverhogingen kunnen leiden? Waarom is er geen advies om vrijwilligers of deels vrijwillige bestuurders te scholen, aangezien permanente educatie belangrijk is binnen de Woningwet?
Opgemerkt dient te worden dat het rapport geen adviezen geeft, maar door de deelnemers zelf naar voren gebrachte strategieën weergeeft. Een mogelijke verklaring waarom vrijwillige scholing niet tijdens de workshops is opgebracht door de deelnemers als additionele inzet, is omdat uit de Woningwet 2015 reeds verplichte scholing van bestuurders en toezichthouders volgt. Er kan bovendien niet in algemeenheid worden gesteld dat het inhuren van externe expertise leidt tot huurverhoging. Het kan kostenefficiënter zijn om tijdelijk een externe expert in te huren, wanneer op ad hoc basis specifieke kennis vereist is.
Waarom wordt geadviseerd om een fusie asan te gaan, terwijl in het rapport zelf wordt benadrukt dat zeer kleine woningcorporaties bewust kiezen voor kleinschaligheid? Hoe verhoudt dit advies zich tot de bedoeling van de Woningwet om de menselijk maat terug te brengen en dichtbij de huurder te staan?
Zie antwoord vraag 4.
Op welke wijze blijft u zeer kleine woningcorporaties ondersteunen bij (de implementatie van) regelgeving? Ondersteunt u zeer kleine woningcorporaties bijvoorbeeld door proactief en structureel te blijven benaderen op het punt van wet- en regelgeving?
Zoals bij alle corporaties, groot en klein, houd ik de voortgang van de implementatie van de Woningwet in de gaten. De wijze van benadering van corporaties en informatieverstrekking is waar daar aanleiding toe is, aangepast op de specifieke doelgroep. Het traject van Platform31 is daarvan een voorbeeld.
Met de twee praktijkgerichte workshops zijn de deelnemers op weg geholpen. De in het rapport opgenomen informatie over de Woningwet en de strategieën van de deelnemers kunnen daarnaast door andere zeer kleine woningcorporaties worden gebruikt. Eindverantwoordelijke voor de implementatie zijn de corporaties uiteindelijk zelf. Op www.woningwet2015.nl is een grote hoeveelheid informatie beschikbaar die de corporaties kunnen raadplegen en voor vragen is het altijd mogelijk contact op te nemen met het Meld- en Informatiecentrum van de Autoriteit woningcorporaties.
Hoeveel verhuurderheffing hebben alle zeer kleine woningcorporaties in totaal per jaar betaald sinds de invoering van deze extra belasting?
Op grond van de beschikbare gegevens van de Belastingdienst uit de ontvangen aangiften is het totale bedrag aan verhuurderheffing over de jaren 2013, 2014 en 2015 dat betrekking heeft op de circa 30 corporaties met 300 of minder woningen in totaal ongeveer € 10 miljoen. Dit betreft 0,4% van de totale inkomsten uit de verhuurderheffing in die periode.
Bent u bereid om de verhuurderheffing te schrappen voor zeer kleine woningcorporaties? Zo nee, bent u dan bereid om de specifiek in te gaan op de positie van zeer kleine woningcorporaties in uw evaluatie van de verhuurderheffing, zoals u eerder heeft beloofd te doen bij hofjeswoningen?3
Bij de evaluatie van de verhuurderheffing zal ik ook aandacht besteden aan de positie van kleinere woningcorporaties. Ik ben niet voornemens de verhuurderheffing te schrappen voor kleine woningcorporaties. Wel zal ik bij de evaluatie van de verhuurderheffing ingaan op het effect van de vrijstelling in de verhuurderheffing van het huidige aantal van 10 woningen.
Het bericht dat er veel meer daklozen in Nederland zijn |
|
Barry Madlener (PVV) |
|
Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van het bericht dat er veel meer daklozen in Nederland zijn?1
Ik ben bekend met de cijfers die het CBS op 3 maart publiceerde over het aantal daklozen in Nederland. Deze cijfers zijn gebaseerd op 3 registraties, waaronder het briefadres bij een locatie voor nachtopvang en daklozenuitkering. Deze cijfers hebben dus betrekking op het aantal personen dat een beroep doet op opvang en een daklozenuitkering en niet perse het aantal mensen dat op straat verblijft. Uit deze cijfers blijkt dat dakloze mensen de weg naar de voorzieningen van dakloosheid goed weten te vinden en gebruik maken van de ondersteuningsmogelijkheden die voor hen bestaan.
Zowel daklozen als statushouders moeten na eerste opvang kunnen doorstromen naar betaalbare woonruimte. Het kabinet heeft maatregelen genomen om de druk die de verhoogde instroom van vergunninghouders op de beschikbaarheid van sociale huurwoningen voor regulier woningzoekenden geeft, tegen te gaan. Zo kunnen verhuurders sinds 1 februari jl. aanspraak maken op subsidie van het Rijk indien zij een huisvestingsvoorziening voor vergunninghouders realiseren, bovenop de bestaande woningvoorraad. Daarnaast heeft de Minister voor Wonen en Rijksdienst een wetswijziging in voorbereiding waarmee de voorrang van statushouders uit de Huisvestingswet wordt geschrapt.
Waarom laat het kabinet zoveel asielzoekers toe maar worden de daklozen niet geholpen?
Een proefschrift over wijkaanpak |
|
Farshad Bashir |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het proefschrift «Netwerken en Breuklijnen» met een onderzoek naar de rol van woningcorporaties op besluitvormingsprocessen in de wijkaanpak, een promotieonderzoek van de TU Delft?1
Ik heb kennisgenomen van het proefschrift. Het promotieonderzoek draagt door middel van een internationale vergelijking bij aan de kennis over besluitvormingsprocessen met betrekking tot de wijkaanpak in Nederland en het Verenigd Koninkrijk in de periode 2005–2015 en de rol van woningcorporaties daarbij.
Welke dilemma’s als gevolg van de spanning tussen marktwerking en de overheid met betrekking tot de wijkaanpak signaleert u? Hoe gaat u daarmee om?
Ik zie op voorhand geen dilemma’s met betrekking tot de wijkaanpak, ook niet als gevolg van een veronderstelde spanning tussen marktwerking en de overheid. Met de inwerkingtreding van de Woningwet op 1 juli 2015 is duidelijkheid ontstaan over de afbakening van het werkdomein van woningcorporaties. Bepaald is welke werkzaamheden door corporaties en hun dochtermaatschappijen mogen worden uitgevoerd. Zo mogen zij onder voorwaarden een bijdrage leveren aan de leefbaarheid in de directe nabijheid van het eigen bezit of ten behoeve van de eigen huurders. De leefbaarheid elders in de wijk of ten behoeve van andere bewoners van de wijk is de verantwoordelijkheid van andere organisaties, zoals de gemeente en maatschappelijke instellingen. Voor een integrale bevordering van de leefbaarheid in de wijk is dus samenwerking nodig tussen corporatie, gemeente en andere organisaties. Daarnaast moeten de bijdragen in het kader van de leefbaarheid door corporaties zijn vastgelegd in de prestatieafspraken tussen corporatie, gemeente en huurdersorganisatie.
Door in de Woningwet en het Besluit toegelaten instellingen volkshuisvesting een duidelijke taakafbakening voor te schrijven en door leefbaarheid onderdeel te maken van de prestatieafspraken, wordt het gesprek over de wijkaanpak en ieders rol daarin bevorderd.
Waarom heeft u de ingezette lijn onder kabinet Rutte I om de sociale huursector steeds meer beleidsmatig af te zonderen van de rest van de huursector doorgezet? Welke concrete gevolgen heeft dit gehad voor de wijkaanpak in de diverse regio’s in Nederland?
Het geschetste beeld dat de corporatiesector beleidsmatig zou zijn afgezonderd van de rest van de huursector, herken ik niet. In het Regeerakkoord «Bruggen slaan» uit 2012 is er nadrukkelijk voor gekozen dat woningbouwcorporaties weer dienstbaar worden aan het publiek belang in hun regionale werkgebied. Hun taak wordt teruggebracht tot het bouwen, verhuren en beheren van sociale huurwoningen voor de sociale minima. In de Woningwet is dit onder andere uitgewerkt door de diensten van algemeen economisch belang te benoemen, taken die in lijn met het besluit van de Europese Commissie uit 2009 met staatssteun mogen worden uitgevoerd. Taken op het terrein van leefbaarheid in wijken vallen onder voorwaarden ook onder daeb-taken (zie antwoord 2). Taken die niet gerekend worden tot diensten van algemeen economisch belang zijn primair voorbehouden aan andere partijen, maar mogen onder voorwaarden ook door de niet-daeb tak van de corporatie uitgevoerd worden.
De Woningwet is per 1-7-2015 in werking getreden. Het is te vroeg om uitspraken te doen over de effecten van de Woningwet. Zoals in de wet opgenomen, zal deze in 2018 worden geëvalueerd.
Welke invloed heeft grootschaligheid en fusies van woningcorporaties gehad op de wijkaanpak in de afgelopen tien jaar? Kunt u uw antwoord toelichten?
In de afgelopen 10 jaar is door individuele woningcorporaties op lokaal niveau op verschillende wijze invulling gegeven aan hun betrokkenheid bij de wijkaanpak. Mij is geen correlatie bekend tussen de schaalgrootte van woningcorporaties en hun rol bij de wijkaanpak.
Erkent u dat kleine(re) woningcorporaties door huurders beter worden beoordeeld als het gaat om dienstverlening en bewonersparticipatie en dat het daarom goed is om kleinschaligheid te stimuleren? Wat heeft u tot nu toe gedaan met de bepalingen uit de Woningwet om over te gaan tot defuseren, het stimuleren van de menselijke maat en het behapbaar houden van woningmarktregio’s?2
In het proefschrift wordt gesteld dat ten aanzien van de relatie tussen schaal en prestaties geen eenduidige conclusies kunnen worden getrokken. Enerzijds toont onderzoek aan dat grotere woningcorporaties relatief meer nieuwe woningen bouwen en een breder pakket aan diensten aanbieden. Anderzijds zijn huurders van kleinere corporaties meer tevreden over de kwaliteit van de dienstverlening en bewonersparticipatie.
De Woningwet 2015 beoogt de schaal van een woningcorporatie meer in overeenstemming te brengen met de schaal van de regionale woningmarkt. Gemeenten bepalen gezamenlijk de schaalgrootte en samenstelling van een dergelijke regio, binnen de in de wet gestelde randvoorwaarden. Gemeenten zijn op dit moment bezig met het ontwikkelen van voorstellen en onderbouwingen, onderlinge afstemming en het uitvragen van zienswijzen van corporaties en andere gemeenten. Zij kunnen tot 1 juli 2016 hun verzoek indienen. De Woningwet kent geen bepaling waardoor corporaties over moeten gaan tot defuseren.
Hoe wordt bij het aangaan samenwerking om te komen tot een woningmarktregio rekening gehouden met de wijkaanpak en hoe luidt de democratische legitimering hierbij? Kunt u uw antwoord toelichten?
De woningmarktregio verplicht gemeenten niet tot één gezamenlijk beleid voor wijkaanpak. Of zij dat doen en, zo ja, in welke mate, is aan de gemeenten om onderling te bepalen.
Wie is in uw visie de «regisseur» van de wijkaanpak, waarbij niet gevraagd wordt naar een blauwdruk, maar naar een benadering van onderop, zoals eerder door de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) werd geadviseerd?3
Vanuit het oogpunt van democratische legitimering ben ik van mening dat het aan de gemeente is om regie te voeren. In mijn brief van 23 november 2015 betreffende de Leefbaarometer en de Voortgangsrapportage Wijkaanpak (Kamerstuk 32 847, nr. 206) heb ik aangegeven dat ik constateer dat er duidelijke verschillen tussen wijken en buurten zichtbaar zijn in zowel de leefbaarheidsituatie als de ontwikkeling ervan. Dit geldt ook voor de (voormalige) veertig wijken. Elke gemeente en elke wijk kent zijn eigen dynamiek. Dit alles benadrukt het belang van lokaal maatwerk, waarbij de gemeenten en bewoners de aanpak gezamenlijk tot een succes kunnen maken.
Op welke wijze is uitvoering gegeven aan de vier aanbevelingen uit een ander advies van de WRR uit 2012, waarin wordt gesteld «creëer tegenspel, vergroot alledaagse invloed, stimuleer maatschappelijk verkeer en bouw steunpilaren»?4
In de brief van 22 juni 2012 van mijn ambtsvoorganger is de kabinetsreactie op het WRR rapport «Vertrouwen in Burgers» aangeboden aan uw Kamer (Kamerstuk 29 614, nr.33). In de kabinetsreactie is aangegeven op welke wijze uitvoering is gegeven aan de aanbevelingen uit het WRR advies.
Hoe verhoudt de waardering die het kabinet had voor het WRR-advies in 2012 zich tot het uitroepen van de participatiesamenleving, inclusief het terugtrekken van landelijke middelen? 5
De inzet en betrokkenheid van de rijksoverheid richt zich voornamelijk op het ondersteunen van de hoofdrolspelers zelf: de gemeenten en bewoners. Dit doet het kabinet door aanpassingen in de wetgeving waar er knelpunten zijn. Daarnaast zet het kabinet in op kennisdeling.
Bent u van mening dat de positie van huurders krachtiger en groter kan zijn dan nu het geval is, omdat huurdersorganisaties in de nieuwe Woningwet wel een sterkere positie hebben gekregen bij het maken van prestatieafspraken, maar niet op wijk- en buurtniveau? Zo ja, hoe gaat u dit faciliteren?
In de Woningwet hebben huurdersorganisaties een gelijkwaardige positie gekregen naast gemeenten en woningcorporaties bij het maken van prestatieafspraken. De inhoud van de prestatieafspraken is de gezamenlijke verantwoordelijkheid van deze drie lokale partijen. In de prestatieafspraken kunnen ook onderwerpen op wijk- en buurtniveau aan de orde komen.
Op welke manier wordt uitvoering gegeven aan het amendement Verhoeven c.s. bij de nieuwe Woningwet, die beoogt huurdersorganisaties meer scholingsmogelijkheden te bieden, huurdersorganisaties advies te laten inwinnen van deskundigen en huurdersorganisaties afspraken te laten maken met verhuurders over hun kosten? Kunt u op de drie afzonderlijke onderwerpen ingaan?6
Met het amendement Verhoeven c.s. zijn de volgende rechten voor huurders opgenomen in de Wet overleg huurders verhuurder: de huurdersorganisatie kan twee of meer deskundigen consulteren bij een overleg met de verhuurder, de verhuurder en de huurdersorganisatie maken afspraken over het aantal te volgen scholingsdagen (minimaal drie) en er wordt een begroting gemaakt voor de kosten die zij in het kader van de ondersteuning van huurdersorganisatie verwachten. Huurdersorganisaties kunnen derhalve gebruik maken van deze mogelijkheden.
Hoe huurdersorganisaties invulling geven aan het recht op minimaal drie scholingsdagen per jaar voor bestuursleden van huurdersorganisaties, of aan het inwinnen van advies van externe deskundigen, is aan de huurdersorganisaties, in overleg met de verhuurder in verband met de kostenvergoeding (zie ook het antwoord op vraag 12). Uit contacten met individuele huurdersorganisaties, verhuurders en intermediairs heb ik de indruk dat huurdersorganisaties die huurders van woningcorporaties vertegenwoordigen in 2015 en 2016 scholing hebben gevolgd en volgen, met het oog op hun nieuwe rol bij het maken van prestatieafspraken met woningcorporaties en gemeenten.
Zijn budgetten voor scholing van huurdersorganisaties sinds invoering van de nieuwe Woningwet gestegen of gekrompen? Zo ja, hoeveel? Hoe verklaart u deze ontwikkeling?
Ik beschik niet over gegevens over de hoogte van de budgetten voor huurdersorganisaties die tussen verhuurders en huurdersorganisaties worden afgesproken. Voor woningcorporaties zullen deze gegevens in de komende jaren via de jaarlijkse verantwoording in beeld worden gebracht, voor het eerst over verslagjaar 2016.
Erkent u dat woningcorporaties een stabiliserende en verbindende factor kunnen zijn in wijkaanpak, zoals uit het proefschrift blijkt? Zo ja, hoe heeft u die factor met de door uzelf benoemde rol van de rijksoverheid «(...) gericht op het geven en creëren van ruimte, zodat lokale en regionale partijen hun rol en verantwoordelijkheid op het terrein van leefbaarheid ook daadwerkelijk kunnen nemen», de afgelopen drie jaar gestimuleerd?7
Woningcorporaties kunnen een stabiliserende en verbindende factor zijn in de wijkaanpak, mits het voor alle betrokken lokale partijen duidelijk is wat zij van woningcorporaties kunnen verwachten voor wat betreft toegestane activiteiten en inzet van middelen. De Woningwet verschaft deze duidelijkheid en voorkomt dat woningcorporaties primaire verantwoordelijkheden van andere partijen overnemen. Binnen het gegeven juridisch kader hebben lokale partijen de ruimte om met elkaar de samenwerking nader in te vullen en vast te leggen in prestatieafspraken.
De sloop van goedkope huurwoningen in Rotterdam |
|
Albert de Vries (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Rotterdam gaat duizenden goedkope huurwoningen slopen»?1
Ja.
Kloppen de aantallen genoemde woningen? Zo nee, wat klopt hier niet aan?
Ja. In de Woonvisie Rotterdam, koers naar 2030, agenda tot 2020, die op 1 maart 2016 door het College van burgemeester en Wethouders is vastgesteld, staat dat «het goedkope marktsegment tot 2030 met 20.000 woningen kleiner wordt».
Wat voor woningen betreft het precies? Hoeveel van deze woningen zijn in bezit van woningcorporaties en hoeveel in bezit van particulieren? In welke wijken staan de woningen die gesloopt zouden moeten worden?
Om welke woningen het precies gaat en welk deel van de woningen in particulier bezit en welk deel corporatiebezit is, is op dit moment nog niet te zeggen. De sloop zal volgens de Woonvisie verspreid over heel Rotterdam plaatsvinden. De plannen uit het Nationaal Programma Rotterdam Zuid om specifiek voor Rotterdam-Zuid bij 10.000 particuliere woningen een «noodzakelijke herstructurering» door te voeren zijn in de Woonvisie overgenomen.
Worden alle te slopen sociale huurwoningen van woningcorporaties elders in de stad vervangen door woningen die een vergelijkbare huur hebben? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat betekent dit voor de spreiding van sociale huurwoningen in de stad?
Of de te slopen corporatiewoningen in dezelfde huur prijscategorie worden teruggebouwd is nu nog niet te zeggen en moet nog worden uitgewerkt. In de Woonvisie wordt gesteld dat in de focuswijken van NPRZ de te slopen goedkope woningen vrijwel altijd worden vervangen door woningen in het midden en hoge segment en elders in de stad deels door goedkope woningen, deels door woningen in het midden en hoge segment. De gemeente Rotterdam streeft in algemene zin met deze ingrepen naar een meer evenwichtige verdeling van goedkope woningen over de stad. Een specifieke verdeling is in de Woonvisie van de gemeente niet opgenomen.
Welke vraag is er naar goedkope huurwoningen in de wijken waar volgens plan woningen gesloopt gaan worden? Hoe is met deze vraag rekening gehouden in de plannen?
De woningvraag op wijkniveau is mij niet bekend. Voor heel Rotterdam geldt dat er een voorraad is van bijna 168.000 goedkope woningen tegenover 125.600 huishoudens – de zogeheten primaire doelgroep –, die op grond van hun inkomen daarop zijn aangewezen, aldus de Woonvisie. Volgens de gemeente is er aldus sprake van «een overmaat» aan goedkope woningen.
Welke effecten heeft de sloop van goedkope huurwoningen op de toegankelijkheid van de Rotterdamse woningmarkt voor inwoners met een laag inkomen? Deelt u de mening dat het verslechteren van de toegankelijkheid van de woningmarkt ongewenst is? Zo ja, hoe moet dit effect voorkomen worden?
De afweging over het aanbod van sociale huurwoningen op de korte en lange termijn wordt op lokaal niveau gemaakt. Het is niet mijn rol als Minister om inhoudelijk te reageren op de plannen zoals omschreven in de Woonvisie van de gemeente Rotterdam. In het kader van de Woningwet is het aan de gemeente om een Woonvisie op te stellen en deze met lokale partijen af te stemmen. De behandeling van de Woonvisie in de gemeenteraad van Rotterdam moet nog plaatsvinden.
Bent u ook van mening dat het grootste probleem van de Rotterdamse woningvoorraad gevormd wordt door particuliere woningen die in zeer slechte staat verkeren en niet opgeknapt worden? Zo ja, welke instrumenten heeft de gemeente om dit probleem tegen te gaan?
Het is aan de gemeente in overleg met lokale partijen om te bepalen waar de meeste urgentie zit wat betreft de zorg voor de bestaande woningvoorraad.
De gemeente Rotterdam heeft een uitgebreid instrumentarium ter beschikking om tot aanpak van slecht particulier bezit over te gaan. De gemeentelijke rapporten «Eigenaar centraal, plan van aanpak particuliere woningvoorraad 2012–2018» en «Steigers op Zuid, uitvoeringsprogramma particuliere woningvoorraad 2015–2018», geven een overzicht van de in te zetten instrumenten in Rotterdam.
Het gaat om de inzet van juridische instrumenten (zoals aanschrijven, controles, aankopen, bestuurlijke boete)2, financiële middelen (subsidies, laagrentende leningen) en organisatorische middelen (versterken en ondersteunen VVE’s, of het bieden van ruimte voor volume en functieverandering).
Deelt u de mening dat er zeer voorzichtig omgegaan moet worden met het slopen van goedkope huurwoningen, omdat de realisatie van nieuwe goedkope huurwoningen in de stad zeer lastig is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen om de omvang van goedkope huurwoningen in Rotterdam en andere steden op peil te houden?
Zie beantwoording vraag 6.
Het bericht dat statushouders met voorrang een sociale huurwoning krijgen met lagere huur van een woningcorporatie in Amsterdam |
|
Barry Madlener (PVV) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht over de woningtoewijzing aan vluchtelingen in Amsterdam?1
Ja.
Klopt het bericht dat deze drie statushouders een woning krijgen, met voorrang en ook nog met een lagere huurprijs? Zo ja, wat vindt u daar van?
De Amsterdamsche Coöperatieve Woningvereeniging «Samenwerking» B.A. is een particuliere vereniging. Omdat dit geen toegelaten instelling is valt het toewijzingssysteem van deze vereniging niet onder mijn beleidsverantwoordelijkheid. Het is aan de private verhuurder om de hoogte van de huurprijs te bepalen. Ook over de juistheid van deze berichtgeving kan ik derhalve geen uitspraken doen. Desalniettemin sta ik positief tegenover particuliere initiatieven die bijdragen aan de huisvesting van vergunninghouders.
Is er een wachtlijst voor reguliere woningzoekenden in het gebied waar deze woningcorporatie actief is? Zo ja, hoe lang is de gemiddelde wachttijd voor een sociale huurwoning in dit gebied?
Het begrip wachttijd verdient enige toelichting: de meeste mensen schrijven zich, nadat zij een woning hebben gekregen, opnieuw in. Immers de inschrijfduur bepaalt in de meeste systemen wie uiteindelijk voor de meest gewilde woningen in aanmerking komt. Het is echter twijfelachtig of de hele inschrijfduur als wachttijd kan worden aangemerkt. Immers de meeste mensen zoeken de eerste jaren nadat zij een woning hebben betrokken niet actief. Zij zijn alleen ingeschreven. Wie minder hoge eisen stelt en bereid is actief te zoeken heeft in de meeste woonruimteverdeelsystemen kans om na een aanzienlijk kortere inschrijvingsduur een woning te bemachtigen.
Als niet uitgegaan wordt van de inschrijfduur maar de zoektijd, dat is de periode tussen de datum van de eerste reactie op een aanbod en de datum van feitelijke verhuring, is de wachtduur, afhankelijk van het type regio, een factor 2 tot 4 korter.
De Rapportage Woonruimteverdeling 2014 van de Stadsregio Amsterdam geeft informatie over de zoektijd naar een woning. De gemiddelde zoektijd in Amsterdam (2012–2014) voor doorstromers bedraagt volgens dit onderzoek 3.2 jaren en voor starters 5.3 jaren. Het huidige onderzoek dat wordt uitgevoerd in het kader van de motie van het lid de Vries (PvdA) zal waarschijnlijk meer inzichten bieden in de wacht- en zoektijden voor sociale huurwoningen.
Kunt u aangeven of het gebruikelijk is om voor statushouders een lagere huurprijs te vragen dan voor Nederlandse woningzoekenden? Zo ja, bent u bereid hier actie tegen te ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Alle verhuurders dienen zich te houden aan de geldende huurprijsregelgeving, waaronder de maximale huurprijs op grond van het woningwaarderingsstelsel. Daarbinnen staat het hen echter vrij om de huurprijs vast te stellen.
Op welke manier gaat u garanderen dat deze en andere woningcorporaties nooit meer voorrang geven aan statushouders?
Zoals aangegeven in antwoord op vraag 2 valt het toewijzingsbeleid van vereniging «Samenwerking» niet onder mijn beleidsverantwoordelijkheid aangezien het geen toegelaten instelling is. Wanneer het sociale huurwoningen betreft, verhuurd door toegelaten instellingen, ligt dit anders. In de Huisvestingswet is geregeld dat gemeenten met een huisvestingsverordening hierin kunnen vastleggen dat een aantal groepen woningzoekenden voorrang krijgt bij toewijzing van een sociale huurwoning. Indien een gemeente een huisvestingsverordening heeft, is zij verplicht vergunninghouders aan te wijzen als woningzoekenden met voorrang.
De motie van het lid Van der Linde (VVD) verzoekt deze automatische urgentiebepaling voor vergunninghouders uit de Huisvestingswet te schrappen. Uitvoering gevende aan deze motie heb ik momenteel een wetswijziging in voorbereiding die deze urgentiebepaling schrapt. Dat betekent dat na de wetswijziging gemeenten met een huisvestingsverordening op basis van de lokale woningmarktbehoeften zelf kunnen bepalen of zij vergunninghouders als woningzoekenden met voorrang willen opnemen. Ik verwacht deze wetswijziging dit voorjaar aan de Tweede Kamer te sturen.
De opvang van statushouders |
|
Mona Keijzer (CDA), Erik Ronnes (CDA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Kent u het bericht op Omroep Brabant dat 45 van de 66 Brabantse gemeenten niet genoeg huizen voor vluchtelingen hebben?1
Ja.
Hoe zijn de wachttijden voor sociale huurwoningen in dit gedeelte van Nederland? Nemen de wachttijden door de verhoogde asielinstroom toe? Zo ja, in welke mate?
Ik heb uw Kamer op 26 november 2015 toegezegd een onderzoek te laten uitvoeren naar de wachttijden voor sociale huurwoningen. Dit onderzoek wordt momenteel uitgevoerd en ik verwacht de resultaten voor de zomer aan u te kunnen aanbieden. De uitkomsten van dit onderzoek geven inzicht in de wacht- en zoektijden op de woningmarkt. Zoals ik heb aangegeven in mijn brief van 1 februari jl. is het, gelet op de verschillen in urgentie- en toelatingseisen bij inschrijving van woningzoekenden en de mogelijkheid om je als woningzoekende in te schrijven in meerdere regio’s en gemeenten, niet mogelijk voor heel Nederland een betrouwbaar overzicht te maken van het aantal ingeschreven (urgente) woningzoekenden per regio of gemeente. Wel zijn er in een aantal regio’s woonruimteverdelingsystemen waaruit de wachttijd- en zoekperiode van ingeschreven woningzoekenden kan worden bepaald.
Indien vergunninghouders in de sociale huursector instromen heeft dit tot gevolg dat het aantal beschikbare huurwoningen voor andere woningzoekenden afneemt. De duur van wachttijden wordt bepaald door vele factoren die onderling samenhangen. Het is daarom niet zondermeer mogelijk om vast te stellen in welke mate specifieke elementen de duur van wacht- en zoektijden beïnvloeden.
Wat wel vaststaat is dat het realiseren van extra (tijdelijke) huisvesting buiten de reguliere sociale woningvoorraad bijdraagt aan het voorkomen van het oplopen van de wachttijden voor een sociale huurwoning, bijvoorbeeld door de inzet van getransformeerd leegstaand vastgoed. Verschillende maatregelen uit het Bestuursakkoord 2015 vormen een stimulans voor dergelijke oplossingen en ik zie dat gemeenten hiervan gebruik maken. Zo worden in het Actieplan Statushouders 2016 -2017 van het Stedelijk Gebied Eindhoven maatregelen gepresenteerd met als doel ervoor te zorgen dat er geen verdringing op de reguliere huurwoningmarkt plaatsvindt.
Heeft u de overtuiging dat gemeenten hun taakstelling zullen en kunnen halen, nu zij voor het eerste half jaar van 2016 een taakstelling van 20.000 statushouders hebben, plus een achterstand van 3.400 van 2015? Zo ja, waar is die overtuiging op gebaseerd en wat betekent dit voor het eventuele oplopen van de wachttijden?
Ik ga er van uit dat gemeenten in 2016 aan hun wettelijke taakstelling kunnen voldoen. Dit is gebaseerd op de inzet van gemeenten, de realisatiecijfers van de afgelopen maanden en op de uitvoering van de maatregelen die zijn genomen naar aanleiding van het in november 2015 gesloten Bestuursakkoord.
Acht u het scenario denkbaar dat de achterstand toeneemt nu, na de piek van 3.900 in de maand december, het aantal vergunninghouders dat in januari jl. is gehuisvest een stuk lager is uitgekomen, namelijk 2.838 plaatsingen?
Zoals ik aangaf in het antwoord op vraag 3, ga ik er van uit dat gemeenten aan hun wettelijke taakstelling kunnen voldoen. Omdat de taakstelling halfjaarlijks is en dus een periode van 6 maanden beslaat, kan het zo zijn dat gemeenten de ene maand meer vergunninghouders plaatsen dan de andere maand. Ik acht het niet wenselijk om algemene conclusies te trekken uit de vergelijking tussen de eerste maand van een taakstellingsperiode, januari 2016, en de laatste maand van een taakstellingsperiode, december 2015. Pas indien gemeenten in juni niet aan hun taakstelling hebben voldaan is er sprake van een achterstand op de taakstelling van de eerste helft van 2016.
Kunt u nader duiden hoe die verlaging in januari verklaard kan worden en wat is uw verwachting voor de komende maanden?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de indruk dat gemeenten bijzonder hun best doen, maar zich geplaatst zien voor een zware opgave waarvan het einde nog niet in zicht is? Zo nee, waarom niet?
Het aantal vergunninghouders dat momenteel door gemeenten gehuisvest dient te worden is relatief groot. Hierdoor staan gemeenten onder druk om slimme oplossingen te zoeken en in sommige gevallen alternatieve vormen van huisvesting – buiten de huidige reguliere sociale woningvoorraad – te realiseren. De eerste informatie over de ingediende aanvragen voor de subsidie voor de huisvestingsvoorziening (zie vraag 9) laat zien dat gemeenten hiertoe in staat zijn.
Deelt u de visie van Opnieuw Thuis2 dat als gevolg van de grote instroom in de tweede helft van 2015, voor de tweede helft van 2016 een hogere taakstelling verwacht mag worden? Zo ja, welke aantallen verwacht u dan en hoe verhouden die zich met de prognose van de verhoogde toestroom van asielzoekers en statushouders?
De prognose voor de taakstelling voor de tweede helft van 2016 is geraamd op 23.000 vergunninghouders. Ieder jaar stelt de Minister voor Veiligheid en Justitie de taakstelling voor de tweede helft van het jaar vast voor 1 april van dat zelfde jaar, op basis van de meeste recente gegevens over het aantal vergunninghouders dat dient te worden gehuisvest. Deze taakstelling wordt niet alleen bepaald door de hoogte van de instroom van asielzoekers, maar bijvoorbeeld ook door de doorlooptijd van de asielprocedure.
Deelt u de verwachting van Opnieuw Thuis dat de asielinstroom weer zal stijgen na de winterperiode3? Zo ja, waar is die verwachting op gebaseerd? Zo nee, waar is die verwachting op gebaseerd?
De verwachting van Opnieuw Thuis is gebaseerd op de dynamiek van de asielinstroom van voorgaande jaren, waarbij in de winterperiode minder asielzoekers naar Nederland kwamen. De asielinstroom is echter afhankelijk van verschillende factoren en daarmee moeilijk voorspelbaar. Voor wat betreft de verwachte instroomcijfers voor 2016 ga ik daarom uit van de verwachting van Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, namelijk dat er dit jaar 58.000 asielzoekers naar Nederland komen.
Hoe staat het met de realisatie van alternatieve huisvesting zoals afgesproken in het bestuurlijk akkoord met VNG en IPO? Kunt u bij beantwoording van deze vraag inzicht verschaffen in de hoeveelheden die gepland zijn en de realisatie op dit moment en over 3 maanden?
Sinds 1 februari jl. kunnen verhuurders een voorgenomen investering in de realisatie van een huisvestingsvoorziening voor vergunninghouders aanmelden. Bij de uitvoerder van de subsidieregeling, de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, zijn in de maand februari 335 aanvragen ingediend, hetgeen 2563 plekken voor vergunninghouders betreft. RVO heeft deze aanvragen momenteel in behandeling. Uit een eerste analyse van deze gegevens blijkt dat een aantal vragen dubbel is ingediend, naar verwachting zullen 325 aanvragen inhoudelijk behandeld worden. Deze aanvragen tellen op tot een voorgenomen realisatie van 1647 plekken voor vergunninghouders. Als deze plannen daadwerkelijk gerealiseerd worden gaat het om een subsidiebedrag van € 10.3 mln, op het in totaal beschikbare subsidiebedrag van € 87 mln (ongeveer 12%). Uiteraard geldt ook voor de actuele cijfers dat het voorgenomen investeringen betreft en dat het aantal aanvragen dat uiteindelijk beschikt gaat worden hiervan kan afwijken.
Wanneer deze projecten precies opgeleverd gaan worden is onbekend. Na goedkeuring van een aanvraag geeft RVO een budgetreserveringsverklaring af, waarna de huisvestingsvoorziening binnen 24 maanden opgeleverd en bewoond dient te zijn.
De voortgang van de aanpak van koopkrotten in Rotterdam-Zuid |
|
Farshad Bashir |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat de aanpak van Rotterdamse achterstandswijken traag verloopt?1
Het is mij bekend dat de voortgang in de pijler wonen van het Nationaal Programma Rotterdam Zuid (NPRZ) vertraging dreigt op te lopen door verschil van mening over wie op lokaal niveau voor de aanpak van de 10.000 te slopen particuliere woningen en een gebrek aan financiële middelen voor dit doel. De rijksoverheid is deelnemer aan het Nationaal Programma en ondersteunt partijen bij het realiseren van de ambities. Daarnaast ben ik naar aanleiding van de motie De Vries c.s. (PvdA, nummer 30 136, nr. 44), waarin de regering wordt verzocht om de gemeente Rotterdam en andere betrokkenen te ondersteunen bij het opstellen van een plan voor de realisatie van de opgave in de pijler wonen, in overleg met de relevante partijen om met hen tot een oplossing te komen. Vóór 1 april 2016 zal ik uw kamer hierover informeren.
Welke redenen liggen ten grondslag aan het trage verloop van het opknappen van Rotterdam-Zuid, en waarop is het tekort van € 40 mln., waarover de gemeente en corporaties ruziën, gebaseerd? Wat is uw betrokkenheid hierbij?
De problemen in de wonen pijler concentreren zich op de aanpak van 10.000 slechte woningen in de particuliere voorraad, waarvoor een grootschalige transformatie wordt beoogd. In de «Woonvisie Rotterdam, koers naar 2030, agenda tot 2020», die op 1 maart jl. door het college van B&W van Rotterdam is vastgesteld, staat dat met de herstructurering van de 10.000 woningen een onrendabele top van circa € 50 miljoen op jaarbasis is gemoeid. Hierbij wordt uitgegaan van een tekort van € 100.000 per woning gedurende 20 jaren. Op dit moment heeft de gemeente Rotterdam voor 2016 € 10 miljoen gereserveerd. Voor latere jaren is nog geen besluit genomen. Zo is het bedrag van € 40 miljoen tot stand gekomen. Het trage verloop komt ook omdat de gemeente en de vier op Zuid werkzame woningcorporaties van mening verschillen over wie voor de particuliere woningvoorraad primair aan zet is. De rijksoverheid is deelnemer aan het Nationaal Programma en helpt partijen door met hen het overleg aan te gaan om uit de impasse te komen.
Deelt u de mening van o.a. huurders en woningcorporaties dat het onwenselijk en onbehoorlijk is als huurders en corporaties moeten opdraaien voor het verkrotten en vervuilen van particuliere huizen in Rotterdam-Zuid? Kunt u uw antwoord toelichten?2
De kerntaken van de woningcorporaties zijn vastgelegd in de Woningwet, nl. het bouwen, verhuren en beheren van betaalbare woningen voor de doelgroep. Dat sluit niet uit dat corporaties in voorkomende gevallen sloopwoningen opkopen en daarvoor nieuwbouw met betaalbare huren realiseren, danwel niet-DAEB woningen als er geen belangstelling is van de markt. De huurders en woningcorporaties maken onderdeel uit van de overlegronde, daarbij wordt ook gekeken naar de invulling van de motie de Vries c.s. (nummer 30 136, nr. 44). Vóór 1 april 2016 zal ik uw kamer informeren hoe ik deze motie zal invullen.
Bent u bereid om te voorkomen dat de kosten voor het slopen of renoveren van tienduizend koopwoningen worden afgewenteld op huurders en corporaties, die geen schuld hebben aan het verval van het particuliere bezit? Zo ja, hoe gaat u dit doen?
Zie antwoord vraag 3.
Is met het terugtrekken van de concept-Woonvisie door het college van B&W in Rotterdam de sloopopgave van tienduizend particuliere woningen van de baan? Zo ja, wat gaat er dan gebeuren om verkrotting aan te pakken, en hoe gaat u hierbij helpen?
Nee, in de «Woonvisie Rotterdam, koers naar 2030, agenda tot 2020», die op 1 maart jl. door het college van B&W van Rotterdam is vastgesteld, is de ambitie gehandhaafd om «bij 10.000 woningen een noodzakelijke herstructurering door te voeren». Hierbij gaat het om sloop – nieuwbouw, grote renovatie, samenvoeging, of inzet als kluswoning. Hoe de gemeente Rotterdam de ambitie gaat realiseren is nog niet bekend. Hierover vindt het overleg plaats, zie beantwoording vraag 1.
Kunt u uw antwoorden op deze Kamervragen, alsmede de uitkomsten van de gesprekken die u voert met alle betrokkenen over de impasse in Rotterdam-Zuid, de Tweede Kamer doen toekomen vóór de verdere behandeling van de uitbreiding van de Rotterdamwet? Zo nee, waarom niet?3
Ja. De beantwoording van deze Kamervragen vindt plaats vóór de behandeling van de uitbreiding van de Rotterdamwet, die is voorzien in week 12.
Het bericht 'Falende topambtenaren snel weer aan topbaan geholpen' |
|
Manon Fokke (PvdA), John Kerstens (PvdA) |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Heeft u kennis genomen van het artikel «Falende topambtenaren snel weer aan topbaan geholpen»?1
Ja.
Herkent u het in bedoeld artikel geschetst beeld dat falende topambtenaren zelden zouden worden ontslagen, maar na aantoonbaar tekortschieten min of meer standaard een andere functie bij de (rijks-)overheid krijgen aangeboden? Zo ja, wat is daarvoor volgens u de verklaring? Zo nee, waarom niet?
De rijksoverheid kent een zorgvuldig personeelsbeleid voor alle Rijksambtenaren met een stelsel waarbij ambtenaren periodiek worden beoordeeld op hun functioneren. Dit betekent dat ook met topambtenaren functionerings- en loopbaangesprekken plaatsvinden. Er is hierdoor goed zicht op het functioneren en de kwaliteiten van de ambtelijke top met het oog op continue verbetering en ontwikkeling daarvan. Het oordeel over het functioneren van de topambtenaar maakt onderdeel uit bij vervolgbenoemingen. De vraag of er sprake is van onvoldoende functioneren van een topambtenaar en welke gevolgen dat zou moeten hebben mede in het licht van het betreffende personeelsdossier zal, net als bij alle andere rijksambtenaren, per geval moeten worden bekeken en is daarom maatwerk.
Voor publiekrechtelijk vormgegeven zelfstandige bestuursorganen (zbo’s) geldt dat het personeelsbeleid ten aanzien van topfunctionarissen wordt vastgesteld in het licht van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen, onder verantwoording van de betreffende vakminister.
Overigens zal -uit oogpunt van zorgvuldig werkgeverschap- daar waar gesproken wordt van «een falende topambtenaar», altijd de vraag gesteld moeten worden of er daadwerkelijk sprake is van falen, of dit aan één persoon kan worden toegerekend en hoe zich dit verhoudt tot de algehele resultaten in de betreffende functie.
Bent u van mening dat (ook) daar waar het mogelijk onvoldoende functioneren betreft geen sprake kan zijn van onderscheid tussen topambtenaren en andere medewerkers van de overheid? Zo ja, kunt u zich dan voorstellen dat door het uit bovenbedoeld artikel opdoemende beeld bij mensen de opvatting kan postvatten dat een dergelijk onderscheid wèl wordt gemaakt? Zo nee, waarom niet?
In het algemeen gelden voor alle Rijksambtenaren dezelfde regels. Zie het antwoord op vraag 2. Er zijn echter verschillen die uit de aard van de functie, de verantwoordelijke positie en uit de aanstelling voor 7 jaar voor een topambtenaar voortvloeien. Topambtenaren binnen de Rijksdienst worden overeenkomstig artikel 7, vierde lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement, met het oog op de mobiliteit en daarmee de kwaliteit van de rijksoverheid, voor maximaal 7 jaar benoemd in hun functie; dit geldt voor de overige Rijksambtenaren niet. Als na 7 jaar de betreffende ambtenaar niet meteen een aansluitende functie kan vinden, wordt gedurende een periode van maximaal 24 maanden gezocht naar mogelijkheden om tot een nieuwe benoeming te komen, hetzij binnen, hetzij buiten de Rijksdienst. Gedurende die zoekperiode worden opdrachten binnen de Rijksdienst vervuld.
De in het nieuwsartikel bedoelde ambtenaren zijn onder verschillende omstandigheden van baan gewisseld, variërend van het einde van de benoemingstermijn, het aanvaarden van een nieuwe functie, of het actief terugtreden in het belang van de organisatie. Het actief terugtreden in het belang van de organisatie kent vele achtergronden en is niet gelijk aan het niet functioneren. Voor topposities geldt dat de impact op de organisatie groot is, en dat de fase waarin de organisatie verkeert specifieke eisen aan de leiding kan stellen die een overgang noodzakelijk kunnen maken.
De exacte toedracht per individuele casus is personeelsvertrouwelijk. De betrokken ambtenaren hebben vanuit de aard van hun professie niet de mogelijkheid om zich publiekelijk te weer te stellen tegen de beeldvorming. Ook niet wanneer deze geen recht doet aan de wijze waarop zij zich gedurende hun loopbaan voor de Rijksdienst hebben ingezet. Ten algemene hecht ik eraan te benadrukken dat indien sprake is van individueel toerekenbaar, laakbaar en verwijtbaar handelen, passende actie zal worden ondernomen.
Moeten de in bovenbedoeld artikel aangehaalde woorden van «een woordvoerder van de Minister» zo worden opgevat dat, daar waar in het artikel voorbeelden worden genoemd van ambtenaren die advieswerkzaamheden verrichten, steeds sprake is van het «niet meteen beschikbaar zijn van een volgende functie» na het verstrijken van de termijn van zeven jaar gedurende welke een functie normaliter wordt uitgeoefend, met andere woorden: dat het hier situaties betreft waarin van onvoldoende functioneren geen sprake is geweest? Zo nee, welke verklaring is er dan voor het laten verrichten van bedoelde werkzaamheden door betrokkenen?
Zie antwoord op vraag 3.
Bent u bereid inzicht te verschaffen in het aantal ontslagen en/of herplaatsingen van topambtenaren als in bedoeld artikel beschreven over de afgelopen vijf jaren? Zo nee, waarom niet?
Voor zover het aantal uitgestroomde Rijksambtenaren betreft kan ik dat inzicht verschaffen. Het aantal dat binnen de Rijksdienst op topniveau is uitgestroomd bedraagt 24 (2011 tot heden), waarvan 13 personen zijn uitgestroomd naar een functie buiten het rijk en 11 personen met pensioen zijn gegaan. Er hebben in die periode geen gedwongen ontslagen plaatsgevonden. Over de mobiliteit (de in-, door- en uitstroom) van topambtenaren (ABD/TMG-managers) binnen de Rijksdienst wordt jaarlijks gerapporteerd in de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk.
Het opkrikken van de huurprijs door een hoog energielabel |
|
Farshad Bashir |
|
Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het relaas op de site van De Monitor1 dat een onbegrijpelijk hoog energielabel op een oude huurwoning is geplakt waardoor de huur stijgt?
Ten behoeve van de verdere beantwoording van de vragen wordt onderscheid gemaakt tussen:
Het genoemde artikel geeft aan dat de Energie-Index de maximale kale huurprijs bepaalt. Het artikel geeft ook aan dat de betrokken verhuurder het volgens hem geldende betere energielabel niet heeft laten leiden tot een huurprijsverhoging.
Hoe is het technisch en wettelijk mogelijk dat een huurwoning waar achterstallig onderhoud is een energielabel B krijgt, ook al is er centrale verwarming aanwezig?
De Energie-Index is afhankelijk van vele energetische kenmerken. Over de betreffende casus kan ik op basis van de gegeven informatie geen uitspraak doen.
Is een verhuurder verplicht om de gegevens, waarop een energielabel is gebaseerd, voor te leggen aan de huurder? Zo nee, waarom niet? Hoe gaat u dit oplossen? Wat kan een huurder dan doen om deze gegevens toch in te zien?
De verhuurder is niet verplicht om de gegevens waar de Energie-Index op is gebaseerd voor te leggen aan de huurder. Op basis van een verzoek van de huurder hiertoe, ligt het echter in de rede dat de verhuurder alle gegevens verstrekt aan de huurder die betrekken hebben op het voorstel tot huurverhoging.
Wanneer de huurder twijfel heeft ten aanzien van de gevraagde huurhoogte kan deze hierover in gesprek gaan met de verhuurder. Indien dit niet tot resultaat leidt, staat de weg naar de Huurcommissie open, die een uitspraak zal doen. Dit biedt voldoende waarborgen dat eventuele fouten bij de bepaling van het aantal woningwaarderingspunten worden rechtgezet.
Hoe vaak is het voorgekomen dat een particuliere verhuurder of woningcorporatie sjoemelt door een te hoog energielabel aan een woning toe te kennen en daardoor een hogere huur te rekenen? Is dit aantal hoger of lager sinds de puntenwaardering op basis van de Energieprestatie-index sinds 2015?
In een procedure bij de Huurcommissie blijkt de Energie-Index slechts in een zeer beperkt aantal gevallen punt van discussie te zijn tussen huurder en verhuurder. In de afgelopen vier jaren is er in procedures over de huurhoogte slechts driemaal de Energie-Index bijgesteld. Overigens hoeft een lagere vaststelling van de Energie-Index dan aanvankelijk was ingeschat niet te betekenen dat er is gesjoemeld.
Per 1 januari 2015 is met het Nader Voorschrift de wijze waarop de Energie-Index wordt vastgesteld gewijzigd. Dit betreft een verbetering van de weging van de energetische kenmerken van de woning. Deze wijziging biedt niet meer of minder mogelijkheden tot afwijkingen bij het bepalen van het aantal woningwaarderingspunten.
Kan gesteld worden dat 10% van de energielabels van huurwoningen niet klopt, aangezien u in een debat zei ervan uit te gaan dat bij koopwoningen 90% van de energielabels wel klopt? Zo nee, hoe verklaart u het verschil in aantallen correcte energielabels tussen huur- en koopwoningen?2
In het rapport «Second opinion inijking energielabels» van Raadgevende Ingenieurs Nieman dat ik 18 december 2014 naar de Kamer heb gestuurd (Kamerstuk 30 196, nr. 261), kunt u teruglezen dat 92% van de energielabels gelijk blijft of maximaal één stap omhoog of omlaag gaat. Dit betrof een vergelijking van het energielabel vóór 2015 en het vereenvoudigd energielabel dat per 1 januari 2015 in werking is getreden. Dit percentage geldt zowel voor huur- en koopwoningen. Dit vereenvoudigd energielabel is niet bedoeld om via het woningwaarderingsstelsel de maximale huur mede te bepalen. Juist vanwege het belang van een nauwkeurige bepaling van de energieprestatie van de woning heb ik daarom in het woningwaarderingsstelsel de uitgebreide opname (resulterend in de Energie-Index) van de woning in stand gehouden. Hier wordt dus geen gebruik meer gemaakt van het energielabel.
Op welke wijze controleert u of energielabels (of de energieprestatie) van huurwoningen kloppen en welke consequenties zijn er wanneer dit niet zo is?
Om de kwaliteit van energielabels (tot 1 januari 2015) en Energie-Indexen (na 1 januari 2015) te borgen is de Beoordelingsrichtlijn (BRL) 9500 ontwikkeld. Dit is een gecertificeerd systeem, waarvan het beheer ligt bij Stichting Kwaliteit voor Installaties Nederland (KvINL). De beoordelingsrichtlijn bestaat uit een algemeen deel en een aantal bijzondere delen. De Energie-Index (tot 1 januari 2015 energielabel) wordt opgemaakt door een bedrijf dat beschikt over de daarvoor benodigde papieren: een NL-EPBD procescertificaat en een certificaat voor de beoordelingsrichtlijn 9500, delen 00 en 01. Doel van de certificering is te borgen dat de werkzaamheden volgens vaste voorschriften en procedures worden uitgevoerd. De instelling die het certificaat verstrekt verricht een toelatingsonderzoek waarbij wordt gecontroleerd of het aanvragende bedrijf voldoet aan de eisen. Na de toelating worden jaarlijks vervolgcontroles uitgevoerd. Indien afwijkingen van de eisen worden geconstateerd, kunnen er sancties volgen die variëren van extra controles tot aan opschorten of beëindiging van de certificering.
Hoe is het technisch, wettelijk en moreel mogelijk voor een verhuurder om tijdens een rechtszaak zogenaamde bewijsstukken in te dienen over werkzaamheden die nooit hebben plaatsgevonden?
Over de aard van de bewijsstukken in een rechtszaak zal de rechter een uitspraak doen.
Deelt u de mening dat, als er daadwerkelijk nep-bewijsstukken zijn overhandigd, hier sprake is van valsheid in geschrifte?
Het antwoord op de vraag of sprake is van valsheid in geschrifte is uitsluitend aan de orde in een procedure bij de rechter.
Hoe vaak komt het voor dat een particuliere verhuurder of woningcorporatie zich beroept op werkzaamheden die nooit hebben plaatsgevonden en/ of sjoemelt met de energieprestatie van de woning? Op welke manier gaat u dit tegen?
Zie het antwoord op vraag 4.