Het bericht dat Defensie 1800 mariniers wil huisvesten in Apeldoorn |
|
Gabriëlle Popken (PVV) |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
![]() |
Bent u ermee bekend dat er wederom krankzinnige verhuisplannen in het nieuws zijn gekomen, ditmaal het bericht dat Defensie 1800 mariniers wil huisvesten in Apeldoorn?1
Ja.
Klopt de berichtgeving dat Defensie 1800 mariniers wil huisvesten in Apeldoorn? Zo ja, kunt u de Kamer en mariniers inzage geven in alle onderliggende stukken?
Ik verwijs u hiervoor naar mijn brief «voorgenomen besluiten inzake verhuizing Korps Mariniers en compensatie Zeeland» die op 14 februari aan uw Kamer is verzonden.
Bent u bereid de krankzinnige verhuisplannen af te blazen en de kazerne in Doorn open te houden, zodat onze mariniers eindelijk eens op de voorgrond staan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Een veerdienst tussen de eilanden Terschelling en Vlieland |
|
William Moorlag (PvdA), Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het initiatief van scholen en ondernemers op Terschelling en Vlieland om een veerdienst tussen beide eilanden te onderzoeken?1
Ja.
Ziet u ook heel veel voordelen, zoals een flinke reductie van de reistijd, voor de bewoners als er een veerdienst komt tussen Terschelling en Vlieland?
In het artikel over het initiatief voor een veerdienst tussen Vlieland en Terschelling wordt een reistijdreductie geschetst van ca. 70 minuten. In plaats van ca. anderhalf uur via het vasteland zijn passagiers met een rechtstreekse veerdienst ca. 20 minuten onderweg. Ik kan mij voorstellen dat de bewoners en de regio hier voordelen in zien.
Bent u tevens ook van mening dat deze verbinding bijdraagt aan toegang tot voorzieningen en daarmee de leefbaarheid op de Waddeneilanden Terschelling en Vlieland vergroot?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u daarom bereid om met gemeenten en provincie in overleg te treden om deze verbinding tot stand te brengen?
Het initiatief voor een veerdienst tussen Terschelling en Vlieland lijkt positief te worden ontvangen door gemeenten en ondernemers op de eilanden. Deze partijen onderzoeken momenteel de haalbaarheid. Ik heb hier geen rol in. Als concessieverlener van de concessie Waddenveren West ben ik verantwoordelijk voor het personenvervoer dat wordt verricht op de verbinding tussen Terschelling of Vlieland en het vasteland. De concessiehouder is de Terschellinger Stoombootmaatschappij (TSM). Overigens onderhoudt de TSM, naast de verbindingen met het vasteland, periodiek ook een verbinding tussen Terschelling en Vlieland.
Welke andere mogelijkheden heeft u om ervoor te zorgen dat deze directe veerdienst wordt gerealiseerd? Bent u bijvoorbeeld ook bereid om als consessieverlener hierover afspraken te maken met de huidige consessiehouder? En bent u tevens bereid om dit als voorwaarde mee te laten nemen bij een nieuwe consessie of bij overgang van de consessie naar provincies?
Zie antwoord vraag 4.
Gedetineerde asielzoekers in hongerstaking op Curaçao |
|
Nevin Özütok (GL) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Kent u het bericht dat een groep van twaalf Venezolaanse asielzoekers die op Curaçao in vreemdelingenbewaring verblijven in hongerstaking zijn gegaan?1 Zo ja, wat is op dit moment hun toestand en weet u of zij de medische zorg krijgen die nodig is?
Ik ken het bericht. Het is van belang om te benadrukken dat Curaçao geen asielprocedure kent, maar dat individuen een verzoek tot bescherming kunnen doen, op grond van artikel 3 EVRM. De autoriteiten van Curaçao hebben aangegeven dat de betreffende groep de benodigde medische zorg reeds heeft ontvangen, ook in lijn met de protocollen die Curaçao bij hongerstakingen in de vreemdelingenbewaring hanteert. De autoriteiten van Curaçao hebben mij verzekerd dat de medische toestand van deze personen goed is.
De autoriteiten van Curaçao hebben mij verder laten weten in gesprek te zijn met non-gouvernementele organisaties om voor een aantal van de betreffende personen opvang elders te organiseren. Bij deze gesprekken vormt volgens de autoriteiten van Curaçao medische zorg een belangrijk aandachtspunt.
Klopt het dat zij al meer dan acht maanden onder barre omstandigheden en soms tussen veroordeelde gedetineerden in het strafgedeelte van de Curaçaose gevangenis zitten? Zo ja, deelt u de mening dat dit in strijd is met internationaal erkende mensenrechten en zo snel mogelijk moet worden aangepakt?
Het Ministerie van Justitie van Curaçao heeft het doel gesteld om vreemdelingen zo kort mogelijk in de bewaring te laten verblijven. De autoriteiten van Curaçao hebben mij wel gemeld dat de betreffende personen langer dan 8 maanden in de vreemdelingenbewaring in en bij het SDKK verbleven. De autoriteiten van Curaçao hebben tevens gemeld dat een aantal vrouwen in een apart blok binnen de SDKK zijn ondergebracht. Dit blok is inmiddels door Curaçao aangewezen als een cellenblok voor vreemdelingenbewaring. De autoriteiten van Curaçao hebben mij verzekerd dat deze vrouwen, die een verzoek tot bescherming hebben gedaan of door Curaçao gereed gehouden worden voor terugkeer, niet in contact komen met gedetineerden. De autoriteiten van Curaçao stellen daarnaast dat de mannen die deel uitmaken van de betreffende groep, alleen zijn ondergebracht in de vreemdelingenbewaring bij het SDKK.
Het is aan de autoriteiten en de rechterlijke macht van Curaçao om in eventueel voorkomende gevallen te beoordelen in hoeverre de omstandigheden van vreemdelingen in bewaring op gespannen voet staan met nationale en/of internationale verplichtingen.
Bent u bereid om de Curaçaose autoriteiten aan te spreken op de omstandigheden waaronder Venezolaanse asielzoekers worden behandeld? En bent u bereid om een concreet hulpaanbod te doen, om te voorkomen dat vluchtelingen onterecht worden gedetineerd en uitgezet? Zo nee, waarom niet?
Op verzoek (kenmerk: 2020Z00291) van leden van de vaste commissie Koninkrijksrelaties uit de Tweede Kamer die begin januari 2020 deel uitmaakten van de Nederlandse delegatie bij het IPKO, sprak ik al met de Minister van Justitie van Curaçao over langdurig verblijf in de vreemdelingbewaring bij het SDKK. Hierover heb ik uw Kamer per brief geïnformeerd.2 Het is aan de autoriteiten van Curaçao en aan de rechterlijke macht in Curaçao om te beoordelen in hoeverre vreemdelingen onterecht in vreemdelingenbewaring worden gesteld of terecht worden uitgezet. Nederland levert ondersteuning aan Curaçao bij het optimaliseren van de vreemdelingenketen en bij het verbeteren van materiële en immateriële condities in de vreemdelingenbewaring.
Het bericht ‘European Banking Authority plans overhaul of EU bank stress test' |
|
Aukje de Vries (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «European Banking Authority plans overhaul of EU bank stress test»?1
Ja.
Bent u bekend met de extra speelruimte die banken krijgen om zichzelf te controleren onder de geplande voorstellen van de Europese Bankenautoriteit?
Het discussiepaper van de Europese Bankenautoriteit (EBA) waar het artikel over gaat, consulteert mogelijke aanpassingen van de stresstest.2 Eén van de ideeën is dat de stresstest voortaan uit twee componenten bestaat:
De toezichtcomponent («supervisory leg») die dient als startpunt voor toezichtbeslissingen en het vaststellen van kapitaaleisen. De toezichthouder is «eigenaar» van deze stresstest. De toezichthouder controleert projecties op basis van toezichtmodellen en horizontale vergelijkingen tijdens een intensief proces van kwaliteitsborging.
De bankcomponent («bank leg») bevat minder restricties en geeft meer ruimte om met eigen modellen de projecties te berekenen. De gedachte is dat hiermee beter kan worden aangesloten bij de specifieke risico’s die een bank loopt. De bank is «eigenaar» van deze stresstest.
Dit idee van twee «componenten» betekent niet dat banken een geheel eigen methodologie mogen volgen. Een gemeenschappelijke methodologie en scenario blijven het uitgangspunt voor beide componenten. De bankcomponent kan wel «flexibeler» worden beschouwd omdat banken meer mogelijkheid krijgen om op bepaalde punten af te wijken van de voorgeschreven gemeenschappelijke methodologie. De toezichtcomponent biedt daarentegen meer mogelijkheid om de projecties van banken aan te passen of te vervangen. Indien de uitkomst van de stresstest van de bankcomponent verschilt van die van de toezichthouder, dient de bank een verklaring te geven voor dat verschil in uitkomst. De toezichtcomponent («supervisory leg») dient nog steeds als startpunt voor toezichtbeslissingen en het vaststellen van kapitaaleisen.
Voorts bevat het discussiepaper een aantal andere ideeën, waaronder ook extra openbaarmaking. Zo doet de EBA onder andere de suggestie om bepaalde bankspecifieke verwachtingen openbaar te maken («Pillar 2 Guidance»). Daarbij wil ik benadrukken dat het discussiepaper enkel nog een publieke consultatie is. Door EBA is aangegeven dat, mocht na de consultatie blijken dat de voorgestelde aanpassingen van het huidige raamwerk weinig voordelen of zelfs nadelen meebrengen, ze niet zullen worden uitgevoerd. De nieuwe benadering zal op zijn vroegst vanaf 2022 worden toegepast. De eerstvolgende stresstest vindt dit jaar plaats, waarvoor EBA onlangs scenario’s presenteerde met forse schokken op onder meer bbp, werkloosheid, aandelen en vastgoed.3
Kunt u een appreciatie geven van de herziening zoals hier in dit artikel beschreven?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verhoudt zich dit tot uw antwoorden op Kamervragen van 18 december 2018, waarin u aangeeft dat u goed toezicht belangrijk vindt?2
In de antwoorden op de Kamervragen van 18 december 2018 schreef ik dat ik «goed toezicht» op de bankensector in alle gevallen belangrijk vind.5 Dit standpunt geldt nog steeds.
Stresstesten geven inzicht in de weerbaarheid van een bank tegen financiële en economische schokken. Daarmee vormen stresstesten een waardevolle informatiebron voor de markt. Ook zijn stresstesten een belangrijk onderdeel voor de jaarlijkse kapitaalbeoordeling van individuele banken door de toezichthouder (ook wel de «Supervisory Review and Evaluation Process», SREP).6
De effectiviteit en geloofwaardigheid van de uitkomst van een stresstest hangen sterk af van de stevigheid van schokken en van de groep banken. Mijns inziens is het belangrijk dat specifieke risico’s en eventuele kwetsbaarheiden van banken zo goed mogelijk worden geïdentificeerd. Daarom is het van belang dat stresstesten zo dicht mogelijk aansluiten bij de daadwerkelijke risico’s. Dit, tezamen met meer transparantie en controle door toezichthouders, zie ik als een mogelijkheid om te komen tot betere stresstesten.
Welke mogelijkheden ziet u om te komen tot betere stresstests?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de mening dat extra speelruimte en daarmee verzwakking van de stresstest niet wenselijk is en dat juist verscherping van de stresstest noodzakelijk is? Zo nee, waarom niet?
Het nieuwe kader dat EBA consulteert zou er op gericht zijn om de EU-stresstest informatiever, flexibeler en kosteneffectiever te maken. Zoals in mijn antwoord op vragen 2, 3 en 8 is aangegeven, krijgen banken weliswaar de mogelijkheid om op bepaalde punten van de gemeenschappelijke methodologie af te wijken, maar krijgen toezichthouders tegelijkertijd meer mogelijkheden om de projecties van banken aan te passen indien zij dat nodig achten. Dit laatste leidt naar verwachting tot beter vergelijkbare uitkomsten tussen banken bij de toezichtcomponent. Daarnaast kan het loslaten van bepaalde methodologische aannames in de bankcomponent mogelijk een realistischer beeld van de weerbaarheid van individuele banken geven. Ook bij dit idee van twee «componenten» geldt nog steeds dat de toezichtcomponent («supervisory leg») dient als startpunt voor toezichtbeslissingen en het vaststellen van kapitaaleisen. Daarom is het niet mijn beeld dat de stresstest als instrument wordt verzwakt.
Deelt u de mening dat geloofwaardige en realistische stresstests van uitermate groot belang zijn voor de financiële stabiliteit en een geloofwaardig toezicht op de Europese bankensector? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Kunt u aangeven wat wordt bedoeld met flexibeler maken van de EU-brede stresstest, aldus het citaat van José Manuel Campa in het artikel?
Zie antwoord vraag 2.
Worden de opmerkingen van José Manuel Campa nog ergens besproken in een Europees gremium? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waar dan? Worden de onderliggende gesignaleerde problemen en kwesties ergens besproken?
Het discussie paper wordt openbaar geconsulteerd zodat een ieder kan reageren. De stresstesten van EBA worden besproken in verschillende Europese gremia, onder andere in comités onder de Raad. Daarnaast wordt op verschillende niveaus binnen EBA gewerkt aan de voorbereiding en uitvoering van stresstesten. De Nederlandsche Bank (DNB) is binnen EBA aangesloten bij dit werk.
Het bericht dat de huidige Voorzitter van de Raad van de Europese Unie wordt gesponsord door de gaslobby |
|
Sandra Beckerman , Renske Leijten |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Hoe oordeelt u over het feit dat pas na lang speurwerk van journalisten en onderzoekers, het duidelijk is geworden dat de nieuwe Voorzitter van de Raad van de Europese Unie, Kroatië, blijkt te worden gesponsord door het bedrijfsleven?1
Het kabinet is van mening dat sponsoring in beginsel niet ongewenst is. Ieder voorzitterschap heeft de verantwoordelijkheid en de ruimte om het eigen voorzitterschap vorm te geven. Sponsorschappen kunnen een manier zijn om een EU-voorzitterschap logistiek te faciliteren.
Het kabinet hecht daarbij zeer aan transparantie en voert al jaren een proactieve transparantieagenda binnen de Europese Unie [zie kamerstuk 21 501-02, nr. 2027; kamerstuk 22 112, nr. 2762; kamerstuk 22 112, nr. 2699].
Nederland is in voorbereiding voor het Nederlandse EU-voorzitterschap van 2016 ook transparant geweest over de opgestelde richtlijnen voor mogelijke sponsorschappen. Deze richtlijnen zijn destijds online gepubliceerd en gaan als bijlage bij de beantwoording van deze Kamervragen2. Bedrijven dienden volgens deze richtlijnen te voldoen aan een aantal drempelvoorwaarden om in aanmerking te komen voor een sponsorschap.
Erkent u dat na moeizame progressie op het onderdeel transparantie binnen de Europese Unie, dit absoluut een stap in de verkeerde richting betekent?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe oordeelt u over het feit dat Kroatië zich door maar liefst zeven commerciële bedrijven laat sponsoren waaronder ook het oliebedrijf INA?
Net als het kabinet, is de Europese Ombudsman van mening dat sponsoring van het Voorzitterschap van de Raad van de Europese Unie in beginsel niet ongewenst is. In haar aanbevelingen van 6 januari 2020 roept de Europese Ombudsman de Raad wel op om met richtlijnen te komen over het sponsoren van de EU-voorzitterschappen.
Het kabinet is van mening dat de Raad deze aanbevelingen serieus moet nemen. Momenteel wordt binnen de Raad gesproken hoe hierop te reageren. Daarbij zal de Nederlandse inzet zijn richtlijnen te formuleren die aansluiten bij de richtlijnen die tijdens het Nederlandse EU-voorzitterschap opgesteld zijn. De Raad zal vóór 6 april 2020 met een beargumenteerde opinie richting de Europese Ombudsman komen.
Staat de sponsoring door de olielobby ook niet haaks op de ambities van de Europese Commissie betreffende meer actie op het gebied van klimaat? Of vindt u dit wel passend? Kunt u toelichten hoe dit zich verhoudt tot de Green Deal?
Het kabinet zet zich in voor effectief en ambitieus klimaatbeleid en maakt zich hier ook in de EU hard voor.
In de opgestelde richtlijnen voor het Nederlandse EU-voorzitterschap in 2016 vormden onder andere deelname aan, of betrokkenheid bij wederrechtelijke activiteiten een reden om bedrijven uit te sluiten van een mogelijk sponsorschap. Ook expliciteerden de opgestelde richtlijnen dat sponsoren geen toegang hadden tot de deelnemers aan overleggen of evenementen van het EU-voorzitterschap.
Bij besprekingen in de Raad van de aanbevelingen van de Europese Ombudsman is het de Nederlandse inzet richtlijnen te formuleren die aansluiten bij de richtlijnen die tijdens het Nederlandse EU-voorzitterschap opgesteld zijn.
Wat vindt u van het advies van de Europese Ombudsman Emily O’Reilly om strenge richtlijnen te hanteren met als doel het aan banden leggen van commerciële sponsoring van het bedrijfsleven aan de Voorzitters van de Raad van de Europese Unie?2
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u het ethisch dat een land sponsoring accepteert tegen een bepaald bedrag, waarmee bedrijven de kansen en ruimte krijgen om hun producten te laten zien? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is uw mening over de campagne voor fossielvrije politiek, opgezet door Corporate Europe Observatory en andere organisaties, om de belangen van de fossiele industrie in de politieke besluitvorming te weren?3
Zie antwoord vraag 4.
Is het niet evident dat de sponsoring door het bedrijfsleven van het Voorzitterschap van de Raad van de Europese Unie compleet ongewenst is omdat het onvermijdelijk tot belangenverstrengeling leidt en hiermee effectief klimaatbeleid frustreert? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
Wat vindt u van het goede voornemen van de Duitse overheid om bedrijvensponsoring te weren als zij Voorzitter zijn van de Raad van de Europese Unie in de tweede helft van 2020?
Zoals in het antwoord op vraag 3 aangegeven heeft ieder voorzitterschap de verantwoordelijkheid en de ruimte om het eigen voorzitterschap in te kleden.
Ziet u de mogelijkheid om in het licht van de ambities voor transparantie en een ethische Raad van de Europese Unie als ook de ambities van de Green Deal, samen met het advies van de Europese Ombudsman en het voornemen van de Duitse overheid, zich in Europees verband in te zetten om een einde te maken aan de sponsoring van bedrijven voor het Voorzitterschap van de Raad van de Europese Unie?
Zoals bij het antwoord op vraag 3 t/m 6 aangegeven, is het kabinet van mening dat sponsoring in beginsel niet ongewenst is. Sponsorschappen kunnen een manier zijn om een EU-voorzitterschap logistiek te faciliteren. De Raad heeft kennis genomen van de aanbeveling van de Europese Ombudsman en het kabinet is van mening dat de Raad haar aanbeveling serieus moet nemen. Daarbij zal de Nederlandse inzet zijn richtlijnen te formuleren die aansluiten bij de richtlijnen die tijdens het Nederlandse EU-voorzitterschap opgesteld zijn. De Raad zal vóór 6 april 2020 met een beargumenteerde opinie richting de Europese Ombudsman komen.
Het bericht 'Ladingen afgekeurd wegens inklimmers' |
|
Remco Dijkstra (VVD), Bente Becker (VVD) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel getiteld «Ladingen afgekeurd wegens inklimmers»?1
Ja.
Is er een indicatie van de schade die wordt geleden door de transportsector door de afgekeurde ladingen vanwege inklimmers? Wie is er aansprakelijk voor de geleden schade?
De overheid heeft geen inzicht in de omvang van de schade die wordt geleden in de transportsector door het afkeuren van ladingen vanwege inklimmers. Ook Transport en Logistiek Nederland (TLN) heeft geen inzicht in de exacte omvang hiervan. De aansprakelijkheid van partijen is geregeld in hun vervoersovereenkomst. De vraag wie aansprakelijk is, kan daarom niet in algemene zin worden beantwoord. Dit hangt af van de omstandigheden van het geval.
Hoeveel afgekeurde ladingen zijn er bekend bij de Koninklijke Marechaussee? Hoeveel personen zijn er in 2019 aangetroffen in ladingen van Nederlandse transporteurs?
De Koninklijke Marechaussee (KMar) heeft geen inzicht in het aantal afgekeurde ladingen van Nederlandse Transporteurs. Daarnaast houdt de KMar niet bij hoeveel inklimmers in ladingen van Nederlandse transporteurs worden aangetroffen.
Kunt u aangeven hoeveel inklimmers in de afgelopen drie jaar zijn aangetroffen, wat hun land van herkomst was, wat er gebeurt met de aangetroffen inklimmers en in hoeverre het per geval is gelukt om hen uit te zetten naar het land van herkomst?
De KMar heeft in 2019 ongeveer 910 personen aangetroffen die via een Nederlandse haven illegaal het Verenigd Koninkrijk probeerden te bereiken. In heel 2018 ging het om ongeveer 860 personen. In 2017 zijn er 910 personen aangetroffen. De top drie nationaliteiten in de afgelopen drie jaar door de KMar zijn aangetroffen zijn Albanezen, Afghanen en Vietnamezen.
In 2019 zijn circa 570 mensen aangetroffen door de Zeehavenpolitie (ZHP). De top drie aan nationaliteiten over 2019 die door de ZHP zijn aangetroffen bestaat uit Albanezen, Afghanen en Syriërs. Begin 2019 is de ZHP begonnen met het mogelijk maken van het bijhouden van registraties van inklimincidenten in het kader van het vreemdelingentoezicht. Deze registraties worden nog kwalitatief verbeterd.
Wanneer personen worden aangetroffen als zij illegaal het land proberen uit te reizen dan moeten ze Nederland onmiddellijk verlaten. Als deze personen niet vrijwillig vertrekken worden ze gedwongen uitgezet. Deze personen zullen als regel in bewaring worden geplaatst tenzij betrokkenen onmiddellijk het land kunnen verlaten. Zij krijgen ook een inreisverbod voor de Europese Unie opgelegd. Daarnaast wordt er opgetreden als er sprake is van strafbare feiten zoals het in bezit zijn van een vals paspoort, vernieling of het illegaal verblijven in andermans voertuig of op andermans terrein.
Wanneer personen met verblijfsrecht tijdens hun visumvrije termijn het land illegaal proberen uit te reizen dan eindigt daarmee hun visumvrije periode en moeten betrokkenen Nederland onmiddellijk verlaten. Als deze personen niet vrijwillig vertrekken worden zij gedwongen uitgezet. Zij zullen als regel in bewaring worden geplaatst tenzij ze onmiddellijk het land kunnen verlaten. Deze personen krijgen ook een inreisverbod opgelegd.
Wat wordt er met afgekeurde ladingen gedaan, aangezien met name voedsel en kleding worden afgekeurd na het aantreffen van inklimmers?
Dit hangt af van de omstandigheden van het geval. Een lading kan in verband met mogelijke gezondheidsrisico’s vernietigd worden.
Wat vindt u van het advies van Transport en Logistiek Nederland aan chauffeurs die onderweg naar de haven zijn om zo min mogelijk te stoppen? Is het wenselijk dat chauffeurs minder stoppen? Komt hiermee de verkeersveiligheid niet in het geding?
Chauffeurs dienen zich, ook volgens TLN, te houden aan de regels omtrent rij- en rusttijden voor chauffeurs, zoals neergelegd in de Europese verordening met betrekking tot rij- en rusttijden en het Arbeidstijdenbesluit vervoer. Deze regels zijn opgesteld mede met het oog op de verkeersveiligheid. Het advies heeft in die zin dan ook geen gevolgen voor de verkeersveiligheid.
Is iedere chauffeur in het bezit van de voertuigenchecklist van de Border Force van het Verenigd Koninkrijk, een zogeheten Code of Practice, met eisen voor chauffeurs die naar het Verenigd Koninkrijk afreizen? Is het verplicht om deze checklist ingevuld te overhandigen bij binnenkomst in het Verenigd Koninkrijk?
De Code of Practice is voor werkgevers en chauffeurs beschikbaar op de website van de Britse Border Force. Werkgevers en chauffeurs hebben hier (online) toegang toe. Het overhandigen van de checklist is geen formele voorwaarde bij binnenkomst in het Verenigd Koninkrijk. Wanneer echter inklimmers gevonden worden, heeft het niet invullen van de checklist invloed op (de hoogte van) de bestuurlijke boete die kan worden opgelegd door de Britse autoriteiten.
Welke maatregelen zijn er in 2016 genomen toen de grenscontroles werden aangescherpt door het toenemende aantal inklimmers? Zijn er in de tussentijd maatregelen bij gekomen gezien het feit dat de aantallen weer beginnen te stijgen? Bent u van plan meer maatregelen in te gaan voeren?
Naar aanleiding van de piek in 2016 zijn de controles op het detecteren van inklimmers die de oversteek naar het Verenigd Koninkrijk willen maken verscherpt. In dat verband zijn er extra migratiehonden ingezet die de KMar en de Zeehavenpolitie bij de controles ondersteunen. Daarnaast wordt bij de grenscontroles meer gebruik gemaakt van technologische instrumenten zoals CO2-meters (zgn. warmtedetectie meters) en de inzet van een helikopter.
Verder zijn voor de uitvoeringsorganisaties (KMar, ZHP en AVIM) verschillende handelingskaders opgesteld op het terrein van de handhaving van de vreemdelingenwet alsmede een handhaving van de strafwetgeving.
Ook wordt nauw samengewerkt met de rederijen en de exploitanten van de maritieme grensdoorlaatposten en is de infrastructuur op sommige locatie aangepast, zoals het verhogen van het hekwerk in Hoek van Holland.
Voor de aanpak van het inklimmersvraagstuk heeft Nederland met België en het VK specifieke Memorandum of Understanding (MoU) afgesloten waarin verschillende activiteiten zijn benoemd om de inklimmersproblematiek tegen te gaan. Het betreft onder andere maatregelen voor het kunnen delen van informatie over mogelijke modus operandi, trends, gebruik van technologische detectiemateriaal en best practices.
Verder wordt dit moment samen met de uitvoeringsorganisaties verkend welke extra maatregelen ingevoerd moeten worden, zoals bijvoorbeeld de inzet van nog meer migratiehonden.
Kunt u aangeven welke gegevens u heeft over de mate waarin mensensmokkelnetwerken schuil gaan achter het probleem van de inklimmers en wat u er, ook in samenwerking met andere landen, aan doet om deze (ook via de gegevens van de aangetroffen inklimmers) op te rollen en te straffen?
Voor de beantwoording van deze vraag wordt uitgegaan van de definitie van «inklimmer»: een persoon die een transportmiddel gebruikt om heimelijk en wederrechtelijk Nederland in, uit of door te reizen. Er wordt geen registratie bijgehouden van het aantal mensensmokkelonderzoeken waarbij specifiek door middel van «inklimmen» wederrechtelijk de grens is over gegaan. Wel worden in Nederland jaarlijks (enkele) tientallen onderzoeken naar mensensmokkel verricht n.a.v. het aantreffen van illegale vreemdelingen in voertuigen. In deze onderzoeken vindt regelmatig samenwerking plaats met andere Europese landen, onder meer gericht op de ontmanteling van criminele samenwerkingsverbanden die zich bezighouden met mensensmokkel.
Indien bij het aantreffen van inklimmers concrete signalen van mensensmokkel aanwezig zijn, zoals bijvoorbeeld het ontbreken van beschadigingen, wordt een opsporingsinspanning verricht. Deze strafrechtelijke aanpak van de inklimproblematiek is gericht op het verbeteren van de informatiepositie en is bedoeld om zicht te krijgen op eventuele mensensmokkelaars en/of mensensmokkelnetwerken die het inklimmen hebben gefaciliteerd en om die reden strafrechtelijk aansprakelijk zijn. Daarnaast leiden (gezamenlijke) controleacties niet alleen tot operationele resultaten, maar gaat daarvan ook een preventieve werking uit.
Kunt u de vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Recente berichtgeving omtrent het Marginal da Corimba-project in Angola |
|
Bart Snels (GL), Isabelle Diks (GL) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Veel vraagtekens bij Angolees project van Van Oord»1 en «De Prijs van een Miljoenenproject»2?
Ja.
Bent u van mening dat het gegeven dat commerciële prijsstelling geen onderdeel is van de due diligence van exportkredietverzekeraar Atradius het risico met zich meebrengt dat corrupte geldstromen van directe zakenpartners van klanten van Atradius uit het zicht blijven van Atradius?
De staat verzekert enkel het Van Oord-deel van het contract. Een onderzoek naar commerciële prijsstelling maakt geen onderdeel uit van de due diligence. Wel is gekeken naar andere zaken binnen de contractprijs zoals: het lokaal bestanddeel, de Nederlandse content en de verhoudingen van de uit te voeren werkzaamheden binnen het consortium. Over de verhoudingen van de uit te voeren werkzaamheden binnen het consortium, is Atradius DSB toentertijd geïnformeerd dat de werkelijke kosten van Urbinvest naar verwachting 30–31 miljoen USD zouden bedragen. Hiervan moesten onder andere de werkzaamheden voor gerenommeerde advies- en consultancybureaus, die door Urbinvest waren ingehuurd, betaald worden, alsmede de lokale belastingen. Dit bedrag en de verklaring over de aanwending daarvan is meegewogen in de beoordeling en gaf geen aanleiding om de aanvraag niet in verzekering te nemen.
Kunt u van Atradius eisen onderzoek te doen naar commerciële prijsstelling als onderdeel van het due diligence beleid op het moment dat zij voor rekening en naam van de Nederlandse Staat exportkredieten verzekert?
Bij contracten die verzekerd worden is het niet goed mogelijk om prijsstelling diepgaand te onderzoeken; prijzen komen immers op een markt tot stand en het is niet aan mij als verzekeraar om een oordeel te hebben over bijvoorbeeld een winstmarge.
In de besluitvorming over het al dan niet verzekeren van transacties moeten alle relevante risico’s in beeld zijn alvorens de staat een besluit kan nemen. In de regel komen die allemaal aan bod in de adviezen van Atradius DSB.
Welke transparantie wilt u voortaan afdwingen in de integriteit van commerciële prijsstellingen als Atradius voor rekening en naam van de Nederlandse Staat handelt?
Zie de antwoorden op de vragen 2 en 3. Contractbedragen worden overigens niet openbaar gemaakt omdat dit concurrentiegevoelige informatie betreft.
Bent u van mening dat Atradius, naast ING en Van Oord, een verantwoordelijkheid heeft in het compenseren van de slachtoffers van het Marginal da Corimba-project? Waarom wel of waarom niet? Op welke manier wilt u uw invloed op dit punt aanwenden?
Laat ik voorop stellen dat de berichtgeving mij zorgen baart.
Op basis van eigen onderzoek is niet gebleken dat de Nederlandse staat via Atradius DSB rechtstreeks betrokken is bij de vermeende mensenrechtenschendingen in juni 2013 in Luanda. Gebleken is dat de gedwongen verhuizingen hebben plaatsgevonden in een ander deelproject op bestaand land binnen hetzelfde gebied (Areia Branca) dan het landaanwinningsproject waar Van Oord, ING en Atradius DSB bij betrokken waren. Bij geen van de Nederlandse partijen was er bekend dat er in dit gebied gedwongen verhuizingen hebben plaatsgevonden. In de milieu- en sociale beoordelingen die in 2015–2016 in het kader van het project van Van Oord zijn uitgevoerd is niet gebleken van gedwongen verhuizingen, ook niet in het verleden.
De Nederlandse staat als verzekeraar zal zelfstandig en via Atradius DSB als uitvoerder van de exportkredietverzekering (ekv) Van Oord en ING ondersteunen bij het invloed uitoefenen op de Angolese autoriteiten om een passende oplossing en mogelijke compensatie te verlenen.
Heeft de Nederlandse Staat weet gehad van en goedkeuring moeten geven voor het eenmalig ophogen van de financieringsdrempel door Atradius in Angola van 190 miljoen euro tot 750 miljoen euro? Zo nee, waarom heeft de Nederlandse Staat geen zicht gehad op de verhoging van de drempelwaarde op het moment dat Atradius voor naam en rekening van de Nederlandse Staat handelt? Zo ja, waarom heeft de Nederlandse Staat geen aanleiding gezien het Marginal da Corimba-project nader te onderzoeken?
De zogeheten landenplafonds zijn onderdeel van het landenbeleid ten aanzien van de exportkredietverzekering (ekv) dat door mij en de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking wordt vastgesteld. Het landenbeleid voor alle landen wordt periodiek herzien. De aanleiding kan zijn dat het beleid verouderd is, maar ook grote belangstelling voor verzekeringen op een bepaald land of het op de agenda staan van een handelsmissie met een bewindspersoon kan aanleiding zijn het landenbeleid opnieuw te beoordelen. In de Commissie Advisering Risicobeheer wordt dan het advies van Atradius DSB besproken met vertegenwoordigers van de Ministeries van Financiën en Buitenlandse Zaken, waarna de staat het beleid vaststelt.
De economische omstandigheden en de betalingscapaciteit van Angola gaven in 2015 aanleiding het landenplafond te verhogen, waarmee voldoende ruimte ontstond voor de transactie van Van Oord en voor een aantal andere transacties.
Sinds een beleidswijziging eind 2017 worden landenplafonds mechanisch vastgesteld op basis van OESO-landenklasse en omvang van de economie; voor Angola is dit 900 miljoen euro (zie de website van Atradius DSB). Naast de hoogte van het landenplafond omvat het landenbeleid ook een status (zoals open zonder of met beperkingen, dekking bij uitzondering) en de eventuele beperkingen. Daarnaast worden alle transacties altijd individueel getoetst aan het overige beleid en op alle relevante risico’s.
Ziet u aanleiding om voortaan grondiger due diligence onderzoek te doen naar projecten op het moment dat Atradius de drempelwaarde voor financieringen verhoogt en voor rekening en naam van de Nederlandse Staat handelt? Waarom wel of waarom niet?
Zoals in het antwoord op vraag 6 uitgelegd stelt de staat het landenbeleid vast, niet Atradius DSB. Alle verzekeringsaanvragen worden altijd getoetst (due diligence) en voor grote transacties zoals de Van Oord-transactie neemt de staat het besluit tot verzekeren. Deze toetsing staat los van de hoogte van het landenplafond waardoor ik geen reden zie om tot een grondiger due diligence proces over te gaan.
Heeft de Nederlandse Staat, vanuit het gegeven dat Atradius voor naam en rekening van de Staat betrokken was bij het Marginal da Corimba-project, op enig moment weet gehad van de betaling van de Angolese overheid aan Banco BIC, waar Van Oord een centrale rol in gespeeld heeft?
Nee, niet voor de berichtgeving in het FD en Trouw. Tevens wil ik u erop wijzen dat de staat als verzekeraar optreedt en dat deze transactie een aanbetaling betreft. Hoewel aanbetalingen in principe buiten de dekking van de verzekeringspolis vallen, dient de betreffende exporteur zich wel aan de geldende wet- en regelgeving te houden.
Bent u bekend met het bericht «Minister wil opheldering van Van Oord over ontruimde woonwijk in Angola»3?
Ja.
Bent u bekend met het bericht «Demolições ilegais em Luanda fizeram dez mortos diz SOS Habitat»4 van 24 juli 2013?
Niet op het moment van het verschijnen van dit artikel; ik ben inmiddels bekend met de inhoud van dit bericht
Hoe kan het dat uit het due diligence beleid van ING, Van Oord en Atradius niets naar voren is gekomen over gedwongen verhuizingen in het kader van het Marginal da Corimba-project, terwijl dit, zoals uit de in vraag 10 genoemde berichtgeving blijkt, in Angola zelf algemeen bekend was?
Het mvo-beleid voor de exportkredietverzekering is erop gericht om de projectgerelateerde risico’s voor mens, dier en milieu in kaart te brengen. Hiertoe doorloopt Atradius DSB een zorgvuldige due diligence, waarbij gebruik wordt gemaakt van diverse informatiebronnen. Wanneer uit dit proces blijkt dat er onaanvaardbare risico’s zijn op milieu en sociaal gebied, verstrekt de staat geen verzekering.
Uit de voor ons destijds beschikbare bronnen, zijn er geen signalen naar voren gekomen die wezen op gedwongen herhuisvesting. Noch in het onderzoek van de ambassade en noch in de door de Angolese overheid opgestelde Environmental and Social Impact Analysis (ESIA) was er sprake van dergelijke signalen. Als extra waarborg hebben ING en Atradius DSB een gerenommeerde consultant ingeschakeld die ter plekke onderzoek heeft gedaan. Ook uit dit onderzoek zijn dergelijke signalen niet naar voren gekomen.
Hoe kan het dat de Nederlandse Staat niets wist over de in Angola uitgebreid in het nieuws besproken misstanden, terwijl Atradius voor naam en rekening van de Nederlandse Staat voor honderden miljoenen aan financiering verzekerde die direct in verband stond met deze misstanden?
Zie de antwoorden op de vragen 5 en 11.
Hoe kan het dat de Nederlandse ambassadeur en het ambassadepersoneel aangegeven hebben niets geweten te hebben van de gedwongen verhuizing van mensen in het kader van het Marginal da Corimba-project, terwijl dit, zoals uit de in vraag 10 genoemde berichtgeving blijkt, algemeen bekend was in Angola?
De grootschalige urbanisatie en stadsvernieuwingsplannen van de Angolese overheid voor de stad Luanda dateren van het begin van deze eeuw. Plannen om de vele sloppenwijken te ontruimen en delen van de bevolking te hervestigen in nieuwe of nieuw te bouwen wijken waren in het algemeen bekend, ook bij de Nederlandse ambassade.
In de loop van de projectontwikkeling was er contact tussen Van Oord en de Nederlandse ambassade in Luanda. In dit contact is een link tussen de genoemde ontruimingen op Areia Branca in juni 2013 en het landaanwinningsproject, waar Van Oord middels contractverlening bij betrokken zou raken, niet gelegd.
Is het gebruikelijk dat de Nederlandse ambassade niet betrokken wordt bij due diligence onderzoek op het moment dat Atradius voor rekening en naam van de Nederlandse Staat handelt?
Het is wel gebruikelijk dat de ambassade betrokken wordt. De verantwoordelijkheid voor het uitvoeren van het due diligence proces ligt bij Atradius DSB. Hierbij maakt Atradius DSB in de praktijk gebruik van een verscheidenheid aan informatiebronnen, waaronder mogelijke informatie van en via de desbetreffende Nederlandse ambassade. In het kader van onderhavig project is dit ook het geval geweest.
Welke rol zouden ambassades kunnen spelen in due diligence beleid op het moment dat Atradius voor naam en rekening van de Nederlandse Staat handelt? Welke rol wenst u dat ambassades hierin spelen?
Zie het antwoord op vraag 14. Dit is ook de gewenste rol die ambassades spelen.
Ziet u in algemene zin naar aanleiding van de Marginal da Corimba-casus reden stappen te zetten om het due diligence beleid van exportkredietverzekeringen voor naam en rekening van de Nederlandse staat aan te scherpen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe ziet deze aanscherping eruit?
Zoals ik ook bij vraag 11 heb aangegeven, zijn de gedwongen verhuizingen niet tijdens het due diligence proces naar voren zijn gekomen, ondanks dat het toen vigerende beleid volledig is doorlopen. Het mvo-beleid is in 2018 vernieuwd. Bovendien beschikt Atradius DSB over nieuwe instrumenten die ons kunnen helpen bij de beoordeling van de milieu en sociale impact van projecten. Het gebruik van deze nieuwe instrumenten verbetert de kans dat mogelijke milieu en sociale effecten worden gesignaleerd in het due diligence proces. Deze casus zal in algemene zin worden meegenomen in de dit jaar geplande evaluatie van het mvo-beleid voor de ekv. Na deze evaluatie wordt het «mvo-beleidsdocument voor de exportkredietverzekering» waar nodig aangepast en aan uw Kamer aangeboden.
Bent u bekend met de berichten «Nederlandse bv’s van schatrijke Isabel dos Santos onder de radar»5 en «Dubieuze klanten vertrekken bij trustkantoren door strenger toezicht»6?
Ja, daar ben ik bekend mee.
Hoe kan het dat DNB al in 2012 onderzoek deed naar Melbourne Investments BV en deze brievenbusfirma van Isabel dos Santos nog steeds in Nederland actief is? Waarom is Melbourne Investments BV nog niet geweerd uit Nederland?
DNB houdt toezicht op trustkantoren en de wijze waarop zij hun rol van poortwachter invullen. Melbourne Investments B.V. is geen trustkantoor. De mediaberichtgeving gaat onder andere over situaties waarbij Nederlandse trustkantoren geen diensten meer willen verlenen aan bepaalde cliënten. In zijn algemeenheid wil ik benadrukken dat het de verantwoordelijkheid van trustkantoren zelf is om goed onderzoek te doen naar de integriteitsrisico’s van hun cliënten en die risico’s te mitigeren. Indien DNB constateert dat een trustkantoor de toepasselijke regelgeving overtreedt, kan DNB handhavend optreden. Ook kan er bij een geconstateerde overtreding strafrechtelijk worden opgetreden. Daarnaast gelden er algemene regels voor alle bedrijven, ongeacht of zij trustdiensten afnemen. Denk hierbij o.a. aan regels op zowel strafrechtelijk als fiscaal gebied. Als bedrijven die regels overtreden kunnen de bevoegde autoriteiten (Belastingdienst, Openbaar Ministerie) handhavend optreden.
Ziet u in lijn met de in vraag 17 genoemde berichtgeving dat naast een toename aan signalen over illegale trustkantoren er mogelijk andere waterbedeffecten optreden als gevolg van de aanscherping van het toezicht op trustkantoren? Hoe zien deze waterbedeffecten er volgens u uit?
Het aantal trustkantoren neemt al jaren af. Uit het toezichtbeeld van DNB dat ik uw Kamer op 14 januari jl. heb toegezonden7, blijkt dat onder andere door de strengere eisen van de Wet toezicht trustkantoren 2018 die gelden vanaf januari 2019, meer trustkantoren hun diensten beëindigen. Juist omdat ik een beeld wil krijgen of er ook dienstverlening in de illegaliteit verdwijnt, heb ik in mijn brief van 14 januari aangekondigd dat ik onderzoek hiernaar ga doen. Op dit moment heb ik geen beeld van andere mogelijke waterbedeffecten.
Ziet u een thematische samenhang tussen de manier waarop invulling gegeven zal worden aan de aangenomen motie-Snels/Groothuizen (Kamerstuk 31 477, nr. 46) en het onderzoek dat u heeft aangekondigd naar signalen over een mogelijke toename van illegale trustkantoren?
De motie Snels/Groothuizen ziet op de relatie tussen witwassen en belastingontwijking in Nederland. Het door mij aangekondigde onderzoek naar illegale trustdienstverlening ziet op partijen die in strijd met de wet zonder vergunning van DNB trustdiensten verlenen.
Bent u bereid invulling te geven aan de motie-Snels/Groothuizen door separaat onderzoek te doen naar de gevolgen van de aanscherping van trustwetgeving, waarbij zowel signalen over toename aan illegale trustkantoren aan bod komt als de samenhang tussen het Nederlandse fiscale vestigingsklimaat, het faciliteren van witwassen en terrorismefinanciering, en manieren waarop brievenbusfirma’s de aangescherpte trustwetgeving ontwijken? Zo ja, hoe wordt dit onderzoek procesmatig aangepakt? Zo nee, waarom niet?
Ik zal de motie betrekken bij de nationale risicobeoordeling voor witwassen in Nederland. Het genoemde onderzoek naar illegale trustdienstverlening start ik mede naar aanleiding van signalen van DNB over meldingen van illegale trustdienstverleners. Eerst wil ik een goed beeld krijgen van de aard en omvang van de illegale trustdienstverlening in Nederland, alvorens ik besluit of nadere stappen ondernomen moeten worden.
Welke mogelijkheden heeft u om, anders dan in vraag 20 en 21 gesuggereerd is, actie te ondernemen naar aanleiding van de in vraag 17 genoemde berichtgeving over waterbedeffecten als gevolg van aanscherping van wetgeving in de trustsector? Welke van deze mogelijkheden wilt u benutten? Hoe bent u van plan hier invulling aan te geven?
Voor de betrokken bedrijven gelden alle regels zoals voor elk ander bedrijf, denk hierbij o.a. aan regels op fiscaal en op strafrechtelijk gebied. Zoals aangekondigd in mijn brief van 18 februari 2018 over de aanpak van belastingontduiking en -ontwijking, neemt het kabinet maatregelen tegen bedrijven zonder economische activiteit in Nederland. Eén van de maatregelen die voorgesteld is in de brief is het belasten van dividend-, rente- en royaltystromen naar zogenoemde low tax jurisdictions om te voorkomen dat Nederland primair wordt gebruikt om de belastinggrondslag van andere landen uit te hollen. Daarnaast wil ik met het eerdergenoemde onderzoek een goed beeld krijgen van de aard en omvang van de illegale trustdienstverlening in Nederland.
Bent u in staat de Kamer voor het zomerreces 2020 te informeren over voortschrijdende inzichten en concrete acties ten aanzien van het voorkomen van waterbedeffecten als gevolg van aanscherping van de wetgeving in de trustsector?
Ik zal de kamer voor het zomerreces van 2020 informeren over de voortgang van het onderzoek naar illegale trustdienstverlening. Dit zal een tussenrapportage van het onderzoek zijn, omdat het onderzoek vermoedelijk nog langer zal doorlopen.
Hoe verklaart u de lage positie van Nederland op de Exporting Corruption Index 2018?7 Wat is uw appreciatie van het gegeven dat Transparency International op basis van uitgebreid onderzoek aangeeft dat Nederland slechts zeer beperkt handhaaft bij buitenlandse omkoping?8
Het idee dat in Nederland onvoldoende zou worden gehandhaafd op buitenlandse omkoping komt voort uit het rapport Exporting Corruption van Transparency International. Deze conclusie is gebaseerd op het aandeel dat Nederland heeft in de wereldexport en het aantal buitenlandse omkoping strafzaken uit de jaren 2014–2017. Het aandeel van Nederland in de wereldexport is relatief hoog. Onze belangrijkste handelspartners zijn landen met relatief beperkte corruptierisico’s. Het is belangrijk dit op te merken omdat deze factor in het rapport niet is meegewogen bij het beoordelen van de verhouding van het aantal buitenlandse omkopingszaken tot het aandeel in de wereldexport.
De afgelopen jaren is er veel geïnvesteerd in de bestrijding van buitenlandse corruptie. Het betreft onder andere een extra investering in de bestrijding van corruptie in 2016. De FIOD heeft in 2016 een Anti-corruptie Centrum opgericht en het Openbaar Ministerie kent sinds 2017 een themateam corruptie. Vanaf dat moment is ingezet op het onderzoeken van nieuwe zaken met betrekking tot buitenlandse corruptie. Het aantal zaken op het gebied van buitenlandse corruptie dat door de opsporing en het OM is onderzocht sinds 2013 is dan ook toegenomen.
Zaken met betrekking tot buitenlandse corruptie zijn per definitie ingewikkeld en kosten de nodige tijd. Het resultaat van de genoemde inspanningen zal dus op termijn zichtbaar worden.
Welke stappen wilt u zetten om de positie van Nederland op de Exporting Corruption Index te verbeteren?
Het merendeel van de aanbevelingen van Transparency International is reeds uitgevoerd, in lijn met het huidige kabinetsbeleid. Zie voor maatregelen voor de strafrechtelijke aanpak van corruptie ook het antwoord op vraag 24.
Voor wat betreft de aanbeveling betreffende bewustmaking bij ondernemingen: Ik wil graag benadrukken dat het de verantwoordelijkheid van bedrijven zelf is om risico’s, zoals op het gebied van corruptie, te identificeren, voorkomen of mitigeren en rekenschap af te leggen over de wijze waarop zij met de geïdentificeerde risico’s omgaan. Het kabinet stimuleert het Nederlandse bedrijfsleven op een verantwoorde manier zaken te doen. Het bevorderen van integriteit en bewustzijn bij het internationaal opererende bedrijfsleven is van groot belang als preventieve maatregel om buitenlandse corruptie te bestrijden. De overheid helpt bedrijven om deze mogelijke risico’s te identificeren, bijvoorbeeld door middel van de MVO Risicochecker en via informatieverstrekking door de Nederlandse ambassades. Verder hebben ICC-Nederland, VNO-NCW, MKB Nederland samen met de Ministeries van Buitenlandse Zaken, Economische Zaken en Klimaat en Justitie en Veiligheid, de brochure «Eerlijk zakendoen zonder corruptie» gepubliceerd, die erop is gericht om corruptie in het buitenland tegen te gaan.
Verder, voor wat betreft de andere aanbevelingen, staat er dit voorjaar een evaluatie gepland van de Wet Huis voor Klokkenluiders. De uitkomsten van de evaluatie worden meegenomen in het implementatietraject van de nieuwe EU Richtlijn voor Klokkenluidersbescherming. Deze Richtlijn dient uiterlijk op 17 december 2021 geïmplementeerd te zijn. Ook vinden in 2020 twee internationale evaluaties plaats van de corruptieverdragen van de Organisatie voor Economische Samenwerking in Europa (OESO) en de VN Commissie tegen Corruptie (UNCAC). Hieruit zullen naar verwachting aanbevelingen volgen, op basis waarvan Nederland kan bezien waar aanscherping of aanvulling van beleid en regelgeving gewenst is.
Het bericht ‘Huisartsenposten ’s nachts dicht in Voorhout en Alphen’ |
|
Henk van Gerven |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Huisartsenposten ’s nachts dicht in Voorhout en Alphen»?1
Ik heb kennisgenomen van het bericht. Zoals u weet is het zorglandschap in beweging als gevolg van allerlei ontwikkelingen, zoals demografische en maatschappelijke ontwikkelingen en uitdagingen op de arbeidsmarkt. Ik heb hierover veelvuldig met uw Kamer gesproken. Deze ontwikkelingen kunnen tot gevolg hebben dat zorg anders georganiseerd wordt. Daarbij vind ik het belangrijk dat de continuïteit en kwaliteit van zorg geborgd wordt. De huisartsen zijn samen met de zorgverzekeraars primair verantwoordelijk voor de organisatie van de huisartsenzorg in de avond-, nacht- en weekenduren. De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) en de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) zien hierop toe. Zij hebben mij laten weten dat zij reeds contact hebben gehad met de directie van de samenwerkende huisartsenposten in de regio, bestaande uit de besturen van de Samenwerkende Huisartsendiensten Rijnland (SHR) en de huisartsenposten Duin-, en Bollenstreek (DDDB).
Naast het borgen van de continuïteit en kwaliteit van zorg vind ik het belangrijk dat besluitvormingsprocessen die raken aan de beschikbaarheid en bereikbaarheid van de (acute) zorg zorgvuldig verlopen. Daarom heb ik een concept algemene maatregel van bestuur (AMvB) «Acute Zorg» opgesteld. De concept AMvB schrijft de processtappen voor die waarborgen dat bij een voorgenomen opschorting of beëindiging van het aanbod van acute zorg op een bepaalde locatie er geen knelpunten in de acute zorg ontstaan. Voorbeelden van processtappen zijn vroegtijdige melding bij de IGJ en NZa, raadpleging van bewoners, gemeenten, zorgverzekeraars en zorgaanbieders en het opstellen van een continuïteitsplan, waarin wordt omschreven hoe, gezien de omstandigheden, op zorgvuldige wijze de continuïteit van de zorg voor cliënten wordt geborgd. De IGJ heeft mij laten weten dat zij de huisartsen hebben gewezen op de concept AMvB.
Is het waar dat het besluit om de huisartsenposten in Alphen aan den Rijn en Voorhout in de nacht te sluiten, nog niet definitief is? Kan inspraak van inwoners, zorgverzekeraars en zorgorganisaties nog leiden tot het terugdraaien van deze voorgenomen beslissing?
Van de directie van de samenwerkende huisartsenposten in de regio heb ik begrepen dat zij het plan hebben om de huisartsenposten in Alphen aan den Rijn en Voorhout in de nacht te sluiten en de huisartsenpost in Leiden te verplaatsen naar Leiderdorp. De directie heeft mij laten weten dat zij voordat zij een definitief besluit nemen, de plannen toetsen aan de regiovisie op acute zorg, die de komende maanden onder regie van het Regionaal Overleg Acute Zorg (ROAZ) ontwikkeld wordt. Ook zal de directie van de samenwerkende huisartsenposten, conform de motie van het Kamerlid van den Berg (CDA) (Kamerstukken II 2019/20, 29 247, nr. 299), het regiobeeld meenemen in het continuïteitsplan. De IGJ heeft mij – zoals in mijn antwoord op vraag 1 aangeven – laten weten dat zij de huisartsen hebben gewezen op de concept AMvB «Acute Zorg». Zoals de concept AMvB ook voorschrijft, zal de directie van de samenwerkende huisartsenposten de plannen de komende maanden bespreken met bewoners, gemeenten, zorgverzekeraars en zorgaanbieders. De reacties en adviezen worden meegenomen in het uiteindelijke voorstel; de huisartsen zullen medio juli 2020 een definitief besluit nemen.
Is enkel het onvoldoende kunnen voldoen aan de bemensing van de huisartsenposten de reden tot dit besluit? Ziet u geen andere oplossingen voor deze kwestie dan sluiting van bijna alle huisartsenposten in deze regio?
Van de directie van de samenwerkende huisartsenposten heb ik begrepen dat het plan is gebaseerd op een analyse van personele inzet, bereikbaarheid, aantal consulten, telefoontjes en visites in de regio Zuid-Holland Noord. Zoals ik bij de beantwoording van vraag 1 heb aangegeven zijn de huisartsen samen met de zorgverzekeraars in de regio primair verantwoordelijk voor de organisatie van de huisartsenzorg in de avond-, nacht- en weekenduren. Het besluit om de huisartsenposten in Alphen aan den Rijn en Voorhout in de nacht te sluiten is dus niet aan mij, maar aan hen. Hierbij hecht ik er grote waarde aan dat betrokkenen zorgvuldig handelen in lijn met de concept AMvB «Acute Zorg».
Hoe ziet het overleg met inwoners, zorgverzekeraars en zorgorganisaties de komende tijd er uit? Waarom zijn tot het moment van het openbaar maken van het voorgenomen voorlopige besluit de betreffende partijen nog niet betrokken?
Van de directie van de samenwerkende huisartsenposten heb ik begrepen dat de ketenpartners, zorgverzekeraars en cliëntenraad van de SHR en DDDB reeds betrokken zijn bij de planvorming. In de komende maanden gaat de directie van de samenwerkende huisartsenposten in gesprek met bewoners en gemeenten over de plannen. De huisartsen hebben nog geen besluit genomen; de definitieve besluitvorming vindt medio juli 2020 plaats.
Is het waar dat er voor de patiënt niet veel verandert, zoals de directeur van de Doktersdienst Duin- en Bollenstreek en de Samenwerkende Huisartsendiensten Rijnland beweert?
Bij sluiting van de huisartsenposten in Alphen aan den Rijn en Voorhout in de nacht en verplaatsing van de huisartsenpost van Leiden naar Leiderdorp, mag de kwaliteit en toegankelijkheid van zorg voor de inwoners uit de regio uiteraard niet in het geding komen. Van de IGJ heb ik begrepen dat de sluiting de kwaliteit van zorg zelfs ten goede kan komen. Door samenwerking vanuit één locatie in de nacht is het mogelijk om de nachtzorg beter te organiseren. Door vanuit één locatie (naast de Spoedeisende Hulp van het Alrijne ziekenhuis en een apotheek) met meerdere artsen en triagisten tegelijk te werken is meer afstemming mogelijk waardoor de zorg beter en veiliger wordt. Ook wordt het zo mogelijk om beter op zorgvragen in de nacht te anticiperen. Bijvoorbeeld als een patiënt vervolgzorg nodig heeft, dan kan de patiënt worden doorverwezen naar de naastgelegen Spoedeisende Hulp. Van de NZa heb ik vernomen dat zij in afwachting zijn van de bereikbaarheidsanalyse van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM). Aan de hand van de bereikbaarheidsanalyse beoordeelt de NZa of aan de zorgplicht van de zorgverzekeraar wordt voldaan. De huisartsen nemen de bereikbaarheidsanalyse van het RIVM, waarin ook de invloed op de reistijd van de inwoners van de regio aan de orde komt, mee in hun overwegingen.
Wat is de invloed op de reistijd van de inwoners van de regio (uitgesplitst naar de verschillende kernen in de regio) naar de huisartsenpost indien de sluiting van de huisartsenposten in Voorhout en Alphen doorgaat?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe kan het dat in een gebied met 560.000 inwoners het beter en veiliger is dat slechts één huisartsenpost ‘s nachts open is?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe wordt er precies rekening gehouden met het feit dat in de dorpen Noorden en Woerdense Verlaat de norm van bereikbaarheid van de huisartsenpost binnen 30 minuten niet meer haalbaar is?
Voorop staat dat mensen de zorg krijgen die zij nodig hebben. Dat betekent in sommige gevallen dat mensen zorg ontvangen op plaatsen die verder van huis liggen, maar die wel van goede kwaliteit is. Van de directie van de samenwerkende huisartsenposten heb ik begrepen dat de toegankelijkheid van de zorg bij de nieuwe plannen niet in het geding is, en dat zij extra aandacht hebben voor mensen in de regio Zuid-Holland Noord voor wie het lastiger is om in de nacht naar de huisartsenpost in Leiderdorp te komen. Indien nodig legt de huisarts een visite af, wordt een extra arts opgeroepen of springt de regionale ambulancedienst, bij. Tot slot, zoals ik bij de beantwoording van vraag 7 heb aangegeven, heb ik van de NZa vernomen dat zij in afwachting zijn van de bereikbaarheidsanalyse van het RIVM. Aan de hand van de bereikbaarheidsanalyse beoordeelt de NZa of aan de zorgplicht van de zorgverzekeraar wordt voldaan. De huisartsen nemen de bereikbaarheidsanalyse van het RIVM, waarin ook de invloed op de reistijd van de inwoners van de regio aan de orde komt, mee in hun overwegingen. De veldnorm die door de brancheorganisatie wordt gehanteerd is dat minimaal 90% van de inwoners van het werkgebied van de huisartsenpost binnen 30 minuten per auto de huisartsenpost kan bereiken.
Gaat u zich inspannen om de huisartsenposten 24/7 in stand te houden in de betreffende regio’s? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik bij de beantwoording van vraag 3 heb aangegeven is het besluit om de huisartsenposten in Alphen aan den Rijn en Voorhout in de nacht te sluiten en de verplaatsing van de huisartsenpost van Leiden naar Leiderdorp niet aan mij, maar aan de huisartsen en zorgverzekeraars in de betreffende regio’s.
Rechtswetenschappelijke onderzoek naar de Habitatrichtlijn en Vogelrichtlijn |
|
Maarten Groothuizen (D66), Tjeerd de Groot (D66) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Heeft u het rechtswetenschappelijke onderzoek «Domestic cats (Felis catus) and European nature conservation law» bestudeerd?1
Ja.
Hoeveel dieren (in duizendtallen) zijn er de afgelopen drie jaren in Nederland door katten gedood en welke diersoorten betreft dat?
Het is niet bekend hoeveel dieren in Nederland door katten worden gedood. De prooidieren van katten kunnen zowel kleine zoogdieren als vogels zijn.
Welke impact heeft dat op de (wild)stand van die diersoorten in de natuur en is er reden tot zorg? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Met de zes-jaarlijkse rapportage op grond van de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn wordt gerapporteerd over maatregelen en effecten ten aanzien van vogels en ten aanzien van de landelijke staat van instandhouding van habitattypen en soorten. Voor de staat van instandhouding wordt een oordeel gegeven over de populatiegrootte van elke soort en de waargenomen trend daarbij. De eisen ten behoeve van verslaglegging zijn tussen de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn vergelijkbaar gemaakt.
Er is geen één soort waarbij achteruitgang alleen aan predatie door katten kan worden toegeschreven. In duingebieden bij grote steden kunnen grond-broedende vogels slachtoffer worden van katten. Dit gebeurt niet alleen door katten, maar ook door roofvogels, vossen, kleine roofdieren of zelfs egels. Bij weidevogels is predatie een groter probleem. Ook daar is de kat daarbij slechts één van de vele predatoren. Het voorkomen van predatie bij weidevogels heeft in toenemende mate prioriteit bij beschermingsmaatregelen van het Agrarisch Natuur- en Landschapsbeheer. Van de tuinvogels is de merel regelmatig slachtoffer van katten maar de recente achteruitgang van de populatie van de merel is echter primair toe te schrijven aan een ziekte (het Usutuvirus). Ook hierbij speelt dat de landelijke status geen reden geeft tot ingrijpen.
Beschouwt u de kat als inheems in de zin van de Richtlijn 92/43/EEG (Habitatrichtlijn)? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
De Habitatrichtlijn beoogt onder meer wilde diersoorten van communautair belang in een gunstige staat van instandhouding te behouden of te herstellen. Deze wilde diersoorten zijn soorten die bedreigd, kwetsbaar of zeldzaam zijn. De huiskat (Felis catus) is geen inheemse wilde diersoort van communautair belang.
De in Nederland zeldzaam voorkomende wilde kat (Felis Silvestris) valt wel onder het beschermingsregime van de Habitatrichtlijn (bijlage IV).
Op welke manier heeft u in de praktijk uitvoering gegeven aan artikel 22, sub b, en artikel 12, vierde lid, van de Habitatrichtlijn? Kunt u daarbij in het bijzonder bij beide artikelen ingaan op de uitwerking daarvan met betrekking tot katten? Vindt u een dergelijke uitvoering voldoende? Zo ja, waarom?
In artikel 22, sub b, van de Habitatrichtlijn is bepaald dat lidstaten er op toe zien dat de opzettelijke introductie in de vrije natuur van een niet-inheemse soort aan voorschriften wordt gebonden. In artikel 3.34 van de Wet natuurbescherming is ter implementatie hiervan een algemeen verbod opgenomen om dieren uit te zetten. Huiskatten zijn gehouden dieren en leven niet in het wild/de vrije natuur. Het houden van huisdieren, en deze buiten laten lopen, is niet te scharen onder het opzettelijk introduceren of uitzetten in de vrije natuur.
De monitoring als bedoeld in artikel 12, vierde lid, van de Habitatrichtlijn ziet op dieren van beschermde soorten van communautair belang die bij toeval worden gedood. Als het bij toeval doden van dieren van deze soorten een significante weerslag heeft op de betrokken soort, kan dat aanleiding zijn om instandhoudingsmaatregelen te treffen. Het is niet mogelijk om vast te stellen dat het incidenteel doden van dieren door katten een significante weerslag heeft op beschermde soorten, waardoor er geen aanleiding is om maatregelen te treffen.
Hoe legt u de term «opzettelijk» uit, gebruikt in artikel 12, eerste lid van de Habitatrichtlijn, en in artikel 5 van de Vogelrichtlijn?
Het Europese Hof van Justitie heeft in zijn jurisprudentie bepaald dat aan de in artikel 12, lid 1, sub a, van de richtlijn voorkomende voorwaarde inzake opzet slechts is voldaan indien degene die de handeling heeft verricht de vangst of de dood van een specimen van een beschermde diersoort heeft gewild, althans de mogelijkheid van die vangst of dood heeft aanvaard. De Europese Commissie geeft op basis van die jurisprudentie van het Hof van Justitie de volgende definitie: «opzettelijke» handelingen zijn handelingen van een persoon die weet, in het licht van de relevante wetgeving dat van toepassing op de betreffende soort, en de algemene informatie die de overheid geeft, dat zijn handeling hoogstwaarschijnlijk leidt tot een overtreding tegen een soort, en hij die overtreding heeft gewild, of, indien dat laatste niet het geval is, hij bewust de voorzienbare gevolgen van zijn handeling aanvaardt. In dit laatste geval is er sprake van voorwaardelijk opzet.
Welke diersoorten, genoemd in bijlage IV, onder a, van de Habitatrichtlijn lopen in het bijzonder een risico op het bij toeval vangen of doden door katten en hoe heeft u het toezichtsysteem dat de Habitatrichtlijn vereist zodanig ingericht dat juist deze diersoorten adequaat worden beschermd tegen dergelijk vangen en doden?
Uit onderzoek op Schiermonnikoog naar het gedrag en de predatie door verwilderde katten is gebleken dat met name kleine zoogdieren (haas, konijn) door een kat worden gepredeerd. Deze soorten worden niet genoemd in bijlage IV bij de Habitatrichtlijn. De diersoorten genoemd in bijlage IV, onder a, van de Habitatrichtlijn lopen slechts een sporadisch risico om door een kat te worden gevangen of gedood. Verder verwijs ik u naar mijn antwoord bij 5.
Op welke manier heeft u in de praktijk uitvoering gegeven aan artikel 2 en artikel 5 van de Richtlijn 2009/147/EG (Vogelrichtlijn)? Kunt u daarbij in het bijzonder ingaan op de uitwerking daarvan met betrekking tot katten? Vindt u een dergelijke uitvoering voldoende? Zo ja, waarom?
Artikel 2 van de Vogelrichtlijn verplicht lidstaten tot het nemen van alle nodige maatregelen om de populatie van alle natuurlijk in het wild levende vogelsoorten op een niveau te houden of te brengen dat met name beantwoordt aan de ecologische, wetenschappelijke en culturele eisen, waarbij zij tevens rekening houden met economische en recreatieve eisen. Artikel 5 van de Vogelrichtlijn en artikel 12, eerste lid, van de Habitatrichtlijn verplichten lidstaten tot het treffen van de nodige maatregelen voor de instelling van een systeem van strikte bescherming van alle natuurlijk in het wild levende vogelsoorten (Vogelrichtlijn) en de in bijlage IV, letter a) van de Habitatrichtlijn, vermelde diersoorten in hun natuurlijke verspreidingsgebied. Ter implementatie van deze bepalingen bepaalt artikel 1.12 van de Wet natuurbescherming dat de provincies tezamen zorgdragen voor het nemen van de nodige natuurmaatregelen, onder meer in de vorm van de realisatie van het Natura 2000-netwerk en het Natuurnetwerk Nederland en het voeren van actief soortenbeleid. Het is daarbij in beginsel aan provincies om – indien zij dat nodig achten – in hun beleid rekening te houden met het vangen en doden van dieren door katten.
Er zijn geen onderzoeken die aantonen dat (predatie door) loslopende huiskatten en verwilderde katten van invloed zijn op de gunstige staat van instandhouding van soorten die op grond van Habitat- en Vogelrichtlijn dienen te worden beschermd. Ik ben daarom van mening dat de uitvoering voldoet.
Op welke wijze geeft u gehoor aan de resultaatverplichting, zoals verwoord in verschillende uitspraken van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU), om soorten waarvoor een of meer Natura 2000-gebieden zijn aangewezen te beschermen of te herstellen? In hoeverre houdt u daarbij rekening met het vangen en doden van diersoorten door katten?2
Zie antwoord vraag 8.
Maakt u bij de bescherming van inheemse diersoorten onderscheid tussen de huiskat (met eigenaar) en de verwilderde huiskat? Zo ja, waaruit blijkt dat onderscheid? Zo nee, waarom niet?
Nee. Voor de goede orde zij opgemerkt dat de (verwilderde) huiskat geen beschermde soort is (zie ook mijn antwoord op vraag 4). Voor wat betreft de bescherming van andere soorten maakt het in beginsel niet uit of deze soorten negatieve effecten ervaren van huiskatten of verwilderde katten. Bij het eventueel nemen van maatregelen kunnen de verschillen tussen huiskatten en verwilderde katten uiteraard wel een rol van betekenis spelen.
Hoe is in Nederland de (landelijke) ontheffing van Trap-Neuter-Return-programma’s geregeld? Op welke manier verhoudt die ontheffing zich tot de juiste uitvoering van de relevante bepalingen in de Habitat- en Vogelrichtlijn?
Bij Trap-Neuter-Return methode worden verwilderde katten gevangen, gesteriliseerd en weer terug geplaatst op de plek waar ze zijn gevangen. Voor het terugplaatsen is een ontheffing nodig op grond van artikel 3.34 van de Wet natuurbescherming (dit is de implementatie van art 22 sub b van de Habitatrichtlijn – zie mijn antwoord op vraag 5). Dit is een bevoegdheid van de provincies. Er is geen landelijke ontheffing.
Afhankelijk van de specifieke lokale problematiek wordt er door sommige provincies ontheffing verleend voor afschot van verwilderde katten, als andere alternatieven geen oplossing bieden.
Deelt u de mening van het Nederlandse kantoor van de Europese Commissie dat tegen het laten loslopen van katten niet hoeft te worden opgetreden? Zo ja, waarom en welke alternatieven ziet u dan om aan de Europese verplichtingen te voldoen? Zo nee, welke mening bent u dan wel toegedaan?3
Ja, die mening deel ik. Er zijn geen onderzoeken die aantonen dat (predatie door) loslopende huiskatten en verwilderde katten van invloed zijn op de gunstige staat van instandhouding van soorten die op grond van Habitat- en Vogelrichtlijn dienen te worden beschermd. Een verbod op het laten loslopen van huiskatten acht ik derhalve niet nodig.
Kunt u deze vragen afzonderlijk en uitgebreid beantwoorden?
Voor zover mogelijk heb ik dat hierboven gedaan.
De vertraging van duurzame energieprojecten vanwege de stikstofproblematiek |
|
Laura Bromet (GL), Tom van der Lee (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Klopt het dat bepaalde duurzame energieprojecten vertraging oplopen als gevolg van de stikstofproblematiek, met name de waterstofprojecten in de provincie Groningen? Zo ja, kunt u een overzicht geven van duurzame energieprojecten die vertraging hebben opgelopen als gevolg van de stikstofproblematiek, zowel binnen als buiten Groningen? Deelt u de mening dat het in het licht van de gaswinningsproblematiek en het Nationaal Programma Groningen onacceptabel is dat deze projecten vertraging oplopen?
Door de stikstofproblematiek zijn er energieprojecten die vertraging oplopen of dreigen op te lopen. Dit komt omdat de vergunningverlening complexer is geworden sinds de uitspraak over het Programma Aanpak Stikstof (PAS) van de Raad van State. Dit betreft vooral de grotere energieprojecten, waarvoor tijdens de aanleg materieel moet worden ingezet waarvoor de energie- en bouwsector geen emissiearme alternatieven hebben (bijvoorbeeld kabellegschepen). De depositie van stikstof tijdens aanleg van deze projecten is daarmee niet altijd te reduceren tot 0,00 mol/ha/jaar. Daarnaast zijn er energieprojecten die ook in de gebruiksfase niet geheel tot 0,00 mol depositie terug kunnen.
De vergunningverlening voor deze energieprojecten valt terug op instrumenten als ecologische beoordeling en salderen. Voor beide instrumenten geldt nog geen standaard uitvoeringspraktijk, waardoor vergunningverlening in sommige gevallen traag op gang komt of op problemen stuit. Er is geen compleet overzicht van projecten die hiermee te maken hebben, omdat het bevoegd gezag hiervoor bij verschillende overheden (gemeenten, provincies en Rijk) ligt en initiatiefnemers zowel overheden als private partijen kunnen zijn.
Het is onwenselijk dat duurzame energieprojecten die nodig zijn voor het halen van de doelstellingen uit het Klimaatakkoord vertraging oplopen. De stikstofproblematiek heeft vooralsnog geen gevolgen voor de afbouw van de gaswinning in Groningen en het Nationaal Programma Groningen.
Wat is de status van de bouw van de stikstoffabriek nabij Zuidbroek?
De bouw van de stikstoffabriek in Zuidbroek is tijdig door Gasunie Transport Services (GTS) gestart. De vergunningen hiervoor zijn reeds verleend en zijn inmiddels onherroepelijk. De realisatie van de fabriek verloopt op dit moment volgens planning.
Deelt u het inzicht dat er een aantal verplichtingen zijn met betrekking tot duurzame energie, onder andere voortkomend uit het Urgenda-vonnis en EU-richtlijnen, waardoor het van groot belang is dat deze duurzame energieprojecten tijdig zijn voltooid?
Ja.
Deelt u de mening dat het voltooien van deze energieprojecten vele malen belangrijker is dan de bouw van snelwegen, aangezien er geen verplichtingen zijn rondom het tijdig bouwen van snelwegen?
Het kabinet zet zich in om samen met provincies en de maatschappelijke partners te komen tot een structurele aanpak van de stikstofproblematiek. Daarin worden blijvend maatregelen genomen die de stikstofuitstoot bij de bron aanpakken. Daarmee ontstaat structurele verbetering van de natuur en maakt het kabinet ruimte voor vergunningverlening voor onder andere energieprojecten. Voorts heeft het kabinet in de Kamerbrief van 13 november 2019 (Kamerstuk 35 334, nr. 1) gerichte maatregelen aangekondigd ten behoeve van de woningbouw en een aantal infrastructuurprojecten.
Welke maatregelen zijn getroffen om duurzame energieprojecten toch op tijd te voltooien?
Het kabinet heeft in de Kamerbrief van 4 oktober 2019 (Kamerstuk 32 670, nr. 167) aangegeven dat toestemming voor projecten en activiteiten – waaronder projecten voor duurzame energie – kan worden aangevraagd op basis van onder andere intern en extern salderen. Bij intern salderen vermindert een bedrijf de stikstofemissie binnen het eigen project of op de eigen locatie om een nieuwe vergunning mogelijk te maken. Bij extern salderen neemt een bedrijf de ruimte om stikstofemissie uit te stoten over van een ander bedrijf dat geheel of gedeeltelijk stopt. Ook is het mogelijk om een vergunning aan te vragen als aangetoond kan worden dat de stikstofdepositie geen negatief effect heeft op een natuurgebied (ecologische beoordeling) of als er geen alternatieven zijn, er een dwingende reden van nationaal belang is en de natuurschade gecompenseerd wordt (ADC-toets).
Via deze manieren van toestemmingverlening kunnen nu al een deel van de duurzame energieprojecten worden vergund. Initiatiefnemers kunnen de kans op toestemmingverlening vergroten door de projecten op een duurzame manier te realiseren waarbij geen of nauwelijks sprake is van stikstofdepositie.
Daarnaast is in de Kamerbrief van 7 februari 2020 (Kamerstuk 35 334, nr. 44) aangekondigd dat het de inzet van het kabinet is om verleasen van stikstofruimte mogelijk te maken. Verleasen betekent dat een ondernemer een deel van zijn niet benutte stikstofruimte in zijn vergunning op tijdelijke basis beschikbaar kan stellen aan een andere initiatiefnemer voor (tijdelijke) activiteiten waarbij stikstof vrijkomt. Het leasen van stikstofruimte kan dus een goede oplossing zijn voor projecten die een tijdelijke depositie veroorzaken, bijvoorbeeld duurzame energieprojecten.
Tot slot is conform de aankondiging in de Kamerbrief van 16 december 2019 (Kamerstuk 35 334, nr. 25) gestart met een verkenning of projecten voor duurzame energie kunnen worden gebundeld in een programma om vergunningverlening voor deze projecten te vereenvoudigen.
Kunt u aangeven welke maatregelen zijn getroffen met betrekking tot de prioritaire projecten, zoals genoemd in uw brief van 13 november 2019?1
Het kabinet heeft drie maatregelen genomen. Ten eerste voert het kabinet een snelheidsverlaging overdag op autosnelwegen in. Ten tweede wordt ingezet op ammoniakreductie via voermaatregelen in de veehouderij. En tot slot wordt de reductie van stikstofdepositie door een uitbreiding van de warme saneringsregeling voor de varkenshouderij ingezet.
Met dit pakket aan maatregelen wordt het in de woningbouwsector mogelijk om in 2020 de bouw van 75.000 woningen te realiseren. Ook is ruimte gecreëerd voor een zevental infrastructuurprojecten die onder het MIRT (Meerjarenprogramma Infrastructuur, Ruimte en Transport) vallen.
Kan de Kamer er nog steeds op rekenen, zoals eerder is toegezegd, dat het extra maatregelenpakket om de stikstofproblematiek op te lossen in januari naar de Kamer wordt gestuurd?
Op 7 februari 2020 heeft de Minister van LNV namens het kabinet een brief aan uw Kamer gestuurd waarin zij u informeert over een maatregelenpakket voor de landbouwsector. Ook in de toekomst blijft het Rijk samen met medeoverheden maatregelen nemen om de hoeveelheid stikstofdepositie terug te dringen. In het voorjaar zal ik uw Kamer hierover nader informeren.
Kunt u voor 1 februari 2020 een maatregelenpakket publiceren waarmee de voltooiing van duurzame energieprojecten tijdig wordt gerealiseerd?
Zie antwoord vraag 5.
De geplande wildexcursies van Staatsbosbeheer op de Veluwe zoals op hun website vermeld |
|
Laura Bromet (GL) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met de aangeboden activiteiten op de website van Staatsbosbeheer?1
Ja. Op de website van Staatsbosbeheer wordt een uitgebreid en gevarieerd pakket wildexcursies op de Veluwe aangeboden. Van wildspotexcursies, vollemaanwandelingen, «Veluwe bij nacht»-wandelingen, «Muir Treks» tot «grote vijf»- excursies.
Klopt het dat deze activiteiten ook plaatsvinden in rustgebieden en na zonsondergang?
Alleen de wildspotexcursies leiden naar wildarena’s die in rustgebied staan. Bezoekers wandelen met een gids hier naartoe. Alleen de vollemaanwandelingen en «Veluwe bij nacht»-wandelingen spelen zich na zonsondergang af. Ook dit zijn wandelingen met een gids of boswachter.
Klopt het dat bij deze activiteiten gebruik wordt gemaakt van Land Rovers met onder andere geluidsoverlast tot gevolg?
Land Rovers worden slechts bij 32 van de 242 geplande excursies op de Veluwe gebruikt. Ze komen niet in rustgebieden, maar gebruiken de wegen en paden die ook voor het beheer worden gebruikt. Met zonsondergang zijn ze weer het bos uit. De Land Rovers voldoen aan de eisen van de wet. Staatsbosbeheer is bezig om de Land Rovers aangedreven door verbrandingsmotor uit te faseren en deze te vervangen voor elektrisch aangedreven exemplaren.
Hoeveel activiteiten en excursies met toeristen vinden er jaarlijks plaats in rustgebieden?
Er zijn dit jaar 28 wandelingen naar wildarena Hemellootjes gepland en 23 wandelingen naar de Witte Hoogt.
Hoe en door wie worden deze activiteiten begeleid?
Deze excursies worden begeleid door boswachters of gidsen.
Deelt u de mening dat dergelijke excursies de rust in rustgebieden ernstig kunnen verstoren en daarmee een negatieve invloed zouden kunnen hebben op de biodiversiteit van de daar levende planten en dieren?
De wandelingen worden goed voorbereid, waarbij de verstoring door bezoekers minimaal is. Bezoekers volgen een vast pad om bij een «wildarena» te komen, waar zij vanuit een beschutte plek naar wild kijken. Vooraf worden instructies gegeven zo stil mogelijk te zijn en geen parfum te dragen, hetgeen ook in het belang van de bezoeker is. De excursies vinden slechts eenmaal per twee weken plaats en het is verboden het gebied te bezoeken zonder aanwezigheid van een boswachter. Wanneer Staatsbosbeheer negatieve gevolgen waarneemt van dit soort excursies, zal zij altijd direct actie ondernemen.
Hoe garandeert u dat de door Staatsbosbeheer beheerde rustgebieden niet worden verstoord?
Boswachters van Staatsbosbeheer zien toe op veiligheid en rust in de natuur.
De Rotterdamse klimaatplannen |
|
Alexander Kops (PVV) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met de Nieuwsuur-uitzending van 21 januari 2020, waarin GroenLinks-wethouder Bonte zegt dat Rotterdam over tien jaar 100.000 woningen van het gas af en de CO2-uitstoot gehalveerd wil hebben?1
Ja.
Deelt u de mening dat dit onmogelijk, onzinnig en onbetaalbaar is? Zo nee, waarom niet?
Nee, deze mening deel ik niet.
In het Klimaatakkoord is afgesproken dat de gemeente, met betrokkenheid van stakeholders, uiterlijk in 2021 het tijdspad vastlegt en benoemt in welke wijken de gemeente voor 2030 aan de slag gaat met de energietransitie in de gebouwde omgeving. Ook het planmatig isoleren van woningen en andere gebouwen kan onderdeel uitmaken van deze aanpak. Inzet is dat de plannen van gemeenten in de Transitievisies Warmte optellen tot het doel van 1,5 miljoen woningen en andere gebouwen die tot en met 2030 verduurzaamd worden. Daarmee wordt een belangrijke stap gezet om richting 2050 alle gebouwen de overgang te laten maken van aardgas naar duurzame warmtebronnen.
Rotterdam bereidt zich voor op deze stappen. Navraag bij de gemeente Rotterdam leert dat Rotterdam voor 2030 85.000 gebouwen wil verduurzamen. De 12 verkenningen die de gemeente dit jaar gaat uitvoeren moeten inzicht geven in wat daarvoor nodig is. Op basis daarvan stelt de gemeente in 2021 een Transitievisie Warmte op. Deze toont de wijken waar voor 2030 een aanpak start om de gebouwde omgeving te verduurzamen. Naast het verduurzamen van de gebouwde omgeving zet Rotterdam in op verduurzaming van de haven, de mobiliteit en op de opwek van duurzame energie.
Bent u bekend met het eerder door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties gegeven schriftelijke antwoord dat «gemeenten [...] geen wettelijke grondslag [hebben] om huiseigenaren te dwingen van het aardgas af te gaan»?2 Op grond waarvan worden in stadsdeel IJsselmonde momenteel koopwoningen van het gas afgehaald? Hebben de huiseigenaren hiermee ingestemd? Hebben zij dit kunnen weigeren?
Ja, daar ben ik mee bekend.
Navraag bij de gemeente Rotterdam leert dat in IJsselmonde gebouweigenaren kunnen kiezen uit verschillende opties: ze kunnen overstappen op stadsverwarming en/of elektrisch koken, zelf aan de slag gaan met een alternatief voor aardgas in hun woning of ervoor kiezen om voorlopig aardgas te blijven gebruiken. Niemand wordt gedwongen mee te doen.
Hoeveel «klimaateffect» behalen de Rotterdamse klimaatplannen? Wat is daarvan het effect op de temperatuur van de aarde? Kunt u een onderbouwde berekening verstrekken? Zo nee, waar is deze klimaatonzin naar uw mening dan feitelijk goed voor?
De DCMR Milieudienst Rijnmond heeft het Rotterdamse klimaatakkoord doorgerekend.3 Uit de doorrekening blijkt dat de in het Rotterdams Klimaatakkoord opgenomen maatregelen in de gebouwde omgeving in 2030 een verwachte CO2-reductie opleveren van 0,15 megaton. DCMR heeft niet het effect van de maatregelen op de temperatuur van de aarde berekend.
De gebouwde omgeving is verantwoordelijk voor 32% van het totale energiegebruik in Nederland en hiervoor wordt in circa 90% van de gevallen nog aardgas gebruikt. De voorstellen in het Klimaatakkoord voor de gebouwde omgeving moeten bijdragen aan een reductie van de CO2-uitstoot van 3,4 Mton in 2030 ten opzichte van het basispad. Dit is een aanzienlijke reductie voor de gebouwde omgeving, waar ook Rotterdam aan wil bijdragen. Het is duidelijk dat de bijdrage van een individuele gemeente zoals Rotterdam op wereldniveau niet groot is. Door in alle gemeenten en sectoren maatregelen te nemen kan Nederland haar deel van de opgave realiseren en bijdragen aan het halen van de doelstellingen van het Klimaatakkoord van Parijs. Bovendien kan de transitie naar aardgasvrij leiden tot een duidelijke verbetering van het wooncomfort en de directe leefomgeving van bewoners.
Bent u bekend met de studie «Onder de pannen zonder gas» van het Sociaal en Cultureel Planbureau?3 Deelt u de conclusie van het SCP «dat er onder burgers het gevoel leeft dat aardgasvrij wonen iets is wat zij opgelegd krijgen – wat feitelijk ook het geval is – zonder dat zij daarover iets te zeggen hebben gehad»? Zo nee, waarom niet?
Ik ben bekend met deze studie van het Sociaal en Cultureel Planbureau. Ik heb hierover eerder Kamervragen beantwoord (Kamerstukken 2019/2020, aanhangsel 345), waarnaar ik kortheidshalve verwijs.
Bent u bereid het Klimaatakkoord en alle andere (gemeentelijke) klimaatplannen onmiddellijk door de shredder te trekken? Zo nee, waarom niet?
Nee, daartoe ben ik niet bereid. Samen met betrokken partijen ga ik door met de uitwerking van het Klimaatakkoord voor de gebouwde omgeving. Gemeenten spelen een belangrijke rol bij de realisatie van de klimaatdoelstellingen. Gemeenten geven samen met bewoners en andere stakeholders invulling aan de wijze van verduurzaming van de gebouwde omgeving. Het debat hierover vindt plaats in de gemeenteraad.
Huurders die in Appingedam vanuit een onveilig huis in een huis met gebreken komen |
|
Sandra Beckerman |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u op de hoogte van de situatie van huurders in het aardbevingsgebied die in hun nieuwe huurwoning opnieuw in de ellende terecht zijn gekomen?1 Wat is hierop uw reactie?
Ja, ik ken het bericht van RTV Noord. Mijn reactie hierop geef ik in de onderstaande antwoorden.
Hoe komt het dat deze nieuwe woningen opnieuw vocht en schimmel hebben? Voldoen de woningen aan de kwaliteitseisen waaraan energie neutrale woningen moeten voldoen? Zo ja, hoe verklaart u dan opnieuw de schimmel? Zo nee, hoe komt dat volgens u?
Woongroep Marenland geeft aan dat de corporatie heeft geconstateerd dat er geen vocht- en schimmelproblemen zijn. Tijdens de bouw heeft regenwater enkele houtskeletwanden beschadigd, wat lijkt op schimmel. Deze onderdelen zijn vervangen of gereinigd.
De woningen voldoen aan de kwaliteitseisen waar energieneutrale woningen aan moeten voldoen en worden EPC0 opgeleverd. Dat betekent dat de energie voor verwarming en ventilatie van de woning wordt opgewekt door PV-panelen.
Op het moment dat huurders een klacht hebben, kunnen ze dat melden bij Woongroep Marenland zodat voor een oplossing kan worden gezorgd. Dit is ook gedaan voor de niet naar behoren werkende warmtepompen. Bouwgroep Dijkstra Draisma zorgt er samen met de installateur voor dat de klachten met betrekking tot de warmtepompen worden verholpen.
Woongroep Marenland benadrukt dat het overgrote deel van huurders tevreden is en dat het een aantal incidentele gevallen betreft waarbij het proces niet goed loopt en waar huurders ontevreden over zijn. Woongroep Marenland laat weten dat deze gevallen alle aandacht hebben en er alles aan wordt gedaan om er met bewoners uit te komen. Dat vind ik bemoedigend. De huurders hebben evenwel hun zorgen ook met mij gedeeld en ik houd een vinger aan de pols.
Hoe bestaat het dat mensen uit het aardbevingsgebied die al jaren wachten op onderhoud van hun woning of een nieuwe woning nu opnieuw in een huis komen waar ze ziek van kunnen worden?
Volgens Woongroep Marenland gaat het om woningen waarvan de kwaliteit van het binnenklimaat goed is. Er zijn bij de corporatie geen klachten gemeld dat mensen ziek worden door de staat van de woning. Als bewoners hiervan melding maken, wordt deze klacht onderzocht en worden de noodzakelijke maatregelen getroffen.
Wat vindt u ervan dat opnieuw blijkt dat Woongroep Marenland voor de zoveelste keer in conflict is met huurders in onveilige woningen?
Zoals gecommuniceerd in mijn brief van 19 december hecht ik erg aan het goed betrekken van huurders in het versterkingsproces aangezien het om hun woning en hun veiligheid gaat. Goede verhoudingen tussen huurders en verhuurders zijn cruciaal. BZK is om die reden met de acht woningcorporaties in het aardbevingsgebied (de KR8) in gesprek getreden en heeft separaat met Woongroep Marenland en enkele huurders gesproken. Na deze gesprekken heeft BZK Woongroep Marenland verzocht om passende maatregelen te treffen en de zorgen die leven bij de betreffende huurders waar mogelijk weg te nemen. In reactie hierop heeft Woongroep Marenland BZK per brief geïnformeerd hoe de corporatie omgaat met deze zorgen. Een kopie van deze brief is meegezonden als bijlage 2.
Welke stappen zijn er inmiddels gezet in de uitvoering van de moties Beckerman c.s. over een toereikende verhuisvergoedingsregeling en zeggenschap voor huurders, ingediend die na het conflict in Middelstum?2 3
De afgelopen maanden heb ik meerdere gesprekken gevoerd met zowel huurders, woningcorporaties, huurdersverenigingen en wethouders om een goed beeld te krijgen van de problematiek en mogelijke oplossingen.
Huurders in het aardbevingsgebied hebben te maken met een langdurig en bijzonder impactvol versterkingsproces. Ook de woningcorporaties en hun bedrijfsvoering hebben te maken met de complexiteit van het gebied en dit vraagt grote inspanning van hen.
Begin januari heb ik in dat kader nader overlegd met de KR8-corporaties. Daar is gesproken over een structurele oplossing ook in het licht van de toekomstige opgave. In dat overleg heb ik nogmaals een beroep op hen gedaan om tot een oplossing te komen voor een aantal specifieke casussen.
De woningcorporaties laten weten dat zij zich goed realiseren wat de impact op de huurders is en dat zij zich onverkort inspannen om de huurders zo goed mogelijk te begeleiden en tegemoet te komen. Zij hebben daartoe een sociaal statuut opgesteld in aanvulling op de wettelijke vergoedingen. De KR8-corporaties hebben samen met de huurdersorganisaties BZK een brief gestuurd met daarin een voorstel hoe om te gaan met de problematiek. Deze brief stuur ik als bijlage mee 5.
Om de voortgang te borgen zal ik samen met de KR8-corporaties, huurdersverenigingen, gemeenten en NCG een overlegstructuur, een corporatietafel, inrichten om de toekomstige opgave van de versterking goed vorm te kunnen geven. Hierbij zullen de positieve ervaringen van de aanpak van batch 1588 worden betrokken. Hierin kan onder meer de aanpak van de batch 1.588 waar ook de woningcorporaties naar refereren worden betrokken evenals de vergoedingensystematiek. Ik zal het initiatief nemen om nog deze maand bijeen te komen.
Tenslotte heb ik naar aanleiding van een punt waar zowel huurders als de woningcorporaties aan refereren, de immateriële en emotionele schade, contact gezocht met de Tijdelijke commissie Mijnbouwschade Groningen (TCMG). Zoals eerder aan uw Kamer bericht wordt er gewerkt aan een regeling voor immateriële schade. Het nog op te richten Instituut Mijnbouwschade Groningen (IMG) krijgt de taak de verschillende vormen van schade te vergoeden, waaronder ook immateriële schade. Hoewel het aan het IMG is om te bepalen of huurders voor immateriële schadevergoeding in aanmerking komen en zo ja alsdan een werkwijze te bepalen, heb ik de TCMG meegegeven daarbij ook aandacht voor de positie van de huurders van woningcorporaties te hebben.
Wat vindt u van de houding dat Marenland bemiddeling heeft geweigerd en liever de gang naar de rechter maakt zoals beschreven in uw brief?4
Zoals ik in die brief heb laten weten betreur ik deze keuze. Uit de bijgevoegde brief van Woongroep Marenland heeft deze corporatie mij laten weten dat ze in overleg zijn met de huurders en dat de stap naar de rechter nog niet is gezet.
Hoe verhoudt het afwijzen van arbitrage of een mediator zich tot de Wet Overleg Huurder-Verhuurder en wat kan en gaat u doen om de woningcorporatie zover te krijgen huurders centraal te stellen en het gesprek toch aan te gaan?
Op basis van de Wet overleg Huurder-Verhuurder hebben huurders verschillende rechten. Het betreft:
De wet geeft niet aan dat huurders recht kunnen doen gelden op bemiddeling of mediation; wel hebben zij, net als de verhuurder, het recht een externe deskundige uit te nodigen om deel te nemen aan het overleg of om een schriftelijk advies uit te brengen.
Huurdersorganisaties van woningcorporaties kunnen verschillende mogelijkheden benutten om een meer centrale rol te spelen als de situatie daarom vraagt. Zij kunnen zich tot de klachtencommissie van de corporatie wenden, zij kunnen naar de Huurcommissie stappen en zij kunnen zaken voor het voetlicht brengen via prestatieafspraken met de gemeente en de corporatie. Zij kunnen bij problemen van bouwkundige aard naar gemeentelijk Bouw- en woningtoezicht stappen.
Dit onderwerp zal ook een plek krijgen bij de «corporatietafel».
Wat gaat u doen om rechtszaken vanwege dwingend eigen gebruik te voorkomen?
Ik ben van mening dat de gang naar de rechter zoveel mogelijk moet worden voorkomen en geschillen op een laagdrempelige manier moeten worden weggenomen. De KR8-corporaties en huurderorganisaties onderschrijven dit en geven in hun gezamenlijke brief aan dat men tot het uiterste gaat om juridische procedures te voorkomen tussen corporatie en huurders. Tijdens overleg van de «corporatietafel» met onder andere de KR8-corporaties en gemeenten zal ik hier blijvend aandacht voor vragen.
Welke juridische hulp is er voor de huurders?
Zie mijn antwoord op vraag 7. Huurdersorganisaties kunnen zich voor advies en ondersteuning ook wenden tot de Woonbond.
Tevens kunnen huurders terecht bij de Huurcommissie. De Huurcommissie biedt de huurder en de verhuurder meerdere mogelijkheden voor het oplossen van hun conflict. Naast geschilbeslechting waarbij het conflict eindigt met een uitspraak, biedt de Huurcommissie ook bemiddeling aan. In een bemiddeling wordt het conflict opgelost zonder dat de Huurcommissie een uitspraak doet.
Huurders kunnen zich bijvoorbeeld tot de Huurcommissie wenden om in geval van achterstallig onderhoud huurbevriezing of huurverlaging te vragen. Zo heeft de Huurcommissie met betrekking tot één pand in de Gerrit Raapstraat in het voordeel van de huurder een uitspraak gedaan in 2019 (uitspraak van de huurcommissie, d.d. 31 mei 2019, nr. 43333). De uitspraak houdt mede in dat de huurder tijdelijk huurverlaging krijgt van € 475,29 per maand naar € 285,17 per maand. Dit is de geëigende weg om compensatie te vragen en deze weg staat ook open voor andere huurders.
Bent u inmiddels in overleg geweest met corporaties, gemeenten en huurdersorganisaties zoals u ook in bovengenoemde brief schrijft? Zo ja, wat is daarvan de uitkomst? Zo nee, wanneer gaat dit overleg plaatsvinden?
Zie het antwoord op vraag 5.
Kunnen huurders terecht bij NCG voor ondersteuning? Zo nee, waarom niet en waar kunnen ze dan wel terecht? Zo ja, worden huurders hier specifiek op gewezen? Hoeveel huurders hebben zich gemeld met klachten?
Voor algemene informatie over onder meer de versterkingsopgave kunnen huurders terecht bij de NCG. Verder kunnen huurders terecht bij de Woonbond en de Huurcommissie.
Wat gaat u doen om deze mensen tegemoet te komen en ervoor te zorgen dat ze heel snel in een veilig en gezond huis wonen?
Woongroep Marenland geeft aan dat er volgens de corporatie geen vocht- en schimmelproblemen zijn en dat het slecht functioneren van de warmtepomp door het installatiebedrijf verholpen wordt.
Zoals gesteld in antwoord op vraag 5 heb ik de afgelopen maanden verschillende gesprekken gevoerd met huurders, gemeenten en de corporaties om passende oplossingen te verkennen. Alle partijen zijn ervan doordrongen dat vaart moet worden gemaakt met het versterken dan wel slopen en bouwen van veilige, gezonde en energiezuinige woningen. Inmiddels is de bouwstroom op gang gekomen bijvoorbeeld in Appingedam en Delfzijl. Er zal verder een «corporatietafel» worden ingericht om ervoor te zorgen dat alle partijen de toekomstige opgave oppakken. Vooral de afspraken die gemaakt zijn m.b.t. batch 1588, waaronder 1.100 woningen van corporaties, zijn richtinggevend voor de komende periode.
Kunt u de vragen separaat beantwoorden voor 6 februari in verband het geplande algemeen overleg?
Ja.
Het bericht ‘Belastingdienst heeft geen btw-id voor starters: 'Ik zit weken op zwart zaad' |
|
Thierry Aartsen (VVD), Helma Lodders (VVD) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Mona Keijzer (staatssecretaris economische zaken) (CDA) |
|
![]() |
Wat vindt u van de situatie dat startende ondernemers weken moeten wachten op een btw-identificatienummer en hierdoor hun bedrijf niet kunnen uitoefenen?1
Het is niet gewenst en niet de bedoeling dat deze startende ondernemers langer dan twee weken moeten wachten op het omzetbelastingnummer (hierna: ob-nummer) en het nieuwe btw-identificatienummer (hierna: btw-id).
De Belastingdienst hanteert als uitgangspunt een termijn van twee weken om het btw-id te verstrekken. Het unieke btw-id kan alleen door de Belastingdienst worden afgegeven, omdat derden (zoals de KVK) het btw-id niet meer kunnen afleiden van het BSN. De privacy van ondernemers is op deze manier beter beschermd.
Kunt u aangeven hoeveel startende (deeltijd)ondernemers last hebben van deze situatie?
Eenmanszaken krijgen met ingang van 1 januari 2020 twee nummers: eerst een ob-nummer voor contact met de Belastingdienst (waaronder het doen van aangifte) en daarna een nieuw btw-id voor bijvoorbeeld hun facturen en gebruik op de website van de ondernemer. Dit is gedaan omdat de privacy van de ondernemers met het unieke btw-id beter gewaarborgd is.
Begin januari had maximaal de helft van de startende ondernemers last van het probleem dat ze hun ob-nummer en btw-id niet binnen de gestelde termijn van twee weken in huis hadden. In aantallen gaat het om bijna 14.000 ondernemers die langer hebben moeten wachten.
Om de oplopende achterstanden in de eerste weken van dit jaar en specifiek de uitval, die hierna wordt benoemd, te verwerken is zo snel mogelijk extra capaciteit ingezet door intern te schuiven met personeel en door extra inhuur en inzet van uitzendkrachten. De achterstanden zijn inmiddels weggewerkt.
Vanaf 10 februari 2020 worden de inschrijvingen en aanmeldingen van ondernemers weer zonder vertraging verwerkt, zodat de betreffende ondernemers het ob-nummer en het btw-id binnen twee weken ontvangen.
Kunt u aangeven waarom ondernemers nu aanlopen tegen deze problemen terwijl de piek van het aantal startende (deeltijd)ondernemers te voorzien was?
In het vierde kwartaal van 2019 zijn aanpassingen in de processen doorgevoerd gekoppeld aan de overgang naar het nieuwe btw-id (zonder BSN) per 1 januari 2020. Daarnaast is per die datum de nieuwe kleineondernemersregeling in de omzetbelasting ingevoerd. De aanpassingen zagen mede op het proces registratie nieuwe ondernemers waarbinnen onder andere een nieuwe applicatie in gebruik is genomen.
De uitval in het proces registratie nieuwe ondernemers, die handmatig verwerkt moet worden, was hoger dan verwacht en daardoor liepen de voorraden snel op. De belangrijkste reden voor uitval in het proces is dat de benodigde gegevens voor de vaststelling van de belastingplicht en aanvullende registraties niet meteen compleet en/of volledig juist beschikbaar zijn. Binnen bovengenoemd proces worden ook de aanmeldingen van zonnepaneelhouders verwerkt, waarvan de aanmeldingen in de maand december 2019 50% hoger waren dan in december 2018. Er moesten in deze drukke periode daardoor ook 5.000 meer aanmeldingen zonnepaneelhouders dan voorzien verwerkt worden.
Deelt u de mening dat het bijzonder vervelend en onwenselijk is wanneer ondernemers zich moeten bezighouden met administratieve rompslomp en tekortkomingen bij de Belastingdienst in plaats van met ondernemen omdat ze niet beschikken over een geldig btw-id? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel deze mening; daarom streeft de Belastingdienst ernaar dat ondernemingen niet langer dan twee weken moeten wachten op het ob-nummer en het btw-id, en zijn hiervoor ook maatregelen genomen (zie ook vraag 2).
Waarom krijgen nieuwe ondernemers hun btw-id niet mee bij hun KvK-inschrijving?
In 2018 heeft de Autoriteit Persoonsgegevens de Minister van Financiën een verwerkingsverbod opgelegd om het Burgerservicenummer (BSN) in het btw-identificatienummer te gebruiken. Het BSN was de basis van het nummer dat veel ondernemers al van de KVK namens de Belastingdienst ontvingen bij hun inschrijving. Bij de brief van 19 december 2018 heeft mijn ambtsvoorganger de Tweede Kamer geïnformeerd over de implementatie van het alternatief voor het gebruik van het btw-identificatienummer met BSN, waardoor de privacy van de ondernemers beter beschermd is. Dit alternatief is per 1 januari 2020 geïmplementeerd.2 Als gevolg hiervan is ook de procedure van het toekennen van nummers gewijzigd, nu ontvangt een (startende) ondernemer twee verschillende nummers. Na implementatie gebruikt de ondernemer/natuurlijk persoon daarom de volgende twee nummers:
Zo wordt de privacy van de ondernemer beter gewaarborgd en is het niet langer mogelijk voor derden om het BSN af te leiden uit het btw-identificatienummer.
Deze ondernemers ontvangen bij inschrijving bij de KVK vanaf 1 januari 2020 een brief van de Belastingdienst. Hierin staat uitgelegd dat zij binnen twee weken twee brieven krijgen, elk met een nummer en waarvoor zij dit nummer gebruiken. Het btw-id staat in de tweede brief vermeld.
Als gevolg van de inzet van digitalisering is bij de Belastingdienst geen extra capaciteitsinzet vereist om volgens deze nieuwe werkwijze te werken. In de eerste weken van 2020 is wel extra capaciteit ingezet om de snel oplopende voorraden te behandelen die zijn ontstaan door meer uitval voor handmatige verwerking dan begroot (zie ook vraag 2).
Kunt u aangeven waarom de werkwijze bij inschrijving bij de KvK veranderd is en hoeveel capaciteit er extra ingezet moet worden bij de Belastingdienst om volgens deze nieuwe werkwijze te werken?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening dat de wijziging van bovengenoemde werkwijze tot meer bureaucratie leidt en dit niet in lijn is met het regeerakkoord waarin juist de afspraak is gemaakt om de regeldruk en administratieve lasten te beperken? Zo ja, welke stappen gaat u zetten om op dit punt de administratieve lasten te beperken?
Het gebruik van de eerder genoemde twee nummers waaronder het nieuwe btw-id zonder BSN is een verbetering ten opzichte van het voormalige btw-identificatienummer, waarvan het belang ook in uw Kamer meermaals naar voren is gebracht. Ik hecht eraan dat startende ondernemers niet langer dan de termijn van twee weken die daarvoor staat, moeten wachten op het ob-nummer en het btw-identificatienummer. Hierbij geldt het verwerkingsverbod om het Burgerservicenummer (BSN) in het btw-id te gebruiken als extra waarborg. Om die reden is bij brief van 19 december 2018 de Tweede Kamer geïnformeerd over de implementatie van het alternatief voor het gebruik van het btw-identificatienummer met BSN. Daarbij is enerzijds zoveel mogelijk rekening gehouden met de uitgangspunten van het Regeerakkoord om regeldruk en administratieve lasten te beperken, maar geldt anderzijds het verwerkingsverbod van de Autoriteit Persoonsgegevens.
Hoe ziet de beoordeling van een aanvraag eruit (welke handelingen worden verricht) en hoeveel tijd neemt een individuele beoordeling in beslag? Hoeveel beoordelingen zijn er vanaf de start van deze nieuwe werkwijze afgewezen en met welke reden?
Na inschrijving in het Handelsregister worden de gegevens automatisch aan de Belastingdienst verstrekt. De Belastingdienst toetst de gegevens van de ondernemer administratief en met een geautomatiseerd risicomodel, om mogelijke fraude te voorkomen. De administratieve toets betreft onder andere de indeling van de bedrijfsactiviteiten en het bepalen van de branchecode van de ondernemer. Als dat niet meteen duidelijk is dan wordt er contact met de ondernemer opgenomen. De administratieve beoordeling (vaststelling) en de aanvullende registratie van een nieuwe ondernemer kost gemiddeld 10 minuten. Dit is echter slechts een onderdeel binnen het gehele proces van de registratie van nieuwe ondernemers. Voordat de ondernemer zijn ob-nummer en btw-id in huis heeft vinden er nog meer geautomatiseerde en handmatige verwerkingen en handelingen plaats. Uiteindelijk ontvangt de ondernemer de twee nummers binnen de genoemde twee weken, tenzij uit de geautomatiseerde beoordeling blijkt dat een extra toetsing moet plaatsvinden.
Voor de afgifte van de nummers worden opvolgend twee brieven aangemaakt, geprint en verzonden. Indien van toepassing wordt bij de eerste brief een aangifte omzetbelasting over verstreken tijdvakken meegestuurd.
De eventuele extra toetsing bestaat uit het raadplegen van de systemen en, indien nodig, een aanvullend onderzoek naar het ondernemerschap door de Belastingdienst. Indien hierbij nadere informatie nodig is, zoekt de Belastingdienst telefonisch of schriftelijk contact met belanghebbende. Ook behoort een bedrijfsbezoek tot de mogelijkheden. De uitkomst van het proces kan een toekenning van de nummers zijn maar ook een afwijzing. Bij een afwijzing wordt de reden van afwijzing gecommuniceerd richting de aanvrager. Afwijzing vindt plaats als de Belastingdienst het ondernemerschap voor de omzetbelasting niet vaststelt of kan vaststellen. De aanvrager kan een verzoek doen tot heroverweging.
De bovenstaande processtappen worden ook uitgevoerd ingeval de belanghebbende zich niet moet (en kan) inschrijven bij KVK, maar zich dient aan te melden bij de Belastingdienst omdat hij wel ondernemer is voor de omzetbelasting en/of inkomstenbelasting. In dat geval registreert de Belastingdienst de algemene gegevens handmatig.
De aangepaste werkwijze is eind 2019 ingevoerd. Tegelijkertijd is een verbeterd en geautomatiseerd systeem van risicoselectie ingevoerd. Er is nog geen gevalideerde bestuurlijke informatie beschikbaar over het aantal extra toetsingen en afwijzingen.
Hoeveel aanvragen voor een btw-id liggen nog op de plank en hebben nog geen check gehad?
Zie antwoord vraag 2.
Wat is de oorzaak van de achterstanden met de verwerking van de aanvragen voor een nieuwe btw-id, mede gezien het feit dat u op de hoogte bent van het jaarlijkse piekmoment aan het begin van het nieuwe jaar?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat de Belastingtelefoon de bezorgde ondernemers zonder btw-id onvoldoende telefonisch kan helpen en dat er binnen de dienst soms zelfs aanvragen kwijtraken? Welke acties heeft u in gang gezet om het kwijtraken van dossiers per direct te stoppen?
De eerdergenoemde oorzaken van de vertraging hebben ervoor gezorgd dat ondernemers in de eerste twee weken van dit jaar beperkt geholpen konden worden, hier had de Belastingtelefoon zelf geen invloed op. Het proces bij de Belastingtelefoon is vervolgens aangepast. Medio januari is er een spoedproces ingericht voor ondernemers die aangaven in de problemen te komen door het niet kunnen beschikken over het btw-id binnen de gestelde twee weken. Voor deze ondernemers gold dat hun registratie door deze telefonische melding versneld werd opgepakt en dat zij binnen enkele werkdagen hun brief met btw-id kregen. Er zijn op dit moment geen aanwijzingen dat er aanvragen of dossiers kwijtraken. Daarnaast zijn de achterstanden inmiddels ingelopen en is het spoedproces niet langer noodzakelijk.
Heeft u contact met vertegenwoordigers van ondernemers om de problemen waar ondernemers tegenaan lopen te inventariseren en samen te zoeken naar oplossingen? Zo nee, waarom niet?
De Belastingdienst heeft zowel in de voorbereiding van de implementatie van het nieuwe btw-id via de gebruikelijke kanalen van afstemming met ondernemers en koepelorganisaties van fiscaal dienstverleners informatie en updates verstrekt. Op de website van de Belastingdienst zijn in januari 2020 updates over de langere behandeltermijn geplaatst. Ook is er contact geweest met VNO/NCW en MKB Nederland over deze problematiek. Inmiddels zijn de achterstanden ingelopen en kan de ondernemer zijn ob-nummer en btw-id binnen twee weken verwachten.
Wat gaat u doen om de achterstanden weg te werken? Wanneer is de verwachting dat de achterstanden zijn weggewerkt? Wat gaat u doen om deze getroffen ondernemers te ondersteunen?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u aangeven of alle ondernemers inmiddels beschikken over een btw-id nummer op basis van de tussenoplossing (de factuurvariant), waarvoor de Belastingdienst heeft gekozen, omdat het niet mogelijk was per 1 januari 2020 op een geheel nieuw systeem over te gaan, dat nodig was, omdat het oude btw-nummer (op basis van het BSN) niet meer gebruikt mocht worden? Kunt u aangeven wanneer het geheel nieuwe systeem (zoals aangekondigd in de brief van 19 december 20182geïmplementeerd gaat worden?
De Belastingdienst heeft in het najaar van 2019 alle ondernemers (meest eenmanszaken) die beschikten over een btw-(identificatie)nummer waarin hun BSN was verwerkt, een nieuw btw-id uitgereikt waarin geen BSN is verwerkt. In de periode van 1 oktober tot en met 31 december 2019 zijn 1,47 miljoen nieuwe btw-id’s verstuurd, waarvan ruim 1,3 miljoen aan ondernemers die al per 1 oktober 2019 bij de Belastingdienst geregistreerd stonden. Daarnaast is in deze periode aan bijna 170.000 nieuwe ondernemers een nieuw btw-id uitgereikt (inclusief particuliere zonnepaneelhouders).
Er is op dit moment nog geen exacte datum aan te geven wanneer het geheel nieuwe systeem gebouwd en geïmplementeerd gaat worden. Het beschrijven, inkaderen, begroten, plannen en prioriteren van deze werkzaamheden vindt plaats in een meerjarig portfolioproces.
Kunt u de vragen voor het algemeen overleg over de Belastingdienst van 4 maart 2020 beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Brandweer ingezet voor reanimatie’ |
|
Henk van Gerven |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Brandweer ingezet voor reanimatie»?1
Naar aanleiding van het bericht heb ik navraag gedaan bij de betreffende Regionale Ambulancevoorziening (RAV). De RAV heeft mij laten weten dat het zorgverleningsproces in deze levensbedreigende situatie conform het hiervoor geldende protocol is verlopen. Nadat de melding is binnengekomen op de meldkamer ambulancezorg is de dichtstbijzijnde ambulance ingezet. Hierbij is het niet van belang uit welke regio deze afkomstig is. Nadat bekend was dat het om een reanimatie ging is, conform protocol, een tweede ambulance ingezet. Beide ambulances waren binnen 15 minuten ter plaatse.
Daarnaast heeft de Meldkamer Ambulancezorg ook direct nadat bekend was dat het om een hartstilstand ging HartslagNu geactiveerd om ook de burgerhulpverlening met een AED ter plaatse te krijgen.
De specifieke overweging om dit geval ook de brandweer in te zetten lag in het gegeven dat het incident zich in dezelfde straat voordeed waar ook de Brandweerkazerne Ter Apel is gesitueerd en die deze avond was bemenst, waardoor in dit specifieke geval geborgd kon worden dat zeker een AED snel ingezet kon worden.
Hoe vaak gebeurt het dat ambulances niet beschikbaar of bezet zijn en andere diensten ter vervanging moeten worden ingezet om eerste hulp te verlenen? Kan een overzicht gegeven worden van het aantal keer dat dit is voorgekomen per maand in de afgelopen twaalf maanden, uitgesplitst naar regio? Kunt u specifiek ingaan op de situatie in deze specifieke regio, te weten de regio Ter Apel en Stadskanaal?
De meldkamer ambulancezorg kijkt bij een melding altijd naar de dichtstbijzijnde beschikbare ambulance. Hierbij is het niet van belang van welke RAV deze ambulance is. In geval van een melding waar sprake is van een reanimatie wordt altijd een tweede ambulance ingezet en alarmeert de meldkamer de burgerhulpverleners van HartslagNu.
Er is dus geen sprake van diensten die ter vervanging worden ingezet, de burgerhulpverleners van HartslagNu zijn een waardevolle aanvulling op de acute zorg.
Kunt u aangeven of er een bepaalde ontwikkeling te zien is in het aantal gevallen waarin andere diensten ingezet worden omdat een ambulance niet beschikbaar is in deze specifieke regio? Indien dit momenteel niet bekend is, bent u bereid dit te onderzoeken?
Zie het antwoord op vraag 2.
Is er een effect te verwachten van de sluiting van de Spoedeisende Hulp in Stadskanaal op het aantal keer dat een ambulance niet beschikbaar is en daarom andere diensten moeten worden opgeroepen om eerste hulp te verlenen? Heeft de sluiting van de Spoedeisende Hulp in Stadskanaal gevolgen voor een voldoende beschikbaarheid van ambulances in dergelijke situaties?
Een aantal partijen in de regio Drenthe/Zuidoost-Groningen, waaronder de ambulancediensten, heeft de handen in één geslagen voor een gezamenlijk plan voor de toekomst van de zorg in de regio.
In het kader van dit plan is de SEH in Stadskanaal is per 6 januari 2020 omgevormd tot basisspoedpost. Deze basisspoedpost is zeven dagen per week open van 8:00 tot 23:00 uur, voor niet-levensbedreigende situaties. Patiënten kunnen hier terecht voor bijvoorbeeld wonden, trombose of eenvoudige botbreuken. Voor levensbedreigende situaties kunnen patiënten uit de regio Zuidoost-Groningen terecht bij de afdelingen spoedeisende hulp in Assen, Emmen en Scheemda. Om adequaat te reageren op het sluiten van de SEH wordt er als onderdeel van het zorg-voor-de-regio plan onder andere gewerkt aan het inzetten van extra ambulances. Zo wordt er voor wat betreft de ambulances gewerkt aan een extra ambulance in Stadskanaal en komen er in Hoogeveen door de week ook nachtdiensten. Tevens wordt er een extra standplaats in Zweeloo gerealiseerd. Naar verwachting wordt deze ambulanceplaats eind februari gerealiseerd. Tot die tijd start de ambulance vanuit de post in Hoogeveen. Die rijdt een dienst van 15.00 tot 23.00 uur. Met deze plannen wordt tegemoet gekomen aan de veranderende zorgvraag. De genoemde plannen zullen gefaseerd ingevoerd worden. Wekelijks vindt er overleg plaats met de partijen van zorg-voor-de-regio om de voortgang te bespreken.
Nederlandse betrokkenheid bij bewapening Libië |
|
Sadet Karabulut |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht dat via een Nederlandse tussenhandelaar een Iers marinepatrouilleschip bij de militie van generaal Haftar in Benghazi in Libië terecht is gekomen?1
Ja.
Wat zijn de conclusies die u uit het rapport van het «Panel of Experts on Libya» van de VN trekt aangaande regelgeving in zaken als het doorverkopen van goederen zoals de Avenhorn c.q. Al Karama?2
Het kabinet doet geen uitspraken over de vraag welke zaken al dan niet strafrechtelijk worden onderzocht. In algemene zin geldt dat bij signalen als de onderhavige door het Openbaar Ministerie wordt bezien of er voldoende aanwijzingen zijn om een strafrechtelijk onderzoek te starten.
Ziet u aanleiding voor strafrechtelijk onderzoek in de zaak van de Avenhorn / Al Karama? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Is het juist dat u op dit moment in gesprek bent met Damen Shipyards over de leveranties van marineschepen van dat bedrijf in 2012 en 2013 aan Libië?3 Hebt u indertijd (2012 en 2013) ook gesprekken gevoerd met Damen Shipyards over deze leverantie, en welke voorwaarden hebt u daar toen bij gesteld?
Zoals aangegeven in de antwoorden op schriftelijke vragen van 19 november 2018 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 698) en 11 december 2018 (Aanhangsel 2018–2019, nr. 900), ontving het ministerie in 2016 informatie dat de door Damen geleverde onbewapende patrouilleschepen na levering door Libische entiteiten van zware bewapening zijn voorzien. In juli 2016 is hierover contact geweest met Damen. Hierbij zijn de zorgen over deze bewapening uitgesproken. Daarnaast is met Damen afgesproken dat voor de levering van dergelijke niet-vergunningsplichtige patrouilleschepen aan Libië voortaan eerst contact met het ministerie moet worden opgenomen. Dat geeft het ministerie de mogelijkheid om Damen een ad hoc vergunningsplicht op te leggen. Deze situatie heeft zich sindsdien echter niet voorgedaan.
Wat zijn de conclusies die u trekt aangaande het wapenvergunningbeleid naar aanleiding van de leverantie van ooit ongewapende schepen die door Damen Shipyards in 2012 en 2013 aan Libië zijn geleverd en waarvan een aantal thans bewapend blijkt te zijn?4 Deelt u de opvatting dat de destijds afgegeven wapenexportvergunning is misbruikt? Zo nee, waarom niet?
Nee, de opvatting dat de destijds afgegeven wapenexportvergunning is misbruikt deel ik niet. Zoals aan uw Kamer is gemeld in de antwoorden op schriftelijke vragen van 19 november 2018 (Aanhangsel 2018–2019, nr. 698) en 11 december 2018 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2018–2019, nr. 900) is er destijds geen uitvoervergunning afgegeven voor deze schepen. De uitvoer van deze schepen viel immers niet onder een vergunningsplicht, omdat de goederen niet onder post ML9 van de Gemeenschappelijke EU militaire lijst vielen.
Is het tevens juist dat één van de geleverde schepen is ingezet door mensensmokkelaars? Zo nee, wat zijn dan de feiten?5
Zoals aan uw Kamer is gemeld in het schriftelijk overleg van 25 juli 2018 (Kamerstuk 21 501-02, nr. 1896) is Libië, na de levering van de civiele, niet-vergunningsplichtige, patrouilleboten, in chaos beland. Het is daarmee niet uit te sluiten dat materiaal terecht is gekomen bij criminelen en is ingezet door mensensmokkelaars.
Kunt u een overzicht geven van de recente wapenleveranties aan een of meerdere strijdende partijen in Libië sinds april 2019 door EU-landen, NAVO-landen, Rusland en Arabische landen?6
De implementatie van het wapenembargo voor Libië wordt gemonitord door het Panel of Experts on Libya(PoE). Op 9 december jl. publiceerde het PoE haar laatste rapport7, waarin het panel onder meer rapporteert over omzeiling van het VN-wapenembargo door derde landen. Volgens bevindingen van het PoE worden de internationaal erkende Government of National Accord(GNA) en Haftar’s Libyan National Army(LNA) door externe actoren voorzien van wapens en militaire goederen, technische steun en niet-Libische strijders, in overtreding met het wapenembargo. Het rapport maakt expliciet melding van Jordanië, Turkije en de Verenigde Arabische Emiraten.
Hoe denkt u het recent nogmaals afgekondigde wapenembargo tegen Libië, Libische strijdgroepen, effectief te kunnen maken in het licht van het rapport van het VN-panel en uw antwoord op vraag 7? Kunt u uw antwoord toelichten?7
De landen en organisaties die deelnamen aan conferentie in Berlijn op 19 januari jl., hebben zich door het ondertekenen van de slotverklaring opnieuw gecommitteerd aan het VN-wapenembargo dat in 2011 voor Libië is ingesteld. Ook wordt er in de slotverklaring opgeroepen om bestaande monitoringsmechanismen te versterken en steun uitgesproken voor het bestaande Panel of Experts on Libya.
Het kabinet acht het van belang dat de gemaakte afspraken in Berlijn worden vastgelegd in een resolutie van de VN-Veiligheidsraad. Het kabinet verwelkomt daarnaast de discussies in EU-verband die betrekking hebben op een mogelijke rol van de EU in het toezien op de naleving van het wapenembargo. Hoge Vertegenwoordiger Borrell kondigde tijdens de Raad Buitenlandse Zaken van 20 januari jl. aan ten aanzien van handhaving van het wapenembargo dat onderdeel van het mandaat van de EU-operatie Sophia is, naast een maritieme missie ook de mogelijkheden voor inzet op het land en in de lucht te bezien. Dit is ook aan uw Kamer medegedeeld in de Kamerbrief update maritieme veiligheid Golfregio op 24 januari jl. (Kamerstuk 2020Z01182) en in de Kamerbrief verslag Raad Buitenlandse Zaken op 23 januari jl. (Kamerstuk 21 501-02 nr. 2111). Op dit moment vinden hierover vervolgdiscussies plaats in Brussel.
Een rechterlijke uitspraak over het Haga Lyceum |
|
Jasper van Dijk |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
Wat is uw oordeel over het bericht «Rechter begrenst overheid opnieuw»?1
In de casus Cornelius Haga Lyceum ben ik in hoger beroep gegaan. Ik wil lopende het beroep niet inhoudelijk op de zaak ingaan. Dat een onafhankelijke rechter oordeelt over de rechtmatigheid van overheidshandelen is een groot goed, dat we moeten koesteren.
Erkent u dat het door u geliefde artikel 23 van de Grondwet daadkrachtig optreden tegen het bestuur van het Haga Lyceum onmogelijk maakt? Zo ja, wat gaat u daartegen ondernemen?
U veronderstelt ten onrechte dat artikel 23 Grondwet ten grondslag ligt aan het gewezen vonnis. Dat is grotendeels onjuist. Het gaat in deze zaak onder andere om de wetgeving met betrekking tot burgerschapsonderwijs, die de opdracht aan scholen om burgerschap te bevorderen bevat. Zoals u weet is de regering van mening dat die wetgeving moet worden verduidelijkt. Het desbetreffende wetsvoorstel heb ik reeds aan uw Kamer gezonden, zoals ook is afgesproken in het regeerakkoord.
Deelt u de mening dat de (Grond)wet moet worden aangescherpt? Op welke manier en op welke termijn gaat u dit doen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat antidemocratisch onderwijs ontoelaatbaar is? Op welke manier gaat u voorkomen dat dit soort onderwijs aan de orde kan zijn?
Onderwijs in strijd met de basiswaarden van de democratische rechtsstaat, zijn in strijd met een wettelijk voorschrift en kan als zodanig gesanctioneerd worden door de bekostiging op te schorten of in te houden. Zoals in mijn antwoorden op de vragen 2 en 3 is aangegeven, is de regering van mening dat de burgerschapsopdracht moet worden verduidelijkt. Ik heb uw Kamer eerder ook geïnformeerd over mijn voornemens met het wetsvoorstel bestuurlijk instrumentarium (Kamerstuk 33 905, nr. 14). Daarnaast is ook het Wetsvoorstel ter verruiming van de mogelijkheden tot het verbieden van rechtspersonen bij uw Kamer ingediend (Kamerstuk 35 366).
Deelt u de mening dat bestuurders sneller ontslagen moeten kunnen worden, conform de aangenomen motie?2Wanneer voert u deze motie uit?
Zie antwoord vraag 4.
Het verdiepend onderzoek naar ‘inzicht in besteding jeugdhulpmiddelen’ |
|
René Peters (CDA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de reactie van de Branches Gespecialiseerde Zorg voor Jeugd (BGZJ) op het verdiepend onderzoek naar «inzicht in besteding jeugdhulpmiddelen»?1
Ja
Klopt het dat de BGZJ als deelnemer van de begeleidingsgroep meerdere keren bezwaren kenbaar heeft gemaakt omtrent de (door hen ervaren) beperkte breedte en diepgang van het onderzoek? Zo ja, hoe is met deze bezwaren omgegaan?
De insteek voor dit onderzoek was om dit onder een beperkt aantal gemeenten en aanbieders te doen. Het onderzoek is nadrukkelijk niet bedoeld als representatief onderzoek. Dit was ook op die manier verwoord in de offerte-aanvraag voor dit onderzoek. In een bijeenkomst van de begeleidingscommissie is door de BGZJ de representativiteit van het onderzoek ter discussie gesteld. Vastgesteld is destijds dat dit nooit het doel van het onderzoek is geweest.
In de aanbiedingsbrief bij het onderzoek heb ik uw Kamer laten weten dat het onderzoek meer inzicht geeft in hoe het jeugdbudget wordt uitgegeven, hoe de zorguitgaven zijn verdeeld over de verschillende typen zorg en de verhouding tussen de gemeenten en aanbieders. Tegelijkertijd moet ik, net als de BGZJ, constateren dat dit onderzoek ook vragen onbeantwoord laat. Dit heeft verschillende oorzaken waaronder de beschikbaarheid van data van gemeenten en aanbieders.
Wat is uw reactie op de bezwaren van de BGJZ op de opzet (breedte en diepgang) van het onderzoek?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om samen met BGJZ in overleg te treden over hoe in het vervolgonderzoek naar de noodzaak van extra structurele middelen voor de jeugdhulp aan de bezwaren van BGJZ tegemoet getreden kan worden? Zo ja, kunt u toezeggen de Kamer vervolgens te informeren of, en zo ja, op welke wijze aan deze bezwaren tegemoet is gekomen?
Een belangrijke voorwaarde voor het onderzoek naar de noodzaak van extra structurele middelen voor de jeugdhulp is dat dit onderzoek representatief is. Daarmee wordt het punt van representativiteit van de BGZJ ondervangen.
De opzet van het vervolgonderzoek naar de noodzaak van extra structurele middelen is met de BGZJ gedeeld in een bestuurlijk overleg. Naar aanleiding hiervan heeft de BGZJ geen inhoudelijke punten gedeeld. De BGZJ zal, net als bij het onderzoek «inzicht in besteding jeugdhulpmiddelen» bij het vervolgonderzoek betrokken worden.
Bent u van plan om, conform het advies van de onderzoekers, de resultaten van dit onderzoek mee te nemen in het recent ingestelde Expertiseteam reikwijdte jeugdhulpplicht, met als doel om gemeenten kaders mee te geven om te sturen op zorgomvang vanuit het perspectief van maatschappelijke normen en kosten? Zo ja, op welke wijze gaat u aan dit advies gehoor geven?
De VNG zal als opdrachtgever richting het expertiseteam de resultaten van het onderzoek van KPMG met hen delen en bespreken.
Bent u van plan om de aanbeveling van de onderzoekers van KPMG te volgen dat in het vervolgonderzoek alleen gebruik moet worden gemaakt van data op cliëntniveau voor de jaren met de hoogste kwaliteit (2018/2019)?
Het is aan de onderzoeksbureaus die een offerte hebben ingediend overgelaten van welke data zij gebruik willen maken. Daarbij is in de offerte-aanvraag wel expliciet opgenomen dat ze in de offerte moeten ingaan op de vraag welke informatie/data nodig is voor de onderzoeksaanpak die zij kiezen en of deze beschikbaar is. Daarbij moest ook benoemd worden voor welke jaren er data gebruikt wordt.
Inmiddels zijn de offertes beoordeeld en is bekend dat het onderzoeksbureau AEF dit onderzoek gaat uitvoeren. De aanpak die zij hebben gekozen is te vinden in bijgevoegd plan van aanpak2. Waar het nodig is om data op cliëntniveau te verzamelen zullen zij bij voorkeur gebruik maken van de microdata van het CBS. Ze kijken binnen het onderzoek naar de jaren 2015–2019, waarbij bij de interpretatie rekening gehouden zal worden met eventuele datakwaliteitsissues in eerdere jaren.
Bent u van plan om, ook conform de aanbevelingen van de onderzoekers, de onderzoeksvragen van het vervolgonderzoek te beperken tot het bepalen van kostenspreiding (door cliëntstromen te volgen), het bepalen van effectiviteit van werkwijzen (kwaliteit versus kosten) en het identificeren van best practices?
Het is aan de onderzoeksbureaus die een offerte hebben ingediend overgelaten op welke manier zij het vervolgonderzoek willen aanpakken. Inmiddels is bekend dat onderzoeksbureau AEF dit onderzoek gaat uitvoeren. In hun aanpak zitten zeker elementen van de aanbevelingen verwerkt. Het is echter wel zo dat ik hen heb gevraagd antwoord te geven op de volgende hoofdvragen:
Hoeveel budget hebben gemeenten structureel nodig voor een doelmatige en doeltreffende uitvoering van de huidige Jeugdwet, binnen de context van de transformatiedoelen van de Jeugdwet?
Welke (budgettaire) maatregelen kunnen worden genomen om te bereiken dat gemeenten de Jeugdwet doelmatig en doeltreffend uitvoeren?
Gegeven de uitkomst van vraag3, zijn er structureel extra middelen nodig ten opzichte van het huidige budget, en zo ja in welke mate, gegeven een doelmatige en doeltreffende uitvoering van de Jeugdwet?
Welke aanpassingen in de Jeugdwet/jeugdstelsel kunnen bijdragen aan een beperking van de uitgaven vanuit de Jeugdwet?
Deze hoofdvragen heb ik eerder ook met u gedeeld4.
Indien uw antwoord op de twee bovenstaande vragen bevestigend is, hoe waarborgt u dan dat het vervolgonderzoek daadwerkelijk een «follow the money»-onderzoek wordt waaruit heel helder duidelijk wordt waar gemeentelijk jeugdzorggeld daadwerkelijk heen gaat?
Het vervolgonderzoek heeft tot doel om te bepalen of, en zo ja in welke mate, er structureel extra middelen nodig zijn voor jeugd. Het heeft dus niet als doel om een «follow the money»-onderzoek te worden.
Wat was in dit onderzoek de gemiddelde uitgavenstijging tussen 2016 en 2018 als daarbij wel gecorrigeerd was voor prijsindexatie? Wat is de toename in de gemiddelde prijs per cliënt in deze periode als er gecorrigeerd wordt voor prijsindexatie?
Het onderzoek laat zien dat over het totaal van de negen onderzochte gemeenten de stijging van de uitgaven aan jeugdhulp over 2016–2018 ca. 21% bedraagt. Het onderzoek benoemt daarnaast dat de stijging in de prijsindex van het CPB 3,1% bedraagt. De gemiddelde uitgavenstijging is daarmee ca. 18%.
De gemiddelde uitgaven per cliënt zijn, voor de deelnemende gemeenten samengenomen, tussen 2016 en 2018 toegenomen met 13%. Gecorrigeerd voor de prijsindexatie is de gemiddelde toename ca. 10%. De stijging in gemiddelde uitgaven per cliënt betreft een lagere factor dan de 18% als verklaring van de toename in de totale uitgaven, omdat er ook andere verklaringen zijn die de toename in uitgaven verklaren (zoals bijvoorbeeld de toename van het aantal cliënten).
Hoe verklaart u dat er meer inzet is gekomen van duurder personeel (onder andere door personeel niet in loondienst)? Welk deel van de gestegen kosten wordt hierdoor veroorzaakt?
De uitgavenstijging bij de onderzochte gemeenten is voor de periode 2016–2018 20,8%. Van deze stijging wordt 1,3% verklaard door extra kosten aan personeel niet in loondienst en 4,3% met meer of duurdere inzet van personeel in loondienst. Deze laatste stijging wordt door de onderzoekers verklaard door zowel toenemende complexiteit, langere duur van trajecten als duurder personeel.
Aanbieders benoemen in het onderzoek zelf de volgende oorzaken voor de hogere personeelskosten:
Intensievere en soms langere hulp bij complexe problematiek en beperkingen bij het afschalen;
Een toename in de overheadactiviteiten betreffende activiteiten die niet behoren tot het primaire proces (onder andere backoffice) en indirecte tijd van medewerkers in het primaire proces gekoppeld aan coördinatie en regeltaken door grote verschillen in uitvoeringsvarianten en werkwijzen bij gemeenten, (regionale) veranderingen hierin en toegenomen verantwoordingseisen;
cao-stijgingen en extra vergoedingen die geboden worden om genoeg personeel te werven in regio’s met personeelsproblematiek;
duurdere kortdurende personeelscontracten die aanbieders aangaan (PNIL) bij een toename van cliënten door onzekerheid in toekomstige inkomsten vanuit gemeenten.
Op welke wijze zal in het vervolgonderzoek naar de noodzaak van extra structurele middelen voor de jeugdhulp omgegaan worden met de (data)beperkingen als gevolg van het feit dat gemeentelijke data uit andere bronnen dan de data van de aanbieders komen en daarom niet altijd goed vergelijkbaar zijn?
Het is aan de onderzoeksbureaus die een offerte hebben ingediend overgelaten op welke manier datavergelijking een rol zal spelen. In het offerteverzoek is aangegeven dat onderzoeksbureaus inzicht dienen te bieden in de voordelen en beperkingen van de dor hen gekozen methode en daarbij rekening te houden met de wijze van dataverzameling. AEF heeft daarbij voor een aanpak gekozen waarbij verschillende methoden en bronnen gecombineerd worden om tot een betrouwbaar resultaat te komen. Voor gegevens over aantallen cliënten zullen daarbij de data van CBS een belangrijke bron zijn. Ook voert AEF een dieptestudie uit bij verschillende gemeenten en aanbieders, en worden de resultaten hieruit breed getoetst in een uitvraag onder gemeenten en aanbieders. Daarmee kunnen ze eventuele discrepanties identificeren en duiden.
Wat bedoelt u met de opmerking dat er uit het onderzoek naar de ontwikkeling van verschillende jeugdhulpvormen wel een beeld komt voor dyslexie en dat dit nog apart wordt onderzocht?2
Uit dit onderzoek blijkt dat de uitgaven aan dyslexie gemiddeld 2% van de uitgave aan zorg in natura bedragen en dat dit aandeel iets is gedaald (bij de negen onderzochte gemeenten). In de beantwoording van uw Kamervragen op 16 juli 2019 heb ik aangegeven dat ik beter zicht wil krijgen op de verwijzingspercentages voor vergoede dyslexiezorg. Op dit moment wordt er daarom, naast het uitgevoerde onderzoek naar inzicht in besteding jeugdhulpmiddelen, apart onderzoek uitgevoerd. Voor de zomer informeer ik u over de resultaten van dit onderzoek.
Tientallen illegale slaapplekken voor arbeidsmigranten |
|
Jasper van Dijk |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Pandbrigade ontdekt 44 armetierige illegale slaapplekken in theresiakerk»?1
Arbeidsmigranten zijn een belangrijk onderdeel van onze economie en maatschappij. Het is daarom belangrijk dat zij op een goede manier gehuisvest en behandeld worden. Slechte woonomstandigheden voor arbeidsmigranten vind ik dan ook zeer onwenselijk. Van de gemeente Den Haag heb ik vernomen dat het na telling om 48 slaapplekken gaat en dat het gaat om de kerk en de bijbehorende parochiewoning waar arbeidsmigranten gehuisvest waren.
Klopt het dat er sprake was van een levensgevaarlijke situatie, omdat tientallen arbeidsmigranten waren gehuisvest in provisorische kamertjes met groot risico op brandgevaar?
Uit informatie van de Haagse Pandbrigade van de gemeente Den Haag die onderzoek heeft verricht, blijkt dat er inderdaad sprake was van een gevaarlijke situatie. De brandveiligheid en de vluchtwegen waren onvoldoende. Daar kwam bij dat de elektrische installatie werd overbelast door de aanwezigheid van een grote hoeveelheid elektrische kachels en andere elektrische apparaten.
Hoe lang heeft deze situatie kunnen voortduren?
De kerk en bijbehorende pastoriewoning zijn op dezelfde dag dat de melding is binnengekomen, volgens informatie van de gemeente Den Haag gecontroleerd door de Haagse Pandbrigade en de politie. Vooralsnog lijkt het er volgens de gemeente Den Haag op dat de situatie pas na de laatste jaarwisseling is uitgegroeid tot de omvang zoals die op de dag van de controle werd geconstateerd.
Is het waar dat er al brandjes waren ontstaan?2
In één van de kamertjes waren volgens de gemeente Den Haag sporen van een kleine beginnende brand te zien. Het is echter onbekend wanneer deze sporen precies zijn ontstaan.
Is het waar dat ook minderjarigen in het pand verbleven?
Ja, volgens informatie van de gemeente Den Haag verbleef in de parochiewoning van de Theresiakerk een gezin waarvan één van de twee kinderen minderjarig was. Verder zijn er bij het onderzoek geen minderjarigen aangetroffen.
Klopt het dat mensen 100 euro per bed per week moesten betalen om in deze tikkende tijdbom te verblijven?
Ja, volgens de gemeente Den Haag klopt dit.
Wie is verantwoordelijk voor deze onaanvaardbare situatie?
Op de dag van de melding hebben politie, Inspectie SZW en de gemeente Den Haag onderzoek verricht. Onder de huurders waren geen illegaal in Nederland verblijvende personen aanwezig en er waren geen aanwijzingen dat er sprake was van arbeidsuitbuiting. Het zwaartepunt van de handhaving ligt nu bij de gemeente Den Haag. De gemeente heeft laten weten de rol en de verantwoordelijkheden van de verschillende partijen te onderzoeken. De huidige stand van zaken van dit onderzoek is dat er vooral sancties aan de overtreders zullen worden opgelegd die zijn gericht op het herstel van de rechtmatige situatie.
Bent u bereid betrokkenheid en aansprakelijkheid te onderzoeken van de pandeigenaar, de leegstandbeheerder, de werkgevers en het uitzendbureau? Zo nee, blijven de verantwoordelijken volledig ongestraft?
Zie antwoord vraag 7.
Welke sanctie treft u tegen het uitzendbureau? Deelt u de mening dat een vergunningstelsel nuttig was geweest, aangezien u de vergunning per ommegaande had kunnen intrekken?
Zoals ook in de brief van 20 december 2019 over de integrale aanpak misstanden is toegelicht, ben ik vooralsnog geen voorstander van een vergunningstelsel. Wel wil ik samen met sociale partners verkennen welke aanvullende eisen te stellen aan uitzendbureaus. Los daarvan loopt nog het onderzoek door de gemeente Den Haag wie verantwoordelijk is voor de woonsituatie van de arbeidsmigranten. Uit het onderzoek is in ieder geval al gebleken dat verschillende huurders inderdaad bij een aantal uitzendbureaus werkzaam waren, maar dat deze uitzendbureaus geen directe rol speelden bij de huisvesting.
Waar worden de tientallen arbeidsmigranten nu gehuisvest? Voldoet deze huisvesting aan de wettelijke eisen? Wat onderneemt u om dat te achterhalen?
De gemeente Den Haag heeft laten weten dat onbekend is waar en onder welke omstandigheden de huurders nu verblijven. Arbeidsmigranten staan over het algemeen niet met een binnenlands adres ingeschreven in de BRP vanwege het ontbreken van de verplichting daartoe als zij niet voornemens zijn om langer dan 4 maanden (uit 6 maanden) in Nederland te verblijven. Arbeidsmigranten schrijven zich ook als zij voornemens zijn langer dan 4 maanden (uit 6 maanden) te blijven toch vaak niet in als ingezetene in het BRP. Niet duidelijk is dan waar ze verblijven. Dit is een knelpunt voor zowel gemeenten, UWV als de Inspectie SZW. Ik heb met de Minister van Milieu en Wonen en sociale partners zoals aangegeven in de brief van 20 december 2019 over de integrale aanpak misstanden, afspraken gemaakt om in te zetten op acties om ervoor te zorgen dat meer arbeidsmigranten zich ook daadwerkelijk laten inschrijven als ingezetene in het BRP als dit aan de orde is.
Wat is er gedaan om met deze arbeidsmigranten in contact te treden? Hebben zij een verklaring kunnen afleggen aan de gemeente en politie?
Ja, volgens de gemeente Den Haag zijn de aanwezige arbeidsmigranten in samenwerking door de Inspectie SZW, gemeente en de politie gehoord over de situatie.
Erkent u dat het enkel aan een oplettende buurman te danken is dat deze mensen aan een afschuwelijk drama zijn ontsnapt?
De situatie is volgens informatie van de gemeente Den Haag inderdaad mede naar aanleiding van een melding van een buurman ontdekt.
Erkent u dat deze toestand wederom aantoont in wat voor een enorm kwetsbare positie arbeidsmigranten zich bevinden?
Zoals in de brief van 20 december 2019 over de integrale aanpak misstanden aangegeven zijn veel arbeidsmigranten kwetsbaar en komen misstanden met onder meer huisvesting, arbeidsvoorwaarden en arbeidsomstandigheden voor. Deze knelpunten wil ik ook samen met sociale partners, gemeenten en provincies aanpakken.
Bent u het eens met wethouder Martijn Balster dat uitzendbureaus en werkgevers die hier verantwoordelijk voor zijn, stevig moeten worden aangepakt? Zo ja, wat gaat u ondernemen?
Daar ben ik het mee eens. Zoals eerder aangegeven hebben de uitzendbureaus waar sommige arbeidsmigranten werkten geen rol bij de huisvesting. In de brief van 20 december 2019 over de integrale aanpak misstanden arbeidsmigranten ga ik ook in op het opwerpen van drempels om kwaadwillende uitzendbureaus zoveel mogelijk te weren van de markt. De uitwerking wordt samen met sociale partners nu opgepakt.
Waarom krijgen uitzendbureaus en werkgevers de gelegenheid om arbeidsmigranten in dienst te nemen terwijl er helemaal geen huisvesting beschikbaar is?
Door de economische groei is het aantal arbeidsmigranten toegenomen. Tegelijkertijd is er krapte op de woningmarkt, waardoor het lastig is om geschikte woonruimte te vinden. Gemeenten, werkgevers en huisvesters moeten samen zoeken naar passende en goede oplossingen voor de huisvesting van arbeidsmigranten. Situaties zoals in het artikel geschetst moeten worden voorkomen. Voldoende en kwalitatief goede huisvesting voor arbeidsmigranten is ook één van de actiepunten uit de brief van 20 december 2019, waarover de Minister van Milieu en Wonen en ik in gesprek gaan met sociale partners, gemeenten, provincies en huisvesters.
Erkent u dat dit soort problemen al voorzien waren door de Commissie Koopmans in 2011 en dat het dus hoog tijd wordt voor maatregelen?3
De commissie Koopmans heeft inderdaad ook op het terrein van de huisvesting van arbeidsmigranten knelpunten gesignaleerd. Er zijn in navolging van de commissie LURA ook zeker stappen gezet. Om de «sense of urgency» bij betrokken partijen te vergroten, heeft de toenmalige Minister van BZK het initiatief genomen om met vertegenwoordigers van alle betrokken partijen, waaronder sociale partners, gemeenten en huisvesters, te komen tot een «Nationale Verklaring (tijdelijke) huisvesting arbeidsmigranten». Hierin zijn afspraken gemaakt over te realiseren huisvesting en over de ontwikkeling van een kwaliteitskeurmerk. Deze huisvesting is grotendeels gerealiseerd en het kwaliteitskeurmerk SNF is ontwikkeld. Met de economische groei is het aantal arbeidsmigranten toegenomen, terwijl er tegelijkertijd krapte is op de woningmarkt. Dit leidt ook tot tekorten aan voldoende kwalitatieve huisvesting voor arbeidsmigranten en in een aantal gevallen tot misstanden. Dit moet worden aangepakt.
Deelt u de mening dat het Actieplan Arbeidsmigratie van de SP en ChristenUnie een oplossing biedt voor genoemde problemen?4
Ik zal op verzoek van de Vaste Kamercommissie voor Sociale Zaken zo spoedig mogelijk, naar verwachting begin maart, op dit actieplan reageren.
Bent u het eens dat de aanpak van misstanden en uitbuiting van arbeidsmigranten prioriteit moet krijgen? Wanneer komt u met een reactie op het Actieplan Arbeidsmigratie, zodat er aan de slag gegaan kan worden met maatregelen?
Zie antwoord vraag 17.
De wijziging van historische temperatuurdata door het KNMI |
|
Thierry Baudet (FVD) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat, minister zonder portefeuille infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Waarom zijn de parallelmetingen van de Pagodehut en de Stevensonhut, die zijn uitgevoerd tussen 1947 en 1950, niet gebruikt bij de homogenisatie van temperatuurdata in De Bilt?
De parallelmetingen die zijn uitgevoerd in de periode 1947–1950 zijn niet gebruikt omdat ze niet geschikt zijn om de correcties te bepalen die passen bij de veranderingen die rondom 1950 in De Bilt zijn opgetreden. De parallelmetingen betreffen de verandering in meetopstelling (van Pagodehut naar Stevensonhut). De parallelmetingen staan los van de verandering van de meetlocatie. Dit is gedocumenteerd in twee KNMI publicaties uit 2011 en 2019.
Bent u het ermee eens dat de parallelmetingen uit 1947–1950 en 2016–2018 bevestigen dat er sprake is geweest van een forse overcorrectie door het KNMI, aangezien de warmste dagen tot wel 1,9 graad Celsius naar beneden zijn gecorrigeerd terwijl de parallelmetingen tijdens tropische dagen warmer dan 30 graden Celsius uitwijzen dat het verschil tussen de oude meethut en de nieuwe meethut maar 0,4 tot 0,45 graad Celsius is?
Nee, er is geen sprake van een overcorrectie. De parallelmetingen waar u naar verwijst hebben betrekking op de verandering van de meetopstelling en niet op de verandering van de meetlocatie die rondom 1950 is doorgevoerd. Vergelijking van de temperatuurreeksen van De Bilt met de temperatuurreeksen van de andere Nederlandse hoofdstations laat zien dat er geen sprake is van overcorrectie van De Bilt, ook niet op de warmste zomerse dagen. Een recente onafhankelijke publicatie in het vaktijdschrift Meteorologica (T. Pulles, 2020) bevestigt dat er geen sprake is van een overcorrectie.
Waarom heeft het KNMI ervoor gekozen om slechts één referentiestation te gebruiken, namelijk Eelde, en niet meerdere, wat volgens de literatuur de voorkeur heeft wanneer er wordt gecorrigeerd aan de hand van een elders gelegen weerstation? Heeft het KNMI gevoeligheidsanalyses uitgevoerd en onderzocht hoe de homogenisatie zou uitpakken als er andere referentiestations zouden zijn gebruikt en, zo ja, wat kwam daar dan uit? Waarom zijn die analyses niet gemeld in het betreffende rapport?
In het KNMI rapport TR-356 is de keuze voor referentiestation Eelde toegelicht. Het belangrijkste argument voor deze keuze is dat de klimatologische omstandigheden in Eelde het best overeenkomen met die in De Bilt. Er is gekozen om naast Eelde geen andere stations te gebruiken omdat de elders gelegen stations niet voldoende geschikt zijn bevonden om als referentiestation te dienen, onder andere omdat de klimatologische omstandigheden op deze locaties teveel afwijken van De Bilt.
Wie controleert eigenlijk het KNMI? Waarom wil het KNMI niet inhoudelijk reageren op het rapport van CLINTEL?1 Kunt u toezeggen dat er alsnog een inhoudelijke reactie komt van het KNMI, dat uiteindelijk onder uw verantwoordelijkheid valt, dan wel dat er een objectieve second opinion komt van een aantal onafhankelijke deskundigen waarin men zich buigt over deze kwestie?
Het KNMI is een onafhankelijke Rijkskennisinstelling. Op de wetenschappelijke kwaliteit, de onderzoeksmethodiek en de onafhankelijkheid van het onderzoek van het KNMI wordt toegezien door een Raad van toezicht, conform de Wet op de Taken voor Meteorologie en Seismologie. Daarnaast moeten uitgevoerde metingen, wetenschappelijk onderzoek en de kwaliteit van de dienstverlening van het KNMI voldoen aan nationale en internationale kwaliteitsstandaarden en worden daarom regelmatig onderworpen aan controles. Dit vindt plaats door middel van inspectiebezoeken aan meetstations, het ijken van meetapparatuur, validatie van de waarnemingen, peer reviews van wetenschappelijke artikelen en technische rapporten, internationale visitaties (najaar 2017, ook gepubliceerd op de KNMI-website) en frequente audits (zoals voor de luchtvaart aan de hand van internationale regelgeving of voor het kwaliteitsmanagement in de vorm van de ISO 9001 certificering van februari 2019).
De methode en resultaten van de homogenisatie zijn beschreven in een technisch rapport van het KNMI, met daarin de referenties naar de wetenschappelijke literatuur waarop de aanpak zich baseert. Het KNMI heeft de resultaten van experimenten die zijn uitgevoerd ter onderbouwing van de homogenisatie gepubliceerd, inclusief de bijbehorende data. De methode en (tussen)resultaten zijn gedeeld in presentaties op congressen en bijeenkomsten van wetenschappers en meteorologen. Dit is ook gedeeld met de CLINTEL groep in reactie op het rapport van CLINTEL. Naast de publicatie van de methode en gehomogeniseerde reeksen zijn de brondata openbaar. Wetenschappers en geïnteresseerden hebben daarmee alle informatie voorhanden om zich een objectief en onafhankelijk oordeel te vormen over de homogenisatie. Dat is ook gebeurd zoals in het vakblad Meteoroogica.
Wilt u het KNMI de opdracht geven om haar rekenprogramma’s openbaar te maken en de volgende informatie beschikbaar te stellen: ten eerste de R-code die is gebruikt voor de homogenisatie van Groningen met de parallelle metingen in Eelde, ten tweede de R-code die is gebruikt voor de homogenisatie van De Bilt met Eelde als vergelijkingsstation en ten derde de wijze waarop de resultaten zijn afgerond en het moment in het proces waarop dit is gebeurd (bijvoorbeeld de correctiefactoren per maand/percentiel of de einduitkomsten per dag)?
Het KNMI maakt volgens de principes van open science bij publicatie van wetenschappelijke resultaten de data en methoden en, waar mogelijk, ook de broncode die gebruikt is om de methode toe te passen openbaar.
Het KNMI zal de broncode (in de vorm van de R-scripts) die is gebruikt voor de homogenisatie binnen enkele weken publiek beschikbaar maken.