De berichten dat Ryanair passagiers toch een schadevergoeding moet betalen |
|
Cem Laçin , Jan Paternotte (D66) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de berichten «Ryanair moet van rechter passagiers toch schadevergoeding betalen»1, «Luchtvaartinspectie ontloopt verantwoordelijkheid in zaak Ryanair»2, «Ryanair rejects almost 100% of compensation claims»3 en «Ryanair moet Belgische passagiers financieel compenseren na staking (al zit er mogelijk nog addertje onder het gras)»?4
Ja.
Deelt u de stelling dat de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) in Nederland verantwoordelijk is voor de handhaving van verordening 261/2004? Zo nee, welke instantie – zoals bedoeld in art. 16, eerste lid, van verordening 261/2004 – is de geëigende partij om de structurele bescherming van passagiersrechten in Nederland te waarborgen?
Ja.
Kunt u gedetailleerd aangeven hoe de ILT c.q. de door u aangewezen instantie ter bescherming van de passagiersrechten zoals bedoeld in art. 16, eerste lid, van de verordening 261/2004 invulling geeft aan haar verantwoordelijkheid? Kunt u voorts aangeven wat deze inspanningen tot nog toe hebben opgeleverd in het beschermen van passagiersrechten?
De werkwijze van de ILT in de afgelopen jaren was dat ingediende klachten individueel werden onderzocht en voorzien van een oordeel over de gegrondheid van de klacht. Met dat oordeel kon de klager zich wenden tot de luchtvaartmaatschappij of in het uiterste geval tot de civiele rechter.
Na 1 juli 2019 spreekt de ILT geen oordeel meer uit over individuele klachten. De belangrijkste reden hiervoor is gelegen in de uitvoering van de Ruijssenaars-uitspraak van de Raad van State. Daarin is bepaald dat de ILT niet bevoegd is om te handhaven in individuele gevallen als geen compensatie wordt uitgekeerd bij een vertraagde of geannuleerde vlucht. De reden hiervoor is dat individuele klagers of belanghebbenden op grond van de EU Verordening passagiersrechten bij de civiele rechter terecht kunnen. Deze rechter oordeelt dan vervolgens of de luchtvaartmaatschappij zich wel of niet aan de regels van de Verordening heeft gehouden op het terrein van de compensatie.
De ILT blijft individuele klachten, naast andere bronnen, wel gebruiken om signalen over stelselmatig de Verordening overtredende luchtvaartmaatschappijen te onderzoeken.
In de afgelopen jaren heeft de ILT een aantal luchtvaartmaatschappijen onder verscherpt toezicht geplaatst omdat zij naar het oordeel van de inspectie structureel tekortschieten in de naleving van de Europese passagiersrechtenverordening. Met de betrokken maatschappijen hebben gesprekken plaatsgevonden over verbetermaatregelen. In een aantal gevallen heeft dat tot verbetering geleid, bij twee maatschappijen ziet de ILT nog onvoldoende resultaat en houdt de vinger aan de pols. Ryanair behoort overigens niet tot deze luchtvaartmaatschappijen onder verscherpt toezicht.
Daarnaast publiceer ik periodiek (conform de verplichting in art. 11.27 Wet luchtvaart) een lijst van instanties ten aanzien waarvan in de daaraan voorafgaande periode een beschikking tot oplegging van de bestuurlijke boete of een beschikking tot toepassing van de bestuursdwang onherroepelijk is geworden. De ILT publiceert deze lijst ook op haar website.5 Het gaat hier overigens om andere overtredingen dan het recht op compensatie.
Is het de verantwoordelijkheid van de ILT om te onderzoeken en (zelfstandig) een oordeel te geven over de vraag of een luchtvaartmaatschappij zich in voorkomende gevallen schuldig heeft gemaakt aan overtreding van de verordening 261/2004 door stelselmatig ten onrechte te weigeren het uit de artikelen 5, eerste lid, onder c, en 7 van de verordening voortvloeiende recht op compensatie te honoreren?
Ja. De Raad van State (RvS) heeft in de zaak-Ruijssenaars geoordeeld dat de ILT niet bevoegd is om te handhaven in individuele gevallen als geen compensatie wordt uitgekeerd bij een vertraagde of geannuleerde vlucht. Een passagier kan volgens de RvS bij de rechter direct zelf zijn recht halen en effectueren. Deze rechtsgang voldoet aan de eisen van effectieve rechtsbescherming. De ILT is volgens de RvS wél bevoegd om tot handhaving over te gaan bij stelselmatige overtreding van de Verordening. Om een dergelijke stelselmatigheid te kunnen vaststellen, staan de ILT diverse bronnen ter beschikking. Op basis van individuele klachten kan weliswaar niet gehandhaafd worden maar de ILT mag deze wel onderzoeken om zich een beeld te vormen over de wijze waarop een luchtvaartmaatschappij de bepalingen uit de Verordening in algemene zin naleeft. Andere bronnen kunnen bijvoorbeeld zijn informatie van andere toezichthouders, informatie van luchtvaartmaatschappijen zelf, informatie van claimbureaus of openbare bronnen.
Voorziet de wet Luchtvaart in een algemene grondslag voor de ILT om in het in vraag 4 bedoelde geval van stelselmatige overtreding van de verordening gebruik te maken van de bevoegdheid om handhavend op te treden?
Ja, in het geval van structurele overtreding kan de ILT op grond van artikel 11.15, onderdeel b, onder 1, van de Wet luchtvaart een last onder dwangsom opleggen, en op grond van artikel 11.16, eerste lid, onderdeel e, onder 1, van de Wet luchtvaart kan de ILT een bestuurlijke boete opleggen.
In welk percentage van de gevallen betwist Ryanair compensatieclaims van Nederlandse passagiers? In hoeveel gevallen worden deze passagiers na een procedure alsnog in het gelijk gesteld?
De ILT heeft geen gegevens over de gevraagde percentages. Wel blijkt dat 3% (127) van het totaal aantal bij de ILT ingediende klachten (4.299) in de periode 2016–2019 Ryanair betrof. Van de 127 klachten was 18% gegrond, 65% ongegrond en 17% was niet ontvankelijk of werd ingetrokken. Vijftien van de 127 klachten gingen over stakingen van het eigen personeel en zijn destijds als ongegrond aangemerkt.
Deelt u de indruk dat Ryanair veel in het werk stelt om compensatie te voorkomen en consumenten te ontmoedigen aanvragen in te dienen, ook als zij daar alle recht op zouden hebben? Zo ja, hoe beoordeelt u dat? Zo nee, hoe verklaart u de data zoals AirHelp die presenteren waarbij Ryanair kampioen afwijzen van compensatievragen is?
Die indruk heb ik op basis van de ILT ter beschikking staande gegevens over het aantal ingediende klachten en de mate van gegrondheid niet. In 2018 heeft Ryanair haar website aangepast naar aanleiding van klachten over de klachtenprocedure en een reactie daarop van de ILT. De ILT heeft sindsdien geen klachten meer ontvangen over de klachtenprocedure bij Ryanair.
De data van AirHelp ken ik niet, ik kan daar niet over oordelen. De ILT neemt graag kennis van informatie van claimbureaus en andere betrokkenen die inzicht kunnen geven in de wijze waarop luchtvaartmaatschappijen de Verordening naleven.
Bent u bereid om bij bemiddelaars voor compensatie onder verordening 261/2004, zoals EUClaim, Claimingo, Vlucht-vertraagd.nl en eventuele andere bemiddelaars op te vragen welke luchtvaartmaatschappijen opvallend vaak compensatieverzoeken afwijzen? Zo nee, waarom niet?
De ILT onderhoudt reeds contact met onder meer claimbureaus, het Europees Consumenten Centrum en overige (EU)-toezichthouders. Hierbij worden opvallende signalen besproken en uitgewisseld.
Alle bemiddelaars voor compensatie zijn welkom om informatie over de afhandeling van compensatieverzoeken of over andere bepalingen uit de Verordening met de inspectie te delen. De inspectie zal deze informatie, naast andere bronnen gebruiken om zich een oordeel te kunnen vormen over de vraag of een luchtvaartmaatschappij stelselmatig de Verordening overtreedt.
Welke luchtvaartmaatschappijen op Schiphol bezorgen reizigers relatief de meeste vertraging? Kunt u dit afzetten tegen de gemiddelde vertraging in minuten per vlucht?
De gemiddelde vertraging per vlucht op Schiphol is 15,7 minuten in 2018. Daarvan is 3,8 minuten te wijten aan luchtvaartmaatschappijen. Informatie over individuele luchtvaartmaatschappijen, afkomstig van derden, is vertrouwelijk en kan derhalve niet gedeeld worden.
Bent u bereid met de ILT het gesprek te voeren over een grotere inspanning om terechte compensatieverzoeken van reizigers zonder tussenkomst van rechters toegewezen te krijgen, zodat passagiers niet langer hoeven te kiezen tussen het opgeven van hun claim en eindeloze procedures?
Het is de ILT als gevolg van de Ruijssenaars-uitspraak niet toegestaan te handhaven op individuele passagiersklachten over compensatie. Klagers of belanghebbenden kunnen bij de civiele rechter terecht voor een uitspraak of de luchtvaartmaatschappij zich aan de regels heeft gehouden.
Daarbij heeft de Raad van State aangegeven dat deze rechtsgang voldoet aan de eisen van effectieve rechtsbescherming.
De ILT zal wel blijven optreden als vastgesteld kan worden dat sprake is van het stelselmatig niet naleven van de Verordening. Hierbij is zorgvuldigheid vereist omdat de rechter heeft bepaald dat individuele klachten wel gebruikt mogen worden ter motivering van de stelselmatigheid van de overtreding, maar dat de sanctie (last onder dwangsom) niet gericht mag zijn op die individuele passagiersklachten maar op beëindiging van de stelselmatige overtreding. (RvS, 3 oktober 2018 inzake de last onder dwangsom aan Vueling opgelegd in 2016).
Kunt u bovenstaande vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Het Coronavirus |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA), Anne Kuik (CDA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Kent u de artikelen «Dodental Wuhan-virus loopt op, nu ook zieke in Canada», 'Minister Bruins: Nederland houdt Chinees virus goed in de gaten» en «Infectie-experts: pandemie coronavirus ligt op de loer»?1 2 3
Ja
Kan worden aangegeven wat de mortaliteit en het ziektepercentage van het Coronavirus is ten opzichte van het Ebolavirus, aangezien de Chinese overheid aangeeft dat het virus zich sneller ontwikkelt dan verwacht en mogelijk muteert?
Het nieuwe coronavirus (2019-nCoV) heeft een veel lagere mortaliteit dan het Ebolavirus. Op basis van de nu beschikbare informatie is de mortaliteit (het sterftecijfer) ongeveer 2%. De mortaliteit bij ebola is vele malen hoger, bij de huidige uitbraak in de democratische republiek Congo is deze bijvoorbeeld 66%. Het nieuwe coronavirus, is genetisch nauw verwant aan het SARS-virus dat in 2003 uitbrak. Het nieuwe virus lijkt ook voor een deel dezelfde karakteristieken te hebben, maar de data zijn nog te schaars om hierover met zekerheid uitspraken te kunnen doen. Van wat we nu weten lijkt het virus milde, griepachtige verschijnselen te geven, maar kan het ook zeer ernstige longontsteking veroorzaken. Dit laatste lijkt vooral voor te komen bij mensen die al andere gezondheidsproblemen hebben. Het is nog onduidelijk hoe hoog het ziektepercentage is, daarvoor moet ook gekeken worden of mensen die niet ziek zijn het virus dragen. De WHO werkt samen met de Chinese overheid en experts van over de hele wereld om zo snel mogelijk de wetenschappelijke kennis over dit virus uit te breiden en meer te kunnen zeggen over deze aspecten van dit virus.
Virussen veranderen in de loop van tijd, maar dat betekent niet altijd dat ze daardoor gevaarlijker worden voor mensen. Mutaties kunnen er ook voor zorgen dat een virus minder gevaarlijk wordt. Virussen die nog maar kortgeleden van dieren op mensen over zijn gegaan, worden uit voorzorg heel goed in de gaten gehouden omdat mutaties er dan bijvoorbeeld ook voor kunnen zorgen dat het virus besmettelijker wordt voor mensen.
Klopt het dat de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) nog geen internationale maatregelen heeft genomen en nog niet heeft besloten de coördinatie te voeren?
Het klopt dat de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) op het moment dat u de vraag stelde het nieuwe coronavirus nog niet had uitgeroepen tot een Public Health Emergency of International Concern (PHEIC). Zoals ik u in mijn brief van 31 januari (kamerstuk 2020Z01716) heb gemeld, heeft de WHO de uitbraak donderdagavond 30 januari tot PHEIC verklaard. Overigens heeft de WHO ook al voor het uitroepen van de PHEIC de bestrijding van de uitbraak gecoördineerd, onder andere door de lidstaten op te roepen tot maatregelen ter voorbereiding.
Welke andere bronnen over de situatie in China zijn beschikbaar naast de formele informatie van de Chinese overheid?
In haar verklaring laat de WHO weten tevreden te zijn met de aanpak van de uitbraak in China. De WHO spreekt zich ook positief uit over het delen van kennis van de Chinese overheid met de WHO. Ook wetenschappers spreken zich positief uit over de openheid van de Chinese overheid en wetenschappers en het delen van kennis. Prof. Dr. M.P.G. Koopmans, hoogleraar virologie bij het de Erasmus universiteit is, als adviseur bij de WHO, sterk betrokken bij de internationale informatie uitwisseling.
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken deelt daarnaast, via de verschillende ambassades en permanente vertegenwoordigingen, informatie met betrokken instellingen in Nederland.
Kunt u nader toelichten waaruit blijkt dat Nederland goed is voorbereid? Welke voorzorgsmaatregelen worden genomen? Is het noodziekenhuis bijvoorbeeld gereed gemaakt?
Zoals ik u eerder heb laten weten is Nederland goed voorbereid op een besmette patiënt. Het RIVM, Erasmus MC (als ons referentielaboratorium voor nieuwe en onbekende virusinfecties) en de GGD-en zijn voorbereid op het diagnosticeren van patiënten, monitoring en contactopsporing. De partners in de acute zorg, zoals het Landelijk Netwerk Acute Zorg (LNAZ), de ziekenhuizen en huisartsen, zijn voorbereid op isolatie en patiëntenzorg. Uit een inventarisatie van de ziekenhuizen blijkt dat er in Nederland tenminste 250 bedden beschikbaar zijn om patiënten op de intensive care in isolatie op te vangen. Ieder ziekenhuis in Nederland kan een patiënt die besmet is met het nieuwe coronavirus opvangen. Het is daarom vooralsnog onnodig om het calamiteiten hospitaal, dat overigens altijd gereed is om patiënten op te vangen, in te zetten.
Vindt u het verstandig dat er op de voorpagina van de website van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) bij «nieuws» geen melding/advies/bericht wordt gemaakt over het Coronavirus? Wordt dat nog aangepast?
Op de voorpagina van de website van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) staat bij «nieuws» een bericht en een link naar de actuele informatie over het nieuwe coronavirus. Ook zijn er antwoorden op veel gestelde vragen te vinden. Verder is informatie opgenomen over de meldingsplicht en is er informatie beschikbaar voor professionals in de LCI richtlijn 2019-nCoV.
Waarom staat bij de reisadviezen van Buitenlandse Zaken naar China bij Wuhan nog steeds het advies 'alleen noodzakelijke reizen» in plaats van het advies «niet reizen»?
In de reisadviezen wordt inzicht gegeven in de actuele stand van zaken; deze worden aangepast in functie van de ontwikkelingen. Dat geldt voor China en voor andere landen die te maken hebben met het nieuwe coronavirus. Op 30 januari jl. is het reisadvies voor de provincie Hubei, waar Wuhan ligt, aangepast; het advies is nu om niet naar deze provincie te reizen. Voor de rest van het Chinese vasteland (m.u.v. Hong Kong en Macau) is het advies alleen te reizen als dit noodzakelijk is.
Is er al een advies van het Europees Centrum voor ziektepreventie en -bestrijding? Hoe luidt dit advies?
Het Europees Centrum voor ziektepreventie en -bestrijding (ECDC) heeft diverse adviezen uitgebracht. De belangrijkste daarvan is de zogenaamde Risk Assessment, waarvan 31 januari een derde update is gepubliceerd. Het ECDC is, op basis van de huidige informatie, van mening dat de impact van het nieuwe coronavirus groot kan zijn, het risico op infectie voor iemand in de provincie Hubei hoog is, het risico voor infectie in andere provincies van China matig maar stijgend is, dat er een matig tot hoog risico is dat er meer besmette mensen in de EU zullen arriveren en dat het risico op verspreiding van mens op mens in de EU heel laag tot laag is, mits besmette mensen op tijd worden gevonden en de bijpassende isolatie maatregelen worden genomen.
Welke maatregelen nemen buurlanden in Europa, aangezien het virus ook al in Frankrijk is vastgesteld?
Het virus is in Europa inmiddels vastgesteld in Frankrijk, Duitsland, Italië, Finland, Zweden en het Verenigd Koninkrijk. De maatregelen die de landen in Europa nemen zijn gebaseerd op de adviezen van de WHO en het ECDC. Zoals eerder gemeld gaat het vooral om het snel ontdekken van besmette mensen, het nemen van bijpassende isolatie maatregelen, contactopsporing en -monitoring.
Hoe duidt u de zorg die vooraanstaande virologen hebben uitgesproken tegen persbureau Reuters, dat als er geen strenge (quarantaine-)maatregelen worden genomen er een wereldwijde pandemie van het coronavirus op de loer ligt?
Inmiddels zijn er ingrijpende maatregelen genomen in China. Het is van groot belang dat daar de verspreiding van de ziekte tot stilstand wordt gebracht. In andere landen is het van belang te voorkomen dat de ziekte zich daar gaat verspreiden. De WHO roept landen daarom op om voorzorgsmaatregelen te nemen, bijvoorbeeld maatregelen om een besmette patiënt snel te ontdekken en om te zorgen dat isolatie en contactonderzoek snel uitgevoerd kunnen worden. In veel landen zijn deze maatregelen genomen. Mogelijk besmette patiënten in de Europese lidstaten worden snel gemeld en gediagnostiseerd, en indien nodig geïsoleerd. Tot nu toe is er vanuit deze besmette patiënten geen, of zeer beperkte, verspreiding naar bijvoorbeeld huisgenoten geconstateerd.
Op welke manier kan in Nederland het besmettingsgevaar zo klein mogelijk gemaakt worden?
Nederland is goed voorbereid en volgt hierbij de adviezen van de WHO en het ECDC. Het nieuwe coronavirus is nu een meldingsplichtige ziekte, wat helpt bij snelle ontdekking van besmette patiënten. Wanneer een besmetting is vastgesteld kunnen we een patiënt goed in isolatie behandelen. Alle ziekenhuizen in Nederland zijn hierop toegerust.
In hoeverre is er een wereldbrede strategie om een pandemie te voorkomen?
De WHO heeft verschillende protocollen om grootschalige verspreiding van ziektes te voorkomen. Bij een uitbraak kan de WHO landen adviseren en ondersteunen bij het nemen van maatregelen. Veel van deze adviezen en maatregelen zijn erop gericht om een pandemie te voorkomen. Wereldwijde afspraken over de aanpak van infectieziekten zijn vastgelegd in de International Health Regulations(Internationale Gezondheidsregeling), die door 194 landen is onderschreven.
Een overzicht van aftrekposten, grondslagversmallers en belastingregelingen in de vennootschapsbelasting |
|
Renske Leijten , Steven van Weyenberg (D66) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Herinnert u zich de aangenomen motie-Van Weyenberg c.s. die de regering verzoekt een overzicht te verstrekken van aftrekposten, grondslagversmallers en belastingregelingen in de vennootschapsbelasting?1
Ja.
Herinnert u zich uw toezegging dat u deze lijst voor het einde van 2019 naar de Kamer zou zenden?2
Zie antwoord vraag 1.
Wanneer stuurt u dit overzicht alsnog naar de Kamer?
In de bijlage stuur ik u een overzicht van de grondslagbedragen van de vennootschapsbelasting met een uitleg daarbij. Dit overzicht is opgesteld ten behoeve van de Adviescommissie belastingheffing van multinationals, dat het kabinet adviseert over maatregelen om de belastingheffing over winsten van multinationals eerlijker te maken, terwijl Nederland aantrekkelijk blijft voor Nederlandse hoofdkantoren. Het rapport van de adviescommissie verwacht ik, zoals opgenomen in mijn brief van 14 februari jl.3, in de tweede helft van maart aan uw Kamer te kunnen aanbieden.
Het overzicht heeft betrekking op 2017, het meest recente jaar waarover aangiftegegevens beschikbaar en compleet zijn. In de tabel is een onderscheid gemaakt naar grootte van deze bedrijven (de Nederlandse, Amerikaanse en overige multinationals met een wereldwijde omzet boven de € 750 miljoen, het overige internationale en nationale grootbedrijf en het internationale en nationale midden- en kleinbedrijf). De gepresenteerde cijfers zijn grondslagbedragen. Deze bedragen zijn niet zonder meer om te rekenen naar budgettair belang, bijvoorbeeld omdat een deel van de bedrijven in een verliessituatie verkeert waarbij het verlies later niet verrekend kan worden.
Het bijgevoegde overzicht is uitgebreider dan de gegevens over fiscale regelingen die in bijlage 9 van de Miljoenennota worden gepresenteerd. In de Miljoenennota worden de onderdelen gepresenteerd die niet behoren tot de primaire heffingsstructuur van de belastingwetgeving. Er is echter geen eenduidig criterium wat als onderdeel van de primaire heffingsstructuur gezien moeten worden en wat niet. Om die reden is iedere afbakening tot op zeker hoogte arbitrair. Dit geldt in het bijzonder voor de vennootschapsbelasting omdat deze belasting wordt geheven over de winst, wat het resultaat is van zowel positieve als negatieve winstbestanddelen. In de vennootschapsbelasting zijn veel zaken relevant voor het bepalen van de winst, zoals personeelskosten, de inkoop van grondstoffen, huisvestingskosten, afschrijvingen, rentekosten, dotaties aan voorzieningen, toepassing van de liquidatieverliesregeling, wijzigingen in toelaatbare fiscale reserves, toepassing van de kwijtscheldingswinstvrijstelling, toepassing van de innovatiebox, etc. Daarnaast zijn ook vrijstellingen (zoals de deelnemingsvrijstelling en de objectvrijstelling) onderdeel van de systematiek van de vennootschapsbelasting.
Kunt u uitleggen waarom de liquidatieverliesregeling geen aftrekpost is, aangezien via de liquidatieverliesregeling liquidatieverliezen in aftrek mogen worden gebracht op de Nederlandse winst?
In de lijst met fiscale regelingen in bijlage 9 van de Miljoenennota zijn specifieke onderdelen opgenomen die niet tot de primaire heffingsstructuur behoren van de vennootschapsbelasting. De liquidatieverliesregeling is niet opgenomen in de Miljoenennota maar kan wel de fiscale winst van een belastingplichtige verlagen. Om deze reden is de liquidatieverliesregeling in het bijgevoegde overzicht wel opgenomen. Overigens ben ik voornemens om de liquidatieregeling per 2021 te versoberen.
Klopt het dat de liquidatieverliesregeling de grondslag van de vennootschapsbelasting (Vpb) versmalt? Zo ja, kunt u dan toelichten waarom deze regeling niet staat opgenomen in de lijst met belastingregelingen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u van mening dat de Kamer dient te beschikken over een volledige lijst van regelingen of wettelijke bepalingen, en hun budgettaire belang, die ervoor zorgen dat niet het statutaire tarief wordt afgedragen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Alle vennootschapsbelastingplichtigen in Nederland betalen vennootschapsbelasting op basis van het vastgestelde belastbare bedrag tegen de statutaire tarieven. Het overzicht in de bijlage geeft kwantitatief inzicht in de grondslagbedragen die leiden die tot het te betalen bedrag aan vennootschapsbelasting. Ik deel de mening dat uw Kamer volledig geïnformeerd dient te worden op basis van de beschikbare informatie. Om deze reden verschaf ik u het gevraagde overzicht. Daarbij zal ik bezien op welke manier ik uw Kamer op regelmatige basis over de grondslagbedragen in de vennootschapsbelasting kan informeren.
Bent u voornemens de Kamer dit inzicht te verschaffen middels de door u beloofde lijst? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 6.
De betrokkenheid van de minister bij een mogelijke megaschikking met Shell voor corruptie in Nigeria |
|
Michiel van Nispen |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Hoe vaak heeft u, of is er namens u, gesproken met het openbaar ministerie (OM) over een mogelijke schikking met Shell wegens de corruptiezaak in Nigeria?1 Op welke momenten hebben deze gesprekken plaatsgevonden en wat was op dat moment de stand van zaken in de strafzaak?
Zoals in mijn brief van 30 januari jl.2 aangegeven, is in de zaak Etosha sprake van een lopend strafrechtelijk onderzoek. Zoals bij u bekend, kan ik geen inhoudelijke mededelingen doen over individuele strafzaken waarin het strafrechtelijk onderzoek loopt. Wel kan ik u meedelen dat ik – zoals te doen gebruikelijk in gevoelige strafzaken – door het Openbaar Ministerie ben geïnformeerd over de stand van zaken in het lopende onderzoek.
Uit de door mij genomen beslissing op een verzoek om informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur van 27 januari jl. en daarbij behorende stukken volgt dat het Openbaar Ministerie mij en mijn ambtsvoorganger(s) zowel mondeling als schriftelijk diverse malen heeft geïnformeerd over de stand van zaken in het strafrechtelijk onderzoek genaamd Etosha. Deze stukken zijn, zoals ik uw Kamer op 28 januari jl. berichtte, gepubliceerd op de website van de rijksoverheid.3
Op wiens initiatief vonden deze gesprekken plaats?
In de onderhavige zaak heeft het Openbaar Ministerie het eerste overleg c.q. presentatie op 2 juli 2018 – waarin het Openbaar Ministerie mij heeft geïnformeerd over de stand van zaken in het onderzoek – geïnitieerd. Hierna hebben vervolgoverleggen plaatsgehad.
Uit artikel 129, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie juncto artikel 11, eerste lid, van het Reglement van Orde College van procureurs-generaal volgt dat het Openbaar Ministerie jegens mij een inlichtingenverplichting heeft. Door mij te informeren over een gevoelige strafzaak word ik in staat gesteld mijn politieke verantwoordelijkheid te kunnen nemen voor de gedragingen van het Openbaar Ministerie. Het verstrekken van inlichtingen kan het Openbaar Ministerie zowel op eigener beweging als op mijn verzoek doen.
Wat is daar inhoudelijk besproken? Zijn hier verslagen van?
Zoals aangegeven in antwoord op de vragen 1 en 2 heeft het Openbaar Ministerie mij geïnformeerd over de stand van zaken in het strafrechtelijk onderzoek, dat nog lopende is. Reeds hierom kan ik geen inhoudelijke mededelingen doen over deze zaak en hetgeen daarover is besproken. Ten aanzien van de in deze zaak geïnventariseerde documenten verwijs ik naar het gepubliceerde besluit van 27 januari jl. en de daarbij behorende stukken.
Waarom schreef u eerder aan advocaten en de actiegroepen dat het gezien de scheiding der machten niet gepast is dat u in dit stadium enige bemoeienis hebt of zienswijze geeft op de zaak, terwijl nu blijkt dat u herhaaldelijk overleg heeft gevoerd met het OM over deze zaak?
Zoals volgt uit het antwoord op de vragen 1 en 2 word ik door het Openbaar Ministerie geïnformeerd over gevoelige zaken. Daardoor word ik als Minister van Justitie en Veiligheid in staat gesteld mijn politieke verantwoordelijkheid te kunnen nemen voor het handelen van het Openbaar Ministerie.
Is het gebruikelijk om nog voordat een grote schikking (hoge of bijzondere transactie) is getroffen hierover overleg te voeren met het OM? In welke zaken heeft u dit nog meer gedaan?
Zoals volgt uit het antwoord op de vragen 1 en 2 is het gebruikelijk dat het Openbaar Ministerie mij informeert over gevoelige zaken. Dat is niet enkel aan de orde in de zaak waarop deze vragen zien, maar ook in andere zaken, waarin een bijzondere (al dan niet potentiële) maatschappelijke, publicitaire of politieke belangstelling voor het optreden van het Openbaar ministerie kan zijn. Door mij te informeren over dergelijke zaken word ik als Minister van Justitie en Veiligheid in staat gesteld mijn politieke verantwoordelijkheid te kunnen nemen voor het handelen van het Openbaar Ministerie.
Waarom kan een multinational als Shell, dat het predicaat «Koninklijk» draagt, op deze behandeling rekenen dat u over deze specifieke lopende zaak overleg heeft met het OM? Kunnen anderen op een gelijke behandeling rekenen? Zo niet, dan lijkt er toch sprake van klassenjustitie?
Onder verwijzing naar het antwoord op vraag 5 merk ik op dat de onderhavige zaak door het Openbaar Ministerie als gevoelig is aangemerkt en om die reden heeft het Openbaar Ministerie mij over de zaak geïnformeerd.
Deelt u de mening dat u zich, als Minister van Justitie en Veiligheid, vanwege de scheiding der machten, ver moet houden van lopende strafzaken? Zo ja, waarom heeft u dat dan niet gedaan?
Als Minister van Justitie en Veiligheid dien ik terughoudendheid te betrachten bij individuele (straf)zaken, omdat beslissingen dienaangaande door de wetgever op grond van rechtsstatelijke overwegingen aan de officier van justitie zijn toegekend. Tegelijkertijd draag ik volledige ministeriële verantwoordelijkheid voor het optreden van het Openbaar Ministerie. In dat verband dien ik door het Openbaar Ministerie geïnformeerd te worden over zaken die gevoelig (kunnen) zijn en waarover ik verantwoording zou kunnen of moeten afleggen. Onder verwijzing naar het antwoord op de vragen 2, 5 en 6 merk ik op dat de onderhavige zaak door het Openbaar Ministerie als gevoelig is aangemerkt en ik om die reden over de zaak ben geïnformeerd.
Het stoppen met zoutwinning in de Waddenzee |
|
William Moorlag (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «Zoutwinning Werelderfgoed Waddenzee moet meteen stoppen»1 en kent u het rapport «Zoutwinning Waddenzee»?2
Ja, ik ben bekend met zowel het bericht als met het advies van de Auditcommissie.
Is het waar dat de genoemde MER-commissie van mening is dat uit de nulmeting blijkt dat de bruikbaarheid van een deel van de metingen nog onvoldoende is om alle effecten van mijnbouw op de natuur in en onder de Waddenzee goed te kunnen monitoren? Zo nee, wat is er dan niet waar?
Ja, dat is waar. Ik stuur uw Kamer separaat een brief over het advies van de Auditcommissie over de nulmeting.
Deelt u de mening dat er geen enkel risico mag worden genomen dat het Werelderfgoed Waddenzee schade kan ondervinden vanwege zoutwinningsactiviteiten? Zo ja, deelt u dan ook de mening dat daarom zoutwinning ongewenst is en dat alle voorbereidende activiteiten daartoe onmiddellijk gestopt moeten worden? Zo nee, waarom deelt u die mening niet?
Nee, ik deel die mening niet. De Waddenzee is door Unesco aangewezen als werelderfgoed en is tevens een Natura 2000-gebied. Voor economische activiteiten inclusief zoutwinning in dit gebied is het leidend principe dat er geen schade aan de natuur mag optreden.
De kaders hiervoor zijn vastgelegd in de Mijnbouwwet, de Wet natuurbescherming en de Structuurvisie Waddenzee. Voor de zoutwinning is onder meer geregeld dat «hand aan de kraan» wordt toegepast en dat er monitoring plaatsvindt welke jaarlijks door de Auditcommissie zoutwinning Waddenzee wordt beoordeeld.
Voor de zoutwinning is een monitoringsplan opgesteld inclusief nulmetingen. Het doel van deze nulmetingen is om te toetsen of de monitoring op een volledige en juiste manier uitgevoerd kan worden en daarmee bruikbaar is om een goede invulling te geven aan het «hand aan de kraan»-principe. In dit stadium kan er nog van tekortkomingen in de monitoring worden geleerd, omdat er nog geen zout wordt gewonnen en er daardoor nog geen morfologische effecten kunnen optreden.
De Auditcommissie stelt dat er nog voldoende tijd is om voorafgaand aan de winning verder proef te draaien met het gehele monitoringsprogramma en om de benodigde verbeteringen daarin te verwerken.
Eind februari 2020 heb ik van Frisia een herziene versie van de nulmeting 2018 ontvangen, waarin de adviezen van de auditcommissie zijn verwerkt. Ik zal deze herziene versie ter advies voorleggen aan de auditcommissie.
Ik zie nu geen aanleiding voor verdere maatregelen. Het staat Frisia vrij om op eigen risico voorbereidende activiteiten (zoals boren) uit te voeren, indien de vergunningen daarvoor op orde zijn. Voor de winning geldt dat deze pas kan plaatsvinden als het monitoringsplan inclusief nulmeting op orde is. Ik zal daar samen met mijn collega van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit op toezien.
Kunnen bovenstaande vragen worden beantwoord voor het algemeen overleg Mijnbouw/Groningen van 6 februari 2020?
Dit is helaas niet gelukt vanwege de benodigde interdepartementale afstemming.
Het bericht ‘Snel oplossing voor intensieve kindzorg’ |
|
Vera Bergkamp (D66) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Snel oplossing voor intensieve kindzorg»1 op de site van Per Saldo en «Onrust over PGB Zorgverzekeringswet. Oplossing hard nodig!» op de site van het Kenniscentrum Kinderpalliatieve zorg?2
Ja.
Welke aanpassing in regelgeving, reglementen of handelwijze heeft ervoor gezorgd dat ouders recent gekort zijn op hun persoonsgebonden budget (PGB) voor medische handelingen of gekort gaan worden?
Er zijn geen aanpassingen in regelgeving geweest. Verzekeraars hebben in hun Zvw-pgb reglementen voor 2020 wel de bewoordingen over de inzet van het (cliënt)netwerk (voorheen genoemd: «gebruikelijke zorg»3) bedoeld te verduidelijken. De inhoud van het artikel in de reglementen is ten opzichte van 2019 niet gewijzigd, zo hebben zorgverzekeraars ons laten weten.
Klopt het dat er in veel gevallen herindicatie heeft plaatsgevonden, terwijl er een lopende indicatie was en geen verandering in de zorgvraag? Zo ja, waarom is er dan geherindiceerd?
De reden voor herindicatie zullen in veel gevallen verschillen. Een herindicatie vindt in principe altijd pas plaats op verzoek van de budgethouder. Dat zal zijn wanneer de pgb-toekenning afloopt, of wanneer er een veranderde zorgvraag is.
Kan het zo zijn dat door deze wijziging somatische zorg voor deze kinderen opeens onder de Jeugdwet gaat vallen?
Bij de indicatiestelling in de kindzorg thuis is vooral discussie ontstaan over het verschil tussen de uiteraard onbetaalde inzet van het eigen (cliënt)netwerk (voorheen: «gebruikelijke zorg», of mantelzorg) en de inzet van betaalde informele zorgverleners (in dit geval ouders) vanuit de leveringsvorm van het pgb. Dit staat los van de verschuiving van zorg van Zvw naar Jeugdwet.
Was u op de hoogte van deze verandering in de behandeling van PGB’s voor kinderen die intensieve medische zorg nodig hebben? Zo ja, wanneer?
In het vorig najaar is gebleken dat er verschillend over de indicatiestellingen voor pgb bij kindzorg wordt gedacht door verschillende partijen. Daarom heb ik in
november betrokken partijen bij elkaar geroepen om afspraken te maken zodat dit verschil van inzicht kan worden weggenomen.
Verzekeraars hebben hun beleid niet aangepast, zij hebben enkel de tekst rondom de term «gebruikelijke zorg» verbeterd op verzoek van de NZa en deze tekst aangepast naar de toelichting over het cliëntnetwerk zoals ook beschreven in het Begrippenkader Indicatieproces van de V&VN en in het document «Verpleegkundige indicatiestelling – een nadere duiding» van het ZINL (d.d. maart 2019).
Verzekeraars wijzen geen pgb's af omdat er zorg wordt ingezet door informele zorgverleners. Verzekeraars toetsen bij de aanvraag voor een Zvw-pgb of de indicatie volgens de normen van de beroepsgroep is geïndiceerd. Mochten er in de aanvraag voor een pgb uren zitten die niet onder de Zvw vallen en die niet doelmatig en/of rechtmatig zijn, dan mag een verzekeraar deze uren afwijzen. Hoe het Zvw-pgb na toekenning door de zorgverzekeraar wordt ingezet, is aan de budgethouder. De budgethouder kan zelf kiezen voor het inzetten van informele en/of formele zorgverleners, hier gaat de zorgverzekeraar niet over.
Op welke momenten heeft u welke actie ondernomen naar aanleiding van deze wijziging?
Het feit dat «gebruikelijke zorg» (een term die uit de AWBZ komt en in de Zvw niet meer gebruikt wordt) en mantelzorg (beide onbetaald) moeilijk te scheiden zijn van zorg die door ouders gegeven wordt in de hoedanigheid van informele zorgverleners die betaald worden uit een Zvw-pgb, is al langer bekend.
In de zomer van 2019 heb ik de samenwerkende kindzorgorganisaties (Kind en Ziekenhuis, V&VN kinderverpleegkunde, Binkz, NVK, Kenniscentrum Kinderpalliatieve Zorg) per brief al laten weten dat ik het toe zou juichen als de beroepsgroep nog eens nader zou kijken naar de toepassing van het Begrippenkader op de specifieke situatie in de kindzorg en indien wenselijk het Begrippenkader zou verbijzonderen.
Tussen november 2019 en januari 2020 heeft VWS hierover gesproken met betrokkenen: kinderverpleegkundigen, verzekeraars, aanbieders, Zorginstituut, Per Saldo en Bvikz en Stichting Kind en Ziekenhuis.
De afgelopen weken is de urgentie nogmaals gebleken, daarom zijn er verschillende spoedoverleggen met alle betrokken partijen gevoerd om tot oplossingen te komen. Daarbij zijn er afspraken gemaakt over structurele oplossingen en wat er op de zeer korte termijn geregeld moet worden voor ouders die in de problemen zijn gekomen. Zie beantwoording vraag 8.
Hoe hebben zorgverzekeraars gecommuniceerd over deze aanpassing en wat is uw appreciatie hiervan?
Zorgverzekeraars hebben in juli 2019 per brief aan het Zorginstituut laten weten graag in overleg te gaan om te bekijken of een aanscherping van de duiding van het Begrippenkader mogelijk is.
Ieder jaar wordt het Reglement Zvw-pgb van iedere verzekeraar gepubliceerd. Aangezien er geen inhoudelijke wijzigingen zijn doorgevoerd op dit onderdeel, is er geen aparte communicatie uit gegaan.
Welke tijdelijke en structurele oplossingen zijn uit het topoverleg gekomen tussen het Ministerie van VWS en Per Saldo?
Begin februari jongstleden heeft er overleg plaatsgevonden tussen VWS, Per Saldo, V&VN en Zorgverzekeraars Nederland (ZN) over de indicatiestelling in de kindzorg thuis, in het bijzonder de indicaties voor Zvw-pgb. Het ministerie, de zorgverzekeraars en de vertegenwoordigers van budgethouders en verpleegkundigen delen dat er snel meer helderheid moet komen over het indicatieproces. Zij hebben daarom samen afspraken gemaakt.
De reden dat de passage in het Zvw-pgb-reglement staat is dat het een vertaling is van het indicatieproces voor de aanspraak wijkverpleging. Dit gaat dus op voor de gehele wijkverpleging en is gebaseerd op het Begrippenkader Indicatieproces van de V&VN (maart 2019). Door deze vertaling willen zorgverzekeraars indicerend wijkverpleegkundigen ondersteunen bij het doorlopen van het indicatieproces. Het uitgangspunt is dat zorg vanuit een Zvw-pgb aan dezelfde voorwaarden, ten aanzien van de aanspraak wijkverpleging (V&V), moet voldoen als zorg in natura.
Wat betekenen deze oplossingen concreet voor de betreffende gezinnen, zijn ze ook besproken met (belangenorganisaties van) ouders en daarmee getoetst aan de praktijk?
Concreet en op korte termijn betekent dit dat ouders zich kunnen melden bij de zorgverzekeraar. Dat is belangrijk, want tot voor kort hadden zorgverzekeraars nog geen casussen ontvangen. De zorgverzekeraar gaat dan in gesprek met de ouders en de indicerend wijkverpleegkundige. Zie verder mijn antwoord op vraag 8.
Deze oplossingsrichtingen zijn besproken met diverse belangenorganisaties van ouders: met Stichting Kind en Ziekenhuis, Spierziekten Nederland, Kenniscentrum Kinderpalliatieve Zorg en de Belangenvereniging Intensieve Kindzorg.
Hoe komt het dat essentiële regelgeving voor de zorg aan mensen zo verschillend wordt geïnterpreteerd?
Verpleging en verzorging aan mensen (zowel kinderen als volwassenen) is in de eerste plaats mensenwerk en altijd maatwerk. Praktijkervaring en de context waarbinnen de zorg geleverd zullen altijd meewegen. Het maatwerk dient wel altijd tot stand te komen binnen de wettelijke kaders en de geldende beroepsnormen. Daar mag geen misverstand over bestaan. De beroepsnorm leent zich nu blijkbaar voor meerdere interpretaties. Dat is zeer onwenselijk.
Wat is uw reactie op de voorgestelde oplossing van de Stichting Kind en Ziekenhuis dat in het eerste kwartaal van 2020 een precieze omschrijving komt van gebruikelijke zorg en versterking van het eigen netwerk, die slechts op één manier interpretabel is, gelijk is voor de Zorgverzekeringswet en de Wet langdurige zorg en gebaseerd is op een brede maatschappelijke discussie?
Een precieze omschrijving van de begrippen «gebruikelijke zorg» en «versterking van het eigen netwerk» die op één manier interpretabel is en gelijk is voor Zorgverzekeringswet en Wet langdurige zorg, lijkt niet haalbaar want de uitwerking is in beide wetten anders.
In de Zvw is het de verpleegkundige die bepaalt wat door het systeem gedaan kan worden. Dat kan in elke situatie anders zijn en die afweging moet de verpleegkundige die indiceert, inzichtelijk maken. Het begrip «gebruikelijke zorg» komt niet voor in de Zvw; daar heet het «de inzet van het (cliënt)netwerk». In de Zvw bestaat zorg die door netwerk geboden wordt naast zorg die door formele en informele zorgverleners geboden wordt (via zorg in natura of pgb). Het is van belang van de beroepsnorm heldere invulling hieraan geeft. Dat proces zal voor 1 mei gereed zijn, is met V&VN afgesproken. Zie mijn antwoord op vraag 8.
De Wlz kent de term gebruikelijke zorg wel. Alleen bij het bepalen van de toegang van een kind tot de Wlz wordt gebruikelijke zorg meegewogen. Zo is het bieden van 24 uur per dag zorg in de nabijheid voor kinderen tot 3 jaar gebruikelijke zorg, dus dan is er ondanks die behoefte géén toegang tot de Wlz (zie Beleidsregels indicatiestelling Wlz.)
Voor volwassen cliënten geldt bij bepalen of er toegang tot de Wlz is, dat uitdrukkelijk geen rekening wordt gehouden met het systeem waar de cliënt deel van uitmaakt of de context. Er wordt alleen gekeken naar de zorgbehoefte van de cliënt. Als een cliënt toegang heeft, dan krijg je voor de gehele zorgvraag Wlz-zorg. Het CIZ bepaalt of er toegang is tot de Wlz.
Wat is uw reactie op de voorgestelde oplossing van de Stichting Kind en Ziekenhuis dat er in het eerste kwartaal van 2020 een normen- en begrippenkader voor kinderen wordt ontwikkeld?
Ik vind dat een goede suggestie. Het is aan de beroepsgroep om hiervoor de meest geschikte vorm te vinden. De beroepsnormen worden immers opgesteld door de beroepsgroep. Met V&VN is inmiddels afgesproken dat V&VN de beroepsnorm (bestaande uit Normenkader uit 2014 en Begrippenkader uit 2019) waar nodig zal verhelderen voor de kindzorg thuis. Zie mijn antwoord op vraag 8.
Hoe reflecteert u op de factsheet die is ontwikkeld in reactie op de motie-Bergkamp/Sazias die deze onduidelijkheden had moeten oplossen?3
Zoals ik u in mijn brief van 12 november 20185 over de nieuwe bestuurlijke afspraken Zvw-pgb heb geschreven heeft VWS ter uitvoering van deze motie een aantal overleggen met veldpartijen belegd. Deze overleggen hadden tot doel een norm of standaard uit te werken die aangeeft welke zorg verwacht kan en mag worden van het netwerk rond een volwassen cliënt. Deze overleggen hebben echter niet tot een consensus geleid. Er is daarom aansluiting gezocht bij de afspraken en activiteiten m.b.t. het verbeteren van indicatiestelling uit het hoofdlijnenakkoord Wijkverpleging 2019–2022. Deze afspraken zijn nog volop in uitvoering, bijvoorbeeld een onderzoek naar praktijkvariatie en uitrol van intercollegiale toetsing.
Bent u bereid in overleg te treden met Per Saldo, de samenwerkende kindzorgorganisaties, V&VN en (belangenorganisaties van) ouders om een vernieuwde versie van de factsheet te bewerkstelligen?
Ik hoop dat de beroepsnorm voor zich zal spreken en dat verduidelijking niet nodig is, omdat losse documenten mogelijk verwarring oproepen. Mocht er wel verduidelijking nodig zijn, dan zal de vorm, een factsheet of anderszins, dan bekeken moeten worden.
Deelt u de mening dat beleid voor volwassenen, zoals het «Begrippenkader Indicatieproces V&VN» niet één-op-één te gebruiken is voor casussen van kinderen met een intensieve zorgvraag, aangezien het hier om een speciale doelgroep gaat?
Een kind is geen kleine volwassene. Dat houdt onder andere in dat de zorg aan kinderen bij voorkeur wordt verleend door verpleegkundigen die gespecialiseerd zijn in de zorg voor kinderen.
Het Normenkader en het Begrippenkader zijn geen richtlijnen, maar zijn de beroepsnorm. In de beroepsnorm liggen de minimale normen vastgelegd van de verpleegkundige beroepsuitoefening ten aanzien van het indiceren en organiseren.
De beroepsnorm bevat in principe begrippen die algemeen zijn en gebruikt zouden moeten kunnen worden in de uitvoering van het beroep, ongeacht de leeftijd en/of doelgroepen. Het is aan de beroepsgroep om waar nodig de beroepsnorm te specificeren voor specifieke doelgroepen.
Welke actie gaat u ondernemen zodat het niet meer voorkomt dat dergelijke begrippenkaders voor volwassenen één-op-één ingezet worden voor het indiceren van kinderen?
Als ik signalen heb dat er onduidelijkheid in het veld ontstaat doordat de beroepsnorm voor meerdere uitleg vatbaar is, zal ik er bij de beroepsgroep V&VN op blijven aandringen om aanpassingen te doen aan die beroepsnorm. Voor de indicatiestelling zijn hierover nu afspraken gemaakt met V&VN. Uiteindelijk is het de beroepsgroep die die beroepsnorm moet vaststellen. Ik moet ervan uit kunnen gaan dat V&VN dat in goed overleg met de achterban en het veld kan doen.
Kunt u reflecteren op het «Routeplan Plan van Aanpak op weg naar integrale kindzorg voor kinderen met zorgbehoeften in 2024» van de samenwerkende kindzorgorganisaties?
Om te beginnen vind ik het erg nuttig dat de verschillende kindzorgorganisaties vanuit patiënten-, aanbieders- en beroepsgroepperspectief met elkaar samenwerken en de krachten bundelen om de kindzorg verder te helpen ontwikkelen. Er worden op vijf thema’s (regionale samenwerking, beroepsprofiel, capaciteitstekort, zorgplan en bekostiging) doelen en veel subdoelen geformuleerd. Van het thema vervolgopleiding wordt aangegeven dat het doel al behaald is. Voor de bekostiging wil ik verwijzen naar het traject doorontwikkeling bekostiging wijkverpleging van de NZa. Daarin wordt ook specifiek aandacht besteed aan kindzorg. Het voert te ver om in deze beantwoording op ieder spoor van de Routemap Plan van Aanpak in te gaan.
Het bericht ‘Geschiedenisles over de holocaust op een diverse school: ‘soms lastige vragen’ |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (VVD), Rudmer Heerema (VVD) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het nieuwsitem «Geschiedenisles over de holocaust op een diverse school: «soms lastige vragen»?1
Ja.
In hoeverre herkent u het beeld van de geïnterviewde leraar Stefan Kras, leraar aan een islamitisch college in Rotterdam, dat er een verschil is in de reactie op de Jodenvervolging tussen autochtone en allochtone jongeren? Zo ja, hoe verklaart u dit?
In het door u aangehaalde nieuwsitem merkt een docent op dat leerlingen met een migratieachtergrond bij onderwijs over de Tweede Wereldoorlog en over de Holocaust met andere vragen kunnen komen dan leerlingen met een Nederlandse achtergrond. Docenten geven aan dat verschillende leerlingen soms andere perspectieven aandragen. Dat is op zich begrijpelijk en het is aan docenten om hier goed op in te spelen, ook al kan dat lastig zijn.
Het artikel sluit daarmee aan op bevindingen van een onderzoek dat het Instituut voor Toegepaste Sociologie van de Radboud Universiteit Nijmegen in opdracht van de toenmalige Staatssecretaris van OCW in 2015 uitbracht naar de ervaringen van leraren bij het voeren van gesprekken over maatschappelijk thema’s in de klas.2 Uit het onderzoek kwam naar voren dat 80 tot 90%van de leraren (de percentages verschillen per thema) geen problemen ervaart bij het bespreken van gevoelige thema’s. 10–20% van de leraren gaf aan het lastig te vinden het gesprek te voeren over zulke onderwerpen, maar dit desondanks wel te doen. Een kleine groep van 1% van de leraren gaf aan het gesprek over deze onderwerpen te mijden. Antisemitisme en de Holocaust werden genoemd als onderwerpen die op gemengde scholen lastiger te bespreken zijn. Uit het onderzoek bleek ook dat beginnende leraren vaker aangeven het lastig te vinden om maatschappelijk gevoelige thema’s te behandelen.
Wordt er op elke school in het funderend onderwijs lesgegeven over de verplichte lesstof Jodenvervolging? Zo nee, waarom niet en kunt u een overzicht geven welke scholen niet in staat zijn les te geven over deze verplichte lesstof? Zo nee, waarom kunt u dit overzicht niet geven?
Op grond van de kerndoelen moeten alle scholen voor primair en voortgezet onderwijs aandacht besteden aan de Holocaust. Ook moeten alle leerlingen leren de relatie te leggen tussen de gebeurtenissen en ontwikkelingen in de twintigste eeuw (waaronder de Wereldoorlogen en de Holocaust) en hedendaagse ontwikkelingen (kerndoelen onderbouw voortgezet onderwijs). Hoe scholen en leraren dit vormgeven bepalen zij zelf. Daarbij kunnen zij putten uit een ruim aanbod van onderwijsmaterialen (leermiddelen, lesmethoden), waarin in de regel – juist ook omdat het een verplicht onderwerp is – de nodige aandacht is voor deze thematiek. De inspectie heeft niet precies in beeld welke scholen en leraren niet in staat zouden zijn les te geven over specifieke onderwerpen die worden genoemd in de kerndoelen, aangezien het ondoenlijk is om precies erop toe te zien hoe alle leraren op alle scholen hun lessen invullen. Daarom kan ik hier geen overzicht van geven. Gezien het in vraag 2 aangehaalde onderzoek is het duidelijk dat sommige leraren moeite ervaren bij het lesgeven over deze onderwerpen. Het is in de eerste plaats aan leraren en schoolleiders zelf om vorm te geven aan onderwijs rond deze thema’s en collega’s die hier moeite mee hebben te ondersteunen.
Herkent u het beeld, ook beschreven in de initiatiefnota over een effectievere aanpak van antisemitisme van de leden Yesilgöz-Zegerius en Segers2, dat docenten beoordelen dat lesgeven over de Jodenvervolging een gevoelig thema is? Bent u het daarmee eens? Welke ondersteuning krijgen docenten om ervoor te zorgen dat dit belangrijke thema wel besproken wordt?
Zie voor het eerste deel van uw vraag mijn antwoord op vraag 2.
Scholen die het lastig vinden om deze thema’s op een goede manier te behandelen in hun klas kunnen onder andere terecht bij Stichting School en Veiligheid (SSV). Zij hebben een trainingsaanbod op dit onderwerp waarvan scholen kosteloos gebruik kunnen maken. Zo is er voor het primair onderwijs de training «Samenleven op school met ruimte voor verschil», en voor het voortgezet en het middelbaar beroepsonderwijs de training «Dialoog onder druk». In deze trainingen leren docenten(teams) om te gaan met heftige discussies, om wederzijds begrip te stimuleren, maar ook om waar nodig te begrenzen. Op de website van SSV is daarnaast een uitgebreide kennisbank te vinden met materiaal en handreikingen. Deels zijn die algemener van aard over het bespreken van moeilijke thema’s in de klas, deels zijn ze specifiek gericht op het omgaan met antisemitisme en de Holocaust.
Kent u het onderzoek uit 2015 waaruit blijkt dat 6% van de geschiedenisleraren in het voortgezet onderwijs antisemitisme nooit bespreken en 12% van de leraren geeft aan dat ze de holocaust nooit bespreken?3 Is hier de afgelopen vijf jaar verbetering in gekomen? Deelt u de mening dat het belangrijk is dat de verplichte lesstof over de Jodenvervolging ook daadwerkelijk wordt gegeven?
Zie het antwoord op vraag 2. De genoemde percentages zijn afkomstig uit het in die vraag genoemde onderzoek, en betreffen de percentages leraren geschiedenis en maatschappijleer/maatschappijwetenschappen die aangeven hoe vaak de genoemde onderwerpen aan bod komen in hun les. Als we iets scherper kijken naar de resultaten blijkt vooral sprake van een verdeling van onderwerpen in het curriculum: deze onderwerpen worden met name in de geschiedenislessen behandeld en minder in de lessen maatschappijleer. Van de geschiedenisleraren geeft 2% aan nooit de onderwerpen Holocaust of antisemitisme te behandelen. Er zijn geen nieuwere gegevens bekend. Uiteraard deel ik de mening dat het belangrijk is dat verplichte lesstof daadwerkelijk wordt behandeld, en de inspectie ziet daar ook op toe Het is van belang dat elke leerling leert over de verschrikkingen die in de Tweede Wereldoorlog hebben plaatsgevonden.
In hoeverre ziet u de verplichte lesstof over Jodenvervolging als onderdeel van de burgerschapsopdracht? Zorgt het wetsvoorstel inzake de wijziging van een aantal onderwijswetten in verband met verduidelijking van de burgerschapsopdracht aan scholen in het funderend onderwijs4 ervoor dat er extra aandacht komt voor de verplichte lesstof van Jodenvervolging? Zo nee, ziet u mogelijkheden om het thema Jodenvervolging binnen deze opdracht aan scholen in het funderend onderwijs alsnog te onderstrepen?
Kennis van en gedachtevorming over de Holocaust wordt meestal overgebracht als onderdeel van het geschiedenisonderwijs. Het genoemde wetsvoorstel heeft tot doel de algemene burgerschapsopdracht te verduidelijken en de gemeenschappelijke kern van burgerschap te verplichten, maar regelt niet de nadere onderwijsinhoudelijke invulling ervan. Scholen zijn uiteraard vrij om deze burgerschapsopdracht (mede) in te vullen in lessen rond de Jodenvervolging. Met de integrale vernieuwing van het curriculum zal de onderwijsinhoud van burgerschap bovendien nader vorm krijgen in kerndoelen en eindtermen en wordt zorg gedragen voor de aansluiting ervan op de in de wet geformuleerde algemene burgerschapsopdracht. Gewaarborgd zal worden dat in het (in het kader van curriculum.nu) te vernieuwen curriculum voor het funderend onderwijs op een goede manier aandacht aan het onderwerp Holocaust besteed zal blijven worden.
Het bericht ‘Friesland op achterste benen om laagvliegroute F-35’ |
|
John Kerstens (PvdA) |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Friesland op achterste benen om laagvliegroute F-35»?1
Ja.
Begrijpt u dat en waarom Gedeputeerde en provinciale staten van Friesland zich overvallen voelen door het blijkbaar bij Defensie levende voornemen om de al achttien jaar een slapend bestaan leidende laagvliegroute boven oostelijk Friesland te reactiveren?
In 2008 is door mijn voorganger aan uw Kamer toegezegd dat voor alle militaire vliegactiviteiten, waaronder de laagvliegroutes een vergunning zal worden aangevraagd. Tijdens de eerste fase in 2012 zijn de helikopterlaagvlieggebieden inclusief de daarbinnen gelegen helikopterlandingsplaatsen in en nabij Natura 2000-gebieden vergund. In de tweede fase wordt voor de resterende activiteiten onderzocht wat de effecten zijn op de Natura 2000-gebieden. Hiervoor heeft in 2018 voor een elftal activiteiten een voortoets plaatsgevonden. Voor zeven van deze activiteiten is nader onderzoek nodig, waaronder voor de laagvliegroutes voor jachtvliegtuigen. Voor deze activiteiten wordt op dit moment een ecologische effectenanalyse opgesteld, voordat kan worden overgegaan tot een vergunningaanvraag. Ik heb u hierover eerder geïnformeerd op 31 oktober 2019 (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2019–2020, nr. 578). De Koninklijke Luchtmacht brengt dit moment haar laagvliegbehoefte in kaart. Hierbij wordt nadrukkelijk ook naar alternatieve trainingslocaties in het buitenland gekeken. Zoals door mij verwoord in het Algemeen Overleg op 4 februari jl. was de beantwoording in de Nota van Antwoord op vragen over de «Notitie Reikwijdte en Detailniveau Luchtruimherziening» dan ook te prematuur en ongelukkig gesteld. Mocht er, gebaseerd op de behoefte van de Koninklijke Luchtmacht, redenen zijn om weer gebruik te willen maken van de Linkroute-10A dan gelden nog steeds de bezwaren waarom de route in 2002 is opgeschort. Dit betreft het veiligheidsrisico bij vliegterrein Drachten en geluidsoverlast. Omdat deze situatie sinds het opschorten van de route niet is gewijzigd, acht ik de kans zeer klein dat deze weer in gebruik wordt genomen. Tijdens het VAO op 18 februari heb ik uw kamer toegezegd om voor 1 juni 2020 duidelijkheid te bieden over de toekomst van de Linkroute-10A. Uiteraard zullen eerst alle betrokken provincies en belanghebbenden worden geïnformeerd.
Hoe kan het dat, ondanks afspraken in de Tweede Kamer daarover, hier opnieuw (net zoals dat bijvoorbeeld recent in Herwijnen rondom de radartoren en in Zeeland met betrekking tot de marinierskazerne is gebeurd) niet fatsoenlijk met de regio wordt overlegd over een bestaand voornemen? Vindt u dat Defensie zich in dit geval als een «goede buur» heeft gedragen, aangezien dit hetgeen is waartoe Defensie zich onder meer naar aanleiding van in de Kamer ingediende moties (zoals ten aanzien van vliegbasis Gilze-Rijen) heeft verplicht?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u alsnog bereid tot een open overleg met de provincie en eventuele andere belanghebbenden zonder dat de uitkomst daarvan op voorhand vaststaat?
Zie antwoord vraag 2.
Op welke wijze en op welk moment bent u van plan de Kamer bij de besluitvorming in dezen te betrekken?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom wil Defensie de bedoelde route weer in gebruik nemen?
Zie antwoord vraag 2.
Hebt u eventuele alternatieven onderzocht?
Defensie is voortdurend op zoek naar mogelijkheden om te voorzien in de laagvliegbehoefte zowel in Nederland als in het buitenland. Dit laatste om zodoende de overlast in Nederland te beperken. Op dit moment wordt het grootste deel van de laagvliegtraining voor jachtvliegers uitgevoerd in de Verenigde Staten aangevuld met gebruik van Linkroute-10. Het gebruik van buitenlandse laagvlieggebieden is echter afhankelijk van toestemming van het betrokken land. Alle mogelijke alternatieven worden meegewogen in de beslissing of Linkroute-10A opnieuw in gebruik wordt genomen.
Hoe vaak wil Defensie de bedoelde route gebruiken en wat zijn de gevolgen daarvan qua (geluids-)overlast? Is berekend hoeveel (extra) stikstofdepositie het in gebruik nemen van de bedoelde route met zich meebrengt?
Defensie inventariseert momenteel de totale laagvliegbehoefte in Nederland. Bij de afweging over de toekomst van Linkroute-10A worden de uitkomsten van het onderzoek naar de effecten op Natura 2000-gebieden, alsmede de gevolgen van (geluids)overlast meegewogen.
Bent u zich bewust van het feit dat bedoelde route over Natura 2000- en stiltegebieden alsook over de (nieuwe) luchthavens Kollumerzwaag en Nieuwehorne loopt? Bent u zich bewust van de bij ingebruikname van bedoelde route potentieel gevaarlijke situatie, gelet op de ligging van luchthaven Drachten?
Ja, en hier zal ook rekening mee worden gehouden. In de afweging over de toekomst van Linkroute-10A, worden de effecten op Natura 2000-gebieden en potentieel gevaarlijke situaties door de aanwezigheid van luchtvaartterreinen langs de gehele lengte van de route meegewogen waaronder luchtvaartterreinen Drachten, Kollumerzwaag en Nieuwehorne.
Wilt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg van 4 februari 2020?
Dat is mij niet gelukt.
Het bericht ‘Hof: deelnemer houdt recht op onvoorwaardelijke indexatie’ |
|
Roald van der Linde (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Hof: deelnemer houdt recht op onvoorwaardelijke indexatie»?1 Wat is uw reactie op dit artikel?
Ja, ik ben bekend met het artikel. Het is een interessant artikel, waarin een specifieke uitspraak van het Hof nader wordt toegelicht.
Wat is in uw ogen de reikwijdte van het arrest van het hof ten aanzien van het recht op onvoorwaardelijke indexatie? Deelt u de analyse dat het hof hier onderscheid maakt tussen pensioen dat bij een verzekeraar is opgebouwd en pensioen dat in een fonds is opgebouwd?
Op grond van de Pensioenwet is een onvoorwaardelijke indexatie onderdeel van de pensioenaanspraak. Dit in tegenstelling tot een voorwaardelijke indexatie. Dit blijkt uit de definitie van een pensioenaanspraak in artikel 1 Pensioenwet. Artikel 20 Pensioenwet bepaalt dat door de wijziging van een pensioenovereenkomst de tot het tijdstip van de wijziging opgebouwde pensioenaanspraken niet worden gewijzigd, behalve in geval van collectieve waardeoverdracht of korting op grond van artikel 134 Pensioenwet.
Het Hof heeft geoordeeld dat in dit geval de wijziging in strijd is met artikel 20 Pensioenwet en dat een onvoorwaardelijk recht op indexatie over de tot het tijdstip van wijziging opgebouwde aanspraken niet zonder instemming van de werknemer kan worden gewijzigd in een voorwaardelijk recht op indexatie. De uitleg van het Hof is daarmee in lijn met de Pensioenwet.
Ik deel de analyse niet dat het Hof hier in het algemeen een onderscheid maakt tussen pensioen dat is opgebouwd bij een verzekeraar of bij een pensioenfonds. Wel oordeelt het Hof dat in deze specifieke zaak de verzekeraar het recht op onvoorwaardelijke indexatie in strijd met artikel 20 Pensioenwet heeft gewijzigd (zonder instemming van de deelnemer). Het pensioenfonds heeft volgens het Hof niet in strijd met de wet of contractuele verplichtingen gehandeld.
In hoeveel cao’s staan afspraken over onvoorwaardelijke indexatie van pensioenen?
Het is mij niet bekend in hoeveel cao’s afspraken staan over onvoorwaardelijke indexatie van pensioenen.
In hoeverre voorziet u als gevolg van deze uitspraak gevolgen voor de uitwerking van het nieuwe pensioencontract?
Mijn inschatting is dat de uitspraak van het Hof in deze zaak geen nieuwe gevolgen aan het licht brengt voor het invaren van bestaande pensioenaanspraken en -rechten naar het nieuwe pensioencontract. Het is echter voorstelbaar dat de zaak nog aan de Hoge Raad wordt voorgelegd, hetgeen nog tot andere inzichten kan leiden.
In hoeverre deelt u de opvatting van hoogleraar Van Meerten dat het schrappen van het verbod op wijziging van aanspraken volgens artikel 20 van de Pensioenwet onvoldoende zal zijn om verplicht collectief invaren mogelijk te maken, nu het hof aangeeft dat onvoorwaardelijke rechten niet kunnen worden aangetast?
Een van de onderwerpen in de uitwerking van het pensioenakkoord is het faciliteren van collectief invaren. Over de manier waarop dit wordt vormgegeven, wordt u nader geïnformeerd in de hoofdlijnennotitie die voor de zomer naar Uw Kamer wordt gezonden.
Bent u voornemens om maatregelen te treffen die collectief invaren mogelijk maken? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
In hoeverre zouden ernstige financiële gevolgen, zoals een forse daling van de dekkingsgraad van het pensioenfonds of pensioenkorting voor alle betrokkenen, een grond kunnen zijn om van onvoorwaardelijke toezeggingen af te wijken? Welke grond in de (Pensioen)wet bestaat daarvoor?
Wijziging van de pensioenovereenkomst is een oplossing die op langere termijn ervoor kan zorgen dat de financiële situatie van een pensioenfonds verbetert. Of en hoe de financiële situatie verandert, is afhankelijk van de inhoud van de pensioenovereenkomst. In de Pensioenwet is in artikel 19 bepaald dat een werkgever de pensioenovereenkomst alleen kan wijzigen zonder instemming van de werknemer, indien deze wijzigingsbevoegdheid in de pensioenovereenkomst is opgenomen en er sprake is van een zodanig zwaarwichtig belang van de werkgever dat het belang van de werknemer dat door de wijziging wordt geschaad daarvoor naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid moet wijken.
In artikel 19 Pensioenwet gaat het om wijzigen van pensioenaanspraken naar de toekomst toe, artikel 20 Pensioenwet betreft de bescherming van wijzigen van pensioenaanspraken uit het verleden. Artikel 134 van de Pensioenwet geeft een pensioenfonds bijvoorbeeld in een uiterst geval de mogelijkheid om de verworven aanspraken en pensioenrechten te verminderen. Alle overige sturingsmaatregelen uit het herstelplan moeten dan al (tevergeefs) zijn ingezet. De Pensioenwet biedt een grond om pensioenaanspraken op basis van de artikelen 19 en 20 te wijzigen, maar daarbij moeten wel de juiste procedures en voorwaarden gevolgd worden. Als dat niet zo is, kan een wijziging in strijd zijn met de wet.
In hoeverre bieden de bestaande bepalingen in de Pensioenwet, zoals die over collectieve waardeoverdracht bij een gewijzigde pensioenovereenkomst (art. 83 Pensioenwet), voldoende aanknopingspunten voor de transitie naar een nieuw pensioenstelsel?
In de uitwerking van het pensioenakkoord is de bescherming van de bestaande pensioenaanspraken en -rechten een aandachtspunt. U wordt hierover nader geïnformeerd in de hoofdlijnennotitie die voor de zomer naar de Uw Kamer wordt toegestuurd.
Hoe worden de rechten van bestaande deelnemers (zowel werkenden als de huidige gepensioneerden) bij de overgang naar het nieuwe stelsel beschermd? Deelt u de mening dat fondsen zeer zorgvuldig moeten omgaan met het opgebouwde pensioen van mensen?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg over Pensioenonderwerpen op 19 februari 2020?
Beantwoording voor het algemeen overleg Pensioenonderwerpen van 19 februari 2020 is helaas niet gelukt.
Medische zorg in penitentiaire inrichtingen, detentiecentra en forensisch psychiatrische centra |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de conclusies van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd naar aanleiding van de jaargesprekken die zij heeft gevoerd over medische zorg in penitentiaire inrichtingen, detentiecentra en forensisch psychiatrische centra? Zo ja, wat is daarop uw reactie?1 2
Ja.
Is er in de penitentiaire inrichtingen, detentiecentra en forensisch psychiatrische centra op dit moment voldoende personeel om met de zogenoemde «kwetsbare gedetineerden» voldoende persoonsgericht te werk te gaan? Zo nee, waarom niet en wanneer denkt u dit probleem opgelost te hebben?
De Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) stelt op basis van de jaargesprekken met de penitentiaire inrichtingen (PI’s), detentiecentra (DC’s) en forensisch psychiatrische centra (FPC’s) in 2019 dat het vinden en behouden van gekwalificeerde zorgmedewerkers in de huidige arbeidsmarkt lastig is. Dit probleem speelt landelijk, bij alle zorgaanbieders.
Het verkrijgen en behouden van goede zorgprofessionals is ook bij de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) een belangrijk aandachtspunt. Medio 2019 heeft DJI een programma ingericht dat zich richt op het aantrekken van goed gekwalificeerd personeel. Dit programma richt zich op het werven van moeilijk vervulbare functies, waaronder zorgfuncties. Dit gebeurt onder anderen door het inzetten van recruiters die gespecialiseerd zijn in zorgfuncties. Tevens wordt ingezet op de instroom van nieuw personeel door middel van een wervingscampagne waarbij gebruik wordt gemaakt van social media. Het persoonsgericht werken krijgt een impuls door het openstellen van vacatures voor extra GZ-psychologen en de doorzorgfunctionaris. De doorzorgfunctionaris is een nieuwe functie op het niveau van een sociaalpsychiatrisch verpleegkundige (of eventueel vergelijkbare psychiatrisch geschoolde professional). De doorzorgfunctionaris zorgt onder andere voor meer en beter contact met externe ketenpartners en ontlast daarmee ook de GZ-psychologen.
Klopt het dat er niet genoeg plaatsen in psychiatrisch penitentiaire centra zijn om gedetineerden die psychische zorg nodig hebben altijd te plaatsen? Zo ja, hoe kan dit? Kunt u helder uiteenzetten wat de wachttijden zijn voor plaatsing in psychiatrisch penitentiare centra, waarbij u niet alleen ingaat op de gemiddelde wachttijd, maar ook aangeeft wat de maximale wachttijden zijn?
Alle gedetineerden die dat nodig hebben worden uiteindelijk in een psychiatrisch penitentiair centrum (PPC) geplaatst. Vanzelfsprekend wordt alles eraan gedaan om aangevraagde plaatsingen in een PPC zo snel mogelijk te realiseren. Toch komt het voor – zoals de IGJ opmerkt – dat gedetineerden niet direct geplaatst kunnen worden in een PPC. Het aantal gedetineerden dat op een plaatsing in een PPC wacht fluctueert. Heel concreet was er op peildatum 3 februari 2020 sprake van in totaal 9 mannelijke gedetineerden die in afwachting waren van een PPC-plek. Zij wachtten op die datum gemiddeld 7 dagen op plaatsing. Crisisplaatsingen krijgen voorrang. Ook dit kan tot gevolg hebben dat gedetineerden voor een niet-crisisplaatsing soms moeten wachten. Een niet-crisisplaatsing wordt in beginsel binnen 10 dagen gerealiseerd.
De benodigde capaciteit bij DJI wordt berekend op basis van het vooraf bepaalde vermoedelijke verloop van de behoefte. Op basis van deze prognose worden plaatsen ingekocht in de PPC’s. In de praktijk kan de werkelijke behoefte afwijken van de prognose. Uit verschillende onderzoeken is gebleken dat bij steeds meer gedetineerden sprake is van multiproblematiek. De afgelopen jaren is daardoor een stijgende behoefte aan plaatsen in de PPC geconstateerd. Daarom is de PPC-capaciteit in 2019 uitgebreid naar 666 plaatsen. Dit is een stijging van 36 PPC-plaatsen. Mede op basis van voornoemde prognoses voor 2021 wordt dit jaar opnieuw bezien hoeveel plaatsen nodig zijn. Een harde voorwaarde voor het realiseren van extra plaatsen is voldoende gekwalificeerd (zorg)personeel.
Klopt het dat gedetineerden, die psychische zorg nodig hebben, soms in de isoleercel van een reguliere penitentiaire inrichting moeten wachten op een plek in een psychiatrisch penitentiare centra? Vindt u dit wenselijk?
Gedetineerden die wachten op plaatsing in een PPC worden niet structureel in een isoleercel geplaatst. Gedetineerden worden alleen in een isoleercel geplaatst als dit noodzakelijk wordt geacht in het kader van de veiligheid van betreffende gedetineerde, de medegedetineerden of de medewerkers.
In dat kader kan het plaatsen in een isoleercel ook voorkomen bij gedetineerden die in afwachting zijn van plaatsing in een van de PPC’s, maar waarbij een crisisplaatsing niet aan de orde is. Tijdens hun verblijf in de isoleercel worden deze personen doorlopend gemonitord en krijgen zij indien nodig daar psychische zorg. Als uit deze monitoring blijkt dat de plaatsing in een isoleercel toch niet langer verantwoord is, wordt alsnog een crisisplaatsing in een PPC aangevraagd.
Klopt het dat er een wachtlijst bestaat voor de start van de opleiding tot justitieel geneeskundige? Hoe kan dit? Hoe denkt u dit probleem op te gaan lossen?
Elk jaar wordt de opleiding tot justitieel geneeskundige aangeboden. De opleiding tot justitieel geneeskundige die in september 2019 is gestart was niet volledig bezet (14 van de 15 plekken zijn gevuld). Er is momenteel geen sprake van een wachtlijst. Een inventarisatie wijst uit dat in september 2020 twee opleidingsgroepen gevuld kunnen worden wanneer alle huisartsen die werkzaamheden verrichten binnen DJI zich aanmelden. In september 2020 starten bij voldoende aanmeldingen dan ook twee nieuwe opleidingsgroepen, zodat in totaal 30 huisartsen kunnen starten met de opleiding. Deze opleiding duurt gemiddeld 12 maanden.
Kunt u nader verduidelijken wat bedoeld wordt met het gegeven dat er «aandacht is voor medicatieveiligheid […]. Het blijft echter een kwetsbaar proces»? Waarom is het geen vaststaand gegeven dat medicatieveiligheid in de instellingen op orde is?
Medicatieveiligheid bestaat uit verschillende deelprocessen, van het voorschrijven tot en met uitdelen van medicatie en evaluatie van het medicatiegebruik. Medicatieveiligheid binnen deze deelprocessen vraagt van alle betrokken personeelsleden voortdurende alertheid en deskundigheid. Ook de IGJ heeft medicatieveiligheid al jaren als speerpunt van aandacht in haar toezichtkader voor alle (zorg)instellingen.
DJI werkt, in nauwe samenwerking met de apothekers die medicatie en farmaceutische zorg aan DJI leveren, continu aan verbeteringen. Bijvoorbeeld wordt gebruik gemaakt van een zelfdiagnose-instrument, waarmee iedere instelling zelf kan nagaan hoe het gesteld is met de medicatieveiligheid in de eigen instelling. Daarnaast worden momenteel de werkafspraken met apothekers scherp tegen het licht gehouden en waar nodig aangepast. Dit geldt ook voor de werkprocessen binnen de inrichting. Aan het einde van elk jaar worden audits uitgevoerd om hier scherp op te blijven toezien.
Kunt u aangeven hoeveel procent van de huisartsen, die in de instellingen werken, dit vanuit detacheringsorganisaties doen en waardoor continuïteit van zorg kwetsbaar is? Kunt u dit per instelling uiteenzetten?
De huisartsenzorg in de justitiële inrichtingen wordt verleend door huisartsen die ook werkzaam zijn in de reguliere zorg. DJI dient deze dienstverlening open aan te besteden, conform de Aanbestedingswet 2012. Voor deze aanbestedingen schrijven zowel individuele huisartsenpraktijken in, als samenwerkende praktijken uit de directe omgeving van de inrichting, als organisaties die huisartsendienstverlening leveren aan meerdere instellingen.
De continuïteit van de huisartsdienstverlening wordt zoveel mogelijk gewaarborgd door de contractafspraken. Dat betreft zowel de continuïteit van de dienstverlening zelf (er is een huisarts beschikbaar), als dienstverlening door dezelfde huisartsen. Ook bij de justitiële inrichtingen is de tendens waarneembaar dat huisartsen zich niet binden aan een praktijk of organisatie, maar als ZZP’er werken. Dit bemoeilijkt de continue beschikbaarheid van dezelfde huisartsen.
Van de 31 Rijksvestigingen (gevangenissen, vreemdelingenbewaring, jeugdinrichtingen en forensische klinieken) wordt in 23 vestigingen de huisartsenzorg verleend via een landelijk werkende organisatie, in 2 vestigingen door een regionaal werkende organisatie en in 6 vestigingen door een lokaal werkzame (samenwerkende) huisartsenpraktijk.
Kunt u toelichten of u van mening bent dat veel van de door de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd geconstateerde problemen te voorkomen waren?
Het is belangrijk dat verbeterpunten tijdig gesignaleerd worden en dat vervolgens actie hierop wordt ondernomen. DJI kijkt zelf ook kritisch naar haar werk. Verbetering is een doorlopend proces. Hoewel veel aandachtspunten vanuit de jaargesprekken al bekend waren bij DJI voordat de IGJ daarover rapporteerde, betekent dit niet dat deze voorkomen hadden kunnen worden. Ik wijs dan op bijvoorbeeld het moeizame werven van gekwalificeerd (zorg)personeel. Bij sommige instellingen vroeg de IGJ verbetermaatregelen op onderdelen. Deze verbetermaatregelen zijn deels al ingevoerd door de instellingen of worden de komende tijd verder doorgevoerd.
Wanneer neemt u maatregelen om de door de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd geconstateerde problemen op te lossen?
Zie antwoord vraag 8.
De snelle verbinding tussen Amsterdam en Berlijn |
|
Erik Ziengs (VVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Duitsland houdt snellere trein Amsterdam-Berlijn tegen»?1
Ja, ik ben met dit bericht bekend.
Kunt u bevestigen dat de optie van het schrappen van station Bad Bentheim inderdaad niet onderzocht is? Kunt u tevens bevestigen dat de optie van het schrappen van station Rheine niet onderzocht is? Zo ja, kunt u motiveren waarom het schrappen van deze stations niet (meer) is onderzocht?
De provincie Overijssel en een aantal Duitse regionale overheden hebben de grensoverschrijdende bereikbaarheid per spoor van het Euregiogebied onderzocht2, waarbij één van de onderzoeksonderwerpen de treinverbinding Amsterdam – Berlijn was. In dit onderzoek ging het niet om het versnellen van de verbinding Amsterdam – Berlijn, maar om het verbeteren van de spoorse bereikbaarheid van het Euregiogebied. Hierbij hoort volgens de regio het halteren op de stations Bad Bentheim en Rheine. Het Ministerie van IenW is niet betrokken geweest bij de afwegingen en opzet van dit regionale onderzoek. Het staat de regionale overheden uiteraard vrij om zelfstandig onderzoek uit te voeren naar OV verbindingen die zij interessant achten.
In de quick scan «Verbetering trein verbinding Amsterdam – Berlijn», waar ik samen met het Duitse Ministerie van Transport en Digitale Infrastructuur opdrachtgever van ben geweest, zijn alle opties met betrekking tot hoeveelheid stops en reistijd afgewogen. Er zijn verschillende routeopties in beeld gebracht met verschillend stoppatroon; zo ook varianten waarbij Bad Bentheim en/of Rheine worden overgeslagen3. Deze quick scan heb ik vorig jaar naar uw Kamer verzonden4.
Kunt u bevestigen dat dit het gevolg is van mogelijke beïnvloeding door de genoemde Duitse steden?
Nee dit kan ik niet. Zoals hierboven beschreven is mijn Ministerie niet betrokken geweest bij de opzet van dat onderzoek en de afwegingen die hierin zijn gemaakt.
Deelt u de mening dat dergelijke beïnvloeding zeer onwenselijk is?
Zoals bij antwoord 2 omschreven is mijn Ministerie niet betrokken geweest bij de opzet van dat onderzoek en de afwegingen die hierin zijn gemaakt. Daarom kan ik geen oordeel vormen of er sprake is geweest van beïnvloeding. Ik heb de Provincie Overijsel wel om informatie gevraagd naar aanleiding van de berichtgeving. Zie verder antwoord 5.
Heeft u hierover contact gezocht met de opdrachtgever voor het onderzoek, de provincie Overijssel? Zo nee, bent u voornemens dit alsnog te doen? Zo ja, bevestigen zij in dit contact dat er sprake is geweest van beïnvloeding?
Ja, ik heb na de berichtgeving contact gezocht met de provincie Overijssel. De Provincie Overijssel was penvoerder namens de regionale opdrachtgevende partijen. Zij geven aan dat de scope van het onderzoek is vastgesteld door de projectpartners waarbij de stations Bad Bentheim en Rheine in alle onderzoeksvarianten worden bediend. Zij herkennen zich niet in het beeld dat nu geschetst wordt over een mogelijke beïnvloeding van de onderzoeksresultaten.
Deelt u de mening dat een snellere verbinding Amsterdam–Berlijn van belang is om de trein daadwerkelijk een goed alternatief te laten zijn voor het vliegen tussen deze steden?
Met de huidige reistijd is de intercity Berlijn niet voor alle reizigers een voldoende aantrekkelijk duurzaam alternatief voor de korte afstandsreis. Daarom vinden mijn Duitse counterpart en ik het van belang om de reistijd tussen onze twee hoofdsteden te verkorten. Door de verbinding te versnellen werken we aan een aantrekkelijk duurzaam alternatief voor de reiziger tussen Amsterdam en Berlijn. De groeicijfers van de verbinding Amsterdam – Berlijn, 20% groei in 2019 t.o.v. 20185, sterken mijn motivatie om mij in te blijven zetten voor versnelling.
Ziet u de grote obstakels in de versnelling van het traject Amsterdam–Berlijn door het overslaan van bepaalde stations?
Ik zie het versnellen door overslaan van enkele haltes als een optimalisatiestap die mogelijk lijkt op de huidige verbinding, zoals in de quick scan is onderzocht. Belangrijke notie hierbij is wel dat de huidige IC Amsterdam – Berlijn een samenstelling is van twee nationale lijnen die slim aan elkaar zijn gekoppeld. Stations overslaan, in zowel Nederland als Duitsland, geeft uiteraard de vervolgvraag hoe deze stations dan bediend kunnen worden voor de binnenlandse vervoersvraag. Het bedieningsniveau moet op orde blijven. Het goed blijven betrekken van de regio bij het overslaan van stations is hierin een randvoorwaarde. Zie verder antwoord 9.
Bent u van plan de huidige situatie te bespreken met de Duitse Minister van Transport en digitale infrastructuur? Zo nee, waarom niet?
Over de vervolgstappen op de eerdergenoemde quick scan ben en blijf ik met mijn Duitse collega in overleg, zie verder antwoord 9.
Wat bent u van plan te doen om de snellere verbinding Amsterdam–Berlijn alsnog te realiseren?
Uit de nadere uitwerking van de quick scan Berlijntrein blijkt dat per dienstregeling 2024 een reistijdwinst van een half uur op de huidige route tussen Amsterdam en Berlijn kansrijk is. Met de regio is tijdens het BO MIRT 2019 afgesproken ons hiervoor in te zetten. Komend jaar werken we met de Duitse partners verder om tot een gezamenlijke inzet te komen voor de versnelling per dienstregeling 2024 gezien er mogelijk maatregelen nodig zijn in de dienstregeling (overslaan van haltes), nieuw materieel en/of kleine infrastructurele aanpassingen. Het streven is om deze aanpak komende maanden vorm te geven met mijn Duitse collega en vervolgens de Kamer hierover te informeren.
Verdere versnelling van de verbinding naar Berlijn op de lange termijn, waarbij grootschalige infrastructurele maatregelen noodzakelijk zijn, wordt in het Toekomstbeeld OV 2040 onderzocht. Komend najaar worden de resultaten van dit lange termijn onderzoek met de Kamer gedeeld.
Hierbij geldt dat alle routeopties volwaardig worden afgewogen conform de toezegging tijdens het AO internationaal spoor (6 februari 2019) en de motie van lid Amhaouch (Kamerstuk 29 984, nr. 819). Dit is zo ook gecommuniceerd in de MIRT-brief van afgelopen november6.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Tientallen camera’s houden klanten van filiaal Jumbo in de gaten: “Willen we dit”?’ |
|
Kees Verhoeven (D66) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Wat is de reden dat u geen informatie over de wettelijke kaders omtrent gezichtsherkenning wilt verstrekken aan bedrijven, terwijl de rijksoverheid wel informatie over tal van andere wettelijke kaders verstrekt?1
Op grond van artikel 57 van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) heeft de Autoriteit Persoonsgegevens (AP) als taak om voorlichting te geven over het wettelijke kader inzake gegevensbescherming. Dat geldt ook voor gegevensverwerking op het vlak van gezichtsherkenning. Zo heeft zij in dat verband een Normenkader digitale billboards opgesteld, waarin onder meer aandacht wordt besteed aan billboards met gezichtsherkenning. In dit licht bezien zie ik voor mij geen taak om eveneens informatie over de wettelijke kaders voor gezichtsherkenning te geven.
Wordt deze casus onderzocht door de Autoriteit Persoonsgegevens (AP)? Wanneer wordt hierover een uitspraak verwacht? Heeft de AP voldoende middelen om te kunnen handhaven tegen dergelijke initiatieven die evident in strijd zijn met de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG)? Wat gebeurt er in de tussentijd met de camera’s en de data die zij verzamelen?
De AP heeft mij laten weten dat deze casus aanleiding gaf om contact op te nemen met de Jumbo. Mocht er daadwerkelijk sprake zijn van een overtreding, dan kan de AP overgaan tot handhaving. Afhankelijk van de ernst van de overtreding wordt beoordeeld welk handhavingsmiddel kan worden ingezet. De AP heeft diverse handhavingsmogelijkheden, bijvoorbeeld een waarschuwingsbrief, een last onder dwangsom of een boete. Daarnaast heeft de Jumbo aangegeven deze camera’s uit te zetten, totdat er meer duidelijkheid komt over de privacywetgeving met betrekking tot het gebruik van deze camera’s. Om die duidelijkheid te verkrijgen, heeft Jumbo advies gevraagd aan de AP.2 Over de inhoud van deze casus en op welke termijn de AP hierover een oordeel geeft, kan zij geen uitspraken doen.
Welke stappen kunnen mensen die geraakt worden door dergelijke onwettige gezichtsherkenningssystemen nemen? Kunnen zij een schadevergoeding eisen?
Wanneer een betrokkene wordt geraakt door een onwettig gezichtsherkenningssysteem, kan betrokkene daarover op grond van artikel 77 AVG een klacht indienen bij de AP.
Mocht betrokkene ten gevolge van een inbreuk op een van de bepalingen uit de AVG materiële of immateriële schade hebben geleden, kan betrokkene op grond van artikel 82 AVG het recht op schadevergoeding uitoefenen. De vordering tot schadevergoeding dient bij de civiele rechter aanhangig gemaakt te worden.
Zijn er andere voorbeelden in Nederland waar camera’s zonder toestemming real-timebeelden registreren in de openbare ruimte?
Winkels, zoals het Jumbo filiaal, zijn geen openbare ruimtes. In een winkel mag bijvoorbeeld, onder voorwaarden en zonder toestemming van klanten, cameratoezicht plaatsvinden tegen diefstal. In de openbare ruimte, bijvoorbeeld een openbare weg gelegen aan de buitenkant van de winkel, gelden andere regels. Voor vaste, particuliere camera’s geldt dat zij in beginsel niet gericht mogen zijn op de openbare ruimte. In uitzonderlijke gevallen is het soms onvermijdelijk dat een deel van de openbare ruimte wordt gefilmd, bijvoorbeeld wanneer een beveiligingscamera hoofdzakelijk op het eigen terrein is gericht en daarbij een deel van de openbare ruimte onvermijdelijk zichtbaar is. Zie ook het antwoord op vraag 5. Mij zijn geen gevallen bekend van situaties waarin gericht, zonder toestemming en onrechtmatig real-time beelden worden geregistreerd in de openbare ruimte.
Ziet u risico’s op het gebied van privacy en gezichtsherkenning met betrekking tot initiatieven van gemeenten om slimme deurbellen te stimuleren? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen gaat u nemen om deze risico’s te mitigeren?
In beginsel moeten, ook bij deurbellen, de camera’s niet gericht zijn op de openbare weg, maar op het eigen, private terrein. Op basis van de AVG kan het permanent filmen van de openbare ruimte onder bepaalde omstandigheden rechtmatig zijn, bijvoorbeeld bij bepaalde gevallen van serieuze veiligheidsproblematiek. De verantwoordelijkheid voor initiatieven met betrekking tot de slimme digitale deurbel ligt bij de gemeenten. Gemeenten dienen zichzelf op de hoogte te stellen van eventuele risico’s op het gebied van privacy en, indien noodzakelijk, stappen te zetten om deze risico’s te voorkomen. Daarbij dienen de gemeenten en de gebruikers zich te houden aan de AVG. De handhaving van de AVG valt onder de verantwoordelijkheid van de AP.
Bent u bekend met het bericht «The Secretive Company That Might End Privacy as We Know It»?2
Ja.
Mag een bedrijf foto’s van Nederlanders van het internet «scrapen» en gebruiken in een gezichtsherkenningstoepassing?
Bij gezichtsherkenning is sprake van het verwerken van biometrische gegevens. Een bedrijf dat zich in de rechtssfeer van de Europese Unie bevindt, zal zich moeten houden aan de AVG die beperkingen oplegt als het gaat om een dergelijke verwerking van biometrische gegevens.
Ik acht het daarom aannemelijk dat het scrapen en gebruiken van foto’s voor gezichtsherkenning voor commerciële doeleinden niet past binnen de AVG. Het oordeel daarover is echter niet aan mij, maar aan de AP en in laatste instantie aan de rechter.
Veel foto’s op het internet zijn voor een ieder toegankelijk, ook vanuit landen die geen lid zijn van de EU. In die landen gelden andere regels, en het hangt dus onder meer van de vestigingsplaats van het bedrijf af wat wel en niet is toegestaan. Daarnaast is van belang dat platforms waar de foto’s zijn verzameld, eigen gebruikersvoorwaarden hanteren. In die gebruikersvoorwaarden kan zijn geregeld dat het op bepaalde wijze verzamelen van beeldmateriaal, niet toegestaan is. Zo is recent gebleken dat enkele platforms, zoals YouTube, van Clearview (het bedrijf waar het in vraag 6 genoemde artikel over gaat) eisen dat zij stoppen met het kopiëren van beelden, omdat dat strijdig zou zijn met de gebruikersvoorwaarden.
Acht u het aannemelijk dat het bedrijf Clearview ook foto’s van Nederlanders heeft opgeslagen? Zo ja, welke stappen worden er genomen door de overheid, de Europese Unie of door toezichthouders om ervoor te zorgen dat die foto’s gedeletet worden? Welke stappen kunnen mensen zelf nemen om ervoor te zorgen dat die foto’s gedeletet worden?
Gelet op het aantal foto’s dat, volgens het artikel, door Clearview is verzameld, alsmede het internationale en open karakter van het internet, acht ik het inderdaad aannemelijk dat er ook foto’s van Nederlanders zijn opgeslagen. Hoeveel dat er zijn, en van wie zij zijn, is niet te zeggen. Clearview is actief in de Verenigde Staten, het is primair aan de autoriteiten in dat land om te bezien of er in strijd met de wet is gehandeld. Inmiddels zien we dat de Amerikaanse politiek op het niveau van de Senaat hier aandacht voor heeft.
Als iemand vermoedt dat zijn of haar foto door Clearview wordt gebruikt en zich daartegen wil verzetten, zal men zich tot dat bedrijf of de betrokken toezichthouder in de Verenigde Staten moeten wenden.
Werken er Nederlandse opsporings- of inlichtingendiensten samen met Clearview? Bent u het eens dat dit in strijd zou zijn met de AVG?
Over de werkwijze van inlichtingendiensten wordt in het openbaar geen mededelingen gedaan.
Voor zover ik heb kunnen nagaan werken er geen Nederlandse opsporingsdiensten samen met Clearview. Het gebruik van gegevens voor opsporingsdoeleinden valt niet onder de AVG, maar onder de richtlijn 2016/680 inzake de verwerking van persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten met het oog op het voorkomen, onderzoeken, opsporen, vervolgen en berechten van strafbare feiten en de tenuitvoerlegging van straffen, met inbegrip van de bescherming tegen en de voorkoming van gevaren voor de openbare veiligheid. Ik bereid, als uitvloeisel van een motie van de leden Verhoeven en Van Dam4, een brief voor over het juridisch kader dat van toepassing is op gezichtsherkenning. Daarin zal ook op deze richtlijn worden ingegaan.
De dierlijke oorsprong van het nieuwe coronavirus en de falende aanpak van de handel in bedreigde diersoorten. |
|
Frank Wassenberg (PvdD), Eva van Esch (PvdD) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht «China verbiedt per direct de handel in slangen, dassen en andere dieren»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat het nieuwe coronavirus hoogstwaarschijnlijk afkomstig is van een vismarkt in Wuhan, waar ook (illegaal) andere wilde dieren, zoals slangen en vleermuizen, werden verkocht voor consumptie?
Onderzoek van het Chinese Center for Disease Control and Prevention heeft het nieuwe coronavirus kunnen traceren tot een voedselmarkt in Wuhan, waar naast vis ook levende wilde dieren werden verhandeld.
Kunt u bevestigen dat wetenschappers aanwijzingen hebben dat de ziekte overgedragen is van een slang of een vleermuis op een mens?2
Er zijn inderdaad aanwijzingen dat vleermuizen een rol spelen als reservoir voor het nieuwe coronavirus.
Kunt u bevestigen dat de SARS-pandemie uit 2003 eveneens veroorzaakt werd door een coronavirus van dierlijke oorsprong?3
De bron van het SARS-coronavirus is tot op heden nog niet onomstotelijk vastgesteld. Er zijn zeer sterke aanwijzingen dat hoefijzervleermuizen het reservoir waren. Inmiddels is een groot aantal SARS-gerelateerde coronavirussen gedetecteerd in verschillende vleermuissoorten over de hele wereld. Een coronavirus dat bijna identiek is aan het SARS-coronavirus is daarnaast geïsoleerd uit civetkatten in de Chinese plaats Guangdong.
Deelt u de mening dat dergelijke zoönosen, veroorzaakt door de legale en/of illegale handel en consumptie van wilde dieren, een gevaar voor de volksgezondheid vormen?
Zoönosen die via de handel en consumptie van wilde dieren bij de mens terecht komen kunnen een probleem vormen voor de gezondheid van individuele mensen. Zo’n virus is nieuw voor mensen en hierdoor kan de weerstand van mensen voor dit specifieke virus minder zijn. Heel soms kan het virus zich vervolgens onder mensen verspreiden, dan kan, afhankelijk van de ernst van de ziekte, een gevaar voor de volksgezondheid ontstaan.
Wist u dat de Wildlife Conservation Society China heeft opgeroepen het verbod op de handel in bedreigde dieren permanent te maken?4
De Wildlife Conservation Society heeft China opgeroepen het ingestelde verbod op markten waar levende wilde dieren worden verkocht permanent te maken.
Bent u bereid u bij die oproep aan te sluiten en dit kenbaar te maken aan uw Chinese ambtsgenoot? Zo nee, waarom niet?
Het gaat hier om een belangrijke nationale maatregel die genomen is door de Chinese autoriteiten in het licht van de uitbraak. Er is nog veel onderzoek naar de uitbraak en de oorzaken daarvan. Er is geen aanleiding om nu een dergelijke oproep te doen.
Bent u bereid het toezicht en de handhaving op de import van dieren en dierlijke producten afkomstig uit China aan te scherpen? Zo nee, waarom niet?
Er zijn geen aanwijzingen dat de verspreiding van het nieuwe coronavirus komt door de internationale handel in dieren en dierlijke producten. Dieren en producten van dierlijke oorsprong die vanuit derde landen, zoals China, in de Europese Unie worden geïmporteerd, dienen te voldoen aan de voorwaarden m.b.t. diergezondheid, voedselveiligheid en etikettering. Hiertoe worden alle zendingen dieren en producten conform Verordening (EU) 2017/625 in grenscontroleposten gecontroleerd. Na toelating zijn deze dieren en producten vrij verhandelbaar binnen de gehele Europese Unie. Aanscherpen van deze controles in Nederlandse grensinspectieposten heeft geen toegevoegde waarde als de dieren en producten via grenscontroleposten in andere EU-lidstaten op de Nederlandse markt kunnen komen. Eventuele aanscherping van de grenscontroles bij import van dieren en producten van dierlijke oorsprong zal dan ook in EU-verband moeten plaatsvinden. Er is geen reden om nu tot een aanscherping van toezicht en handhaving op de import van dierlijke producten en dieren uit China over te gaan.
Bent u bereid een importstop in te voeren op alle beschermde dieren en dierlijke producten afkomstig uit China, waaronder de traditionele Chinese medicijnen waarin dieren verwerkt zijn? Zo nee, waarom niet?
Dierlijke producten die voldoen aan de EU-regelgeving op het gebied van diergezondheid, voedselveiligheid en volksgezondheid kunnen op de EU-markt gebracht worden. Dat geldt ook voor de producten van soorten beschermd onder CITES, mits deze handel vanuit CITES is toegestaan en aan de CITES regelgeving wordt voldaan. Er is nu geen reden voor een importstop.
Bent u bereid de huidige CITES-wetgeving (Convention on International Trade in Endangered Species of Wild Fauna and Flora) te evalueren in het kader van het risico op verspreiding van zoönosen zoals het nieuwe coronavirus? Zo nee, waarom niet?
Zoals gezegd zijn er geen aanwijzingen dat de verspreiding van het nieuwe coronavirus komt door de internationale handel in (bedreigde) diersoorten. Het beeld is dat de besmetting van dier op mens lokaal heeft plaatsgevonden. De Chinese autoriteiten hebben daartoe de consumptie en de handel van wilde dieren verboden. De internationale verspreiding van het virus komt door verspreiding van mens tot mens waarbij dieren geen rol spelen. Er is dan ook geen reden om de huidige CITES wetgeving op dit punt te evalueren.
Bent u bereid het initiatief te nemen tot aanvullende wetgeving voor een totaalverbod op de handel in bedreigde diersoorten? Zo nee, waarom niet?
Er is geen aanleiding nu aanvullende wetgeving voor een totaalverbod in de handel van bedreigde diersoorten – welke vele soorten omvat – in te stellen, zie ook het antwoord op vraag 10.
De schadelijke effecten van SHDI-pesticiden op planten, dieren en mensen |
|
Frank Wassenberg (PvdD) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u het artikel «Evolutionarily conserved susceptibility of the mitochondrial respiratory chain to SDHI pesticides and its consequence on the impact of SDHIs on human cultured cells»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat dit onderzoek aantoont dat Succinate Dehydrogenase Inhibitors (SDHI’s) niet alleen schade toebrengen aan doelsoorten (schimmels) maar ook aan regenwormen, bijen en zelfs mensen, doordat deze inhibitors een onderdeel van de cellulaire ademhaling (de Krebscyclus) verstoren?
Ik heb het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb), als Nederlandse toelatingsautoriteit, gevraagd om de studie van Bénit (2019) te beoordelen. Het Ctgb geeft aan dat het betreffende onderzoek een in vitro studie betreft met uit dode schimmels, bijen en regenwormen geïsoleerde mitochondriën en met menselijke cellen. Daarin worden bij directe blootstelling aan bepaalde concentraties van SDHI-stoffen effecten op de mitochondriën gevonden. Aangezien de mitochondriale ademhalingsketen voorkomt in veel verschillende organismen, is dit niet onverwacht.
De resultaten van deze in vitro studie kunnen echter niet direct vertaald worden naar effecten op mens of dier. Daarvoor is verder onderzoek nodig. De studie toont volgens het Ctgb niet aan dat de aangetroffen effecten ook daadwerkelijk optreden als gevolg van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen op basis van SDHI-stoffen. Dit is afhankelijk van de blootstelling in de praktijk en het gedrag van een stof in een mens of dier. Een mens kan een veel hogere blootstelling hebben dan een schimmel, honingbij of regenworm voordat schadelijke effecten optreden, vanwege de verschillen in volume en gewicht. Daarnaast is het zo dat de toegelaten SDHI-stoffen over het algemeen een snelle afbraak en uitscheiding uit het lichaam laten zien waardoor lage systemische concentraties te verwachten zijn. In proefdierstudies zijn verder geen onacceptabele negatieve effecten van SDHI-stoffen aangetroffen.
De Franse toelatingsautoriteit Anses geeft in een rapport van januari 2019 aan dat er geen gevallen bekend zijn van schadelijke effecten bij de mens als gevolg van toepassing van SDHI-gewasbeschermingsmiddelen. Verder ziet Anses geen reden voor onmiddellijke terugtrekking van alle SDHI-stoffen. Anses raadt wel aan om betere detectiemethoden te ontwikkelen voor het optreden van negatieve effecten van SDHI-stoffen op mitochondriën (mitotoxiciteit), omdat de huidige proefdierstudies niet altijd de mogelijke effecten voldoende kunnen aantonen. Anses is op dit moment nog bezig met een vervolgonderzoek waarvan de eerste resultaten in de eerste helft van 2020 gepubliceerd zullen worden. Het Ctgb sluit zich aan bij de bevindingen uit het Anses-rapport en wacht de resultaten van het vervolgonderzoek af.
Welke SDHI’s zijn toegestaan in de EU? Kunt u een overzicht geven, per stof, wanneer deze voor het laatst door de European Food Safety Authority (EFSA) beoordeeld is en tot wanneer de toelating geldt?
In onderstaande tabel staan de in de EU goedgekeurde stoffen weergegeven met een SDHI-werkingsmechanisme en de vervaldatum van de EU-goedkeuring2.
In Nederland zijn verschillende gewasbeschermingsmiddelen op basis van SDHI-fungiciden toegelaten. Het aantal toelatingen is weergegeven in onderstaande tabel3.
Flutolanil
Ja
28-02-2021
2
10.065
Isofetamid
Ja
15-09-2026
geen
Fluopyram
Ja
31-01-2024
9
19.008
Carboxin
Ja
31-05-2021
geen
Benzovindiflupyr
Ja
02-03-2023
2
0
Bixafen
Ja
30-09-2023
4
3.888
Fluxapyroxad
Ja
31-12-2022
11
9.100
Isopyrazam
Ja
31-03-2023
6
2.928
Penflufen
Ja
31-01-2024
4
2.434
Penthiopyrad
Ja
30-04-2024
3
108
Sedaxane
Ja
31-01-2024
4
930
Boscalid
Ja
31-07-2020
7
19.601
Kunt u bevestigen dat er pesticiden op de Nederlandse markt zijn waarin SDHI’s voorkomen? Zo ja, om welke middelen gaat het en welke stoffen komen daarin voor?
Zie mijn antwoord op vraag 3.
Voor welke toepassingen worden middelen met SDHI’s in Nederland gebruikt en wat zijn daar de jaarlijkse verkoopvolumes van?
Middelen op basis van SDHI-fungiciden worden gebruikt ter bestrijding van schimmelziekten in verschillende akkerbouw- en sierteeltgewassen. Voor meer informatie over de toelatingen, de toepassingen en de beoordelingen van het Ctgb, verwijs ik u naar de toelatingendatabank op de Ctgb-website https://toelatingen.ctgb.nl/nl/authorisations
De afzetgegevens van 2018 (meest recente jaar beschikbaar) zijn opgenomen in de tabel in het antwoord op vraag 3.
Kunt u een overzicht geven, per middel, wanneer deze voor het laatst door het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) beoordeeld is en tot wanneer de toelating geldt?
In principe is een middel toegelaten tot de expiratiedatum van de werkzame stof plus 1 jaar. Dat jaar is nodig voor het uitvoeren van de herbeoordeling van het middel, volgend op de herbeoordeling van de werkzame stof. Voor informatie over de beoordeling van middelen verwijs ik naar de toelatingendatabank op de Ctgb-website https://toelatingen.ctgb.nl/nl/authorisations
Is bij de laatste beoordeling van SDHI’s het effect op mitochondriën in menselijke cellen meegenomen in het toetsingskader? Zo ja, wat waren de bevindingen? Zo nee, waarom niet?
Ja. De meest recente beoordeling van een werkzame stof met het SDHI-werkingsmechanisme betreft de EFSA-conclusie voor pydiflumetofen in september 2019. Hierbij concludeert EFSA dat relevantie van dit effect voor de mens niet uitgesloten kan worden, maar ziet dit echter niet als een kritiek zorgpunt. De Europese besluitvormingsprocedure van deze werkzame stof is nog niet afgerond.
Zijn er in de dossiers die het Ctgb bekeken heeft met betrekking tot SDHI-pesticiden aanwijzingen gevonden voor neurologische effecten of aandoeningen? Zo ja, welke?
Het Ctgb heeft bij de overgrote meerderheid van de in Nederland toegelaten SDHI-gewasbeschermingsmiddelen geen neurotoxische eigenschappen geconstateerd. Alleen bij de werkzame stof benzovindiflupyr werden enkele aanwijzingen gevonden van milde, tijdelijke neurologische effecten na acute blootstelling. Een vergelijkbaar effect werd niet waargenomen na herhaalde blootstelling bij een gelijk blootstellingsniveau. De effecten na acute blootstelling aan benzovindiflupyr zijn meegenomen bij het bepalen van de veilige grenswaarden voor deze stof. Bij gebruik volgens het wettelijk gebruiksvoorschrift zijn er dan ook geen neurologische effecten te verwachten bij consumenten, toepassers, werkers, omstanders en omwonenden.
Kunt u bevestigen dat een groep van 460 internationale wetenschappers oproept om SDHI’s niet langer toe te laten als landbouwgif en wat is uw reactie daarop?2
Ik ben bekend met deze oproep. Ik vind het van groot belang dat nieuwe wetenschappelijke inzichten worden bekeken en heb het Ctgb dan ook, als Nederlandse toelatingsautoriteit, gevraagd om deze informatie te beoordelen. Het Ctgb ziet, net als de Franse toelatingsautoriteit Anses, geen aanleiding om direct in te grijpen op bestaande toelatingen en wacht eerst verder onderzoek af.
Het doorfokken van honden |
|
William Moorlag (PvdA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
![]() |
Kent u het rapport «Epilepsie bij de Nova Scotia Duck Tolling Retriever» dat in opdracht van de Stichting Dier&Recht is gemaakt en op 28 januari 2020 is aangeboden aan de vaste Tweede Kamercommissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit?1
Ja.
Deelt u de mening dat de beschreven wijze van fokken van deze honden, kortweg Tollers genoemd, met een aanmerkelijke aanleg voor epilepsie – vergelijkbaar met het eerder verschenen rapport over epilepsie bij de Sint Bernards – onnodig dierenleed en leed bij houders van deze honden veroorzaakt? Zo nee, waarom niet?
De beschreven wijze van fokken is vergelijkbaar met het eerder verschenen rapport over epilepsie bij de sint-bernards. Zoals ik ook al op vragen over de sint-bernardhonden (Aanhangsel Handelingen 2018–2019, nr. 2884) heb aangegeven, is epilepsie een nare aandoening die zoveel mogelijk voorkomen dient te worden door juist fokbeleid.
Bent u ervan op de hoogte dat de Raad van Beheer op Kynologisch Gebied in Nederland en de Hollandsche Sint-Bernard Club nog steeds geen fokbeleid hebben opgesteld waarbij aangewezen dragers zijn uitgesloten van de fokkerij, ondanks dat zij beloofden dit met spoed te doen? Wat is uw oordeel hierover en gaat u actie ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Ik ben ervan op de hoogte dat er nog steeds geen fokbeleid is voor erfelijke epilepsie. Ik heb hierover contact gehad met de Raad van Beheer.
De Raad van Beheer heeft in november 2019 een beleidslijn uitgestippeld hoe erfelijke epilepsie aan te pakken. De Raad wil afspraken maken met rasverenigingen over het melden van dragers van erfelijke epilepsie aan de Raad.
Registratie van en inzage in de lijders en dragers van epilepsie is een essentiële voorwaarde om de erfelijke epilepsie bij honden aan te pakken. De Raad komt later dit jaar met een fokbeleid om erfelijke epilepsie terug te dringen. Het is wel van belang dat de Raad nu snel stappen zet en ik verwacht dat op korte termijn concrete afspraken worden gemaakt met fokkers van sint-bernardhonden en toller retrievers.
Kunt u verklaren waarom adviezen, zoals verwoord in de rapporten over de Toller en de Sint Bernard en adviezen die specialisten bij herhaling aan de Raad van Beheer hebben gegeven om bewuster te fokken en niet te fokken met dieren die lijder of drager zijn van epilepsie, niet worden opgevolgd? Gaat u hierop actie ondernemen? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat er een open database moet komen waarin alle nakomelingen van rashonden met epilepsie terug te vinden zijn, zodat fokkers te allen tijde op de hoogte zijn van wat er in hun lijnen gefokt is en waarmee onjuiste fokpraktijken kunnen worden getraceerd? Zo nee, waarom niet?
Fokkers moeten zorgen voor gezonde nakomelingen. In het geval van honden met erfelijke epilepsie is een database met lijders, dragers en alle naaste verwanten een goede stap. Het is aan de sector om zo’n database in te richten. Zo’n database kan alleen goed functioneren als fokkers eerlijk aangeven of bij hun fokdieren erfelijke epilepsie voorkomt. Nu al kan melding plaatsvinden via dierenartsen die erfelijke epilepsie vast kunnen leggen in PETscan. PETscan is een programma dat speciaal ontwikkeld is als meldpunt voor ziekten bij honden en katten. De meeste praktijkmanagementsystemen voor dierenartsen hebben PETscan geïmplementeerd. Het ExpertiseCentrum Genetica Gezelschapsdieren (ECGG) gaat na hoe de gegevens over erfelijke epilepsie uit PETscan gebruikt kunnen worden in de fokkerij. Samen met meldingen van fokkerijverenigingen kan zo belangrijke data over erfelijke epilepsie verzameld worden.
Bent u bereid de landelijke fokkersverenigingen en de Raad van Beheer te bewegen tot een beter fokbeleid en betere fokpraktijken? Zo ja, wat gaat u ondernemen? Zo nee, waarom niet?
Houders zijn zelf verantwoordelijk voor het fokken van gezonde dieren. De overheid kan dit ondersteunen. Zo heb ik eerder bijgedragen aan het tot stand komen van het meldingsprogramma PETscan.
Fokkers moeten zoveel als mogelijk voorkomen dat bepaalde kenmerken of aandoeningen worden doorgegeven aan het nageslacht. Ik verwacht van fokkers dat zij die middelen die hiervoor tot hun beschikking staan gebruiken. Dit kan een DNA-test zijn, maar ook het volgen van het advies van specialisten.
Deelt u de mening dat genoemde fokpraktijken met dragers van ziekten zoals epilepsie in strijd zijn met het verbod op het fokken van gezelschapsdieren met ernstige erfelijke afwijkingen en ziekten zoals bedoeld in artikel 3.4, tweede lid, onder a, van het Besluit Houders van dieren? Zo ja, wat is er mogelijk om dit verbod te handhaven en gaat dat ook gebeuren? Zo nee, waarom niet?
Het bewust fokken met dragers van erfelijke ziekten zoals epilepsie is een overtreding van art 3.4 van het Besluit houders van dieren. Op basis van meldingen voert de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) controles uit. De fokker moet dan aantonen dat er voldoende is gedaan om het doorgeven van epilepsie te voorkomen. Als een overtreding van art. 3.4 wordt geconstateerd, wordt een schriftelijke waarschuwing of een bestuurlijke boete opgelegd.
De berichten ‘Rechter krijgt laatste woord’ en ‘Katwijk: Sloop van barakken bij voormalig vliegveld Valkenburg’ |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Rechter krijgt laatste woord» en «Katwijk: Sloop van barakken bij voormalig vliegveld Valkenburg»?1 2
Ja.
Klopt het dat tot het barakkencomplex van vliegveld Valkenburg dan wel het gebied waarin deze barakken gelegen zijn ook Rijksmonumenten behoren? Zo ja, kunt u toelichten wat de relatie is tussen de gemeentelijke monumenten en de Rijksmonumenten en in hoeverre door de voorgenomen sloop de ensemblewaarde wordt aangetast?
Dertig barakken zijn aangewezen als gemeentelijk monument waarvan er nu veertien zijn afgevoerd van de gemeentelijk lijst. Daarmee is de weg vrij voor sloop van die veertien. In het gebied van dit barakkencomplex liggen twee rijksmonumenten: het eerste betreft een telefoonbunker, die behoorde tot de Atlantikwall. Iets verderop in de duinen ligt een voormalige luchtafweerstelling. Deze rijksmonumenten behoren, evenals de barakken, tot het militaire erfgoed uit de Tweede Wereldoorlog. Van de veertien te slopen barakken liggen er vier in de onmiddellijke nabijheid van de telefoonbunker en relatief dicht bij de luchtafweerstelling, waardoor er sprake is van verminderde ensemblewaarde. Na sloop blijven nog achttien barakken over waardoor de ensemblewaarde voldoende intact blijft.
Hoe verhoudt de voorgenomen sloop zich tot uw pleidooi om juist meer aandacht te hebben voor de bescherming van oorlogserfgoed? Is de Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed betrokken geweest bij de plannen van de gemeente Katwijk, mede gezien de opvatting van deze dienst dat er nog te weinig samenhang is tussen de verschillende delen van de Atlantikwall, waarmee dit ensemble verbonden is?3
Aan het erfgoed van de Tweede Wereldoorlog hecht ik zoals ik in mijn visiebrief van 5 november 2019 heb aangegeven, grote betekenis. Op mijn verzoek heeft de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed in de verkenning over militair erfgoed in beeld gebracht hoe het met dit erfgoed is gesteld. De RCE concludeert dat dit over het algemeen goed beschermd is en dat er sprake is van enkele lacunes. Voorafgaand aan het Algemeen Overleg op 22 april a.s. stuur ik u een beleidsreactie op de verkenningen, waarin ik hier nader op in zal gaan. Wat betreft de Atlantikwall heb ik de RCE al gevraagd om met belanghebbenden een visie op te stellen. De RCE is tot nu toe niet betrokken geweest bij de genoemde plannen.
Bent u bereid met de gemeente Katwijk in overleg te reden over een oplossing die recht doet aan de bescherming van oorlogserfgoed?
Ja, ik heb de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed gevraagd om overleg te voeren met de gemeente. Inmiddels heeft een eerste gesprek plaats gevonden. Afgesproken is om gezamenlijk te kijken naar het toekomstperspectief van dit gebied en de rol die het erfgoed, in het bijzonder dat uit de periode van de Tweede Wereldoorlog, daarin kan spelen.
Het toenemen van de wachttijden voor levensreddende middelen |
|
Henk van Gerven |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het feit dat de gemiddelde wachttijd voor nieuwe, levensreddende geneesmiddelen voor ernstige en zeldzame aandoeningen gemiddeld 410 dagen bedraagt?1
De conclusie dat de wachttijden zijn opgelopen en gemiddeld 410 dagen bedragen onderschrijf ik niet. De gemiddelde tijd voor afgeronde sluisprocedures is op dit moment circa 340 dagen (13 sluisprocedures), voor nog lopende procedures die voor 1 december 2019 zijn gestart (12 sluisprocedures) is dat circa 280 dagen. Dat leidt tot een gemiddelde van 310 dagen, niet 410.
De cijfers die ik heb gedeeld in de voortgangsbrief financiële arrangementen 20192 betroffen de afgeronde sluisprocedures. Het FD heeft ook de lopende procedures meegenomen en in de gemiddelden die in het betreffende artikel worden genoemd zijn ook casussen meegenomen die nog in de sluis zitten nadat het Zorginstituut daarover een negatief advies heeft afgegeven. Deze casussen blijven technisch gezien in de sluis tot er nieuwe gegevens zijn en er een herbeoordeling kan plaatsvinden.
In zowel de cijfers van het FD als de cijfers die ik hiervoor noem is overigens niet meegenomen dat waar mogelijk bij een onderhandeling ook al financiële afspraken worden gemaakt over nieuwe behandelindicaties die voor het geneesmiddel verwacht worden binnen een termijn van twee jaar. Deze aanvullende indicaties stromen dan dus later direct, zonder vertraging en mét afgedekte financiële risico’s in het pakket. Daarvoor hanteren we niet opnieuw een sluis.
Een sluisprocedure kan grofweg worden opgedeeld in drie fases. De eerste fase is tussen marktregistratie van het geneesmiddel en indiening van een volledig dossier door de fabrikant, de tweede fase is de beoordeling door het Zorginstituut en de derde fase betreft de onderhandeling en het vergoedingsbesluit. Zolang een bedrijf geen dossier indient kan fase 2 (en 3) niet starten.
Van de nu actieve sluisprocedures die voor 1 december 2019 zijn gestart is de gemiddelde looptijd 280 dagen. Ook bij een deel van die procedures heeft het Zorginstituut nog geen volledig dossier van de fabrikant ontvangen om de beoordeling te kunnen starten. Op de website van het Zorginstituut staat bij een aantal sluismiddelen ook wanneer er na sluisplaatsing een volledig dossier was ingediend. Dat is soms pas meer dan een half jaar nadat een product in Europa is geregistreerd. Ik kan een bedrijf niet dwingen om direct na registratie ook in Nederland een vergoedingsvraag in te dienen. Soms is een klein bedrijf ook niet in staat om direct in heel Europa op de markt te komen.
Er past ook een relativering bij de doorlooptijd van de sluis. Gedurende de sluisperiode toetst het Zorginstituut de effectiviteit van het geneesmiddel en maakt daarbij inzichtelijk of het middel voldoet aan «de stand van de wetenschap en de praktijk», een voorwaarde voor vergoeding door zorgverzekeraars. Veel geneesmiddelen komen niet in de sluis maar voor deze geneesmiddelen geldt dat niet het Zorginstituut maar het veld (beroepsgroep en zorgverzekeraars) de stand van de wetenschap moet vaststellen voordat de nieuwe behandeling als verzekerde zorg beschikbaar gemaakt kan worden.
Op welke wijze heeft u de criteria voor de sluis aangescherpt?
Op 1 juli 2018 is de sluis verankerd in artikel 2.4a van het Besluit Zorgverzekering (Staatsblad 2018, 131). Daarvoor werd de sluis toegepast bij middelen die meer dan € 40 miljoen per indicatie en in totaal € 100 miljoen per jaar zouden gaan kosten. De criteria die sinds 1 juli 2018 gelden zijn:
het verwacht macrokostenbeslag van de verstrekking van het geneesmiddel voor de behandeling van één nieuwe indicatie of van meerdere nieuwe (toekomstige) indicaties samen bedraagt € 40 miljoen of meer per jaar. Alle nieuwe indicaties worden in de sluis geplaatst;
de verwachte kosten van de verstrekking van het geneesmiddel voor de behandeling van een nieuwe indicatie zijn € 50.000 of meer per jaar en het verwachte macrokostenbeslag van die verstrekkingen bedraagt € 10 miljoen of meer per jaar. Ook deze indicatie wordt in de sluis geplaatst.
Wat is volgens u de oorzaak voor het oplopen van de wachttijden ten opzichte van de beginperiode van de sluisprocedure in 2015?
Zoals hiervoor al benoemd deel ik de conclusie van oplopende doorlooptijden niet. In 2015 en 2016 was er bovendien een beperkt aantal producten in de sluis. De sluis was toen nog een noodmaatregel voor middelen die naar verwachting meer dan € 40 miljoen per indicatie en in totaal € 100 miljoen per jaar zouden gaan kosten. Halverwege 2018 is de sluis verankerd in het Besluit Zorgverzekering en zijn scherpere criteria gaan gelden. Daarmee is het aantal sluizen toegenomen en ook de variatie in doorlooptijden.
Daarnaast wil ik benadrukken dat alleen de nieuwe middelen met aanzienlijk hoge prijzen en verwachte kostenbeslagen in de sluis worden geplaatst. Als die financiële risico’s er niet zouden zijn dan was er ook geen sluis nodig. De meeste nieuwe middelen stromen nog steeds zonder sluis het basispakket in onder de aanspraak op geneeskundige zorg.
Bent u bereid om gebruik te maken van dwanglicenties bij geneesmiddelen die meer dan 50.000 euro per patiënt per jaar kosten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Door de Minister van EZK is, in overleg met mij, een commissie ingesteld om de inzet van dwanglicenties in een breder kader te beschouwen vanuit een juridisch en economisch perspectief, met aandacht voor de consequenties van het verlenen van een dwanglicentie voor de geneesmiddelenmarkt en het innovatie- en vestigingsklimaat in algemene zin. Ik wil nu niet vooruitlopen op bevindingen van de commissie en de reactie vanuit het Kabinet op hun rapport. Ik verwacht dat de commissie binnenkort tot een afronding zal komen, waarna de Minister van EZK en ik het rapport zullen bestuderen en met een beleidsreactie naar uw Kamer zullen sturen.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de industrie het middel vergoedt zolang het in de sluis zit?
In december 20193 heb ik uw Kamer geïnformeerd over beschikbaarheid van geneesmiddelen tijdens de sluis. Daarin heb ik aangegeven dat het aan de fabrikant is om, indien een gratis verstrekking een gezonde bedrijfsvoering in de weg zou staan, ook deze kosten – net als andere kosten die zijn gemaakt bij de ontwikkeling en productie van het geneesmiddel – mee te wegen in haar bereidheid om in de onderhandeling tot een resultaat te komen. Daarin heb ik aangegeven dat vanuit de kant van de overheid de opstelling voortaan zal zijn dat daar in de onderhandeling rekening mee gehouden kan worden. Door dit kenbaar te maken, verwacht ik dat fabrikanten bereidwilliger zijn om hun geneesmiddelen tijdens de sluisperiode aan patiënten te verstrekken. Bij veel sluismiddelen waarbij de fabrikant het middel niet beschikbaar stelt is er overigens een alternatieve behandeling beschikbaar.
In welke gevallen is de fabrikant bereid het middel gratis ter beschikking te stellen zolang het middel in de sluis zit? Bij welke meespelende factoren is een fabrikant geneigd om hier wel of niet voor te kiezen?
Ik kan hier geen antwoord op geven. Dat is een keuze die de fabrikant maakt, ik ben geen deelgenoot van die keuze en hun afweging daarvoor.
Hoe kan het dat het geneesmiddel Yescarta al ruim 550 dagen in de sluis zit en dus niet beschikbaar is voor Nederlandse patiënten, terwijl patiënten in omliggende landen het wel krijgen?
Yescarta is een nieuw soort therapie die veelbelovend is en tegelijkertijd ook omringd is met veel onzekerheden. Het middel heeft een vraagprijs van meer dan 300 honderd duizend euro per behandeling en er is over de gezondheidsuitkomsten op lange termijn nog weinig bekend. Daarom is dit een casus die extra zorgvuldigheid vraagt en inderdaad langer dan gemiddeld in de sluis zit. In een aantal landen in Europa is inmiddels inderdaad toegang voor patiënten, waarbij ook afspraken zijn gemaakt die rekening houden met de genoemde onzekerheden. Denk daarbij aan betalen voor uitkomsten of elk jaar opnieuw bekijken of de afspraken nog dekkend zijn.
Het Zorginstituut adviseerde mij om Yescarta niet op te nemen in het basispakket, tenzij er een prijsverlaging overeengekomen kan worden. Mede vanwege de onzekerheden over de lange termijn effectiviteit van de behandeling kon het Zorginstituut echter niet aangeven met welk percentage de prijs zou moeten dalen om een kosteneffectieve inzet mogelijk te maken. Vanwege de onzekerheid over het effect op de langere termijn en omdat het gaat om een eenmalige behandeling gaf het Zorginstituut verder aan dat een «pay for performance» afspraak een goede optie lijkt. Zoals u weet ben ik al geruime tijd met de fabrikant van dit middel in onderhandeling om tot afspraken te komen die met al het bovenstaande rekening houden. Deze onderhandelingen verlopen moeizaam en duren langer dan gemiddeld. Er wordt zoals hierboven vermeld veel geld gevraagd voor deze behandeling zonder dat de leverancier hiervoor een solide rechtvaardiging overlegt.
Voor patiënten is het vreselijk dat ze langer moeten wachten. Ik wil deze behandeling graag duurzaam toegankelijk maken voor patiënten, dat kan alleen als we goede afspraken over de prijs kunnen maken.
De fabrikant stelt Yescarta, sinds de Europese registratie, al wel voor een aantal patiënten ter beschikking in overleg met de behandelende artsen. De onderhandelingen lopen nog, dus ik kan er niet meer over zeggen nu, maar u kunt ervan uitgaan dat ik mijn uiterste best doe om deze behandeling toegankelijk te maken.
Hoe kan het dat het onderzoek van het Financieel Dagblad op een aanzienlijk langere wachttijd uitkomt dan u?
Zie antwoord vraag 1.
Heeft de introductie van de sluis de beschikbaarheid van geneesmiddelen verslechterd? Welke gevallen kent u van patiënten die levensreddende middelen niet ontvingen vanwege de sluisprocedure?
Ik ken deze gevallen niet.
Wat vindt u van het Duitse model, waar geneesmiddelen direct beschikbaar zijn voor de patiënt en de prijs achteraf tijdens onderhandelingen wordt bepaald?
Ik ben van mening dat er diverse nadelen zouden kleven aan de invoering van een dergelijk model in Nederland.
In Duitsland wordt in eerste instantie de door de fabrikant gestelde prijs vergoed en wordt pas gedurende het eerste jaar ook een pakkettoets voor geneesmiddelen uitgevoerd. Achteraf worden er dan afspraken gemaakt over de prijs. In Nederland en in veel andere landen wordt deze toets gedaan voorafgaand aan de vergoedingsbeslissing.
Door dit model wordt Duitsland door fabrikanten gebruikt als één van de eerste landen van Europa om een product te lanceren. De prijzen van geneesmiddelen liggen (in ieder geval gedurende het eerste jaar) hoger dan in andere Europese landen. Met name geneesmiddelen met een hoog kostenbeslag zullen daarom bij een dergelijk systeem ook in Nederland eerder worden geïntroduceerd. Dat leidt wel tot een hogere prijs, omdat dit voor de fabrikant een gunstigere prijs in andere landen oplevert vanwege het internationale web van naar elkaar verwijzende referentieprijzensystemen.
De onderhandelingspositie voor nieuwe unieke geneesmiddelen wordt in deze situatie wel slechter omdat geneesmiddelen zonder toetsing in het pakket instromen, dit in tegenstelling tot huidige situatie met de «sluis» en financiële arrangementen, en er dan pas tijdens het eerste jaar terwijl het middel al vergoed wordt een beoordeling plaatsvindt. Het product wordt dan al gebruikt door patiënten, waardoor de discussie over de prijs met de fabrikant naar verwachting ook moeizamer zal verlopen.
Schooladviezen die jongeren kansen ontnemen en de ongelijkheid vergroot |
|
Tunahan Kuzu (DENK), Farid Azarkan (DENK) |
|
Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van de berichtgeving over schooladviezen die jongeren kansen ontnemen?1
Ja.
Deelt u de conclusie dat in Amsterdam leerlingen uit laagopgeleide gezinnen twee keer zo vaak onderschat worden als kinderen met hoogopgeleide ouders, en als gevolg daarvan een te laag schooladvies krijgen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat vindt u hiervan?
De cijfers waarnaar wordt verwezen in het artikel en het onderliggende onderzoek van de Amsterdamse dienst Onderzoek, Informatie en Statistiek kan ik niet verifiëren, maar ik heb geen reden om te twijfelen aan de cijfers.2 De uitkomsten passen in een trend waarover ik uw Kamer eerder geïnformeerd heb, op onder andere 15 november 2018 en 21 juni 2019.3, 4
Ik vind het zorgelijk dat er bij een deel van de leerlingen sprake is van onderadvisering en zij een advies krijgen dat mogelijk geen recht doet aan hun capaciteiten en mogelijkheden, waardoor hen kansen worden ontnomen om zich op hun niveau te ontwikkelen. Zelf neem ik dan ook maatregelen om deze trend te keren. In mijn antwoord op vraag 6 kunt u lezen wat ik hieraan doe.
Deelt u de mening dat dit vermoedelijk in heel Nederland zo is? Kunt u dit uitsluiten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Op de invloed van het opleidingsniveau van ouders bij het gebrek aan overeenstemming tussen het schooladvies en het toetsadvies is eerder gewezen, onder andere door de Inspectie van het Onderwijs (hierna: onderwijsinspectie).5 Positief is dat uit de laatste Staat van het Onderwijs blijkt dat ongelijke kansen bij de schooladvisering in ieder geval niet verder toenemen.6 Zoals ik ook heb aangegeven bij bovenstaande vraag vind ik onderadvisering zorgelijk en ik zet mij dan ook in om de leerlingen kansen te bieden (zie antwoord bij vraag 6).
Bent u bereid om in heel Nederland omvattend onderzoek te laten verrichten naar onderadvisering in het onderwijs? Zo nee, waarom niet?
De schooladviezen en toetsadviezen in Nederland worden jaarlijks gemonitord. De resultaten hiervan worden gepubliceerd op Onderwijs in Cijfers.7 Het dashboard Gelijke Kansen geeft sinds de invoering van de verplichte eindtoets in 2015 tevens een uitsplitsing van het aandeel heroverwegingen en het aandeel bijstellingen naar opleidingsniveau van ouders.8 Bovendien besteedt de onderwijsinspectie in De Staat van het Onderwijs aandacht aan onder- en overadvisering.
Deelt u de mening dat onderadvisering, zowel in individuele gevallen als voor de samenleving als geheel, bijzonder schadelijk en ontwrichtend is? Zo nee, waarom niet?
Ik ben van mening dat het schooladvies moet passen bij de competenties, capaciteiten en mogelijkheden van de leerling. Omdat leerlingen voor een deel ook gaan presteren conform de verwachtingen die er van hen zijn, die tot uiting komen in een schooladvies, vind ik onderadvisering zorgelijk.9 Gelukkig biedt ons onderwijssysteem wel mogelijkheden om dit te ondervangen, zie hiervoor mijn antwoord op vraag 6.
Daarbij wil ik ook het belang van het professionele oordeel van de leerkracht benadrukken. De leidende positie van het schooladvies wordt zowel in het primair als in het voortgezet onderwijs breed gedragen.10 Het schooladvies geeft inzicht in de brede ontwikkeling van de leerling en is dus gebaseerd op meer dan alleen de resultaten op taal en rekenen. In het schooladvies kan rekening worden gehouden met verschillende aspecten die bepalend kunnen zijn voor de kans van slagen in het voortgezet onderwijs, zoals leerlingkenmerken, uitkomsten uit capaciteitenonderzoek of motivatie. Daarbij vind ik het belangrijk dat onderwijsprofessionals in hun afwegingen bij het schooladvies de kansen van leerlingen centraal stellen. Ik heb hier onder andere vorm aangegeven doordat vanaf schooljaar 2018/2019 enkel brede toetsadviezen en het enkelvoudige advies vwo uit de eindtoetsen komen.11 Dit is belangrijk, omdat hierdoor meer leerlingen kans krijgen op een bijgesteld advies (zie vraag 6).
Wat gaat u doen om een einde te maken aan onderadvisering? Wanneer kunt u de Kamer daarover een sluitende aanpak doen toekomen?
Er worden verschillende maatregelen genomen om onderadvisering tegen te gaan en leerlingen zoveel mogelijk kansen te bieden. Doordat de eindtoets als tweede objectief gegeven geldt, is het mogelijk het advies van leerlingen bij te stellen als uit de eindtoets een hoger advies komt. In schooljaar 2018/2019 is het aantal heroverwegingen, als direct gevolg van het hanteren van de brede toetsadviescategorieën, gestegen. Onderwijsprofessionals gaan serieus om met de verantwoordelijkheid die komt kijken bij een heroverweging. Dit blijkt onder andere uit een kleine toename van het aantal daadwerkelijk bijgestelde adviezen. De cijfers over schooljaar 2018/2019 worden in maart gepubliceerd op Onderwijs in Cijfers.
Daarnaast kunnen leerlingen in het voortgezet onderwijs ook nog van niveau wisselen. Ongeveer 30 procent van de leerlingen wisselde in 2018 in de eerste drie leerjaar van het voortgezet onderwijs nog van niveau. Het is goed dat deze correctiemogelijkheid later in het systeem voldoende aanwezig is, aangezien leerlingen zich niet altijd lineair ontwikkelen. Het percentage leerlingen dat opstroomt is ongeveer gelijk aan het percentage leerlingen dat afstroomt, wat aangeeft dat gemiddeld genomen het schooladvies goed passend was.12 Bovendien wordt het aanbieden van brede brugklassen aangemoedigd en gestimuleerd, dit maakt dat leerlingen nog wat langer de tijd krijgen om zich te ontwikkelen.13 DUO monitort het aanbod van (brede) brugklassen in het voortgezet onderwijs.14
Tot slot wordt op dit moment, in samenwerking met SLO en andere betrokkenen uit het onderwijsveld, een handreiking schooladvisering ontwikkeld.15 Deze handreiking kan scholen en onderwijsprofessionals ondersteunen bij het verder versterken van de kwaliteit van de schooladviezen. Deze handreiking wordt in het voorjaar, middels een pilot, getest op scholen en aan de hand daarvan verder verbeterd. De handreiking zal dit najaar aan alle scholen worden aangeboden.
Kunt u uitsluiten dat er sprake is van onderadvisering?
Nee, dat kan ik niet. Wel is uit de evaluatie van de Wet eindtoetsing po gebleken dat het aantal heroverwegingen van schooljaar 2014/2015 tot schooljaar 2017/2018 is afgenomen en gestabiliseerd.16 Dit laat zien dat leerlingen vaker een schooladvies krijgen dat overeenkomt met het advies dat uit de eindtoets komt. Weliswaar is het aantal heroverwegingen in schooljaar 2018/2019 gestegen, maar dit is het gevolg van de brede toetsadviescategorieën, waardoor leerlingen meer kansen krijgen.
Klopt het dat kinderen met een migratieachtergrond relatief vaker slachtoffer zijn van onderadvisering? Zo nee, kunt u dit uitsluiten? Zo ja, wat gaat u daaraan doen?
De onderwijsinspectie constateert nauwelijks verschillen in onder- en overadvisering bij leerlingen met een migratieachtegrond. Leerlingen met een niet-westerse migratieachtergrond van de 1e generatie hebben een iets grotere kans op onderadvisering bij het initiële advies, maar bij het definitieve schooladvies hebben leerlingen met en zonder een migratieachtergrond een vergelijkbare kans op onderadvisering.17 Leerlingen met een migratieachtergrond hebben bij een heroverweging wel een iets hogere kans op bijstelling van het advies dan leerlingen zonder migratieachtergrond.18 Bovendien blijkt uit wetenschappelijk onderzoek dat de invloed van migratieachtergrond bij onderadvisering vrijwel in zijn geheel wegvalt als wordt gecontroleerd voor sociaaleconomische status van leerlingen. Dat neemt natuurlijk niet weg dat onderadvisering zorgelijk is, het onderwerp heeft dan ook mijn aandacht.
Klopt dat uiteindelijk slechts 21% van de onderschatte kinderen op een later moment toch nog doorstroomt naar een hoger niveau? Betekent dit dat voor 79% van de onderschatte kinderen de schade definitief is? Hoe beoordeelt u dit?
De cijfers uit het artikel kan ik niet verifiëren, maar zoals ik ook heb aangegeven in mijn antwoord op vraag 6 wisselt ongeveer 30 procent van de leerlingen nog van niveau in de eerste drie jaar van het voortgezet onderwijs.
Bovendien wekt de term «onderschat» de suggestie dat de eindtoets altijd 100 procent duidelijkheid verschaft. Dat is niet altijd het geval, bijvoorbeeld bij een disharmonisch profiel – waarbij een leerling bijvoorbeeld heel goed scoort op rekenen en heel zwak op taal – kan het advies dat uit de eindtoets komt geen representatief beeld geven van de leerling. Daarnaast is het schooladvies gebaseerd op het brede inzicht in de ontwikkeling van het kind en kunnen meer aspecten bepalend zijn voor de kans van slagen in het voortgezet onderwijs dan enkel de scores voor taal en rekenen op de eindtoets.
Welke maatregelen worden er genomen om onderadvisering tegen te gaan?
Zie hiervoor mijn antwoord op vraag 6.
Hoe effectief zijn deze maatregelen?
Het onderzoek naar aanleiding van de evaluatie van de Wet eindtoetsing po heeft laten zien dat er in de afgelopen jaren licht positieve resultaten zijn geboekt op kansengelijkheid.19 Verdere effecten moeten in de toekomst worden gemeten. De kwaliteit van het schooladvies neemt toe en zal mijns inziens nog verder toenemen doordat de leidende positie van het schooladvies door de gehele sector breed wordt gedragen en scholen een grote mate van verantwoordelijkheid voelen voor het geven van een passend schooladvies.20, 21
Klopt het dat een individuele leerkracht over de advisering gaat en bezwaar slechts mogelijk is bij de schooldirecteur die in bijna alle gevallen de leerkracht volgt?
Dit klopt niet. Zowel onderzoek van de onderwijsinspectie uit 2014 als de evaluatie van de Wet eindtoetsing po laten zien dat het schooladvies vrijwel altijd wordt opgesteld door verschillende betrokkenen, waaronder de leerkracht(en) van groep 8 en eerdere jaren, de intern begeleider en de schoolleider.22, 23 Bovendien is het bevoegd gezag van een school verplicht om een regeling te treffen voor de behandeling van klachten (Artikel 14, eerste lid, onderdeel f, Wet op het Primair Onderwijs). Scholen nemen hierover informatie op in hun schoolgids (Artikel 12, tweede lid, Wet op het Primair Onderwijs).
Bent u bereid om een «second opinion» wettelijk te verankeren in de Wet primair onderwijs (eindtoets)? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
De eindtoets in groep 8 geldt als objectief tweede gegeven bij het schooladvies. Het is voor scholen al wettelijk verplicht om een schooladvies te heroverwegen indien het toetsadvies hoger is dan het (initiële) schooladvies (Artikel 42, tweede lid, Wet op het Primair Onderwijs).
Welke andere mogelijkheden ziet u zelf om dit kwalijke maatschappelijke onrecht zo spoedig mogelijk uit te bannen?
Ongelijkheid in de maatschappij is helaas nooit volledig uit te bannen, maar ik zet mij actief in om gelijke kansen in het onderwijs te bevorderen.24 Specifiek gericht op onderadvisering verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 6.
Het bericht 'Huren vrije sectorwoningen blijven stijgen' |
|
Sandra Beckerman |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Kent u het bericht «Huren vrije sectorwoningen blijven stijgen»? Zo ja, wat is hierop uw reactie?1
Ja. Ik ben mij bewust dat met name in de gebieden met schaarste de betaalbaarheid van woningen voor mensen met een middeninkomen onder druk kan komen te staan. Dit is zorgelijk; dit werkt kansenongelijkheid in de hand. Tegelijkertijd lijken de huurprijsstijgingen in het geliberaliseerde segment af te zwakken; dit wordt ook vermeld in het artikel waarnaar u verwijst. Deze afzwakking is vooral zichtbaar in de grote steden. Dit dient mogelijk als voorbode voor de toekomstige ontwikkeling van huurprijzen in de rest van het land.
Het is momenteel nog lastig om de impact van de coronacrisis goed te duiden. Pararius signaleerde eerder deze maand een substantiële toename van het aanbod aan huurwoningen, mede omdat de vraag naar onderkomen voor kort verblijf onder expats en toeristen sterk terugloopt. Hierdoor zal de druk op huurprijzen in stedelijke gebieden verder afnemen. De daadwerkelijke impact hiervan op de betaalbaarheid van wonen op de lange termijn zal echter sterk afhankelijk zijn van de verdere ontwikkeling van het coronavirus en de daarop afgestemde contactbeperkende maatregelen.
Heeft u inzicht in hoe groot de groep huurders uit de vrije sector is die liever een huis wil kopen?
Het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties verricht iedere drie jaar het WoonOnderzoek Nederland (WoON). Dit onderzoek geeft inzicht in de woonsituatie van Nederlandse huishoudens, hun wensen ten aanzien van hun woonruimte en de keuzes die zij maken op de woningmarkt. De laatste editie is het WoON2018.
Het laatste WoON toont aan dat van huishoudens die wonen in een huurwoning binnen het geliberaliseerde segment, ongeveer 20,4% een besliste verhuiswens heeft. Van deze huishoudens wil ongeveer 77,7% verhuizen naar een koopwoning. Het WoON indiceert dus dat ongeveer 15,2% van alle huishoudens met een huurwoning in het geliberaliseerde segment graag wil verhuizen naar een koopwoning. Dit zijn circa 82.200 huishoudens in het geliberaliseerde huursegment.
Wat vindt u van het feit dat veel mensen die huren in het vrije segment wel vaak meer dan 1.000 euro kunnen betalen aan huur, maar geen hypotheek kunnen krijgen voor datzelfde of lager bedrag per maand?
Er zijn belangrijke verschillen tussen de financiële risico’s die huurders en woningeigenaren ervaren. Daarom benadrukte ik eerder al dat de maandelijkse toegestane huur- en hypotheeklasten niet een-op-een te vergelijken zijn2.
Hoewel voor het aangaan van huurcontracten met particuliere verhuurders geen wettelijke inkomenscriteria gelden, hanteren veel verhuurders eigen inkomenscriteria om te toetsen of nieuwe huurders de voorgestelde huurlasten structureel kunnen dragen. Het is namelijk ook voor verhuurders niet wenselijk dat relatief hoge huurlasten voor huurders de kans op achterstallige betalingen verhogen.
Het Nibud heeft vorig jaar op mijn verzoek de inkomenscriteria voor huurders en kopers vergeleken. Hoewel de inkomenscriteria van verhuurders van vrijesectorwoningen uiteenlopen, blijkt uit het onderzoek Inkomenscriteria voor huurders en kopersdat bij vergelijking de hypotheeknormen meestal niet strenger zijn dan de huurregelingen. In deze analyse hield men rekening met bijkomende kosten voor woningeigenaren, zoals extra heffingen, verzekeringen en onderhoudskosten. Verder werd benadrukt dat de financiële en vermogensrisico’s bij een koopwoning groter zijn, mede omdat een hypotheek een langlopende financiële verplichting is.
Kunt u de huidige stand van zaken geven rondom de ontwikkeling van de zogeheten «noodknop middenhuur»? Bent u voornemens om deze «knop» te introduceren? Zo ja, kunt u aangeven op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Op 15 mei jl. informeerde ik uw Kamer met de Kamerbrief Betaalbaar wonen voor starters en mensen met een middeninkomen over mijn beleidsvoornemens om voor mensen met een middeninkomen de betaalbaarheid en toegankelijkheid van de woningmarkt te verbeteren. Hierin lichtte ik toe dat ik het maximeren van de jaarlijkse huurprijsstijging op inflatie + 2,5% een treffende maatregel vind om te voorkomen dat huishoudens gedurende de looptijd van hun huurcontract worden overvallen door een excessieve huurprijsstijging. Gelet op de omstandigheden vind ik dit de meest gepaste vormgeving van de noodknop middenhuur. Ik streef ernaar het wetsvoorstel zo spoedig mogelijk aan uw Kamer te presenteren.
Bent u bereid om een wettelijk maximum in te voeren voor huur in de vrije sector? Zo nee, waarom niet?
Ik snap dat berichten over stijgende huren de wens voeden om met ingrijpende beleidsmaatregelen de toegankelijkheid van het middenhuursegment te borgen. Ik vind het belangrijk dat een huurwoning in het middenhuursegment een reële optie is voor mensen met een middeninkomen. Tegelijkertijd vind ik het belangrijk dat fatsoenlijke investeerders in staat zijn om redelijke rendementen te behalen; zij kunnen namelijk een belangrijke bijdrage leveren aan de verdere ontwikkeling van het middenhuursegment.
Op 15 mei jl. heb ik uw Kamer een pakket gepresenteerd dat rechtdoet aan de bovenstaande uitgangspunten. Naast het wettelijk vastleggen van de maximale huurprijsstijging voor lopende contracten zal ik met de sector bespreken hoe men huurders meer inzicht kan bieden in de wijze waarop de aanvangshuurprijs tot stand komt. Ik verwacht dit najaar een convenant met afspraken hierover met uw Kamer te kunnen delen. Deze afspraken kunnen vervolgens verankerd worden in wetgeving, zodat zij bindend worden voor de gehele sector.
Verdergaande regulering van het middenhuursegment, bijvoorbeeld in de vorm van het doortrekken van het Woningwaarderingsstelsel, schiet mijn doelstelling van excessen tegengaan voorbij. Ik vrees dat dit de nieuwbouwproductie van middenhuurwoningen disproportioneel zal verstoren, waarmee het de toegankelijkheid van dit huursegment op de lange termijn schaadt.
Bent u bereid om de puntentelling door te laten lopen voor woningen boven de huidige huurgrens?
Zie de beantwoording van vraag 5.
Bent u bereid om verhuurders van vrije sector woningen te verplichten om huurders binnen een bepaalde termijn op de hoogte te brengen van huurverhoging?
Ik zal dit meenemen in de uitwerking van het wetsvoorstel over de maximering van de jaarlijkse huurprijsstijging.
Bent u bereid om huurders uit de vrije sector met een geschil dezelfde rechten toe te kennen als huurders uit de sociale sector, zodat ook zij naar de huurcommissie kunnen? Zo nee, waarom niet?
Ik zal dit punt eveneens meenemen in de uitwerking van het wetsvoorstel over de maximering van de jaarlijkse huurprijsstijging.
Het artikel ‘14 doden per dag: 'Verlaag leeftijd oproep darmkankeronderzoek naar 50 jaar' |
|
Sophie Hermans (VVD) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «14 doden per dag: «Verlaag leeftijd oproep darmkankeronderzoek naar 50 jaar»»?1
Ja.
Klopt het dat een Europese richtlijn voorschrijft dat het darmkankeronderzoek vanaf een leeftijd van 50 jaar zou moeten starten? Zo nee, wat schrijft de Europese richtlijn darmkankeronderzoek wel voor?
De Raad van de Europese Unie heeft in 2003 aanbevelingen opgesteld voor de screening op kanker. Voor drie typen worden screeningstests benoemd die voldoen aan de vereisten van de aanbevelingen. Voor darmkanker is dat de fecal occult blood screening test (FOBT) voor mannen en vrouwen in de leeftijd van 50 tot 74 jaar. Daarbij moeten de leeftijden worden gezien als grenswaarden voor de doelgroep. Afhankelijk van nationaal epidemiologische bevindingen en prioriteitstelling kan een smallere band meer van toepassing zijn.
In 2010 heeft de Europese Commissie verdere uitwerking gegeven aan deze aanbevelingen met de opstelling van een richtlijn voor de kwaliteitsbewaking voor de screening en diagnose van darmkanker.
Bovengenoemde richtlijn geeft voor de in Nederland gehanteerde screeningsmethode aan dat de doelgroep in ieder geval personen tussen 60 en 64 jaar moet bevatten.
Waarom is er in Nederland voor gekozen om het darmkankeronderzoek te starten van een 55-jarige leeftijd?
De leeftijdsgrens voor de doelgroep van het bevolkingsonderzoek darmkanker is gehanteerd op basis van een advies van de Gezondheidsraad uit 2009 waarin de leeftijdgrens van 55–75 jaar wordt aanbevolen.
Wat zijn de voor- en nadelen van een verlaging van de leeftijd waarop het darmkankeronderzoek zou moeten starten naar 50 jaar?
In algemene zin bestaat de kans dat door het verruimen van de leeftijdsgrens mensen onnodig worden doorverwezen en onnodig ongerust worden gemaakt.
De Gezondheidsraad adviseert mij over voor- en nadelen van ingrijpende wijzigingen in de bevolkingsonderzoeken naar kanker. In 2021 is een integrale evaluatie naar het lopende darmkankeronderzoek gepland. Ik sta ervoor open de leeftijdsgrens te verlagen mits de voordelen in termen van geredde levens ook opwegen tegen de nadelen van overbodig vervolgonderzoek en behandeling. Op basis van de evaluatie van het programma zal ik de Gezondheidsraad vragen hier een oordeel over te geven.
Kunt u deze vragen voorafgaand aan het algemeen overleg Medische preventie/Infectieziekten op 6 februari 2020 beantwoorden?
Bij deze is aan het verzoek voldaan.