Het bericht ‘Amsterdamse hoger onderwijs moet diverser, desnoods met quota’. |
|
Dennis Wiersma (VVD) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Amsterdamse hoger onderwijs moet diverser, desnoods met quota»?1
Ja.
Op welke manier zijn het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, de Universiteit van Amsterdam, de Hogeschool van Amsterdam en de Vrije Universiteit betrokken bij het opstellen van dit manifest?
Het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap is niet betrokken bij het opstellen van dit manifest. Het is mij niet bekend in welke mate de instellingen betrokken zijn bij de voorbereiding van het manifest.
Hoeveel universiteiten en hogescholen hebben een «chief diversity officer»? Hoe wordt de doelmatigheid van deze «officer» gemeten?
Het is bekend dat een aantal hogeronderwijsinstellingen een diversity officer heeft en het is instellingsbeleid of men een diversity officer heeft. De instellingen ontvangen lumpsum. Het college van bestuur is verantwoordelijk voor de (doelmatigheid van de) bestedingen. In het jaarverslag van de instelling wordt dit verantwoord.
Op welke manier wordt het draagvlak gemeten binnen universiteiten en hogescholen voor hun diversiteitsbeleid?
Het is instellingsbeleid of men een «diversity office» heeft. Het is aan de instellingen intern commitment te krijgen voor een diversity officer. De gangbare weg is dat (diversiteits)beleid vastgesteld wordt in een jaarplan, goed te keuren door het college van bestuur met instemming van de medezeggenschap.
Bent u het ermee eens dat het niet goed is voor de toegankelijkheid van universiteiten en hogescholen wanneer externe actiegroepen extra toelatingseisen, zoals diversiteit, willen opleggen aan onderwijsinstellingen?
De roep van actiegroepen heeft als zodanig geen invloed op de toegankelijkheid van het hoger onderwijs. Het zijn de instellingen die hun diversiteitsbeleid bepalen. Ik ga er vanuit dat de instellingen verstandige afwegingen maken om de toegankelijkheid te waarborgen.
70 branden met pelletkachels, d.d 21 december 2019 |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Geregeld brand door pelletkachels»?1
Ja.
Is het juist dat er in de afgelopen twee jaar alleen al in de noordelijke provincies zeventig branden zijn geweest met pelletkachels?
Ik heb navraag gedaan bij Brandweer Nederland. Er is van oktober 2017 tot en met december 2019 71 keer gebeld met de brandweermeldkamer Noord-Nederland (provincies Friesland, Groningen en Drenthe) over een incident met pelletkachels waarvoor de brandweer al dan niet is uitgerukt. In de meeste gevallen ging het bij deze incidenten niet om een woningbrand, maar om problemen met de pelletkachel en de rookgasafvoer zoals overmatige rookontwikkeling of oververhitting.
Heeft u een concreet beeld of schatting van de totale hoeveelheid aan branden in Nederland met pelletkachels in de laatste twee jaar?
Nee. Uit navraag bij Brandweer Nederland is gebleken dat er geen landelijke gegevens van branden met pelletkachels worden bijgehouden. Uit de meldkamerinformatie Noord-Nederland volgt verder dat de incidenten vaak geen branden betreffen.
Wat zijn de verschillende oorzaken van deze branden en welke stappen kunnen er per oorzaak gezet worden om deze branden te voorkomen?
In de meeste gevallen ging het om problemen zoals overmatige rookontwikkeling of oververhitting van de pelletkachel en de rookgasafvoer, wat onder andere kan leiden tot een schoorsteenbrand.
De oorzaken van deze incidenten kunnen liggen in zowel het verkeerde gebruik van de pelletkachel als in een onjuiste installatie. De brandweer heeft hier op haar website (https://www.brandweer.nl/brandveiligheid/pelletkachel) informatie over gegeven. Op de website wordt per onderwerp aangegeven wat er nodig is om de kans op een incident zo klein mogelijk te maken. Er wordt daarnaast ingegaan op wat men moet doen in het geval er toch iets misgaat.
Verwacht u dat het einde van de subsidie voor pelletkachels ook tot een daling in het aantal branden zal leiden?
Sinds de start van de ISDE-regeling in 2016 is voor circa 55.000 pelletkachels subsidie verstrekt. Ik verwacht dat met de beëindiging van de subsidie op pelletkachels er minder nieuwe pelletkachels zullen worden aangeschaft en geïnstalleerd, maar het is onmogelijk om hiervoor een verwacht percentage te geven. In lijn daarmee is het voor mij ook onmogelijk om het effect van het stopzetten van de subsidie op het aantal branden of andere incidenten in te schatten.
Met hoeveel procent verwacht u dat de installatie van pelletkachels zal dalen als gevolg van de subsidiebeëindiging?
Zie antwoord vraag 5.
Wat is het percentage van de branden waarbij de oorzaak valt toe te schrijven aan slechte installatie van de kachel en pijp?
Zoals ik ook in het antwoord op vraag 4 heb aangegeven, zijn er geen gegevens beschikbaar over het aantal branden en de oorzaken daarvan.
Bent u bereid om met relevante branche-organisaties te spreken over betere kwaliteitsborging van installateurs van pelletkachels, zoals u dat volgens motie Van der Lee2 ook moet doen voor de installatie van warmtepompen en zonnepanelen?
Ja, ik zal daartoe in overleg gaan met de Nederlandse Haarden- en Kachelbranche.
De brief getiteld ‘Kamervragen van het lid Van Kent (SP), het lid Gijs van Dijk (PvdA) en het lid Van Weyenberg (D66) over het bericht dat het concurrentiebeding vaak oneigenlijk wordt gebruikt’ van 18 december 2019 (referentie 2019-0000183382) |
|
Judith Tielen (VVD), Martin Wörsdörfer (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Herinnert u zich het debat over de begroting Sociale Zaken en Werkgelegenheid en hetgeen daar gewisseld en toegezegd is over het onderzoek op welke manier het gebruik van het concurrentiebeding tot het strikt noodzakelijke kan worden beperkt?
Ja.
Hoe gaat de toezegging dat er goede redenen kunnen zijn om een concurrentiebeding op te nemen, bijvoorbeeld omdat het gaat over intellectueel eigendom, netwerk, contacten of sales, meegenomen worden in het onderzoek?
Ik heb uw Kamer toegezegd niet alleen te onderzoeken of er meer voorwaarden kunnen worden verbonden aan het concurrentiebeding, maar ook hoe omvangrijk de problematiek rondom het concurrentiebeding is. Inherent daaraan is dat de afweging die gemaakt wordt tussen het gerechtvaardigde belang van de werkgever om bijvoorbeeld diens informatie en klantgegevens te beschermen versus het recht op vrijheid van arbeidskeuze van de werknemer wordt meegenomen in het onderzoek. Beide perspectieven zullen aan bod komen in het onderzoek.
Op dit moment wordt nagedacht over de concrete invulling van het onderzoek naar de werking van het concurrentiebeding. Hierover wordt ook in gesprek gegaan met werkgevers- en werknemersorganisaties. De vraag van de leden Wörsdörfer en Tielen over kleine ondernemers vind ik heel begrijpelijk. In principe geldt voor kleine ondernemers eenzelfde afweging tussen het belang van de werkgever en de werknemer als hierboven omschreven. Of bedrijfsgrootte een rol speelt in deze afweging kan worden meegenomen in de onderzoeksopzet.
Hoe gaat in het onderzoek ook rekening gehouden worden met de positie van kleine (innovatieve) ondernemers, zoals in het debat aan de orde is gesteld als onderdeel van de uitleg van de motie?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u het onderzoek zo inrichten dat specifiek voor alle sectoren, per sector en per type functie in kaart wordt gebracht hoe vaak concurrentiebedingen voorkomen?
Ik deel uw interesse in een nadere uitsplitsing naar sectoren om volledig inzicht te krijgen in (de omvang van) eventuele problemen rondom het gebruik van het concurrentiebeding. In dit stadium is de concrete invulling van het onderzoek nog niet bekend. Ik zal verzoeken waar mogelijk een uitsplitsing te maken naar het gebruik van het concurrentiebeding per sector en per functie.
Kunt ook kwalitatief onderzoeken wat de waarde is van het concurrentiebeding voor werkgevers/ondernemers in die sectoren?
Zoals aangegeven in de beantwoording op vraag 2 en 3 wordt er momenteel nagedacht over de concrete invulling van het onderzoek naar de werking van het concurrentiebeding. Voor een gebalanceerd onderzoek is het belangrijk dat ervaringen vanuit zowel het perspectief van de werkgevers als van de werknemer wordt meegenomen. Bij de opzet van het onderzoek wordt bekeken met welke onderzoeksmethoden dit het beste in beeld kan worden gebracht.
De radiouitzending van AvroTros Radar op 9 november 2019 |
|
Roald van der Linde (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Hebt u kennisgenomen van het bericht dat arbeidsongeschikten mogelijk twee miljard euro pensioengeld laten liggen?1
Ja.
Herkent u het in de uitzending genoemde aantal van 10.000 tot 40.000 mensen en een bedrag van ongeveer twee miljard euro? Hebt u preciezere cijfers?
Ik beschik niet over de relevante data om hier een antwoord op te kunnen geven. Het ABP heeft recentelijk naar buiten gebracht dat zij 16.000 deelnemers hebben opgespoord die een WIA-uitkering ontvangen, maar geen arbeidsongeschiktheidspensioen (AOP) ontvangen of geen premievrij ouderdomspensioen bij arbeidsongeschiktheid (PVA) opbouwen. De Pensioenfederatie schat in dat het voor de gehele sector geen veelvoud van dit aantal zal zijn.
Onderschrijft u dat hier sprake is van een automatiserings- of organisatieprobleem bij het UWV? Zo ja, wat gaat u hier aan doen, wat zijn de bijbehorende kosten en wanneer verwacht u dat het is opgelost?
Pensioenfondsen zijn primair verantwoordelijk voor de correcte uitvoering van de pensioenregeling en het pensioenreglement. Dit geldt ook voor het AOP en of de PVA, indien deze onderdeel uitmaken van de pensioenregeling.
Pensioenuitvoerders kunnen bij UWV laten nagaan of een pensioendeelnemer arbeidsongeschikt is. Daartoe kunnen pensioenuitvoerders een contract sluiten met UWV. Een pensioenuitvoerder is niet verplicht om deze dienstverlening van UWV af te nemen. Een pensioenuitvoerder kan er bijvoorbeeld ook voor kiezen een uitvraag te doen bij de deelnemers zelf.
In de aanloopfase van de dienstverlening die UWV hiervoor heeft ingericht (2013) is sprake geweest van uitvoeringsproblemen. Het UWV geeft aan dat deze al geruime tijd tot het verleden behoren.
Overigens is nog relevant te vermelden dat het UWV in 2016 gecontracteerde pensioenuitvoerders eenmalig heeft aangeboden om oude jaargangen na te lopen. Pensioenuitvoerders konden daarvoor een bestand aanleveren van deelnemers.
Kunt u uitleggen hoe ABP desondanks kans heeft gezien 16.000 mensen op te sporen? Kunnen andere pensioenfondsen dat ook doen? Vindt u dat deze fondsen zich terecht beroepen op ofwel de verantwoordelijkheid van het UWV, ofwel de eigen verantwoordelijkheid van de arbeidsongeschikte? Bent u bereid bij de pensioenfondsen aan te dringen op een proactieve werkwijze?
Ik heb begrepen dat ABP gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om eigen bestanden over arbeidsongeschiktheid naast de gegevens van het UWV te leggen. Hieruit bleek dat circa 16.000 mensen wel een WIA-uitkering ontvangen, maar geen arbeidsongeschiktheidspensioen ontvangen of geen premievrij ouderdomspensioen opbouwen. Hoewel deelnemers ook bij ABP in principe zelf hun pensioen moeten aanvragen, heeft ABP deze deelnemers een brief gestuurd, waarin staat wat ze moeten doen om zaken alsnog goed te regelen. Zoals hierboven aangegeven kunnen andere pensioenfondsen ook van deze mogelijkheid gebruik maken.
Deelnemers hebben recht op een AOP en/of PVA in overeenstemming met de pensioenregeling. Pensioenfondsen zijn primair verantwoordelijk voor de correcte uitvoering van de pensioenregeling en het pensioenreglement. In een pensioenreglement kan bepaald zijn dat deelnemers hun arbeidsongeschiktheid zelf moeten melden om een AOP en/of PVA te krijgen. Het is dan wel zaak dat de deelnemers weten dat zij dit moeten melden. Pensioenuitvoerders geven daartoe brochures uit. Daarnaast verschaffen zij informatie over arbeidsongeschiktheid op hun website en bij aanvang en einde deelneming aan de pensioenregeling. Pensioenuitvoerders doen er goed aan deelnemers zo actief mogelijk te begeleiden bij het verkrijgen van een AOP en/of PVA. En om werkgevers te vragen dat te doen, wat naar ik begrijp ook gebeurt. Daarnaast heb ik van de Pensioenfederatie begrepen dat veel pensioenuitvoerders tevens een actief zoekbeleid hanteren. Zij maken daartoe gebruik van gegevens van de personeelsadministratie van de onderneming waarmee zij verbonden zijn (ondernemingspensioenfondsen). Of van gegevens van de beroepsvereniging (beroepspensioenfondsen). In geval van bedrijfstakpensioenregelingen geeft veelal UWV relevante data door aan de betreffende bedrijfstakpensioenfondsen. Het geheel overziend zie ik geen aanleiding tot nadere maatregelen van mijn kant.
Problemen bij de verstrekking van hulpmiddelen |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Hoe oordeelt u over de situatie van een vrouw uit Emmeloord die vier maanden haar huis niet uit kon omdat haar aangepaste rolstoel niet kon worden geleverd?1
Vooropgesteld, daar waar hulpmiddelen op maat moeten worden gemaakt en dus niet direct uit voorraad leverbaar zijn, geldt een langere (productie- en daardoor) levertijd die afhankelijk is van de mate en complexiteit van de noodzakelijke aanpassingen. Het kan als regel echter niet zo zijn dat iemand aan huis is gekluisterd omdat een passende rolstoel niet kan worden geleverd. Ik heb hierover contact gehad met de gemeente Noordoostpolder. Het bleek niet mogelijk de hoofdbediening van de nieuwe rolstoel aan te passen om voldoende betrouwbaar te zijn. De gemeente Noordoostpolder heeft vervolgens de beslissing genomen om de oude rolstoel aan te passen. Dit neemt dit weg dat de levering in deze situatie te lang heeft geduurd.
Vindt u het acceptabel dat mensen de dupe zijn vanwege de situatie dat meerdere leveranciers niet meer willen leveren aan het Hulpmiddelencentrum vanwege achterstallige betalingen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Cliënten die afhankelijk zijn van een hulpmiddel mogen geen hinder ondervinden van de financiële situatie van een hulpmiddelenleverancier. De financiële situatie van een leverancier is allereerst een probleem van de leverancier zelf. De gemeente blijft echter altijd eindverantwoordelijk voor de tijdige verstrekking van een adequaat hulpmiddel. Indien de leverancier niet meer aan de contractuele afspraken met een gemeente kan voldoen en de zorgcontinuïteit in het geding komt, dan dient de gemeente andere oplossingen te vinden. Dit kan in het geval van hulpmiddel betekenen dat een gemeente een hulpmiddel inkoopt of huurt bij een andere hulpmiddelenleverancier of zelf een hulpmiddel direct bij een fabrikant inkoopt of huurt. Uiteraard hangt de voorhanden oplossing ook af van de voorwaarden in het lopende contract dat de gemeente met de leverancier(s) in kwestie heeft.
Hoe lang zijn de financiële problemen al gaande bij het Hulpmiddelencentrum en hoe lang bent u hiervan al op de hoogte? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ben sinds september 2019 op de hoogte van de problemen in de dienstverlening door deze leverancier. In de eerste uitzending van het televisieprogramma Kassa eind september 2019 stond de situatie van een mevrouw centraal die woonachtig is in een gemeente met een contract met het Hulpmiddelencentrum. Naar aanleiding van deze uitzending is door mijn ministerie contact geweest met de mevrouw in kwestie, de gemeente in kwestie en het Hulpmiddelencentrum. Daarbij is mij duidelijk geworden dat de problemen van deze leverancier meer dan incidenteel waren. Het Hulpmiddelencentrum heeft ook schriftelijk op de uitzending van Kassa gereageerd. In deze reactie die eind september op de site van Kassa is geplaatst, is te lezen dat het Hulpmiddelencentrum te maken heeft met achterstanden.
In oktober zijn de bestuurlijke tafel hulpmiddelen en het actieteam hulpmiddelen opgericht. Ik heb uw Kamer hierover geïnformeerd in mijn brief van 17 oktober 2019.2 De directeur van het Hulpmiddelencentrum is ook lid van de bestuurlijke tafel hulpmiddelen. Vanaf eind september is door VWS en daarna in de vorm van het actieteam hulpmiddelen, contact geweest met het Hulpmiddelencentrum naar aanleiding van problemen van cliënten met hulpmiddelen waarvan het Hulpmiddelencentrum de leverancier is. Daar waar nodig is ook contact geweest met gemeenten met een contract met het Hulpmiddelencentrum. Begin december heeft de VNG een ledenbrief naar alle gemeenten verzonden waarin de gemeenten worden gewezen op de leveringsproblemen van het Hulpmiddelencentrum en de noodzakelijke waarborging van de continuïteit van dienstverlening aan cliënten.
In de afgelopen maand hebben gesprekken plaatsgevonden tussen betrokken gemeenten, de VNG, het Hulpmiddelencentrum en het Ministerie van VWS. Het Hulpmiddelencentrum heeft hiernaast deze maand ook intensief gesproken met de investeerder die hen financiert (niet zijnde de gemeenten). Dit heeft op 30 januari geleid tot een principe-overeenkomst tussen het Hulpmiddelencentrum en de betreffende financier.
Deze overeenkomst is tweeledig. Allereerst is sprake van een kapitaalinjectie zodat het Hulpmiddelencentrum de achterstallige betalingen aan leveranciers/fabrikanten kan voldoen zodat deze de levering van hulpmiddelen zullen hervatten. Het Hulpmiddelencentrum heeft reeds voorbereidingen getroffen om alle openstaande orders op een gefaseerde en gecontroleerde manier op te kunnen pakken.
Hiernaast werkt het Hulpmiddelencentrum in nauw overleg met financiële experts van de Bank Nederlandse Gemeenten (BNG) aan een nieuwe financieringsherstructurering om ook naar de toekomst toe stabiliteit en continuïteit te kunnen garanderen.
Het Hulpmiddelencentrum zal zelf al hun contractpartners en leveranciers/fabrikanten inlichten.
VWS blijft samen met de VNG de komende periode nauw in overleg met het Hulpmiddelencentrum en betrokken gemeenten om vast te stellen of de continuïteit en kwaliteit van de verstrekking van hulpmiddelen aan hen die daarop zijn aangewezen, voldoende geborgd wordt en blijft.
Is u bekend hoeveel leveranciers niet meer willen leveren en welke leveranciers nog wel willen leveren aan het Hulpmiddelencentrum? Zo ja, kunt u uw antwoord toelichten? Zo neen, bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?
Het Hulpmiddelencentrum heeft laten weten dat op dit moment – nog voordat sprake was van de kapitaalinjectie – de meeste leveranciers/fabrikanten willen leveren onder de voorwaarde dat op voorhand afspraken zijn gemaakt omtrent betaling van achterstallige vorderingen. Er zijn ook meerdere leveranciers/fabrikanten die zonder additionele voorwaarden leveren.
Is u bekend in hoeveel gemeenten dezelfde situatie speelt? Zo ja, kunt u uw antwoord toelichten? Zo neen, bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?
Zoals ik hiervoor heb aangegeven, is het de verantwoordelijkheid van gemeenten om te beoordelen of cliënten nog steeds kunnen rekenen op kwalitatieve ondersteuning (zorgcontinuïteit). VWS biedt waar mogelijk de VNG ondersteuning bij de coördinatie om gemeenten te helpen. Gemeenten die zich melden via het actieteam hulpmiddelen worden ook geholpen. Daarnaast biedt VWS ook ondersteuning via het programma Inkoop en Aanbesteden Sociaal Domein. Dit programma ondersteunt gemeenten en aanbieders bij vragen over inkoop in het sociaal domein en kan gemeenten ook helpen bij vragen over bijvoorbeeld het voorzien in alternatieven. Zoals hiervoor is aangegeven, zijn de VNG en VWS gezamenlijk in gesprek met gemeenten die problemen ervaren en zich gemeld hebben. Daarnaast zullen – in samenspraak met het Hulpmiddelcentrum – gemeenten met problemen die nog niet bekend waren, maar wel vanuit het Hulpmiddelencentrum zelf bekend zijn, waar nodig actief worden benaderd.
Is u bekend of er ook andere organisaties zijn die hulpmiddelen leveren aan mensen, die ook in financiële problemen verkeren? Zo ja, kunt u uw antwoord toelichten? Zo neen, bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?
Ik heb geen signalen of aanleiding om te veronderstellen dat soortgelijke problematiek ook bij andere aanbieders van hulpmiddelen speelt. Ik heb hiervoor navraag gedaan bij de branchevereniging voor hulpmiddelenleveranciers Firevaned.
Wat vindt u van de reactie van de directeur van het Hulpmiddelencentrum dat de financiële problemen veroorzaakt worden doordat gemeenten openstaande rekeningen voor geleverde diensten te laat betalen? Is dit een signaal dat u vaker ontvangt?
In een contract staan afspraken vastgelegd waar beide partijen zich aan moeten houden. Dit zijn afspraken over de te leveren hulpmiddelen en het voldoen aan betalingsverplichtingen. Dat geldt ook contracten tussen gemeenten en het Hulpmiddelencentrum. Ik kan niet beoordelen waardoor het financiële probleem van het Hulpmiddelencentrum is ontstaan. Het komt voor dat gemeenten betalingen opschorten omdat hulpmiddelen niet worden geleverd en/of reparaties niet worden uitgevoerd. De genoemde kapitaalinjectie zal helpen dit proces vlot te trekken.
Op welke wijze gaat u deze problemen oplossen in uw gezamenlijke verbeteraanpak om de verstrekking van hulpmiddelen te verbeteren? Kunt u uw antwoord toelichten?
De gezamenlijke verbeteraanpak heeft de vorm gekregen van het actieplan hulpmiddelen. Zoals reeds toegezegd, zal ik u deze – na de vaststelling van het plan door de bestuurlijke tafel hulpmiddelen – doen toekomen. Onderdeel van dit actieplan is (naast een aantal maatregelen) een normenkader met daarin afspraken waar partijen zich aan committeren. Deze set van afspraken zal direct van toepassing worden en op korte tijd verbeteringen realiseren.
Kunt u aangeven hoe cliënten die nu problemen ervaren in de tussentijd wel adequaat geholpen worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Cliënten die nu problemen ervaren, kunnen zich te allen tijde richten tot hun gemeente en het Juiste Loket. Zie ook het antwoord op vraag 5 en de brief «Actieplan verbetering verstrekking hulpmiddelen» die ik simultaan aan uw Kamer stuur.
Het bericht Tuchtrechter tikt artsen die rijbewijskeuringen doen 'opvallend vaak' op de vingers |
|
Rutger Schonis (D66) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Herkent u de geschetste onwenselijke situatie in de reportage dat een psychiater op verzoek van het CBR een rapportage over zijn vermeende alcoholmisbruik heeft aangepast?
Het CBR kan een psychiater om inhoudelijke redenen verzoeken een rapport te verduidelijken of van een psychiater een aanscherping vragen op diens advies. Het doel van het CBR daarbij is om een juiste beoordeling over iemands rijgeschiktheid te kunnen maken. Om een goed oordeel te kunnen vellen is een duidelijk en consistent rapport nodig en kan het – in geval van onduidelijkheden – noodzakelijk zijn om navraag te doen bij de specialist en te vragen om aanvullende of meer consistente onderbouwing van het gegeven advies. Het CBR is bestuursrechtelijk en tuchtrechtelijk aansprakelijk voor de beslissing die het neemt op basis van een rapport. Zij hebben de plicht om te zorgen dat het rapport van voldoende kwaliteit is.
Bent u bekend met de negen tuchtuitspraken in de afgelopen twee jaar, waarbij een arts een maatregel opgelegd kreeg vanwege fouten bij een rijbewijskeuring? Hoe verklaart u dit opvallend hoge aantal uitspraken?1
Ik begrijp uit het bericht van Nieuwsuur dat er in de afgelopen twee jaar negen tuchtuitspraken zijn geweest waarbij een arts een maatregel opgelegd kreeg vanwege fouten bij het medisch onderzoek ten behoeve van de rijbewijskeuring. Dit betreft minder dan 1 procent van het totaal van ruim 5.000 vorderingenprocedures dat het CBR jaarlijks uitvoert waarbij een keuring door een psychiater nodig is. Een tuchtuitspraak kan verschillend zijn van aard, het kan een waarschuwing of een berisping betreffen – de lichtste maatregel – maar het kan ook een schorsing zijn geweest.
Ik heb het CBR gevraagd hoe de kwaliteit van de rijbewijskeuringen geborgd is. Zij geven aan dat alle specialisten die bij het CBR zijn aangemeld een specifieke introductiecursus hebben gehad. Het CBR faciliteert ook mogelijkheden tot informatie-uitwisseling op o.a. bijeenkomsten voor keurend psychiaters. Zo is er een jaarlijks geaccrediteerd congres voor keurend psychiaters. Indien er rapportages binnenkomen van onvoldoende kwaliteit zal het CBR de specialist hierop aanspreken. Dit is incidenteel ook gedaan door het CBR.
Hoe verklaart u dat inmiddels meerdere artsen die voor de rechter moesten verschijnen werkzaam waren voor, dan wel ingehuurd werden door, het commerciële Bureau Rijbewijskeuringen?
Het CBR heeft hiervoor geen directe verklaring. Het is het CBR bekend dat meerdere artsen van het Bureau Rijbewijskeuringen door het tuchtcollege zijn beoordeeld. Als er klachten zijn die bij het CBR bekend zijn, dan heeft het CBR zowel contact met het bureau als met de psychiater zelf voor noodzakelijke verbeteringen. Indien een procedure van een tuchtcollege leidt tot een schorsing van een psychiater, dan wordt deze arts uiteraard bij het CBR uitgeschreven als keurend psychiater. Wat ook is gedaan door het CBR.
De Tuchtcolleges voor de Gezondheidszorg behandelen klachten over het handelen van individuele zorgverleners. Een tuchtcollege beoordeelt of de zorgverlener zich heeft gehouden aan de normen en richtlijnen voor de beroepsgroep. Indien de psychiater zich niet aan de richtlijn houdt, verklaart het tuchtcollege de klacht gegrond. Het kan dan een maatregel opleggen. Een maatregel is een middel om de kwaliteit van de gezondheidszorg te verbeteren en heeft niet het doel om te straffen. De vigerende richtlijn vanuit de Nederlandse Vereniging voor de Psychiatrie (NVVP) voor de ordentelijke uitvoering van het alcoholonderzoek door de keurend psychiater – evenals die van voor de belangrijkste drugsonderzoeken – wordt momenteel herzien.
Heeft u zicht op de kwaliteit van de dienstverlening en de werkwijze van het Bureau Rijbewijskeuringen?
Het CBR stelt voorwaarden aan de dienstverlening. Deze staan in de «Beleidsregel aanwijzing keurend medisch specialisten» van het CBR. Het CBR geeft aan dat zij zicht hebben op de kwaliteit van de dienstverlening door middel van de kwaliteit van de rapportages.
Heeft u het idee dat bij Bureau Rijbewijskeuringen sprake is van een structureel probleem? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke stappen onderneemt u hiertegen?
Het is vanzelfsprekend wenselijk dat mensen in verband met de rijbewijskeuring moeten kunnen vertrouwen op een goede keuring door een psychiater. Er zijn bij het CBR geen aanwijzingen dat er sprake is van een structureel probleem met dit bureau. Met de enige psychiater die naar aanleiding van een tuchtzaak geen keuringen meer mag doen, werkt het CBR niet langer samen. In overleg met het Bureau Rijbewijskeuringen heeft het CBR reeds vóór de uitspraak van het tuchtcollege besloten de samenwerking met de arts tijdelijk te beëindigen. Na de uitspraak is dit definitief gemaakt.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat keuringsrapporten op verzoek van het CBR (en kennelijk ook herhaaldelijk) worden aangepast?
Het CBR heeft geen invloed op de medisch inhoud van het advies en de richting van het advies. Dat is aan de psychiater. Zoals is aangegeven in het antwoord op vraag 1, kan het CBR een psychiater om inhoudelijke redenen verzoeken een rapport aan te passen met een nadere verduidelijking of van een psychiater een aanscherping vragen op diens advies. Dit is niet onwenselijk omdat het CBR moet acteren op volledige, consistente en accurate informatie.
Bent u bereid onderzoek te doen naar hoe vaak keuringsrapporten op verzoek van het CBR worden aangepast en om welke redenen dat dan is gebeurd? Zo nee, waarom niet?
Ik zie geen aanleiding om CBR te vragen hiernaar verder onderzoek te doen. Het CBR is bestuursrechtelijk en tuchtrechtelijk aansprakelijk voor de beslissing die het neemt op basis van een rapport. Zij hebben de plicht om te zorgen dat het rapport van voldoende kwaliteit is.
Kunt u deze vragen beantwoorden vóór het AO medische keuringen?
Ja.
De arbeidsproductiviteit van zelfstandigen |
|
Judith Tielen (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «groei zzp’ers ongunstig voor economie1» en «Lagere productiviteit hangt samen met groei zelfstandigen2»?
Ja, ik ben bekend met deze berichten.
Welke definitie hanteert het CBS voor arbeidsproductiviteit, met welk doel en op welke wijze wordt deze gemeten?
In de Nationale Rekeningen wordt door het CBS de volgende definitie gehanteerd: de toegevoegde waarde per gewerkt uur. De arbeidsproductiviteit wordt dus gemeten door de toegevoegde waarde uit de Nationale Rekeningen te delen door de arbeidsuren uit de Arbeidsrekeningen. Deze informatie is per bedrijfstak en voor geheel Nederland beschikbaar. Het CBS hanteert voor dit begrip de internationaal geharmoniseerde definitie. De arbeidsproductiviteit is een efficiency maatstaf. Een hoog productiviteitsniveau betekent dat bedrijven innoverend en efficiënt werken.
Waarom vindt u het logisch om de arbeidsproductiviteit van bedrijven met werknemers en van zelfstandigen – waar de werkende zelf het bedrijf is – op dezelfde manier te meten?
Zoals toegelicht bij vraag 2, is de arbeidsproductiviteit een efficiency maatstaf die relevant is voor ieder type bedrijf, of dat nu een bedrijf is met werknemers of een zelfstandige waar de werkende zelf het bedrijf is.
In het CBS-artikel waarnaar verwezen wordt, wordt de arbeidsproductiviteit van verschillende bedrijfstakken uniform bestudeerd en wordt de productiviteit van zelfstandigen en werknemers dus niet apart gemeten. Door niet naar de productiviteit van zelfstandigen zelf te kijken maar naar de productiviteit van de bedrijfstak waarin zij werkzaam zijn wordt rekening gehouden met de mogelijkheid dat hoewel zelfstandigen gemiddeld minder productief zijn, zij op macroniveau wellicht toch de productiviteit zouden kunnen stimuleren. Op basis van de bevindingen in het artikel concludeert de auteur echter dat deze geschetste mogelijkheid onwaarschijnlijk is. Aannemelijker is dat de lagere productiviteit van zelfstandigen doorwerkt in een lagere productiviteit van de bedrijfstak waarin zij werkzaam zijn.
Hoe verhoudt de door het CBS aangenomen lagere arbeidsproductiviteit van zelfstandigen zich tot het feit dat zelfstandigen bijna 65% meer inkomensstijging hebben gerealiseerd dan werknemers?
Het absolute arbeidsproductiviteitsniveau is niet bepalend voor de inkomensontwikkeling. De mogelijkheid voor inkomensstijging van werknemers en zzp’ers wordt onder meer bepaald door de arbeidsproductiviteitsontwikkeling. Daarnaast is er voor werknemers niet per definitie een eenduidige directe relatie tussen de ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit en de ontwikkeling van het inkomen. Productiviteitswinsten kunnen op verschillende wijze neerslaan, b.v. in de bedrijfswinst. Doordat zelfstandigen makkelijker dan werknemers hun uurvergoeding kunnen bijstellen, is het hen gelukt de vraag naar arbeid om te zetten naar meer inkomen per gewerkt uur.
In hoeverre verklaart de sterke toename van gewerkte uren in sectoren met een lage of negatieve productiviteitsgroei de beperktere groei van arbeidsproductiviteit? Vindt u het niet meer voor de hand liggen dat juist die verschillen tussen sectoren een oorzakelijke relatie hebben met de gemiddelde productiviteitsgroei?
Volgens een studie van het CBS (2019) is inderdaad het aantal gewerkte uren na 2008 vooral toegenomen in bedrijfstakken met een lage arbeidsproductiviteit zoals de zakelijke dienstverlening, de horeca en de zorg en nam de productiviteitsgroei in de meeste van deze sectoren ook nog eens af.3 Dit is een indicatie dat de verschuiving van arbeid tussen bedrijfstakken na 2008 een drukkend effect heeft gehad op de groei van de arbeidsproductiviteit in Nederland. Echter, uit een shift-share-analyse van Elbourne en Grabska (2016) blijkt dat het overgrote deel van de Nederlandse productiviteitsgroei plaatsvindt binnen sectoren, en dat deze niet door een verschuiving van de economische activiteiten wordt veroorzaakt.4
Er zijn een tal van andere verklaringen – die deels ook wereldwijd spelen – mogelijk voor de beperkte groei van de arbeidsproductiviteit zoals het wegebben van de effecten van de ICT-revolutie en de lagere groei van de investeringen in vaste activa na de kredietcrisis. Ook het dichtdraaien van de gaskraan heeft een drukkend effect gehad op de ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit in Nederland.
Herkent u de analyse dat zzp’ers ervoor zorgen dat werk efficiënter en met minder bureaucratie wordt georganiseerd? Zo ja, deelt u de mening dat het logisch is dat in sectoren waar de productiviteit onder druk staat, geprobeerd wordt om het werk efficiënter te organiseren? Zo nee, waarom niet?
In het geval van sommige bedrijven kan dit ongetwijfeld het geval zijn. Zzp’ers dragen bij aan de flexibilisering van de arbeidsmarkt. Het is aan ondernemers zelf om het werk en hun organisatie zo efficiënt mogelijk te organiseren en om te bepalen in welke mate zij hierbij gebruik maken van zzp’ers.
Hoe verhoudt de Nederlandse arbeidsproductiviteitsgroei zich tot die in andere West-Europese landen? Wat is de verklaring voor de tussen die landen bestaande verschillen?
De productiviteitsgroei vertraagt wereldwijd. West-Europa en Nederland zijn daar geen uitzondering op. Andere West-Europese landen zoals Duitsland, Frankrijk, het VK en België laten allemaal een dalende trend van de arbeidsproductiviteitsgroei zien vanaf de jaren ’70. De afgelopen twee decennia wijkt Nederland in vergelijking met deze landen niet sterk af. De productiviteitsgroei in Italië is daarentegen in de afgelopen twee decennia beduidend minder sterk vergeleken met deze andere West-Europese landen. De groeiverschillen tussen de overige landen zijn over een wat langere periode bekeken veelal beperkt.
In hoeverre wordt een afnemende productiviteitsgroei in Nederland verklaard door het feit dat de arbeidsproductiviteit al relatief hoog was?
Nederland heeft internationaal gezien al jaren een hoog arbeidsproductiviteitsniveau. Volgens cijfers van de Conference Board staat Nederland in 2018 wereldwijd op de zevende plaats en staat daarmee net onder de Verenigde Staten.
Productiviteitsgroei wordt begrensd door de technische mogelijkheden. In belangrijke mate is daarom de afstand tussen de huidige stand van de Nederlandse techniek en de mondiale productiviteitsgrens bepalend in ons land voor de productiviteitsgroei. Begin jaren «50 lag Nederland nog een straatlengte achter op de VS. Door bestaande, superieure technieken (onder andere uit de VS) te benutten, konden Nederlandse bedrijven in de periode daarna snel groeien (figuur 1).
Figuur 1
Nu deze zogenaamde inhaalbonus is verdwenen, is het begrijpelijk dat de Nederlandse productiviteit langzamer groeit dan vijftig jaar geleden. Voor verdere productiviteitsgroei moet Nederland nu zelf de technologische grens verleggen.
Hoe groot is het aandeel van zelfstandigen in de totale werkgelegenheid? Hoe groot is de toename hiervan in de afgelopen tien jaar?
Volgens de nationale rekeningen werd in 2018 20,4 procent van de gewerkte uren gewerkt door zelfstandigen. In 2008 was dit 19 procent.
Hoe verhoudt het bericht over afgenomen productiviteitsgroei bij zelfstandigen zich tot eerdere onderzoeken die laten zien dat de bedrijfsdynamiek bij microbedrijven juist het hoogst is, maar dat financiering vaak een barrière vormt om door te groeien?3
De dataset in het onderzoek over de bedrijfsdynamiek van Nederlandse bedrijven door het CPB (2019) waarnaar verwezen wordt was exclusief zzp’ers. Op basis van dat onderzoek kan dus geen uitspraak worden gedaan of en in welke mate de afgenomen productiviteitsgroei bij zelfstandigen een relatie heeft met een barrière in de financiering. Ook in de recent verschenen Financieringsmonitor 2019 van het CBS, die een overzichtelijk beeld geeft van de Nederlandse markt voor financiering voor bedrijven in het mkb, worden de zelfstandigen niet meegenomen in de enquête.
Hoe beoordeelt u de waarschijnlijkheid van andere verklaringen voor de lagere productiviteitsgroei, zoals beperktere investeringen in machines en software?
Het is goed mogelijk dat beperktere investeringen in machines en software bijdragen aan lagere productiviteitsgroei. Dit blijkt enerzijds uit het Staat van het mkb Jaarbericht 2019 en anderzijds uit de Groeirekeningen van het CBS. Daar zien we voor Nederland in de periode 1996–2015 een daling van de bijdrage van zowel ICT-kapitaaldiensten en niet-ICT-kapitaaldiensten aan de groei van de arbeidsproductiviteit.
Figuur 2
De wetenschap is er niet over uit wat de precieze oorzaak van de vertraging van de (wereldwijde) productiviteitsgroei is. Beperkte investeringen en een toenemend belang van immateriële activa (zoals software) worden inderdaad genoemd als mogelijke oorzaken. Andere genoemde oorzaken zijn: een einde aan de inhaalbonus voor Nederland (zoals beschreven onder vraag 8), een verschuiving naar de dienstensector, een daling van de hoeveelheid publieke investeringen, een lager dan verwachte bijdrage van ICT-ontwikkelingen op productiviteit, een achterblijven van kredietverlening aan innovatieve (digitale) bedrijven, een toename van de misallocatie van productiefactoren, een toenemende marktmacht van bedrijven en een verminderde kennisdiffusie tussen de meest productieve bedrijven en minder productieve bedrijven. De laatste twee genoemde mogelijke oorzaken lijken volgens het CPB in ieder geval niet op te gaan voor Nederland.
Op welke wijze en door wie worden toekomstige ontwikkelingen in arbeidsproductiviteit in kaart gebracht en hoe gebruikt u die voor keuzes in uw (sociaal-)economisch beleid?
Toekomstige ontwikkelingen in de arbeidsproductiviteit worden niet in kaart gebracht. Zo is de arbeidsproductiviteitsontwikkeling in de CPB-modellen exogeen.
Welke maatregelen heeft u ter beschikking om de groei van arbeidsproductiviteit te stimuleren?
Eind vorig jaar heeft Minister Wiebes de Tweede Kamer in een brief geïnformeerd over de groeistrategie voor Nederland op de lange termijn. De brief richt zich op zes domeinen, die tezamen een groeisprong mogelijk maken:
Talent ontwikkelen
Talent doorontwikkelen
Iedereen doet mee (Participatie verhogen)
Versterken onderzoeks- en innovatie ecosystemen
Verbeteren bereikbaarheid
Transities benutten
Deze brief geeft de meest wezenlijke ontwikkelrichtingen aan en is het begin van een proces waarin de richtingen verder uitgewerkt zullen worden tot concrete maatregelen. Het kabinet onderzoekt daarnaast hoe een investeringsfonds kan worden opgericht om het verdienvermogen te versterken. Hier wordt de Kamer binnenkort nader over geïnformeerd.
Het bericht dat AirBnB moet worden gezien als informatieplatform |
|
Paul Smeulders (GL) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat, minister zonder portefeuille infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van het Europees Hof inzake Airbnb?1
Ja.
Wat betekent deze uitspraak voor de onlangs ingediende Wet toeristische verhuur van woonruimte? Kunt u per voorstel in deze wet duiden wat de gevolgen zijn van deze uitspraak?
Het wetsvoorstel richt zich op de aanbieder van toeristisch te verhuren woonruimte en niet op de platforms. Daarmee raakt de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie dd. 19 december 2019 het wetsvoorstel niet.
Wat betekent deze uitspraak voor de maatregelen die gemeenten (zoals Amsterdam) willen nemen om ongewenste effecten van verhuur via Airbnb en andere soortgelijke platforms aan te pakken?
Zoals hierboven gesteld heeft de uitspraak geen gevolgen voor de maatregelen in het wetsvoorstel die gemeenten kunnen inzetten om de ongewenste effecten van toeristische verhuur van woonruimte tegen te gaan. Het wetsvoorstel biedt hen de mogelijkheid om een registratieplicht voor aanbieders in te stellen waarmee ze inzicht krijgen wie de aanbieders zijn en welke woonruimten worden aangeboden voor toeristische verhuur. Na de invoering van het registratiesysteem kunnen gemeenten bijvoorbeeld via een IT-toepassing als scraping de aanbiedingen zonder registratienummer achterhalen en hiervan de adresgegevens bij de platforms opvragen. Dit kan op grond van de algemene medewerkingsplicht die voortvloeit uit artikel 5:20 van de Algemene wet bestuursrecht. Het wetsvoorstel regelt dat een last onder dwangsom kan worden opgelegd als er geen of onvoldoende medewerking wordt verleend. Deze medewerkingsplicht geldt ook voor de platforms. Indien noodzakelijk kunnen gemeenten daarnaast ook nog een meld- en vergunningplicht instellen voor de aanbieders.
Parallel aan het traject rond het wetsvoorstel zet het kabinet er in Europees verband op in om tot aanvullende maatregelen te komen. Ik heb dat toegelicht in de brief waarmee ik deze antwoorden aan uw Kamer heb doen toekomen.
Wat betekent deze uitspraak voor de mogelijkheden van gemeenten om het omzeilen van gemeentelijke regels ten aanzien van verhuur tegen te gaan?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat gemeenten vakantieverhuur moeten kunnen reguleren en dat zij daarbij geholpen moeten worden door landelijke en Europese regelgeving, en niet tegengewerkt?
Ik ben inderdaad van mening dat gemeenten een doeltreffend instrumentarium moeten hebben om eventuele negatieve effecten van toeristische verhuur te kunnen tegengaan. Daartoe heb ik het wetsvoorstel toeristische verhuur van woonruimte bij Uw Kamer ingediend.
Zoals hiervoor ook aangegeven zet het kabinet parallel aan het traject rond het wetsvoorstel er in Europees verband op in om tot aanvullende maatregelen te komen.
Bent u bereid om samen met bijvoorbeeld Frankrijk en Duitsland bij de Europese Commissie en de Europese Raad te pleiten voor aanpassing van de e-commerce richtlijn zodat vakantieverhuurplatforms wel gaan vallen onder lokale regelgeving? Zo ja, wat is de stand van zaken?
Op basis van het wetsvoorstel toeristische verhuur van woonruimte en reeds bestaande wet- en regelgeving kunnen gemeenten de toeristische verhuur reguleren door verplichtingen op te leggen aan de aanbieders van de woonruimte. De gemeenten hadden aangegeven primair behoefte te hebben aan beter zicht op welke adressen en door wie toeristische verhuur plaatsvindt; de registratieplicht voorziet daarin. Parallel aan het traject rond het wetsvoorstel wordt er in Europees verband op ingezet om tot aanvullende maatregelen te komen. Ik heb u dat toegelicht in de aanbiedingsbrief.
Welke mogelijkheden ziet u om, ondanks deze uitspraak, toch maatregelen te nemen om de verhuur via Airbnb en andere soortgelijke platforms alsnog te reguleren en ongewenste verhuur te voorkomen?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u deze vragen, net als de vragen 2019D51491, beantwoorden vóór 16 januari 2020 in verband met de inbrengdatum voor het verslag over het voorstel van wet toeristische verhuur van woonruimte (TK 35 353)? Zo nee, kunt u dit dan ruim voor deze datum aangeven zodat de Kamer de datum van deze deadline eventueel zou kunnen verplaatsen?
In lijn met uw verzoek zond ik u eerder een uitstelbericht.
Het bericht ‘Inspectie: Veilig Thuis sloot zwijgcontract met ouders’ |
|
Martin Wörsdörfer (VVD) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Inspectie: Veilig Thuis sloot zwijgcontract met ouders»?1
Ja.
Deelt u de mening van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd dat «de geanonimiseerde vaststellingsovereenkomst kenmerken bevatte van een zwijgcontract»? Kunt u uw appreciatie geven van het feit dat Veilig Thuis Utrecht een familie een zwijgcontract heeft opgelegd?
Op 19 maart 2019 ontving de Inspectie Gezondheidzorg en Jeugd (hierna: IGJ) van Samen Veilig Midden Nederland / Veilig Thuis Utrecht in afstemming met de gemeente Utrecht een geanonimiseerde vaststellingsovereenkomst om te beoordelen of hier sprake was van een overeenkomst die onder de definitie van een zwijgcontract valt. In de periode daarna trad de IGJ in overleg met het bestuur van Samen Veilig Midden Nederland / Veilig Thuis Utrecht over de inhoud van deze vaststellingsovereenkomst.
Naar de mening van de IGJ bevatte één alinea de kenmerken die wezen op een zwijgcontract. Samen Veilig Midden Nederland / Veilig Thuis Utrecht heeft de betrokken familie aangeboden het betreffende artikel volledig te laten vervallen. De familie is daar mee akkoord gegaan. Als gevolg hiervan oordeelt de IGJ dat de geanonimiseerde vaststellingsovereenkomst die Samen Veilig Midden Nederland / Veilig Thuis Utrecht in afstemming met de gemeente Utrecht op 19 maart 2019 heeft aangeboden en die in de periode daarna in afstemming met de betreffende familie inhoudelijk is aangepast, in de huidige vorm geen kenmerken bevat van een zwijgcontract.
Wat vindt u ervan dat het vermoeden van Pediatric Condition Falsification (wat betekent dat ouders hun kind expres ziek maken) in het dossier van Veilig Thuis is blijven staan en dat Veilig Thuis weigert om het te schrappen, ondanks dat dit een onterecht vermoeden is gebleken?
Het is niet aan mij om te oordelen over het handelen van professionals in individuele casuïstiek. Ik kan wel ingaan op de inzet van mijn beleid.
Voor mij staat het belang van kinderen altijd voorop. Ik vind dan ook dat iedereen met een vermoeden van kindermishandeling in het belang van de veiligheid van kinderen contact op moet nemen met Veilig Thuis. Veilig Thuis heeft de taak om bij alle meldingen die binnenkomen een veiligheidsbeoordeling uit te voeren en waar nodig aanvullend onderzoek te doen. Het gaat vaak om complexe problematiek en het vaststellen of sprake is van kindermishandeling – in welke vorm dan ook – is niet eenvoudig. Uit onderzoek van Veilig Thuis kan blijken dat de zorgen onterecht waren, maar dat maakt de melding niet onterecht. In het programma «Geweld hoort nergens thuis» zet ik in op het eerder en beter in beeld brengen van vermoedens van huiselijk geweld en kindermishandeling. Een belangrijk instrument daarbij is het Besluit verplichte meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling (hierna: Besluit meldcode), waarin per 1 januari 2019 enkele verbeteringen zijn aangebracht.
In het «Handelingsprotocol Veilig Thuis 2019» is opgenomen hoe Veilig Thuis handelt wanneer zij om advies wordt gevraagd en wanneer een melding wordt gedaan over vermoedens van huiselijk geweld en/of kindermishandeling. Het Handelingsprotocol maakt deel uit van het toezichtkader van de IGJ. Met betrekking tot dossiervorming is het volgende opgenomen. Veilig Thuis hanteert zorgvuldige regels bij de dossiervorming en legt alleen gegevens vast die nodig zijn voor de uitoefening van de wettelijke taken. Indien de betrokkene bij het inzien van zijn/haar gegevens vaststelt dat deze feitelijk onjuist, of (gelet op het doel waarvoor ze worden bewaard) onvolledig, of niet ter zake dienend zijn, dan heeft hij/zij het recht om Veilig Thuis te verzoeken deze gegevens te verbeteren, te verwijderen of af te schermen. Hij/zij kan dit recht van correctie ook uitoefenen voor zover hij/zij meent dat Veilig Thuis bij de dossiervorming in strijd handelt met de wet. Veilig Thuis reageert uiterlijk binnen vier weken schriftelijk en gemotiveerd op het verzoek.
Een betrokkene heeft, op grond van artikel 5.3.5 Wmo 2015, het recht om Veilig
Thuis te verzoeken om de gegevens die op hem/haar betrekking hebben te vernietigen. Veilig Thuis vernietigt deze gegevens binnen drie maanden na ontvangst van dit verzoek, tenzij redelijkerwijs aannemelijk is dat het bewaren van de gegevens van «aanmerkelijk belang» is voor een ander dan degene die het verzoek heeft ingediend. In veel gevallen zal een verzoek om vernietiging door Veilig Thuis moeten worden geweigerd vanwege het «aanmerkelijk belang» van een ander lid van het gezin. Bijvoorbeeld omdat Veilig Thuis over de gegevens wenst te beschikken in geval van een nieuwe melding of om de toeleiding naar de hulp te kunnen volgen, of om een kind of een partner tegen toekomstig geweld te beschermen.
Zijn bij u meer gevallen bekend van ouders of kinderen die onjuiste informatie uit hun dossier proberen te laten schrappen? Zo ja, hoeveel?
Er zijn bij mij geen gevallen bekend van ouders en kinderen die onjuiste informatie uit hun dossier proberen te laten schrappen.
Het is onwenselijk en tegelijkertijd niet 100% te voorkomen dat bij alle duizenden meldingen die jaarlijks onderzocht worden door de VT-organisaties in Nederland, soms onjuiste informatie terechtkomt in een dossier. Het is en blijft mensenwerk. Zoals bij vraag 3 al aangegeven, kunnen betrokkenen verzoeken om aanpassing van het dossier als informatie onjuist is gebleken. Gemeenten bevestigen mij dat
betrokkenen soms een verzoek indienen bij Veilig Thuis-organisaties om aanpassing van dossiers en dat dit in overleg gehonoreerd wordt als de feiten onjuist zijn gebleken.
Deelt u de mening dat zaken die ten onrechte in een persoonlijk dossier belanden, geschrapt moeten kunnen worden? Zo ja, welke acties onderneemt u om dit zo snel mogelijk te regelen? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel deze mening. Veilig Thuis-organisaties hebben een belangrijke taak. Ze krijgen in veel gevallen te maken met gezinnen waar sprake is van complexe problematiek en het vaststellen of sprake is van kindermishandeling – in welke vorm dan ook – is meestal niet eenvoudig. De medewerkers nemen dagelijks noodzakelijke en in sommige gevallen ook ingrijpende besluiten, in het belang van de veiligheid van kinderen. Daarom is het belangrijk dat Veilig Thuis haar wettelijke taken zorgvuldig uitvoert. In de afgelopen jaren hebben de Veilig Thuis-organisaties geïnvesteerd in de doorontwikkeling van hun werkwijze. Dit heeft onder meer geleid tot het Handelingsprotocol waar ik in het antwoord op vraag 4 naar heb verwezen. Tegelijkertijd wil ik opmerken dat Veilig Thuis-organisaties regelmatig te maken hebben met betrokkenen die het niet eens zijn met het oordeel en/of de besluiten van Veilig Thuis. Dit is, gelet op de aard van het werk en de wettelijke taken van VT, niet in alle zaken te voorkomen.
Zoals gezegd in het antwoord op vraag 4, in het Handelingsprotocol van Veilig Thuis zijn richtlijnen opgenomen met betrekking tot zorgvuldige dossiervorming. Doel van dossiervorming is het bieden van kwaliteit en continuïteit in de taakuitoefening van VT. Wanneer betrokkenen niet akkoord zijn met zaken in het dossier dan kunnen ze dit kenbaar maken aan Veilig Thuis. In het antwoord op vraag 4 is beschreven hoe dit proces eruit ziet.
Daarnaast voert het Landelijk Netwerk Veilig Thuis, samen met Jeugdzorg Nederland en de Raad voor de Kinderbescherming, het actieplan «Verbetering feitenonderzoek» uit.2 Het actieplan heeft als doel om het feitenonderzoek in de jeugdbeschermingsketen en bij Veilig Thuis te verbeteren. En belangrijke actielijn in dit actieplan is het bevorderen van de kwaliteit van onderzoeken en rapportages.
Kunt u uiteenzetten hoe het mogelijk is dat Veilig Thuis Utrecht het gezin heeft gemonitord terwijl dit in theorie helemaal niet was toegestaan? Zijn hier bij u meer voorbeelden van bekend?
Het is niet aan mij om in te gaan op individuele casuïstiek dan wel om te oordelen over het handelen van professionals.
Ik kan wel ingaan op de werkwijze van Veilig Thuis wanneer melding wordt gedaan van een vermoeden van huiselijk geweld en/of kindermishandeling. Veilig Thuis heeft de taak om bij alle meldingen die binnenkomen een veiligheidsbeoordeling uit te voeren en waar nodig aanvullend onderzoek te doen. Wanneer uit de veiligheidsbeoordeling of uit het onderzoek blijkt dat er aanwijzingen zijn voor acute en/of structurele onveiligheid en/of een multi-problematische leefsituatie stelt Veilig Thuis veiligheidsvoorwaarden vast. In deze voorwaarden wordt vastgelegd waaraan tenminste moet worden voldaan om te komen tot directe en stabiele veiligheid. Veilig Thuis monitort vervolgens of wordt voldaan aan deze veiligheidsvoorwaarden. De doelen van het monitoren door Veilig Thuis zijn om te volgen of de directe veiligheid, en later stabiele veiligheid voor alle directbetrokkenen, wordt gerealiseerd en om inzicht te krijgen in de stappen die zijn gezet tot herstel van de opgelopen schade als gevolg van het huiselijk geweld of de kindermishandeling. Met de directbetrokkenen en de betrokken overdrachtspartij(en) worden afspraken gemaakt over contacten die in het kader van het monitoren zullen worden gelegd, zoals met welke partijen wordt gesproken en op welke momenten. Veilig Thuis gaat in het monitoren na of (1) aan de veiligheidsvoorwaarden is voldaan, (2) of deze hebben geleid tot directe veiligheid en later stabiele veiligheid, (3) of er aandacht is voor het werken aan herstel van opgelopen schade. Monitoren valt onder de wettelijke taken van Veilig Thuis waarop de sterke informatiepositie van Veilig Thuis van toepassing is. Dit betekent dat Veilig Thuis geen toestemming nodig heeft voor het voeren van overleg met of het informeren van externe partijen in het kader van het monitoren. Wel dienen de directbetrokkenen hierover te worden geïnformeerd.
Kunt u uw appreciatie geven over het handelen van Veilig Thuis Utrecht in deze situatie? Zijn bij u meer gevallen bekend van onprofessioneel handelen van Veilig Thuis Utrecht?
Het oordeel van de IGJ is dat de vaststellingsovereenkomst die Samen Veilig Midden Nederland / Veilig Thuis Utrecht in afstemming met de gemeente Utrecht op 19 maart 2019 heeft aangeboden en die in de periode daarna in afstemming met de betreffende familie inhoudelijk is aangepast, in de huidige vorm geen kenmerken bevat van een zwijgcontract.
Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 2 acht ik het gebruik van zwijgcontracten in de zorg onwenselijk. Ik acht het daarom ook juist dat Samen Veilig Midden Nederland / Veilig Thuis Utrecht de betrokken familie heeft aangeboden om de alinea die de kenmerken bevatte die wezen op een zwijgcontract volledig te laten vervallen.
Bent u voornemens om stappen te ondernemen richting Veilig Thuis Utrecht? Zo ja, welke stappen? Zo nee, waarom niet?
De gemeente Utrecht is op grond van de Wet Maatschappelijk Ondersteuning (Wmo 2015) opdrachtgever voor Veilig Thuis Utrecht. De IGJ houdt toezicht op het functioneren van de Veilig Thuis-organisaties. De IGJ heeft geoordeeld dat de vaststellingsovereenkomst in de huidige vorm geen kenmerken bevat van een zwijgcontract en dat zij daarmee geen vervolg meer hoeft te geven aan deze vaststellingsovereenkomst in het kader van zwijgcontracten. Het toezicht op Samen Veilig Midden Nederland / Veilig Thuis Utrecht wordt verder vormgegeven binnen het reguliere toezicht van de IGJ. Ik acht het om die reden niet nodig om stappen te ondernemen richting Veilig Thuis Utrecht.
Het onderzoek naar de nevenfuncties van professor Kochenov van de Rijksuniversiteit Groningen |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Harry van der Molen (CDA) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Herinnert u de Kamervragen die u eerder beantwoord heeft over de (huidige en eerdere) nevenfuncties van professor Kochenov, zoals zijn advieswerk voor de regering van Malta, het feit dat hij lid was van de regeringsdelegatie van Malta bij de Europese Commissie, lid van de non-executive advisory board van Henly & Partners, voorzitter van de Investment Migration Council in Geneve en directeur van de investment migration council Ltd. in Valetta, Malta?1
Ja.
Klopt het dat de Rijksuniversiteit Groningen hierna een extern onderzoek zou laten doen?
Ja.
Kunt u aangeven of en wanneer dat onderzoek nu eindelijk gestart is en wie het uitvoert?
In antwoorden op vragen van de leden Futselaar en Leijten heb ik aangegeven dat er extern onafhankelijk onderzoek is gestart door de Rijksuniversiteit Groningen (RUG).2 Ook heb ik bij de beantwoording van deze vragen aangegeven dat ik van de
RUG heb begrepen dat medio oktober 2019 een onafhankelijke externe voorzitter is aangesteld en een adviesbureau is aangezocht om het onderzoek te doen.
Kunt u aangeven wat de onderzoeksvraag is van het onderzoek en of die onderzoeksvraag in ieder geval meeneemt of voldaan is aan de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening (2014) voor de relevante periode, aan de Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit (2018) en aan de sectorale regeling nevenwerkzaamheden aan universiteiten?
Bij de beantwoording van deze vragen wordt meegenomen of voldaan is aan de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening (2014) voor de relevante periode, aan de Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit (2018) en aan de sectorale regeling nevenwerkzaamheden aan universiteiten.
Heeft de Inspectie van het Onderwijs de resultaten van het onderzoek al ontvangen en u al geadviseerd? Wat was dat advies?
Nee. Het onderzoek is nog niet afgerond en derhalve heeft de Inspectie van het Onderwijs de resultaten nog niet ontvangen.
Neemt u het advies over en welke acties onderneemt u naar aanleiding van het advies?
In mijn eerder aangehaalde antwoorden op de vragen van de leden Futselaar en Leijten heb ik aangegeven dat onderhavige casus een serieuze aangelegenheid is waarbij zorgvuldigheid voorop staat. Na oplevering van het onderzoeksrapport zal de RUG zich moeten verhouden tot de onderzoeksresultaten en passende maatregelen nemen. Van de RUG heb ik begrepen dat de universiteit de heer Kochenov te verstaan heeft gegeven zijn activiteiten met betrekking tot Malta op te schorten gedurende het onderzoek. Ik wacht de uitkomsten van het onderzoek en het oordeel van de inspectie over dit onderzoek en de maatregelen van de RUG af.
Indien de Inspectie van het Onderwijs het onderzoek nog niet ontvangen heeft, is er dan een deadline waarvoor het onderzoek klaar moet zijn?
Van de RUG heb ik begrepen dat de oplevering van het onderzoeksrapport is voorzien in het eerste kwartaal van dit jaar. Ik informeer uw Kamer zo spoedig mogelijk per brief over het onderzoeksrapport en het oordeel van de inspectie over dit onderzoek en de maatregelen van de RUG.
Wilt u bevorderen dat de conclusies van het onderzoek openbaar worden? En wilt u het rapport aan de Tweede Kamer doen toekomen?
De RUG heeft aangegeven dat het rapport van het onderzoek openbaar gemaakt wordt. De verspreiding en mate van openbaarheid is de verantwoordelijkheid van de RUG. Ik zeg u toe een afschrift van een door de RUG openbaar gemaakt rapport aan uw Kamer toe te zenden.
Heeft u zich al een mening gevormd over het feit dat professor Kochenov voorkwam in de Paradise Papers?
Zoals ik heb aangegeven in mijn antwoorden op vragen van de leden Omtzigt, Van Toorenburg en Van der Molen3 kan het voorkomen van een naam van een medewerker van de universiteit in documenten zoals de Panamapapers of Paradispapers een signaal zijn om eventueel nader onderzoek te doen. In de beantwoording van uw eerdere vragen is aangegeven dat de RUG het voorkomen van de naam van de heer Kochenov in de Paradise Papers meeneemt in haar onderzoek. Zoals ook bij het antwoord op vraag 6 aangegeven wacht ik de uitkomsten van het onderzoek en het oordeel van de inspectie over dit onderzoek af.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen drie weken beantwoorden?
In verband met de feestdagen vindt de beantwoording enkele dagen later plaats dan verzocht.
De pilot met rechtsbijstandverlening door Achmea |
|
Michiel van Nispen |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Hoe verhoudt de inhoud van de openbaar gemaakte stukken over de pilot met rechtsbijstandverlening door Achmea zich tot uw antwoorden op eerdere Kamervragen hierover, gelet op het feit dat het filmpje dat tijdens uw werkbezoek is opgenomen niet alleen een initiatief was van uw ministerie, maar dat ook Achmea het mede initieerde?1
Mijn bezoek aan Stichting Achmea Rechtsbijstand was één van de vele werkbezoeken die ik bij de start van het programma heb afgelegd aan verschillende organisaties en professionals, zoals ik ook aan het juridisch loket, de Raad voor rechtsbijstand (hierna de Raad) en kantoren van sociale advocaten een bezoek heb gebracht. Het doel van deze werkbezoeken was mij breed te oriënteren op innovatieve manieren van werken. Om zichtbaar te maken dat ik me liet informeren is er door mijn ministerie voor gekozen om dit met een filmpje naar voren te brengen. Hierover zijn uiteraard vooraf afspraken gemaakt zoals te doen gebruikelijk. Achmea heeft geen financiële bijdrage of bijzondere diensten geleverd aan dit filmpje.
Denkt u dat de betrokkenheid van Achmea bij het filmpje geschiedde op grond van commerciële belangen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik ook in de beantwoording van de vorige vraag heb aangegeven was het de keuze van mijn ministerie om op deze wijze aandacht te geven aan mijn werkbezoek. Achmea heeft hier om haar moverende redenen mee ingestemd.
Betekent het commerciële belang van Achmea van uw werkbezoek dan in feite dat u reclame liep voor dat bedrijf, in tegenstelling tot wat u beweerde in de beantwoording van eerdere Kamervragen? Hoe moet de volgende uiting van één van uw ambtenaren in de openbaar gemaakte stukken in dat kader worden beschouwd: «Zoals gezegd; het filmpje is bedoeld voor Facebook, de linked-in discussie pagina over de herziening van rechtsbijstand en voor verspreiding via twitter. Daarbij kunnen we elkaar versterken.»?2 3
Zoals ik hiervoor reeds heb aangegeven, vond het werkbezoek plaats in het kader van een brede oriëntatie om inzichten te verkrijgen in innovatieve manieren van werken. De wijze waarop Achmea daarbij in beeld kwam tijdens het filmpje had niet de focus. De opmerking van een van mijn ambtenaren dient te worden gelezen in het licht van het bereiken van een zo groot mogelijk publiek om de opbrengsten van dit werkbezoek mee te delen.
Hoe ver terug verliepen de contacten tussen de Raad voor de Rechtsbijstand en Achmea, voordat de overeenkomst tot de pilot is gesloten?
Reeds sinds 2008 wordt de mogelijke rol van rechtsbijstandverzekeraars voor het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand verkend, met name via de inzet van HBO-juristen bij eenvoudige zaken. De Universiteit van Tilburg had hier in 2008 al aandacht voor in het rapport «Kitty’s ketens: meer voor minder rond rechtsbijstand».4 De concrete contacten van de Raad en Achmea vloeien voort uit de proef met Rechtwijzer Huur, die in het najaar van 2016 werd afgesloten. In juli 2017 is er voor het eerst verkennend gesproken tussen de Raad en Achmea.
Hoe kan het dat uit de openbaar gemaakte stukken geconcludeerd moet worden dat ambtenaren pas laat in het proces het winstoogmerk van Achmea ontdekten? Concludeert u achteraf dat deze kennis eerder in het proces tot een andere partner voor de pilot had kunnen leiden?4
De Raad is als zelfstandig bestuursorgaan initiatiefnemer en opdrachtgever voor deze pilot. De keuze voor de rechtsvorm van de uitvoerder van de pilot ligt bij Achmea als opdrachtnemer. De pilot heeft zoals u weet de belangstelling van mijn ministerie, omdat het een ontwikkeling is die goed past binnen de uitwerking van de contouren voor een nieuw stelsel voor rechtsbijstand. Het uitgangspunt van de werkwijze is namelijk om te zorgen voor een passende oplossing in een zo vroeg mogelijk stadium van het probleem, waarbij een aanpak in modules wordt gehanteerd. Eerst onderzoekt een jurist of de rechtzoekende met een gedegen advies op weg kan worden geholpen om zelf de oplossing te bereiken. Is dat geen optie of werkt dat niet, dan biedt de jurist aanvullende, buitengerechtelijke hulp bij het voeren van onderhandelingen met de wederpartij en het bereiken van een oplossing. Pas in de laatste fase van dienstverlening helpt de jurist bij een juridische procedure. Deze aanpak biedt kansen voor rechtzoekenden om een geschil op een alternatieve manier achter zich te laten. De rechtspersoonlijkheid van de uitvoerende partij en of al dan niet sprake is van een winstoogmerk heeft op mijn ministerie geen rol gespeeld. Eerdere bekendheid van mijn ambtenaren met het feit dat LegalGuard de feitelijk uitvoerder zou zijn en niet Stichting Achmea Rechtszekerheid, had niet tot een andere partner voor de pilot geleid.
Wat was de reactie van de Raad voor de Rechtsbijstand op aanmeldingen van individuele advocaten voor deelname aan de pilot met Achmea? Waarom zijn deze uiteindelijke afgewezen als partner?
Het doel van de pilot was het opdoen van ervaring met verschillende wijzen waarop problemen van rechtzoekenden kunnen worden opgelost. Daarom paste het volgens de Raad en na overleg met mijn ambtenaren niet binnen deze doelstelling om op de binnen het stelsel gebruikelijke wijze rechtshulp te bieden.
Is het plafondbedrag gekozen om zo een publieke aanbesteding te voorkomen om daarmee de garantie te krijgen dat de pilot met Achmea doorgang kan vinden, gelet op het feit dat uit de openbaar gemaakte stukken kan worden opgemaakt dat er een plafond van € 750.000 is ingesteld? Hoe kunt u dit verantwoorden, aangezien publieke aanbesteding juist willekeur in het verlenen van diensten moet voorkomen?
Er is bewust gekozen om op deze wijze een pilot op kleine schaal met de desbetreffende aanbieder op te zetten, omdat de door hen gehanteerde werkwijze in eerdere contacten een interessante werkwijze leek. Daarbij zijn de aanbestedingsregels in acht genomen. Op korte termijn zal overigens ook op grotere schaal ervaring kunnen worden opgedaan met andere werkwijzen. Hiervoor heeft de Raad een subsidieregeling (subsidieregeling stelselherziening rechtsbijstand) opgesteld die per 1 januari jl. in werking is getreden. Hiermee komt 10 miljoen euro subsidie beschikbaar voor projecten die input leveren voor het ontwikkelen van rechtshulppakketten.
Waarom blijkt uit de openbaar gemaakte stukken dat het problematisch is dat in eerdere Kamervragen over Achmea werd gesproken en niet over LegalGuard of Stichting Achmea Rechtszekerheid?
Zoals ik ook reeds in de beantwoording van vraag 5 heb aangegeven, heeft de pilot de belangstelling van mijn ministerie, omdat het een ontwikkeling is die goed past binnen de uitwerking van de contouren voor een nieuw stelsel voor rechtsbijstand. De keuze voor de rechtsvorm van de uitvoerder van de pilot ligt bij Achmea als opdrachtnemer. De rechtspersoonlijkheid van de uitvoerende partij heeft op mijn departement geen doorslaggevende rol gespeeld. Vanaf het moment dat duidelijk was dat LegalGuard de feitelijke uitvoerder werd, is deze benaming aangehouden.
Hoe verhoudt de beantwoording van eerdere Kamervragen inzake deze pilot zich tot het feit dat uit de openbaar gemaakte stukken blijt dat een goedkope stelsel wel degelijk één van de doelstellingen is? Waarom beweerde u eerder iets anders?
Een goedkoper stelsel voor rechtsbijstand is geen doelstelling op zichzelf. Door zaken slimmer te organiseren kunnen we meer oplossingen bieden binnen hetzelfde budgettaire kader. Wel is het de doelstelling van de Raad om in de pilot consumentenzaken te verkennen of het mogelijk is om met maatschappelijke partners burgers eerder, sneller en goedkoper aan passende oplossingen voor hun problemen te helpen. De besparingen die we op deze manier realiseren blijven beschikbaar voor het stelsel als geheel en zo ontstaat ruimte voor een hogere vergoeding.
Waarom was u eerder niet eerlijk en open over de expliciete doelstellingen, nu uit de openbaar gemaakte stukken blijkt dat de pilot ook aan moet tonen of het stelsel goedkoper kan?
Zoals ik ook in mijn antwoord op vraag 9 aangaf, is een goedkoper stelsel voor rechtsbijstand geen doelstelling op zichzelf. Door zaken slimmer te organiseren kunnen we meer oplossingen bieden binnen hetzelfde budgettaire kader en kan een stap gezet worden naar betere vergoedingen voor advocaten werkzaam binnen het stelsel.
Kunt u helderheid verschaffen over hoe de constructie voor het vergoeden van tolken is geregeld in de pilot aangezien dit niet helder blijkt uit de openbaar gemaakte stukken? Is dit op correcte wijze geregeld?
De Raad heeft een overeenkomst met het Tolk- en vertaalcentrum Nederland voor de levering van tolkdiensten in de gesubsidieerde rechtsbijstand. Voor het merendeel worden deze gesubsidieerde diensten afgenomen door bij de Raad ingeschreven advocaten en mediators. Ook bij de Raad geregistreerde bewindvoerders Wsnp, medewerkers van het Juridisch Loket, vertegenwoordigers van de organisaties iMMO (voortzetting van de Medische Opvang Groep van Amnesty International) en FairWork (ondersteuning slachtoffers mensenhandel) nemen deze diensten af. Ook LegalGuard kan voor deelnemende cliënten aan de pilot gebruik maken van deze voorziening. Tot op heden is er binnen de pilot overigens nog geen gebruik gemaakt van een door de Raad gefinancierde tolkdienst.
Bent u bekend met de blogs «Jantje-van-Leiden» en «Dekker’s doodzone»? Wat is uw reactie op beide artikelen?5 6
Ik ben bekend met de blogs en heb van de inhoud kennis genomen. Ik deel de mening van de schrijver van de blogs niet. Mijn reactie is als volgt.
In de blog «Jantje-van-Leiden» worden drie punten aan de orde gesteld. Ten eerste stelt de auteur dat de pilot met LegalGuard geen onderdeel uitmaakt van de wettelijke taak van de Raad. Ten tweede stelt hij dat er geen wettelijke grondslag is voor het verlenen van rechtsbijstand door LegalGuard, zijnde een rechtspersoon zonder medewerkers. Tot slot is volgens de auteur op de overeenkomst tussen de Raad en LegalGuard mogelijk artikel 13, eerste lid, sub c Wrb van toepassing, wat inhoudt dat er op grond van artikel 13, derde lid, nadere regels gesteld hadden moeten worden door het bestuur van de Raad.
Voor wat betreft het eerste punt: Zoals ik in mijn beantwoording van eerdere Kamervragen d.d. 20 september 2019 al heb aangegeven, heeft de Raad ingevolge artikel 7 van de Wrb onder meer als taak zorg te dragen voor de organisatie en verlening van rechtsbijstand.8 Dit houdt ook in dat de Raad mag onderzoeken hoe hij dit op een andere, mogelijk meer efficiënte manier kan organiseren. Ervaring opdoen met nieuwe vormen van verlening van rechtsbijstand valt ook onder het verlenen van rechtsbijstand, en daarmee onder de taak van de Raad uit artikel 7 Wrb.
Voor wat betreft de tweede stelling merk ik op dat de Wrb geen eisen stelt aan de aard van de arbeidsverhouding tussen de voorziening in de zin van artikel 8, tweede lid, en de medewerkers van die voorziening die de rechtsbijstand verlenen.
Wat het laatste punt betreft merk ik op dat het treffen van een voorziening in de zin van artikel 8 Wrb vormvrij is. In dit geval zijn de afspraken omtrent deze voorziening, de pilot, vastgelegd in een overeenkomst. Dit doet niet af aan het feit dat hier sprake is van een voorziening. Er is dan ook geen sprake van een overeenkomst zoals bedoeld in artikel 13, eerste lid, sub c van de Wrb, maar van een voorziening als bedoeld in artikel 13, eerste lid, sub b van de Wrb. Hiervoor hoeven geen nadere regels te worden gesteld.
In de blog «Dekkers doodzonde» wordt – kort gezegd – gesteld dat mijn conclusie dat de Raad binnen de grenzen van de wettelijke kaders opereert onjuist is, omdat de pilot wordt uitgevoerd op basis van een privaatrechtelijke dienstverleningsovereenkomst. Daarom zou er geen sprake zijn van een door de Raad getroffen voorziening ex artikel 8, tweede lid, Wrb.
De feitelijke gang van zaken was – zoals ook blijkt uit de stukken die openbaar zijn gemaakt – dat in eerste instantie door de Raad werd gedacht aan het opstellen van een subsidieregeling voor de pilot met LegalGuard. Later heeft de Raad ervoor gekozen om gebruik te maken van zijn wettelijke bevoegdheid om een voorziening in het leven te roepen, te weten de pilot, die is belast met rechtsbijstandverlening aan rechtzoekenden. De privaatrechtelijke overeenkomst die tussen LegalGuard en de Raad is afgesloten ziet op de inrichting en vormgeving van deze voorziening en maakt dat daarmee binnen de wettelijke kaders is gehandeld.
Welke conclusies mogen getrokken worden uit het feit dat de pilot wordt bekostigd uit het eigen vermogen van de Raad voor de Rechtsbijstand en dus niet uit het bestaande budget voor toevoegingen, zoals de auteur van de blogs beweert? Is dat in lijn met de juridische status van de overeenkomst tussen de Raad voor de Rechtsbijstand en Achmea?
De kosten zijn noch gefinancierd uit het eigen vermogen van de Raad, noch uit het budget voor toevoegingen. De kosten komen ten laste van het budget voor projectkosten en vernieuwingsgelden, dat de Raad naast het budget voor de toevoegingen ter beschikking staat. Er is geen wettelijk voorschrift dat stelt dat de kosten voor rechtsbijstand voldaan moeten worden uit het budget voor toevoegingen. Financiering vanuit vernieuwingsgelden, overige toegekende subsidiegelden of het eigen vermogen is eveneens mogelijk. Er bestaat geen verband tussen de wijze van financiering van de pilot en de juridische status van de overeenkomst waarmee de pilot is vormgegeven.
Hoe verhoudt uw eerdere antwoord dat de pilot is gestart om «ervaring op te doen met een andere aanbieder van juridische dienstverlening – in casu een rechtsbijstandsverzekeraar – die geen deel uitmaakt van het huidige stelsel van rechtsbijstand», zich tot de Wet op de rechtsbijstand en in het bijzonder het treffen van voorzieningen door het bestuur van de Raad voor de Rechtsbijstand zoals beschreven in artikel 7 en 8? Valt deze pilot dan niet eigenlijk buiten de wettelijke kaders waardoor deze per direct stop gezet zou moeten worden?7
Ik verwijs u graag naar de beantwoording van vraag 12 en de beantwoording van eerdere Kamervragen d.d. 20 september 2019.10
Hoe kan het dat u in uw brief van 1 november 2019 schrijft dat niet LegalGuard, maar de pilot, de voorziening is als bedoeld in artikel 7 Wet op de rechtsbijstand en dat u in diezelfde brief schrijft dat medewerkers van een voorziening rechtsbijstand mogen verlenen volgens artikel 13, lid 1, onder b, en tweede lid Wet op de rechtsbijstand? Hoe kan het dan dat de pilot als rechtspersoon geen eigen medewerkers heeft, maar gebruik maakt van medewerkers van LegalGuard, dan is dat toch niet conform artikel 13 Wet op de rechtsbijstand? Wat is hierop uw reactie?8
Zoals ik heb aangegeven bij de beantwoording van vraag 12 en in antwoord op Kamervragen van 12 augustus 2019, kunnen medewerkers van een voorziening op grond van artikel 13, eerste lid, onder b, en tweede lid Wrb, belast zijn met rechtshulp en/of rechtsbijstandverlening aan rechtzoekenden.12 De Wrb stelt geen eisen aan de exacte aard van de arbeidsverhouding tussen de voorziening in de zin van artikel 8, tweede lid, en de medewerkers van die voorziening die de rechtsbijstand daadwerkelijk verlenen.
Klopt het dat de overeenkomst tussen de Raad voor de Rechtsbijstand en LegalGuard een privaatrechtelijke overeenkomst betreft? Zo ja, wat zijn de implicaties daarvan?
Ja, de Raad heeft met LegalGuard een overeenkomst gesloten waarmee de pilot is vormgegeven/ingericht. Voor de implicaties daarvan verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 12.
Betreft de overeenkomst tussen de Raad voor de Rechtsbijstand en LegalGuard een overeenkomst als bedoeld in artikel 13, lid 3 Wet op de rechtsbijstand? Zo ja, heeft het bestuur van de Raad voor de Rechtsbijstand regels gesteld met betrekking tot deze overeenkomst als bedoeld in artikel 13, lid 3 Wet op de rechtsbijstand? Zo nee, wat zijn volgens u daarvan de consequenties?
Er is er geen sprake van een overeenkomst als bedoeld in artikel 13, derde lid, Wrb. Het stellen van beleidsregels is dan ook niet aan de orde. Ik verwijs verder naar het antwoord op vraag 12.
Wat zijn de gevolgen van het vermeende privaatrechtelijke karakter van de overeenkomst tussen de Raad voor de Rechtsbijstand en LegalGuard met betrekking tot de discussie of de pilot wel een voorziening is zoals beschreven in artikel 7 en 8 Wet op de rechtsbijstand?
De pilot is een voorziening in de zin van artikel 8, tweede lid, Wrb. Het treffen van een voorziening is vormvrij. De overeenkomst tussen de Raad en LegalGuard is opgesteld om de voorziening vorm te geven.
Klopt het dat u de Kamer verkeerd heeft geïnformeerd met uw brief van 1 november 2019 zoals de auteur van de blogs beweert?9
Ik zie geen reden om, op basis van hetgeen in de bedoelde blogs is gesteld, terug te komen op wat ik heb geschreven aan uw Vaste Kamercommissie.14
In hoeverre is de Raad voor de Rechtsbijstand beïnvloed geweest door de programma’s «Redesign Rechtsbijstand» en/of «Versterken van Regie» van het Ministerie van Justitie en Veiligheid gezien het feit dat u eerder aan de Kamer schreef dat de pilot tot stand is gekomen op verzoek van de Raad voor de Rechtsbijstand? Wat zegt dit over de zelfstandigheid van de Raad?
In het stelsel van de gesubsidieerde rechtsbijstand is de rolverdeling tussen de Raad en het ministerie als volgt: de Raad is als zelfstandig bestuursorgaan (zbo) verantwoordelijk voor de organisatie van gesubsidieerde mediation en rechtsbijstand. In mijn rol als stelselverantwoordelijke schep ik de kaders en ben ik verantwoordelijk voor een goed werkend systeem. Bij de herziening van de rechtsbijstandsstelsel en de programma’s die u noemt, werken we nauw samen om kaders te herzien én vervolgens uitvoerbaar te maken. Uiteraard vanuit ieders verantwoordelijkheid. Bij de uitwerking van de plannen om tot een nieuw stelsel te komen heeft de Raad als zbo, op grond van de Wet op de Rechtsbijstand, de bevoegdheid zelfstandig projecten op te starten en/of voorzieningen te treffen om in de praktijk tijdelijk ervaring op te doen. Zo is de genoemde pilot ook tot stand gekomen.
Bent u bekend met het blog «Fiasco dreigt voor consumentenpilot met LegalGuard»? Wat is daarop uw reactie?10
Ik ben bekend met de blog en heb hiervan kennis genomen. De onderwerpen uit het artikel, zoals de beperkte instroom van de pilot, het filmpje naar aanleiding van mijn werkbezoek aan Achmea en het feit dat de Raad de pilot zal evalueren, behandel ik in deze antwoorden op uw vragen.
Kunt u toelichten waarom het aantal deelnemers zo laag ligt?
Mensen met een juridisch probleem op het terrein van het consumentenrecht die in aanmerking komen voor rechtsbijstand krijgen van het Juridisch Loket twee opties voorgelegd: verwijzing naar een advocaat of verwijzing naar de pilot. Slechts een gering aantal mensen kiest voor de tweede optie. Ik kan nog geen sluitende verklaringen geven voor het geringe aantal zaken in de pilot. Onderzoek naar de motieven van de rechtzoekenden om wel of juist niet deel te nemen aan de pilot is onderdeel van de evaluatie.
Toont het geringe aantal deelnemers volgens u aan dat rechtszoekenden geen vertrouwen hebben in commerciële partijen? Waarom niet?
Er is vanwege de geringe populatie in de pilot niet een dergelijke inhoudelijke conclusie te trekken.
Gaat u, al het bovenstaande overwegende, de pilot per direct stopzetten? Waarom niet?
De pilot loopt conform de overeenkomst tot 1 maart 2020. Hoewel het aantal zaken te gering is voor een voldoende representatieve kwantitatieve evaluatie, valt er in kwalitatieve zin zeker te leren van de pilot. Met name bij de opzet van toekomstige pilots zijn de ervaringen die zijn opgedaan in deze pilot zeer waardevol. Daarom wordt de pilot door de Raad niet voortijdig stopgezet.
Deelt u de mening dat een pilot met een dusdanige respons niet representatief is, waardoor een evaluatie bij voorbaat overbodig is? Waarom niet?
Ik verwijs u naar de beantwoording van vragen 22 en 24.
Wat zegt deze lage respons over de validiteit van de pilot?
Ik verwijs u naar de beantwoording van vraag 24.
Kan aan de hand van dit lage aantal deelnemers geconcludeerd worden dat deze pilot een mislukking is? Wat zijn hiervan de gevolgen op zowel de planning als de inhoud van de herziening stelsel rechtsbijstand?
Ik had gehoopt op een grotere groep deelnemers aan de pilot. Toch blijf ik enthousiast over het werken met pilots en het verkennen van andere werkwijzen binnen het stelsel. Het tegenvallende aantal deelnemers in deze specifieke pilot doet dan ook niets af aan onze werkwijze waarbij we door middel van pilots ervaring opdoen, we leren van de uitkomsten en op basis daarvan het stelsel verder vormgeven. Op 1 januari jl. heb ik een subsidieregeling opengesteld waarmee er 10 miljoen beschikbaar komt voor pilots in de tweede lijn. Ik nodig alle partijen uit om mee te doen met het ontwikkelen van nieuwe manieren van werken door een pilotvoorstel in te dienen.
Kunt deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja
De correspondentie tussen het KNMI en CLINTEL |
|
Thierry Baudet (FVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() |
Deelt u de mening dat de door het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut (KNMI) en de Stichting CLINTEL bediscussieerde kwestie enorme consequenties voor onze samenleving heeft en dat, mocht de Stichting CLINTEL hierin het gelijk aan haar zijde hebben, dit van invloed zou moeten zijn op het beleid?1
Vooruitgang in de wetenschap, zoals door confrontatie tussen alternatieve theorieën, acht ik voor de beleidsadvisering van groot belang. Vanwege dit grote belang, en omdat klimaatverandering zich niet tot landsgrenzen beperkt, is het klimaatpanel IPCC van de Verenigde Naties opgericht. In IPCC verband worden door honderden experts van meteorologische instituten en universiteiten uit de hele wereld peer reviewed wetenschappelijke artikelen continu kritisch geëvalueerd. Ook de onderzoeken van het KNMI worden in dit verband beoordeeld.
De beleidsadvisering op het gebied van klimaat heeft een brede internationale gevalideerde wetenschappelijke basis. Ik kan mij voorstellen dat de CLINTEL groep het wetenschappelijk discours betreedt en, middels wetenschappelijke publicatie, een bijdrage levert aan de actuele wetenschappelijke discussie.
Bent u bereid het KNMI aan te sporen de discussie met de CLINTEL-groep, die van het grootste belang kan zijn voor de inrichting van onze economie, voort te zetten? Zo nee, waarom niet?
Het KNMI is in principe bereid om met auteurs van peer reviewed publicaties over aspecten van de fysica van het klimaatsysteem in discussie te gaan. Klimaatonderzoekers van het KNMI publiceren hun bevindingen in de wetenschappelijke literatuur en gaan met andere wetenschappers in nationale en internationale context in discussie.
Op welke gebieden acht het KNMI de eigen kennis potentieel ontoereikend en meent het KNMI behoefte aan meer zekerheid te hebben?
De expertise van het KNMI ligt met name bij de fysische aspecten van het klimaatsysteem. Zoals gebruikelijk in de natuurkunde worden onderzoeksresultaten met de daarbij behorende onzekerheidsmarges gecommuniceerd.
De beleidsadvisering op het gebied van klimaatverandering heeft een bredere basis dan de eigen onderzoeksresultaten van het KNMI. Klimaatverandering, en de maatschappelijke effecten daarvan, worden niet door landsgrenzen beperkt en mede daarom is het klimaatpanel IPCC van de Verenigde Naties opgericht. De IPCC baseert zijn rapporten op peer reviewed wetenschappelijke inzichten van onderzoekers van meteorologische instituten (zoals het KNMI) en universiteiten wereldwijd. De IPCC draagt hiermee bij aan de continue ontwikkeling van een brede internationale kennisbasis op het gebied van klimaatverandering
Bent u bereid het KNMI ertoe te bewegen zijn publieksberichtgeving af te stemmen op de onzekerheid in de wetenschappelijke kennis omtrent de oorzaken van de waargenomen klimaatverandering? Zo nee, waarom niet?
Het communiceren van marges, zekerheden én onzekerheden in klimaatwetenschap is gebruikelijk bij het publiceren van wetenschappelijk onderzoek en bij de publieks- en perscommunicatie door het KNMI. Vooral bij bijzondere situaties en gebeurtenissen, -nationaal en internationaal-, zoals extreem weer, langdurige droogte, hitterecords, orkanen en grootschalige bosbranden is de vraag naar wetenschappelijke duiding van de relatie met veranderend klimaat groot. Vrijwel alle nieuwsmedia weten het KNMI goed te vinden en worden naar mijn overtuiging adequaat voorzien op basis van mondiale wetenschappelijke inzichten en de actuele rapporten van het klimaatpanel van de Verenigde Naties, het IPCC.
De uitzending van BOOS dat de NCOI sjoemelt met overheidsgeld. |
|
Peter Kwint |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Wat is uw reactie op de uitzending van BOOS over het Nederlands Commercieel Opleidingsinstituut (NCOI)?1
In de uitzending van BOOS wordt gesteld dat NCOI mogelijk «sjoemelt met overheidsgeld». Daarmee wordt gedoeld op subsidies die NCOI heeft ontvangen in de vorm van voucherbetalingen in het experiment vraagfinanciering. Mij zijn echter geen harde, overtuigende bewijzen bekend waaruit blijkt dat daadwerkelijk sprake is van «sjoemelen».
Herkent u de verhalen over de gebrekkige onderwijskwaliteit bij NCOI en de hoge kosten die door NCOI in rekening worden gebracht bij studenten? Zo niet, bent u bereid in kaart te brengen in hoeverre hier sprake van is?
Mij is bekend dat er klachten zijn over NCOI. Mijn beeld is echter niet dat de kwaliteit van het onderwijs bij NCOI onder de maat is. De opleidingen hoger onderwijs van NCOI zijn door de NVAO geaccrediteerd op basis van het oordeel van panels dat de kwaliteit van deze opleidingen voldoet aan de geldende kwaliteitsstandaarden.
Bij de inspectie zijn in de afgelopen 5 jaar 39 klachten binnengekomen over NCOI. Deze klachten zijn divers van aard en gaan bijvoorbeeld over de kwaliteit van het onderwijs, de kosten en de beoordeling van (eind)opdrachten. De inspectie heeft regelmatig overleg met de NVAO over signalen die over de kwaliteit van het onderwijs gaan. De inspectie heeft geen mogelijkheden om signalen te onderzoeken die betrekking hebben op wetsartikelen uit de WHW die geen betrekking hebben op niet-bekostigde instellingen. Wat betreft klachten over kosten geldt voor niet-bekostigde instellingen niet de WHW, maar het consumentenrecht. De inspectie heeft geen mandaat om toe te zien op het nakomen van het consumentenrecht.
NCOI geeft aan dat in 2019 zo’n 3.000 studenten contact hebben opgenomen in verband met één of meerdere klachten en dat dit ongeveer 1,5% is van het totale aantal studenten van NCOI Groep (betreft alle trainingen en opleidingen, niet alleen hoger onderwijs). Deze klachten hebben bijvoorbeeld betrekking op toetsing en examinering (1.250), inhoud van het onderwijs en de studiematerialen (900) en de planning van het onderwijs (750). De klachten over kosten hebben vooral te maken met de kosten die door de student betaald moeten worden bij stopzetting van de opleiding. Dit hangt volgens NCOI samen met de publiciteit in augustus 2019 over het in rekening brengen van te hoge kosten; van de 231 klachten over stopzettingskosten zijn er 183 geregistreerd vanaf augustus 2019.
In augustus 2019 hebben RTL Nieuws en #BOOS aandacht besteed aan te hoge kosten die NCOI en enkele andere niet-bekostigde instellingen in rekening brengen aan studenten die uitvallen uit de opleiding. Meerdere rechtbanken en de Hoge Raad hebben geoordeeld dat in rekening gebrachte kosten hoger waren dan op grond van het consumentenrecht is toegestaan. De instellingen wezen er op dat zij als NRTO-lid verplicht zijn de algemene voorwaarden van de NRTO te hanteren. De NRTO heeft laten weten in onderhandeling te zijn met de Consumentenbond over een nieuw artikel in de algemene voorwaarden omtrent annulering en opzegging. De inzet van de NRTO is op korte termijn nieuwe algemene voorwaarden te hebben. De NRTO heeft de leden gevraagd in de tussentijd soepel om te gaan met annuleringen en opzeggingen, in lijn met de uitspraak van de Hoge Raad. NCOI heeft laten weten dit te doen en ten faveure van de student af te wijken van de huidige algemene voorwaarden.
Waar gingen de subsidiegelden naartoe bij de zogeheten subsidie-opleidingen op het moment dat de student stopt met deze opleiding? Wordt deze subsidie teruggeboekt naar DUO of blijft dit geld bij NCOI?
Als een student wel met een module van een opleiding in het experiment vraagfinanciering is gestart, maar deze niet afrondt of stopt met de opleiding, hoeft de onderwijsinstelling het door DUO betaalde voucherbedrag (1.250 euro per module van 30 studiepunten) niet terug te betalen.
Worden deze subsidiegelden verhaald op de student wanneer de studie vroegtijdig wordt stopgezet?
Volgens NCOI is dat niet het geval. NCOI geeft aan dat sinds de start van het experiment vraagfinanciering (september 2016) bij 52 studenten een afwijkende berekening van de stopzettingskosten is toegepast. Omdat sprake was van een calamiteit, ziekte, klacht of wijziging is afgeweken van de geldende voorwaarden en niet de hele module in rekening gebracht. In die gevallen heeft NCOI alleen het gevolgde onderwijs in rekening gebracht en de voucherkorting verrekend naar rato van het gevolgde onderwijs. Een student die de studie vroegtijdig stopzet na deelgenomen te hebben aan onderwijs met een omvang van 15 (van de 30) studiepunten van een module, is in die gevallen dus de helft van de prijs voor die module in rekening gebracht minus de helft van de waarde van de voucher. Stel dat de prijs van een module van 30 studiepunten 2.500 euro is, dan brengt NCOI aan deze student 1.250 euro in rekening minus 625 euro (de helft van het door DUO aan NCOI betaalde voucherbedrag).
NCOI geeft aan zich hiermee te houden aan de uitspraak van de Hoge Raad dat de student alleen hoeft te betalen voor het daadwerkelijk afgenomen onderwijs. En NCOI geeft aan dat de verrekening altijd ten gunste is geweest van de student, omdat de student altijd minder heeft betaald dan hij zou hebben gedaan als de module zou zijn afgerond en volledig in rekening zou zijn gebracht, met aftrek van het volledige voucherbedrag. In bovengenoemd voorbeeld zou de student dan 1.250 euro moeten betalen (tarief 2.500 euro volledige module minus volledige voucherbedrag 1.250 euro), terwijl de student nu 625 euro betaalt.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 geldt er voor instellingen in het experiment vraagfinanciering geen verplichting om voucherbedragen geheel of gedeeltelijk terug te betalen aan DUO, als de student heeft deelgenomen aan een deel van een module. Het is in het experiment echter wel de bedoeling dat het voucherbedrag volledig in mindering wordt gebracht op de prijs die de student betaalt. En de regeling kent een bepaling dat het voucherbedrag dat de instelling ontvangt van DUO nooit hoger kan zijn dan de prijs die aan de student in rekening wordt gebracht. Naar aanleiding van deze aanvullende informatie van NCOI over de verrekening bij stopzetting van de studie wordt NCOI gevraagd om een nadere verantwoording, die door DUO wordt onderzocht. Ik informeer u zodra de resultaten van dat onderzoek bekend zijn.
Hoeveel subsidie is er aan NCOI uitgekeerd en hoeveel daarvan is terugbetaald aan DUO omdat een student vroegtijdig stopt?
In totaal is aan NCOI sinds de start van het experiment vraagfinanciering in september 2016 tot december 2019 3.529.582 euro uitgekeerd. Dit betreft betalingen voor vouchers (voor 2.813 inschrijvingen á 1.250 euro) en diplomabonussen (voor 4 afgestudeerden á 3.333 euro).
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 hoeft NCOI niets terug te betalen aan DUO wanneer studenten hun opleiding vroegtijdig beëindigen. DUO heeft in 2019 ruim 1,2 miljoen euro teruggevorderd van instellingen die deelnemen aan het experiment vraagfinanciering, waarvan ruim 1 miljoen euro van NCOI. Dit betrof bij NCOI terugvorderingen vanwege 866 ingetrokken inschrijvingen. Dat ging om studenten voor wie wel vouchers waren betaald, maar die bij controles door DUO niet aan een module begonnen bleken te zijn.
Hoeveel studenten hebben in het studiejaar 2018–2019 gebruik gemaakt van deze subsidie? Hoeveel zijn daarvan gestopt?
In het studiejaar 2018/2019 zijn door DUO voor 1.469 studenten vouchers betaald aan NCOI en voor vier studenten diplomabonussen. Cijfers over het aantal studenten dat gestopt is met de opleiding zijn niet goed te geven, omdat in het experiment vraagfinanciering inschrijving en betaling per module van 30 studiepunten plaatsvindt in de betreffende hbo-opleidingen. Een student die ooit is ingestroomd met een voucher blijft tot het einde van de looptijd van het experiment vraagfinanciering in 2024 recht houden op vervolgvouchers. Het kan dus zijn dat studenten die nu niet meer studeren in de komende tijd alsnog hun deelname aan de opleiding vervolgen. Cijfers over uitval in het experiment vraagfinanciering in brede zin zijn op dit moment dus niet te geven.
Bij NCOI zijn cijfers opgevraagd uit hun eigen registratie, over uitval van studenten in opleidingen in het experiment vraagfinanciering. NCOI heeft laten weten dat bij hen 270 studenten zijn uitgevallen die in 2018/2019 waren ingestroomd. In totaal zijn in de periode 2016/2017 tot en met 2018/2019 586 studenten uitgevallen bij NCOI.
Vindt u het wenselijk dat NCOI op deze merkwaardige wijze geld lijkt te verdienen over de rug van studenten? Wat gaat u hiertegen doen?
Uiteraard vind ik het onwenselijk als een instelling op oneigenlijke wijze geld verdient aan studenten. Ik kan echter niet vaststellen dat NCOI dat doet. Zoals in het antwoord op vraag 5 aangegeven worden ten onrechte betaalde vouchers door DUO teruggevorderd. En zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 wordt NCOI gevraagd om nadere verantwoording ten behoeve van nader onderzoek door DUO.
Bent u bereid te onderzoeken of het daadwerkelijk het geval is, dat NCOI er intern op stuurt studenten selectief te informeren over de gemaakte kosten met als doel deze hoger uit te laten vallen, zoals geraadpleegde bronnen richting #BOOS beweren?
Zie mijn antwoord op vraag 7.
Het bericht ‘De stagiair is vogelvrij’ |
|
Lisa Westerveld (GL) |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Arie Slob (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CU) |
|
![]() |
Vindt u dat de positie van lio-stagiairs1 beter gewaarborgd moet worden? Zo ja, hoe kan de positie van lio-stagiairs beter gewaarborgd worden? Zo nee, waarom niet gezien de huidige situatie?
Een leraar in opleiding (lio) is een laatstejaars student die met een tijdelijke arbeidsovereenkomst aangesteld wordt op een school. Een lio mag – onder begeleiding – alle taken van een reguliere leraar vervullen. Een laatstejaars student die stage loopt mag niet zelfstandig lesgeven, bij een stage staat het leren van de student centraal. We zien geen reden om dit functionele onderscheid te laten vervallen.
Over de inzet van lio’s zijn in de cao afspraken gemaakt. In de eind 2018 gepubliceerde handreiking Lerarentekort is ook door ons aangeven wat er wel en niet mag met betrekking tot de inzet van lio’s. Daarin staat duidelijk beschreven onder welke voorwaarden een lio kan worden ingezet en zelfstandig lessen kan verzorgen.
Hoe kan het dat scholen zich in de praktijk niet houden aan de cao-afspraken die zijn gemaakt ten behoeve van stagiairs?
In de cao zijn afspraken vastgelegd over de beloning en inzet van onderwijspersoneel. Zoals hierboven aangeven zijn er ook afspraken gemaakt rond de inzet van lio’s. Deze kunnen worden ingezet om zelfstandig lessen te verzorgen, maar daarvoor gelden dan ook de cao-bepalingen.
Een student die stage loopt krijgt geen arbeidsovereenkomst. Hij of zij doet enkel werkzaamheden die passen bij de leeropdracht en ontvangt daarom geen loon. Scholen mogen zelf bepalen of ze aan studenten een stagevergoeding geven en hoe hoog deze eventuele vergoeding is. We zullen de PO-Raad en de VO-raad vragen besturen te informeren over deze kwestie en erop aandringen een vergoeding te betalen bij de stage, lio’s conform cao te betalen en stagiairs niet als lio’s in te zetten.
Het onjuist informeren van de Kamer over een historische kunstverkoop door het Koninklijk Huis |
|
Ronald van Raak |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Waarom hebt u de Kamer onjuist geïnformeerd over de verkoop van de unieke historische Atlas Munnicks van Cleeff uit de nalatenschap van prinses Juliana?1
De algemene, voor alle Nederlanders geldende wet- en regelgeving ten behoeve van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, zoals gewaarborgd in de Grondwet, de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG), de uitvoeringregelgeving van de Grondwet en deze verordening alsmede andere bepalingen van de Grondwet, waaronder artikel 1 van de Grondwet, en wetgeving, staan er aan in de weg volledig in te gaan op de concrete afwikkeling van de nalatenschap tussen de verschillende particuliere erfgenamen en andere betrokkenen. Voor zover er eerder informatie is verstrekt aan de Kamer over concrete onderdelen hiervan, is deze informatie naar mijn oordeel in overeenstemming met de feiten.
Waarom hebt u in de Kamer toegezegd dat deze unieke verzameling is verkocht «onder het beding» dat deze «voor langere tijd in Nederland bijeen zou blijven»?
Voor de atlas Munnicks/Van Cleeff verwijs ik naar het voorgaande en de antwoorden op vragen hierover die de Minister van OCW en ik in 2016 hebben gegeven (brief van 22 december, kenmerk 2016Z19788). In aanvulling hierop merk ik op dat voor partijen duidelijk was dat de atlas in Nederland bijeen blijft. De koper heeft hiervoor investeringen gedaan in een gebouw in Nederland en delen van de atlas getoond in een tentoonstelling in het Rijksmuseum. Volgend jaar zal opnieuw een tentoonstelling plaatsvinden in een museum in Utrecht. Het genoemde beding heeft betrekking op tussen de betrokken partijen gemaakte afspraken. In algemene zin kan, met inachtneming van de hierboven genoemde grondwettelijke rechten en plichten, met inbegrip van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, in dit verband worden gesteld dat afspraken tussen partijen, los van de vraag of en zo ja, op welke wijze deze zijn vastgelegd, naar Nederlands recht juridisch relevant zijn voor de Nederlandse rechter en de Nederlandse overheid, met inbegrip van de hen ter beschikking staande wettelijke bevoegdheden en middelen. In dit verband zijn ten aanzien van de mogelijkheid van export uit Nederland de hierbij relevante bepalingen van de Erfgoedwet van toepassing alsmede de reactie van de Minister van OCW van 17 december jl. op de aanbevelingen in het rapport van de adviescommissie bescherming cultuurgoederen (Kamerstukken II 2019/20, 32 820, nr. 332).
Is het waar dat de nieuwe eigenaar, mocht hij dat willen, deze historische stukken vrijelijk kan verkopen, ook als deze unieke verzameling daardoor in verschillende delen uiteen zou vallen?
Hiervoor verwijs ik naar het antwoord op vraag 2.
Is het waar dat deze verzameling niet is aangeboden aan instellingen in Utrecht, waaronder het Utrechts Archief, het Centraal Museum en de universiteitsbibliotheek, zoals dat wel is beloofd?
Het is mij niet geheel duidelijk op welke belofte u doelt. Het is niet meer met zekerheid vast te stellen op welke wijze deze verkenning is uitgevoerd en of, en zo ja welke instellingen hiervoor zijn benaderd. Navraag bij enkele betrokkenen heeft uitgewezen dat de verkenner zich in de verkenning in Utrecht heeft gericht op de beschikbaarheid van middelen in Utrecht tot aankoop van de atlas. Uitkomst van deze verkenning is geweest dat hiervoor in Utrecht geen middelen beschikbaar bleken en er geen transactie tot stand is gekomen.
Waarom hebt u in de Kamer gesproken over een «beding», terwijl nu blijkt dat het voor de eigenaar slechts een juridisch betekenisloze «morele verplichting» betreft?
Hiervoor verwijs ik naar het antwoord op vraag 2.
De herbenoeming van burgemeesters |
|
Jan de Graaf (CDA), Monica den Boer (D66) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Kent u artikel 61A van de Gemeentewet dat ziet op de herbenoeming van burgemeesters?
Ja.
Herinnert u zich uw beantwoording bij het algemeen overleg over lokale democratie, gehouden op 27 juni 2019, waar u aan het lid Drost (CU) toezegde de huidige herbenoemingsprocedure van burgemeesters te bespreken tijdens uw reguliere overleg met de Commissarissen van de Koning?
Ik herinner mij wat er is besproken tijdens het algemeen overleg lokale democratie van 27 juni 2019 en het antwoord op de vraag bij de feitelijke vragenronde van de Begroting Binnenlandse Zaken 2020.
In het algemeen overleg is door het lid Drost gewezen op een mogelijk verschil van inzicht tussen gemeenteraad en burgemeester bij een tweede herbenoemingsprocedure. Het ging daarbij om de situatie dat een burgemeester graag nog een derde ambtstermijn wil, terwijl de gemeenteraad openstaat voor een nieuwe burgemeester. Bij een dergelijke procedure geldt dat de burgemeester al bijna twaalf jaar in zijn of haar ambt zit. Het lid Drost vroeg of er bij een herbenoemingsprocedure voor een derde ambtstermijn van een burgemeester sprake kan zijn van andere kandidaten en heeft verzocht dit vraagstuk te inventariseren bij de commissarissen van de Koning met het oog op hun rol bij (her)benoemingsprocedures van burgemeesters. Ik heb dit vraagstuk inmiddels bij de commissarissen van de Koning geïnventariseerd via hun kabinetschefs. Daar kwam het volgende beeld uit naar voren, waarmee ik invulling geef aan de toezegging om uw Kamer te informeren.
Bij een herbenoeming is per definitie slechts sprake van de zittende burgemeester; van andere «kandidaten» kan geen sprake zijn. Men ziet geen meerwaarde in bijvoorbeeld het stellen van een maximum van twee ambtstermijnen. Achtergrond is dat herbenoeming maatwerk is. Per gemeente en burgemeester kan de situatie verschillen. De ene burgemeester is na de eerste termijn al toe aan een andere stap, terwijl de andere burgemeester bijna twintig jaar het ambt kan bekleden in goede samenwerking met de gemeenteraad. Het beeld is daarmee divers. Tevens wordt bij een maximum van twee termijnen gevreesd voor de aantrekkelijkheid van het ambt. Er kan een trend ontstaan waarbij de einddatum van de tweede ambtstermijn en het solliciteren voor een volgende functie dominant worden gedurende de tweede ambtstermijn van een burgemeester. Hierdoor ontstaat het risico dat burgemeesters minder lang blijven dan gemeenteraden wensen.
De algehele consensus is wel dat er van een automatisme van herbenoeming geen sprake kan zijn – dat is ook niet het uitgangspunt van artikel 61a Gemeentewet – maar dat er aandacht is voor de positie en loopbaan van burgemeesters. Hierbij heeft de vertrouwenscommissie een belangrijke rol, met name in de klankbordgesprekken met de burgemeester. In die klankbordgesprekken worden afspraken gemaakt, zodat duidelijk is wat men van elkaar verwacht. De commissarissen van de Koning en hun kabinetschefs zijn daarnaast belangrijke vertrouwenspersonen van burgemeesters als het gaat om ontwikkeling en vervolgstappen. Gedurende de tweede ambtstermijn intensiveren de commissarissen deze gesprekken, juist vanwege het feit dat twaalf jaar een lange periode is waarin er politiek en maatschappelijk veel in een gemeente kan veranderen.
Herinnert u zich het antwoord op vraag nr. 108, ingediend bij de feitelijke vragenronde van de Begroting Binnenlandse Zaken 2020 en uw toezegging om op 25 november 2019 over dit onderwerp te spreken tijdens het reguliere overleg met de Commissarissen van de Koning en dat u hierna de Tweede Kamer zou informeren over de uitkomsten?
Zie antwoord vraag 2.
Wat was de uitkomst van het gesprek?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u de bevoegdheden van de gemeenteraad bij een herbenoeming van een burgemeester, nadat hij of zij al aan de media bekendmaakt op te willen gaan voor een nieuwe termijn? Bent u het eens dat de gemeenteraad dan geen mogelijkheden heeft om een nieuw profiel op te stellen of gesprekken te voeren met andere kandidaten?
Op basis van artikel 61a van de Gemeentewet beveelt de gemeenteraad, na overleg met de commissaris van de Koning, een burgemeester wel of niet aan voor herbenoeming. Die procedure is adequaat geregeld.
Het is gebruikelijk dat de zittende burgemeester voorafgaand aan de procedure bekend maakt of hij een tweede termijn ambieert; dat doet niets af aan de positie van de raad. Zoals gezegd in antwoord op de vragen 2, 3 en 4 is bij een herbenoeming slechts sprake van de zittende burgemeester. Van het opstellen van een nieuw profiel of het voeren van gesprekken met andere kandidaten, kan per definitie geen sprake zijn. Bij herbenoeming toetst de vertrouwenscommissie en uiteindelijk de raad het functioneren van de burgemeester aan de eisen en verwachtingen zoals geformuleerd in de profielschets bij de benoeming, en spreekt zij haar verwachtingen uit voor de komende periode, zodat de burgemeester zijn of haar functioneren daarop kan aanpassen. Herbenoeming is geen heroverweging van de zittende burgemeester; zie ook Kamerstukken 33 691, nr. 3. Ik zie dan ook geen aanleiding om de Gemeentewet op dit punt aan te passen. Ik deel de mening dat een gemeente flink kan veranderen in zes jaar tijd, maar ben ook van mening dat de huidige procedure dit adequaat kan opvangen.
Ik ben bekend met het principe van het «3-5-7-loopbaanbeleid» bij het Rijk. Een burgemeester is echter een politiek ambtsdrager en niet een topambtenaar waar het 3-5-7-principe voor geldt. Het burgemeestersambt verschilt per gemeente en is in vele opzichten geen reguliere baan. Loopbaanbegeleiding van burgemeesters kent dan ook een eigen dynamiek. Het gesprek over loopbaanontwikkeling van burgemeesters vindt plaats in de klankbordgesprekken met de vertrouwenscommissie en de gesprekken met de commissaris van de Koning. Naar mijn mening wordt daarmee op de juiste manier aandacht gegeven aan de individuele loopbaanontwikkeling van burgemeesters.
Deelt u de mening dat een gemeente in zes jaar tijd ingrijpend kan veranderen en dat het daardoor wenselijk zou kunnen zijn om, alvorens een herbenoemingsprocedure te starten, de gemeenteraad een nieuw profiel op te laten stellen voor de functie van burgemeester? Bent u bereid de gemeentewet daarop aan te passen?
Zie antwoord vraag 5.
Kent u het principe van het «3-5-7-loopbaanbeleid» bij het Rijk en ziet u, met dat principe in het achterhoofd, kansen om dit principe ook toe te passen in de herbenoemingsprocedure van Burgemeesters? Hoe staat de Minister tegenover het onderzoeken van de lengte van de termijn van de burgemeester bij een herbenoeming?
Zie antwoord vraag 5.
Het weigeren van de rechtbank Zeeland-West-Brabant locatie Breda om gedenkplaten te plaatsen |
|
Geert Wilders (PVV), Gidi Markuszower (PVV) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
![]() |
Is u bekend dat in de gerechtsgebouwen Amsterdam en Den Haag gedenkplaten zijn geplaatst ter herinnering van de Nederlandse Joodse rechters die zijn vermoord tijdens de Tweede Wereldoorlog?
Aan de muur van het Amsterdamse Paleis van Justitie zijn twee gedenkplaten aangebracht ter nagedachtenis aan de 9 raadsheren, rechters en griffiers en aan de meer dan 70 advocaten die slachtoffer zijn geworden van de bezetting tijdens de Tweede Wereldoorlog. Deze gedenkplaten zijn onthuld in 1948 en mee verhuisd naar het nieuwe Amsterdamse Paleis van Justitie. In Den Haag is geen gedenkteken voor omgekomen rechters, wel voor de 23 omgekomen Haagse advocaten, het merendeel Joods.
Bent u bekend met het feit dat de rechtbank Zeeland-West-Brabant (locatie Breda) dit weigert?
De Raad voor de rechtspraak heeft mij laten weten dat er bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant geen herdenkingsmonument komt.
Waarom weigert de rechtbank Zeeland-West-Brabant dit te doen? Deelt u de mening dat hier geen enkele valide reden denkbaar voor is? Zo nee, waarom niet?
De Rechtspraak heeft de bevoegdheid om zelfstandig te beslissen over het al dan niet plaatsen van een gedenkteken als eerbetoon aan (Joodse) Rechtspraakmedewerkers die slachtoffer zijn geworden van de bezetting tijdens de Tweede Wereldoorlog. Gelet hierop ben ik niet voornemens hierover met de rechtbank Zeeland-West-Brabant in gesprek te gaan.
Wel kan ik u het volgende melden.
Er bestaat Rechtspraak breed geen landelijk uniform beleid hierover. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft onvoldoende bijzondere aanleiding gezien om mee te gaan in het verzoek tot het plaatsen van een gedenkmonument in of bij de rechtbank, zo heeft de Raad voor de rechtspraak mij laten weten.
Het is de rechtbank na archiefonderzoek niet gebleken dat er Joodse medewerkers, waaronder rechters, van de rechtbank slachtoffer zijn geworden van de bezetting tijdens de Tweede Wereldoorlog. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft dit recent per brief aan de verzoeker tot het plaatsen van een gedenkteken aldaar laten weten. Daarbij heeft de rechtbank ook laten weten zich wel van harte aan te sluiten bij het initiatief van de Raad voor de rechtspraak om landelijk (anderszins) op een voor iedereen kenbare wijze aandacht te besteden aan 75 jaar vrijheid en de rol van en gevolgen voor (Joodse) rechters en rechtspraakmedewerkers ten tijde van de Tweede Wereldoorlog.
Wat vindt u van deze weigering? Bent u ertoe bereid met deze rechtbank in gesprek te gaan en ervoor te zorgen dat ook daar gedenkplaatjes worden geplaatst als eerbetoon aan de slachtoffers? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Eigen woningen voor Nieuwegeinse statushouders |
|
Emiel van Dijk (PVV), Alexander Kops (PVV) |
|
Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat, minister zonder portefeuille infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Eigen woning voor Nieuwegeinse statushouders»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het te schandelijk voor woorden is dat de gemeente Nieuwegein dertig sociale huurwoningen beschikbaar stelt enkel voor alleenstaande statushouders, terwijl de Nieuwegeiners gemiddeld tien jaar op de wachtlijst moeten staan?
In Nederland wordt geen onderscheid gemaakt op basis van nationaliteit. Iedereen in Nederland wordt in gelijke gevallen gelijk behandeld. Dat uitgangspunt is in onze Grondwet verankerd. De gemeente is verantwoordelijk voor het huisvesten van vergunninghouders conform de halfjaarlijkse taakstelling. Veelal wordt in samenwerking met corporaties gezocht naar een passende woning voor vergunninghouders, waarvan is bepaald dat zij verblijfsrecht in Nederland hebben, en andere doelgroepen. Gemeenten kunnen er echter ook voor kiezen om statushouders op een andere wijze te huisvesten.
Nadat de verplichte urgentiestatus van statushouders per 1 juli 2017 uit de Huisvestingswet is gehaald kunnen gemeenten zelf bepalen welke categorieën woningzoekenden ze als urgentiecategorie in de huisvestingsverordening wensen op te nemen. Deze keuze is daarmee lokaal bepaald. Dat statushouders op dit moment nog steeds door de meeste gemeenten in een urgentieregeling als voorrangscategorie worden beschouwd, is het gevolg van de afwegingen die gemeenten hebben gemaakt gegeven enerzijds de huidige lokale situatie op de woningmarkt en anderzijds de taakstelling die gemeenten hebben om statushouders te huisvesten. Tijdige huisvesting is niet alleen in het belang van statushouders, maar ook in het belang van de Nederlandse samenleving. Dan kunnen zij tenslotte sneller participeren in en bijdragen aan de Nederlandse samenleving. Bovendien zorgt een snelle doorstroom naar huisvesting ervoor dat de maatschappelijke impact en financiële kosten die gepaard gaan met de opvang van asielzoekers beperkt worden gehouden.
Nog belangrijker dan de toewijzing van woningen is de beschikbaarheid van voldoende woningen. Door heel veel partijen wordt daarom hard gewerkt om het aanbod te vergroten. Daarbij is het van belang meer flexibiliteit op de woningmarkt en in de aansluiting tussen de asielopvang te creëren. Het kabinet heeft daarom EUR 3 miljoen beschikbaar gesteld voor een tiental pilots waarbij zal
worden geëxperimenteerd met flexibele opvang- en/of huisvestingsoplossingen. Te denken valt aan het tijdelijk en gemixt huisvesten van verschillende doelgroepen alsook het aanbieden van opvangoplossingen in de buurt van de gemeente van uitplaatsing. De verwachting is dat de eerste pilots in de loop van 2020 starten.
Deelt u de mening dat deze discriminatie van de Nederlanders onmiddellijk moet stoppen? Deelt u de mening dat de Nederlanders, die vaak jarenlang op een woning moeten wachten, de enigen zijn die een nieuwe woning verdienen, en niet statushouders die hier niet eens thuis horen? Wat doet u eraan om Nederland zo onaantrekkelijk mogelijk te maken voor asielzoekers die zich hier willen vestigen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u ervan op de hoogte dat de bouw van sociale huurwoningen naar een historisch dieptepunt is gedaald?2 Wat hebben Nederlandse woningzoekenden überhaupt aan de bouw van nieuwe sociale huurwoningen als u massaal woningen – met voorrang! – aan statushouders blijft weggeven?
Nee, ik ben het niet eens met uw stelling dat de bouw van sociale huurwoningen naar een historisch dieptepunt is gedaald. Sinds enige jaren is de nieuwbouw productie van sociale huurwoningen weer in opgaande lijn. Daarbij blijft het aanjagen van de woningbouwproductie en het beter benutten van de bestaande voorraad nodig. Daar zetten vele partijen zich volop voor in, waaronder gemeenten en ik zelf.
De doelstelling in de Nationale Woonagenda is om jaarlijks 75 duizend nieuwe woningen te bouwen en is gebaseerd op een woningbehoefteprognose waarin ook de geraamde asielmigratie is meegenomen.
Bent u er nu eindelijk toe bereid om de tijdelijke asielvergunningen van de in Nederland verblijvende statushouders in te trekken en ervoor te zorgen dat de daardoor vrijkomende sociale huurwoningen, evenals alle andere sociale huurwoningen, uitsluitend aan de Nederlanders worden toegewezen? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik ben niet tot intrekking van de tijdelijke asielvergunningen bereid. Nederland biedt bescherming aan vluchtelingen die daar op grond van de Vreemdelingenwet en de internationale verdragen recht op hebben.
Een gepland optreden van de Nederlandse ambassadeur in Israël op een conferentie van NGO Monitor |
|
Tunahan Kuzu (DENK) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
![]() |
Klopt het dat de Nederlandse ambassadeur in Israël zou optreden op een conferentie van de dubieuze Israëlische organisatie NGO Monitor?1
Ja.
Herinnert u zich de zorgen die u eerder heeft geuit over de toenemende druk op de maatschappelijke ruimte voor mensenrechtenorganisaties en -verdedigers in Israël?2
Ja.
Deelt u de mening dat NGO Monitor al jaren een drijvende kracht is achter het doelbewust verkleinen van die ruimte en het ondermijnen en ontwrichten van Israëlische en Palestijnse mensenrechtenorganisaties die de Israëlische bezetting en daaruit voortvloeiende schendingen bekritiseren?
Nederland is bezorgd over de krimpende maatschappelijke ruimte in Israël en brengt dit dan ook consequent op in gesprekken met Israëlische autoriteiten. Het kabinet benadrukt daarbij het belang van het werk van mensenrechtenorganisaties voor een vrije en pluriforme samenleving. Het kabinet is bekend met de beschuldigingen van NGO Monitor aan het adres van een brede groep Israëlische en Palestijnse mensenrechtenorganisaties, alsook met de kritiek op de handelwijze van NGO Monitor zelf zoals bijvoorbeeld verwoord in het rapport van de Policy Working Group, een collectief van Israëlische voormalige diplomaten, academici en anderen (september 2018). Uit dat onderzoek blijkt dat veel beschuldigingen van NGO Monitor gebaseerd zijn op selectief citeren, halve feiten en insinuaties maar niet noodzakelijkerwijs op harde bewijzen, ook al zijn niet alle beschuldigingen irrelevant of onwaar. Deze beschuldigingen hebben bijgedragen aan een klimaat waarin mensenrechtenorganisaties onder toenemende druk zijn komen te staan.
Is het juist dat NGO Monitor uitsluitend civiele organisaties ondermijnt die kritisch staan tegenover de Israëlische bezetting, en geen enkele van de talrijke niet-gouvernementele organisaties (NGO's) die de bezetting en illegale nederzettingen actief steunen? Kunt u een toelichting geven?
Voor zover bekend bij het kabinet richt de NGO Monitor zich inderdaad uitsluitend op organisaties en donoren die zich kritisch uiten over het Israëlisch beleid in de door Israël bezette gebieden.
Herinnert u zich deze ondubbelzinnige kritiek van uw ambtsvoorganger, Zijlstra, op de werkwijze van de NGO Monitor, specifiek bij beschuldigingen aan het adres van Palestijnse mensenrechtenorganisaties: «Ik zeg het maar heel simpel: ik kan er eerlijk gezegd weinig mee. Het betreft heel vaak heel vage beschuldigingen.» Deelt u die mening van uw ambtsvoorganger?3
Ja.
Klopt het dat op de conferentie van NGO Monitor waaraan de Nederlandse ambassadeur zou deelnemen, ook Sima Vaknin-Gil, directeur-generaal van het Israëlische Ministerie van Strategische Zaken, zou spreken?
Sima Vaknin-Gal, voormalig directeur-generaal van het Israëlische Ministerie van Strategische Zaken, heeft op de conferentie gesproken.
Herinnert u zich de harde kritiek in EU-verband op aanhoudende aantijgingen van dat ministerie dat de EU opruiing en terreur zou steunen en antisemitisme zou gedogen, waarover de EU heeft gezegd dat dergelijke beschuldigingen «ongegrond en onaanvaardbaar» zijn? Deelt u deze kritiek?4
Ja.
Heeft u kennisgenomen van gelekte uitspraken van Sima Vaknin-Gil waarin zij heeft bevestigd dat de Israëlische regering in andere landen actief is en derhalve «zeer, zeer voorzichtig» moet opereren («We are a different government, working on foreign soil… and we have to be very, very cautious»)? Wat is uw reactie daarop?5
We zijn op de hoogte van deze uitspraken, die volledig voor de verantwoordelijkheid zijn van mevrouw Vaknin-Gil. Het kabinet ziet geen aanleiding hier verder commentaar op te geven.
Monitort de regering of en hoe het Israëlische Ministerie van Strategische Zaken in Nederland actief is? Kunt u een toelichting geven?
Nederland en Israël hebben goede relaties, waarbij er contacten zijn tussen de overheden, tussen bedrijven en de brede samenleving. Het kabinet monitort niet eventuele contacten tussen het Israëlische Ministerie van Strategische Zaken en personen of organisaties in Nederland.
Bent u op de hoogte van informatie van NGO Monitor zelf, dat NGO Monitor nauw met de Israëlische regering, waaronder het Ministerie van Strategische Zaken, coördineert en samenwerkt? Deelt u de mening dat dit in twijfel trekt dat NGO Monitor een «onafhankelijk en niet-partijdig onderzoeksinstituut» is, zoals de organisatie zelf wil doen voorkomen?6
Ik ben op de hoogte van deze informatie. Het is bekend dat NGO Monitor en het Ministerie van Strategische Zaken er grotendeels eenzelfde visie op na houden. Het is aan de Israëlische overheid en Israëlische organisaties om te bepalen in welke mate zij samenwerken.
Herinnert u zich het volgende kabinetsstandpunt: «Het kabinet blijft benadrukken dat het van belang is om onderscheid te blijven maken tussen stellingname ten aanzien van het beleid van de Israëlische regering en antisemitisme. Dit is staand beleid dat het kabinet uitdraagt, zowel nationaal als internationaal»?7
Ja.
Deelt u de mening en zorg dat NGO Monitor en het Israëlische Ministerie van Strategische Zaken dit onderscheid voortdurend proberen te vervagen, vooral ten aanzien van activisme in het kader van «Boycot, Desinvesteringen en Sancties» (BDS), dat door de vrijheid van meningsuiting en van vergadering wordt beschermd? Kunt u een toelichting geven?
Het Nederlandse standpunt ten opzichte van BDS is niet gelijk aan dat van de Israëlische regering of NGO Monitor, die BDS als antisemitisme kwalificeren. In gesprekken met de Israëlische autoriteiten dringt Nederland aan op het respecteren van de vrijheid van meningsuiting van mensenrechtenbeschermers, ook als deze zich uitspreken tegen het regeringsbeleid.
Herinnert u zich het kabinetstandpunt dat «Nederland het Israëlische beleid [betreurt] waarbij de ruimte voor mensen die de BDS-beweging zouden onderschrijven in toenemende mate kleiner wordt»?8 Welke concrete invulling geeft het kabinet aan dit standpunt, ook als antwoord op de frontale aanval die de Israëlische regering op de geweldloze BDS-beweging heeft geopend?
Het onderschrijven van BDS valt onder de vrijheid van meningsuiting. Zie ook het antwoord op vraag 15. Het kabinet is van mening dat deze vrijheid beschermd moet worden. In gesprekken met de Israëlische autoriteiten dringt Nederland daarom aan op het respecteren van de vrijheid van meningsuiting van mensenrechtenbeschermers, ook als deze zich uitspreken tegen het regeringsbeleid.
Heeft u kennisgenomen van de noodkreet van Kenneth Stern, directeur van het Bard Center for the Study of Hate, dat de definitie van de International Holocaust Remembrance Alliance van antisemitisme die hij vijftien jaar geleden zelf heeft opgesteld, wordt gekaapt om de vrijheid van meningsuiting te ondermijnen van personen en groepen die opkomen voor de rechten van de Palestijnen? Deelt u de zorgen van Stern? Wat gaat het kabinet doen om te voorkomen dat deze definitie in Nederland voor dat doel wordt misbruikt?9
Het kabinet is bekend met de uitspraak van de Heer Stern. Deze zorgen worden breder gedeeld. De Speciale Rapporteur van de VN voor de vrijheid van religie schrijft bijvoorbeeld in zijn rapport van september jl. dat internationaal recht boycots erkent als een legitieme politieke uiting, en dat niet-gewelddadige vormen van steun voor een boycot in het algemeen vallen onder legitieme meningsuiting die beschermd moet worden. Waar dergelijke oproepen de grens overschrijden en gebruik gemaakt wordt van antisemitische stereotypen, of discriminatie dan moet daar tegen worden opgetreden, aldus de Rapporteur. De Speciale Rapporteurs van de VN voor de Palestijnse Gebieden, voor de vrijheid van meningsuiting en voor mensenrechtenbeschermers wezen er eveneens op dat de oproep tot BDS valt onder de vrijheid van meningsuiting, net zoals het uitspreken tegen BDS daaronder valt. Op 27 november 2018 heeft het Nederlandse parlement de IHRA-werkdefinitie over antisemitisme als niet-juridisch bindende werkdefinitie goedgekeurd. De werkdefinitie is in gebruik voor wetenschappelijk onderzoek en in gebruik bij de Politie en het Openbaar Ministerie bij het opsporen en vervolgen van antisemitisme.
Is het denkbaar dat een Nederlandse ambassadeur of een andere hoge overheidsfunctionaris zou optreden bij een conferentie van de BDS-beweging, met een eenzijdig panel van sprekers, zoals op de conferentie van NGO Monitor, maar dan pro-Palestijns? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet is tegen een boycot van Israël en streeft naar versterking van de economische relaties met Israël binnen de grenzen van 1967. Het kabinet hanteert de strikte lijn dat Nederland geen activiteiten financiert die BDS tegen Israël propageren.
Het feit dat organisaties de beweging die oproept tot Boycott, Divestment and Sanctions (BDS-beweging) ondersteunen is voor het kabinet geen afwijzingscriterium voor financiering van deze organisaties, aangezien uitlatingen of bijeenkomsten van de beweging worden beschermd door de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van vergadering, zoals onder meer vervat in de Nederlandse Grondwet en het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Indien er incidenten plaatsvinden waarbij sprake is van discriminerende uitlatingen, haat zaaien, gebruik van of oproepen tot geweld en/of intimidatie, dan neemt het kabinet daar nadrukkelijk afstand van en is het strafrecht van toepassing.
Indien Nederland gevraagd zou worden om te spreken op een conferentie van de BDS-beweging dan zal daarover op dat moment een afweging gemaakt worden, waarbij het kabinetsstandpunt over BDS en het belang om met een brede schakering van het maatschappelijk middenveld in gesprek te blijven worden meegenomen.
In het geval van de uitnodiging van NGO Monitor is een afweging gemaakt tussen het belang van opkomen voor de vrijheid van meningsuiting en de ruimte voor kritische organisaties in Israël en de Palestijnse gebieden, en het belang om het Nederlands beleid uit te dragen bij het Israëlisch publiek. Deelname aan de conferentie zou een mogelijkheid hebben geboden om het Nederlands beleid en inzet op het gebied van antisemitisme uiteen te zetten en in discussie te gaan over het onderscheid tussen kritiek op het Israëlisch beleid en antisemitisme, met een publiek dat normaliter wellicht niet in aanraking komt met het Nederlandse standpunt.
Wilt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Rutte informeert Tweede Kamer onjuist over kunstverkoop Oranjes’ |
|
Corinne Ellemeet (GL), Nevin Özütok (GL), Joost Sneller (D66), Salima Belhaj (D66) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kent u de berichtgeving over de verkoop van de Atlas Munnicks van Cleeff, het schilderij De Boschbrand van Raden Saleh1 en het bericht «Kunst uit nalatenschap Juliana tegen adviezen in niet in musea»?2
Ja.
Welke afspraak is er gemaakt over eventuele toekomstige verkoop van de Atlas Munnicks aan een buitenlandse partij? Wat is de juridische status van die afspraak? Klopt het dat het niet afdwingbaar is dat de Atlas in Nederland blijft? Zo ja, waarom heeft u eerder gezegd dat dit wel het geval zou zijn?
De atlas Munnicks/Van Cleeff betreft een onderdeel van de nalatenschap van prinses Juliana. De algemene, voor alle Nederlanders geldende wet- en regelgeving ten behoeve van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, zoals gewaarborgd in de Grondwet, de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG), de uitvoeringregelgeving van de Grondwet en deze verordening alsmede andere bepalingen van de Grondwet, waaronder artikel 1 van de Grondwet, en wetgeving, staan er aan in de weg volledig in te gaan op de concrete afwikkeling van de nalatenschap tussen de verschillende particuliere erfgenamen en andere betrokkenen.
In aanvulling op de antwoorden op vragen hierover die de Minister van OCW en ik in 2016 hebben gegeven (brief van 22 december, kenmerk 2016Z19788) merk ik op dat voor partijen duidelijk was dat de atlas in Nederland bijeen blijft. De koper heeft hiervoor investeringen gedaan in een gebouw in Nederland en delen van de atlas getoond in een tentoonstelling in het Rijksmuseum. Volgend jaar zal opnieuw een tentoonstelling plaatsvinden in een museum in Utrecht. Het genoemde beding heeft betrekking op tussen de betrokken partijen gemaakte afspraken. In algemene zin kan, met inachtneming van de hierboven genoemde grondwettelijke rechten en plichten, met inbegrip van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, in dit verband worden gesteld dat afspraken tussen partijen, los van de vraag of en zo ja, op welke wijze deze zijn vastgelegd, naar Nederlands recht juridisch relevant zijn voor de Nederlandse rechter en de Nederlandse overheid, met inbegrip van de hen ter beschikking staande wettelijke bevoegdheden en middelen. In dit verband zijn ten aanzien van de mogelijkheid van export uit Nederland de hierbij relevante bepalingen van de Erfgoedwet van toepassing alsmede de reactie van de Minister van OCW van 17 december jl. op de aanbevelingen in het rapport van de adviescommissie bescherming cultuurgoederen (Kamerstukken II 2019/20, 32 820, nr. 332).
Staat deze afspraak zwart op wit en zo ja, kunt u deze openbaren? Zo nee, waarom niet?
Hiervoor verwijs ik naar de eerste alinea van het antwoord op de voorgaande vraag.
Kunt u toelichten op welke wijze een verkenning is uitgevoerd naar interesse van publieke instellingen in de Atlas Munnicks? Wie heeft deze verkenning uitgevoerd? Welke instellingen zijn benaderd? Waarom heeft dit niet tot een transactie geleid? Waarom is uiteindelijk besloten de Atlas aan een privépartij te verkopen?
Het is niet meer met zekerheid vast te stellen op welke wijze deze verkenning is uitgevoerd en of, en zo ja welke instellingen hiervoor zijn benaderd. Navraag bij enkele betrokkenen heeft uitgewezen dat de verkenner zich in de verkenning in Utrecht heeft gericht op de beschikbaarheid van middelen in Utrecht tot aankoop van de atlas. Uitkomst van deze verkenning is geweest dat hiervoor in Utrecht geen middelen beschikbaar bleken en er geen transactie tot stand is gekomen.
Kunt u bevestigen dat het Utrechts Archief, het Centraal Museum en de universiteitsbibliotheek van de Universiteit van Utrecht destijds niet zijn benaderd om de Atlas aan te schaffen? Zo niet, waarom geven zij dan aan dat zij nooit zijn benaderd? Zo ja, waarom zijn deze instellingen nooit benaderd?
Hiervoor verwijs ik naar het antwoord op vraag 4.
Hoe beoordeelt u de eerdere informatievoorziening aan de Kamer? Is deze in uw ogen volledig, correct en transparant geweest? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals ik in antwoord op vraag 2 heb opgemerkt staan verschillende wettelijke voorschriften er aan in de weg volledig in te gaan op de concrete afwikkeling van de nalatenschap tussen de verschillende particuliere erfgenamen en andere betrokkenen.
Voor zover er eerder informatie is verstrekt aan de Kamer over concrete onderdelen hiervan, is deze informatie naar mijn oordeel in overeenstemming met de feiten.
Vindt u dat deze handelwijze wenselijk is geweest? Zo niet, wat gaat u doen om deze te verbeteren?
Zoals opgemerkt in de beantwoording op de genoemde Kamervragen in 2016, was de atlas sinds de aankoop in 1870 door Prins Hendrik privéeigendom en als zodanig was het aan de particuliere eigenaar om, binnen de grenzen van de geldende wet- en regelgeving, over de bestemming ervan te beslissen. De atlas was niet geplaatst op de Wbc-lijst.
Opvattingen over wat behoort tot het Nederlandse erfgoed en hoe dit beschermd dient te worden zijn evenwel dynamisch. De adviescommissie bescherming cultuurgoederen (commissie Pechtold) heeft recentelijk een beeld geschetst van de mogelijkheden om de bescherming van cultureel erfgoed in particulier bezit te versterken. Het advies laat zien dat de huidige wet- en regelgeving veel handvatten biedt, maar dat een andere, minder terughoudende invulling van beleid nodig is. In de beleidsreactie van de Minister van OCW van 17 december 2019 op het rapport van de adviescommissie bescherming cultuurgoederen is uiteen gezet welke acties ondernomen zullen worden voor een betere bescherming in de toekomst.
Waarom is de Wbc-commissie van de Raad voor Cultuur niet betrokken geweest bij toetsing van verkoop van het schilderij De Boschbrand?
Voor het schilderij Boschbrand van raden Saleh verwijs ik naar de genoemde antwoorden op vragen hierover die de Minister van OCW en ik in 2016 hebben gegeven. In aanvulling hierop kan ik meedelen dat bij de beoordeling van de aanvraag van een exportvergunning van het schilderij geen advies is gevraagd of uitgebracht door de adviescommissie in het kader van de toenmalige wet behoud cultuurbezit. Voorts verwijs ik u naar het antwoord op vraag 7, tweede alinea.
Deelt u de mening dat de Wbc-commissie (Wet tot behoud van cultuurbezit) wel betrokken had moeten zijn? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat betrokkenheid in de toekomst is gegarandeerd? Zo nee, waarom niet?
Opvattingen over wat behoort tot het Nederlandse erfgoed en hoe dit beschermd dient te worden zijn, zoals hierboven reeds aangegeven, dynamisch. In de beleidsreactie van de Minister van OCW van 17 december 2019 op het rapport van de adviescommissie bescherming cultuurgoederen is uiteen gezet welke acties ondernomen zullen worden voor een betere bescherming in de toekomst.
Deelt u de mening van de indieners dat kunstwerken uit de koninklijke collectie een bijzondere status hebben binnen het Koninkrijk der Nederlanden en dat de eigenaars, i.c. de koninklijke familie, bij eventuele verkoop rekening dienen te houden met deze bijzondere status? Deelt u de mening dat het om meer gaat dan slechts een privécollectie vanwege de wijze waarop de kunstwerken in de loop der tijd zijn verkregen? Deelt u de mening dat de huidige geheimzinnigheid omtrent verkopen onwenselijk is?
De Erfgoedwet bevat geen specifieke regeling voor verkopen door de genoemde categorie van eigenaren van werken met een bepaalde herkomst. Op dergelijke verkopen is de algemene wet- en regelgeving van toepassing die voor allen geldt, met inbegrip van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer.
Herinnert u zich de ophef over de verkoop van een ets van Rubens door prinses Christina? Herinnert u zich het daarop volgende advies van de commissie-Pechtold?3 Hoe staat het met de uitvoering van de adviezen van deze commissie?
Ja. De Minister van OCW heeft de Tweede Kamer op 17 december 2019 de reactie op het rapport van de adviescommissie bescherming cultuurgoederen gezonden.
Herinnert u zich de ophef over de dubbel betaalde inboedel van de Koninklijke paleizen?4
Ja. Ik heb u hierover geïnformeerd per brief (Kamerstukken II 2019–20, 35 300 I, nr. 5).
Hoe beoordeelt u de feitelijke en juridische correctheid van de informatie over «betalen met kunst» op de site van de belastingdienst?5
Deze informatie biedt praktische handvatten voor burgers die gebruik willen maken van deze regeling en geeft een schets van het gevoerde beleid. In het hierna volgende antwoord zal ik hier nader op in gaan.
Is het waar dat de koninklijke familie een deel van de erfbelasting na het overlijden van prinses Juliana in 2004 via deze speciale kwijtscheldingsregeling betaalde met kunstobjecten? Zo ja, heeft de familie een dergelijke brief van een directeur van een museum dat de werken graag tentoon wilde stellen ontvangen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke directeur van welk museum?
In aanvulling op hetgeen ik in antwoord op vraag 2, eerste alinea heb opgemerkt, staan ten aanzien van de erfbelasting in het bijzonder artikel 67 van de Invorderingswet en artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen eraan in de weg om in te gaan op de fiscale afwikkeling van de nalatenschap van particuliere erfgenamen. In zijn algemeenheid kan hierover echter het volgende worden opgemerkt.
De afwikkeling van de nalatenschap van prinses Juliana was een gecompliceerd proces waarbij verschillende partijen waren betrokken en dat jaren in beslag nam. Na het overlijden van Koning Willem II in 1849 had zich tot het overlijden van zijn achterkleindochter prinses Juliana in 2004 niet opnieuw de situatie voorgedaan van de verdeling van de particuliere nalatenschap van een (afgetreden) Koning(in) tussen verschillende nakomelingen. Over de overgang van eigendom naar de staat van meubilair ten behoeve van de inrichting van de wettelijk ter beschikking gestelde paleizen in verschillende perioden, die hier in zekere zin op vooruitliepen, alsmede het in 2016 gestarte overleg tussen de hierbij betrokkenen ten aanzien van beheer, registratie en inspectie heb ik u eerder geïnformeerd (Kamerstukken II 2019–20, 35 300 I, nr. 5). Na het overlijden van prinses Juliana in 2004 verkreeg de staat uit haar nalatenschap verschillende roerende goederen, feitelijk in het verlengde van de alhier genoemde aankopen uit de jaren tachtig ten behoeve van ter beschikking gestelde paleizen ter ondersteuning van de uitoefening van de koninklijke functie, en ten behoeve van rijksmuseum paleis het Loo.
Voor de vaststelling van de waarde van onderdelen van een nalatenschap die een specifieke, niet-fiscale deskundigheid vraagt, hetgeen in het bijzonder het geval kan zijn bij een grote hoeveelheid, onderling zeer uiteenlopende roerende goederen, kan, op basis van overleg tussen de fiscus en erven, gebruik worden gemaakt van taxateurs die volgens een overeengekomen werkwijze feitelijk, met inachtneming van de relevante wet- en regelgeving, de waarde op het moment van overlijden van de erflater bepalen. In een langdurig proces bij een veelomvattende nalatenschap kan het gaan om verschillende opeenvolgende taxateurs, zeker als niet direct sprake kan zijn van een volledig overzicht en gelijktijdige beschikbaarheid van alle roerende goederen die het betreft.
Van de procedure tot vaststelling van de waarde van roerende goederen in een nalatenschap moet worden onderscheiden een beroep op de wettelijke kwijtscheldingsregeling. Deze regeling houdt, samengevat, in dat de erfgenamen in ruil voor het afstaan van een of meer roerende goederen uit de nalatenschap aan de staat een korting van 120% van de (getaxeerde) waarde van deze goederen op de verschuldigde erfbelasting krijgen. Het gebruik van deze algemene regeling is gebonden aan voorschriften die zijn opgenomen in de fiscale wet- en regelgeving. Deze voorschriften omvatten onder meer criteria ten aanzien van de aard en betekenis van de roerende goederen en de te volgen procedure waaronder het advies van een door de bewindspersonen van Financiën en Onderwijs, Cultuur en Wetenschap gezamenlijk benoemde commissie van deskundigen (artikel 67 Successiewet 1956 jo artikelen 11 tot en met 15 Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956), de Adviescommissie beoordeling aangeboden cultuurbezit uit nalatenschappen. Dit betekent dat een verzoek om toepassing door erfgenamen zorgvuldig wordt beoordeeld door een commissie van deskundigen alvorens door de bewindspersoon van Financiën een besluit wordt genomen om de regeling al dan niet toe te passen.
Verwerving van roerende goederen langs deze weg of op andere wijze verplicht de staat wettelijk niet tot openbare tentoonstelling hiervan in een museum of anderszins. Er zijn evenmin wettelijke voorschriften die de staat verplichten het (op enigerlei wijze verkregen) (kunst)bezit van de staat in zijn geheel of specifieke onderdelen hiervan, voor zover de staat van werken of de beschikbare capaciteit voor en het beleid ten aanzien van tentoonstellingen dit al zouden toelaten, volledig en permanent in een museum of anderszins openbaar ten toon te stellen. Binnen deze wettelijke kaders voert het bestuursorgaan ten aanzien van de inwilliging van een beroep op de kwijtscheldingsregeling een beleid dat niet is vastgelegd in een beleidsregel maar, samengevat, inhoudt dat een museum zich bereid heeft verklaard de roerende goederen waarop het verzoek betrekking heeft, in de collectie op te nemen. Dit beleid is ook op de website van de belastingdienst toegelicht. Deze beleidsmatige invulling staat er wettelijk niet aan in de weg dat de staat, zonder fiscale gevolgen voor erfgenamen, dergelijke roerende goederen direct kan overdragen aan rijksmusea of, door tussenkomst van de Rijksdienst Cultureel Erfgoed (RCE), aan andere musea of opneemt in de door de staat beheerde rijkscollectie, waar deze eveneens kan worden aangewend voor de inrichting van de paleizen en voor de inrichting van andere overheidsgebouwen.
Het behoort in het geval van opneming van roerende goederen in de door de staat beheerde rijkscollectie tot de opgaven van de wettelijke beheerders namens de staat, met name het Rijksvastgoedbedrijf (RVB/BZK), waar het gaat om de inrichting van overheidsgebouwen waaronder de wettelijk ter beschikking gestelde paleizen, en de Rijksdienst Cultureel Erfgoed (RCE/OCW), om, met inachtneming van wet- en regelgeving, waaronder de regelingen in de Erfgoedwet alsmede de hiervoor relevante regelingen die voorafgingen aan de inwerkingtreding van de Erfgoedwet, inzake de bevordering van de toegankelijkheid van museale cultuurgoederen en het toezicht van de inspectie voor overheidsinformatie en erfgoed, uitvoering te geven aan hun onderscheiden taken ten aanzien van dergelijke roerende goederen, waaronder de inrichting van de paleizen.
Is het waar dat de commissie die de regeling beoordeelde het Rijk adviseerde de objecten daarna wel tentoon te stellen in bijvoorbeeld musea?
Hiervoor verwijs ik naar het antwoord op vraag 14, waarin ik in algemene zin ben ingegaan op de rol van de Adviescommissie beoordeling aangeboden cultuurbezit uit nalatenschappen.
Is het waar dat zeker twee prominente kunstwerken na de afhandeling van de erfenis «gewoon» in de koninklijke paleizen zijn gebleven, buiten zicht van het publiek? Zo ja, waarom? Hoe staat dit in verhouding tot de informatie op de site van de belastingdienst waarin wordt gesteld dat het bedrag aan erfbelasting pas wordt kwijtgescholden als het voorwerp is overgedragen, waarna het Rijk het voorwerp in bruikleen zal geven bij het museum?
Er bestaat, zoals ik in antwoord op de vragen 13 en 14 heb toegelicht, noch bij de verkrijging noch bij het beheer namens de staat van een werk in de rijkscollectie een wettelijke verplichting dit volledig en permanent ten toon te stellen in een museum en ligt in het beleidsmatige karakter van de uitvoeringspraktijk besloten dat de wettelijke beheerders namens de staat van de rijkscollectie de toegankelijkheid hiervan kunnen bevorderen op een wijze die past bij hun onderscheiden taken, waaronder de inrichting van de paleizen.
Voor zover de vragen doelen op de feitelijke uitvoering hiervan en de zichtbaarheid van een met pen getekend werk van de schilder Willem van de Velde de oude en een malachieten tafel, merk ik, in aanvulling op het hierboven geschetste juridische kader, het volgende op. Bij de afwikkeling van de nalatenschap werd verwerving van dit werk door de staat van belang geacht. Het werk bevond zich reeds lang voor 2004 in het paleis op de Dam in een kamer die vanaf 2009 zichtbaar is gemaakt voor het publiek. Hierin is geen wijziging gekomen met dien verstande dat de openstelling van dit paleis, dat feitelijk ook een museale functie heeft, na 2004 aanmerkelijk is verruimd (255 dagen per jaar in 2019), het aantal bezoekers ervan sterk is toegenomen (ongeveer 300.000 per jaar) en, sinds 2016, de zichtbaarheid van het werk langs digitale weg duurzaam, ook buiten de openingstijden, is vergroot. Zo heeft de staat, onder meer met instemming van de Minister van OCW in 2009, het werk toegankelijk gemaakt op een wijze die verenigbaar is met het eveneens op verantwoorde wijze tonen van de specifieke historische omgeving waarvan het deel uitmaakt. Hiermee is voorts, anders dan bij een museum, waar tentoonstelling van werken uit de collectie afhankelijk is van beleid en keuzes, verzekerd dat het werk blijvend toegankelijk is voor velen.
De malachieten tafel, vermeld in het rapport van de commissie-Jessurun I (nr. 4–361), was geen onderdeel van een ensemble dat altijd behoorde tot de inrichting van paleis Soestdijk. De tafel bevond zich voor 1941 niet in paleis Soestdijk maar in een ander paleis. Het is daarom niet onlogisch dat de commissie adviseerde deze tafel aan te wijzen voor andere paleizen en niet voor paleis Soestdijk. Tussen oktober 2016 en februari 2017 is de malachieten tafel te zien geweest op een tijdelijke tentoonstelling, gewijd aan Anna Paulowna op rijksmuseum paleis het Loo. De staat, die de tafel uiteindelijk verkreeg, heeft deze, conform het advies van de commissie, aangewezen ter plaatsing in de aan de Koning wettelijk ter beschikking gestelde paleizen. De tafel doet sindsdien dienst in de vestibule van Paleis Noordeinde, waar hij zich ook voor 1941 bevond. Ten aanzien van paleis Soestdijk kwam in 2005 een proces op gang dat er na vele jaren toe heeft geleid dat zowel de bestemming als de eigenaar van paleis Soestdijk is veranderd. De toegang tot paleis Soestdijk wordt na de verkoop door de staat bepaald door de particuliere eigenaar. Paleis Noordeinde is in de afgelopen jaren (sinds 2016) in de zomer opengesteld voor het publiek. Het interieur van het paleis is verder toegankelijk gemaakt door publicaties en digitale middelen. De tafel is overigens evenwel niet zichtbaar op de digitale rondleiding omdat deze ten tijde van de opnames op de genoemde tijdelijke tentoonstelling ten toon gesteld is geweest.
Kunt u bevestigen dat het inderdaad gaat om twee kunstwerken of sluit u niet uit dat het er meer zijn? Zo ja, om hoeveel en welke kunstwerken gaat het?
Er bestaat, zoals ik in antwoord op de vragen 13 en 14 heb toegelicht, noch bij de verkrijging noch bij het beheer namens de staat van een werk in de rijkscollectie een wettelijke verplichting dit volledig en permanent ten toon te stellen in een museum en ligt in het beleidsmatige karakter van de uitvoeringspraktijk besloten dat de wettelijke beheerders namens de staat van de rijkscollectie de toegankelijkheid hiervan kunnen bevorderen op een wijze die past bij hun onderscheiden taken, waaronder de inrichting van de paleizen.
Bent u bereid te bevorderen dat de kunstwerken zo snel mogelijk tentoon gesteld worden op de manier zoals dit oorspronkelijk in de regeling bedoeld is? Zo nee, waarom niet?
Hiervoor verwijs ik naar het antwoord op vraag 17.
Klopt het juridisch gezien dat wanneer de kunstwerken alleen zichtbaar zijn en blijven voor de koninklijke familie en haar eventuele bezoekers, en niet voor een breed publiek tentoongesteld worden, het openstaande bedrag aan erfbelasting alsnog voldaan moet worden?
Hiervoor verwijs ik naar het antwoord op vraag 17. Het is in algemene zin niet zo dat de feitelijke zichtbaarheid na verkrijging door de staat de rechtmatigheid van de oorspronkelijke verkrijging zou kunnen aantasten.
Wilt u al deze vragen separaat beantwoorden?
Voor de beantwoording van deze vraag wordt verwezen naar de beantwoording van de voorgaande vragen.