Problemen bij de verstrekking van hulpmiddelen |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Hoe oordeelt u over de situatie van een vrouw uit Emmeloord die vier maanden haar huis niet uit kon omdat haar aangepaste rolstoel niet kon worden geleverd?1
Vooropgesteld, daar waar hulpmiddelen op maat moeten worden gemaakt en dus niet direct uit voorraad leverbaar zijn, geldt een langere (productie- en daardoor) levertijd die afhankelijk is van de mate en complexiteit van de noodzakelijke aanpassingen. Het kan als regel echter niet zo zijn dat iemand aan huis is gekluisterd omdat een passende rolstoel niet kan worden geleverd. Ik heb hierover contact gehad met de gemeente Noordoostpolder. Het bleek niet mogelijk de hoofdbediening van de nieuwe rolstoel aan te passen om voldoende betrouwbaar te zijn. De gemeente Noordoostpolder heeft vervolgens de beslissing genomen om de oude rolstoel aan te passen. Dit neemt dit weg dat de levering in deze situatie te lang heeft geduurd.
Vindt u het acceptabel dat mensen de dupe zijn vanwege de situatie dat meerdere leveranciers niet meer willen leveren aan het Hulpmiddelencentrum vanwege achterstallige betalingen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Cliënten die afhankelijk zijn van een hulpmiddel mogen geen hinder ondervinden van de financiële situatie van een hulpmiddelenleverancier. De financiële situatie van een leverancier is allereerst een probleem van de leverancier zelf. De gemeente blijft echter altijd eindverantwoordelijk voor de tijdige verstrekking van een adequaat hulpmiddel. Indien de leverancier niet meer aan de contractuele afspraken met een gemeente kan voldoen en de zorgcontinuïteit in het geding komt, dan dient de gemeente andere oplossingen te vinden. Dit kan in het geval van hulpmiddel betekenen dat een gemeente een hulpmiddel inkoopt of huurt bij een andere hulpmiddelenleverancier of zelf een hulpmiddel direct bij een fabrikant inkoopt of huurt. Uiteraard hangt de voorhanden oplossing ook af van de voorwaarden in het lopende contract dat de gemeente met de leverancier(s) in kwestie heeft.
Hoe lang zijn de financiële problemen al gaande bij het Hulpmiddelencentrum en hoe lang bent u hiervan al op de hoogte? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik ben sinds september 2019 op de hoogte van de problemen in de dienstverlening door deze leverancier. In de eerste uitzending van het televisieprogramma Kassa eind september 2019 stond de situatie van een mevrouw centraal die woonachtig is in een gemeente met een contract met het Hulpmiddelencentrum. Naar aanleiding van deze uitzending is door mijn ministerie contact geweest met de mevrouw in kwestie, de gemeente in kwestie en het Hulpmiddelencentrum. Daarbij is mij duidelijk geworden dat de problemen van deze leverancier meer dan incidenteel waren. Het Hulpmiddelencentrum heeft ook schriftelijk op de uitzending van Kassa gereageerd. In deze reactie die eind september op de site van Kassa is geplaatst, is te lezen dat het Hulpmiddelencentrum te maken heeft met achterstanden.
In oktober zijn de bestuurlijke tafel hulpmiddelen en het actieteam hulpmiddelen opgericht. Ik heb uw Kamer hierover geïnformeerd in mijn brief van 17 oktober 2019.2 De directeur van het Hulpmiddelencentrum is ook lid van de bestuurlijke tafel hulpmiddelen. Vanaf eind september is door VWS en daarna in de vorm van het actieteam hulpmiddelen, contact geweest met het Hulpmiddelencentrum naar aanleiding van problemen van cliënten met hulpmiddelen waarvan het Hulpmiddelencentrum de leverancier is. Daar waar nodig is ook contact geweest met gemeenten met een contract met het Hulpmiddelencentrum. Begin december heeft de VNG een ledenbrief naar alle gemeenten verzonden waarin de gemeenten worden gewezen op de leveringsproblemen van het Hulpmiddelencentrum en de noodzakelijke waarborging van de continuïteit van dienstverlening aan cliënten.
In de afgelopen maand hebben gesprekken plaatsgevonden tussen betrokken gemeenten, de VNG, het Hulpmiddelencentrum en het Ministerie van VWS. Het Hulpmiddelencentrum heeft hiernaast deze maand ook intensief gesproken met de investeerder die hen financiert (niet zijnde de gemeenten). Dit heeft op 30 januari geleid tot een principe-overeenkomst tussen het Hulpmiddelencentrum en de betreffende financier.
Deze overeenkomst is tweeledig. Allereerst is sprake van een kapitaalinjectie zodat het Hulpmiddelencentrum de achterstallige betalingen aan leveranciers/fabrikanten kan voldoen zodat deze de levering van hulpmiddelen zullen hervatten. Het Hulpmiddelencentrum heeft reeds voorbereidingen getroffen om alle openstaande orders op een gefaseerde en gecontroleerde manier op te kunnen pakken.
Hiernaast werkt het Hulpmiddelencentrum in nauw overleg met financiële experts van de Bank Nederlandse Gemeenten (BNG) aan een nieuwe financieringsherstructurering om ook naar de toekomst toe stabiliteit en continuïteit te kunnen garanderen.
Het Hulpmiddelencentrum zal zelf al hun contractpartners en leveranciers/fabrikanten inlichten.
VWS blijft samen met de VNG de komende periode nauw in overleg met het Hulpmiddelencentrum en betrokken gemeenten om vast te stellen of de continuïteit en kwaliteit van de verstrekking van hulpmiddelen aan hen die daarop zijn aangewezen, voldoende geborgd wordt en blijft.
Is u bekend hoeveel leveranciers niet meer willen leveren en welke leveranciers nog wel willen leveren aan het Hulpmiddelencentrum? Zo ja, kunt u uw antwoord toelichten? Zo neen, bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?
Het Hulpmiddelencentrum heeft laten weten dat op dit moment – nog voordat sprake was van de kapitaalinjectie – de meeste leveranciers/fabrikanten willen leveren onder de voorwaarde dat op voorhand afspraken zijn gemaakt omtrent betaling van achterstallige vorderingen. Er zijn ook meerdere leveranciers/fabrikanten die zonder additionele voorwaarden leveren.
Is u bekend in hoeveel gemeenten dezelfde situatie speelt? Zo ja, kunt u uw antwoord toelichten? Zo neen, bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?
Zoals ik hiervoor heb aangegeven, is het de verantwoordelijkheid van gemeenten om te beoordelen of cliënten nog steeds kunnen rekenen op kwalitatieve ondersteuning (zorgcontinuïteit). VWS biedt waar mogelijk de VNG ondersteuning bij de coördinatie om gemeenten te helpen. Gemeenten die zich melden via het actieteam hulpmiddelen worden ook geholpen. Daarnaast biedt VWS ook ondersteuning via het programma Inkoop en Aanbesteden Sociaal Domein. Dit programma ondersteunt gemeenten en aanbieders bij vragen over inkoop in het sociaal domein en kan gemeenten ook helpen bij vragen over bijvoorbeeld het voorzien in alternatieven. Zoals hiervoor is aangegeven, zijn de VNG en VWS gezamenlijk in gesprek met gemeenten die problemen ervaren en zich gemeld hebben. Daarnaast zullen – in samenspraak met het Hulpmiddelcentrum – gemeenten met problemen die nog niet bekend waren, maar wel vanuit het Hulpmiddelencentrum zelf bekend zijn, waar nodig actief worden benaderd.
Is u bekend of er ook andere organisaties zijn die hulpmiddelen leveren aan mensen, die ook in financiële problemen verkeren? Zo ja, kunt u uw antwoord toelichten? Zo neen, bent u bereid dit uit te zoeken en de Kamer hierover te informeren?
Ik heb geen signalen of aanleiding om te veronderstellen dat soortgelijke problematiek ook bij andere aanbieders van hulpmiddelen speelt. Ik heb hiervoor navraag gedaan bij de branchevereniging voor hulpmiddelenleveranciers Firevaned.
Wat vindt u van de reactie van de directeur van het Hulpmiddelencentrum dat de financiële problemen veroorzaakt worden doordat gemeenten openstaande rekeningen voor geleverde diensten te laat betalen? Is dit een signaal dat u vaker ontvangt?
In een contract staan afspraken vastgelegd waar beide partijen zich aan moeten houden. Dit zijn afspraken over de te leveren hulpmiddelen en het voldoen aan betalingsverplichtingen. Dat geldt ook contracten tussen gemeenten en het Hulpmiddelencentrum. Ik kan niet beoordelen waardoor het financiële probleem van het Hulpmiddelencentrum is ontstaan. Het komt voor dat gemeenten betalingen opschorten omdat hulpmiddelen niet worden geleverd en/of reparaties niet worden uitgevoerd. De genoemde kapitaalinjectie zal helpen dit proces vlot te trekken.
Op welke wijze gaat u deze problemen oplossen in uw gezamenlijke verbeteraanpak om de verstrekking van hulpmiddelen te verbeteren? Kunt u uw antwoord toelichten?
De gezamenlijke verbeteraanpak heeft de vorm gekregen van het actieplan hulpmiddelen. Zoals reeds toegezegd, zal ik u deze – na de vaststelling van het plan door de bestuurlijke tafel hulpmiddelen – doen toekomen. Onderdeel van dit actieplan is (naast een aantal maatregelen) een normenkader met daarin afspraken waar partijen zich aan committeren. Deze set van afspraken zal direct van toepassing worden en op korte tijd verbeteringen realiseren.
Kunt u aangeven hoe cliënten die nu problemen ervaren in de tussentijd wel adequaat geholpen worden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Cliënten die nu problemen ervaren, kunnen zich te allen tijde richten tot hun gemeente en het Juiste Loket. Zie ook het antwoord op vraag 5 en de brief «Actieplan verbetering verstrekking hulpmiddelen» die ik simultaan aan uw Kamer stuur.
Eigen woningen voor Nieuwegeinse statushouders |
|
Emiel van Dijk (PVV), Alexander Kops (PVV) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat, minister zonder portefeuille infrastructuur en waterstaat) (D66), Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Eigen woning voor Nieuwegeinse statushouders»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het te schandelijk voor woorden is dat de gemeente Nieuwegein dertig sociale huurwoningen beschikbaar stelt enkel voor alleenstaande statushouders, terwijl de Nieuwegeiners gemiddeld tien jaar op de wachtlijst moeten staan?
In Nederland wordt geen onderscheid gemaakt op basis van nationaliteit. Iedereen in Nederland wordt in gelijke gevallen gelijk behandeld. Dat uitgangspunt is in onze Grondwet verankerd. De gemeente is verantwoordelijk voor het huisvesten van vergunninghouders conform de halfjaarlijkse taakstelling. Veelal wordt in samenwerking met corporaties gezocht naar een passende woning voor vergunninghouders, waarvan is bepaald dat zij verblijfsrecht in Nederland hebben, en andere doelgroepen. Gemeenten kunnen er echter ook voor kiezen om statushouders op een andere wijze te huisvesten.
Nadat de verplichte urgentiestatus van statushouders per 1 juli 2017 uit de Huisvestingswet is gehaald kunnen gemeenten zelf bepalen welke categorieën woningzoekenden ze als urgentiecategorie in de huisvestingsverordening wensen op te nemen. Deze keuze is daarmee lokaal bepaald. Dat statushouders op dit moment nog steeds door de meeste gemeenten in een urgentieregeling als voorrangscategorie worden beschouwd, is het gevolg van de afwegingen die gemeenten hebben gemaakt gegeven enerzijds de huidige lokale situatie op de woningmarkt en anderzijds de taakstelling die gemeenten hebben om statushouders te huisvesten. Tijdige huisvesting is niet alleen in het belang van statushouders, maar ook in het belang van de Nederlandse samenleving. Dan kunnen zij tenslotte sneller participeren in en bijdragen aan de Nederlandse samenleving. Bovendien zorgt een snelle doorstroom naar huisvesting ervoor dat de maatschappelijke impact en financiële kosten die gepaard gaan met de opvang van asielzoekers beperkt worden gehouden.
Nog belangrijker dan de toewijzing van woningen is de beschikbaarheid van voldoende woningen. Door heel veel partijen wordt daarom hard gewerkt om het aanbod te vergroten. Daarbij is het van belang meer flexibiliteit op de woningmarkt en in de aansluiting tussen de asielopvang te creëren. Het kabinet heeft daarom EUR 3 miljoen beschikbaar gesteld voor een tiental pilots waarbij zal
worden geëxperimenteerd met flexibele opvang- en/of huisvestingsoplossingen. Te denken valt aan het tijdelijk en gemixt huisvesten van verschillende doelgroepen alsook het aanbieden van opvangoplossingen in de buurt van de gemeente van uitplaatsing. De verwachting is dat de eerste pilots in de loop van 2020 starten.
Deelt u de mening dat deze discriminatie van de Nederlanders onmiddellijk moet stoppen? Deelt u de mening dat de Nederlanders, die vaak jarenlang op een woning moeten wachten, de enigen zijn die een nieuwe woning verdienen, en niet statushouders die hier niet eens thuis horen? Wat doet u eraan om Nederland zo onaantrekkelijk mogelijk te maken voor asielzoekers die zich hier willen vestigen?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u ervan op de hoogte dat de bouw van sociale huurwoningen naar een historisch dieptepunt is gedaald?2 Wat hebben Nederlandse woningzoekenden überhaupt aan de bouw van nieuwe sociale huurwoningen als u massaal woningen – met voorrang! – aan statushouders blijft weggeven?
Nee, ik ben het niet eens met uw stelling dat de bouw van sociale huurwoningen naar een historisch dieptepunt is gedaald. Sinds enige jaren is de nieuwbouw productie van sociale huurwoningen weer in opgaande lijn. Daarbij blijft het aanjagen van de woningbouwproductie en het beter benutten van de bestaande voorraad nodig. Daar zetten vele partijen zich volop voor in, waaronder gemeenten en ik zelf.
De doelstelling in de Nationale Woonagenda is om jaarlijks 75 duizend nieuwe woningen te bouwen en is gebaseerd op een woningbehoefteprognose waarin ook de geraamde asielmigratie is meegenomen.
Bent u er nu eindelijk toe bereid om de tijdelijke asielvergunningen van de in Nederland verblijvende statushouders in te trekken en ervoor te zorgen dat de daardoor vrijkomende sociale huurwoningen, evenals alle andere sociale huurwoningen, uitsluitend aan de Nederlanders worden toegewezen? Zo nee, waarom niet?
Nee, ik ben niet tot intrekking van de tijdelijke asielvergunningen bereid. Nederland biedt bescherming aan vluchtelingen die daar op grond van de Vreemdelingenwet en de internationale verdragen recht op hebben.
De herbenoeming van burgemeesters |
|
Jan de Graaf (CDA), Monica den Boer (D66) |
|
Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Kent u artikel 61A van de Gemeentewet dat ziet op de herbenoeming van burgemeesters?
Ja.
Herinnert u zich uw beantwoording bij het algemeen overleg over lokale democratie, gehouden op 27 juni 2019, waar u aan het lid Drost (CU) toezegde de huidige herbenoemingsprocedure van burgemeesters te bespreken tijdens uw reguliere overleg met de Commissarissen van de Koning?
Ik herinner mij wat er is besproken tijdens het algemeen overleg lokale democratie van 27 juni 2019 en het antwoord op de vraag bij de feitelijke vragenronde van de Begroting Binnenlandse Zaken 2020.
In het algemeen overleg is door het lid Drost gewezen op een mogelijk verschil van inzicht tussen gemeenteraad en burgemeester bij een tweede herbenoemingsprocedure. Het ging daarbij om de situatie dat een burgemeester graag nog een derde ambtstermijn wil, terwijl de gemeenteraad openstaat voor een nieuwe burgemeester. Bij een dergelijke procedure geldt dat de burgemeester al bijna twaalf jaar in zijn of haar ambt zit. Het lid Drost vroeg of er bij een herbenoemingsprocedure voor een derde ambtstermijn van een burgemeester sprake kan zijn van andere kandidaten en heeft verzocht dit vraagstuk te inventariseren bij de commissarissen van de Koning met het oog op hun rol bij (her)benoemingsprocedures van burgemeesters. Ik heb dit vraagstuk inmiddels bij de commissarissen van de Koning geïnventariseerd via hun kabinetschefs. Daar kwam het volgende beeld uit naar voren, waarmee ik invulling geef aan de toezegging om uw Kamer te informeren.
Bij een herbenoeming is per definitie slechts sprake van de zittende burgemeester; van andere «kandidaten» kan geen sprake zijn. Men ziet geen meerwaarde in bijvoorbeeld het stellen van een maximum van twee ambtstermijnen. Achtergrond is dat herbenoeming maatwerk is. Per gemeente en burgemeester kan de situatie verschillen. De ene burgemeester is na de eerste termijn al toe aan een andere stap, terwijl de andere burgemeester bijna twintig jaar het ambt kan bekleden in goede samenwerking met de gemeenteraad. Het beeld is daarmee divers. Tevens wordt bij een maximum van twee termijnen gevreesd voor de aantrekkelijkheid van het ambt. Er kan een trend ontstaan waarbij de einddatum van de tweede ambtstermijn en het solliciteren voor een volgende functie dominant worden gedurende de tweede ambtstermijn van een burgemeester. Hierdoor ontstaat het risico dat burgemeesters minder lang blijven dan gemeenteraden wensen.
De algehele consensus is wel dat er van een automatisme van herbenoeming geen sprake kan zijn – dat is ook niet het uitgangspunt van artikel 61a Gemeentewet – maar dat er aandacht is voor de positie en loopbaan van burgemeesters. Hierbij heeft de vertrouwenscommissie een belangrijke rol, met name in de klankbordgesprekken met de burgemeester. In die klankbordgesprekken worden afspraken gemaakt, zodat duidelijk is wat men van elkaar verwacht. De commissarissen van de Koning en hun kabinetschefs zijn daarnaast belangrijke vertrouwenspersonen van burgemeesters als het gaat om ontwikkeling en vervolgstappen. Gedurende de tweede ambtstermijn intensiveren de commissarissen deze gesprekken, juist vanwege het feit dat twaalf jaar een lange periode is waarin er politiek en maatschappelijk veel in een gemeente kan veranderen.
Herinnert u zich het antwoord op vraag nr. 108, ingediend bij de feitelijke vragenronde van de Begroting Binnenlandse Zaken 2020 en uw toezegging om op 25 november 2019 over dit onderwerp te spreken tijdens het reguliere overleg met de Commissarissen van de Koning en dat u hierna de Tweede Kamer zou informeren over de uitkomsten?
Zie antwoord vraag 2.
Wat was de uitkomst van het gesprek?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe beoordeelt u de bevoegdheden van de gemeenteraad bij een herbenoeming van een burgemeester, nadat hij of zij al aan de media bekendmaakt op te willen gaan voor een nieuwe termijn? Bent u het eens dat de gemeenteraad dan geen mogelijkheden heeft om een nieuw profiel op te stellen of gesprekken te voeren met andere kandidaten?
Op basis van artikel 61a van de Gemeentewet beveelt de gemeenteraad, na overleg met de commissaris van de Koning, een burgemeester wel of niet aan voor herbenoeming. Die procedure is adequaat geregeld.
Het is gebruikelijk dat de zittende burgemeester voorafgaand aan de procedure bekend maakt of hij een tweede termijn ambieert; dat doet niets af aan de positie van de raad. Zoals gezegd in antwoord op de vragen 2, 3 en 4 is bij een herbenoeming slechts sprake van de zittende burgemeester. Van het opstellen van een nieuw profiel of het voeren van gesprekken met andere kandidaten, kan per definitie geen sprake zijn. Bij herbenoeming toetst de vertrouwenscommissie en uiteindelijk de raad het functioneren van de burgemeester aan de eisen en verwachtingen zoals geformuleerd in de profielschets bij de benoeming, en spreekt zij haar verwachtingen uit voor de komende periode, zodat de burgemeester zijn of haar functioneren daarop kan aanpassen. Herbenoeming is geen heroverweging van de zittende burgemeester; zie ook Kamerstukken 33 691, nr. 3. Ik zie dan ook geen aanleiding om de Gemeentewet op dit punt aan te passen. Ik deel de mening dat een gemeente flink kan veranderen in zes jaar tijd, maar ben ook van mening dat de huidige procedure dit adequaat kan opvangen.
Ik ben bekend met het principe van het «3-5-7-loopbaanbeleid» bij het Rijk. Een burgemeester is echter een politiek ambtsdrager en niet een topambtenaar waar het 3-5-7-principe voor geldt. Het burgemeestersambt verschilt per gemeente en is in vele opzichten geen reguliere baan. Loopbaanbegeleiding van burgemeesters kent dan ook een eigen dynamiek. Het gesprek over loopbaanontwikkeling van burgemeesters vindt plaats in de klankbordgesprekken met de vertrouwenscommissie en de gesprekken met de commissaris van de Koning. Naar mijn mening wordt daarmee op de juiste manier aandacht gegeven aan de individuele loopbaanontwikkeling van burgemeesters.
Deelt u de mening dat een gemeente in zes jaar tijd ingrijpend kan veranderen en dat het daardoor wenselijk zou kunnen zijn om, alvorens een herbenoemingsprocedure te starten, de gemeenteraad een nieuw profiel op te laten stellen voor de functie van burgemeester? Bent u bereid de gemeentewet daarop aan te passen?
Zie antwoord vraag 5.
Kent u het principe van het «3-5-7-loopbaanbeleid» bij het Rijk en ziet u, met dat principe in het achterhoofd, kansen om dit principe ook toe te passen in de herbenoemingsprocedure van Burgemeesters? Hoe staat de Minister tegenover het onderzoeken van de lengte van de termijn van de burgemeester bij een herbenoeming?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht ‘Verdachte steekpartij Den Haag gevaar voor zichzelf en omgeving, maar werd niet opgepakt’ |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat vindt u van het bericht «Verdachte steekpartij Den Haag gevaar voor zichzelf en omgeving, maar werd niet opgepakt»?1
Het incident is verdrietig voor de betrokkenen en ook zorgwekkend vanuit maatschappelijk perspectief. Zoals aangegeven in de beantwoording van de volgende vragen worden op dit moment verschillende onderzoeken uitgevoerd naar de precieze gang van zaken.
Klopt het, dat in het voorjaar van 2019 zowel de psychiater als de rechter besloten hadden dat Luis P. tot maart 2020 gedwongen opgenomen moest worden?
Nu in de zaak strafrechtelijk onderzoek wordt gedaan en het proces tegen de verdachte nog moet worden gevoerd, kan over de precieze gang van zaken geen uitspraak worden gedaan. Dit geldt ook voor de overweging om de verdachte over te plaatsen en de gang van zaken bij die overplaatsing.
Daarnaast laat de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) de instelling, Parnassia Groep, onder leiding van een extern onafhankelijk voorzitter onderzoek doen. De IGJ zal de uitkomsten van dit onderzoek beoordelen. Indien nodig neemt de IGJ vervolgmaatregelen.
De onderzoeksrapportage is medisch vertrouwelijk. Mochten er inzichten zijn die breder relevant blijken te zijn, dan overweegt de IGJ openbaarmaking van die specifieke elementen. In dat geval zal ik uw Kamer informeren.
Naast voornoemd onderzoek, verricht ook de Wmo-toezichthouder een onderzoek met betrekking tot deze situatie.
Klopt het, dat Luis P. zich twee weken voor het steekincident moest melden op politiebureau Loosduinen in den Haag als zijnde verdachte van een «eenvoudige mishandeling» maar niet is verschenen?
Er vinden meerdere onderzoeken plaats naar aanleiding van deze zaak. Vanwege de lopende onderzoeken kan ik op dit moment niet ingaan op de specifieke aspecten van deze zaak.
Wat is naar aanleiding van het niet verschijnen van de verdachte op het politiebureau Loosduinen vervolgens gebeurd?
Zie antwoord vraag 3.
Is er op het moment dat hij niet verscheen contact opgenomen met de behandelende GGZ-instelling? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat heeft de instelling met de informatie gedaan?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u in chronologische volgorde vanaf 1 januari 2019 aangeven in welke instellingen Luis P. zich bevond en wie de behandelaar was?
Zie antwoord vraag 2.
Op basis waarvan is geconcludeerd dat Luis P. in aanmerking kon komen voor een lichtere GGZ-behandeling?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom is Luis P. overgegaan van een gesloten instelling naar een open instelling?
Zie antwoord vraag 2.
Welke zorg kreeg Luis P. in de open instelling?
Zie antwoord vraag 2.
Was Luis P. geregistreerd in het Veiligheidshuis?
Zie antwoord vraag 2.
Herinnert u zich dat u tijdens het mondelinge vragenuur over Thijs H. op 19 november 2019, hebt aangegeven dat u medio januari 2020 zal komen met een brief over hoe tot een lerende cultuur te komen in de GGZ? Gaat u deze casus daarin meenemen? Zo nee, waarom niet?
Binnen de lerende cultuur van de ggz is ingebed dat uit elk incident lessen worden getrokken ter verbetering van de organisatie en de door haar geleverde zorg. Dat geldt ook voor deze casus. In de brief over lerende cultuur van 24 januari 2020 ga ik in op hoe er al geleerd wordt en zou moeten worden geleerd van dergelijke incidenten.
Het bericht ‘Rekenrentes in andere EU-landen dalen licht’ |
|
Roald van der Linde (VVD) |
|
Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Rekenrentes in andere EU-landen dalen licht»?1 Wat is uw reactie op dit artikel?2
Ja, ik ben bekend met het artikel. Ik constateer dat de veranderde economische omgeving ook een neerwaartse invloed heeft op de rekenrentes in landen die niet de risicovrije rente hanteren, maar rekenrentes hanteren gebaseerd op verwacht rendement en een vast percentage.
Hoe verklaart u dat Denemarken, dat een lagere rekenrente heeft dan Nederland, een beter gekapitaliseerd stelsel heeft volgens de European Insurance and Occupational Pensions Authority (Eiopa) en één van de beste stelsels ter wereld volgens Mercer?3
Zie het antwoord op vraag 3.
Hoe verklaart u dat Zweden, dat een vergelijkbare rekenrente hanteert als Nederland, volgens de Eiopa-methode een beter gekapitaliseerd pensioenstelsel heeft dan Nederland?
De mate waarin pensioenen voldoende door kapitaal gedekt zijn, varieert inderdaad tussen landen. De verschillen kunnen een technische oorsprong hebben, zoals een andere meetmethode, waardoor een optisch verschil ontstaat. Zoals het lid Van der Linde correct stelt, is een andere rekenrente niet een technische verklaring die in dit geval opgaat. Daarnaast kunnen meer fundamentele oorzaken leiden tot deze verschillen, waarbij het niet gelukt is te achterhalen in welke mate welke oorzaak tot een verschil heeft geleid. Fundamentelere oorzaken die leiden tot verschillen in kapitalisatie zijn bijvoorbeeld de financiële uitgangspositie van fondsen, de mate waarin de premie-inleg kostendekkend moet zijn, en de snelheid waarmee economische mee- en tegenvallers in de pensioenen verwerkt worden.
Deelt u de analyse (die uit het artikel blijkt) dat een lage rekenrente geen verklaring is voor dekkingstekorten, als de twee best gekapitaliseerde pensioenstelsels (Zweden en Denemarken) een op marktrente gebaseerde rekenrente hebben? Zo nee, waarom niet?
Ik deel deze analyse.
Waarom is het dekkingstekort voor Nederlandse fondsen onder de Eiopa-methode (3%) groter dan onder de nationale methode (1%)?
De verschillen in (aanvangs)dekkingsgraden volgens de Nederlandse en de EIOPA-methode zijn als volgt te duiden:
In hoeverre wordt het tekort van de Nederlandse fondsen verklaard door de slechte beursresultaten in het laatste kwartaal van 2018?
De peildatum van elke stresstest heeft uiteraard invloed op de startpositie van de deelnemende fondsen, maar de invloed op de impact van het stressscenario is beperkt, aangezien voor de impact van het stress scenario wordt gekeken naar het verschil tussen de beide scenario’s waarin de startpositie gelijk is.
Wat zijn de majeure verschillen tussen het Nederlandse en het Belgische pensioenstelsel?
In haar landenstudies geeft de OESO op hoofdlijnen een beschrijving van de pensioenstelsels van individuele landen. De beschrijving van het pensioenstelsel van België is te vinden via: https://www.oecd.org/els/public-pensions/PAG2019-country-profile-Belgium.pdf.
Wat betreft het toezichtkader – waar de landenstudie niet op ingaat – heeft België een toezichtkader dat, ten opzichte van het Nederlandse toezichtkader, meer «principle based» is. Als gevolg hiervan is er binnen het Belgische toezichtkader veel ruimte voor eigen invulling door de pensioenuitvoerder, dan wel de werkgever. Hierbij dient te allen tijde een consistent geheel te zijn tussen de toezegging, de financiering en het beleggingsbeleid. De aan te houden voorzieningen en buffers worden zodanig bepaald, dat de toezegging met voldoende mate van zekerheid waargemaakt kan worden.
Wat is de reden dat België volgens de Eiopa-methode een beter gekapitaliseerd pensioenstelsel heeft?
Het verschil volgt voornamelijk uit de aanwezigheid van een sponsorgarantie van de werkgever bij de Belgische fondsen.
Kunt u aangeven welke gevolgen de stresstest heeft voor het Nederlandse pensioenstelsel? In hoeverre vindt u een dekkingstekort van 22% in een slecht scenario realistisch?
De stresstest van EIOPA heeft geen direct gevolgen voor het Nederlandse pensioenstelsel. DNB heeft de resultaten van de stresstest besproken met de betrokken fondsen en PPI’s.
Het scenario dat voor de stresstest is gebruikt, is een zwaar negatief, maar realistisch scenario. Als Nederlandse fondsen voldoende vereist eigen vermogen hadden gehad, hadden zij de klap uit de stresstest op kunnen vangen.
Deelt u de mening dat er grote verschillen zitten tussen pensioenstelsels in Europese landen en het zowel onwenselijk als onpraktisch is daar een geharmoniseerd toezichtkader op te plaatsen? Zo nee, waarom niet?
Ik deel deze mening.
Het INTERREG programma |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het INTERREG-programma?1
Ja.
Deelt u de mening dat INTERREG A-programma`s belangrijke instrumenten zijn voor het wegnemen van grensbarrières en voor het benutten van kansen in de grensregio?
Deelt u de mening dat de betreffende Europese middelen niet alleen ingezet moeten worden voor innovatie, maar ook breder om grensknelpunten op te lossen, bijvoorbeeld op het terrein van infrastructuur, arbeidsmarkt, onderwijs, veiligheid, klimaat en grensbestuur?
Deelt u de mening dat er ook ruimte moet zijn voor ondersteuning van grensoverschrijdende geïntegreerde gebiedsontwikkeling op het terrein van ecologie, cultuur en veiligheid?
Bent u bereid in het overleg met de grensregio voor het nieuwe INTERREG-programma Vlaanderen – Nederland de genoemde thema`s hierin een plek te geven en dat een deel van het budget hiervoor kan worden aangewend?
Het onjuist informeren van de Kamer over een historische kunstverkoop door het Koninklijk Huis |
|
Ronald van Raak |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Waarom hebt u de Kamer onjuist geïnformeerd over de verkoop van de unieke historische Atlas Munnicks van Cleeff uit de nalatenschap van prinses Juliana?1
De algemene, voor alle Nederlanders geldende wet- en regelgeving ten behoeve van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, zoals gewaarborgd in de Grondwet, de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG), de uitvoeringregelgeving van de Grondwet en deze verordening alsmede andere bepalingen van de Grondwet, waaronder artikel 1 van de Grondwet, en wetgeving, staan er aan in de weg volledig in te gaan op de concrete afwikkeling van de nalatenschap tussen de verschillende particuliere erfgenamen en andere betrokkenen. Voor zover er eerder informatie is verstrekt aan de Kamer over concrete onderdelen hiervan, is deze informatie naar mijn oordeel in overeenstemming met de feiten.
Waarom hebt u in de Kamer toegezegd dat deze unieke verzameling is verkocht «onder het beding» dat deze «voor langere tijd in Nederland bijeen zou blijven»?
Voor de atlas Munnicks/Van Cleeff verwijs ik naar het voorgaande en de antwoorden op vragen hierover die de Minister van OCW en ik in 2016 hebben gegeven (brief van 22 december, kenmerk 2016Z19788). In aanvulling hierop merk ik op dat voor partijen duidelijk was dat de atlas in Nederland bijeen blijft. De koper heeft hiervoor investeringen gedaan in een gebouw in Nederland en delen van de atlas getoond in een tentoonstelling in het Rijksmuseum. Volgend jaar zal opnieuw een tentoonstelling plaatsvinden in een museum in Utrecht. Het genoemde beding heeft betrekking op tussen de betrokken partijen gemaakte afspraken. In algemene zin kan, met inachtneming van de hierboven genoemde grondwettelijke rechten en plichten, met inbegrip van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, in dit verband worden gesteld dat afspraken tussen partijen, los van de vraag of en zo ja, op welke wijze deze zijn vastgelegd, naar Nederlands recht juridisch relevant zijn voor de Nederlandse rechter en de Nederlandse overheid, met inbegrip van de hen ter beschikking staande wettelijke bevoegdheden en middelen. In dit verband zijn ten aanzien van de mogelijkheid van export uit Nederland de hierbij relevante bepalingen van de Erfgoedwet van toepassing alsmede de reactie van de Minister van OCW van 17 december jl. op de aanbevelingen in het rapport van de adviescommissie bescherming cultuurgoederen (Kamerstukken II 2019/20, 32 820, nr. 332).
Is het waar dat de nieuwe eigenaar, mocht hij dat willen, deze historische stukken vrijelijk kan verkopen, ook als deze unieke verzameling daardoor in verschillende delen uiteen zou vallen?
Hiervoor verwijs ik naar het antwoord op vraag 2.
Is het waar dat deze verzameling niet is aangeboden aan instellingen in Utrecht, waaronder het Utrechts Archief, het Centraal Museum en de universiteitsbibliotheek, zoals dat wel is beloofd?
Het is mij niet geheel duidelijk op welke belofte u doelt. Het is niet meer met zekerheid vast te stellen op welke wijze deze verkenning is uitgevoerd en of, en zo ja welke instellingen hiervoor zijn benaderd. Navraag bij enkele betrokkenen heeft uitgewezen dat de verkenner zich in de verkenning in Utrecht heeft gericht op de beschikbaarheid van middelen in Utrecht tot aankoop van de atlas. Uitkomst van deze verkenning is geweest dat hiervoor in Utrecht geen middelen beschikbaar bleken en er geen transactie tot stand is gekomen.
Waarom hebt u in de Kamer gesproken over een «beding», terwijl nu blijkt dat het voor de eigenaar slechts een juridisch betekenisloze «morele verplichting» betreft?
Hiervoor verwijs ik naar het antwoord op vraag 2.
Een gepland optreden van de Nederlandse ambassadeur in Israël op een conferentie van NGO Monitor |
|
Tunahan Kuzu (DENK) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Klopt het dat de Nederlandse ambassadeur in Israël zou optreden op een conferentie van de dubieuze Israëlische organisatie NGO Monitor?1
Ja.
Herinnert u zich de zorgen die u eerder heeft geuit over de toenemende druk op de maatschappelijke ruimte voor mensenrechtenorganisaties en -verdedigers in Israël?2
Ja.
Deelt u de mening dat NGO Monitor al jaren een drijvende kracht is achter het doelbewust verkleinen van die ruimte en het ondermijnen en ontwrichten van Israëlische en Palestijnse mensenrechtenorganisaties die de Israëlische bezetting en daaruit voortvloeiende schendingen bekritiseren?
Nederland is bezorgd over de krimpende maatschappelijke ruimte in Israël en brengt dit dan ook consequent op in gesprekken met Israëlische autoriteiten. Het kabinet benadrukt daarbij het belang van het werk van mensenrechtenorganisaties voor een vrije en pluriforme samenleving. Het kabinet is bekend met de beschuldigingen van NGO Monitor aan het adres van een brede groep Israëlische en Palestijnse mensenrechtenorganisaties, alsook met de kritiek op de handelwijze van NGO Monitor zelf zoals bijvoorbeeld verwoord in het rapport van de Policy Working Group, een collectief van Israëlische voormalige diplomaten, academici en anderen (september 2018). Uit dat onderzoek blijkt dat veel beschuldigingen van NGO Monitor gebaseerd zijn op selectief citeren, halve feiten en insinuaties maar niet noodzakelijkerwijs op harde bewijzen, ook al zijn niet alle beschuldigingen irrelevant of onwaar. Deze beschuldigingen hebben bijgedragen aan een klimaat waarin mensenrechtenorganisaties onder toenemende druk zijn komen te staan.
Is het juist dat NGO Monitor uitsluitend civiele organisaties ondermijnt die kritisch staan tegenover de Israëlische bezetting, en geen enkele van de talrijke niet-gouvernementele organisaties (NGO's) die de bezetting en illegale nederzettingen actief steunen? Kunt u een toelichting geven?
Voor zover bekend bij het kabinet richt de NGO Monitor zich inderdaad uitsluitend op organisaties en donoren die zich kritisch uiten over het Israëlisch beleid in de door Israël bezette gebieden.
Herinnert u zich deze ondubbelzinnige kritiek van uw ambtsvoorganger, Zijlstra, op de werkwijze van de NGO Monitor, specifiek bij beschuldigingen aan het adres van Palestijnse mensenrechtenorganisaties: «Ik zeg het maar heel simpel: ik kan er eerlijk gezegd weinig mee. Het betreft heel vaak heel vage beschuldigingen.» Deelt u die mening van uw ambtsvoorganger?3
Ja.
Klopt het dat op de conferentie van NGO Monitor waaraan de Nederlandse ambassadeur zou deelnemen, ook Sima Vaknin-Gil, directeur-generaal van het Israëlische Ministerie van Strategische Zaken, zou spreken?
Sima Vaknin-Gal, voormalig directeur-generaal van het Israëlische Ministerie van Strategische Zaken, heeft op de conferentie gesproken.
Herinnert u zich de harde kritiek in EU-verband op aanhoudende aantijgingen van dat ministerie dat de EU opruiing en terreur zou steunen en antisemitisme zou gedogen, waarover de EU heeft gezegd dat dergelijke beschuldigingen «ongegrond en onaanvaardbaar» zijn? Deelt u deze kritiek?4
Ja.
Heeft u kennisgenomen van gelekte uitspraken van Sima Vaknin-Gil waarin zij heeft bevestigd dat de Israëlische regering in andere landen actief is en derhalve «zeer, zeer voorzichtig» moet opereren («We are a different government, working on foreign soil… and we have to be very, very cautious»)? Wat is uw reactie daarop?5
We zijn op de hoogte van deze uitspraken, die volledig voor de verantwoordelijkheid zijn van mevrouw Vaknin-Gil. Het kabinet ziet geen aanleiding hier verder commentaar op te geven.
Monitort de regering of en hoe het Israëlische Ministerie van Strategische Zaken in Nederland actief is? Kunt u een toelichting geven?
Nederland en Israël hebben goede relaties, waarbij er contacten zijn tussen de overheden, tussen bedrijven en de brede samenleving. Het kabinet monitort niet eventuele contacten tussen het Israëlische Ministerie van Strategische Zaken en personen of organisaties in Nederland.
Bent u op de hoogte van informatie van NGO Monitor zelf, dat NGO Monitor nauw met de Israëlische regering, waaronder het Ministerie van Strategische Zaken, coördineert en samenwerkt? Deelt u de mening dat dit in twijfel trekt dat NGO Monitor een «onafhankelijk en niet-partijdig onderzoeksinstituut» is, zoals de organisatie zelf wil doen voorkomen?6
Ik ben op de hoogte van deze informatie. Het is bekend dat NGO Monitor en het Ministerie van Strategische Zaken er grotendeels eenzelfde visie op na houden. Het is aan de Israëlische overheid en Israëlische organisaties om te bepalen in welke mate zij samenwerken.
Herinnert u zich het volgende kabinetsstandpunt: «Het kabinet blijft benadrukken dat het van belang is om onderscheid te blijven maken tussen stellingname ten aanzien van het beleid van de Israëlische regering en antisemitisme. Dit is staand beleid dat het kabinet uitdraagt, zowel nationaal als internationaal»?7
Ja.
Deelt u de mening en zorg dat NGO Monitor en het Israëlische Ministerie van Strategische Zaken dit onderscheid voortdurend proberen te vervagen, vooral ten aanzien van activisme in het kader van «Boycot, Desinvesteringen en Sancties» (BDS), dat door de vrijheid van meningsuiting en van vergadering wordt beschermd? Kunt u een toelichting geven?
Het Nederlandse standpunt ten opzichte van BDS is niet gelijk aan dat van de Israëlische regering of NGO Monitor, die BDS als antisemitisme kwalificeren. In gesprekken met de Israëlische autoriteiten dringt Nederland aan op het respecteren van de vrijheid van meningsuiting van mensenrechtenbeschermers, ook als deze zich uitspreken tegen het regeringsbeleid.
Herinnert u zich het kabinetstandpunt dat «Nederland het Israëlische beleid [betreurt] waarbij de ruimte voor mensen die de BDS-beweging zouden onderschrijven in toenemende mate kleiner wordt»?8 Welke concrete invulling geeft het kabinet aan dit standpunt, ook als antwoord op de frontale aanval die de Israëlische regering op de geweldloze BDS-beweging heeft geopend?
Het onderschrijven van BDS valt onder de vrijheid van meningsuiting. Zie ook het antwoord op vraag 15. Het kabinet is van mening dat deze vrijheid beschermd moet worden. In gesprekken met de Israëlische autoriteiten dringt Nederland daarom aan op het respecteren van de vrijheid van meningsuiting van mensenrechtenbeschermers, ook als deze zich uitspreken tegen het regeringsbeleid.
Heeft u kennisgenomen van de noodkreet van Kenneth Stern, directeur van het Bard Center for the Study of Hate, dat de definitie van de International Holocaust Remembrance Alliance van antisemitisme die hij vijftien jaar geleden zelf heeft opgesteld, wordt gekaapt om de vrijheid van meningsuiting te ondermijnen van personen en groepen die opkomen voor de rechten van de Palestijnen? Deelt u de zorgen van Stern? Wat gaat het kabinet doen om te voorkomen dat deze definitie in Nederland voor dat doel wordt misbruikt?9
Het kabinet is bekend met de uitspraak van de Heer Stern. Deze zorgen worden breder gedeeld. De Speciale Rapporteur van de VN voor de vrijheid van religie schrijft bijvoorbeeld in zijn rapport van september jl. dat internationaal recht boycots erkent als een legitieme politieke uiting, en dat niet-gewelddadige vormen van steun voor een boycot in het algemeen vallen onder legitieme meningsuiting die beschermd moet worden. Waar dergelijke oproepen de grens overschrijden en gebruik gemaakt wordt van antisemitische stereotypen, of discriminatie dan moet daar tegen worden opgetreden, aldus de Rapporteur. De Speciale Rapporteurs van de VN voor de Palestijnse Gebieden, voor de vrijheid van meningsuiting en voor mensenrechtenbeschermers wezen er eveneens op dat de oproep tot BDS valt onder de vrijheid van meningsuiting, net zoals het uitspreken tegen BDS daaronder valt. Op 27 november 2018 heeft het Nederlandse parlement de IHRA-werkdefinitie over antisemitisme als niet-juridisch bindende werkdefinitie goedgekeurd. De werkdefinitie is in gebruik voor wetenschappelijk onderzoek en in gebruik bij de Politie en het Openbaar Ministerie bij het opsporen en vervolgen van antisemitisme.
Is het denkbaar dat een Nederlandse ambassadeur of een andere hoge overheidsfunctionaris zou optreden bij een conferentie van de BDS-beweging, met een eenzijdig panel van sprekers, zoals op de conferentie van NGO Monitor, maar dan pro-Palestijns? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet is tegen een boycot van Israël en streeft naar versterking van de economische relaties met Israël binnen de grenzen van 1967. Het kabinet hanteert de strikte lijn dat Nederland geen activiteiten financiert die BDS tegen Israël propageren.
Het feit dat organisaties de beweging die oproept tot Boycott, Divestment and Sanctions (BDS-beweging) ondersteunen is voor het kabinet geen afwijzingscriterium voor financiering van deze organisaties, aangezien uitlatingen of bijeenkomsten van de beweging worden beschermd door de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van vergadering, zoals onder meer vervat in de Nederlandse Grondwet en het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Indien er incidenten plaatsvinden waarbij sprake is van discriminerende uitlatingen, haat zaaien, gebruik van of oproepen tot geweld en/of intimidatie, dan neemt het kabinet daar nadrukkelijk afstand van en is het strafrecht van toepassing.
Indien Nederland gevraagd zou worden om te spreken op een conferentie van de BDS-beweging dan zal daarover op dat moment een afweging gemaakt worden, waarbij het kabinetsstandpunt over BDS en het belang om met een brede schakering van het maatschappelijk middenveld in gesprek te blijven worden meegenomen.
In het geval van de uitnodiging van NGO Monitor is een afweging gemaakt tussen het belang van opkomen voor de vrijheid van meningsuiting en de ruimte voor kritische organisaties in Israël en de Palestijnse gebieden, en het belang om het Nederlands beleid uit te dragen bij het Israëlisch publiek. Deelname aan de conferentie zou een mogelijkheid hebben geboden om het Nederlands beleid en inzet op het gebied van antisemitisme uiteen te zetten en in discussie te gaan over het onderscheid tussen kritiek op het Israëlisch beleid en antisemitisme, met een publiek dat normaliter wellicht niet in aanraking komt met het Nederlandse standpunt.
Wilt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
De correspondentie tussen het KNMI en CLINTEL |
|
Thierry Baudet (FVD) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Deelt u de mening dat de door het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut (KNMI) en de Stichting CLINTEL bediscussieerde kwestie enorme consequenties voor onze samenleving heeft en dat, mocht de Stichting CLINTEL hierin het gelijk aan haar zijde hebben, dit van invloed zou moeten zijn op het beleid?1
Vooruitgang in de wetenschap, zoals door confrontatie tussen alternatieve theorieën, acht ik voor de beleidsadvisering van groot belang. Vanwege dit grote belang, en omdat klimaatverandering zich niet tot landsgrenzen beperkt, is het klimaatpanel IPCC van de Verenigde Naties opgericht. In IPCC verband worden door honderden experts van meteorologische instituten en universiteiten uit de hele wereld peer reviewed wetenschappelijke artikelen continu kritisch geëvalueerd. Ook de onderzoeken van het KNMI worden in dit verband beoordeeld.
De beleidsadvisering op het gebied van klimaat heeft een brede internationale gevalideerde wetenschappelijke basis. Ik kan mij voorstellen dat de CLINTEL groep het wetenschappelijk discours betreedt en, middels wetenschappelijke publicatie, een bijdrage levert aan de actuele wetenschappelijke discussie.
Bent u bereid het KNMI aan te sporen de discussie met de CLINTEL-groep, die van het grootste belang kan zijn voor de inrichting van onze economie, voort te zetten? Zo nee, waarom niet?
Het KNMI is in principe bereid om met auteurs van peer reviewed publicaties over aspecten van de fysica van het klimaatsysteem in discussie te gaan. Klimaatonderzoekers van het KNMI publiceren hun bevindingen in de wetenschappelijke literatuur en gaan met andere wetenschappers in nationale en internationale context in discussie.
Op welke gebieden acht het KNMI de eigen kennis potentieel ontoereikend en meent het KNMI behoefte aan meer zekerheid te hebben?
De expertise van het KNMI ligt met name bij de fysische aspecten van het klimaatsysteem. Zoals gebruikelijk in de natuurkunde worden onderzoeksresultaten met de daarbij behorende onzekerheidsmarges gecommuniceerd.
De beleidsadvisering op het gebied van klimaatverandering heeft een bredere basis dan de eigen onderzoeksresultaten van het KNMI. Klimaatverandering, en de maatschappelijke effecten daarvan, worden niet door landsgrenzen beperkt en mede daarom is het klimaatpanel IPCC van de Verenigde Naties opgericht. De IPCC baseert zijn rapporten op peer reviewed wetenschappelijke inzichten van onderzoekers van meteorologische instituten (zoals het KNMI) en universiteiten wereldwijd. De IPCC draagt hiermee bij aan de continue ontwikkeling van een brede internationale kennisbasis op het gebied van klimaatverandering
Bent u bereid het KNMI ertoe te bewegen zijn publieksberichtgeving af te stemmen op de onzekerheid in de wetenschappelijke kennis omtrent de oorzaken van de waargenomen klimaatverandering? Zo nee, waarom niet?
Het communiceren van marges, zekerheden én onzekerheden in klimaatwetenschap is gebruikelijk bij het publiceren van wetenschappelijk onderzoek en bij de publieks- en perscommunicatie door het KNMI. Vooral bij bijzondere situaties en gebeurtenissen, -nationaal en internationaal-, zoals extreem weer, langdurige droogte, hitterecords, orkanen en grootschalige bosbranden is de vraag naar wetenschappelijke duiding van de relatie met veranderend klimaat groot. Vrijwel alle nieuwsmedia weten het KNMI goed te vinden en worden naar mijn overtuiging adequaat voorzien op basis van mondiale wetenschappelijke inzichten en de actuele rapporten van het klimaatpanel van de Verenigde Naties, het IPCC.
Het bericht ‘Miljoenen aan EU-steun voor Marokko hebben weinig effect’ |
|
Arne Weverling (VVD) |
|
Sigrid Kaag (minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Miljoenen aan EU-steun voor Marokko hebben weinig effect»?1
Ja.
Bent u bekend met de onderliggende rapporten van de Europese Rekenkamer (2019, nr. 09 en 2019, nr. 25)?
Ja.
Deelt u de mening dat iedere uitgave van de Europese Unie op het gebied van ontwikkelingssamenwerking een specifiek doel moet dienen en dat de effectiviteit van die uitgave controleerbaar moet zijn?
Het kabinet vindt dat doelstellingen en beoogde resultaten van de uitgaven van de Europese Unie voldoende specifiek moeten zijn om richting te geven aan de inzet en om achteraf een oordeel te kunnen vellen over de effectiviteit van de inzet. Ook zonder iedere euro tot de eindbestemming te kunnen volgen, valt een oordeel te vellen over de doelmatigheid en doeltreffendheid van EU-steun. Dat laten ook de genoemde rapporten van de Europese Rekenkamer zien.
Deelt u de mening dat Europese uitgaven op het gebied van ontwikkelingssamenwerking stopgezet zouden moeten worden wanneer de effectiviteit van die uitgaven niet goed controleerbaar is en niet duidelijk is welk specifiek doel de uitgaven dienen?
Een effectieve besteding van belastinggelden dient centraal te staan. De Europese Rekenkamer doet in de door u genoemde rapporten een aantal aanbevelingen om een meer doelmatige en doeltreffende financiering te realiseren. Het kabinet zal er bij de Europese Commissie op aandringen dat deze aanbevelingen worden opgevolgd.
Deelt u de mening van de Europese Rekenkamer dat de effectiviteit van Europese begrotingssteun aan Marokko en andere landen in het afgelopen Meerjarige Financiële Kader niet effectief is geweest vanwege de «suboptimale doelgerichtheid» en gebrekkige mogelijkheden tot controle?
Het rapport van de ERK (2019, nr. 25) gaat over het gebruik van indicatoren voor uitbetaling van variabele tranches door de Europese Commissie2. De uitbetaling van variabele tranches is afhankelijk van door partnerlanden behaalde prestaties, die worden gemeten aan de hand van vooraf vastgestelde prestatie-indicatoren. Het rapport concludeert dat de meeste door de ERK beoordeelde variabele tranches het beoogde effect hadden van het stimuleren van hervormingsagenda’s van partnerlanden aan de hand van voldoende ambitieuze doelstellingen. De ERK constateerde echter ook dat een flink aantal onderzochte indicatoren van onvoldoende kwaliteit waren en dat de verificatie van prestatiegegevens in een aantal onderzochte gevallen tekortschoot. In het rapport doet de ERK een zestal aanbevelingen om de kwaliteit en meetbaarheid van prestatiegegevens te verbeteren en daarmee de effectiviteit van de inzet van variabele tranches de optimaliseren.
Het andere rapport van de ERK (2019, nr. 09) betreft een onderzoek naar sectorale begrotingssteun aan Marokko in de sectoren gezondheid, sociale bescherming, justitie en private sectorontwikkeling, in de periode 2014–2018, gefinancierd via het Europees Nabuurschapsinstrument. De conclusie van de ERK is dat, in de onderzochte casus, de toegevoegde waarde van het instrument begrotingssteun en het vermogen om hiermee hervormingen te ondersteunen beperkt waren vanwege suboptimale doelgerichtheid, een gebrekkige uitvoering en ontoereikende monitoring. Zo stelt de ERK dat de begrotingssteun weliswaar aansloot bij de behoeften en sectorstrategieën van de Marokkaanse overheid, maar dat deze over teveel terreinen verspreid was, waardoor de potentiele impact van de EU-steun werd beperkt. Het rapport stelt daarnaast vast dat de donorcoördinatie moeizaam verliep en de beleidsdialoog niet strategisch genoeg was. Desalniettemin constateert de ERK op een aantal terreinen vooruitgang, met name op het gebied van hervormingen van sociale bescherming en private sectorontwikkeling. Zo werd het burgerservicenummer geïntroduceerd en nam het concurrerend vermogen van Marokko aanzienlijk toe gedurende de bestudeerde periode. De Europese Commissie en EDEO wijzen in reactie3 op het ERK-rapport onder meer op een aantal belangrijke resultaten die Marokko de afgelopen jaren bereikt heeft, zoals afname van de moedersterfte met 35% tussen 2012 en 2016, een betere toegang van de plattelandsbevolking tot gezondheidszorg en een ruimere beschikbaarheid van medicijnen. De EU is sinds 2009 actief in de gezondheidssector in Marokko.
Het ERK-rapport onderzocht de doeltreffendheid van de steun op basis van de door de Commissie geformuleerde streefdoelen en prestatie-indicatoren en is geen complete evaluatie van voortgang in de betreffende sectoren. Het feit dat deze streefdoelen in beperkte mate gehaald zijn is volgens het kabinet betreurenswaardig en verdient reflectie. Het rapport bevat geen aanwijzingen voor malversaties. De ERK doet in dit rapport ook geen uitspraken over het instrument begrotingssteun als zodanig.
Het kabinet verwelkomt beide rapporten van de ERK en vindt het van belang dat hier lering uit getrokken wordt. De aanbevelingen van de ERK zijn erop gericht om de effectiviteit van EU begrotingssteunprogramma’s, nu en onder het volgende Meerjarig Financieel Kader (2021–2027), verder te versterken onder meer via betere indicatoren en duidelijkere doelen, een intensivering van de politieke en beleidsdialoog en betere monitoring. Ze sluiten daarmee goed aan bij de inzet van het kabinet om Europese middelen zo effectief mogelijk te besteden en begrotingssteun te verbinden aan kritische dialoog, heldere criteria en concrete maatregelen, zoals vastgelegd in de EU richtlijnen voor begrotingssteun. Nederland zal zich dan ook hard maken voor gedegen opvolging van de aanbevelingen.
Bent u aldus van mening dat de Europese Unie zou moeten stoppen met het uitgeven van belastinggeld van Europese burgers aan ontwikkelingssamenwerking door middel van begrotingssteun?
De genoemde rapporten van de ERK geven hiervoor geen aanleiding. Hoewel het kabinet geen voorstander is van het geven van bilaterale begrotingssteun, is het van mening dat begrotingssteun door EU en Internationale Financiële Instellingen (IFI’s) onder voorwaarden een effectief instrument kan zijn om bijvoorbeeld economische groei en armoedevermindering te bevorderen. De steun dient gericht te zijn op het bevorderen van hervormingen en dient gepaard te gaan met een stevige politieke en beleidsdialoog.
Begrotingssteun draagt risico’s met zich mee, maar heeft tevens voordelen, zo biedt het direct werken met overheden een mogelijkheid om met deze landen over nationaal beleid mee te praten. Verder leidt begrotingssteun vaak tot goede ontwikkelingsresultaten, verminderde transactiekosten, minder versnippering van internationale steun, versterking van het financieel beheer van de systemen van ontvangende overheden en een betere dienstverlening door overheden. Voor ontwikkeling en effectieve armoedebestrijding is een functionerende overheid, die kan voorzien in de basale dienstverlening aan de bevolking, essentieel. Dankzij schaal en expertise zijn EU en IFI’s geschikt om hervormingen te bevorderen en capaciteit van ontwikkelingslanden op te bouwen.
Zoals toegelicht in het Algemeen Overleg «Onregelmatigheden publieke uitgaven Mali» op 3 oktober 2019 stelt Nederland zich aldus constructief-kritisch op ten aanzien van begrotingssteun via multilaterale organisaties. Dit betekent dat Nederland er in de comités voor extern beleid in Brussel op toeziet dat de criteria die de EU hanteert bij het verlenen van begrotingssteun strikt worden nageleefd en daarover verantwoording wordt afgelegd. Hierbij wordt met name gekeken of er een goede risicoanalyse is uitgevoerd en naar de public finance management systemen van een land. Ook kijken we naar de politieke opportuniteit van de steun. Nederland zoekt in specifieke gevallen indien nodig steun onder andere lidstaten voor een tegenstem. Om een programma tegen te houden is een blokkerende minderheid nodig.
Dit is een bestendige beleidslijn sinds de aanname van de motie Mulder (Kamerstuk 33 400 V, nr. 35), zoals blijkt uit het verslag van een Algemeen Overleg gehouden op 6 maart 2013 (Kamerstuk 31 271, nr. 9), het verslag van de RBZ/OS van 28 mei 2013 (Kamerstuk 21 501-04, nr. 154), de Kamerbrief over EU begrotingssteun van 1 februari 2015 (Kamerstuk 21 501-04, nr. 168), de Kamerbrief over EU-begrotingssteun van 1 maart 2016 (Kamerstuk 21 501-04, nr. 183), de Kamerbrief over EU-begrotingssteun van 13 april 2017 (Kamerstuk 21 501-04, nr. 196), de Kamerbrief over EU-ontwikkelingssamenwerking van 21 december 2018 (Kamerstuk 34 952, nr. 41) en de Kamerbrief over EU-ontwikkelingssamenwerking van 16 juli 2019 (Kamerstuk 34 952, nr. 80).
Op welke wijze hebt u tot dusver in gesprekken op Europees niveau over de invulling van het nieuwe Meerjarig Financieel Kader voor Europese ontwikkelingssamenwerking en het «Neighbourhood, Development and International Cooperation Instrument» (NDICI) en de totstandkoming van het Post-Cotonouverdrag invulling gegeven aan de motie Agnes Mulder over de inzet algemene begrotingssteun?2
Zoals aangegeven in het BNC-fiche over de aanbeveling voor een Raadsbesluit over het EU-onderhandelingsmandaat betreffende een vervolgpartnerschap met landen in Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan (Kamerstuk 22 112, nr. 2468) hecht het kabinet eraan dat in de onderhandelingen met de ACS-landen over Post-Cotonou niet vooruitgelopen wordt op de omvang van toekomstige steun. Dit moet onderdeel zijn van integrale besluitvorming betreffende het Meerjarige Financiële Kader. Hiervoor was brede steun binnen de Raad. In het in juni 2018 vastgestelde EU-mandaat5 voor de onderhandelingen over een vervolgpartnerschap met de ACS-landen, wordt dan ook niet ingegaan op de omvang van de steun en de te gebruiken hulpmodaliteiten. Voor wat betreft het NDICI wordt verwezen naar het antwoord op vraag 8.
Gaat u, conform de motie, er bij andere lidstaten op aandringen om begrotingssteun zo veel mogelijk te beperken in het NDICI en overige instrumenten voor Europese ontwikkelingssamenwerking? Zo nee, waarom niet?
Binnen de concept-NDICI-verordening wordt vastgesteld dat begrotingssteun één van de instrumenten is die de Unie ter beschikking staat, en bepaalt de algemene kaders daarvoor. De verordening schrijft niet voor in welke mate het instrument toegepast zal worden. De gedetailleerde kaders en aanwijzingen voor het gebruik van het instrument begrotingssteun zijn vervat in de EU Budget Support Guidelines van september 20176. Het kabinet constateert dat er – mede dankzij de Nederlandse inzet – de afgelopen jaren reeds een verschuiving heeft plaatsgevonden van algemene begrotingssteun naar meer sectorale begrotingssteun en dat er stappen zijn gezet naar een meer politiek-sensitieve benadering van begrotingssteun. Nederland blijft constructief-kritisch op specifieke voorstellen voor begrotingssteun, die ter goedkeuring voorliggen in beheerscomités, en zoekt indien nodig steun onder andere lidstaten voor een tegenstem. Om een programma tegen te houden is een blokkerende minderheid nodig.
Vindt u het aanvaardbaar dat Marokko, gedurende een deel van de periode dat het Europese begrotingssteun ontving, weigerde de politieke dialoog met de EU aan te gaan? Zo nee, hebt u dit in Europees verband of in gesprekken met Marokko aangekaart?
De relatie tussen de EU en Marokko kende een moeizame periode. Daarbij speelde de uitspraken van het EU Hof over de toepassing van diverse EU verdragen met Marokko, waaronder het EU-Marokko Associatieakkoord op de Westelijke Sahara een rol. De politieke relatie is hernieuwd met de meest recente EU Marokko Associatie Raad en gezamenlijke verklaring in juni 2019.
Vindt u het aanvaardbaar dat Marokko erkenning van EU-steun actief tegenwerkt, bijvoorbeeld door het weigeren gezamenlijke persberichten te publiceren of borden te plaatsen waarop EU-steun erkend werd? Zo nee, hebt u dit in Europees verband of in gesprekken met Marokko aangekaart?
De ERK concludeert dat de zichtbaarheid van de samenwerking met de EU onvoldoende was. In haar reactie op het rapport geeft de Commissie aan dat de zichtbaarheid van de EU sinds 2017 sterk is toegenomen. Het kabinet is tevreden met deze vaststelling.
Kunt u aangeven hoe de verhoudingen in de Europese Raad liggen ten aanzien van begrotingssteun in het NDICI en overige instrumenten voor Europese ontwikkelingssamenwerking? Bij welke landen bent u voornemens om steun te zoeken ten behoeve van de uitvoering van de genoemde motie?
Er is in het algemeen veel draagvlak onder EU-lidstaten voor het gebruik van het instrument begrotingssteun door de Europese Unie. Naast Nederland sprak de afgelopen jaren een handvol lidstaten zich kritisch uit over het gebruik van het instrument begrotingssteun in specifieke gevallen.
Kunt u een volledig overzicht geven van alle gevallen van malversaties met Europese begrotingssteun over het afgelopen Meerjarige Financieel Kader waarmee u bekend bent, voor zover dit juridisch mogelijk is?
Het kabinet beschikt niet over een volledig overzicht van volledige malversaties binnen begrotingssteunprogramma’s van de EU. EU-begrotingssteun draagt direct bij aan de nationale begroting van partnerlanden, indien aan de betalingsvoorwaarden is voldaan. Fondsen zijn niet gereserveerd voor specifieke uitgaven, in het geval van sectorale begrotingssteun wel voor specifieke sectoren. Ze zijn, net als binnenlandse inkomsten, onderworpen aan externe audits door de hoogste controle-instantie van het land, aan toezicht door het nationale parlement en in voorkomende gevallen aan onderzoek door gerechtelijke of politie-instanties, of door anti-corruptiebureaus. Bovendien worden programma's voor begrotingssteun, net zoals alle ontwikkelingsprojecten met derde landen, onderworpen aan audits door de Europese Rekenkamer en kunnen ze worden onderworpen aan onderzoeken door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF).
Daarbij bevordert de Commissie in al haar begrotingssteunprogramma's controles op het gebruik van publieke middelen en de bestrijding van corruptie. De capaciteit van de relevante audit- of controle-entiteiten wordt indien nodig versterkt met technische assistentie. Indien nodig, kunnen ook specifieke prestatie-indicatoren aan de variabele tranches van het begrotingssteuncontract verbonden worden om verbeteringen in de volledigheid, de kwaliteit en de tijdigheid van audits aan te moedigen. De Commissie houdt in dat geval toezicht op de publicatie van bevindingen van audits, evenals de gepaste opvolging hiervan door de uitvoerende macht, zij het door middel van systemische hervormingen of wanneer nodig door disciplinaire sancties en gerechtelijke procedures.
Wanneer na een audit of een onderzoek in een bepaald land ernstige twijfels ontstaan over het begrotingsbeheer, worden betalingen voor begrotingssteun opgeschort totdat de Commissie toegang heeft gekregen tot alle relevante informatie en met de autoriteiten corrigerende maatregelen zijn overeengekomen. Als de zaak niet tot een overeengekomen oplossing met de autoriteiten leidt, kunnen de programma's voor begrotingssteun worden opgeschort en gesloten, zoals recentelijk in Mozambique. Elke financieringsovereenkomst voor begrotingssteun voorziet in die mogelijkheid, in overeenstemming met artikel 236 van het Financieel Reglement van de EU.
Wat is uw inzet bij de gesprekken over de invulling van het NDICI en de totstandkoming van het Post-Cotonouverdrag ten aanzien van het sluiten van concrete en afdwingbare afspraken over terugkeersamenwerking met ontwikkelingspartners?
Het kabinet heeft zich consequent ingezet voor het opnemen van duidelijke afspraken over migratiesamenwerking met derde landen, inclusief terugkeer, in zowel de NDICI-verordening als de onderhandelingen over een vervolgverdrag tussen de EU en de landen in Afrika, het Caraïbisch gebied en de Stille Oceaan (Post Cotonou).
Sinds de zomer van 2018 tot eind november 2019 is er binnen de Raad onderhandeld over de concept-verordening voor het instrument voor het Nabuurschap, Ontwikkeling en Internationale Samenwerking (NDICI), zoals in juni 2018 voorgesteld door de Europese Commissie.7 Eind november bereikte de Raad een positie (partial general approach) over de inhoud van de verordening.8 Met name preambule 29 en 30 en artikel 8.7 van de NDICI-verordening geven volgens het kabinet heldere kaders voor migratiesamenwerking met derde landen. De tekst over migratiesamenwerking is naar de mening van het kabinet sterk verbeterd in vergelijking met het oorspronkelijke Commissievoorstel. Deze versterkte tekst is tot stand gekomen door vasthoudende inzet van Nederland, samen met enkele andere lidstaten. De tekst van de verordening is echter nog niet definitief, er is een triloog over gaande met het Europees parlement.
Voor wat betreft Post-Cotonou informeerde het kabinet uw Kamer regelmatig over de Nederlandse inzet tijdens de totstandkoming van het EU-onderhandelingsmandaat, waaronder de inzet op naleving van afspraken op het gebied van irreguliere migratie.9 In het EU-onderhandelingsmandaat van eind mei 2018 is mede door Nederlandse inzet opgenomen dat migratie onderdeel dient te zijn van de reguliere politieke dialoog met de partnerlanden. Zoals aangegeven in de Kamerbrief met het Verslag van de Raad Buitenlandse Zaken Ontwikkelingssamenwerking van 25 november 201910 zijn de onderhandelingen tussen de EU en de landen in Afrika, het Caribisch Gebied en de Stille Oceaan ACS) nog in volle gang. Het kabinet vindt het belangrijk dat thema’s als mensenrechten, seksuele en reproductieve gezondheid en rechten, samenwerking op het gebied van (irreguliere) migratie, en samenwerking met het Internationaal Strafhof, een plek krijgen in het nieuwe verdrag, conform het EU-onderhandelingsmandaat dat in juni 2018 is overeengekomen. Nederland ziet er op toe dat de Commissie het onderhandelingsmandaat nauwgezet blijft volgen.
Bent u voornemens om het NDICI en/of het Post-Cotonouverdrag te steunen wanneer daarin geen concrete en afdwingbare afspraken over terugkeersamenwerking met ontwikkelingspartners opgenomen zijn?
Het kabinet heeft zich in de onderhandelingen binnen de Raad consequent hard gemaakt voor een stevige verankering van migratiesamenwerking met derde landen, inclusief terugkeer, binnen de NDICI-verordening en het EU-onderhandelingsmandaat voor Post-Cotonou (zie antwoord op vraag 13). Het kabinet constateert dat zowel de triloog over de NDICI-verordening als de onderhandelingen tussen de EU en de ACS-landen nog gaande zijn. Het kabinet zal de uitkomsten van deze onderhandelingen beoordelen wanneer deze zijn afgerond.
Kunt u de bovenstaande vragen ieder afzonderlijk beantwoorden en kunt u de bovenstaande vragen beantwoorden binnen de daartoe gestelde termijn van drie weken vanaf het moment van indiening, zodat de beantwoording kan worden meegewogen bij de plenaire behandeling van het Verslag van een Schriftelijk Overleg over de Raad Buitenlandse Zaken Ontwikkelingssamenwerking?
Ja, de vragen zijn afzonderlijk beantwoord en de beantwoording is zo spoedig mogelijk aan uw Kamer gestuurd.
De onderdrukking van Oeigoeren door de Chinese overheid |
|
Bram van Ojik (GL) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Beijings grote geheim stond op haar laptop»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat Nederlandse inwoners van Oeigoerse afkomst worden geïntimideerd door de Chinese overheid? Speelt de Chinese ambassade in Den Haag een rol bij die intimidatie, voor zover u weet?
In Nederland en elders in Europa wordt door Oeigoeren melding gemaakt van druk die door Chinese veiligheidsdiensten wordt uitgeoefend op personen in China om hun familieleden in Europa aan te sporen persoonsgegevens met hen te delen. Het kabinet staat voor het beschermen van de veiligheid en de rechten van iedereen in Nederland en vindt buitenlandse inmenging volstrekt onwenselijk. Onze diensten houden nauwlettend in de gaten of er sprake is van spionage of buitenlandse inmenging.
Kunt u bevestigen dat er een toename is van het aantal Nederlandse Oeigoeren dat zegt te worden geïntimideerd door de Chinese overheid?
In Nederland is het aantal meldingen van Oeigoeren die druk vanuit China ervaren de afgelopen jaren inderdaad toegenomen.
Hoeveel aangiftes van bedreiging en intimidatie door de Chinese overheid zijn er de afgelopen jaren gedaan door mensen van Oeigoerse afkomst in Nederland?
Medewerkers van mijn ministerie voeren regelmatig gesprekken met vertegenwoordigers van de Oeigoerse gemeenschap in Nederland. In die gesprekken wordt onder andere melding gemaakt van druk die de betrokkenen ervaren. Hierover vindt waar nodig interdepartementaal overleg plaats, en de problematiek is op verschillende niveaus aan de orde gesteld bij de Chinese autoriteiten. Wanneer er sprake is van mogelijk strafbare gedragingen, zoals bedreiging, roept het kabinet in het algemeen op om altijd aangifte bij de politie te doen. Een deel van de Oeigoeren met wie mijn ministerie in contact staat, kiest er inderdaad voor aangifte dan wel melding te doen bij de politie. Het kabinet kan geen uitspraken doen over individuele aangiftes.
Op welke manier brengen de inlichtingendiensten de intimidatie van mensen van Oeigoerse afkomst in Nederland in kaart?
Het kabinet kan geen uitspraken doen over de werkwijze van de inlichtingendiensten. In algemene zin kan ik stellen dat de AIVD oog heeft voor beïnvloeding en intimidatie van immigranten in Nederland door staten van herkomst, zoals ook valt te lezen in het Jaarverslag 2018 van de AIVD.
Kunnen burgers ook melding maken van intimidatie zonder aangifte te doen? Zo ja, waar? Zo nee, denkt u dat het scheppen van die mogelijkheid zou kunnen leiden tot een systematischer beeld van de intimidatiecampagne?
Ja, naast aangifte is het ook mogelijk om een melding te doen bij de politie. Bovendien kan iedereen die voor de AIVD relevante informatie heeft met deze dienst contact zoeken.
Heeft u een duidelijk beeld van de intimidatie van de Oeigoerse diaspora in Nederland? Op welke manier confronteert u de Chinese overheid, via de ambassade in Den Haag of op andere wijze, met de intimidatie van Nederlandse burgers? Welke van de instrumenten genoemd in de brief «Ongewenste buitenlandse inmenging» van 18 maart 2018 zet u in om deze vorm van buitenlandse inmenging tegen te gaan?2
Het kabinet heeft meerdere signalen ontvangen met betrekking tot druk op en intimidatie van Oeigoeren in Nederland. Hierover vindt waar nodig interdepartementaal overleg plaats en de problematiek is op verschillende niveaus aan de orde gesteld bij de Chinese autoriteiten. Medewerkers van mijn ministerie voeren regelmatig gesprekken met vertegenwoordigers van de Oeigoerse gemeenschap in Nederland. Daarnaast wordt er gesproken met overheden van onder andere Europese landen die voor vergelijkbare uitdagingen staan.
Kunt u een inschatting maken van het aantal directe familieleden van Nederlandse Oeigoeren die in de «heropvoedingskampen» in Xinjiang verblijven?
Volgens informatie van directbetrokkenen die ik heb gekregen, gaat het om zo’n 440 familieleden van Oeigoeren in Nederland die mogelijk in een «heropvoedingskamp» zitten of hebben gezeten. Ik kan dit aantal niet bevestigen.
Zitten er bij uw weten mensen met de Nederlandse nationaliteit in de heropvoedingskampen in Xinjiang? Zo ja, hoeveel?
Voor zover bekend zitten er geen Nederlanders in detentie in Xinjiang.
Wat is uw appreciatie van de zogenaamde «China Cables' van het International Consortium of Investigative Journalists?
Uit de berichtgeving komt een zeer verontrustend beeld naar voren, dat helaas de zorgen bevestigt die het kabinet al langer heeft, namelijk dat Oeigoeren en andere moslimminderheden op grote schaal zonder strafrechtelijk proces worden vastgezet in «heropvoedingskampen».
Vormt de inhoud van de China Cables reden tot wijziging of intensivering van uw inspanningen richting de Chinese overheid om de mensenrechtenschendingen in Xinjiang te stoppen? Zo ja, op welke manier bent u van plan dat te doen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet blijft zich inzetten om bilateraal, via de EU en in de VN de mensenrechtensituatie in Xinjiang aan de orde te stellen en aan te dringen op ongehinderde en betekenisvolle toegang tot Xinjiang voor onafhankelijke waarnemers, zoals de Hoge Commissaris voor de Mensenrechten van de VN. Ook zet het kabinet zich samen met de EU in om het aantal VN-lidstaten dat bereid is deze oproep te ondersteunen verder uit te breiden.
Wat is uw appreciatie van de Uighur Human Rights Policy Act die recent is aangenomen door het Amerikaanse Huis van Afgevaardigden en van de Hong Kong Human Rights and Democracy Act en de Reciprocal Access to Tibet Act, die beide al zijn ondertekend door de Amerikaanse president? Ziet u mogelijkheden om vergelijkbare wetgeving op te stellen in Nederland?
Het kabinet deelt de zorgen van de VS ten aanzien van de mensenrechtensituatie in Xinjiang. Het kabinet blijft zich met de EU, de VS en andere gelijkgezinde partners inspannen om de mensenrechtensituatie in Xinjiang te verbeteren.
De Hong Kong Human Rights and Democracy Act ziet onder meer op een jaarlijkse formele certificering van Hongkong als voldoende autonoom en maakt visumsancties mogelijk voor personen die internationaal erkende mensenrechten op grove wijze hebben geschonden. Nederlandse visumsancties voor Hongkong zouden alleen effectief zijn als deze gelden voor de gehele Schengenzone, en daarover wordt in EU-verband vooralsnog niet gesproken.
Ook wat de Reciprocal Access to Tibet Act betreft, geldt dat soortelijke visumsancties alleen doeltreffend zouden zijn als deze gelden voor alle landen die deel uitmaken van de Schengenzone, en ook daarover wordt in EU-verband vooralsnog niet gesproken. Wel roept de EU de Chinese autoriteiten op om wederkerige toegang tot Tibet te bewerkstelligen voor Europese journalisten, diplomaten en familieleden.
Wat is uw appreciatie van de Amerikaanse sancties tegen Chinese tech-bedrijven vanwege hun betrokkenheid bij de onderdrukking van Oeigoeren in Xinjiang via een alomvattend surveillance-systeem? Ziet u mogelijkheden om vergelijkbare sancties in te stellen vanuit Nederland of de Europese Unie?
Door een aantal Chinese tech-bedrijven op een zogenaamde entity list voor exportcontrole te zetten, dienen Amerikaanse bedrijven een vergunning aan te vragen voordat ze aan deze bedrijven mogen leveren. De EU heeft momenteel geen instrument om dergelijke sancties in te stellen tegen bedrijven die betrokken zijn bij mensenrechtenschendingen in China, en er lijkt onder de Lidstaten ook geen draagvlak te bestaan om een dergelijk instrument in te stellen.
In algemene zin is de Nederlandse overheid bezorgd over het potentieel gebruik van cybersurveillancetechnologie bij het schenden van mensenrechten. Nederland zet zich in dat verband internationaal in om cybersurveillancetechnologie onder reguliere exportcontrole te krijgen. Daarbij zij aangetekend dat exportcontrole is bedoeld om de export van bepaalde dual-use technologie te controleren, en geen sanctiemaatregel is die aan bepaalde entiteiten of personen wordt opgelegd. Binnen het Wassenaar Arrangement is recentelijk besloten een deel van de surveillancetechnologie op te nemen binnen het exportcontroleregime, wat komend jaar zijn doorwerking zal krijgen in EU-exportcontrolewetgeving.
Herinnert u zich uw antwoord op Kamervragen waarin u stelt dat er momenteel in internationaal verband niet wordt gesproken over het instellen van sancties en dat brede internationale steun nodig zou zijn om sancties effectief te laten zijn? Zou uw antwoord nu anders zijn, gezien recente ontwikkelingen in de Verenigde Staten? Deelt u de mening dat sancties die worden onderschreven door zowel de Verenigde Staten als lidstaten van de Europese Unie effectief kunnen zijn? Zo ja, overweegt u om, in navolging van de Verenigde Staten, gerichte sancties in te stellen tegen individuen en bedrijven die betrokken zijn bij mensenrechtenschendingen in China? Zo nee, waarom niet?3
Er wordt in multilateraal verband niet gesproken over het instellen van sancties tegen individuen en bedrijven die betrokken zijn bij mensenrechtenschendingen in China. Wel is in december in de EU een beginsel-overeenstemming bereikt over een op te richten EU-mensenrechtensanctieregime. Dit thematische sanctieregime zal niet gericht zijn tegen een specifiek land, maar kan na oprichting wereldwijd worden ingezet tegen individuele mensenrechtenschenders. Op de eventuele toepassing van het sanctieregime op personen die betrokken zijn bij mensenrechtenschendingen in Xinjiang kan ik niet vooruitlopen.
Bent u bekend met de berichten «VEH: Huishoudens betalen «onredelijk veel» waterschapsbelasting»1 en «Succesje voor honderden boze boeren: waterschapsbelasting minder fors omhoog»?2
Ja.
Klopt het dat huishoudens 80% betalen van de totale watersysteemheffing? Zo niet, wat is dan hun aandeel?
Dit percentage is niet te achterhalen, maar kan bij benadering kloppen. Het begrip ¨huishoudens¨ komt namelijk als betalende categorie niet voor in de Waterschapswet. Daarom kan er slechts een schatting worden gedaan. Huishoudens betalen de ingezetenenheffing en voor zover huishoudens een eigen woning bezitten betalen zij daarnaast ook de heffing voor eigenaren van gebouwen. Ook eigenaren van andere objecten dan woningen betalen hier aan mee.
De watersysteemheffing kent vier categorieën belastingplichtigen: ingezetenen, eigenaren van gebouwen, eigenaren van grond en eigenaren van natuurterreinen. Welk percentage van de kosten mag worden toegerekend aan de vier onderscheiden categorieën is vastgelegd in de Waterschapswet. Binnen de gegeven marges mag een waterschapsbestuur hierover besluiten nemen en legt daar verantwoording over af aan de kiezers.
De landelijke opbrengst van de watersysteemheffing bedroeg in 2019 € 1.519 miljoen. Landelijk gezien was de bijdrage van de groepen in de opbrengst als volgt (cijfers van de Unie van Waterschappen (UvW)):
Ingezetenen (ingezetenenheffing): 41,2%
Eigenaren gebouwen (heffing gebouwd): 46,6%
Grondeigenaren (heffing ongebouwd): 11,9%
Eigenaren van natuurterreinen (heffing natuur): 0,3%
Binnen de categorie gebouwd is de verhouding tussen de bijdrage van woningeigenaren 81% en de eigenaren van andere objecten 19%.
De groep van de woningeigenaren bestaat niet alleen uit huishoudens met een eigen woning, maar ook uit eigenaren die de woningen die zij bezitten verhuren aan huishoudens. De totale bijdrage van de huishoudens aan de heffing gebouwd wordt bepaald door de mate waarin deze woningeigenaren de heffing gebouwd doorberekenen in de huur. Omdat hierover geen informatie beschikbaar is, is geen exact cijfer te geven van het aandeel dat de huishoudens aan de watersysteemheffing betalen.
Kunt u uiteenzetten wat het gebruiksaandeel is van het watersysteem per categorie: agrariërs, industrie en huishoudens?
Het watersysteem betreft met name waterveiligheid, waterpeilbeheer, waterkwaliteit en zoetwatervoorziening. Dit zijn grotendeels collectieve goederen. Het is daarom niet of nauwelijks af te bakenen wat het gebruiksaandeel is van de door u genoemde categorieën. De Waterschapswet vraagt dergelijke specificaties ook niet.
Kunt u uiteenzetten hoe deze categorieën worden vertegenwoordigd in de waterschappen? Kunt u dit toelichten in percentages, verhoudingen qua gebruik, kosten, aantal stemmen en aantal zetels?
In het algemeen bestuur van een waterschap zijn de volgende groepen vertegenwoordigd: ingezetenen, eigenaren van grond, eigenaren van natuurterreinen (natuur) en eigenaren of gebruikers van bedrijfsruimten (bedrijven).
In alle waterschappen bestaat het algemeen bestuur van een waterschap in meerderheid uit een vertegenwoordiging van de categorie ingezetenen. Zij worden via algemene waterschapsverkiezingen gekozen. De vertegenwoordigers van de overige groepen worden benoemd (categorie ongebouwd door LTO, categorie natuur door de Vereniging van Bos- en natuurterreineigenaren (VBNE) en de categorie bedrijven door de Kamers van Koophandel).
Een algemeen bestuur moet ten minste uit achttien en ten hoogste uit 30 leden bestaan. Het precieze aantal leden wordt voor elk waterschap bij provinciaal reglement vastgesteld, waarbij geldt dat het totale aantal vertegenwoordigers van de categorieën ongebouwd, bedrijven en natuur (de geborgde categorieën) tussen de zeven en de negen moet liggen.
Bij de bepaling van de omvang van het bestuur en de aantallen zetels per categorie houdt de provincie rekening met de mate van het belang en (indirect) met de omvang van de betaling van iedere categorie. Van een lineair verband tussen belang (betaling) en het aantal zetels is echter geen sprake.
Het aantal zetels in de algemene besturen bedroeg in 2019 in totaal 602.
De verdeling van dit aantal over de categorieën is als volgt:
Ingezetenen: 442 zetels, 73,4% van het totale aantal zetels;
Ongebouwd: 71 zetels, 11,8% van het totale aantal zetels;
Bedrijven: 63 zetels, 10,5% van het totale aantal zetels;
Natuur: 26 zetels, 4,3% van het totale aantal zetels.
De groep agrariërs wordt door de categorie ongebouwd vertegenwoordigd, de groep industrie door de categorie bedrijven en de groep huishoudens door de categorie ingezetenen.
Voor wat betreft het gebruik van de voorzieningen door de vier categorieën verwijs ik naar het antwoord op vraag 3 en voor de bepaling van de kostenaandelen van deze categorieën naar het antwoord op vraag 2.
Klopt het dat de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) in 2014 stelde dat er ruimte voor verbetering zit in de financiering van de waterschappen in het rapport «Water governance in the Netherlands: fit for the future»? Zo ja, wat doet de u hiermee en in hoeverre wordt dit overgelaten aan de waterschappen zelf?
Met de Kamerbrief van 17 maart 20143 is de Kamer geïnformeerd over de uitkomsten van het OESO-onderzoek. De OESO oordeelt positief over het waterbeheer in Nederland. Daarnaast constateert het OESO-rapport dat het Nederlandse waterbeheer een stabiele financiële structuur kent. Voor de lange termijn zijn er een aantal uitdagingen om ons bekostigingssysteem duurzaam en toekomstbestendig te houden. De economische prikkels om efficiënt om te gaan met «te veel», «te weinig» en «te vervuild» water zouden in Nederland volgens de OESO versterkt kunnen worden. Hiermee oordeelt de OESO niet specifiek over de financiering van de waterschappen.
Het OESO-rapport en -advies van 2014 was een aanleiding om, naast de eigen wens van de waterschappen, een onderzoek in te stellen naar een mogelijke herziening van het belastingstelsel. De Unie van Waterschappen is daarop een project gestart om voor de bekostiging van het waterbeheer te bezien of het vervuiler betaalt-principe en het profijtbeginsel meer zouden kunnen worden toegepast. Dit heeft tot op heden nog niet tot een breed gedragen voorstel geleid. De Unie gaat dit jaar verder met het onderzoek en zal naar verwachting op zijn vroegst eind dit jaar een advies uitbrengen. Mijn ministerie is hierbij betrokken.
Deelt u de mening dat de vervuiler moet betalen voor zijn rommel?
Het principe «de vervuiler betaalt» is op de onderstaande manier in het belastingsysteem opgenomen.
De waterschappen kennen drie type belastingen: de zuiveringsheffing, de verontreinigingsheffing en de watersysteemheffing. De zuiveringsheffing en de verontreinigingsheffing gaan uit van het principe «de vervuiler betaalt». Deze heffingen worden opgelegd aan de lozers van afvalwater op de riolering respectievelijk oppervlaktewater. De hoogte van deze heffing is afhankelijk van de mate van vervuiling.
De kosten voor het in stand houden van het watersysteem (m.n. waterveiligheid, waterkwantiteitsbeheer en waterkwaliteit) worden gedekt door de watersysteemheffing. Het uitgangspunt van deze heffing is dat een evenredige bijdrage aan het watersysteem wordt geleverd. Deze heffing wordt over de belanghebbende categorieën verdeeld volgens deels het solidariteitsprincipe (bedrag per ingezetene) en deels het profijtprincipe (waarde van onroerend goed).
Betaalt op dit moment de vervuiler in het huidig watersysteem? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de mening dat gebruikers en vervuilers van het watersysteem evenredig aan hun belasting van het systeem dienen te betalen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 6.
Kunt u toelichten op welke wijze de ministeries zijn betrokken bij het traject van de Unie van Waterschappen over een herziening van het belastingstelsel van de waterschappen?
Mijn ministerie participeert in de ontwikkeling van ideeën en houdt een vinger aan de pols voor wat betreft aspecten als rechtvaardigheid, draagvlak en uitvoerbaarheid van de voorstellen.
Klopt het dat de Unie van Waterschappen in dit traject het oorspronkelijke meegegeven uitgangspunt van de Minister Infrastructuur en Waterstaat «de vervuiler betaalt» heeft verlaten? Kunt u in uw antwoord toelichten wat u daarvan vindt?
Nee, dat is niet het geval. Uitgangspunt van het onderzoek is dat de vervuilingswaarde de grondslag voor de zuiveringsheffing en verontreinigingsheffing blijft.
Welke eisen stelt u aan het draagvlak voor een nieuw voorstel tot herziening van waterschapsheffingen?
Ik heb het bestuur van de Unie van Waterschappen meegegeven dat een eventueel advies in mijn richting op een breed (maatschappelijk) draagvlak moet kunnen rekenen.
Deelt u de mening dat een nieuw voorstel tot stand moet komen met een evenredig draagvlak in de Nederlandse samenleving?
Zie antwoord vraag 11.
Box 2 als klusbox |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
Bent u bekend met de studie van De Nederlandsche Bank (DNB): het spaaroverschot van Nederlandse bedrijven ontrafeld?1
Ja.
Bent u bekend met het bericht «Belastingen: leuker kunnen economen het niet maken, wel beter» naar aanleiding van het boek Ontwerp voor een beter belastingstelsel onder redactie van Cnossen en Jacobs?2
Ja.
Herinnert u de toezegging om in het kader van de bouwstenen voor een nieuw belastingstelsel ook specifiek te kijken naar box 2 en dat tijdens de behandeling van het Belastingplan 2020 is aangegeven dat veel gesprekspartners box 2 omschrijven als een klusbox?
Ja.
Kunt u ingaan op de conclusie van DNB dat het spaaroverschot bij het mkb, dat voor een belangrijk deel in handen is van directeur-grootaandeelhouders (dga's), deels samenhangt met fiscale prikkels voor dga's om winst in te houden? Vindt u deze fiscale prikkels gewenst?
Het is nuttig dat DNB een nadere analyse heeft gemaakt van de besparingen binnen het mkb. Dit geldt ook voor de analyse wat betreft box 2 zoals die wordt beschreven in het boek van Bas Jacobs en Sijbren Cnossen.
Dga’s hebben in het huidige Nederlandse stelsel, zoals in de analyses van Cnossen en Jacobs als ook van DNB wordt aangegeven, de mogelijkheid om een deel van de belastingheffing (langdurig) uit te stellen door in de vennootschap behaalde winst niet als dividend uit te keren. Dit leidt, zoals DNB aangeeft, tot aanzienlijke besparingen in de eigen vennootschap. Enerzijds kunnen deze besparingen de investeringscapaciteit van de vennootschap bevorderen, anderzijds zijn er aanwijzingen dat een deel van deze winstinhouding fiscaal gedreven is. Het feit dat dga’s tientallen miljarden lenen van de eigen vennootschap is daar, zoals DNB aangeeft, een voorbeeld van.
Fiscaal gedreven winstinhouding is zoals eerder toegelicht in de Kamerbrief van 15 april 2019 een van de mogelijke knelpunten binnen box 2 waar in het genoemde bouwstenenonderzoek nader op wordt ingegaan. Dit geldt ook voor de mogelijk verstorende werking van het verschil in belastingdruk tussen de dga ten opzichte van de werknemer en de IB-ondernemer. Op basis van deze analyse worden concrete beleidsopties voorgesteld.
Deelt u de analyse van DNB dat «een dga in de praktijk over vele mogelijkheden voor belastingplanning beschikt»? Vindt u deze belastingplanning gewenst?
Zie antwoord vraag 4.
Deelt u de analyse in het artikel van de NRC over voorstellen van 30 experts voor een beter belastingstelsel dat «box 2 eindeloos veel mogelijkheden biedt jezelf te bevoordelen ten opzichte van «gewone» belastingbetalers»?
Zie antwoord vraag 4.
Vindt u deze vele mogelijkheden voor belastingplanning gewenst? Kunt u ingaan op de beschreven aanknopingspunten van DNB voor beleid, zoals het nader bekijken, en waar nodig aanpassen, van de fiscale regelgeving voor dga's? Op welke wijze geeft u hier invulling aan?
Zie antwoord vraag 4.
In hoeverre leiden de vele planningsmogelijkheden voor dga’s tot een oneerlijk voordeel ten opzichte van «gewone» belastingbetalers, zoals werknemers, maar ook ondernemers die liever geen geld en tijd besteden aan belastingplanning maar wel willen innoveren, investeren in een zo goed mogelijk product, goed en/of dienst, zorgen voor werkgelegenheid en bijdragen aan de uitdagingen van morgen?
Zie antwoord vraag 4.
Welke macro-economische effecten hebben de planningsmogelijkheden in box 2, zoals belastinguitstel, het oppotten van vermogen in de bv en het lenen uit de eigen bv? Leiden deze planningsmogelijkheden tot macro-economische onevenwichtigheden?
De macro-economische gevolgen van de mogelijkheden van winstinhouding van de dga zijn niet op voorhand duidelijk. Het nationale spaaroverschot bestaat namelijk uit het spaaroverschot van de overheid, bedrijven en huishoudens. Wanneer een dga leent van de eigen vennootschap staat tegenover de besparingen van de vennootschap een schuld van de dga. Als een dga zichzelf winst uitkeert neemt de besparing van de vennootschap af, maar nemen de besparingen van de overheid (middels de box 2-belasting) en huishoudens evenredig toe. De mogelijkheid tot winstinhouding heeft daardoor mogelijk beperkt betekenis voor het nationale spaaroverzicht.
Zijn er, in het kader van de landenrapporten van de Europese Commissie, de OESO en het IMF, analyses uitgevoerd naar, en aanbevelingen gedaan aan Nederland ten aanzien van deze planningsmogelijkheden in box 2, bijvoorbeeld in het kader van het spaaroverschot? Zo ja, op welke wijze zijn deze analyses en aanbevelingen door het kabinet opgevolgd?
Hierover zijn in de afgelopen landenrapporten geen specifieke aanbevelingen gedaan.
Hoe hoog is het spaaroverschot van het mkb in Scandinavische landen, waar gekozen is voor een duaal belastingstelsel? Is uw verwachting dat een duaal belastingstelsel kan bijdragen aan een lager spaaroverschot?
Informatie over het spaaroverschot (of -tekort) bij het mkb in Scandinavische landen is niet direct voorhanden. Het saldo lopende rekening van de gehele economie verschilt tussen deze landen, met in 2018 overschotten in Denemarken (7,1% bbp), Zweden (1,7% bbp) en Noorwegen (7,2% bbp), en een tekort in Finland (-1,4% bbp).
In het bouwstenenonderzoek wordt nader bekeken hoe het Scandinavische duale stelsel in de praktijk functioneert. De mogelijke effecten van een dergelijk stelsel voor belastinguitstel komen hierbij ook aan bod.
Kunt u de ontwikkeling in tabel 1 over vermogen en belastingopbrengst in box 2 en box 3 nader toelichten?3 Hoe verklaart u dat het vermogen in box 2 in de periode 2014–2017 flink toeneemt, maar de belastingopbrengst juist flink afneemt?
De verklaring voor de toename van het vermogen in box 2 in de jaren 2014–2017 is de gunstige winstontwikkeling van bedrijven in deze periode. Dat de box 2-opbrengst in de jaren 2015–2017 aanmerkelijk lager uitvalt dan in 2014 heeft te maken met de tijdelijke verlaging van het box 2-tarief in 2014, als gevolg waarvan aanmerkelijkbelanghouders zich in dat jaar relatief veel dividend hebben laten uitkeren. Zoals te zien in tabel 14 vertoont de box 2-opbrengst in de jaren 2015–2017 weer een opgaande tendens.
Kunt u meer inzicht geven in de mate waarin bedrijven geld uit de eigen bv lenen? Hoeveel wordt in totaal geleend uit de eigen bv? Kunt u daarbij een uitsplitsing maken in hoeverre dit wordt gebruikt voor (1) de eigen woning, (2) een tweede of extra huis, (3) een boot en (4) andere consumptieve uitgaven?
Volgens gegevens vermeld in de aandeelhoudersspecificatie van de aangifte vennootschapsbelasting bedraagt de stand van leningen van aanmerkelijkbelanghouders bij de eigen vennootschap in 2017 circa 58 miljard. Een uitsplitsing van de aanwending van dit bedrag naar (1) de eigen woning, (2) een tweede of extra huis, (3) een boot en (4) andere consumptieve uitgaven is niet beschikbaar.
Kunt u de voor- en nadelen van het lenen uit de eigen bv aangeven, zowel voor dga’s als voor de Nederlandse economie?
Een dga heeft nauwe verbondenheid met de vennootschap waarin hij aandelen houdt, waardoor hij de mogelijkheid heeft gelden te lenen van de eigen vennootschap in plaats van deze gelden als loon of dividend uit te laten keren. Door gelden te lenen in plaats van uit te keren als loon of dividend kan belastingheffing over deze gelden langdurig worden uit gesteld of in sommige gevallen zelfs afgesteld. Om het hiervoor beschreven gevolg te ontmoedigen, wordt momenteel gewerkt aan het wetsvoorstel excessief lenen bij eigen vennootschap. Naast de uitwerking van deze maatregel wordt in het bouwstenenonderzoek de wenselijkheid van de mogelijkheid tot lenen van de eigen vennootschap nader onderzocht.
Deelt u dat de ruime mogelijkheden voor dga’s om geld uit de eigen bv te lenen de investeringscapaciteit van de bv negatief kan beïnvloeden? Zo ja, in welke mate gebeurt dit? Zo nee, waarom niet? In hoeverre is de vormgeving van box 2 eerlijk voor andere ondernemers en werknemers?
Zie antwoord vraag 14.
Opnieuw twee blazers bij ESD in Farmsum in Groningen |
|
Cem Laçin |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Bent u bekend met de uitstoot van Siliciumcarbide-vezels (SiC-vezels) en het ontbreken van een vergunning hiervoor bij chemiebedrijf ESD-SIC in Farmsum?1
Ja.
Kunt u aangeven wat u heeft gedaan om de provincie Groningen te ondersteunen bij het aanpakken van ESD als het gaat om deze blazers, zoals u heeft toegezegd in uw reactie op eerdere schriftelijke vragen van de leden Laçin en Beckerman over blazers bij chemiebedrijf ESD-SIC in Delfzijl d.d. 13 november 2018?
Ik heb in een eerdere brief2 aangegeven dat Rijkswaterstaat-Infomil als taak heeft het bevoegd gezag te ondersteunen door middel van advisering en dat de provincie Groningen hiervan desgewenst gebruik kan maken. De provincie heeft recent aangegeven van deze mogelijkheid gebruik te willen maken en de gesprekken daarover lopen inmiddels.
Daarnaast heb ik de provincie de daarvoor gebruikelijke ondersteuning geboden bij het vaststellen van een norm, gebaseerd op wetenschappelijk onderzoek van het RIVM3, voor SiC-vezel-emissies naar de lucht. Dit heeft geresulteerd in de publicatie van een norm op de website van het RIVM in december van 2019. Het bevoegd gezag kan deze norm als hulpmiddel gebruiken bij de vergunningverlening.
Kunt u aangeven welke stappen er zijn genomen om deze blazers te voorkomen en wanneer deze blazers niet meer voorkomen aangezien het bedrijf hier geen vergunning voor heeft?
De provincie Groningen is het bevoegd gezag. Ik heb de provincie dan ook gevraagd naar de stand van zaken rondom dit dossier. Hierbij is onderstaand beeld ontstaan.
De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State4 heeft geoordeeld dat blazers een niet te vermijden onderdeel van de bedrijfsvoering zijn. Daarop heeft de provincie Groningen het maatwerkbesluit «Blazers» genomen.
Op grond van dat besluit moet het bedrijf onderzoek doen naar oorzaken van blazers en de mogelijke maatregelen en daarover rapporteren. De provincie deelde mee, dat deze rapportages worden opgesteld door het bedrijf en dat de volgende maatregelen worden getroffen:
De provincie geeft aan de uitvoering van deze maatregelen goed in de gaten te houden en voortdurend na te gaan (op basis van de rapportages en inspecties) of de maatregelen worden uitgevoerd en of andere oorzaken naar voren komen en/of andere en betere maatregelen in beeld komen.
Kunt u aangeven hoeveel blazers er in 2018 en 2019 hebben plaatsgevonden bovenop de 148 blazers tussen 2014 en 2017?
Op basis van de informatie van de provincie is in de tabel hieronder het aantal blazers per jaar weergegeven tussen 2014 en 2019. Het effect van bovenstaande maatregelen moet in de komende periode blijken.
Jaar
2014
2015
2016
2017
2018
2019
Aantal
50
35
29
34
36
52
Kunt u aangeven welke middelen en mogelijkheden het bevoegde gezag, de provincie, heeft om er voor te zorgen dat ESD stopt met de uitstoot van SiC-vezels?
De productie en het gebruik van siliciumcarbide (SiC) zijn niet generiek verboden in Nederland of Europa. Emissies van Zeer Zorgwekkende Stoffen zoals deze vezels kunnen onder strenge voorwaarden vergund worden. Het is aan het bevoegd gezag, in dit geval de provincie, om te beoordelen of het bedrijf voldoende maatregelen neemt om de risico’s voor het milieu te beperken.
De emissie van SiC-vezels is niet in de vergunning opgenomen. De provincie treedt daarom handhavend op en heeft een last onder dwangsom opgelegd. Het bedrijf kan het verbeuren van de dwangsom voorkomen door ofwel de emissie van SiC-vezels te staken, dan wel door een (vergunbare) aanvraag in te dienen waarmee de provincie (extra) voorschriften in de vergunning kan opnemen. Een dergelijke aanvraag wordt op dit moment door het bedrijf voorbereid. De rechtbank heeft als voorlopige voorziening de last onder dwangsom geschorst om dit mogelijk te maken.
Los van de vergunning geldt er uit de wetgeving een minimalisatieverplichting voor de emissie van Zeer Zorgwekkende Stoffen (ZZS). Deze verplichting houdt in dat emissies van ZZS naar de lucht zoveel mogelijk voorkomen dienen te worden dan wel, indien dat niet mogelijk is, tot een minimum worden beperkt. Het bedrijf moet elke vijf jaar informatie aan het bevoegd gezag overleggen over de mate waarin emissies van ZZS naar de lucht plaatsvinden. Door middel van het vermijdings- en reductieprogramma onderzoekt en beschrijft het bedrijf de mogelijkheden om deze emissies te voorkomen dan wel, indien dat niet mogelijk is, te beperken. Met dit programma kan door het bedrijf en het bevoegd gezag concrete invulling gegeven worden aan de minimalisatieverplichting. Deze verplichting geldt ook voor de emissie van SiC-vezels, de uitkomsten neemt het bevoegd gezag mee in de lopende vergunningverlening.
Wanneer een vergunning voor de emissie van SiC-vezels wordt verleend, en het bedrijf vervolgens niet aan de voorschriften voldoet, kan het bevoegd gezag een dwangsom of bestuursdwang opleggen. Als laatste mogelijkheid heeft het bevoegd gezag de optie om de vergunning in te trekken.
Kunt u aangeven op welke locaties de uitstoot van ESD de afgelopen jaren is neergeslagen en welke effecten en gevaren langdurige blootstelling aan deze vezels heeft voor omwonenden, de aldaar geteelde producten en het milieu?
De in antwoord 2 bedoelde norm voor SiC-vezelemissies naar lucht is door het RIVM gebaseerd op de overeenkomst van deze vezel met asbest. Daarom is het indicatief maximaal toelaatbaar risico (iMTR) naar analogie met (amfibool) asbest bepaald op 300 vezelequivalenten per m3.
Door de onderzoekbureaus TNO5 6 en Tauw7 8 is in opdracht van de provincie onderzoek gedaan naar de stofneerslag (waaronder SiC-vezels) rond ESD. De provincie geeft aan dat uit de onderzoeksrapporten blijkt dat in de directe omgeving van het bedrijf SiC-vezels aantoonbaar zijn in de toplaag van de bodem (zie rapporten voor de meetpunten en -gebieden).
TNO voert in opdracht van het bevoegde gezag, de provincie Groningen, sinds oktober 2018 metingen uit rond het bedrijf om de uitstoot naar de lucht van SiC-vezels in beeld te krijgen. Uit de meest recente analyse van 17 januari 2020 door TNO blijkt dat tot nu toe, in de betreffende meetperioden, de iMTR niet is overschreden. Deze metingen kunnen echter op statistische gronden niet uitsluiten dat er overschrijdingen mogelijk zijn.
TNO zal in de loop van dit jaar de jaargemiddelde concentraties in de lucht presenteren in de eindrapportage aan het bevoegd gezag. Op grond hiervan kan dan meer worden gezegd over de gezondheidseffecten.
De provincie heeft Tauw opdracht gegeven om een bodemonderzoek uit te voeren. In het verkennend en aanvullend bodemonderzoek is door Tauw gebruik gemaakt van de norm voor asbest in de bodem, en wordt uitgegaan van een interventiewaarde van 10mg/kg droge stof. Uit de onderzochte bodemmonsters blijkt dat de interventiewaarde niet wordt overschreden.
Kunt u aangeven of deze neerslag wordt afgebroken in het milieu? Zo ja, hoe?
Over de afbraak van vezels in het milieu is geen accurate informatie beschikbaar. Navraag bij het RIVM leerde dat asbestvezels in de bodem als persistent kunnen worden beschouwd, en dat siliciumcarbide (SiC) hard is. Het lost niet op en verdampt niet, waardoor het naar verwachting ook niet zal afbreken. Gebaseerd op deze kennis is het waarschijnlijk dat SiC-vezels ook niet worden afgebroken. De metalen in de stofneerslag zullen niet worden afgebroken.
Kunt u aangeven hoeveel overtredingen een bedrijf kan begaan en hoe lang een bedrijf kan doorgaan met het overtreden van de regels alvorens het bedrijf gesloten wordt?
Het is aan het bevoegd gezag om te bepalen wanneer en in welke mate handhavend tegen een bedrijf wordt opgetreden als er sprake is van een overtreding van de regels.
In de casus ESD-SIC overtreedt het bedrijf de regels en heeft de provincie daarop handhavend gereageerd. Pas als de handhavingsmiddelen zijn uitgeput, kan de provincie sluiting van het bedrijf overwegen.
Kunt u aangeven waarom het, na de classificatie in 2012 als kankerverwekkende stof, nog steeds niet gelukt is deze ernstige verontreiniging van de leefomgeving te stoppen?
In 2012 heeft de (Nederlandse) Gezondheidsraad geconcludeerd dat siliciumcarbide (SiC) in vezelvorm kanker kan veroorzaken bij de mens. Het IARC (International Agency for Research on Cancer, een agentschap van de WHO) heeft in 2017 geconcludeerd, dat SiC-vezels gezien moeten worden als waarschijnlijk kankerverwekkend. De provincie heeft aangegeven dat zij tussen 2012 en 2018 niet bekend was met het feit dat het bedrijf ook SiC-vezels uitstootte. Pas bij metingen door TNO in 2018 werd dit vastgesteld. Na deze vaststelling heeft de provincie haar handhavingsbesluit genomen, zie ook het antwoord op vraag 5.
Hoe kan het dat bij een eerdere blazer, toen er sneeuw lag,werd geadviseerd dat kinderen niet buiten moesten spelen en dat dat advies nu niet wordt gegeven?
In de regio is de GGD Groningen de organisatie die gezondheidsadvies geeft bij incidenten.
De gezondheidskundig adviseur gevaarlijke stoffen (GAGS) heeft naar aanleiding van de blazer op 24 januari 2019 het volgende geadviseerd:
Dit is een standaard gezondheidsadvies dat de GAGS en GGD Groningen geven bij een dergelijke blazer, dus ook bij de blazers die na 24 januari 2019 hebben plaatsgevonden.
Kunt u aangeven op welke wijze de omwonenden worden ingelicht over de zich herhalende uitbarstingen en stofwolken?
De provincie volgt hierbij de volgende procedure: ESD-SIC meldt de blazers aan de Omgevingsdienst Groningen. Bij een grote blazer informeert het bedrijf ook het Dagblad van het Noorden. De provincie publiceert op haar website de meetresultaten van het meetnet Oosterhorn9.
Waar kunnen omwonenden terecht die zich zorgen maken over hun gezondheid naar aanleiding van deze blazers?
Omwonenden kunnen hiervoor terecht bij de GGD.
Het bericht dat Griekenland volgend jaar 100.000 migranten verwacht |
|
Vicky Maeijer (PVV), Emiel van Dijk (PVV) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD), Ankie Broekers-Knol (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met de berichten «Griekenland verwacht 100.000 migranten in 2020»1 en «Vrees voor vluchtelingenstroom»?2
Ja.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat geen enkele van deze gelukszoekers één voet op Nederlandse bodem zal zetten, ook niet door middel van herverdeling of welk ander waanzinnig EU-plan dan ook?
Zoals bij u bekend acht het kabinet het van belang dat vluchtelingen die internationale bescherming behoeven, deze ook krijgen. Dit vloeit voort uit Nederlandse, Europese en internationale wetgeving.
De afgelopen periode heeft het kabinet de problematiek van secundaire migratiestromen nadrukkelijk op de Europese agenda gezet en gehouden. De door het kabinet beoogde Europese aanpak en maatregelen zijn terug te vinden in de beleidsnotitie «Een vernieuwde Europese agenda inzake migratie».3
Hoeveel geld heeft u, al dan niet in EU-verband, sinds 2014 aan de corrupte Turkse overheid betaalt in het kader van de zogenaamde vluchtelingendeal?
Zoals u bekend constateert het kabinet dat de EU-Turkije verklaring heeft bijgedragen aan een significante daling van de ongecontroleerde instroom vanuit Turkije naar de Griekse eilanden en daarmee ook van het aantal verdrinkingen in de Egeïsche Zee.
Dit maakt de Verklaring een effectief instrument in het tegengaan van illegale migratie. Als onderdeel van de EU-Turkije Verklaring, overeengekomen in 2016, is de Faciliteit voor Vluchtelingen in Turkije (FRIT) opgezet, een mechanisme dat programma’s voor vluchtelingen en gastgemeenschappen in Turkije coördineert, met twee tranches van elk EUR 3 mrd.
De Nederlandse bijdrage aan deze EUR 6 mrd bedraagt conform de verdeelsleutel EUR 140 mln. De bijdrage komt ten goede aan de ruim 3,7 miljoen Syrische vluchtelingen in Turkije. Nederland erkent de enorme inspanning die Turkije levert bij de opvang van deze zeer grote aantallen vluchtelingen en acht het dan ook van belang Turkije hierbij financieel te ondersteunen.
Nederland en de EU blijven tegelijkertijd de bestaande zorgen over de rechtsstaat en mensenrechten in Turkije met regelmaat en op alle niveaus aan de orde stellen.
Waarom verkiest u Turkse chantage boven het mogelijk maken van effectieve grensbewaking en grenscontroles in Nederland, waardoor wij zelf kunnen bepalen wie wel en vooral wie niet toegang verlenen tot ons land?
Controle van de Schengen-buitengrenzen vindt conform het Schengen-acquis plaats, waarbij aan de buitengrenzen systematische grenscontroles plaatsvinden. Ook Nederland hanteert deze standaarden aan zijn buitengrenzen. Bewaking van de buitengrenzen is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van alle lidstaten. Het is van belang dat lidstaten hun grenstoezicht effectief uitvoeren en daarbij, indien nodig in het kader van EU solidariteit, ondersteuning krijgen. Hier dringt Nederland dan ook op aan bij individuele lidstaten alsook in Europees verband.
In de binnengrenszone met België en Duitsland vindt vreemdelingentoezicht plaats in het kader van Mobiel Toezicht Veiligheid (MTV). Grenstoezicht en controles in de binnengrenszones hebben als doel om illegale grensoverschrijding en verblijf, migratiecriminaliteit en documentfraude in een zo vroeg mogelijk stadium te onderkennen en tegen te gaan.
Hoeveel mensen moeten er nog worden gemarteld, hoeveel journalisten moeten vanwege een onwelgevallige mening nog worden opgesloten, hoeveel politieke tegenstanders moeten er nog worden gearresteerd en hoe vaak moet Nederland nog worden uitgemaakt voor «nazi-overblijfsel» en «fascist»3 voordat er geen cent meer naar de islamitische dictatuur Turkije vloeit?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u garanderen dat er geen euro Nederlands belastinggeld naar Turkije vloeit, op welke manier dan ook? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht ‘Die man kent onze zoon helemaal niet’ |
|
Corinne Ellemeet (GL) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Die man kent onze zoon helemaal niet»?1
Ja.
Hoe vaak en in welke gevallen wordt door zorginstellingen bij conflicten over de zorg of de financiën ervoor gekozen om de gang naar de rechter te gebruiken om naasten te ontheffen als mentor/bewindvoerder? Bent u het eens met de stelling dat dergelijke conflicten bij voorkeur buiten de rechter om moeten worden beslecht? Zo ja, welke initiatieven neemt u zich voor om de gang naar de rechter tot een minimum te beperken?
De Raad voor de rechtspraak (hierna: de Rvdr) heeft mij geïnformeerd over het aantal verzoeken die zorginstellingen hebben ingediend voor ontslag en benoeming van bewindvoerders en mentoren. In de periode 2014–2016 steeg het aantal ontslag- en benoemingsverzoeken naar circa zestig per jaar, sinds 2017 gaat het om circa twintig verzoeken per jaar.
Naar aanleiding van de berichtgeving van onder andere De Groene Amsterdammer is gesproken met de landelijke expertgroep van rechters die zich bezighouden met curatele, beschermingsbewind en mentorschap (hierna: de expertgroep). Naar de ervaring van de rechters uit de expertgroep komt het zelden voor dat ontslag- en benoemingsverzoeken door zorginstellingen worden ingediend wegens een conflict met de vertegenwoordiger. Zorginstellingen kunnen bijvoorbeeld aanleiding hebben een verzoek in te dienen als de vertegenwoordiger de belangen van de betrokkene niet goed behartigt. De expertgroep heeft aangegeven dat de berichtgeving van onder andere De Groene Amsterdammer onderstreept hoe belangrijk het is dat de rechter grondig onderzoek doet naar de reden van verzoeken die zorginstellingen indienen. De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport zal de koepels van zorginstellingen vragen om de berichtgeving van De Groene Amsterdammer en in het bijzonder de daarin beschreven ervaringen van ouders onder de aandacht van hun leden te brengen.
Ik ben het ermee eens dat conflicten tussen zorginstellingen en bewindvoerders/mentoren bij voorkeur buiten de rechter om worden opgelost. Ik vind ook dat de betrokken partijen de keuze moeten hebben om conflicten onderling op te lossen of naar de rechter te stappen.
Een geschil tussen de bewindvoerder/mentor en de zorginstelling over de aan de betrokkene geleverde zorg kan worden voorgelegd aan de klachtenfunctionaris van de zorginstelling. De klachtenfunctionaris kan dan een gesprek tussen de bewindvoerder/mentor en zorginstelling op gang brengen. Als dat gesprek geen oplossing biedt, kan een klacht worden ingediend bij een onafhankelijke geschilleninstantie die een bindende uitspraak doet.
De verhouding tussen de bewindvoerder/mentor en de zorginstelling kan dusdanig zijn verslechterd, dat de rechter nodig is om partijen te helpen het conflict op te lossen. De rechter kan bezien of het mogelijk is partijen toch nog nader tot elkaar te brengen. Als de verhouding tussen de bewindvoerder of mentor en de zorginstelling zodanig is verslechterd dat de zorg aan de betrokkene hieronder leidt, acht de rechter het soms noodzakelijk een andere bewindvoerder of mentor te benoemen, ook als de voorkeur van de betrokkene uitgaat naar diens huidige bewindvoerder of mentor. De rechter benoemt in die gevallen vaak een professionele bewindvoerder of mentor.
Op basis van de cijfers van de Rvdr, de ervaring van de rechters uit de expert-groep en het uitgangspunt dat partijen ervoor moeten kunnen kiezen een conflict aan de rechter voor te leggen, zie ik geen aanleiding de gang naar de rechter te beperken.
Wat vindt u van mentoren/bewindsvoerders die financieel afhankelijk zijn van de instelling waar hun cliënt in zit?
De Groene Amsterdammer bericht dat meer dan de helft van de door De Monitor, Investico en Trouw geënquêteerde bewindvoerders en mentoren voornamelijk cliënten krijgt via zorginstellingen. Dit hoeft op zichzelf niet te betekenen dat zij financieel afhankelijk zijn van zorginstellingen. Als een vertegenwoordiger wel financieel afhankelijk is van een zorginstelling, is dat niet wenselijk. Een vertegenwoordiger moet het belang van de betrokkene centraal stellen. Het risico dat dit niet gebeurt, wordt vergroot als de vertegenwoordiger financieel afhankelijk is van de zorginstelling.
Het Burgerlijk Wetboek bevat waarborgen voor het voorkomen van belangenverstrengeling. In de wet is een lijst opgenomen van natuurlijke en rechtspersonen die niet kunnen worden benoemd tot bewindvoerder en mentor. Het benoemingsverbod geldt onder andere voor – kort gezegd – medewerkers van zorginstellingen. Zij moeten niet in een positie terecht kunnen komen waarin zij de belangen van hun cliënt – de betrokkene – en hun werkgever – de zorginstelling – moeten afwegen, bijvoorbeeld als de bewindvoerder moet beslissen of de betrokkene meebetaalt aan een uitgave die een zorginstelling doet ten behoeve van alle cliënten. Het benoemingsverbod is erop gericht dergelijke situaties te voorkomen. Ook in het Besluit kwaliteitseisen curatoren, beschermingsbewindvoerders en mentoren zijn waarborgen opgenomen voor het voorkomen van belangenverstrengeling bij professionele bewindvoerders en mentoren. Zij mogen bijvoorbeeld geen ander voordeel voor hun werk ontvangen dan de beloning die zij als bewindvoerder of mentor krijgen.
Met inachtneming van de wettelijke waarborgen is het aan bewindvoerders en mentoren om belangenverstrengeling te voorkomen. Zij moeten handelen zoals een goed vertegenwoordiger betaamt. Doen zij dat niet, dan is dit reden voor ontslag en zijn zij aansprakelijk voor de schade die zij de betrokkene berokkenen. Als bijvoorbeeld de ouders of kinderen van de betrokkene vermoeden dat de bewindvoerder of mentor de belangen van de betrokkene niet vooropstelt, maar die van de zorginstelling, kunnen zij hierover een klacht indienen bij de bewindvoerder of mentor of diens branchevereniging. Het staat partijen vrij om de rechter te benaderen. De rechter beoordeelt dan of de vertegenwoordiger kan aanblijven of dat de belangen van de betrokkene beter zijn geborgd als een andere vertegenwoordiger wordt benoemd.
Hoe worden cliënten en naasten beschermd tegen de financiële belangen van zorginstellingen als hun mentoren/bewindvoerders financieel afhankelijk zijn van de instelling?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de mening dat mentoren/bewindsvoerders niet door zorginstellingen aangewezen zouden moeten worden? Zo nee, waarom niet?
Zorginstellingen kunnen niet zelf een vertegenwoordiger aanwijzen of ontslaan. Zorginstellingen kunnen de rechter verzoeken om instelling van beschermingsbewind of mentorschap en daarbij een kandidaat-bewindvoerder of mentor voordragen. Bij de benoeming volgt de rechter in beginsel de uitdrukkelijke voorkeur van de betrokkene, bijvoorbeeld voor de partner, een bepaald familielid of een goede bekende. De rechter wijkt daar alleen van af als er gegronde redenen zijn om die voorkeur niet te volgen, bijvoorbeeld als dit niet in het belang van de betrokkene is.
Kan, om misbruik te voorkomen, een bemiddelingstraject verplicht worden voor naasten en zorginstellingen bij conflicten, voordat er iemand als mentor/bewindvoerder wordt ontheven door de rechter? Zo ja, bent u bereid om dat in regelgeving vast te leggen? Zo nee, waarom niet?
In het licht van het antwoord op vraag 2, 3 en 4 zie ik geen aanleiding een bemiddelingstraject te verplichten.
Het bericht ‘Rutte informeert Tweede Kamer onjuist over kunstverkoop Oranjes’ |
|
Corinne Ellemeet (GL), Nevin Özütok (GL), Joost Sneller (D66), Salima Belhaj (D66) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Kent u de berichtgeving over de verkoop van de Atlas Munnicks van Cleeff, het schilderij De Boschbrand van Raden Saleh1 en het bericht «Kunst uit nalatenschap Juliana tegen adviezen in niet in musea»?2
Ja.
Welke afspraak is er gemaakt over eventuele toekomstige verkoop van de Atlas Munnicks aan een buitenlandse partij? Wat is de juridische status van die afspraak? Klopt het dat het niet afdwingbaar is dat de Atlas in Nederland blijft? Zo ja, waarom heeft u eerder gezegd dat dit wel het geval zou zijn?
De atlas Munnicks/Van Cleeff betreft een onderdeel van de nalatenschap van prinses Juliana. De algemene, voor alle Nederlanders geldende wet- en regelgeving ten behoeve van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, zoals gewaarborgd in de Grondwet, de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG), de uitvoeringregelgeving van de Grondwet en deze verordening alsmede andere bepalingen van de Grondwet, waaronder artikel 1 van de Grondwet, en wetgeving, staan er aan in de weg volledig in te gaan op de concrete afwikkeling van de nalatenschap tussen de verschillende particuliere erfgenamen en andere betrokkenen.
In aanvulling op de antwoorden op vragen hierover die de Minister van OCW en ik in 2016 hebben gegeven (brief van 22 december, kenmerk 2016Z19788) merk ik op dat voor partijen duidelijk was dat de atlas in Nederland bijeen blijft. De koper heeft hiervoor investeringen gedaan in een gebouw in Nederland en delen van de atlas getoond in een tentoonstelling in het Rijksmuseum. Volgend jaar zal opnieuw een tentoonstelling plaatsvinden in een museum in Utrecht. Het genoemde beding heeft betrekking op tussen de betrokken partijen gemaakte afspraken. In algemene zin kan, met inachtneming van de hierboven genoemde grondwettelijke rechten en plichten, met inbegrip van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, in dit verband worden gesteld dat afspraken tussen partijen, los van de vraag of en zo ja, op welke wijze deze zijn vastgelegd, naar Nederlands recht juridisch relevant zijn voor de Nederlandse rechter en de Nederlandse overheid, met inbegrip van de hen ter beschikking staande wettelijke bevoegdheden en middelen. In dit verband zijn ten aanzien van de mogelijkheid van export uit Nederland de hierbij relevante bepalingen van de Erfgoedwet van toepassing alsmede de reactie van de Minister van OCW van 17 december jl. op de aanbevelingen in het rapport van de adviescommissie bescherming cultuurgoederen (Kamerstukken II 2019/20, 32 820, nr. 332).
Staat deze afspraak zwart op wit en zo ja, kunt u deze openbaren? Zo nee, waarom niet?
Hiervoor verwijs ik naar de eerste alinea van het antwoord op de voorgaande vraag.
Kunt u toelichten op welke wijze een verkenning is uitgevoerd naar interesse van publieke instellingen in de Atlas Munnicks? Wie heeft deze verkenning uitgevoerd? Welke instellingen zijn benaderd? Waarom heeft dit niet tot een transactie geleid? Waarom is uiteindelijk besloten de Atlas aan een privépartij te verkopen?
Het is niet meer met zekerheid vast te stellen op welke wijze deze verkenning is uitgevoerd en of, en zo ja welke instellingen hiervoor zijn benaderd. Navraag bij enkele betrokkenen heeft uitgewezen dat de verkenner zich in de verkenning in Utrecht heeft gericht op de beschikbaarheid van middelen in Utrecht tot aankoop van de atlas. Uitkomst van deze verkenning is geweest dat hiervoor in Utrecht geen middelen beschikbaar bleken en er geen transactie tot stand is gekomen.
Kunt u bevestigen dat het Utrechts Archief, het Centraal Museum en de universiteitsbibliotheek van de Universiteit van Utrecht destijds niet zijn benaderd om de Atlas aan te schaffen? Zo niet, waarom geven zij dan aan dat zij nooit zijn benaderd? Zo ja, waarom zijn deze instellingen nooit benaderd?
Hiervoor verwijs ik naar het antwoord op vraag 4.
Hoe beoordeelt u de eerdere informatievoorziening aan de Kamer? Is deze in uw ogen volledig, correct en transparant geweest? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals ik in antwoord op vraag 2 heb opgemerkt staan verschillende wettelijke voorschriften er aan in de weg volledig in te gaan op de concrete afwikkeling van de nalatenschap tussen de verschillende particuliere erfgenamen en andere betrokkenen.
Voor zover er eerder informatie is verstrekt aan de Kamer over concrete onderdelen hiervan, is deze informatie naar mijn oordeel in overeenstemming met de feiten.
Vindt u dat deze handelwijze wenselijk is geweest? Zo niet, wat gaat u doen om deze te verbeteren?
Zoals opgemerkt in de beantwoording op de genoemde Kamervragen in 2016, was de atlas sinds de aankoop in 1870 door Prins Hendrik privéeigendom en als zodanig was het aan de particuliere eigenaar om, binnen de grenzen van de geldende wet- en regelgeving, over de bestemming ervan te beslissen. De atlas was niet geplaatst op de Wbc-lijst.
Opvattingen over wat behoort tot het Nederlandse erfgoed en hoe dit beschermd dient te worden zijn evenwel dynamisch. De adviescommissie bescherming cultuurgoederen (commissie Pechtold) heeft recentelijk een beeld geschetst van de mogelijkheden om de bescherming van cultureel erfgoed in particulier bezit te versterken. Het advies laat zien dat de huidige wet- en regelgeving veel handvatten biedt, maar dat een andere, minder terughoudende invulling van beleid nodig is. In de beleidsreactie van de Minister van OCW van 17 december 2019 op het rapport van de adviescommissie bescherming cultuurgoederen is uiteen gezet welke acties ondernomen zullen worden voor een betere bescherming in de toekomst.
Waarom is de Wbc-commissie van de Raad voor Cultuur niet betrokken geweest bij toetsing van verkoop van het schilderij De Boschbrand?
Voor het schilderij Boschbrand van raden Saleh verwijs ik naar de genoemde antwoorden op vragen hierover die de Minister van OCW en ik in 2016 hebben gegeven. In aanvulling hierop kan ik meedelen dat bij de beoordeling van de aanvraag van een exportvergunning van het schilderij geen advies is gevraagd of uitgebracht door de adviescommissie in het kader van de toenmalige wet behoud cultuurbezit. Voorts verwijs ik u naar het antwoord op vraag 7, tweede alinea.
Deelt u de mening dat de Wbc-commissie (Wet tot behoud van cultuurbezit) wel betrokken had moeten zijn? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat betrokkenheid in de toekomst is gegarandeerd? Zo nee, waarom niet?
Opvattingen over wat behoort tot het Nederlandse erfgoed en hoe dit beschermd dient te worden zijn, zoals hierboven reeds aangegeven, dynamisch. In de beleidsreactie van de Minister van OCW van 17 december 2019 op het rapport van de adviescommissie bescherming cultuurgoederen is uiteen gezet welke acties ondernomen zullen worden voor een betere bescherming in de toekomst.
Deelt u de mening van de indieners dat kunstwerken uit de koninklijke collectie een bijzondere status hebben binnen het Koninkrijk der Nederlanden en dat de eigenaars, i.c. de koninklijke familie, bij eventuele verkoop rekening dienen te houden met deze bijzondere status? Deelt u de mening dat het om meer gaat dan slechts een privécollectie vanwege de wijze waarop de kunstwerken in de loop der tijd zijn verkregen? Deelt u de mening dat de huidige geheimzinnigheid omtrent verkopen onwenselijk is?
De Erfgoedwet bevat geen specifieke regeling voor verkopen door de genoemde categorie van eigenaren van werken met een bepaalde herkomst. Op dergelijke verkopen is de algemene wet- en regelgeving van toepassing die voor allen geldt, met inbegrip van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer.
Herinnert u zich de ophef over de verkoop van een ets van Rubens door prinses Christina? Herinnert u zich het daarop volgende advies van de commissie-Pechtold?3 Hoe staat het met de uitvoering van de adviezen van deze commissie?
Ja. De Minister van OCW heeft de Tweede Kamer op 17 december 2019 de reactie op het rapport van de adviescommissie bescherming cultuurgoederen gezonden.
Herinnert u zich de ophef over de dubbel betaalde inboedel van de Koninklijke paleizen?4
Ja. Ik heb u hierover geïnformeerd per brief (Kamerstukken II 2019–20, 35 300 I, nr. 5).
Hoe beoordeelt u de feitelijke en juridische correctheid van de informatie over «betalen met kunst» op de site van de belastingdienst?5
Deze informatie biedt praktische handvatten voor burgers die gebruik willen maken van deze regeling en geeft een schets van het gevoerde beleid. In het hierna volgende antwoord zal ik hier nader op in gaan.
Is het waar dat de koninklijke familie een deel van de erfbelasting na het overlijden van prinses Juliana in 2004 via deze speciale kwijtscheldingsregeling betaalde met kunstobjecten? Zo ja, heeft de familie een dergelijke brief van een directeur van een museum dat de werken graag tentoon wilde stellen ontvangen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke directeur van welk museum?
In aanvulling op hetgeen ik in antwoord op vraag 2, eerste alinea heb opgemerkt, staan ten aanzien van de erfbelasting in het bijzonder artikel 67 van de Invorderingswet en artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen eraan in de weg om in te gaan op de fiscale afwikkeling van de nalatenschap van particuliere erfgenamen. In zijn algemeenheid kan hierover echter het volgende worden opgemerkt.
De afwikkeling van de nalatenschap van prinses Juliana was een gecompliceerd proces waarbij verschillende partijen waren betrokken en dat jaren in beslag nam. Na het overlijden van Koning Willem II in 1849 had zich tot het overlijden van zijn achterkleindochter prinses Juliana in 2004 niet opnieuw de situatie voorgedaan van de verdeling van de particuliere nalatenschap van een (afgetreden) Koning(in) tussen verschillende nakomelingen. Over de overgang van eigendom naar de staat van meubilair ten behoeve van de inrichting van de wettelijk ter beschikking gestelde paleizen in verschillende perioden, die hier in zekere zin op vooruitliepen, alsmede het in 2016 gestarte overleg tussen de hierbij betrokkenen ten aanzien van beheer, registratie en inspectie heb ik u eerder geïnformeerd (Kamerstukken II 2019–20, 35 300 I, nr. 5). Na het overlijden van prinses Juliana in 2004 verkreeg de staat uit haar nalatenschap verschillende roerende goederen, feitelijk in het verlengde van de alhier genoemde aankopen uit de jaren tachtig ten behoeve van ter beschikking gestelde paleizen ter ondersteuning van de uitoefening van de koninklijke functie, en ten behoeve van rijksmuseum paleis het Loo.
Voor de vaststelling van de waarde van onderdelen van een nalatenschap die een specifieke, niet-fiscale deskundigheid vraagt, hetgeen in het bijzonder het geval kan zijn bij een grote hoeveelheid, onderling zeer uiteenlopende roerende goederen, kan, op basis van overleg tussen de fiscus en erven, gebruik worden gemaakt van taxateurs die volgens een overeengekomen werkwijze feitelijk, met inachtneming van de relevante wet- en regelgeving, de waarde op het moment van overlijden van de erflater bepalen. In een langdurig proces bij een veelomvattende nalatenschap kan het gaan om verschillende opeenvolgende taxateurs, zeker als niet direct sprake kan zijn van een volledig overzicht en gelijktijdige beschikbaarheid van alle roerende goederen die het betreft.
Van de procedure tot vaststelling van de waarde van roerende goederen in een nalatenschap moet worden onderscheiden een beroep op de wettelijke kwijtscheldingsregeling. Deze regeling houdt, samengevat, in dat de erfgenamen in ruil voor het afstaan van een of meer roerende goederen uit de nalatenschap aan de staat een korting van 120% van de (getaxeerde) waarde van deze goederen op de verschuldigde erfbelasting krijgen. Het gebruik van deze algemene regeling is gebonden aan voorschriften die zijn opgenomen in de fiscale wet- en regelgeving. Deze voorschriften omvatten onder meer criteria ten aanzien van de aard en betekenis van de roerende goederen en de te volgen procedure waaronder het advies van een door de bewindspersonen van Financiën en Onderwijs, Cultuur en Wetenschap gezamenlijk benoemde commissie van deskundigen (artikel 67 Successiewet 1956 jo artikelen 11 tot en met 15 Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956), de Adviescommissie beoordeling aangeboden cultuurbezit uit nalatenschappen. Dit betekent dat een verzoek om toepassing door erfgenamen zorgvuldig wordt beoordeeld door een commissie van deskundigen alvorens door de bewindspersoon van Financiën een besluit wordt genomen om de regeling al dan niet toe te passen.
Verwerving van roerende goederen langs deze weg of op andere wijze verplicht de staat wettelijk niet tot openbare tentoonstelling hiervan in een museum of anderszins. Er zijn evenmin wettelijke voorschriften die de staat verplichten het (op enigerlei wijze verkregen) (kunst)bezit van de staat in zijn geheel of specifieke onderdelen hiervan, voor zover de staat van werken of de beschikbare capaciteit voor en het beleid ten aanzien van tentoonstellingen dit al zouden toelaten, volledig en permanent in een museum of anderszins openbaar ten toon te stellen. Binnen deze wettelijke kaders voert het bestuursorgaan ten aanzien van de inwilliging van een beroep op de kwijtscheldingsregeling een beleid dat niet is vastgelegd in een beleidsregel maar, samengevat, inhoudt dat een museum zich bereid heeft verklaard de roerende goederen waarop het verzoek betrekking heeft, in de collectie op te nemen. Dit beleid is ook op de website van de belastingdienst toegelicht. Deze beleidsmatige invulling staat er wettelijk niet aan in de weg dat de staat, zonder fiscale gevolgen voor erfgenamen, dergelijke roerende goederen direct kan overdragen aan rijksmusea of, door tussenkomst van de Rijksdienst Cultureel Erfgoed (RCE), aan andere musea of opneemt in de door de staat beheerde rijkscollectie, waar deze eveneens kan worden aangewend voor de inrichting van de paleizen en voor de inrichting van andere overheidsgebouwen.
Het behoort in het geval van opneming van roerende goederen in de door de staat beheerde rijkscollectie tot de opgaven van de wettelijke beheerders namens de staat, met name het Rijksvastgoedbedrijf (RVB/BZK), waar het gaat om de inrichting van overheidsgebouwen waaronder de wettelijk ter beschikking gestelde paleizen, en de Rijksdienst Cultureel Erfgoed (RCE/OCW), om, met inachtneming van wet- en regelgeving, waaronder de regelingen in de Erfgoedwet alsmede de hiervoor relevante regelingen die voorafgingen aan de inwerkingtreding van de Erfgoedwet, inzake de bevordering van de toegankelijkheid van museale cultuurgoederen en het toezicht van de inspectie voor overheidsinformatie en erfgoed, uitvoering te geven aan hun onderscheiden taken ten aanzien van dergelijke roerende goederen, waaronder de inrichting van de paleizen.
Is het waar dat de commissie die de regeling beoordeelde het Rijk adviseerde de objecten daarna wel tentoon te stellen in bijvoorbeeld musea?
Hiervoor verwijs ik naar het antwoord op vraag 14, waarin ik in algemene zin ben ingegaan op de rol van de Adviescommissie beoordeling aangeboden cultuurbezit uit nalatenschappen.
Is het waar dat zeker twee prominente kunstwerken na de afhandeling van de erfenis «gewoon» in de koninklijke paleizen zijn gebleven, buiten zicht van het publiek? Zo ja, waarom? Hoe staat dit in verhouding tot de informatie op de site van de belastingdienst waarin wordt gesteld dat het bedrag aan erfbelasting pas wordt kwijtgescholden als het voorwerp is overgedragen, waarna het Rijk het voorwerp in bruikleen zal geven bij het museum?
Er bestaat, zoals ik in antwoord op de vragen 13 en 14 heb toegelicht, noch bij de verkrijging noch bij het beheer namens de staat van een werk in de rijkscollectie een wettelijke verplichting dit volledig en permanent ten toon te stellen in een museum en ligt in het beleidsmatige karakter van de uitvoeringspraktijk besloten dat de wettelijke beheerders namens de staat van de rijkscollectie de toegankelijkheid hiervan kunnen bevorderen op een wijze die past bij hun onderscheiden taken, waaronder de inrichting van de paleizen.
Voor zover de vragen doelen op de feitelijke uitvoering hiervan en de zichtbaarheid van een met pen getekend werk van de schilder Willem van de Velde de oude en een malachieten tafel, merk ik, in aanvulling op het hierboven geschetste juridische kader, het volgende op. Bij de afwikkeling van de nalatenschap werd verwerving van dit werk door de staat van belang geacht. Het werk bevond zich reeds lang voor 2004 in het paleis op de Dam in een kamer die vanaf 2009 zichtbaar is gemaakt voor het publiek. Hierin is geen wijziging gekomen met dien verstande dat de openstelling van dit paleis, dat feitelijk ook een museale functie heeft, na 2004 aanmerkelijk is verruimd (255 dagen per jaar in 2019), het aantal bezoekers ervan sterk is toegenomen (ongeveer 300.000 per jaar) en, sinds 2016, de zichtbaarheid van het werk langs digitale weg duurzaam, ook buiten de openingstijden, is vergroot. Zo heeft de staat, onder meer met instemming van de Minister van OCW in 2009, het werk toegankelijk gemaakt op een wijze die verenigbaar is met het eveneens op verantwoorde wijze tonen van de specifieke historische omgeving waarvan het deel uitmaakt. Hiermee is voorts, anders dan bij een museum, waar tentoonstelling van werken uit de collectie afhankelijk is van beleid en keuzes, verzekerd dat het werk blijvend toegankelijk is voor velen.
De malachieten tafel, vermeld in het rapport van de commissie-Jessurun I (nr. 4–361), was geen onderdeel van een ensemble dat altijd behoorde tot de inrichting van paleis Soestdijk. De tafel bevond zich voor 1941 niet in paleis Soestdijk maar in een ander paleis. Het is daarom niet onlogisch dat de commissie adviseerde deze tafel aan te wijzen voor andere paleizen en niet voor paleis Soestdijk. Tussen oktober 2016 en februari 2017 is de malachieten tafel te zien geweest op een tijdelijke tentoonstelling, gewijd aan Anna Paulowna op rijksmuseum paleis het Loo. De staat, die de tafel uiteindelijk verkreeg, heeft deze, conform het advies van de commissie, aangewezen ter plaatsing in de aan de Koning wettelijk ter beschikking gestelde paleizen. De tafel doet sindsdien dienst in de vestibule van Paleis Noordeinde, waar hij zich ook voor 1941 bevond. Ten aanzien van paleis Soestdijk kwam in 2005 een proces op gang dat er na vele jaren toe heeft geleid dat zowel de bestemming als de eigenaar van paleis Soestdijk is veranderd. De toegang tot paleis Soestdijk wordt na de verkoop door de staat bepaald door de particuliere eigenaar. Paleis Noordeinde is in de afgelopen jaren (sinds 2016) in de zomer opengesteld voor het publiek. Het interieur van het paleis is verder toegankelijk gemaakt door publicaties en digitale middelen. De tafel is overigens evenwel niet zichtbaar op de digitale rondleiding omdat deze ten tijde van de opnames op de genoemde tijdelijke tentoonstelling ten toon gesteld is geweest.
Kunt u bevestigen dat het inderdaad gaat om twee kunstwerken of sluit u niet uit dat het er meer zijn? Zo ja, om hoeveel en welke kunstwerken gaat het?
Er bestaat, zoals ik in antwoord op de vragen 13 en 14 heb toegelicht, noch bij de verkrijging noch bij het beheer namens de staat van een werk in de rijkscollectie een wettelijke verplichting dit volledig en permanent ten toon te stellen in een museum en ligt in het beleidsmatige karakter van de uitvoeringspraktijk besloten dat de wettelijke beheerders namens de staat van de rijkscollectie de toegankelijkheid hiervan kunnen bevorderen op een wijze die past bij hun onderscheiden taken, waaronder de inrichting van de paleizen.
Bent u bereid te bevorderen dat de kunstwerken zo snel mogelijk tentoon gesteld worden op de manier zoals dit oorspronkelijk in de regeling bedoeld is? Zo nee, waarom niet?
Hiervoor verwijs ik naar het antwoord op vraag 17.
Klopt het juridisch gezien dat wanneer de kunstwerken alleen zichtbaar zijn en blijven voor de koninklijke familie en haar eventuele bezoekers, en niet voor een breed publiek tentoongesteld worden, het openstaande bedrag aan erfbelasting alsnog voldaan moet worden?
Hiervoor verwijs ik naar het antwoord op vraag 17. Het is in algemene zin niet zo dat de feitelijke zichtbaarheid na verkrijging door de staat de rechtmatigheid van de oorspronkelijke verkrijging zou kunnen aantasten.
Wilt u al deze vragen separaat beantwoorden?
Voor de beantwoording van deze vraag wordt verwezen naar de beantwoording van de voorgaande vragen.
Gemeenten die nauwelijks zicht hebben op de besteding van zorggeld |
|
Maarten Hijink |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Wilt u reageren op de berichtgeving dat zorgondernemers sinds de decentralisaties in 2015 hoge winsten konden behalen door het gebrek aan toezicht op de besteding van zorggeld door gemeenten?1
Ja.
Vindt u het acceptabel dat gemeenten vorig jaar € 37,9 miljoen aan zorgorganisaties hebben uitgegeven die een opmerkelijke hoge winst hebben gehaald? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik heb eerder aangegeven excessieve winsten maatschappelijk onacceptabel te vinden. Hiertoe neem ik samen met de Minister voor Medische Zorg en Sport en de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, maatregelen die onder meer gericht zijn op de toetreding door zorgaanbieders en de integriteit van hun bedrijfsvoering, zoals ook beschreven in de brieven van 9 juli jl.2, 17 oktober jl.3 en de brief van 25 november jl.4. Hiermee willen wij ervoor zorgen dat zorggeld effectief, doelmatig en rechtmatig wordt besteed. De maatregelen die in deze brieven worden genoemd, ook op het gebied van winst, moeten dergelijke uitwassen in de toekomst voorkomen.
Zoals aangegeven in de eerdergenoemde brief van 9 juli jl. onderzoeken we of de maatregelen waar relevant en mogelijk niet alleen gelden voor de verzekerde zorg (Zvw en Wlz), maar ook voor het sociaal domein (Jeugdwet en Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015)) van toepassing kunnen zijn. Daarbij wordt rekening gehouden met de bestaande rollen en verantwoordelijkheden binnen het decentrale stelsel.
Het is belangrijk dat gemeenten en aanbieders transparant zijn over de besteding van zorggeld, waarbij het de taak van de gemeenteraad is om het college van burgemeester en wethouders te controleren. Ten tijde van de totstandkoming en de behandeling van de Wmo 2015 is uitgebreid stilgestaan bij het instrumentarium van gemeenten om kwalitatief goede ondersteuning aan inwoners te realiseren. Ik ben van mening dat gemeenten een omvattend instrumentarium hebben met betrekking tot contractering, rechtmatigheid, uitvoering en het onafhankelijk toezicht. Daar waar nodig versterk ik dit instrumentarium met oog voor de afgesproken verantwoordelijkheidsverdeling tussen Rijk en gemeente.
Wat is uw analyse over de besteding van zorggeld door gemeenten en de hoge winsten van zorgondernemers? Vindt u dat voorafgaand aan de decentralisaties hier voldoende over is nagedacht?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u een overzicht geven van de mogelijkheden die gemeenten hebben om zorgorganisaties met hoge winsten aan te pakken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Gemeenten zijn in het kader van de Wmo 2015 verantwoordelijk voor het formuleren van kwaliteitscriteria en het contracteren van aanbieders die doelmatige en veilige ondersteuning kunnen bieden. Derhalve kunnen gemeenten ook zelf aan de voorkant specifieke voorwaarden stellen waar zorgaanbieders aan dienen te voldoen. Bij de contractering van een aanbieder en de levering van ondersteuning is het aan de gemeente om te beoordelen of deze voldoet aan de lokaal vastgestelde kwaliteitseisen en of de ondersteuning doelmatig en veilig geboden wordt. Dit vraagt van gemeenten goed opdrachtgeverschap in de vorm van contractbeheer of contractmanagement inclusief een beoordeling van de rechtmatigheid en doelmatigheid van de uitgaven, ook gedurende de looptijd van het contract. Mocht uit verantwoording en na zorgvuldig onderzoek blijken dat er sprake is van onverklaarbare hoge winst(en), kan een gemeente optreden. Een onverklaarbare hoge winst, kan bijvoorbeeld een reden zijn het contract met de desbetreffende aanbieder te beëindigen. Ik stimuleer en ondersteun gemeenten bij het optreden tegen onrechtmatige zorg via het Programma rechtmatige zorg en bij het contracteren via het Programma inkoop en aanbesteden sociaal domein.
Bent u bereid om het winstverbod over de hele zorgsector uit te breiden nu alweer blijkt dat zorgcowboys flink financieel profiteren over de rug van zorgbehoevende mensen en personeel? Zo neen, waarom niet?
Zoals hierboven omschreven in de beantwoording op vraag 2 en 3 vind ik excessieve winsten maatschappelijk onacceptabel en ga ik maatregelen nemen om deze tegen te gaan. Als in de hierboven genoemde eerder verzonden brieven aangegeven, willen wij de mogelijkheid opnemen om randvoorwaarden te verbinden aan winstuitkering in de extramurale zorg. De aard van de voorwaarden en het tijdstip van inwerkingtreding kunnen variëren per categorie van zorgaanbieders en worden gekoppeld aan het zich voordoen van bepaalde risico’s en excessen in een sector en de noodzaak die tegen te gaan.
De wijze waarop een vreedzame demonstratie op Schiphol werd beëindigd en het verschil met de boerendemonstraties |
|
Frank Wassenberg (PvdD), Lammert van Raan (PvdD) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Raymond Knops (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u bekend met het feit dat een vreedzame demonstratie op Schiphol georganiseerd door Greenpeace op 14 december 2019 hardhandig werd beëindigd?1
Ik ben bekend met de beëindiging van een demonstratie op Schiphol op 14 december 2019.
Vindt u dat de burgemeester van Haarlemmermeer conform haar verplichting alles op alles heeft gezet om de demonstratie actief te faciliteren, in het licht van het grote aantal van tevoren vastgestelde verboden en voorschriften? Zo ja, kunt u dat toelichten? Zo nee, waarom niet?2
Het in goede banen leiden van demonstraties, onder meer door het stellen van voorschriften en beperkingen of in het uiterste geval het verbieden of beëindigen daarvan, is op grond van de Wet openbare manifestaties (Wom) een bevoegdheid van het lokale gezag (de burgemeester). De burgemeester weegt de plaatselijke omstandigheden en maakt hierbij gebruik van kennis van de lokale situatie. Dit geldt ook voor de inzet van noodbevelen. De burgemeester legt over die beslissing verantwoording af aan de gemeenteraad en eventueel aan de rechter. Het is niet aan mij een oordeel te geven over de wijze waarop burgemeesters omgaan met die verantwoordelijkheid.
Deelt u de mening dat een dergelijk aantal verboden en voorschriften buitenproportioneel is, aangezien de demonstranten zich netjes van tevoren hadden gemeld, de betoging professioneel was voorbereid en de politie en marechaussee hier derhalve rekening mee had kunnen houden in het waarborgen van de veiligheid op Schiphol Plaza? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Wist u dat de demonstratie in Schiphol Plaza tot het ingrijpen van de marechaussee vreedzaam verliep en reizigers nauwelijks hinder ondervonden?
Zie antwoord vraag 2.
Kent u het bericht van Amnesty International, waarin zij vermeldt dat de burgemeester van Haarlemmermeer haar boekje te buiten is gegaan door een vreedzame demonstratie op deze manier te beëindigen, omdat er geen sprake was van een serieuze bedreiging voor de veiligheid? Wat is uw reactie daarop?3
Ja, ik ken het artikel. In dit artikel neemt Amnesty International stelling tegen het optreden van de burgemeester. Zoals ik in mijn antwoord op de vragen 2, 3 en 4 heb aangegeven, gaat het hier om een taak die bij het lokale gezag ligt. Het is dan ook niet aan mij als Minister om hier een oordeel over te geven.
Is u bekend dat op 18 december 2019 een «Winterconcert van KLM» plaatsvond in Schiphol Plaza, waarbij tientallen mensen in het orkest en het publiek eromheen de hal bezetten?4
Ik ben bekend met een concert op Schiphol op 18 december 2019.
Hoe verklaart u dat de demonstratie in Schiphol Plaza verboden werd terwijl het concert, waarbij eveneens een deel van de hal bezet werd door tientallen mensen, wel doorgang kan vinden?
De burgemeester houdt toezicht op evenementen en voert APV-regels over evenementen uit. Zowel hierbij als bij de beoordeling van de melding van het houden van een demonstratie en de beëindiging hiervan komt het aan op een beoordeling van de omstandigheden en de veiligheidsrisico’s. Kennelijk heeft die afweging voor de onderscheiden activiteiten, die ook onderscheiden juridische kaders kennen, tot verschillende besluitvorming geleid. Ook wat betreft de evenementenregels gaat het om een bevoegdheid van het lokale gezag waar ik als Minister niet in kan treden.
Op welke manier is het concert geen gevaar voor de veiligheid en de demonstratie wel?
Zie antwoord vraag 7.
Deelt u de mening dat het buitenproportioneel was om deze demonstratie te beëindigen door activisten met wapenstokken te slaan, hardhandig weg te slepen, 26 demonstranten te arresteren en andere demonstranten in een bus te laden en op een afgelegen plek af te zetten (bestuurlijk te verplaatsen) en een gebiedsverbod van 48 uur op te leggen?
De politie en de Koninklijke Marechaussee handelen bij het handhaven van de openbare orde onder het gezag van de burgemeester. De burgemeester legt daarover verantwoording af aan de gemeenteraad. Zoals in de antwoorden hiervoor geschetst is het niet aan mij een oordeel te geven over de wijze waarop burgemeesters omgaan met hun bevoegdheden. Overigens bestaat voor demonstranten de mogelijkheid om bij de politiechef en de Commandant KMar een klacht in te dienen over het optreden van de politie en de Koninklijke Marechaussee.
Klopt het dat er ook journalisten zijn weggevoerd of gearresteerd?
De KMar heeft mij geïnformeerd dat een aantal omstanders door de Koninklijke Marechaussee is verzocht om ruimte te maken aangezien zij het werk van de Koninklijke Marechaussee hinderden. Onder hen waren meerdere journalisten waarvan er twee uiteindelijk niet aan een vordering hebben voldaan om meer op afstand te gaan staan. Deze twee journalisten zijn vervolgens aangehouden.
Waaruit blijkt dat de pers in alle vrijheid haar werk heeft kunnen doen tijdens het ingrijpen door de marechaussee?
De KMar heeft mij geïnformeerd dat de pers en media alle vrijheid hebben gekregen om de demonstratie te monitoren en te verslaan. Ook is een verzoek van Amnesty International om waarnemers te sturen gehonoreerd en deze waarnemers zijn de hele demonstratie in staat gesteld om alles te observeren en verslag te doen van de werkzaamheden van de Koninklijke Marechaussee. In de eerste stadia van de demonstratie konden journalisten ongehinderd iedereen interviewen, foto’s en video’s maken. Ook in het stadium waarin de demonstranten verwijderd werden stonden journalisten direct rondom de werkzaamheden van de Koninklijke Marechaussee. Het gebied waarin de Koninklijke Marechaussee de werkzaamheden uitvoerde was in dit stadium afgezet met rood-wit lint. Uiteindelijk had het grote aantal journalisten een belemmerend effect op het optreden van de Koninklijke Marechaussee. Daarop zijn de persvoorlichters van de Koninklijke Marechaussee ter plaatse gekomen en hebben de verschillende internationale en nationale journalisten gevraagd om achter het rood-witte lint hun werkzaamheden voort te zetten. Het rood-witte lint was enkele meters verwijderd van de plaats van demonstratie.
Kent u het bericht «Locoburgemeester over ingrijpen op Schiphol: Dit ging om veiligheid, niet om overlast»?5
Ja.
Wat is uw reactie op ontbrekende juridische onderbouwing van de gemeente Haarlemmermeer van het noodbevel, aangezien een Kamerbrief niet als juridische onderbouwing kan dienen?
Het afgegeven noodbevel betreft een besluit van de (loco)burgemeester van de gemeente Haarlemmermeer. De (loco)burgemeester legt over die beslissing verantwoording af aan de gemeenteraad en eventueel aan de rechter. Het is niet aan mij om daarin te treden. Ik heb van de gemeente Haarlemmermeer begrepen dat tegen het betreffende besluit bezwaar is gemaakt. Ik vind het belangrijk dat dit proces van verantwoording en toetsing via de daarvoor geëigende kanalen zijn beloop kan krijgen.
Wat is uw reactie op de uitspraak van hoogleraar staats- en bestuursrecht Jon Schilder dat een bestuurlijke verplaatsing niet kan plaatsvinden op basis van een noodbevel? Deelt u zijn conclusie dat er sprake is van wederrechtelijke vrijheidsberoving? Zo nee, waarom niet?
Onder verwijzing naar mijn antwoord op vraag 13 merk ik in zijn algemeenheid op dat mijn ambtsvoorganger in zijn brief van 19 december 2011 aan uw Kamer6 heeft aangegeven dat het tijdelijk verplaatsen van een groep nadat geen opvolging is gegeven aan een noodbevel, een vorm van handhaving daarvan betreft. Mijn ambtsvoorganger ondersteunde daarmee de conclusie van een onderzoeksgroep met vertegenwoordigers van ministeries, politie, gemeenten, openbaar ministerie en de wetenschap. In concrete gevallen is het aan de officier van justitie en de strafrechter om daarover een oordeel te geven.
Is het toegestaan om een gebiedsverbod van 48 uur op te leggen aan demonstranten op basis van een noodbevel? Kunt u dat toelichten?
Als meer verdergaande regels en bevelen vereist zijn dan de Wet openbare manifestaties mogelijk maakt, is de burgemeester op grond van artikel 175 van de Gemeentewet bevoegd een noodbevel uit te vaardigen bij (ernstige vrees) voor ernstige wanordelijkheden. Belanghebbenden kunnen bezwaar maken tegen een dergelijk besluit (en daarna eventueel beroep instellen bij de rechter). Ik heb begrepen dat bezwaar is gemaakt.
In zijn algemeenheid geldt dat de burgemeester op grond artikel 175 van de Gemeentewet alle bevelen kan geven die hij ter handhaving van de openbare orde nodig acht. Daarbij kan hij van andere dan bij de Grondwet gestelde voorschriften afwijken. Bij de totstandbrenging van de Gemeentewet is geconcludeerd dat een noodbevel ook het in artikel 9 van de Grondwet beschermde recht op demonstratie kan beperken, onder de voorwaarde dat deze maatregel valt binnen de beperkingsmogelijkheden van artikel 9, tweede lid, van de Grondwet en tot doel heeft de bescherming van de gezondheid, het belang van het verkeer of bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden.7
De burgemeester legt over de toepassing van deze bevoegdheden verantwoording af aan de gemeenteraad en eventueel aan de rechter. Het is niet aan mij om daarin te treden.
Deelt u de mening dat een gebiedsverbod van 48 uur opleggen aan demonstranten betekent dat hen wordt verboden te demonstreren, omdat het lokale gezag op de hoogte was van het feit dat de demonstratie de volgende dag op dezelfde plek verder zou gaan? Deelt u de mening dat dit een ernstige schending is van het grondrecht op demonstratie?
Zie antwoord vraag 15.
Wist u dat demonstrerende boeren op 13 december 2019 naar Eindhoven airport trokken met hun tractoren, voor flinke file zorgden op de A2 en een opstopping bij de parkeergarage van het vliegveld veroorzaakten, waardoor passagiers hun vlucht misten?6
Ja.
Kunt u bevestigen dat deze demonstratie van boeren van tevoren niet was aangemeld?
Ja.
Deelt u de mening dat het onbegrijpelijk is dat de burgemeester van Eindhoven niet ingreep bij deze onaangekondigde demonstratie waarbij grote overlast en een verkeersopstopping veroorzaakt werd?
Het in goede banen leiden van demonstraties, onder meer door het stellen van voorschriften en beperkingen of in het uiterste geval het verbieden of beëindigen daarvan, is op grond van de Wom een bevoegdheid van het lokale gezag (de burgemeester). De burgemeester weegt de plaatselijke omstandigheden en maakt hierbij gebruik van kennis van de lokale situatie. De burgemeester legt over die beslissing verantwoording af aan de gemeenteraad en eventueel aan de rechter. Het is niet aan mij om daarin te treden.
Deelt u de mening dat het onbegrijpelijk is dat de politie deze onaangekondigde demonstratie zelfs faciliteerde door de wegen af te sluiten om de trekkers erdoor te laten?
De politie handelt bij het handhaven van de openbare orde onder het gezag van de burgemeester. Zie verder het antwoord op vraag 19.
Hoe beoordeelt u de handelwijze van het lokale gezag in Eindhoven in het licht van het standpunt van het kabinet, bij monde van vicepremier Schouten, dat «In Nederland geldt: als je je stem wil laten horen, dan kan dat. Maar doe het wel op een manier dat je andere mensen er niet mee raakt of schaadt» en vicepremier De Jonge dat «boeren wel rekening moeten houden met andere mensen [...] als je ervoor zorgt dat een vliegveld onbereikbaar is ... Wie dien je er eigenlijk mee en wie denk je er dan mee te overtuigen?»?7
De uitspraken van de beide vicepremiers betreffen meer algemene uitspraken over te houden demonstraties en de impact daarvan. Die uitspraken staan los van de bevoegdheden van het lokaal gezag om in het geval van een concrete demonstratie de nodige maatregelen te treffen en de wijze waarop dat gebeurt. Zie verder het antwoord op vraag 19.
Deelt u de mening dat er sprake is van grote verschillen tussen het toestaan en faciliteren van klimaat- en boerendemonstraties en het gedogen van overtredingen?
Wanneer een demonstratie wordt gehouden zal de burgemeester telkens een afweging maken over op welke wijze deze in goede banen kan worden geleid en daarbij afwegen of en welke voorschriften in dat verband nodig zijn. Ik verwijs naar mijn brief van 5 november 201910.
Deelt u de mening dat er sprake is van rechtsongelijkheid in het handhaven van de rechtsorde met betrekking tot klimaat- en boerendemonstraties? Wat bent u van plan hieraan te doen?
Zie antwoord vraag 22.
De uitzending van BOOS dat de NCOI sjoemelt met overheidsgeld. |
|
Peter Kwint |
|
Ingrid van Engelshoven (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Wat is uw reactie op de uitzending van BOOS over het Nederlands Commercieel Opleidingsinstituut (NCOI)?1
In de uitzending van BOOS wordt gesteld dat NCOI mogelijk «sjoemelt met overheidsgeld». Daarmee wordt gedoeld op subsidies die NCOI heeft ontvangen in de vorm van voucherbetalingen in het experiment vraagfinanciering. Mij zijn echter geen harde, overtuigende bewijzen bekend waaruit blijkt dat daadwerkelijk sprake is van «sjoemelen».
Herkent u de verhalen over de gebrekkige onderwijskwaliteit bij NCOI en de hoge kosten die door NCOI in rekening worden gebracht bij studenten? Zo niet, bent u bereid in kaart te brengen in hoeverre hier sprake van is?
Mij is bekend dat er klachten zijn over NCOI. Mijn beeld is echter niet dat de kwaliteit van het onderwijs bij NCOI onder de maat is. De opleidingen hoger onderwijs van NCOI zijn door de NVAO geaccrediteerd op basis van het oordeel van panels dat de kwaliteit van deze opleidingen voldoet aan de geldende kwaliteitsstandaarden.
Bij de inspectie zijn in de afgelopen 5 jaar 39 klachten binnengekomen over NCOI. Deze klachten zijn divers van aard en gaan bijvoorbeeld over de kwaliteit van het onderwijs, de kosten en de beoordeling van (eind)opdrachten. De inspectie heeft regelmatig overleg met de NVAO over signalen die over de kwaliteit van het onderwijs gaan. De inspectie heeft geen mogelijkheden om signalen te onderzoeken die betrekking hebben op wetsartikelen uit de WHW die geen betrekking hebben op niet-bekostigde instellingen. Wat betreft klachten over kosten geldt voor niet-bekostigde instellingen niet de WHW, maar het consumentenrecht. De inspectie heeft geen mandaat om toe te zien op het nakomen van het consumentenrecht.
NCOI geeft aan dat in 2019 zo’n 3.000 studenten contact hebben opgenomen in verband met één of meerdere klachten en dat dit ongeveer 1,5% is van het totale aantal studenten van NCOI Groep (betreft alle trainingen en opleidingen, niet alleen hoger onderwijs). Deze klachten hebben bijvoorbeeld betrekking op toetsing en examinering (1.250), inhoud van het onderwijs en de studiematerialen (900) en de planning van het onderwijs (750). De klachten over kosten hebben vooral te maken met de kosten die door de student betaald moeten worden bij stopzetting van de opleiding. Dit hangt volgens NCOI samen met de publiciteit in augustus 2019 over het in rekening brengen van te hoge kosten; van de 231 klachten over stopzettingskosten zijn er 183 geregistreerd vanaf augustus 2019.
In augustus 2019 hebben RTL Nieuws en #BOOS aandacht besteed aan te hoge kosten die NCOI en enkele andere niet-bekostigde instellingen in rekening brengen aan studenten die uitvallen uit de opleiding. Meerdere rechtbanken en de Hoge Raad hebben geoordeeld dat in rekening gebrachte kosten hoger waren dan op grond van het consumentenrecht is toegestaan. De instellingen wezen er op dat zij als NRTO-lid verplicht zijn de algemene voorwaarden van de NRTO te hanteren. De NRTO heeft laten weten in onderhandeling te zijn met de Consumentenbond over een nieuw artikel in de algemene voorwaarden omtrent annulering en opzegging. De inzet van de NRTO is op korte termijn nieuwe algemene voorwaarden te hebben. De NRTO heeft de leden gevraagd in de tussentijd soepel om te gaan met annuleringen en opzeggingen, in lijn met de uitspraak van de Hoge Raad. NCOI heeft laten weten dit te doen en ten faveure van de student af te wijken van de huidige algemene voorwaarden.
Waar gingen de subsidiegelden naartoe bij de zogeheten subsidie-opleidingen op het moment dat de student stopt met deze opleiding? Wordt deze subsidie teruggeboekt naar DUO of blijft dit geld bij NCOI?
Als een student wel met een module van een opleiding in het experiment vraagfinanciering is gestart, maar deze niet afrondt of stopt met de opleiding, hoeft de onderwijsinstelling het door DUO betaalde voucherbedrag (1.250 euro per module van 30 studiepunten) niet terug te betalen.
Worden deze subsidiegelden verhaald op de student wanneer de studie vroegtijdig wordt stopgezet?
Volgens NCOI is dat niet het geval. NCOI geeft aan dat sinds de start van het experiment vraagfinanciering (september 2016) bij 52 studenten een afwijkende berekening van de stopzettingskosten is toegepast. Omdat sprake was van een calamiteit, ziekte, klacht of wijziging is afgeweken van de geldende voorwaarden en niet de hele module in rekening gebracht. In die gevallen heeft NCOI alleen het gevolgde onderwijs in rekening gebracht en de voucherkorting verrekend naar rato van het gevolgde onderwijs. Een student die de studie vroegtijdig stopzet na deelgenomen te hebben aan onderwijs met een omvang van 15 (van de 30) studiepunten van een module, is in die gevallen dus de helft van de prijs voor die module in rekening gebracht minus de helft van de waarde van de voucher. Stel dat de prijs van een module van 30 studiepunten 2.500 euro is, dan brengt NCOI aan deze student 1.250 euro in rekening minus 625 euro (de helft van het door DUO aan NCOI betaalde voucherbedrag).
NCOI geeft aan zich hiermee te houden aan de uitspraak van de Hoge Raad dat de student alleen hoeft te betalen voor het daadwerkelijk afgenomen onderwijs. En NCOI geeft aan dat de verrekening altijd ten gunste is geweest van de student, omdat de student altijd minder heeft betaald dan hij zou hebben gedaan als de module zou zijn afgerond en volledig in rekening zou zijn gebracht, met aftrek van het volledige voucherbedrag. In bovengenoemd voorbeeld zou de student dan 1.250 euro moeten betalen (tarief 2.500 euro volledige module minus volledige voucherbedrag 1.250 euro), terwijl de student nu 625 euro betaalt.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 geldt er voor instellingen in het experiment vraagfinanciering geen verplichting om voucherbedragen geheel of gedeeltelijk terug te betalen aan DUO, als de student heeft deelgenomen aan een deel van een module. Het is in het experiment echter wel de bedoeling dat het voucherbedrag volledig in mindering wordt gebracht op de prijs die de student betaalt. En de regeling kent een bepaling dat het voucherbedrag dat de instelling ontvangt van DUO nooit hoger kan zijn dan de prijs die aan de student in rekening wordt gebracht. Naar aanleiding van deze aanvullende informatie van NCOI over de verrekening bij stopzetting van de studie wordt NCOI gevraagd om een nadere verantwoording, die door DUO wordt onderzocht. Ik informeer u zodra de resultaten van dat onderzoek bekend zijn.
Hoeveel subsidie is er aan NCOI uitgekeerd en hoeveel daarvan is terugbetaald aan DUO omdat een student vroegtijdig stopt?
In totaal is aan NCOI sinds de start van het experiment vraagfinanciering in september 2016 tot december 2019 3.529.582 euro uitgekeerd. Dit betreft betalingen voor vouchers (voor 2.813 inschrijvingen á 1.250 euro) en diplomabonussen (voor 4 afgestudeerden á 3.333 euro).
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 hoeft NCOI niets terug te betalen aan DUO wanneer studenten hun opleiding vroegtijdig beëindigen. DUO heeft in 2019 ruim 1,2 miljoen euro teruggevorderd van instellingen die deelnemen aan het experiment vraagfinanciering, waarvan ruim 1 miljoen euro van NCOI. Dit betrof bij NCOI terugvorderingen vanwege 866 ingetrokken inschrijvingen. Dat ging om studenten voor wie wel vouchers waren betaald, maar die bij controles door DUO niet aan een module begonnen bleken te zijn.
Hoeveel studenten hebben in het studiejaar 2018–2019 gebruik gemaakt van deze subsidie? Hoeveel zijn daarvan gestopt?
In het studiejaar 2018/2019 zijn door DUO voor 1.469 studenten vouchers betaald aan NCOI en voor vier studenten diplomabonussen. Cijfers over het aantal studenten dat gestopt is met de opleiding zijn niet goed te geven, omdat in het experiment vraagfinanciering inschrijving en betaling per module van 30 studiepunten plaatsvindt in de betreffende hbo-opleidingen. Een student die ooit is ingestroomd met een voucher blijft tot het einde van de looptijd van het experiment vraagfinanciering in 2024 recht houden op vervolgvouchers. Het kan dus zijn dat studenten die nu niet meer studeren in de komende tijd alsnog hun deelname aan de opleiding vervolgen. Cijfers over uitval in het experiment vraagfinanciering in brede zin zijn op dit moment dus niet te geven.
Bij NCOI zijn cijfers opgevraagd uit hun eigen registratie, over uitval van studenten in opleidingen in het experiment vraagfinanciering. NCOI heeft laten weten dat bij hen 270 studenten zijn uitgevallen die in 2018/2019 waren ingestroomd. In totaal zijn in de periode 2016/2017 tot en met 2018/2019 586 studenten uitgevallen bij NCOI.
Vindt u het wenselijk dat NCOI op deze merkwaardige wijze geld lijkt te verdienen over de rug van studenten? Wat gaat u hiertegen doen?
Uiteraard vind ik het onwenselijk als een instelling op oneigenlijke wijze geld verdient aan studenten. Ik kan echter niet vaststellen dat NCOI dat doet. Zoals in het antwoord op vraag 5 aangegeven worden ten onrechte betaalde vouchers door DUO teruggevorderd. En zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 wordt NCOI gevraagd om nadere verantwoording ten behoeve van nader onderzoek door DUO.
Bent u bereid te onderzoeken of het daadwerkelijk het geval is, dat NCOI er intern op stuurt studenten selectief te informeren over de gemaakte kosten met als doel deze hoger uit te laten vallen, zoals geraadpleegde bronnen richting #BOOS beweren?
Zie mijn antwoord op vraag 7.