Het bericht ‘Palestinian Authority Bans Activities by Gay Rights Group’ |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Palestinian Authority Bans Activities by Gay Rights Group»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u de berichten dat de Palestijnse Autoriteit evenementen van een LHBTI-actiegroep verbiedt en dreigt om de deelnemers te arresteren?
Het kabinet vindt dit zorgelijk en niet acceptabel. Diversiteit in opvattingen en tolerantie zijn fundamenteel voor een democratische samenleving. Het recht van een ieder op vrijheid van meningsuiting, vreedzame vereniging en vergadering zijn fundamentele mensenrechtennormen, waaraan ook de Palestijnse Autoriteit (PA) gebonden is. De bescherming en bevordering van deze vrijheden zijn essentieel voor het streven naar een onafhankelijke, vrije en democratische staat.
Krijgt u vaker signalen binnen van onderdrukking van LHBTI’s door de Palestijnse Autoriteit? Zo ja, welke signalen? Welk beeld maakt u hieruit op?
De sociale acceptatie van LHBTI in de Palestijnse gebieden is laag. Met referentie naar behoud van traditionele waarden en normen kan fel worden gereageerd op mensen van wie verondersteld wordt dat zij LHBTI zijn. Zij kunnen slachtoffer worden van haatzaaien en het komt voor dat aangifte wordt gedaan waarna arrestatie door de politie plaats kan vinden. Dit is zeer zorgelijk.
Maakt u zich ook ernstig zorgen over de positie van LHBTI’s in de Palestijnse gebieden?
De bevordering van gelijke rechten van LHBTI’s is één van de prioriteiten binnen het Nederlandse mensenrechtenbeleid. Het kabinet dringt er bij de PA op aan om de rechten van deze groep te beschermen en spreekt waar nodig zorg uit als dit niet het geval is.
Op wat voor manier levert u steun aan LHBTI’s of LHBTI-organisaties in de Palestijnse gebieden?
Nederland steunt verschillende organisaties in de Palestijnse gebieden die zich inzetten voor de bevordering van mensenrechten en de positie van minderheden in de Palestijnse gebieden. Deze organisaties hebben gezamenlijk een stevige verklaring afgegeven die de actie van de politie in sterke bewoordingen afkeurt en onderstreept dat mensenrechten voor iedereen gelden.
Bent u bereid, bilateraal en via multilaterale kanalen, de Palestijnse Autoriteit hierop aan te spreken, dit beleid te veroordelen, en op te roepen mensenrechten van ieder mens te respecteren, ongeacht seksuele voorkeur? Zo nee, waarom niet?»
Ja. Dit heeft de Nederlandse Vertegenwoordiger in Ramallah direct gedaan, onder meer bij de premier. Zie ook graag de antwoorden op de vragen van de leden Ploumen en Van den Hul (PvdA) met kenmerk 2019Z15882.
Ziet u verder mogelijkheden in uw beleid om steun te geven aan LHBTI’s in de Palestijnse gebieden?
De morele en politieke steun voor groepen die zich inzetten voor mensenrechten voor LHBTI is er zeker vanuit de Nederlandse vertegenwoordiging in Ramallah, die reeds met alQaws – de Palestijnse non-gouvernementele organisatie die zich richt op seksuele en genderdiversiteit – in gesprek is om te bezien wat Nederland nog meer kan doen.
Het bericht ‘Chemische bedrijven overtreden massaal de regels: 'Veiligheidscultuur moet anders' |
|
Carla Dik-Faber (CU) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Chemische bedrijven overtreden massaal de regels: «Veiligheidscultuur moet anders»»?1
Ja.
Deelt u de conclusies van het onderzoek dat in de afgelopen tien jaar vrijwel elk bedrijf een veiligheidsovertreding heeft begaan? Zo ja, waren deze cijfers al eerder bij het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat bekend?
In het onderzoek «Regelovertreding in de chemische industrie» van de Universiteit Leiden en de Vrije Universiteit Amsterdam is een analyse gemaakt van data beschikbaar in de database van de inspectiediensten van het landelijke samenwerkingsverband BRZO+. De dataset betreft de periode 2006–2017. Als parameter is gekeken naar het aantal overtredingen, de ernst van de overtredingen is daarbij niet betrokken. Over deze periode geven de inspectiegegevens inderdaad aan dat 9 op 10 Brzo-bedrijven in deze periode een overtreding heeft begaan. Ik rapporteer elk jaar met de Staat van de Veiligheid Brzo-bedrijven over de naleving van Brzo-bedrijven2. Onderdeel van de rapportage is de Monitor naleving en handhaving BRZO-bedrijven, die put uit dezelfde database die de onderzoekers hebben gebruikt. Uit de monitor blijkt, dat het aandeel bedrijven zonder overtredingen ten opzichte van bedrijven met één of meerdere overtredingen in de loop van afgelopen vijf jaar stabiel is; licht fluctueert rond 43%. Dit is het percentage over 1 jaar. Over een periode van 11 jaar zijn dat steeds verschillende bedrijven geweest, waardoor de onderzoekers over de periode van 11 jaar uitkomen op een percentage van ongeveer 90% van bedrijven die een of meer overtreding hebben begaan.
Erkent u dat in de chemische sector ook kleine overtredingen grote rampen tot gevolg kunnen hebben en dat deze situatie daarom gevaarlijk en onwenselijk is?
Het doel van het Brzo-beleid is het voorkomen van een zwaar ongeval bij bedrijven die met grote hoeveelheden gevaarlijke stoffen werken of de gevolgen van een zwaar ongeval te beperken voor mens en milieu. Naleving van deze wet- en regelgeving is belangrijk en bedrijven zijn daarvoor verantwoordelijk.
Bij Brzo-bedrijven kunnen «kleine» overtredingen een signaal zijn voor grotere problemen of van een systeemfout die mogelijk een zwaar ongeval kunnen veroorzaken. De toezichthouders houden daarom intensief toezicht op de naleving van de Brzo-wetgeving.
Wanneer tijdens een Brzo-inspectie een overtreding wordt vastgesteld, beoordeelt de toezichthouder de ernst van de overtreding en bepaalt welke handhaving het beste is en op welke termijn het bedrijf de overtreding opgeheven moet hebben. Dit gebeurt op basis van de landelijke handhaving strategie Brzo. De landelijke handhavingsstrategie Brzo kent drie categorieën overtredingen waarbij overtredingen worden ingedeeld in relatie tot de risico’s op een zwaar ongeval en/of de escalatie van scenario’s.
Deelt u de conclusie van het onderzoek dat er een kleine groep «veelplegers» is?
Het onderzoek laat zien dat 7 procent van de bedrijven verantwoordelijk is voor een kwart van de overtredingen.
Heeft u een verklaring voor het feit dat deze bedrijven zo vaak een overtreding hebben kunnen maken?
Brzo-bedrijven zijn grote complexe bedrijven. Bedrijven zijn zelf verantwoordelijk voor het naleven wet- en regelgeving. De overheid is verantwoordelijk voor de regelgeving, het toezicht en de handhaving en om de overheidscapaciteit optimaal in te zetten. De afgelopen jaren is de werkwijze van de toezichthouders veranderd, onder meer door de samenwerking in het BRZO+. Tevens is het toezicht ook de afgelopen jaren geïntensiveerd.
Alleen op basis van dit getal kan een groep van bedrijven niet simpelweg als veelplegers wordt bestempeld. Daarom wil ik inzicht krijgen in de definitie en afbakening die de onderzoekers hebben gehanteerd voor «veelplegers». In mijn brief van 29 mei jl. informeerde ik u dat ik vanuit mijn «aanpak achterblijvende Brzo-bedrijven» criteria in beeld laat brengen die helpen bepalen of er al dan niet sprake is van een achterblijvend Brzo-bedrijf. Meer helderheid hierover maakt een nog effectievere gezamenlijke aanpak van dergelijke bedrijven mogelijk.
BRZO+ is daarom met de onderzoekers in overleg getreden om hier meer inzicht over te krijgen. Pas dan kan worden bekeken hoe de analyse van de onderzoekers zich verhoudt tot de cijfers zoals deze jaarlijks worden gerapporteerd in de Monitor Naleving en Handhaving Brzo-bedrijven en in de Staat van de Veiligheid. Ik wil niet vooruitlopen op deze analyse. Indien de analyse daar aanleiding toe geeft, dan zal ik de daaruit volgende inzichten meenemen in mijn aanpak voor de achterblijvende Brzo-bedrijven.
Hebben de handhavende diensten voldoende wettelijke handvatten om dit soort situaties aan te pakken?
In mijn brief van 29 mei jl.3 informeerde ik u al over het totaaloverzicht van de huidige instrumenten die de Brzo-toezichthouders inzetten. Uitvoerende diensten geven aan dat de inspectiediensten in principe voldoende wettelijke handvatten hebben voor toezicht en handhaving. Alle betrokken partijen zijn voortdurend bezig om het instrumentarium te evalueren en waar nodig aanpassingen te doen. Zo wordt bijvoorbeeld dit instrumentarium in de Omgevingswet voor Wabo- bevoegd gezag met betrekking tot Brzo uitgebreid met de bestuurlijke boete. Inspectie SZW heeft de mogelijkheid al om een bestuurlijke boete op te leggen.
Deelt u de aanbeveling van één van de onderzoekers dat de «veiligheidscultuur» altijd scherp gehouden moet worden? Zo ja, wat doet u om de veiligheidscultuur te bevorderen bij chemische bedrijven?
Ja. Een goede veiligheidscultuur binnen bedrijven is van belang om veilig te werken. Veiligheidscultuur is wel primair aan bedrijven zelf. Veiligheidscultuur is moeilijk af te dwingen en te handhaven door de toezichthouders. Het is van belang dat in alle lagen van een bedrijf dit onderdeel van het gedrag is.
Ik zet op meerdere manieren in op het stimuleren van de veiligheidscultuur bij bedrijven. Met de subsidieregeling Versterking Omgevingsveiligheid kunnen bedrijven projecten ter versterking van de veiligheidscultuur indienen. Dat heeft onder meer vorm gekregen in een aantal Safety Deals. Een van deze «deals» betrof de ontwikkeling van de Safety Assement Tool, waarmee bedrijven zelf kunnen meten waar zij staan, in het bijzonder met betrekking tot de interne veiligheidscultuur. Ook in het programma Duurzame Veiligheid 2030 (DV2030), waarin overheid, bedrijfsleven en wetenschap samenwerken, is veel aandacht voor cultuur en daaraan gerelateerde onderwerpen als transparantie en onderwijs.
De inspectiediensten binnen het samenwerkingsverband BRZO+ gebruiken sinds 2018 een instrument om veiligheidscultuur bij een bedrijf in te schatten. Na afloop van elke reguliere inspectie schat het inspectieteam de veiligheidscultuur van het bedrijf aan de hand van een vragenlijst in. De resultaten daarvan worden gebruikt als onderdeel van risico-gestuurd toezicht.
Ondersteunt u de verdere initiatieven van de onderzoekers om deze cultuur te veranderen? Zo ja, hoe dan? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik eerder aangeef is het primair aan bedrijven om de cultuur te veranderen. Wetenschappelijke inzichten kunnen daarbij wel helpen om de juiste maatregelen te treffen die daadwerkelijk impact hebben op de cultuur. Ik heb inmiddels ook contact gelegd met de onderzoekers. Ik wil graag in gesprek met de onderzoekers om de resultaten goed te kunnen duiden en te kijken hoe het vervolgonderzoek aangrijpingspunten voor beleid kan bieden. Uit het eerste contact blijkt dat het vervolgonderzoek zich richt op hoe het verschil in patronen in regelovertreding kan worden verklaard door middel van statische en dynamische factoren en over de relatie tussen overtredingen en het voorkomen van ongevallen. De redenen achter overtredingen zullen ook inzicht geven in de veiligheidscultuur bij bedrijven.
Klopt de analyse van de in het artikel aangehaalde onderzoeker Wim Huisman dat handhavende diensten tegenwoordig risicogericht werken en dat daarbij de stempels «veilig» of «niet zo veilig» soms langer bestaan dan de werkelijke situatie is?
Het klopt niet dat bij risicogericht werken door de toezichthoudes, Brzo-bedrijven soms langere tijd niet bezocht worden afhankelijk van de risico-inschatting. In de regelgeving is een minimum frequentie voor Brzo-inspecties vastgelegd. Brzo-bedrijven zijn in de wetgeving onderverdeeld in 2 categorieën: alle zogeheten hogedrempelbedrijven moeten jaarlijks worden geïnspecteerd, bij lagedrempelbedrijven gebeurt dit tenminste één keer per drie jaar. Ter illustratie in 2018 zijn 96% van alle Brzo-bedrijven geïnspecteerd. Daarbij zijn in totaal 502 inspecties uitgevoerd.
Bij Brzo-bedrijven wordt weliswaar risicogericht gewerkt, maar dat heeft alleen effect op de omvang van de inspectie. Met het toezichtmodel wordt per bedrijf voor meerdere jaren de inspectieaspecten, -frequentie en -last bepaald op basis van de grootte, complexiteit en aanwezige risico’s, in combinatie met de beoordeling van het functioneren van het veiligheidsbeheerssysteem uit de laatste inspectie. Dit wordt jaarlijks bekeken en waar nodig aangepast. De inspectielast wordt weergegeven in het aantal Brzo-inspectiedagen per jaar bij het bedrijf. Krijgt het bedrijf een goede beoordeling dan zal de inspectielast minder worden en bij een minder goede beoordeling wordt het meer. Er wordt echter altijd een minimaal aantal inspectiedagen als basis gehanteerd. Op een specifiek inspectieaspect van een eerder jaar kan het oordeel echter wel enkele jaren blijven staan in de database.
Deelt u de mening van de in het artikel aangehaalde onderzoeker Wim Huisman dat er regelmatig gekeken zou moeten worden naar de veiligheidssituatie op een chemisch bedrijf? Zo ja, waarom gebeurt dit niet?
Zie antwoord vraag 9.
Herinnert u zich dat de Onderzoeksraad voor Veiligheid (OVV) in 2017 rapporteerde dat het toezicht op de veiligheid in de chemische sector nog niet op orde is en wat is er sindsdien gedaan om dit te verbeteren?2
Ja, de Onderzoeksraad constateerde dat er veel geïnvesteerd is in toezicht door de overheid. Wel gaf de Onderzoeksraad als aandachtspunt mee dat de afstemming en samenwerking tussen toezichthouders een formele basis en verankering moet krijgen.
In het kader van DV2030 (onder)zoek ik met alle partijen naar mogelijkheden om (de uitvoering van) het Brzo-beleid robuuster en toekomstbestendig te maken. Een van de lopende acties daarbinnen is het formaliseren van het samenwerkingsverband BRZO+. Zie verder ook antwoord op vraag 12.
Welke stappen gaat u op korte termijn zetten om verbeteringen op veiligheidsgebied in de chemische sector te realiseren?
Als eerste zijn bedrijven verantwoordelijk voor de veiligheid. De overheid stelt regels en houdt toezicht op de naleving van deze regels. Daarnaast stimuleren de overheden dat bedrijven deze verantwoordelijkheid (kunnen) nemen. Het samenwerkingsverband BRZO+ is continu bezig met verbeteringen. Stappen worden genomen om de samenwerking verder te verankeren en formaliseren. Veel aandacht wordt geschonken aan herziening van de landelijke inspectiemethodiek en aan de ontwikkeling van een verbeterde inspectie database. De samenwerking van de inspectiediensten binnen de regio’s wordt versterkt. Ook is er aandacht voor nieuwe thema’s zoals zeer zorgwekkende stoffen, cybersecurity en klimaatadaptatie. De (petro)chemische sector onderneemt zelf ook acties om verbeteringen op veiligheidsgebied te realiseren in het samenwerkingsverband Veiligheid Voorop.
Bovendien werk ik samen met overheden, bedrijfsleven en wetenschap in DV2030 aan een vitale petrochemische industrie zonder noemenswaardige incidenten in 2030. Dus een (petro)chemische industrie zonder incidenten die gevaar opleveren voor het milieu, de gezondheid of de veiligheid.
In 2020 zal DV2030 grotendeels opgaan in de Safety Delta Nederland (SDN). In de SDN wil ik de met DV2030 gestarte samenwerking tussen overheid, bedrijfsleven en wetenschap duurzaam verankeren.
Het bericht dat mariniers te maken hebben met slechte maaltijden en een ziekmakende kazernekeuken |
|
Gabriëlle Popken (PVV) |
|
Barbara Visser (staatssecretaris defensie) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Keuken marinierskazerne Doorn dicht vanwege achterstallig onderhoud»?1
Ja.
Waarom moet de Kamer hiervan via de media kennisnemen? Kunt u aangeven hoe zich dit verhoudt met uw belofte tot meer openheid? Zo nee, waarom niet?
De slechte staat van onderhoud van de Van Braam Houckgeestkazerne, inclusief de keuken, is de laatste jaren herhaaldelijk aan de orde geweest in brieven aan en debatten met de Kamer over de verhuizing van de Van Braam Houckgeestkazerne, o.a. in de antwoorden op schriftelijke vragen van het lid Diks inzake de opties rond de verhuizing (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 2420), verzonden op 21 juni 2018.
Kunt u aangeven hoeveel kazernekeukens kampen met (dreigende) hygiëneproblemen? Kunt u ook aangeven waaruit deze problemen bestaan en/of militairen (mogelijk) ziek zijn geworden door deze problemen? Zo nee, waarom niet en hoe verhoudt zich dit met uw belofte tot meer openheid? Zo nee, waarom niet?
In de Kamerbrief van 16 mei 2018 over het Jaarverslag Inspectie Militaire Gezondheidszorg over 2017 (Kamerstuk 34 775 X, nr. 108) heb ik de door het Rijksvastgoedbedrijf opgestelde top tien van locaties met de grootste knelpunten op het gebied van voedsel bekend gemaakt. Kleine tekortkomingen op diverse locaties zijn inmiddels verholpen. In de brief over de Stand van zaken vastgoed Defensie van 25 april jl. (Kamerstuk 34 919, nr. 35) heb ik een overzicht gegeven van de maatregelen die zijn en worden genomen met het oog op de voedselveiligheid.
Er zijn defensiebreed verschillende kanalen voor meldingen van hygiëneproblemen, (mogelijke) voedselvergiftigingen en vermoedens van allergie: melding bij de commandant, meldingen voorvalsysteem, de Defensie Zelfservice App, de NVWA en cateringmedewerkers. Als defensiemedewerkers de indruk hebben dat gemelde tekortkomingen niet worden verholpen, kunnen zij de hulp inroepen van het Interventieteam Defensie. Het aantal meldingen dat betrekking heeft op de bedrijfsveiligheid, waaronder de categorie «voedsel/waterkwaliteit», staat in het jaarverslag van het Ministerie van Defensie (Kamerstuk 35 200 X, nr. 1, bijlage 7).
Bij ziekmeldingen in het registratiesysteem van de Defensie Gezondheidszorg Organisatie behoort de diagnose tot het medisch geheim. Daarover kunnen dus geen mededelingen worden gedaan.
Kunt u aangeven waarom Defensie mariniers opzadelt met slechte maaltijden en een onhygiënische kazernekeuke, terwijl Defensie wel in staat is om geld uit te geven aan diversiteitsgedram, klimaatgezever, vliegende Titanic’s en de dure etentjes van topambtenaren die verantwoordelijk zijn voor de puinhopen binnen Defensie? Zo nee, waarom niet?
In het genoemde AD-artikel wordt melding gemaakt van achterstallig onderhoud, niet van slechte maaltijden. Het achterstallig onderhoud aan de Van Braam Houckgeestkazerne is het gevolg van keuzes uit het verleden om minder geld aan onderhoud van vastgoed te besteden, in combinatie met het eerdere besluit de mariniers te verhuizen. Daardoor staat het onderhoud aan deze kazerne al jaren op een laag pitje. Inmiddels is besloten de keuken op de Van Braam Houckgeestkazerne te vernieuwen.
Bent u bereid om onmiddellijk de situatie van mariniers te verbeteren door de salarissen te verhogen, de krankzinnige verhuisplannen af te blazen en te zorgen voor een goede kazernekeuken met smakelijke maaltijden (eventueel door de catering bij het Ministerie van Defensie te verplaatsen naar de marinierskazerne in Doorn)? Zo nee, waarom niet?
Het CAO-akkoord waarover in juli jl. overeenstemming is bereikt, voorziet in een salarisverhoging voor burgers en militairen, dus ook voor de mariniers. Terwijl de keuken op de Van Braam Houckgeestkazerne wordt vernieuwd, zijn er maatregelen getroffen om in de tussentijd een goede voedselverstrekking te waarborgen.
Schaamt u zich niet dat Nederland binnenkort geen mariniers meer heeft zolang u doorgaat met het schenden van uw zorgplicht en het ruïneren van de werkbeleving en het privéleven van mariniers? Zo nee, waarom niet?
Ik herken mij niet in de genoemde beweringen.
Kunt u de gestelde vragen tijdig en afzonderlijk van elkaar beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘NXP verkoopt zijn audiodivisie aan het Chinese Goodix’ |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «NXP verkoopt zijn audiodivisie aan het Chinese Goodix»?1
Ja.
Wat is uw reactie op dit bericht?
Een onderneming is zelf verantwoordelijk voor de bedrijfsvoering en belangrijke beslissingen zoals de verkoop van een bedrijfsonderdeel. Slechts in bijzondere gevallen zal de rijksoverheid binnen de vigerende kaders interventies willen overwegen. Er moet in dat geval sprake zijn van een direct publiek belang zoals risico voor de nationale veiligheid. NXP geeft aan dat zijn audioactiviteiten voor mobiele telefoons, met minder dan 2% van NXP’s werknemers een relatief klein onderdeel van het bedrijf, buiten de strategische focus van het bedrijf valt. Het onderdeel past wel goed bij de productportefeuille van Goodix. Met de overname door Goodix blijft de werkgelegenheid, waarvan zo’n 40 personen in Nederland, behouden.
Wat vindt u ervan dat NXP zijn audiodivisie verkoopt met als argument dat het er in de auto-industrie, NXP’s belangrijkste markt, weinig meerwaarde van verwacht, terwijl ontwikkelingen als verplicht handsfree bellen en zelfrijdende voertuigen op basis van stemcommando’s logischerwijs juist tot meer spraak- en audioactiviteiten zouden moeten leiden?
Het bedrijf is zelf verantwoordelijk voor de strategische keuzes die het maakt. De producten die het betreffende NXP-onderdeel maakt worden met name gebruikt in mobiele telefoons en koptelefoons. Van NXP begrijpen wij dat het zijn audioactiviteiten voor toepassing in de auto behoudt.
Deelt u de mening dat NXP een bedrijf is dat niet alleen actief is in een vitale sector, namelijk de telecomsector, maar zelf ook vitale diensten en processen levert, zoals het maken van speciale halfgeleiders, waarvan het onwenselijk is dat deze, uit veiligheidsoogpunt, onder zeggenschap van een buitenlandse partij komen?
In de Nationale Veiligheidsstrategie (NVS 2019) heeft het kabinet de ontwikkeling van de versterkte aanpak beschermen vitale infrastructuur aangekondigd. De toepassing van de beschermende maatregelen op niet alleen vitale aanbieders en processen, maar ook hun ketenafhankelijke factoren, bedrijven, organisaties of netwerken worden meegenomen.
Dit is in lijn met de motie Van den Berg c.s., over een versterkte aanpak van de bescherming van de vitale processen en diensten. Hierbij wordt door het kabinet bekeken welke processen en diensten buiten hetgeen tot nu toe als vitale infrastructuur is aangemerkt, nog aanvullende bescherming behoeven.
Hoe kijkt u aan tegen het feit dat een dienst of proces naar de aard niet vitaal hoeft te zijn, maar dat verkeerd gebruik die dienst of dat proces alsnog vitaal, en daarmee een land dus kwetsbaar kan maken? Vindt u dat daar in het geval van NXP sprake van is?
Zie antwoord vraag 4.
Wat kunt u melden over de reputatie van Goodix, het Chinese bedrijf dat NXP wil overnemen, in het bijzonder over eventuele banden van dit bedrijf en diens medewerkers met de Chinese overheid? Vindt u het bedrijf in dat opzicht een goede overnamepartner?
In afwezigheid van een direct publiek belang is de beoordeling of Goodix een goede overnamepartner is, bij uitstek een vraag voor de markt. Wij hebben op dit moment geen reden om aan te nemen dat de overname door Goodix van het onderdeel van NXP is ingegeven door andere dan zakelijke, marktgedreven overwegingen.
Welke criteria hanteert de toezichthouder op dit moment bij het goed- dan wel afkeuren van een bedrijfsovername als deze?
De enige toezichthouder die mogelijk toestemming moet geven bij deze overname is de Autoriteit Consument en Markt (ACM) of de Europese Commissie. Er gelden thans geen sectorspecifieke regels die toezien op overnames van Nederlandse technologiebedrijven, met uitzondering van bedrijven die thans leverancier zijn van het Ministerie van Defensie en waarvoor de Algemene Beveiligingseisen voor Defensieopdrachten (ABDO) van toepassing zijn. De ACM en de Europese Commissie hebben als generieke taak het toezicht houden op naleving van de mededingingsregels. De mededingingsautoriteiten beoordelen als gevolg van deze wet alle meldingsplichtige concentraties, ongeacht de sector. Of een voorgenomen concentratie moet worden gemeld, en of dat bij de ACM of de Europese Commissie is, is afhankelijk van de omzet van de betrokken bedrijven. Bij de beoordeling onderzoekt de ACM de mogelijke effecten van de concentratie op de mededinging. De ACM kijkt daarbij, conform haar wettelijke taak, niet naar andere belangen.
In hoeverre betrekt de toezichthouder daarbij de kabinetsbrief over maatregelen bescherming telecomnetwerken en 5G van 1 juli 2019 en de beide moties-Van den Berg c.s., over een versterkte aanpak van de bescherming van de vitale processen en diensten en over eisen aan bij 5G betrokken bedrijven (Kamerstukken 24 095, nrs. 487 en 488), die de Kamer recent heeft aangenomen?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 7 toetst de toezichthouder op basis van haar wettelijke taak, in het geval van de ACM op basis van de Mededingingswet. Daarbij wordt niet naar andere belangen dan de wet voorschrijft gekeken.
Hoe groot acht u de kans dat de overname van NXP door het Chinese Goodix daadwerkelijk doorgaat?
Het is niet aan mij om over deze kans te speculeren. NXP geeft aan dat het bedrijfsonderdeel alleen technologie uit Nederland en China bevat, waardoor instemming van de Amerikaanse toezichthouder niet nodig is. Als de overname op basis van het mededingingsrecht gemeld moet worden is de overname daarvan afhankelijk, zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 7.
Zou de Wet ongewenste zeggenschap telecommunicatie, die overnames in de telecomsector kan verbieden of terugdraaien als de nationale veiligheid of openbare orde in gevaar kunnen komen, indien deze wet al in werking zou zijn getreden, tot een andere afweging en/of een ander overnamebesluit kunnen leiden?
Het wetsvoorstel voor de Wet ongewenste zeggenschap telecommunicatie heeft betrekking op de verkrijging van overwegende zeggenschap in telecommunicatiepartijen. De audioactiviteiten voor mobiele telefoons van NXP valt niet onder de definitie van een telecommunicatiepartij. Deze overname zou daarom niet binnen de reikwijdte van dit wetsvoorstel vallen.
Ziet u in het voornemen van Goodix om NXP over te nemen, en in de (veiligheids)risico’s die dit voor Nederland met zich kan meebrengen, aanleiding om zo spoedig mogelijk met aanvullende maatregelen te komen die naast de telecomsector ook andere vitale sectoren, bedrijven en regio’s met vitale diensten en processen beschermen?
Wij zien op dit moment geen aanleiding om met maatregelen te komen op het voornemen van NXP om de audioactiviteiten voor mobiele telefoons te verkopen aan Goodix.
In de Kamerbrief Tegengaan Statelijke Dreigingen (Kamerstuk 30 821, nr. 72) worden verschillende maatregelen aangekondigd. Een van de maatregelen is de uitwerking van een investeringstoets op nationale veiligheidsrisico’s bij overnames en investeringen als laatste redmiddel. Uw Kamer wordt dit najaar geïnformeerd over de voortgang met betrekking tot de Wet Ongewenste Zeggenschap Telecom en de implementatie van de EU-verordening tot vaststelling van een kader voor de screening van buitenlandse directe investeringen in de Unie (2017/0224 (COD)).
Wat kan de Kamer op dat vlak nog van u verwachten en wanneer?
Zie antwoord vraag 11.
De berichtgeving over gezichtsbedekkende kleding in het openbaar vervoer |
|
Antoinette Laan-Geselschap (VVD), Dennis Wiersma (VVD), Chantal Nijkerken-de Haan (VVD), Erik Ziengs (VVD) |
|
Stientje van Veldhoven (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (D66), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (D66) |
|
Kent u de berichten Nikabdiscussie: «Chauffeurs Arriva in gewetensnood, «Buschauffeur weigert verder te rijden met vrouw met nikab»» en «Nikabdraagster komt zelfde buschauffeur opnieuw tegen: Belde weer de politie»?1 2 3
Ja.
Steunt u de chauffeur in zijn stelling dat het volstrekt normaal is dat hij wil kunnen zien wie hij in zijn bus vervoert?
In het OV reizen we samen. Reizigers en medewerkers moeten zich veilig voelen in trein, metro, tram en bus. In deze voertuigen kunnen reizigers elkaar moeilijk ontlopen en dus moeten we elkaar kunnen herkennen en aankijken. Daarom maakt het OV onderdeel uit van de wet gedeeltelijk verbod op gezichtsbedekkende kleding.
Deelt u de mening dat de chauffeur in kwestie conform de wet heeft gehandeld en daarvoor ondersteuning verdient van zijn werkgever?
De wet gedeeltelijk verbod gezichtsbekkende kleding bepaalt dat de handhaving aan politie en het Openbaar Ministerie is. Deze wet bevat een nieuwe norm. Instellingen waarop het verbod van toepassing is worden geacht de wet na te leven, net als dit bij andere wetgeving het geval is. Op basis van de memorie van toelichting en de wetsbehandeling van deze wet is het uitgangspunt dat op de locatie en in het voertuig eerst op de norm wordt gewezen. In de wetsbehandeling is op basis van de aangedragen zorgen uiteen gezet dat naleving door de instellingen bestaat uit het aanspreken met het verzoek de gezichtsbedekking af te doen of de locatie of het voertuig te verlaten. Een bevoegdheid om te handhaven voor medewerkers van een locatie of in een voertuig is er niet. Bij de uitwerking voor de praktijk is aangesloten bij de wet en de wetsbehandeling in uw Kamer en de Eerste Kamer.
Het openbaar vervoer heeft vanwege haar specifieke kenmerken een bijzondere positie. Achtergrond hiervan is dat het in het openbaar vervoer gaat om duizenden «bewegende» locaties met veelal een «open-instap-regime». Het openbaar vervoer kent ook bij andere overtredingen een eigen werkwijze. Dit is reden geweest om specifiek contact te hebben met het openbaar vervoer over de werkwijze en de zorgen over escalaties, de veiligheid van personeel en reizigers. Op basis van de wet en de wetsbehandeling is het uitgangspunt dat medewerkers van het openbaar vervoer helpen bij de naleving van de wet door overtredingen bij te houden en afhankelijk van de situatie de reizigers met gezichtsbedekkende kleding aan te spreken. Dan wordt gevraagd om de gezichtsbedekking af te doen of het voertuig te verlaten. Als daar geen gevolg aan wordt gegeven, kan de politie worden ingeschakeld om de overtreding te beëindigen. Daarbij kan een proces-verbaal worden opgemaakt. De overtredingen die worden doorgegeven aan de verkeersleiding worden tussen het openbaar vervoersbedrijf en de lokale gezagsdriehoek besproken. Op basis van deze bijgehouden meldingen kan tussen de lokale gezagsdriehoek en het openbaar vervoer gekeken worden naar specifieke wijzen van handhaving bijvoorbeeld door gecombineerde (preventieve) handhavingsacties van OV-personeel en politie. Dit zoals nu ook gebeurt bij het aanpakken van (terugkerende) verstoring van de openbare orde op bepaalde lijnen. In geval van escalatie of verstoring van de orde in het voertuig wordt aangesloten bij de bestaande protocollen in het openbaar vervoer.
In het voorval waarover u vragen stelt heeft de betreffende chauffeur conform deze gedragslijn een mevrouw aangesproken en hierna is, eveneens conform de gedragslijn, de melding bij de verkeersleiding gedaan. Op basis van de personeelsinstructie is het de bedoeling dat de dienstregeling alleen in overleg tussen de chauffeur en de verkeersleiding wordt gestopt. Dit is noodzakelijk om hinder, overlast of escalatie in het voertuig voor reizigers en personeel en onveilige situaties voor andere verkeersdeelnemers te voorkomen. Het openbaar vervoer bedrijf dat is betrokken bij dit voorval heeft binnen het bedrijf contact opgenomen om bij alle medewerkers de gedragslijn onder de aandacht te brengen en er voor te zorgen dat escalaties en onveilige situaties door het stoppen van de dienstregeling wordt voorkomen en tegelijkertijd de wet wordt nageleefd.
Het is belangrijk om zorgvuldig om te gaan met mensen die voor het toepassen van de wet staan. Bij het voorval in een bus in Stein hebben zowel de buschauffeur als de politiemedewerker conform de wet gehandeld.
Het kabinet ondersteunt de naleving van de wet door de instellingen, met aandacht voor de invulling van de werkwijze die rekening houdt met het zorgen voor een veilige publieke taak en de rol die de werkgever en werknemer bij deze wet met betrekking tot de naleving hebben.
Hoe beoordeelt u de stelling van de ov-bedrijven dat deze chauffeur in strijd handelt met de richtlijn van ov-bedrijven in relatie tot de nieuwe wettelijke norm die gezichtsbedekkende kleding in onder meer het OV verbiedt?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe beoordeelt u nu de uitvoering van de wet in het OV, maar ook in een aantal ziekenhuizen dat heeft aangegeven de nieuwe norm niet te zullen hanteren?
De specifieke afspraken in het openbaar vervoer staan beschreven in antwoord op vraag 3 en 4.
Naar aanleiding van de contacten tussen het Ministerie van VWS en de betrokken koepels hebben zij de wet opnieuw onder de aandacht gebracht van hun leden. Zij adviseren hun leden om duidelijk te communiceren wat de uitgangspunten zijn bij de uitvoering van de wet en hoe de medewerkers kunnen handelen in voorkomende situaties.
Deelt u de mening dat juist op deze plekken elkaar met open vizier kunnen herkennen en aanspreken essentiële voorwaarden zijn voor onze vrije en veilige samenleving?
Ik deel het principe dat het op de in de wet genoemde plekken voor de dienstverlening, communicatie en sociale veiligheid nodig is dat mensen elkaar onderling kunnen aankijken en herkennen. De genoemde locaties waar mensen bij elkaar komen en waar mensen elkaar niet kunnen ontwijken staan daarbij voor mij voorop.
In een democratische, pluriforme en open samenleving is het ook van belang dat grondrechten en vrijheden van het individu worden beschermd.
Bent u het ermee eens dat er op geen enkele manier misverstand mag ontstaan over de nieuwe norm, namelijk: het dragen van gezichtsbedekkende kleding is verboden in overheidsgebouwen, de zorg, het onderwijs en het OV?
Ja, voor zover het gaat om overheidsinstellingen, zorginstellingen, onderwijsinstellingen en in de voertuigen van het openbaar vervoer. Dit zoals uiteengezet in mijn brief van 1 april 2019. Uit de contacten en de ervaringen van de afgelopen weken leidt ik af dat de wet in het algemeen bekend is en dat op basis van de wet werkwijzen zijn aangepast en dat daar naar gehandeld wordt.
Deelt u de mening dat bij overtreding van het verbod op gezichtsbedekkende kleding iemand verzocht dient te worden de gezichtsbedekking af te doen, anders te vertrekken, dan wel de politie in te schakelen?
In het antwoord op de vragen 3 en 4 staat het uitgangspunt over de naleving van de wet voor medewerkers op een locatie weergegeven. Zoals besproken in de wetsbehandeling is het aan de medewerker om de situatie ter plekke in te schatten en te beslissen de politie in te schakelen. Het OM heeft op basis van de wet en de wetsbehandeling het OM beleidskader4 vastgesteld. De politie heeft op basis hiervan een intern handelingskader opgesteld. Daarbij is het uitgangspunt dat de persoon die de overtreding begaat allereerst op de overtreding wordt gewezen en de mogelijkheid krijgt om de gezichtsbedekking te verwijderen of de locatie of het voertuig te verlaten.
In de antwoorden op de vragen 3 en 4 staan tevens de specifieke afspraken in het openbaar vervoer over naleving en handhaving beschreven.
Deelt u de mening dat wanneer een persoon de bus niet wenst te verlaten de wet duidelijk stelt dat er dan een boete moet staan op deze overtreding? Hoe kan het dan zijn dat bij een volgend incident, de volgende dag, met exact dezelfde persoon de politie niet heeft willen komen, laat staan een boete heeft uitgeschreven? Bent u het ermee eens dat dit niet acceptabel is?
Nee. De wet is gericht op communicatie en (sociale) veiligheid. Het elkaar kunnen aankijken en herkennen in overheids- onderwijs- en zorginstellingen en in het openbaar vervoer is daarbij de norm. Zoals aangeven in de antwoorden 3 en 4 is de in de wetsbehandeling met uw Kamer besproken handelwijze het uitgangspunt. Aanspreken en het opheffen van de overtreding door de overtreder zijn daarbij de eerste stappen. De norm en het aanpassen hieraan op de aangegeven locaties staat voorop. De wet heeft niet tot doel zoveel mogelijk boetes uit te schrijven.
Er vanuit gaande dat u doelt op het voorval in Stein: bij het door u genoemde «volgend incident» is de betrokkene door de chauffeur aangesproken, is er de keuze voorgelegd om de gezichtsbedekking te verwijderen of de bus te verlaten en is de verkeersleiding ingeschakeld. De verkeersleiding maakt op basis van wat de chauffeur vertelt de inschatting of de politie moet worden ingeschakeld. In dit geval heeft het openbaar vervoer bedrijf de politie niet ingeschakeld. Zoals uiteengezet in de antwoorden op vraag 3 en 4 is het aan het openbaar vervoer bedrijf om op basis van de specifieke situatie deze afweging te maken. Overigens is de politie is achteraf op de hoogte gesteld van dit voorval.
Graag merk ik op dat als de politie gevraagd wordt te komen dit ook gebeurt, zoals in de interne instructie van de politie is aangegeven en specifiek in de overleggen met het openbaar vervoer is afgesproken. De wijze en snelheid van de inzet wordt daarbij afgestemd met het openbaar vervoer bedrijf op basis van de situatie in de praktijk. Op basis van het interne handelingskader van de politie wordt bij een melding van gezichtsbedekkende kleding door een instelling of een vervoerder uitgegaan van een zogenaamde «nu» melding, hetgeen betekent dat de politie binnen maximaal 30 minuten ter plaatse is. Wanneer de melding een escalatie betreft wordt dit aangemerkt als een «spoed» melding, dit betekent dat de politie binnen maximaal 15 minuten ter plaatse is.
Welke acties heeft u de afgelopen maanden, in de tijd dat de invoering steeds werd uitgesteld, genomen om duidelijkheid en concrete afspraken te maken met de OV-bedrijven, maar ook met ziekenhuizen, het onderwijs en andere overheidsorganisaties? Hoe beoordeelt u de uitvoering van deze afspraken nu?
Op basis van de toezeggingen aan de Eerste Kamer en aan uw Kamer heeft u specifieke informatie gehad over het moment van inwerkingtreding. In de brief van 1 april 20195 heb ik u geïnformeerd over de inwerkingtreding per 1 augustus 2019. Zoals aangegeven bij de behandeling van de wet in de Eerste Kamer en in de brief van 1 april 2019 is er in de afgelopen maanden en nu nog steeds contact en overleg met ministeries, sectoren en koepels. Het gaat daarbij onder anderen om het Ministerie van IenW en de OV-bedrijven, het Ministerie van VWS en de koepelorganisaties in de zorg, het Ministerie van OCW en de koepelorganisaties in het onderwijs en met vertegenwoordigers van gemeenten, provincies, waterschappen en de rijksoverheid. Onderdeel van het contact met sectoren was het moment van inwerkingtreding, de behoefte in de verschillende sectoren aan uitwerking van de communicatie en vragen die er in het algemeen leefden over de reikwijdte van de wet. Daarbij is gezorgd voor het verstrekken van informatie en concrete antwoorden over de uitvoering van de wet.
Deze nieuwe wet heeft betrekking op veel instellingen, instanties en vervoerders en hun medewerkers. Ik blijf met de betrokken ministeries, koepels en sectoren contact houden over de uitvoering van deze wet en de daarbij behorende vragen over toepassing en reikwijdte, inclusief de handhaving. Uit de contacten en de ervaringen van de afgelopen weken leidt ik af dat de wet in het algemeen bekend is en dat op basis van de wet werkwijzen zijn aangepast en dat daar naar gehandeld wordt. Ik vind het nog te vroeg om een beoordeling over de uitvoering en maatschappelijke gevolgen van de wet te geven, maar ik hou de vinger aan de pols.
Deelt u de mening dat we er alles aan moeten doen om al die professionals in scholen, ziekenhuizen, het OV en overheidsgebouwen te ondersteunen en te helpen om stevig de nieuwe norm te kunnen en durven toepassen?
Ja, het kabinet deelt de mening dat de wet dient te worden nageleefd en dient te worden gehandhaafd. Het is belangrijk om zorgvuldig om te gaan met mensen die voor het toepassen van de wet staan. Zie ook mijn antwoord op vraag 4.
Welke stappen gaat u komende weken ondernemen om helderheid en duidelijk te scheppen en afspraken te maken met bijvoorbeeld de politie bij de ondersteuning van de uitvoering van de wet? Bent u in dat licht bereid het eerder verstuurde protocol te verduidelijken en zo samen met de verschillende uitvoerders zowel de handhaving te borgen als professionals optimaal daarin te ondersteunen?
In de afgelopen periode is over de uitvoering contact geweest. De politie heeft op basis van het OM beleidskader6 een intern handelingskader opgesteld. Het OM beleidskader en het interne handelingskader van de politie zijn in lijn met de wet en de wetsbehandeling.
Naar aanleiding van de berichtgeving in de media o.a. over het incident in Stein is er contact geweest met de OV-sector en zijn de eerder gemaakte afspraken door de sector herbevestigd. Ik blijf in contact met de ministeries, koepels en sectoren (zie ook mijn antwoord op vraag 10).
De stilgevallen woningbouw |
|
Alexander Kops (PVV) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u het bericht «Woningbouw zakt naar laagste punt in drie jaar – «Loskoppelen gas kost in dit tempo 150 jaar»»?1
Ja.
Op wat voor manier bent u de woningbouw aan het «versnellen» – zoals u zo vaak hebt beloofd – aangezien Heijmans, een van de grootste bouwconcerns van Nederland, daar momenteel niets van merkt?
Vanaf het begin van dit kabinet heeft het Ministerie van BZK prioriteit gegeven aan de woningbouw. Afspraken over woningbouw en stadsontwikkeling zijn een belangrijk onderdeel van de Nationale woonagenda, ontwikkellocaties in de ontwerpNOVI en de woondeals die Minister Ollongren heeft gesloten met vijf regio’s waar de bouwopgave het grootst is. Daarnaast heeft Minister Ollongren in het voorjaar de Transformatiefaciliteit gelanceerd, die 38 miljoen euro voorfinanciering biedt voor de ontwikkeling tot woongebied van bedrijventerreinen en kantoorparken die op een aantrekkelijke locatie liggen. Ook heeft Minister Ollongren de Crisis- en herstelwet aangepast en uitgebreid om procedures van woningbouwplannen te vereenvoudigen en versnellen. Verder wordt het expertteam woningbouw ingezet om gericht projecten te versnellen.
De beoogde woningbouwproductie van 75 duizend woningen per jaar blijkt in 2018 ruim gehaald, met een productie van bijna 80 duizend nieuwe woningen, inclusief transformaties. Ook voor 2019 wordt verwacht dat het doel van 75 duizend toevoegingen, inclusief transformaties, gehaald gaat worden. De Nationale woonagenda en woondeals vormen een stevige basis om verder samen te werken aan de gezamenlijke opgave waar we voor staan. Om het woningtekort terug te dringen en ervoor te zorgen dat starters en lage en middeninkomens sneller een woning kunnen vinden moet de bouwproductie de komende jaren hoog blijven. Het bouwen van woningen is de structurele oplossing voor een goede balans op de woningmarkt en daarvoor is een grote stap vooruit nodig van alle partijen.
Op Prinsjesdag heeft het kabinet een pakket aan maatregelen aangekondigd om de verschillende aspecten van de woningnood aan te pakken. Onderdeel van dat pakket is een woningbouwimpuls van 2 miljard euro, waarmee sneller en meer betaalbare woningen kunnen worden gebouwd in een goede leefomgeving. Dit programma bestaat uit een budgettaire impuls voor de woningbouw van 1 miljard euro, waarmee per 2020 wordt gewerkt aan het inlopen van het woningtekort en het meerjarig hoog houden van de bouwproductie, om te zorgen dat middeninkomens toegang houden tot de woningmarkt. We vragen en stimuleren gemeenten en marktpartijen om maximaal bij te dragen aan dit doel. Daarnaast bevat het programma een impuls van 1 miljard euro via de verhuurderheffing. Hiermee ontstaat een gerichte stimulans voor woningcorporaties en andere verhuurders om meer betaalbare woningen te bouwen. Daarnaast komt er een vrijstelling voor de bouw van flexwoningen, zodat snel extra woningen kunnen worden gerealiseerd waarmee diverse groepen geholpen zijn (bijvoorbeeld studenten, dak- en thuislozen, mensen die er ineens alleen voor komen te staan).
Hoe is het mogelijk dat – in tijden van oplopende woningnood – het aantal afgegeven bouwvergunningen niet fors toeneemt, maar het afgelopen kwartaal zelfs naar het laagste punt in drie jaar tijd is gezakt? Deelt u de conclusie dat dit haaks staat op uw eerdere antwoorden op Kamervragen, waarin u schrijft dat «u geen dalende trend in de vergunningverlening ziet»?2
Er zijn verschillende oorzaken voor de daling van het aantal afgegeven bouwvergunningen. Bouwbedrijven kampen met een gebrek aan gekwalificeerd personeel en het aantal faillissementen uitgesproken in de bouw stijgt doordat de werkelijke kosten van een project vaak een stuk hoger (6 tot 10 procent) uitvallen dan de prijs waarvoor is ingetekend.
Eerder was er geen sprake van een dalende trend in de vergunningverlening, het aantal afgegeven vergunningen in 2018 is op hetzelfde niveau gebleven als het jaar daarvoor. Hetgeen u naar verwijst betreft een uitspraak van september 2018 waarin Minister Ollongren heeft aangegeven dat het aantal afgegeven vergunningen maandelijks sterk fluctueert.
De uitspraak van de Raad van State (RvS) over het Programma Aanpak Stikstof (PAS) heeft grote gevolgen voor de vergunningverlening woningbouw. Derhalve is samen met lokale overheden een grove inventarisatie gemaakt van woningbouwprojecten die de komende 1,5 jaar op de planning staan in de nabijheid van Natura 2000-gebieden. Duidelijk is dat het gaat om tienduizenden woningen waarvan de bouw mogelijk wordt vertraagd. In hoeverre bouwprojecten daadwerkelijk last ondervinden van de uitspraak van de RvS hangt af van de omvang en ligging ten opzichte van nabijgelegen Natura 2000-gebieden.
Sinds 11 oktober worden er weer vergunningen verleend op basis van de Wet natuurbescherming, omdat de provincies nieuwe beleidsregels hebben vastgesteld voor het verlenen van vergunningen. De kern van de nieuwe regels is dat vooraf moet worden aangetoond dat projecten geen stikstof uitstoten of dat de stikstof geen significante effecten heeft op Natura 2000-gebieden. De provincies geven aan dat, ondanks regionale verschillen, al veel projecten door kunnen in de vergunningverlening. Ook hier is de omvang en ligging ten opzichte van nabijgelegen Natura 2000-gebieden van belang voor in hoeverre bouwprojecten daadwerkelijk last ondervinden van de uitspraak van de RvS.
De op 13 november aangekondigde aanvullende maatregelen bieden de stikstofruimte om 75 duizend woningen te realiseren in 2020. Deze stikstofruimte is niet overal even groot en moet zo efficiënt mogelijk worden ingezet. Bij de regionale afspraken over de verdeling van de vrijgekomen ruimte is samenwerking tussen gemeenten, provincies en het Rijk daarom cruciaal. Omdat de gemiddelde doorlooptijd van een woning tussen vergunning en het formele moment van oplevering voor ingebruikname tussen 21 en 24 maanden ligt, kan het afgenomen aantal verleende vergunningen in 2019 zorgen voor een terugval van de woningbouwproductie. Niet alleen de stikstofproblematiek beïnvloedt de vergunningverlening, ook de capaciteit in de bouw en afzwakking van de conjunctuur hebben een neerwaartse invloed op de vergunningverlening. In de Staat van de Woningmarkt zijn voor 2020 circa 73 duizend gereedgemelde woningen voorspeld, inclusief transformaties.3 Het kabinet blijft alles op alles zetten om jaarlijks 75 duizend toevoegingen aan de woningvoorraad te halen.
Kunt u zich herinneren dat u in antwoord op eerdere Kamervragen hebt geschreven: «Mochten de vergunningverleningen achterblijven in 2019, dan zal ik dat meenemen in de gesprekken die ik voer met de regio’s»?3 Wat gaat u – nu de vergunningverleningen achterblijven – precies doen? Deelt u de mening dat alleen «gesprekken voeren» niet voldoende is?
Het is nodig dat elke regio zorgt voor voldoende bouwplannen om tijdig te voorzien in de woningbehoefte. In dit kader heeft Minister Ollongren eerder met een aantal grote stedelijke regio’s woondeals gesloten waarin onder andere afspraken zijn gemaakt over de woningbouw. In de woondeals zijn behalve over de woningbouwplannen op korte termijn afspraken gemaakt ook over de plancapaciteit op de middellange- en lange termijn. Het woningbouwprogramma van 2 miljard euro dat het kabinet tijdens Prinsjesdag heeft aangekondigd, zal de versnelde realisatie van bouwprojecten, waaronder plannen waar in de woondeals afspraken over zijn gemaakt, versnellen en daarmee ook de vergunningverlening stimuleren.
Met de vijf woondealregio’s blijven we in gesprek over de effecten van de stikstofproblematiek voor de afspraken in de woondeals. Ik zet me er vol voor in om ervoor te zorgen dat de woningbouw weer doorgaat, met oog voor de natuur. Ook heeft het kabinet op 4 oktober maatregelen aangekondigd die ervoor zorgen dat de vergunningverlening weer op gang komt. Het kabinet heeft op 13 november jl. middels een brief aan uw Kamer aanvullende maatregelen om de bouw verder op gang te brengen aangekondigd. Met dit eerste pakket aan maatregelen wil het kabinet zo spoedig mogelijk de stikstofdepositie terugdringen en natuur verbeteren om zo weer ruimte te bieden voor de realisatie van de benodigde extra woningbouw. Verdere vertragingen daarvan zijn buitengewoon onwenselijk. Daarom krijgen de woningbouwsector en een aantal infrastructurele projecten als eerste de vrijgekomen ruimte toebedeeld om nieuwe projecten en activiteiten op te starten.
Bent u ervan op de hoogte dat volgens Heijmans «de woningbouwproductie de komende tijd níét wordt aangejaagd, omdat het kabinet vasthoudt aan binnenstedelijk bouwen»? Deelt u de mening dat met louter binnenstedelijk bouwen, dat doorgaans duurder is en langer duurt, de een- en tweepersoonshuishoudens op korte termijn niet geholpen zijn?
Ja, daarvan ben ik op de hoogte.
Zoals Minister Ollongren mei jongstleden heeft aangegeven is het nodig dat elke regio zorgt voor voldoende bouwplannen om tijdig te voorzien in de woningbehoefte. Daarbij is het wenselijk dat zij de ruimte binnen bestaand bebouwd gebied optimaal benutten. Wanneer het niet mogelijk is om op termijn de woningbehoefte volledig binnenstedelijk in te vullen, dan is het nodig dat regio’s ook tijdig de mogelijkheden aan de randen van de stad verkennen. Voor elke locatie is van belang dat de bereikbaarheid geborgd is.
Ik zie het als onze gezamenlijke uitdaging om te voorzien in de behoefte aan woningen. Ik vind het belangrijk dat er voldoende geschikte en betaalbare woningen zijn voor diverse groepen, zoals starters en mensen met een middeninkomen, omdat het voor hen in het bijzonder knelt op de woningmarkt.
Daarbij is het nodig dat elke regio zorgt voor voldoende bouwplannen om tijdig te voorzien in de woningbehoefte en is het wenselijk dat zij de ruimte binnen bestaand bebouwd gebied optimaal benutten. Wanneer het niet mogelijk is om op termijn de woningbehoefte volledig binnenstedelijk in te vullen, dan is het nodig dat regio’s ook tijdig de mogelijkheden aan de randen van de stad verkennen. Daarbij blijft voorop staan dat er, ook in de lokale dynamiek, druk blijft om complexe binnenstedelijke locaties te ontwikkelen, en niet lichtzinnig wordt geschoven naar bouwlocaties buiten de bestaande stad.
Gaat u nu alsnog uw belofte waarmaken dat «er óók in het groen moet worden gebouwd», omdat we het «anders niet redden»?4 Bent u ertoe bereid de regio’s concreet op te dragen buitenstedelijk bouwen te faciliteren in plaats van allerlei ambtelijke «woondeals» te sluiten waar niets van terecht komt?
De keuze voor specifieke bouwlocaties ligt bij provincies en gemeenten. Waar ik op toezie en hen zo nodig ook op aanspreek, is dat zij zich inzetten om voldoende locaties beschikbaar te stellen om te voorzien in de woningbehoefte.
In de ontwerpNOVI wordt de ontwikkeling van woon- en werklocaties expliciet gekoppeld aan maatregelen voor mobiliteit. Compacte verstedelijking wordt in eerste instantie vooral gestimuleerd rond mobiliteitsknooppunten. Voor de toenemende vraag naar wonen, werken en voorzieningen wordt de ruimte in de bestaande gebouwde omgeving zoveel mogelijk benut. Niet in alle regio’s zal de binnenstedelijke ruimte op termijn voldoende zijn om te voorzien in de woningbehoefte. Vele regio’s hebben daarom zowel binnenstedelijke als buitenstedelijke bouwplannen in hun programmering, en wordt er op diverse plekken waar nodig ook al buitenstedelijk gebouwd.
Ten aanzien van de woondeals wordt de woningbouwproductie in de vijf stedelijke regio’s de komende jaren versneld. Daarvoor zijn ook afspraken gemaakt over samenwerking rondom specifieke versnellingslocaties en langjarige grootschalige gebiedsontwikkelingen. Het woningbouwprogramma van 2 miljard euro dat het kabinet op Prinsjesdag heeft aangekondigd kan bijdragen aan de daadwerkelijke realisatie van deze afspraken wanneer deze stuiten op financiële knelpunten.
Wat gaat u daarnaast doen aan de stikstofregeltjes, waardoor woningbouwprojecten stil zijn komen te liggen en geplande nieuwe woonwijken nu niet kunnen worden gebouwd?
De regelgeving in Nederland is gebaseerd op de in de EU vastgestelde Vogel- en Habitatrichtlijn. Daarin is elke lidstaat gebonden aan de afspraak om een goede staat van instandhouding te realiseren van de soorten die onder de habitat- en vogelrichtlijn vallen. Landen maken hier eigen regelgeving voor en zijn ervoor verantwoordelijk dat deze regelgeving past bij de specifieke kenmerken van een lidstaat.
Ik vind het van groot belang dat er zo snel mogelijk duidelijkheid komt voor de initiatiefnemers van projecten. Met enkele mogelijkheden, zoals salderen of ecologische onderbouwing, kunnen initiatiefnemers reeds aan de slag. De provincies hebben daar beleidsregels voor vastgesteld. Zo kunnen sinds 11 oktober jl. weer vergunningen worden verleend. Op die manier kan er weer snel gebouwd worden en bouwondernemers weer aan het werk. De op 13 november aangekondigde aanvullende maatregelen bieden stikstofruimte om 75 duizend woningen te realiseren in 2020. Uiteraard werken we – zoals ook in de brief van 13 november aangekondigd – verder aan duurzame oplossingen.
Bent u er bovendien van op de hoogte dat ook uw eigen klimaatbeleid, zoals gasloos bouwen, leidt tot vertragingen en extra, onnodige kosten bij nieuwbouwprojecten? Deelt u de mening dat uw klimaatbeleid funest is voor de portemonnee én de woningbouw? Bent u ertoe bereid het vervallen van de gasaansluitplicht terug te draaien?
Zoals Minister Ollongren in eerdere beantwoording op uw Kamervragen heeft aangegeven, is het Ministerie van BZK ervan op de hoogte dat het klimaatbeleid, zoals aardgasvrij bouwen, leidt tot hogere investeringskosten aan nieuwbouwwoningen. De suggestie dat het klimaatbeleid leidt tot vertragingen herken ik niet. Het is mij onduidelijk waarom er als gevolg van het klimaatbeleid vertraging zou ontstaan in de nieuwbouw. Uw Kamer heeft per amendement de aansluitplicht voor nieuwbouw in de Gaswet geschrapt. Ik ben niet bereid dit terug te draaien. Ik acht het duurzaamheids- en energiebeleid van dit kabinet verstandig.
Hoe reageert u op de uitspraak van Heijmans dat «het 150 jaar duurt om alle huizen van het gas af te koppelen»? Deelt u de mening dat dit niet alleen onzinnig en onbetaalbaar is, maar dus ook volstrekt onmogelijk en onhaalbaar? Bent u ertoe bereid huishoudens niet langer met deze onzin op te zadelen en te kappen met uw klimaatgeneuzel?
De mening dat dit beleid onzinnig en onbetaalbaar is deel ik niet.
Allereerst is het van belang om onderscheid te maken tussen het gasloos bouwen van nieuwbouwwoningen en het ombouwen van bestaande woningen. Sinds 1 juli 2018 worden nieuwbouwhuizen niet meer aangesloten op het gasnet.6
In het Klimaatakkoord zijn goede afspraken gemaakt om in 2050 de gehele gebouwde omgeving CO2-arm te laten zijn, dat zijn ruim 7 miljoen woningen en 1 miljoen andere gebouwen. Het PBL schat in dat in het kader van de wijkgerichte aanpak in de periode tot 2030 1,07 miljoen woningen en andere gebouwen aardgasvrij kunnen worden gemaakt. Om zeker te weten dat voldoende besparing wordt gerealiseerd, maken gemeenten plannen voor het realiseren van de verduurzaming van 1,5 miljoen woningen en andere gebouwen in de periode 2022 tot en met 2030, met een aanloopperiode van 2019–2021. Partijen spreken een stapsgewijze aanpak af waarbij ook isolatie en andere CO2-besparende maatregelen nadrukkelijk deel uitmaken van de wijkgerichte aanpak. Om te leren op welke wijze de wijkenaanpak kan worden ingericht en opgeschaald, is in 2018 gestart met het interbestuurlijke Programma Aardgasvrije Wijken en zijn er 27 proeftuinen geselecteerd. Er is uw Kamer toegezegd over de voortgang in de proeftuinen te rapporteren aan het einde van het jaar.
Zie verder het antwoord op vraag 8.
De bijeenkomst op het ministerie met de regiegroep "Wet BIG II" op 10 september 2019 |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA) |
|
Bruno Bruins (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kunt u aangeven welke organisaties uitgenodigd zijn voor de bijeenkomst over het wetsvoorstel BIG-II (Beroepen in de individuele gezondheidszorg) met de «regiegroep Wet BIG II», die gepland staat op dinsdag 10 september 2019?1
De geplande bijeenkomst op 10 september a.s. bestond uit een bijeenkomst tussen de leden van de regiegroep, bestaande uit de werkgeversorganisatie (Boz), de beroepsvereniging (V&VN), de werknemersverenigingen (FNV, mede namens CNV, en NU»91), de vertegenwoordigers vanuit het onderwijs (LOOV en MBO Raad) en de Chief Nursing Officer. Inmiddels hebben enkele partijen aangegeven dat het, gelet op alle recente ontwikkelingen, verstandiger is dit overleg tot nader order aan te houden.
Klopt het dat het «actiecomité Wet BIG II in de overgang» van verpleegkundigen die zich verzetten tegen de invoering van de regieverpleegkundige geen uitnodiging heeft gekregen voor deze bijeenkomst? Kunt u toelichten waarom deze actiegroep hiervoor niet is uitgenodigd?
Het overleg van de regiegroep stond al langer gepland, maar zoals aangegeven bij de beantwoording van vraag 1 hebben verschillende partijen aangegeven het overleg tot nader order aan te willen houden. Prof. dr. A.H.G. Rinnooy Kan voert namelijk als verkenner gesprekken met de betrokken partijen. Hij zal ook met het actiecomité BIG II in gesprek gaan.
Kan het naar uw mening zijn dat de commotie over het wetsvoorstel BIG-II en de overgangsregeling (deels) te verklaren valt doordat de betrokken (beroeps)organisaties waar u eerder afspraken mee heeft gemaakt de achterban onvoldoende vertegenwoordigen? Zo nee, waarom niet?
Partijen hebben mij gevraagd het onderscheid via de wet te regelen, omdat het partijen niet lukte deze discussie de afgelopen 40 jaar te beslechten. Breed draagvlak voor het wetsvoorstel BIG II en de bijbehorende overgangsregeling staat voor mij voorop. Gedurende de voorbereiding van het wetstraject is gesproken met verpleegkundigen, is er een consultatie geweest en bestuurlijk overleg gevoerd met alle betrokken partijen, hebben alle verpleegkundigen en iedere burger kunnen reageren op het wetsvoorstel in de internetconsultatie en zijn er meerdere werkbezoeken georganiseerd. Daarnaast zijn er uitvoerig onderzoek en meerdere commissies gewijd aan dit onderwerp. Het tekenen van de overeenkomst betreffende de overgangsregeling met de beroepsvereniging Verpleegkundigen en Verzorgenden Nederland, de werkgeversorganisaties (Brancheorganisaties Zorg) en de vertegenwoordigers van werknemers (FNV, CNV en NU»91) was op 5 juni 2019 het resultaat.
Deelt u de mening dat het juist van het grootste belang is om een zo breed mogelijk draagvlak te creëren als het gaat om een dergelijke forse verandering in de wetgeving waarbij de verpleegkundige beroepsgroep mogelijk in tweeën wordt gesplitst?
Zie antwoord vraag 3.
Op welke wijze bent u van plan om het «actiecomité Wet BIG II in de overgang» te betrekken bij de verdere gesprekken over het wetsvoorstel BIG-II?
Ik verwijs u naar de beantwoording van vraag 2.
Bent u bereid om het «actiecomité Wet BIG II in de overgang» alsnog uit te nodigen voor de bijeenkomst van 10 september 2019? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u deze vragen uiterlijk 4 september 2019 beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Smalle A7 bij Marum zorgt voor hachelijke situaties’ |
|
Machiel de Graaf (PVV) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Smalle A7 bij Marum zorgt voor hachelijke situaties»?1
Ja.
Erkent u dat deze verkeerssituatie gevaarlijk en onwenselijk is?
Het spreekt voor zich dat Rijkswaterstaat als wegbeheerder streeft naar zo min mogelijk ongevallen; elk ongeluk is er immers één te veel. Het streven blijft ook hier om het aantal ongevallen terug te dringen.
Als we naar de ongevalscijfers kijken op dit weggedeelte, dan is het aantal ongevallen in de bovengenoemde periode vergelijkbaar met het beeld van de laatste jaren op deze drukke weg. Van 10 juli tot en met 25 augustus 2019, de periode waarin de tijdelijke situatie gold vanwege de werkzaamheden, hebben er negen ongevallen plaatsgevonden op het betreffende weggedeelte. Het aantal ongevallen op dat weggedeelte varieert in de jaren ervoor (2014–2018), zonder werkzaamheden, van vier tot negen per jaar in de genoemde periode. Op dit moment is niet vast te stellen of er een verband is tussen de ongevallen en de werkzaamheden.
Hoeveel ongevallen hebben plaatsgevonden sinds 12 juli 2019 die te wijten zijn aan de genoemde verkeerssituatie? Wat vindt u ervan dat Rijkswaterstaat het aantal ongevallen dat sinds 12 juli 2019 heeft plaatsgevonden die te wijten zijn aan de verkeerssituatie «acceptabel» heeft genoemd?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening van Rijkswaterstaat? Zo ja, hoe rijmt u dit met het streven tot nul slachtoffers van verkeersongevallen zoals opgenomen in het nieuwe Strategisch Plan Verkeersveiligheid 2030?
Zoals aangegeven in antwoord 3, wil ik het aantal ongevallen verder terugdringen. Met verschillende programma’s, zoals het vervolgprogramma Meer Veilig2, draagt ook Rijkswaterstaat iedere dag bij aan het bereiken van het doel van nul verkeersslachtoffers in 2050.
Waarom is ervoor gekozen om het verkeer in beide richtingen over één rijbaan te geleiden, maar blijven er wel twee versmalde rijstroken beschikbaar, waarvan er één extra versmald is? Wat is de status van het bord bij de werkzaamheden aan de A7 met de aanduiding «niet naast elkaar rijden»? Als dit is bedoeld als waarschuwing in plaats van een verbod, deelt u in dat geval de mening dat dit bijdraagt aan een onduidelijke situatie als er wel twee versmalde rijstroken beschikbaar zijn?
Bij alle wegwerkzaamheden wordt de geldende CROW-richtlijn3 toegepast, die beschrijft waaraan de maatregelen op autosnelwegen moeten voldoen. De richtlijn heeft als hoofddoelen een verkeersveilige situatie en veilige werkomstandigheden op de weg. Binnen dat kader wordt de keuze voor een optimale oplossing gemaakt.
Het bord «Niet naast elkaar rijden» (T424) was geplaatst voorafgaand aan het wegvak waarin de werkzaamheden plaatsvonden. Dit bord is bedoeld als advies om de weggebruiker extra op de situatie te attenderen. Er is voor dit advies gekozen, omdat auto’s met een maximale breedte van 1 meter 80 van beide rijstroken gebruik mogen maken (vrachtwagens en bredere auto’s alleen van de rechterrijstrook) en het verboden is om van rijstrook te wisselen.
Zijn bij het opstellen van deze verkeerssituatie de richtlijnen gevolgd die Rijkswaterstaat hanteert voor een veilige weginrichting? Zo nee, waarom niet? Zo ja, moeten deze richtlijnen, gezien de gevaarlijke situatie die deze kennelijk hebben toegelaten, niet herzien worden?
Ja, deze richtlijn is gevolgd, zie antwoord 5. Deze CROW-richtlijn is niet statisch, maar wordt standaard en periodiek geëvalueerd aan de hand van de ervaringen die wegbeheerders hebben opgedaan met tijdelijke verkeerssituaties.
Klopt de analyse van de in het artikel aangehaalde woordvoerder Kooistra van Rijkswaterstaat dat Rijkswaterstaat voor de gevaarlijke situatie heeft gekozen om de verkeersdoorstroming «optimaal» te houden? Is het waar dat Rijkswaterstaat daarmee de doorstroom van het verkeer vóór de veiligheid van de weggebruikers heeft geplaatst?
De veiligheid voor de weggebruikers en de veiligheid voor de wegwerkers, hebben altijd de hoogste prioriteit. Zie verder antwoord 5.
Waarom wordt er gewacht met evalueren tot de werkzaamheden voltooid zijn en wordt er in de tussentijd een gevaarlijke situatie in stand gehouden?
De werkzaamheden worden constant geschouwd door Weginspecteurs van Rijkswaterstaat (tussen 06:00 en 22:00). Onveilige situaties worden direct aangepakt. Daarbij worden ook de bij RWS binnengekomen meldingen meegenomen. Dit heeft geleid tot enkele kleine aanpassingen. Zo merkte een weggebruiker op dat de tekstkarren met het advies «niet naast elkaar rijden» soms niet zichtbaar waren als er een vrachtwagen voor reed. Naar aanleiding van deze melding is een fysiek bord met dit advies in de middenberm geplaatst.
Lopen de werkzaamheden aan de A7 tussen Marum en Boerakker op schema? Tot wanneer blijft deze aangepaste verkeerssituatie van kracht?
Deze werkzaamheden verliepen volgens schema en zijn in het weekend van zaterdag 31 augustus afgerond. De aangepaste verkeerssituatie is daarmee beëindigd.
De toenemende armoede onder mensen met schulden |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Tamara van Ark (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Bewindvoerders: mensen met schulden worden steeds armer»?1
Ja.
Deelt u de mening dat iedereen zeker moet kunnen zijn van een fatsoenlijk bestaan? Wat vindt u ervan dat de meest kwetsbare mensen in de samenleving steeds minder geld overhouden voor boodschappen, een nieuwe jas of een schoolreisje voor hun kinderen, terwijl de economie groeit?
Ik realiseer me dat het voor veel mensen een uitdaging is om de eindjes aan elkaar te knopen. Wanneer mensen kampen met problematische schulden heeft dit grote impact op iemands leven en welzijn. Het is mijn prioriteit om alles op alles te zetten om schuldenproblematiek zoveel mogelijk te voorkomen, om mensen met financiële problemen te ontzorgen en in te zetten op een zorgvuldige en maatschappelijk verantwoorde incasso. Het kabinet heeft zich hieraan verbonden in de Brede schuldenaanpak.
Er is de afgelopen jaren veel gedaan om de koopkracht van kwetsbare groepen te ondersteunen. Zo is er extra geld gegaan naar de toeslagen voor huur- en zorgkosten. Deze toeslagen stijgen bovendien mee op het moment dat de prijzen stijgen, juist om de laagste inkomens te ondersteunen in de vaste lasten. Daarnaast is er een aantal andere maatregelen getroffen, bijvoorbeeld de verlaging van de inkomstenbelasting door middel van de verhoging van de heffingskortingen. Hier profiteren lage en middeninkomens van en bovendien zorgt dit voor een netto hogere AOW- en bijstandsuitkering. Dat is ook terug te zien in de berekeningen van het netwerk van maatschappelijke bewindvoerders «Zelf». Zo is het budget na de vaste lasten gestegen met 14,15%.
Is het waar dat voor mensen met problematische schulden de kosten van noodzakelijke uitgaven, waaronder boodschappen, de kapper en treinkaartjes, harder zijn gestegen dan het netto inkomen? Zo nee, op welke informatie baseert u uw conclusie?
Het voorkomen en tegengaan van schulden heeft prioriteit voor dit kabinet. We werken hierin samen met een brede vertegenwoordiging van organisaties binnen en buiten het Rijk die betrokken zijn bij schuldenproblematiek. Ook de bewindvoerders zijn hierbij aangesloten als belangrijke ketenpartner in het voorkomen en tegengaan van financiële problematiek.
De conclusie die in het krantenbericht wordt getrokken over de stijging van noodzakelijke uitgaven ten opzichte van het netto-inkomen volgt mijns inziens niet uit het onderzoek dat is uitgevoerd door netwerkorganisatie «Zelf». Over de steekproef geeft «Zelf» aan dat het mensen betreft die voornamelijk op grond van een chronische fysieke of mentale beperking onder bewind staan, niet vanwege problematische schulden.
Dit neemt niet weg dat deze mensen financieel kwetsbaar zijn en risico lopen op het ontstaan van financiële problemen. Wanneer sprake is van problematische schuldsituaties is het de vraag wat gezien kan worden als het netto-inkomen. Zo kan een hoger netto-inkomen (bijvoorbeeld door een verlaging van de inkomstenbelasting of dankzij een hoger salaris) direct naar de schuldeisers terugvloeien. De bestedingsruimte van iemand neemt dan niet toe, maar zijn schuldenlast neemt hierdoor wel sneller af.
Een zorgvuldige en maatschappelijk verantwoorde incasso moet voorkomen dat mensen met (problematische) schulden verder in de problemen raken als zij te maken krijgen met invordering door publieke en private schuldeisers.
Het kabinet bevordert conform de Rijksincassovisie van 20162 dat overheidsinstanties met elkaar samenwerken. Zo kan beter rekening worden gehouden met de situatie van mensen met schulden, onnodige ophoging van schulden worden voorkomen en het bestaansminimum beter worden beschermd.
Bij het innen van schulden spelen ook incassobureaus een belangrijke rol. Misstanden binnen deze sector kunnen tot onnodige verscherping van de bestaande schuldenproblematiek leiden. Het kabinet pakt daarom misstanden in de incassomarkt aan3.
Wat vindt u ervan dat gezinnen nooit met hun kinderen op vakantie kunnen? Hoe staat het met uw toezegging om met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en Divosa in gesprek te treden om gemeenten te helpen met het maken van beleid zodat alle kinderen kunnen meedoen?2
Ik vind dat elk kind zich optimaal moet kunnen ontwikkelen, ongeacht de financiële thuissituatie. Sinds 2017 ontvangen gemeenten dan ook elk jaar € 85 miljoen extra voor de participatie van kinderen in armoede.
De VNG en Divosa werken voortvarend aan een ondersteuningstraject gericht op het (kinder)armoedebeleid binnen gemeenten. Hierover zal ik u in de brief «Stand van zaken uitwerking ambities kinderarmoede» nader informeren. Ik zal deze brief voor het AO armoede en schulden van 10 oktober aanstaande aan u verzenden.
Is het waar dat voor mensen onder beschermingsbewind het percentage van het inkomen dat wordt uitgegeven aan vaste lasten sinds 2009 is gestegen van 72 procent naar 74 procent?
Op basis van het onderzoek dat «Zelf» heeft uitgevoerd onder de onderbewindgestelden kan een dergelijke algemene uitspraak niet gedaan worden. Bij deze groep speelt namelijk de persoonlijke situatie een grote rol en het gebruik van gemeentelijke regelingen als de bijzondere bijstand of de kwijtschelding van gemeentelijke lasten.
Om juist de laagste inkomens te ondersteunen in de vaste lasten zijn er toeslagen voor huur en zorgkosten. Deze toeslagen stijgen mee op het moment dat de prijzen stijgen. Een hogere zorgpremie vertaalt zich dus direct door in een hogere zorgtoeslag. Bovenop deze reguliere indexatie is er de afgelopen jaren ook extra geld gegaan naar de toeslagen.
Maakt u zich ook zorgen over de financieel kwetsbare positie van deze mensen, zeker in het licht van de waarschuwing van het Nibud dat huishoudens die meer dan 60 procent van hun inkomen aan vaste lasten besteden een verhoogd risico op financiële problemen lopen? Zo nee, waarom niet?
Ik hecht er belang aan dat we mensen in een financieel kwetsbare positie zo goed en tijdig mogelijk ondersteunen om te voorkomen dat zij in de financiële problemen raken. Een belangrijke maatregel die ik in het kader van de Brede schuldenaanpak neem, is dan ook om de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening aan te passen zodat gegevensuitwisseling ten behoeve van vroegsignalering wettelijk wordt mogelijk gemaakt. Gemeenten worden hiermee in staat gesteld om signalen van betalingsachterstanden van huur, zorgverzekering, energie en drinkwater te gebruiken om vroegtijdig mensen te bereiken en een ondersteuningsaanbod te doen.
Ik ben het eens met het Nibud dat voor alle huishoudens geldt dat zij goed moeten letten op de inkomsten en uitgaven. Zeker als een huishouden veel geld kwijt is aan de vaste lasten, is het goed om de uitgaven kritisch te bezien.
Bent u bereid verder onderzoek te doen naar de invloed van problematische schulden op de koopkracht van mensen? Zo nee, waarom acht u inzicht hierin niet nodig?
Op dit moment voert het CBS in opdracht van het Ministerie van SZW een onderzoek uit naar de landelijke omvang en de achtergronden van de schuldenproblematiek in Nederland. Verwachting is dat dit onderzoek wordt afgerond in het voorjaar van 2020.
Acht u een bedrag van 386,50 euro per maand voldoende voor de kosten van levensonderhoud? Zo nee, hoe verklaart u dat sommige mensen zo weinig geld overhouden in een welvarend land als Nederland?
Op basis van het onderzoek dat «Zelf» heeft uitgevoerd kan naar mijn mening een dergelijke algemene uitspraak over de inkomenspositie van betrokken cliënten niet gedaan worden. Mensen met een inkomen op bijstandsniveau hebben het niet breed, maar moeten met dit inkomen in hun levensonderhoud kunnen voorzien. Het kan zo zijn dat dit in individuele gevallen niet zo is, bijvoorbeeld als er sprake is van extra en bijzondere kosten. De gemeente kan op basis van individuele omstandigheden en iemands financiële situatie beslissen om bijzondere bijstand te verlenen voor deze kosten. Daarnaast hebben gemeenten verschillende andere mogelijkheden om mensen met een laag inkomen te helpen, bijvoorbeeld door kwijtschelding van gemeentelijke belastingen en collectieve ziektekostenverzekeringen.
Wat vindt u ervan dat niet iedereen die dat nodig heeft aanspraak kan maken op de bijzondere bijstand? Brengt u in kaart hoe groot de verschillen in toegankelijkheid zijn tussen gemeenten? Vindt u dat de overheid een taak heeft om een bepaalde minimale toegankelijkheid te waarborgen?
De bijzondere bijstand en de voorwaarden om hiervoor in aanmerking te komen zijn onderdeel van de Participatiewet. Gemeenten bepalen of iemand hier recht op heeft en kijken hierbij naar individuele omstandigheden en iemands financiële situatie.
Bent u bereid maatregelen te treffen zodat iedereen er zeker van kan zijn dat ze de boodschappen, nieuwe kleding, of de kapper kunnen betalen? Zo nee, waarom niet?
Zie hiervoor het antwoord op vraag 2.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg over Armoede- en schuldenbeleid van 10 oktober 2019?
Ja.
De financiële ondersteuning van Europese anti-abortus clubs door Amerikaanse miljardairs |
|
Lilianne Ploumen (PvdA) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «US billionaires funding EU culture war»?1
Ja.
Hoe vindt u het dat Amerikaanse miljardairs anti-abortus clubs financieren die in Europa beleid en wetgeving proberen te beïnvloeden?
Veel organisaties die door middel van lobbywerk beleid en wetgeving proberen te beïnvloeden zijn afhankelijk van particuliere giften en donoren. Dit zal ook gelden voor anti-abortus organisaties.
Of financiële steun uit een bepaalde hoek geaccepteerd wordt, is aan de ontvangende organisaties zelf.
Is bekend of ook Nederlandse organisaties die pleiten voor het inperken van het recht van vrouwen om zelf te kiezen of, met wie en wanneer ze kinderen willen door Amerikaanse geldschieters worden gefinancierd? Zo ja, kunt u een overzicht geven van de donaties?
Op welke wijze dergelijke Nederlandse organisaties gefinancierd worden is mij niet bekend. Uit de openbare jaarverslagen van twee grote anti-abortus organisaties die in Nederland actief zijn, is wel op te maken dat zij voor een groot deel afhankelijk zijn van giften.
Deelt u de mening dat het zorgwekkend is dat op deze manier wordt geprobeerd het recht van vrouwen om zelf te kiezen of, met wie en wanneer zij kinderen krijgen in te perken?
Al eerder heb ik mij buitengewoon helder uitgelaten over het recht van vrouwen op vrije toegang tot abortuszorg. Ik acht het van belang dat iedere vrouw die een zwangerschapsafbreking overweegt, in vrijheid een weloverwogen keuze kan maken. Daar sta ik voor.
De Nederlandse abortuswetgeving is tot stand gekomen na intensieve politieke en maatschappelijke debatten. In de Wet afbreking zwangerschap is het evenwicht verankerd tussen aan de ene kant het zelfbeschikkingsrecht van vrouwen en aan de andere kant de beschermwaardigheid van het leven.
Dit gevonden evenwicht doet recht aan het maatschappelijk draagvlak. Dit draagvlak in Nederland voor de huidige abortuswetgeving is groot. In 2017 steunde 74% van de Nederlanders het huidige abortusbeleid, tegenover 60% in 1992. Ik heb geen aanleiding te veronderstellen dat het draagvlak aan het afnemen is.
Deelt u de zorgen over de rechten van vrouwen die in bepaalde delen van Europa, waaronder Polen, steeds verder onder druk komen te staan? Zo ja, bent u bereid om hierover met uw ambtsgenoten in gesprek te gaan?
Ik constateer dat voortdurende waakzaamheid geboden blijft om de rechten van vrouwen te bevorderen en verworven rechten te verdedigen. Ik denk bijvoorbeeld aan druk in verschillende Europese landen op vrouwenrechtenorganisaties als onderdeel van bredere druk op de ruimte («civic space») voor maatschappelijke organisaties. Een ander voorbeeld is de discussie rond het Istanbul Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld, dat door meer dan tien lidstaten van de Raad van Europa niet wordt geratificeerd. Daarentegen hebben in Europa in de afgelopen anderhalf jaar België, Cyprus, Ierland, Isle of Man (VK), IJsland, Duitsland en Noord-Macedonië hun abortusbeleid verruimd. Voor wat betreft Polen geldt dat de toegang tot veilige abortus wettelijk niet is ingeperkt ondanks pogingen daartoe.
In reguliere contacten met ambtsgenoten bespreek ik waar nodig en opportuun zorgen over vrouwenrechten en dat zullen ik en andere leden van het kabinet blijven doen.
Bent u het eens dat het recht van vrouwen om zelf te bepalen of, met wie en wanneer zij kinderen krijgen moet worden verdedigd? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 4.
De mogelijkheden tot verruiming van de inkomensgrens voor sociale huur |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
In de beschikking van de Europese Commissie van 2009 over de steunmaatregelen aan woningcorporaties, schrijft de Commissie dat eerdere kritiek van de Commissie, zoals verwoord in haar artikel 17-brief, gericht was op het ontbreken van een specifieke afbakening en dat de Nederlandse regering vervolgens per brief een inkomensgrens van 33.000 euro heeft voorgesteld; klopt het derhalve dat de Nederlandse regering zelf deze inkomensgrens heeft voorgesteld? Zo nee, welke elementen uit de beschikking zijn onjuist?
Zoals in mijn eerdere beantwoording op vragen van lid Beckerman1, lid Smeulders2 en lid Nijboer3 is aangegeven kon Nederland zelf voorstellen doen, maar moest de Europese Commissie (hierna: EC) deze beoordelen. Zoals indertijd met uw Kamer gedeeld, heeft Nederland geprobeerd om de doelgroep te definiëren op objectkenmerken van woningen. Dat voorstel is niet geaccepteerd door de EC. In uw Kamer is de mogelijkheid aan de orde geweest om de doelgroep af te bakenen op de huurtoeslagdoelgroep. Er is toen een motie ingediend, met de stelling dat dit tot een te lage grens zou leiden. Op die basis is er vervolgens opnieuw onderhandeld in Brussel over een andere, hogere inkomensgrens. In dat kader heeft toenmalig Minister van Wonen, Wijken en Integratie op 3 december 2009 een brief aan de EC aangeboden waarin de doelgroep is gedefinieerd als woningzoekenden met een inkomen van maximaal € 33.000 met een jaarlijkse indexering. Deze maatregel is met de EC besproken en in overleg met uw Kamer overeengekomen. De Commissie heeft toen geaccepteerd dat er een inkomensgrens van € 33.000 zou worden gehanteerd, gelijktijdig met het verhogen van het criterium voor de omvang van de toewijzingen aan de desbetreffende groep van 80% naar 90%.
In antwoord op eerdere vragen schrijft u dat de Europese Commissie de Nederlandse regering heeft gewezen op het besluit HFA Ierland, waarin een inkomensgrens wordt gehanteerd1; hoe verklaart u dan dat het Europees Hof in haar arrest van 15 november 2018 concludeert dat de Commissie niet van mening was dat de Nederlandse autoriteiten de DAEB slechts konden definiëren met verwijzing naar een inkomensgrens?2
In de sinds 2005 geldende algemene EC-regels over DAEB wordt gesteld dat sociale huisvesting in ieder geval moet worden geboden aan een bepaalde doelgroep.6 Voor de afbakening van deze doelgroep wordt niet expliciet een inkomensgrens geëist. Wel hanteren bijna alle lidstaten die een DAEB voor sociale huisvesting hebben, een of meerdere inkomensgrenzen. Bovendien is Nederland door de EC nadrukkelijk gewezen op haar besluit van 3 juli 2001 betreffende staatssteun N209/01 inzake garanties op leningen van HFA Ierland (PB 2002, C 67, blz. 33), dat onder andere een inkomenseis stelt. Zoals ook blijkt uit de informatie die destijds met uw Kamer is gedeeld en die is opgenomen in het antwoord op vraag 1, kon Nederland zelf voorstellen doen, maar moest de EC deze beoordelen.
Is het denkbaar dat de Europese Commissie een andere afbakening had geaccepteerd dan een inkomensgrens? Zo nee, op basis van welke gesprekken of correspondentie met de Europese Commissie is die conclusie getrokken en hoe verhoudt die conclusie zich tot de onder 2 genoemde uitspraak van het Hof?
Zie mijn antwoorden op vragen 1 en 2.
Heeft de Nederlandse regering op enig moment gepoogd een hogere inkomensgrens vast te stellen of daarover gesprekken gevoerd met de Commissie? Zo ja, hoe werd daarop gereageerd door de Commissie?
Zie mijn antwoorden op vragen 1 en 2.
Indien de Nederlandse regering ervoor wil zorgen dat ook mensen met hogere inkomens toegang krijgen tot sociale huurwoningen, welke Nederlandse en Europese regelgeving dient daarvoor gewijzigd te worden? Wat is daarvoor de gebruikelijke procedure?
De inkomensgrens voor de toegang tot sociale huurwoningen van corporaties wordt geregeld in de Woningwet. Indien de inkomensgrens gewijzigd wordt, voorziet het Unierecht in twee juridische instrumenten om de voorgestelde wijzigingen in overeenstemming te brengen met de staatssteunregels. Het eerste instrument is een melding voor rechtszekerheid op grond van artikel 108, lid 3, VWEU, en artikel 106, lid 2, VWEU ter aanpassing van de voorwaarden van het DAEB-besluit van 2009. Een nieuwe melding voorziet in een wijziging van het EC besluit van 2009 (Zie artikel 2 Procedureverordening). Het tweede instrument is de toepassing van het DAEB-vrijstellingsbesluit 2012 als een aanvullende DAEB. Toepassing van het DAEB-vrijstellingsbesluit vereist geen melding, maar verplicht de Nederlandse autoriteiten wel om de EC te informeren over de implementatie door middel van een rapportageverplichting. Bij dit tweede instrument bestaat een risico dat de EC achteraf een onderzoek start (op grond van een klacht of op eigen initiatief) en oordeelt dat de maatregelen niet voldoen aan het DAEB-vrijstellingsbesluit. Dit is een risico voor de corporatiesector, omdat in dat geval de Nederlandse staat kan worden gedwongen om de verleende staatssteun terug te vorderen bij corporaties.
Wat is de relatie tussen de strikte interpretatie die u geeft aan de Europese wetgeving en uw voorstel om de inkomensgrenzen voor eenpersoonshuishoudens te verlagen? Erkent u dat juist veel eenpersoonshuishoudens met grote problemen kampen om een betaalbaar huis te vinden? Bent u bereid op uw voorstel om de inkomensgrenzen te verlagen terug te komen?
In de brief aan uw Kamer over mensen met een middeninkomen op de woningmarkt7 en in de brief over Prinsjesdag maatregelen woningmarkt8 heb ik aangekondigd dat ik de DAEB-inkomensgrens voor meerpersoonshuishoudens wil verhogen naar € 42.000 en die voor eenpersoonshuishoudens daartegenover iets wil verlagen naar € 35.000, ten opzichte van de huidige inkomensgrens van € 38.035. Hiermee wil ik de inkomensgrenzen beter laten aansluiten bij de betaalbaarheid en keuzemogelijkheden voor deze verschillende typen huishoudens, gezien het verschil in hun overige kosten voor levensonderhoud. Dit doe ik om ervoor te zorgen dat de huishoudens die nu moeilijk een betaalbare huurwoning kunnen vinden – meerpersoonshuishoudens met een laag middeninkomen – in aanmerking komen voor een sociale huurwoning van een corporatie, zonder dat de slaagkans voor mensen met een lager inkomen onder druk komt te staan. Corporaties krijgen daarnaast meer mogelijkheden om flexibeler te reageren op de specifieke behoeften en wensen die lokaal spelen. Daarvoor wil ik maatregelen nemen om meer lokaal maatwerk in de vrije toewijzingsruimte mogelijk te maken. Zo kan de maximale vrije ruimte worden verhoogd tot 15 procent als corporaties, gemeenten en huurders gezamenlijk beleid hiervoor vaststellen. Indien de lokale situatie of wensen geen aanleiding geven tot het maken van beleid, hebben corporaties 7,5 procent vrije toewijzingsruimte. Bovenstaande voornemens werk ik momenteel uit in een wetsvoorstel dat ik verwacht aan het eind van het jaar aan uw Kamer aan te bieden.
Deelt u de conclusie dat indien het aanbod aan sociale huurwoningen wordt vergroot, de slagingskans niet hoeft af te nemen wanneer de inkomensgrenzen worden verhoogd? Zo nee, waarom niet?
Nieuwbouw is belangrijk om de toegang tot de woningmarkt te verbeteren. Ik zet daar volop op in, bijvoorbeeld met de op Prinsjesdag aangekondigde bouwimpuls van € 1 mld. Daarnaast heb ik in de woondeals afspraken gemaakt met de regio’s met de grootste krapte op woningmarkt om het aanbod van betaalbare woningen te versnellen. Ook de stimuleringsaanpak flexwonen zal zorgen voor een versnelde ontwikkeling van flexibele huisvesting. De vereenvoudiging van de markttoets in de Wet maatregelen middenhuur draagt bij aan meer middenhuur, doordat onnodige stappen uit het proces worden gehaald voor corporaties om niet-DAEB woningen te realiseren.9 Nieuwbouw kost echter tijd, daarom vind ik het van belang om rekening te houden met mogelijke veranderingen in de slaagkansen binnen de bestaande voorraad.
Deelt u de mening dat iedereen zeker moet kunnen zijn van een fijne en betaalbare woning? Nu betaalbaar wonen een luxe dreigt te worden, bent u bereid de verhuurdersheffing te verlagen zodat de bouw van sociale huurwoningen kan worden versneld, en tegelijkertijd de inkomensgrens te verhogen?
Ik vind het belangrijk dat de woningmarkt toegankelijk is voor alle inkomensgroepen. Zoals hierboven aangegeven, heb ik in mijn brief over middeninkomens aangegeven voornemens te zijn om de inkomensgrens voor meerpersoonshuishoudens te verhogen, omdat zij nu moeilijk zelfstandig op de markt een betaalbare woning kunnen vinden.
Het kabinet maakt vanaf 2020 structureel € 100 miljoen per jaar vrij voor een heffingsvermindering in de verhuurderheffing voor betaalbare nieuwbouw in de schaarstegebieden en woondealregio’s. Daarnaast heeft het kabinet de verhuurderheffing begin 2019 structureel verlaagd met € 100 miljoen door middel van een verlaging van het tarief. Ook is begin 2019 de heffingsvermindering voor verduurzaming binnen de verhuurderheffing geïntroduceerd. Hier voor is in de periode van 2019 tot 2021 € 156 miljoen beschikbaar en vanaf 2022 € 104 miljoen per jaar.
Het lekken van de plannen voor Prinsjesdag |
|
Ronald van Raak |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Waarom heeft het kabinet een plan voor Prinsjesdag vooraf gelekt naar de krant? 1
Laat ik vooropstellen dat ik zeer veel waarde hecht aan adequate informatievoorziening aan uw Kamer, ook met betrekking tot plannen voor Prinsjesdag, die hun beslag krijgen in de begrotingswetten, het Belastingplan en de Miljoenennota.
Het besluitvormingsproces hierover is nog niet afgerond. De besprekingen zijn nog gaande. De plannen van dit kabinet voor Prinsjesdag worden op de daarvoor aangewezen momenten met uw Kamer gedeeld zodat het besproken kan worden tijdens de algemene politieke beschouwingen, de algemene financiële beschouwingen en in de hierop volgende wetsbehandelingen.
Herinnert u zich nog uw uitspraak dat de voorstellen tot Prinsjesdag geheim moeten blijven uit respect voor de Koning?
Zie antwoord vraag 1.
Deelt u de mening dat wél informeren van de krant, maar níet informeren van de Kamer getuigt van gebrek aan respect voor de Tweede Kamer?
Zie antwoord vraag 1.
Waarom toont u zo weinig respect voor de Koning en voor de Kamer?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid dit plan voor Prinsjesdag, dat blijkbaar naar de krant kan worden gestuurd, ook naar de Kamer te sturen?
Zie antwoord vraag 1.
De lijst met onveilige gebouwen |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Eric Wiebes (minister economische zaken) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Lijst met onveilige panden houdt geen rekening met verbouwingen?»1
Ja.
Klopt het dat bij de inventarisatie van mogelijk onveilige gebouwen verbouwingen niet zijn meegenomen?
Ik erken dat het voor een veiligheidsoordeel essentieel is om rekening te houden met de constructieve aanpassingen van gebouwen. Bij de opname van mogelijk onveilige gebouwen worden daarom ook constructieve verbouwingen meegenomen.
Het in het bericht van RTV Noord genoemde rekenmodel is de Hazard and Risk Assessment (HRA). Met de HRA kan niet exact bepaald worden hoe moet worden versterkt. De uitkomst van het model wordt dan ook alleen gebruikt voor prioritering van de opnames en beoordelingen. In de HRA wordt verondersteld dat verbouwingen meegenomen worden die betrekking hebben op maatregelen die conform Nederlandse wet- en regelgeving aangemeld worden bij de gemeente voor de aanvraag van een bouw- of omgevingsvergunning. De informatie uit de vergunningverlening wordt betrokken in het model. Per gemeente wordt de lijst met op te nemen en te beoordelen gebouwen verder uitgebreid. Bij de beoordeling van een individueel gebouw vindt altijd een opname plaats waarbij ook eventueel niet gemelde verbouwingen aan het licht zullen komen. Bewoners waarvan hun woning niet op de lijst staat, krijgen de mogelijkheid om het risicoprofiel van hun woning te laten herbeoordelen.
Erkent u dat voor de beoordeling of een pand veilig is het essentieel is om te weten of er verbouwd is, of de oude constructie is aangepast, op welke wijze een op- of aanbouw is toegevoegd, et cetera?
Zie antwoord vraag 2.
Erkent u dat gebouwen die vele tientallen en soms zelfs meer dan honderd jaren staan veelal tal van verbouwingen hebben doorstaan?
Het is mogelijk dat verbouwingen hebben plaatsgevonden bij gebouwen die al geruime tijd bestaan.
Klopt het dat er allerhande aannames zijn gedaan over vloeren van woningen? Bent u het eens met de stelling in het bericht dat de analyse over de veiligheid in dergelijke gevallen feitelijk «een gok» is?
De Hazard and Risk Assessment geeft naar beste kunnen een inschatting van welke gebouwen in ieder geval een beoordeling nodig hebben. Dit is een internationaal erkende methodiek om de dreiging en het risico te kwantificeren in gebieden waar aardbevingen voorkomen. De basis hiervoor is de Global Earthquake Model Taxonomy; een indeling van gebouwen in typologieën gerelateerd aan de opbouw van de hoofddraagconstructie. De toekenning van gebouwen in Groningen naar deze typologieën is gebaseerd op een scala aan gegevens, waaronder gegevens uit het kadaster, bouwtekeningen en visuele inspecties. De mate waarin zekerheid bestaat over de hoofddraagconstructie hangt af van de beschikbare data. Daar waar onvoldoende kennis beschikbaar is wordt gewerkt met een kansverdeling. Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) ziet onbevooroordeeld toe op het gebruik van de HRA als ook de invoerparameters. De informatie waar de modellen gebruik van maken, de modellen zelf en de achterliggende wetenschap wordt voortdurend verbeterd door wetenschappers in opdracht van de NAM, SodM, en de wetenschappers via het onafhankelijke Kennisprogramma Effecten Mijnbouw.
Deelt u de mening dat alleen door panden stuk voor stuk door experts te laten bezoeken en inspecteren een oordeel gegeven kan worden over de veiligheid? Zo nee, hoe is het mogelijk dat u volhardt in een geloof in de modellenwerkelijkheid van de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM), een partij die zelf belang heeft bij de uitkomsten? Zo ja, wat gaat u hier aan doen?
De uitkomst van het HRA-model wordt alleen gebruikt voor de prioritering van de versterkingsopgave. Bij de beoordeling van een individueel gebouw vindt altijd een opname plaats waarbij ook eventueel niet gemelde verbouwingen aan het licht zullen komen. Op basis van de opname wordt beoordeeld of en zo ja welke versterkingsmaatregelen noodzakelijk zijn.
Erkent u nu eindelijk het failliet van het Hazard and Risk Assessment (HRA-model), waarin Groningers en Groninger bestuurders al vanaf het begin af aan geen enkel vertrouwen hadden?
De HRA is een internationaal erkende methodiek. Het model is op dit moment het enige model dat voor het totale gebied inzicht geeft in de risico's. De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State gaat in haar uitspraak over het instemmingsbesluit voor het Groningenveld 2018–2019 (201810054/1/A1) uitgebreid in op het HRA model en concludeert dat ik voldoende rekening heb gehouden met onzekerheden in het model en voldoende voorzorg heb betracht, en dat berekeningen met het model ten grondslag mogen liggen aan de prioritering van de opnames en beoordeling. Ook SodM, TNO én een panel van hoogleraren onderschrijven het advies van de Mijnraad om de HRA te hanteren om de prioritering te bepalen. Wel acht ik het van belang dat het HRA model zo snel mogelijk in publiek beheer komt. Momenteel wordt bezien hoe hier invulling aan gegeven kan worden. Ook loopt er een opdracht bij TNO tot ontwikkeling van een model dat benut kan worden om de uitkomsten van de HRA te verifiëren.
Het bericht ‘Fraudehelpdesk in Apeldoorn moet miljoenen gegevens van fraudeurs vernietigen’ |
|
Chris van Dam (CDA) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Fraudehelpdesk in Apeldoorn moet miljoenen gegevens van fraudeurs vernietigen?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Hoe beoordeelt u de situatie waarin de Autoriteit Persoonsgegevens de Fraudehelpdesk plaatst door geen vergunning te verlenen aan de Fraudehelpdesk, waardoor de Fraudehelpdesk genoodzaakt is de verzamelde gegevens te vernietigen?
Ik heb vernomen dat de Autoriteit Persoonsgegevens (hierna: AP) de door de stichting Safecin ten behoeve van de Fraudehelpdesk aangevraagde vergunning niet heeft verleend omdat die aanvraag nog niet voldeed en op onderdelen nader ingevuld en onderbouwd moet worden. Dit betekent dat de Fraudehelpdesk voor nu haar werkzaamheden heeft moeten aanpassen en de verwerking van persoonsgegevens, waarvoor een vergunning van de AP vereist is, heeft moeten beëindigen.
Voorts heeft de Fraudehelpdesk aangegeven met de AP in gesprek te zullen gaan en een nieuwe aanvraag voor een vergunning te zullen indienen. Als deze aanvraag goed is en goed is onderbouwd heb ik er vertrouwen in dat deze aanvraag tot een vergunning kan leiden. Daarbij merk ik wel op dat deze beoordeling uiteindelijk in handen ligt van de AP als onafhankelijk toezichthouder.
In hoeverre krijgt de aanvrager terugkoppeling van de Autoriteit Persoonsgegevens indien een vergunningsverzoek wordt afgewezen? Is sprake van een dialoog tussen de aanvrager van een vergunning en de Autoriteit Persoonsgegevens in het traject rondom de vergunningverlening?
Indien de aanvrager van een vergunning dat wenst, geeft de AP een toelichting op de zaken waarop de aanvrager in het bijzonder moet letten. Overigens geeft de AP op haar website een uitgebreide uitleg over het aanvragen van een vergunning.2
De AP heeft in de casus van de Fraudehelpdesk overleg gevoerd met de Fraudehelpdesk over de voorwaarden waaronder de Fraudehelpdesk haar werk zou kunnen doen binnen de kaders van de wetgeving.
Zoals hiervoor aangegeven was de aanvraag van de Fraudehelpdesk om strafrechtelijke gegevens te verwerken onvoldoende onderbouwd en daarom zag de AP zich genoodzaakt deze af te wijzen.
Deelt u de analyse dat in het actieplan Veilig Ondernemen onder meer het belang van goede gegevensuitwisseling (nogmaals) wordt benadrukt? In hoeverre worden particuliere organisaties zoals de Fraudehelpdesk bijgestaan in hun inspanningen om tot betrouwbare en efficiënte gegevensdeling te komen?
Ja, die analyse deel ik. In dit actieplan staat voorts dat de gegevensuitwisseling binnen de kaders van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (hierna: AVG) en de Uitvoeringswet AVG (hierna: UAVG) dient plaats te vinden, en met vergunning van de AP indien dat noodzakelijk is.
Er heeft overleg tussen de AP en Safecin plaatsgevonden. Ook in andere gevallen is de AP desgewenst bereid om in een gesprek de mogelijkheid van het indienen van een vergunningaanvraag toe te lichten.
Is uw standpunt, zoals geformuleerd in uw beleidsreactie van 11 juni jl. op het rapport over de mogelijkheden van cross-sectorale gegevensdeling, dat de ervaringen van private organisaties ten aanzien van het verkrijgen van vergunningen voor cross-sectorale gegevensdeling moeten worden afgewacht voordat bekeken kan worden of nieuwe wetgeving nodig zal zijn veranderd door het oordeel van de Autoriteit Persoonsgegevens?2 Zo nee, waarom niet?
Mijn standpunt is niet veranderd. Nieuwe wetgeving is pas aan de orde, als de noodzaak daartoe voldoende is aangetoond. Met verwijzing naar mijn antwoord op vraag 2 meen ik dat die noodzaak nog onvoldoende is aangetoond.
Deelt u de opvatting dat een wettelijke basis voor cross-sectorale gegevensdeling ter bestrijding van fraude meer rechtszekerheid en duidelijkheid voor de betrokken partijen kan geven?
Op basis van de UAVG is cross-sectorale gegevensdeling nu al mogelijk, als daartoe een vergunning wordt verleend. De beoordeling van een vergunningaanvraag geschiedt aan de hand van het bestaande wettelijke kader, zoals neergelegd in de AVG en de UAVG. Dat kader biedt voldoende rechtszekerheid en duidelijkheid.
Bent u van mening dat de Autoriteit Persoonsgegevens sneller een vergunning kan verlenen indien in de wet is vastgelegd dat cross-sectorale gegevensuitwisseling ter bestrijding van fraude is toegestaan onder bepaalde voorwaarden? Zo nee, waarom niet?
Zoals uit het antwoord op vraag 6 blijkt, zijn de voorwaarden waaronder een vergunning wordt verleend, nu al ontleend aan de AVG en UAVG. Tegen die achtergrond valt niet in te zien dat, indien in de wet is vastgelegd dat cross-sectorale gegevensuitwisseling ter bestrijding van fraude onder bepaalde voorwaarden is toegestaan, dit tot een snellere verlening van een vergunning zou leiden. De snelheid waarmee een vergunning kan worden verleend, hangt vooral af van de snelheid waarmee de aanvrager van de vergunning aan de gestelde voorwaarden voldoet.
Bent u anders gaan denken over het feit dat de Autoriteit Persoonsgegevens vergunning uitgeeft? Zou het niet geschikt zijn om deze taak bij de het ministerie te beleggen en de Autoriteit Persoonsgegevens hierop vervolgens toe te laten zien?
Daar ben ik niet anders over gaan denken. Het past goed in het takenpakket van de AP om de hier bedoelde vergunning af te geven, aangezien zij vergelijkbare taken heeft, zoals het goedkeuren van een gedragscode als bedoeld in artikel 40, vijfde lid van de Algemene verordening gegevensbescherming.
Acht u het nog steeds realistisch dat in de toekomst wel vergunningen verleend zullen worden aan particuliere instanties? Zo ja, waarom?
Ja, ik acht dat realistisch. Zoals ik ook in mijn antwoord op vraag 3 aangeef meen ik dat als een organisatie een vergunningaanvraag indient die goed is ingevuld en onderbouwd, en aan de voorwaarden voldoet die de AP stelt, is verlening van een vergunning wel degelijk mogelijk.
De sterke groei aan dwangsommen voor de Nationale Politie |
|
Ronald van Raak |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Waarom gaat de politie zo slecht om met haar eigen medewerkers, dat ze vorig jaar ruim 500 agenten een dwangsom moest betalen?1
De politie vindt het van groot belang dat de collega’s de zorg en ondersteuning krijgen die zij nodig hebben. Daarvoor is een deugdelijke en tijdige juridische afhandeling noodzakelijk. De politie doet er alles aan om het besluit tijdig in behandeling te nemen en te zorgen voor deugdelijke afhandeling. Het is voor de politieorganisatie niet altijd mogelijk geweest om binnen de gestelde termijn te reageren. De juridische afdeling heeft een beperkte opschaalbare capaciteit. Bij een piek in het werkaanbod is juridische expertise niet altijd- direct- in te huren. Desalniettemin wordt er door de politie met de beschikbare capaciteit hard gewerkt om binnen de gestelde termijnen te acteren.
Deelt u de mening dat het desastreus is voor het vertrouwen in de organisatie als politiemensen langer dan een jaar op betaling moeten wachten?
Zie antwoord vraag 1.
Is de ruim 770.000 euro aan dwangsommen die nu bekend is ook echt alles? Hoeveel heeft de politie in 2018 in totaal aan dwangsommen of andere vergoedingen aan medewerkers moeten betalen? Wat zijn de te betalen bedragen voor de eerste helft van 2019?
bedrag betreft eerste helft 2019.
Hoe verklaart u de snelle toename van het aantal dwangsommen in de afgelopen jaren? Kunt u uitsluiten dat dit te maken heeft met de groeiende tekorten aan mensen bij de politie? Welke andere oorzaken ziet u voor deze snel verslechterende omgang met de eigen mensen?
De jaren 2017 en 2018 laten een piek zien in aantallen procedures en daarmee ook het uitgekeerde bedrag aan dwangsommen. De implementatie van het Landelijk Functiehuis Nederlandse Politie, de fase na de vorming van de Nationale politie en de invoering van de Regeling aanvraag andere functie (RAAF) hebben geleid tot veel beroeps- en bezwaarprocedures, die de pieken in 2017 en 2018 grotendeels verklaart. Deze zaken zijn inmiddels afgerond.
Welke maatregelen gaat u nemen om de snelle groei aan dwangsommen te stoppen, de opgelegde dwangsommen alsnog direct aan medewerkers te betalen en zo snel mogelijk hervormingen door te voeren bij de politie zodat dwangsommen niet meer nodig zijn?
De politieorganisatie is er veel aan gelegen om als goed werkgever de bezwaren binnen de gestelde termijn te voldoen. Het proces van behandeling is de afgelopen periode sterk verbeterd en dat is vooralsnog terug te zien in de halfjaarscijfers van 2019: een aanzienlijk minder aantal dwangsommen dan voorgaande jaren. De komende jaren zal een verdere optimalisering van de processen plaatsvinden wat bijdraagt aan het beter op kunnen vangen van eventuele pieken van aanvragen in de toekomst.
De stijgende lasten voor woningcorporaties |
|
Henk Nijboer (PvdA) |
|
Menno Snel (staatssecretaris financiën) (D66), Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Verhuurderheffing stijgt komend jaar weer 170 miljoen euro»1 en het bericht «De verhuurdersheffing is de roze olifant in de kamer»?2
Ja.
Deelt u de analyse dat de investeringsmogelijkheden van woningcorporaties zijn gedaald door de verhuurderheffing en daardoor de jaarlijkse nieuwbouw van betaalbare woningen is teruggevallen van 40.000 woningen naar slechts 15.000 woningen?
In het artikel «De verhuurderheffing is de roze olifant in de kamer» wordt gesproken over een vermindering van de nieuwbouwinvesteringen door corporaties. Uit de verantwoordingsgegevens van corporaties blijkt dat in 2013 29.900 woongelegenheden werden gerealiseerd, terwijl het in 2018 om 14.400 ging. Onzekerheid bij corporaties vanwege de verhuurderheffing en de aangekondigde herziening van de Woningwet kunnen een matigend effect op hun investeringsbereidheid van de laatste jaren hebben gehad. Zoals aangegeven in de aanbiedingsbrief bij de Staat van de Volkshuisvesting 2019 spelen gebrek aan locaties, stijgende bouwkosten en matiging van aanvangshuren vanwege passend toewijzen hierin ook een rol. Er is geen reden om aan te nemen dat de lagere nieuwbouwcijfers zijn ingegeven door een tekort aan investeringskracht op de korte en middellange termijn als gevolg van de verhuurderheffing. De financiële positie van de corporatiesector is in de afgelopen jaren robuust genoeg geweest om meer sociale huurwoningen te bouwen, mede doordat de financieringsrente op dit moment zeer laag is. Inmiddels blijkt uit de meerjarenplannen van corporaties (dPi) dat de nieuwbouwvoornemens van woningcorporaties zijn toegenomen van 96.500 sociale huurwoningen voor de periode 2016–2020 naar 130.000 voor de periode 2019–2023.3
Is het waar dat de verhuurderheffing komend jaar met 170 miljoen euro stijgt? Welk deel van de stijging wordt veroorzaakt door nieuwe sociale woningen, en welk deel door de stijging van de WOZ-waarde van woningen?
In de Miljoenennota 2019 werd voor het jaar 2019 een totale opbrengst van de verhuurderheffing van 1.720 mln euro geraamd. Deze raming is met 39 mln bijgesteld naar 1.759 mln euro in de Miljoenennota 2020 en de Voorjaarsnota 2019. Voor het jaar 2020 is een totale opbrengst van 1.791 miljoen euro door het Rijk geraamd. De verhuurderheffing stijgt dus met 32 miljoen euro in 2020 ten opzichte van de bijgestelde raming voor 2019. De opwaartse bijstelling voor de raming voor 2019 hangt mede samen met de gerealiseerde opbrengst over 2018, zoals deze verantwoord is in het Financieel Jaarverslag Rijk (FJR) 2018. De hoger dan in de Miljoenennota 2019 geraamde opbrengst voor 2018 vertaalt zich in een opwaartse bijstelling van de geraamde opbrengst voor de verhuurderheffing in 2019. Dit betreft de afdrachten van zowel corporaties als andere heffingsplichtige verhuurders.
Onderliggend is sprake van een voorgenomen beleidsmatige vermindering van de verhuurderheffing voor investeringen in betaalbare huurwoningen (100 mln euro structureel vanaf 2020) en een endogene toename van de verhuurderheffing, hoofdzakelijk vanwege de stijging van de WOZ-waarde van woningen, welke de grondslag vormt voor de heffing. De raming van de verhuurderheffing komt tot stand door de raming van de WOZ-waarde van woningen, zoals geraamd door het CPB.
Kunt u een overzicht geven van de ontwikkeling van de totale lastendruk van woningcorporaties sinds de invoering van de verhuurderheffing en de Anti Tax Avoidance Directive (ATAD)? Welke impact heeft dit op de investeringsmogelijkheden van woningcorporaties?
De Wet implementatie eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking4 (ATAD1) is met ingang van 1 januari 2019 in werking getreden. Op basis van de reeds bekende aangiftecijfers is het niet mogelijk om de feitelijke effecten van ATAD1 voor woningcorporaties vast te stellen. Bij de tegelijk met deze antwoorden verzonden brief over de nieuwe indicatieve bestedingsruimte woningcorporaties (IBW), ben ik ingaan op ontwikkelingen in de belastingafdrachten van corporaties aan de hand van de op dat moment beschikbare informatie.
Blijkt uit de praktijk dat woningcorporaties de financiële gevolgen van de invoering van de ATAD kunnen beperken door middel van verrekenbare verliezen? Hoe kijkt u aan tegen de toezegging van het kabinet dat woningcorporaties nog tijdens deze kabinetsperiode gecompenseerd zullen worden voor de financiële gevolgen van de ATAD? Hoe gaat u deze belofte nakomen?
Zie antwoord vraag 4.
Is de korting van 100 miljoen euro voldoende geweest om de nieuwbouw een impuls te geven? Zo ja, kunt u een cijfermatige onderbouwing geven? Zo nee, welke maatregelen gaat u nemen zodat woningcorporaties meer betaalbare woningen kunnen bouwen?
Het kabinet heeft vorig jaar besloten om met de structurele verlaging van het tarief van de verhuurderheffing compensatie te bieden gedurende deze kabinetsperiode voor de geraamde stijging van de fiscale lasten. De tariefsverlaging heeft een positief effect op de investeringsruimte die, zoals ik in mijn brief van 9 november 20185 schreef, groter is dan de negatieve effecten van de op dat moment door het Rijk geraamde oploop in belastingafdrachten door corporaties. Uit de meest recente meerjarenplannen (dPi) van corporaties blijkt bovendien dat de voorgenomen investeringen zijn gestegen van € 39,7 miljard in de periode 2018–2022 naar € 43,6 miljard in de periode 2019–2023.6
Wat vindt u ervan dat woningcorporaties door de stijgende lasten worden belemmerd in taak om betaalbare woningen te bouwen, zeker nu er al een groot tekort aan betaalbare woningen is?
Zoals in mijn brief van 9 november 20187 beschreven, heeft de corporatiesector op dit moment financieel voldoende mogelijkheden om bovenop de reeds voorgenomen meerjareninvesteringen, additioneel meer betaalbare woningen te bouwen, te investeren in verduurzaming en woningen betaalbaar te houden. Hoewel de totale afdrachten van corporaties aan het Rijk de afgelopen jaren zijn gestegen, leidt dit er niet toe dat de sector niet meer kan investeren. Voor de langere termijn is minder duidelijk hoe de gewenste volkshuisvestelijke opgaven en de financiële positie van corporaties zich tot elkaar verhouden, sectoraal danwel regionaal. Hier wordt samen met het Ministerie van Financiën, het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat en Aedes onderzoek naar gedaan naar aanleiding van de motie Ronnes c.s. (Kamerstukken 2018/2019, 35 000 VII, nr.52).
Bent u bereid de stijgende lastendruk voor woningcorporaties en de ingestorte nieuwbouw te betrekken bij de Augustusbesluitvorming en te zorgen dat corporaties juist meer in plaats van minder financiële armslag krijgen om voor betaalbare woningen te zorgen?
Op Prinsjesdag heeft het kabinet een heffingsvermindering van structureel jaarlijks € 100 miljoen aangekondigd voor het versnellen van investeringen in nieuwbouw in de schaarstegebieden en woondealregio’s. Om hier voor in aanmerking te komen, dient de woning een huurprijs te hebben onder de laagste aftoppingsgrens in de huurtoeslag. Deze heffingsvermindering levert daarmee bijvoorbeeld binnen een periode van tien jaar een financiële impuls voor corporaties om de bouw te versnellen van 40.000 betaalbare nieuwbouwwoningen in schaarstegebieden en woondealregio’s.
De tussenevaluatie van de nota Gezonde Groei, Duurzame Oogst |
|
Maurits von Martels (CDA) |
|
Carola Schouten (viceminister-president , minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Bent u bekend met de kritiek van LTO Nederland, Glastuinbouw Nederland, de Koninklijke Algemeene Vereeniging voor Bloembollencultuur (KAVB) en de Nederlandse Fruittelers Organisatie (NFO), en de kritiek van de stichting Agrifacts op de tussenevaluatie van de nota Gezonde Groei, Duurzame Oogst van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL)1 2
Ja. Het PBL heeft inmiddels twee reacties op de kritiek van stichting Agrifacts gepubliceerd op zijn website.3 4
Kunt u reageren op de kritiek dat bij het aantal normoverschrijdingen in het oppervlaktewater gekeken is naar de jaren 2015 tot en met 2017 (in welk jaar er volgens het meetnet al bijna een halvering was bereikt) en dus niet de informatie geeft om de conclusie te trekken dat een halvering in 2018 niet gerealiseerd is?
Voor de tussenevaluatie waren de meetgegevens tot en met 2017 beschikbaar. Het PBL en het Centrum voor Leefomgeving Leiden (CML) hebben gekeken naar het driejaarlijks voortschrijdend gemiddelde van het aantal overschrijdingen van de normen uit de Kaderrichtlijn Water (KRW). Hiermee wordt een trend bepaald over de jaren heen en wordt het effect van afwijkende jaren door bijvoorbeeld droge of natte jaren beperkt. Het gebruik van deze methode is toegepast op verzoek van stakeholders, waaronder sectororganisaties. Door het gebruik van dit driejaarlijks voortschrijdend gemiddelde kan PBL de conclusie trekken dat de uitkomsten van de periode 2016–2018 niet substantieel anders zullen zijn dan die over de periode 2015–2017 en dat het tussendoel van een 50% afname in 2018 niet is gehaald.
Kunt u reageren op de kritiek dat het begrip biodiversiteit te eenzijdig gehanteerd wordt?
Enkele sectororganisaties vinden dat in de tussenevaluatie het begrip biodiversiteit werd versimpeld tot het aantal akkerranden en het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen. Met het aantal akkerranden evalueerde het PBL echter de actie in de nota Groene Groei, Duurzame Oogst om tot meer akkerranden te komen ten behoeve van de functionele agrobiodiversiteit (voor de landbouw nuttige insecten zoals bestuivers). In het rapport benoemt het PBL diverse malen dat de achteruitgang van biodiversiteit een gevolg is van een complex aan factoren, waarbij de rol van gewasbeschermingsmiddelen niet altijd evident is. Aan de hand van modelberekeningen en wetenschappelijke literatuur laat het PBL vervolgens zien dat het van belang is om naast het creëren van leefgebieden voor bijvoorbeeld insecten, de toxiciteit van toegepaste gewasbeschermingsmiddelen omlaag te brengen.
Kunt u reageren op de kritiek dat deze tussenrapportage geen representatief beeld geeft van de trend in normoverschrijdingen in de Nederlandse land- en tuinbouw omdat de gehanteerde steekproef niet representatief is voor de Nederlandse land- en tuinbouw, omdat de meetpunten met de hoogste normoverschrijdingen zijn uitgekozen?
Het PBL heeft in de tussenevaluatie gebruikgemaakt van het landelijke meetnet gewasbeschermingsmiddelen dat in 2013 door Deltares in opdracht van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat is opgezet, waarbij in samenspraak met de waterschappen 96 meetpunten zijn geselecteerd. Deze meetpunten liggen in kleinere wateren, waar meer normoverschrijdingen worden gevonden dan in grotere wateren. Voor de evaluatie is dit geen probleem omdat het meetnet wordt gebruikt om een uitspraak over de trend te doen. Ook een nadere analyse van het Centrum voor Milieukunde Leiden (CML) waarin dezelfde beoordelingssystematiek wordt toegepast op alle (596) meetpunten (in een breed scala aan typen wateren) laat een vrijwel gelijke trend zien.
Kunt u reageren op de kritiek dat deze tussenrapportage gebaseerd is op een beoordelingssystematiek die verder gaat en ongunstigere uitkomsten geeft dan de beoordelingssystematiek van de Kaderrichtlijn Water (KRW)?
In de tussenevaluatie is bij de beoordeling van waterkwaliteit gebruikgemaakt van de toetsingsmethodiek zoals afgesproken in de KRW. De stelling dat het PBL gebruik zou maken van een strengere beoordelingssystematiek is dus gebaseerd op onjuiste aannames (zie de tweede brief van het PBL aan stichting Agrifacts).
Kunt u reageren op de kritiek dat bij gebruik van de volledige dataset (alle metingen op alle bijna 600 meetpunten) en gebruik van de KRW-beoordelingssystematiek, de doelstelling van 50% minder normoverschrijdingen ten opzichte van 2013 wel is gehaald?
Het PBL stelt dat deze kritiek is gebaseerd op een onjuiste rekenmethode. Binnen de tussenevaluatie is gebruikgemaakt van het driejaarlijks voortschrijdend gemiddelde voor het bepalen van de trend van het percentage overschrijdingen van de KRW-norm. De nadere analyse van CLM toont aan dat ook wanneer de KRW-beoordelingssystematiek wordt toegepast op alle (596) meetpunten de doelstelling van 50% minder normoverschrijdingen ten opzichte van 2013 niet gehaald.
Kunt u reageren op de kritiek dat niet duidelijk naar voren is gebracht door het PBL dat het in het persbericht en de samenvatting ging om de halvering van de vijftien meest vervuilde meetpunten in plaats van het landelijke beeld?
De suggestie dat in de tussenevaluatie is gekeken naar de vijftien meest vervuilende meetpunten is onjuist. De meetpunten zijn aangewezen door de waterschappen om een verband met landbouwkundig gebruik aan te kunnen tonen. In mijn antwoord op vraag 2 en 4 is deze methodiek nader beschreven. Het PBL is volledig transparant in zijn rapportage en de gebruikte wetenschappelijke data zijn toegankelijk voor eenieder die de berekeningen wil herhalen.
Kunt u deze vragen ten laatste woensdag 25 september 2019 beantwoorden ten behoeve van de technische briefing over deze tussenevaluatie van het PBL?
Ja.
De uitzending ‘Ruim 350 zedenzaken blijven maanden liggen door onderbezetting’ van Nieuwsuur (21 augustus) |
|
Kathalijne Buitenweg (GL) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
Kent u de berichtgeving van Nieuwsuur dat bij ernstige zedenzaken het maandenlang duurt, in sommige gevallen zelfs een jaar duurt, voordat de politie een onderzoek start en de vermoedelijke dader wordt verhoord? Zo ja, deelt u de mening dat dusdanige vertraging volstrekt onaanvaardbaar is?1
Ja. Het is van groot belang dat slachtoffers van zedenzaken serieus worden bejegend en op de juiste wijze worden geholpen. Zedenzaken zijn zeer ingrijpende zaken die veel emoties kunnen oproepen. De bejegening van slachtoffers in zedenzaken heeft zowel bij de politie als het Openbaar Ministerie dan ook continu de aandacht.
Onnodige vertraging in opsporingszaken moet zoveel mogelijk voorkomen worden: zedenzaken moeten zo snel mogelijk worden onderzocht. Dit komt zowel de opsporing als de verwerking van de gebeurtenissen door slachtoffers ten goede. Afgelopen jaren is daarom extra geïnvesteerd in het goed en snel oppakken van zedenzaken. Het uitgangspunt is dat slachtoffers zich vooral kunnen melden bij politie of het Centrum Seksueel Geweld. Op basis van het specifieke verhaal van een slachtoffer wordt gekeken hoe zorgvuldig en efficiënt opvolging kan worden gegeven aan een zaak.
Bent u ervan op de hoogte dat het hoofd van de zedenpolitie dit onaanvaardbare probleem wijt aan onderbezetting bij de politie? Hoeveel zedenrechercheurs moeten er volgens u bij komen om dergelijke onderzoeken ingrijpend te versnellen?
De politie is zich er van bewust dat zedenzaken ingrijpend zijn voor slachtoffers en andere betrokkenen en dat dergelijke zaken de samenleving geregeld in beroering brengen. Vaak is er sprake van een traumatische ervaring voor een slachtoffer, dat gebaat is bij een spoedige afhandeling van hun zaak. Politie en OM werken daarom hard aan het verminderen van de voorraad en het verkorten van de doorlooptijden.
De meeste zedenteams kennen een relatief hoge werkdruk. De politie investeert in de gespecialiseerde zedenrechercheurs, door (bijvoorbeeld) in de afgelopen periode het opleidingsprogramma voor zedenrechercheurs aan te vullen. Daarbij besteedt de politie continu aandacht aan kennisontwikkeling bij zedenrechercheurs en aan het ondersteunen van de rechercheurs in het kader van het verhoor van zedenslachtoffers door intervisietraining van alle studioverhoorders. De zedenteams werken momenteel aan ruim 3.400 zaken. Drie jaar geleden ging het om ongeveer 2.700 zaken. Bij voldoende aanknopingspunten voor strafrechtelijke vervolging streeft de politie er in zedenzaken naar om het dossier zo snel mogelijk bij het OM aan te leveren, maar uiterlijk binnen zes maanden na aangifte. Deze doorlooptijden zijn door de politie en het OM opgesteld en hierin wordt nauw samengewerkt.
Doordat álle zedenzaken door speciaal opgeleide zedenrechercheurs dienen te worden behandeld en er fluctuaties zijn in de bezetting (o.a. door vacatures, ziekteverzuim, op te leiden nieuwe instroom), kan de doorlooptijd van zaken toenemen. Daarnaast bevatten zedenzaken steeds vaker een digitale component, waardoor deze onderzoeken veel tijd en capaciteit kosten. Dit betekent dat de zedenteams een beperkt aantal zedenzaken tegelijkertijd kunnen behandelen.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat jaarlijks 3500 zedenzaken worden uitgevoerd met slechts 600 zedenrechercheurs? Kunt u uitvoerig uiteenzetten hoe de enorme tekorten aan zedenrechercheurs volgens u zijn ontstaan?
Zie antwoord vraag 2.
Welke problemen ziet u ontstaan als politieonderzoek naar seksueel misbruik en seksueel geweld pas een jaar na het gepleegde delict van start gaat?
Zowel voor de opsporing als het slachtoffer is het van belang dat zedenzaken zo snel mogelijk in behandeling worden genomen. Na een zedenmelding wordt door het zedenteam direct gekeken naar de prioriteit van de situatie. Hierbij wordt nadrukkelijk gekeken naar zaken als acuut gevaar voor het slachtoffer, mogelijke minderjarige slachtoffers, het risico op recidive en mogelijke maatschappelijke onrust. Na iedere melding wordt een informatief gesprek gevoerd met het slachtoffer. Waar mogelijk worden sporen veiliggesteld en na een eventuele bedenktijd wordt de aangifte opgenomen.
Deelt u de zorgen dat onvoldoende recherchecapaciteit potentieel gevolgen heeft voor betrouwbaar politieonderzoek en de uiteindelijke vervolging van de daders?
De recherchecapaciteit is niet van invloed op de kwaliteit van het rechercheonderzoek, maar wel op de doorlooptijden. Zie verder beantwoording vraag 3.
Wat voor invloed heeft bovenstaande problematiek op de slachtoffers van seksueel geweld en seksueel misbruik, denkt u?
Ik ben mij er zeer van bewust dat zedenzaken ingrijpend zijn voor slachtoffers en andere betrokkenen en dat dergelijke zaken voor maatschappelijke onrust kunnen zorgen. Er kan sprake zijn van een traumatische ervaring voor een slachtoffer. De politie en het OM werken daarom hard aan het verminderen van de werkvoorraad en het verkorten van de doorlooptijden.
Bent u voornemens om het rechercheonderzoek te bespoedigen? Wat is volgens u een acceptabele termijn tussen een aangifte en het verhoren van verdachten?
Het is van groot belang om in zedenzaken ten behoeve van waarheidsvinding goed onderzoek te doen, voordat een beschuldigde als verdachte kan worden aangemerkt en verhoord. Daarom wordt in de meeste gevallen de verdachte in de latere fase van het onderzoek verhoord, uitzonderingen daargelaten zoals een aanhouding op heterdaad. Onnodige vertraging in opsporingszaken moet zoveel als mogelijk voorkomen worden.
Op dit moment doet de Inspectie Justitie en Veiligheid onderzoek naar de bejegening van zedenslachtoffers in zedenzaken. Hierbij wordt de werkwijze van verschillende politie-eenheden onder de loep genomen. De Inspectie verwacht rapport het eerste kwartaal van 2020 aan te leveren.
Het bericht ‘Israël oogst kritiek met bliksemsloopactie op Palestijns grondgebied’ |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66) |
|
Stef Blok (minister buitenlandse zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Israël oogst kritiek met bliksemsloopactie op Palestijns grondgebied»?1
Ja.
Heeft u er kennis van genomen dat Duitsland, Frankrijk, Spanje en het Verenigd Koninkrijk de Israëlische sloopwerkzaamheden van Palestijnse gebouwen in Wadi al Hummus sterk veroordeeld hebben?2
Ja.
Waarom heeft u zich niet achter de veroordelende verklaring van deze groep landen geschaard?
Nederland heeft zich meermaals actief uitgesproken tegen de sloop. Zo hebben de vertegenwoordigers van Nederland, de overige EU lidstaten en de EU in Jeruzalem en Ramallah voorafgaand aan de sloop de wijk bezocht en op 16 juli jl. in een verklaring Israël opgeroepen om af te zien van de voorgenomen sloop. Op de dag van de sloop heeft de EU, mede namens Nederland, zich uitgesproken tegen de sloop. Nederland heeft samen met 26 andere EU lidstaten in de VN Veiligheidsraad op 23 juli jl. opnieuw de ernstige zorgen over deze gang van zaken uitgesproken.
Bent u bekend met het bericht «UN Slams Israel's «Effective Annexation» of West Bank After 2,000 Settlement Units Approved»?3
Ja.
Hoe beoordeelt u de Israëlische plannen om de nederzettingen op de Westelijke Jordaanoever uit te breiden?
Uit cijfers van de Israëlische NGO Peace Now4 blijkt een sterke toename van aankondigingen van nieuwe plannen en aanbestedingen voor huizen in nederzettingen in 2017 en 2018, in vergelijking met de jaren ervoor. Het kabinet is bezorgd over deze toename, ook omdat een groot deel van de nieuwe aankondigingen nederzettingen betreft die diep in de Westelijke Jordaanoever liggen.5 In het artikel wordt ook verwezen naar de recente goedkeuring van bouwvergunningen voor ruim 700 Palestijnse huizen in area C, voor het eerst sinds 2016. Hoewel deze welkome beslissing, afhankelijk van verdere opvolging, een positieve Israëlische stap zou kunnen betekenen, rechtvaardigt het de verdere uitbreidingen van nederzettingen door Israël niet.
Bent u het ermee eens dat het uitbreiden van deze nederzettingen in strijd is met het internationaal recht en de totstandkoming van de tweestatenoplossing in de weg staat? Zo ja, bent u van plan zich persoonlijk uit te spreken tegen deze uitbreiding, iets wat uw Britse ambtsgenoot al heeft gedaan? Zo nee, waarom niet?4
Nederland en de EU beschouwen Israëlische nederzettingen in bezet gebied als strijdig met internationaal recht en de nederzettingen vormen een obstakel voor het bereiken van een twee-statenoplossing. Dit standpunt is ook vastgelegd in EU-Raadsconclusies en is in lijn met VN Veiligheidsraad-resolutie 2334 (2016). Nederland spreekt zich hiertegen met regelmaat uit, in multilateraal verband en bilateraal. Dat gebeurt in gesprekken met Israëlische vertegenwoordigers en publiekelijk. In dit geval is ervoor gekozen deze uitbreiding te veroordelen in een gesprek met de Israëlische ambassadeur (zie tevens antwoord op vraag 7). De EU heeft de plannen ook veroordeeld, mede namens Nederland in een verklaring. Daarbij wordt Israël consequent en nadrukkelijk gewezen op strijdigheid van nederzettingen met het internationaal recht en dat het nederzettingenbeleid het perspectief op een twee-statenoplossing ondermijnt.
Kunt u uiteenzetten welke stappen u heeft genomen om uw zorgen over dit beleid over te brengen aan Israël?
Israël is bekend met het standpunt van het kabinet over nederzettingen, dankzij de verklaringen en gesprekken waaraan gerefereerd wordt in de bovenstaande antwoorden. In reguliere gesprekken met de Israëlische ambassadeur in Nederland worden de Nederlandse zorgen over het nederzettingenbeleid opgebracht, alsook in dit geval. Daarnaast veroordeelt Nederland aankondigingen regelmatig via een publieke nationale reactie of via een gezamenlijke reactie van de EU.
Op welke wijze hebt u uitvoering gegeven aan de motie van het lid Servaes c.s. over constructieve deelname aan vredesbesprekingen, waarin de Kamer de regering oproept om, wanneer partijen afzien van constructieve deelname aan vredesbesprekingen en ondermijnend beleid blijven voeren, concrete maatregelen te nemen, bijvoorbeeld door opschorting van bilaterale of Europese samenwerkingsovereenkomsten? Welke additionele maatregelen gaat u nemen?5
De positie van Nederland en de EU is dat ontwikkeling van toekomstige relaties met beide partijen mede afhankelijk is van hun inzet voor een vredesakkoord, gebaseerd op de twee-statenoplossing. Op dit moment zijn er geen onderhandelingen tussen de partijen over een vredesakkoord. Het Kwartet heeft in diens rapport van juli 2016 duidelijke aanbevelingen gedaan aan beide partijen over welke stappen zij zelf kunnen nemen, ook bij afwezigheid van onderhandelingen, om de grootste bedreigingen van de twee-statenoplossing tegen te gaan. Voor Israël is dat het nederzettingenbeleid en alles wat ermee samenhangt, zoals sloop van Palestijnse bezittingen. De Palestijnen werden gewezen op de noodzaak om de interne verdeeldheid en gebruik van geweld tegen te gaan en beide partijen werden opgeroepen af te zien van opruiende uitspraken en provocerende acties. Nederland spreekt beide partijen hierop aan, en probeert partijen ondanks het slechte klimaat bij elkaar te brengen. Dat gebeurt onder meer door de trilaterale expertbijeenkomsten die Nederland faciliteert en door vrede van onderop te bevorderen door ontmoetingen en samenwerking tussen Israëliërs en Palestijnen. Zoals bekend wil Nederland de relaties met Israël binnen de grenzen van 1967 versterken, maar tegelijkertijd maakt Nederland hierbij nadrukkelijk onderscheid tussen Israël en de bezette gebieden. Nederland gaat door met het ondersteunen van de opbouw van Palestijnse instituties die de toekomstige Palestijnse staat moeten kunnen besturen, alsook de ontwikkeling van een levensvatbare Palestijnse economie.
Bent u bekend met het VN-rapport «Children and Armed Conflict» waarin wordt vermeld dat in het jaar 2018 vanwege het Israëlisch-Palestijns conflict 59 Palestijnse kinderen zijn vermoord, en dat er 2756 Palestijnse en 6 Israëlische kinderen gewond zijn geraakt?6
Ja.
Deelt u de mening dat dergelijke ernstige mensenrechtenschendingen, gepleegd door wie dan ook, tegen wie dan ook, ten sterkste veroordeeld moeten worden en dat onafhankelijk onderzoek naar de oorzaak en verantwoordelijken van deze en andere mensenrechtenschendingen niet langer op zich kan laten wachten?
Het grote aantal kinderslachtoffers vermeld in het VN-rapport «Children and Armed Conflict» is zeer tragisch. Het kabinet is van mening dat in alle gevallen van vermeende mensenrechtenschendingen, gedegen, onafhankelijk en transparant onderzoek verricht dient te worden, waarbij indien nodig strafrechtelijke vervolging wordt ingesteld. (zie ook kamerbrief d.d. 13 maart 2019, Kamerstuk 23 432, nr. 473).
De VN maakt in zijn rapport ook melding van rekrutering en inzet van minderjarigen door terroristische Palestijnse groepen. Nederland veroordeelt elke vorm van terrorisme; het is onacceptabel dat er zelfs minderjarigen worden ingezet door terroristische organisaties.
Ook vermeldt het rapport de zorgwekkende pogingen van Israël om minderjarigen te werven als informant. De VN vermeldt in diens rapport tevens informatie te hebben ontvangen van 127 Palestijnse minderjarigen over mogelijke misstanden bij hun arrestatie en detentie. Nederland blijft bij Israël aandringen op de behandeling van minderjarigen in detentie conform diens verplichtingen onder internationaal recht.
Wat is de laatst beschikbare informatie die u heeft over de status van het onderzoek naar het optreden van het Israëlische leger in Gaza in mei 2018 waarbij vele Palestijnse betogers en ook veel kinderen omkwamen?
De Nederlandse ambassade in Tel Aviv is periodiek in gesprek met de Israëlische Military Advocate General (MAG) over de voortgang van de lopende onderzoeken naar het optreden van het Israëlische leger bij de demonstraties in Gaza. Er lopen volgens de laatst beschikbare publieke informatie strafrechtelijke onderzoeken naar het handelen van Israëlische militairen bij vijf dodelijke incidenten. Tevens onderzoekt het Israëlische leger incidenten door de inzet van het «Fact Finding Mechanism». Dit soort interne onderzoeken kunnen eventueel aanleiding zijn voor verder strafrechtelijk onderzoek en mogelijk vervolging. Het MAG heeft niet openbaar gemaakt hoe vaak dit mechanisme is ingezet.
Het staande beleid van de MAG is dat deze gedurende lopende onderzoeken geen berichtgeving naar buiten brengt over specifieke zaken. Het is dus ook mogelijk dat er meer strafrechtelijke onderzoeken lopen, maar daar doet het MAG geen uitspraken over. Er zijn voor zover bekend geen militairen veroordeeld. Wanneer de onderzoeken zijn afgerond wordt hierover publiekelijk gerapporteerd en op dat moment kan het kabinet de Kamer informeren over de bevindingen. Hiermee is tevens voldaan aan het verzoek van de leden Karabulut (SP) en Sjoerdsma (D66) tijdens het Algemeen Overleg AVVN van 10 september jl.
Herinnert u zich uw uitspraak in het algemeen overleg Raad van Buitenlandse Zaken op 22 mei 2018 dat u het redelijk zou vinden als de resultaten van dit onderzoek al in de zomer van 2018 zouden verschijnen?
Ja.
Herinnert u zich uw uitspraken die u bijna een jaar later heeft gedaan in het algemeen overleg Raad Buitenlandse Zaken op 14 maart 2019 over de loop van dit onderzoek, namelijk dat u het «van groot belang vind[t] dat Israël zelf onderzoek doet, zoals past bij een democratische rechtstaat» en dat uw beeld is «dat dit vlotter en uitgebreider kan» en «verbreed en versneld moeten worden»? Hoe beoordeelt u het feit dat dit onderzoek nog steeds niet gepresenteerd is?
Ja. Zie tevens antwoord op vraag 14.
Bent u ruim een jaar na deze gebeurtenissen, en een jaar na de volgens u redelijke termijn waarbinnen het onderzoek gereed moest zijn, bereid om persoonlijk uw ernstige zorgen te uiten over de voortgang van dit onderzoek en de breedte van dit onderzoek? Bent u bereid persoonlijk de Israëlische autoriteiten op te roepen spoedig hun bevindingen te presenteren? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet dringt sinds het begin van de protesten aan de grens met Gaza bij Israël aan op onafhankelijk, gedegen en transparant onderzoek naar de gebeurtenissen. Dat is allereerst van belang voor de slachtoffers en hun familie, die recht hebben om te weten wat er gebeurd is en om effectieve rechtsbescherming te bieden bij eventuele misstanden. Naast de strafrechtelijke onderzoeken van de Israëlische Military Advocate General (MAG) lopen er diverse fact-findingonderzoeken naar het optreden van het Israëlische leger tegen de demonstraties langs de grens tussen Gaza en Israël. Nederland blijft in contacten met Israël aandringen op de voortvarende afhandeling van deze eigen onderzoeken en presentatie van de resultaten. Bovendien is een tijdige afronding ook in het Israëlisch belang, gezien de kritiek van de VN onderzoekscommissie en waarschuwingen van de Aanklager van het Internationaal Strafhof, dat dit optreden binnen de reikwijdte van haar vooronderzoek zou kunnen vallen en dat ze de situatie nauw in de gaten houdt.
Kunt u al deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Kent u de berichten «Minister van Nieuwenhuizen hoort verhalen over vlieglawaai aan» en «Overlast vliegveld Bierset niet eenvoudig op te lossen»?1 2
Ja, die berichten zijn mij bekend.
Erkent u dat het «aanhoren» van klachten van omwonenden niet hetzelfde is als deze klachten daadwerkelijk oplossen?
Ik heb een werkbezoek aan de regio gebracht om de zorgen die er in de regio leven uit eerste hand te horen en begrijp de onvrede zeer goed. Tegelijkertijd blijf ik mij inzetten om een oplossing te vinden voor de ontstane situatie en de negatieve gevolgen van de luchtruimwijziging van 2013 voor de situatie in Eijsden zo veel mogelijk weg te werken. Daarover heb ik uw Kamer per brief van 5 september 20193 ook geïnformeerd.
Erkent u dat deze omwonenden concrete verbeteringen van u mogen verwachten? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik tijdens mijn werkbezoek aan de regio en in mijn brief van 5 september 2019 heb aangegeven blijf ik mij inzetten om de situatie te verbeteren, met als doel om voor wat betreft het luchtverkeer van en naar de luchthaven Luik-Bierset boven Eijsden terug te gaan naar een situatie die vergelijkbaar is met de situatie van vóór de luchtruimwijziging van 2013. Dit mogen omwonenden ook van mij verwachten.
Wat zegt het u dat de zorgen bij diverse omwonenden na uw werkbezoek juist zijn toegenomen, aangezien u hun geen enkele concrete verbetering in het vooruitzicht heeft gesteld?
Ik ben me terdege bewust van de overlast die het vliegverkeer van en naar de luchthaven Luik-Bierset veroorzaakt voor inwoners van Eijsden, met name in de nachtelijke uren, en begrijp de onvrede zeer goed. Het luchtruim in die omgeving is complex, waardoor de situatie niet eenvoudig is op te lossen. Zoals eerder aangegeven blijf ik mij inzetten om met de Belgische autoriteiten te zoeken naar mogelijkheden om de situatie verder te verbeteren. Aan de Belgische zijde is er bereidheid om gezamenlijk verder te werken om de negatieve gevolgen van de luchtruimwijziging van 2013 voor de situatie in Eijsden zo veel mogelijk weg te werken.
Op welke wijze worden uw toekomstige beleidskeuzes in het luchtvaartdossier beïnvloed door uw bezoek aan de gemeente Eijsden-Margraten?
Het doel van mijn werkbezoek aan de gemeente Eijsden-Margraten is geweest om een informeel gesprek te voeren met belanghebbenden uit de regio, zoals een aantal omwonenden, de gemeente, een voormalig luchtverkeersleider, en een aantal vertegenwoordigers van de toeristische sector en ondernemers om zo uit de eerste hand te horen welke hinder zij ondervinden van het vliegverkeer. De reacties en aandachtspunten van deze belanghebbenden betrek ik bij de weging van de uiteindelijke beleidskeuzes voor de Luchtvaartnota en ook bij het vraagstuk rondom het luchtruim Eijsden.
Zijn er sinds uw bezoek aan de gemeente Eijsden-Margraten nog ontmoetingen geweest tussen vertegenwoordigers van uw ministerie en de gemeente Eijsden-Margraten en/of de provincie Limburg? Zo ja, wat was de agenda van deze ontmoeting(en)?
Zoals ik in mijn brief van 5 september 2019 heb aangegeven is op ambtelijk niveau door mijn ministerie met gemeente en provincie doorgesproken over het vervolgproces voor de aanpak van geluidshinder in de omgeving van Eijsden en zijn mogelijke inhoudelijke verbetervoorstellen met elkaar gedeeld.
Zijn er bepaalde afspraken of voornemens uit deze ontmoeting(en) voortgevloeid? Zo ja, welke?
Zoals ik in mijn brief van 5 september 2019 heb aangegeven zijn er met gemeente en provincie afspraken gemaakt over hun verdere betrokkenheid bij de vervolgstappen. Verder zijn er suggesties gedaan voor verbetering van de situatie, om verder te bespreken met de Belgische autoriteiten. Deze suggesties zullen verder verkend en uitgewerkt worden in een gezamenlijke expert groep. Daar zal ook een vertegenwoordiger uit de regio aan deelnemen.
Kent u de kritiek van burgemeester Dieudonné Akkermans van Eijsden-Margraten op de langverwachte detailanalyse naar de afhandeling van het vliegverkeer in de omgeving Maastricht-Luik?3 Zo ja, wat gaat u doen met deze kritiek?
Burgemeester Akkermans heeft zijn zorgen tijdens mijn werkbezoek aan de regio met mij gedeeld. Vervolgens zijn de zorgen uitgebreider met hem besproken in het ambtelijk vervolgoverleg. De signalen worden meegenomen in de vervolgaanpak.
Wat zijn momenteel de concrete instrumenten waarmee de aan vliegveld Luik-Bierset gerelateerde geluidsoverlast en uitstoot van schadelijke stoffen worden gemeten en berekend?
Ik beperk me in het antwoord tot de instrumenten die in Nederland worden ingezet voor de aanpak van geluidshinder als gevolg van het vliegverkeer in het luchtruim boven Eijsden, omdat ik niet verantwoordelijk ben voor eventuele instrumenten in België. In het licht van alle afspraken over de aanpak van de geluidshinder monitoren wij het verkeer dat door het luchtruim boven Eijsden vliegt. Door het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat wordt hiervan periodiek een monitoringsrapportage opgesteld en aan de gemeente en provincie toegestuurd.
Een permanente controle op het naleven van de grenswaarden voor luchtkwaliteit vindt plaats zowel op basis van metingen (zie http://www.lml.rivm.nl/meetnet/index.phpen http://www.luchtmeetnet-limburg.nl/) als ook op basis van een combinatie van metingen en berekeningen (zie www.nsl-monitoring.nl). Via het NSL-monitoringsprogramma van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat wordt de luchtkwaliteit jaarlijks gemonitord (zie www.nsl-monitoring.nl).
Welke organisatie of overheid beheert deze meetapparatuur en programma’s?
Zie het antwoord op vraag 9.
Kunt u specifiek uiteenzetten hoe de reacties van Nederlandse belanghebbenden ten opzichte van vliegveld Luik-Bierset precies worden betrokken bij de weging van belangen in de Luchtvaartnota?
Reacties van belanghebbenden betrek ik nadrukkelijk in de besluitvorming over de Luchtvaartnota. Daarvoor heb ik een maatschappelijke klankbordgroep ingericht. Daarnaast is het voor iedereen mogelijk een zienswijze uit te brengen op de Ontwerp Luchtvaartnota. Deze wordt gelijktijdig met het PlanMER ter visie gelegd.
Welk gewicht geeft u de belangen van klimaat, veiligheid en leefomgeving van mens en dier in het volledige afwegingskader?
In het afwegingskader breng ik breed de gevolgen voor people, planet en profit in beeld. Alle door u genoemde aspecten wegen daarin mee.
Gaat u de Belgische overheid informeren over de door u aangekondigde nieuwe Nederlandse werkwijze, waarin het luchtvaartbeleid zich voortaan binnen een brede set aan grenswaarden op het gebied van klimaat, leefomgeving en veiligheid van mens en dier moet afspelen?4 Zo nee, waarom niet?
Ik voer met grote regelmaat overleg met de Belgische overheid, waarbij we elkaar informeren over ontwikkelingen. Waar mogelijk leren we van elkaar. Dit geldt ook voor veranderingen in het Nederlandse luchtvaartbeleid.
Gaat u de Belgische overheid ervan overtuigen om deze werkwijze over te nemen? Zo nee, erkent u dat er dan een spanningsveld ontstaat tussen de verschillende werkwijzen van beide landen? Zo nee, waarom niet?
Het is aan de Belgische overheid zelf om haar werkwijze te bepalen. Indien er tegengestelde belangen bestaan of ontstaan gaan wij daarover met elkaar in gesprek.
Erkent u dat na ruim zes jaar van vrijblijvende afspraken met de Belgische luchtverkeersleiding er nog geen enkele progressie is geboekt? Zo nee, waaruit blijkt de progressie?
Ik deel uw suggestie dat er geen progressie is geboekt niet. De afgelopen jaren hebben wel degelijk verbetering laten zien, maar die verbetering is nog onvoldoende en vooral te weinig stabiel. Dit is ook te zien in de detailanalyse die ik op 3 juli 20196 aan uw kamer heb toegezonden en de periodieke monitoringsrapportages die periodiek met de gemeente en provincie worden gedeeld. Om de situatie verder te verbeteren is met de Belgische autoriteiten afgesproken om een gezamenlijke expertgroep te starten om concrete mogelijkheden voor verbetering te verkennen en uit te werken.
Erkent u dat uw naar eigen zeggen uiterste inspanning om de geluidshinder in de omgeving Eijsden te verminderen tot nu toe nog niet heeft geleid tot een definitieve oplossing voor de situatie? Zo nee, waaruit blijkt de progressie?
Zie het antwoord op vraag 15.
Wanneer mogen we concrete resultaten verwachten van de gesprekken met de Belgische autoriteiten over het beperken van hinder vanuit vliegveld Luik-Bierset?
De detailanalyse die ik op 3 juli 2019 naar uw Kamer heb toegezonden biedt aanknopingspunten om de situatie structureel te verbeteren. Ook de monitoringresultaten van het afgelopen jaar laten een positieve trend zien. Met de Belgische autoriteiten is afgesproken om een gezamenlijke expertgroep te starten om concrete mogelijkheden voor verbetering te verkennen en uit te werken. Hier wordt momenteel aan gewerkt. Zoals ik in mijn brief van 5 september 2019 heb aangegeven zal ik uw Kamer hierover periodiek blijven informeren.
Welke oplossingen, anders dan het zeer traag en voorzichtig maken van vrijwillige afspraken met de Belgische luchtverkeersleiding, kunt u de getroffen inwoners in het vooruitzicht stellen?
Zoals eerder aangegeven doe ik er alles aan om de situatie te verbeteren. Dit doe ik op een zo transparant mogelijke manier. Een belangrijke stap is het opstarten van de gezamenlijke expertgroep die concrete mogelijkheden voor verbetering gaat verkennen en uitwerken. De monitoringsrapportage van de eerste helft van 2019 heeft bemoedigende resultaten laten zien. In de gezamenlijke expertgroep zal bekeken worden op welke manier deze trend vastgehouden kan worden.
Erkent u dat er nog steeds geen duidelijkheid is over hoe de Nederlandse overheid het destijds heeft kunnen laten gebeuren dat de ongelijke verdeling van het luchtruim zodanig heeft kunnen ontstaan dat de Belgische overheid daar nu al jaren misbruik van kan maken? Zo nee, hoe zit het dan?
De luchtruimwijziging in 2013 is niet zomaar doorgevoerd, maar om een urgent veiligheidsprobleem in het luchtruim aan te pakken. Dankzij de wijziging kan naderend verkeer vanuit het zuiden naar de luchthaven Maastricht op een veilige wijze afgewikkeld worden. Die noodzaak bestaat nog steeds. Ik zie daarom geen aanleiding om dit te laten onderzoeken.
Bent u bereid om dit alsnog te laten onderzoeken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn kunnen we een dergelijk onderzoek verwachten?
Zie antwoord vraag 19.
Erkent u dat nog steeds niet duidelijk is waarom deze situatie nooit is teruggedraaid? Zo nee, waar blijkt dat uit?
Het zomaar terugdraaien van de wijziging is niet mogelijk vanwege de redenen genoemd in het antwoord op vraag 19. Ik zie daarom geen aanleiding om dit te laten onderzoeken.
Bent u bereid om dit alsnog te laten onderzoeken? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke termijn kunnen we een dergelijk onderzoek verwachten?
Zie antwoord vraag 21.
Wat zijn de obstakels bij het simpelweg terugdraaien van de ongelijke verdeling van het luchtruim tussen Nederland en België?
Zie het antwoord op vraag 19 t/m 22.
Wat is uw inzet om deze obstakels weg te nemen?
Zoals hierboven aangegeven is het luchtruim in deze regio complex en kan ik de luchtruimwijziging niet zomaar terugdraaien. Ik zal mij blijven inzetten om voor wat betreft het luchtverkeer van en naar de luchthaven Luik-Bierset boven Eijsden terug te gaan naar een situatie die vergelijkbaar is met de situatie van vóór de luchtruimwijziging van 2013. Daarbij kijk ik met name naar de periode tussen 23 uur en 6 uur. Hiervoor is mijn ministerie in gesprek met de Belgische autoriteiten.
Kent u de uitspraken van toenmalig Staatssecretaris Dijksma, die zei dat er drastische maatregelen genomen zouden worden als de situatie niet zou verbeteren?5
Ja, die ken ik.
Deelt u de mening dat het inmiddels de hoogste tijd is om die drastische maatregelen daadwerkelijk te gaan nemen? Zo nee, waarom niet?
Ik begrijp de behoefte in Eijsden aan meer en sneller resultaat als het gaat om het terugdringen van geluidshinder van vliegverkeer. Het zomaar terugdraaien van de luchtruimwijziging is niet mogelijk, vanwege de in de antwoorden op vraag 19 t/m 22 genoemde redenen. Desalniettemin zie ik in de uitgevoerde detailanalyse én in de positieve monitoringresultaten van de eerste helft van dit jaar aanknopingspunten om tot verdere verbetering te komen. Ook de Belgische autoriteiten zijn bereid om daaraan mee te werken. Mijn inzet is en blijft om met concrete maatregelen de overlast boven Eijsden terug te dringen tot een niveau van vóór de luchtruimwijziging in 2013.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Dit heb ik zoveel mogelijk gedaan.