Het bericht dat Slot Loevestein mogelijk wordt gesloten voor publiek in 2013 |
|
Carola Schouten (CU), Carla Dik-Faber (CU) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Slot Loevestein van Bredaas koppel mogelijk dicht in 2013»?1
Ja
Deelt u de mening dat Slot Loevestein een belangrijke regionale en landelijke uitstraling heeft, goede bezoekersaantallen heeft en een goede balans heeft tussen museale inkomsten en inkomsten uit cultureel ondernemerschap?
Ik deel uw mening dat Loevestein een regionale en landelijke uitstraling heeft en een aanzienlijk deel aan eigen inkomsten weet te generen.
Hoe is de geplande bezuiniging op de subsidie aan Slot Loevestein te rijmen met uw uitspraken bij uw bezoek aan het slot in augustus 2011, waarbij u hebt gezegd dat u de werkwijze van een goede exploitatie en een levend cultureel erfgoed toejuicht, dat Loevestein niet met bezuinigingen te maken zou krijgen en u zich afvroeg hoe Slot Loevestein als voorbeeld gesteld kan worden voor andere culturele instellingen?2
De subsidie aan Loevestein is gebaseerd op mijn beleidsprioriteiten en het advies van de Raad voor Cultuur over de subsidieaanvraag van Slot Loevestein binnen het door mij gestelde financieel kader. Ik onderstreep dat Slot Loevestein zich voorbeeldig inzet op het terrein van cultureel ondernemerschap en dat ik daarvoor mijn waardering heb uitgesproken. Dat is echter geen reden om Slot Loevestein een uitzonderingspositie te geven in de beoordeling en toelating tot de culturele basisinfrastructuur 2013–2016.
Waarom wordt cultureel ondernemerschap niet beloond, maar bestraft?
Ik bestrijd dat de lagere subsidie voor Slot Loevestein moet worden opgevat als een straf voor cultureel ondernemerschap. Cultureel ondernemerschap is slechts een van mijn prioriteiten die van belang waren bij de beoordeling van de subsidieaanvraag door de Raad voor Cultuur. Andere prioriteiten zijn kwaliteit, publieksbereik, educatie- en participatiebeleid en een aanbod of collectie van nationaal of internationaal belang.
Acht u het wenselijk dat er wel overheidssubsidie naar beheer en behoud van de collectie gaat, maar dat de collectie en het monument niet meer voor publiek toegankelijk zullen zijn?
Ik volg het inhoudelijk advies van de Raad voor Cultuur en wil het behoud en beheer van de rijkscollectie zeker stellen door middel van subsidie. Vervolgens is het aan de directie van Slot Loevestein om te bepalen of en op welke wijze het monument en de collectie ook publiek toegankelijk kunnen blijven.
Waarom zet u met een subsidiekorting de toegankelijkheid van Slot Loevestein onder druk, terwijl ook 8 miljoen euro geïnvesteerd wordt in een grootschalige verbouwing, waarvan 5 miljoen euro private investeringen betreft?
Het slot is eigendom van het Rijk en in beheer bij de Rijksgebouwendienst. Op basis daarvan zijn onderhouds-, veiligheid- en investeringsverplichtingen aangegaan die nu worden uitgevoerd. De subsidie aan Slot Loevestein voor het beheer en behoud van de rijkscollectie is verleend in het kader van nieuw beleid, de culturele basisinfrastructuur 2013–2016.
Weegt u het criterium van regionale spreiding zwaar mee? Zo ja, op welke manier neemt u in het subsidiebesluit het feit dat Slot Loevestein het enige Rijksmuseum onder de grote rivieren is?
Nee, het criterium voor regionale spreiding woog niet mee bij de beoordeling van de subsidieaanvragen van de musea. Zoals omschreven staat in mijn brief Meer dan kwaliteit van 10 juni 2011 aan de Tweede Kamer: «Voor het erfgoed speelt de spreiding in kernpunten geen rol. Bij musea gaat het om eigendom van de collectie en de (inter)nationale betekenis ervan».
Het bericht dat een dove studente haar diploma niet kan halen op de School voor Journalistiek |
|
Carola Schouten (CU) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Doof meisje kan geen journaliste worden»?1
Ja.
Deelt u de mening dat instellingen geen onderscheid mogen maken op grond van een handicap (op basis van de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte) en dat een onderwijsinstelling verplicht is aanpassingen te verrichten, voor zover dit in redelijkheid van de instelling kan worden gevraagd?
Ja.
Is het element van toegankelijkheid voor studenten met een functiebeperking expliciet meegewogen bij de opleidingsaccreditatie? Zo ja, voldoet deze opleiding aan de eis van toegankelijkheid voor studenten met een functiebeperking?
In het nieuwe accreditatiestelsel is een bepaling opgenomen over «voldoende studiebegeleiding en voorzieningen die de toegankelijkheid en studeerbaarheid van het onderwijs voor studenten met een functiebeperking bevorderen». Dit betekent dat het één van de elementen is waarnaar de NVAO kijkt bij de instellingstoets of de uitgebreide opleidingsaccreditatie.
Het nieuwe accreditatiestelsel geldt vanaf 2011.
Voor de opleiding Journalistiek van de Hogeschool Utrecht geldt het volgende.
De huidige accreditatie loopt van 1 januari 2007 tot 31 december 2012 en is in maart 2006 afgegeven op basis van het vorige (oude) accreditatiestelsel, waarin de genoemde bepaling over studenten met een functiebeperking nog niet was opgenomen.
Dit najaar toetst de NVAO op instellingsniveau (instellingstoets) of en op welke wijze de Hogeschool Utrecht beleid ten aanzien van studenten met een functiebeperking heeft ingevoerd.
Heeft de betreffende opleiding voldaan aan de eis om doeltreffende aanpassingen te verrichten voor deze studente, zodat zij haar diploma kan halen?
De onderwijsinstelling dient in overleg met de student te bezien welke voorzieningen adequaat zijn. Dat hangt af van de aard van de functiebeperking, maar ook van de manier waarop de instelling het onderwijs heeft georganiseerd. Komen instelling en student hier niet uit, dan kunnen zij de Commissie Gelijke Behandeling inschakelen. Vanaf 1 oktober 2012 zijn de werkzaamheden van deze commissie opgegaan in het College voor de Rechten van de Mens. Dit college geeft niet alleen een oordeel in specifieke gevallen, maar geeft ook advies, biedt mediation aan en kan ook zelf een onderzoek instellen. Een instelling kan ook zelf de commissie vragen om een onderzoek te verrichten om te toetsen of haar (voorgenomen) besluit conform de WGBH/CZ is.
Bent u bereid om alsnog aan te dringen op een oplossing die voldoet aan de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte, zoals het verrichten van noodzakelijke aanpassingen of het aanbieden van een alternatief traject?
De studente is toegelaten tot de opleiding. De Hogeschool Utrecht dient in principe adequate aanpassingen te verrichten en in overleg met de studente te bezien welke voorzieningen adequaat zijn. Zie ook mijn antwoord op vraag 4. Het College voor de Rechten van de Mens kan worden ingeschakeld door belanghebbenden (in dit geval de studente en/of de instelling) of een belangenorganisatie.
Corruptie van politici op Bonaire |
|
Cynthia Ortega-Martijn (CU), Carola Schouten (CU) |
|
Liesbeth Spies (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Corruptieschandaal op Bonaire» dat op 17 augustus 2012 in de Stentor verscheen?1
Deelt u de mening dat u al sinds lange tijd op de hoogte bent van dergelijke praktijken maar dat er geen actie is ondernomen? Zo nee, waaruit blijkt dat?
Er bestaan al langere tijd geruchten over corruptie op Bonaire. Dat is zorgelijk, maar daarmee zijn dit nog niet automatisch bewezen «praktijken», en dat is waar het in het strafrecht om gaat. Uiteraard is het van groot belang voor de bevolking van Bonaire dat het bestuur integer is en dat mogelijke gevallen van corruptie worden aangepakt. Het Openbaar Ministerie maakt hier ook werk van, zoals bijvoorbeeld mag blijken uit het strafrechtelijke onderzoek waarop het in uw vraag aangehaalde nieuwsbericht betrekking heeft.
Bij gelegenheden waarbij het kabinet concrete informatie over mogelijke corruptiegevallen heeft ontvangen is deze doorgeleid naar de verantwoordelijke justitiële autoriteiten. Ik verwijs in dit verband naar het zogenaamde zwartboek van de Fondashon Bon Governashon Bonaire uit 2007 en naar een nota van het lid Brinkman van uw Kamer uit 2008. Zoals de toenmalige Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties uw Kamer meldde is deze informatie voor verdere behandeling doorgezonden aan het Openbaar Ministerie ter plaatse (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2007–2008, nr. 3095).
Om welke reden werd het internationaal onderzoek naar corruptie en fraude op Bonaire door de rechter-commissaris op het eiland stopgezet? Is het waar dat het Openbaar Ministerie zich hiertegen heeft verzet? Bent u van mening dat er voldoende aanleiding is om dit onderzoek weer nieuw leven in te blazen? Zo nee, waarom niet?
Deelt u de mening dat het van cruciaal belang is dat zelfs de schijn van fraude en corruptie binnen het openbaar bestuur vermeden dient te worden en dat de bevolking van Bonaire er vertrouwen in moet kunnen hebben dat het algemeen belang ook daadwerkelijk gediend wordt? Op welke manier denkt u hier aan te kunnen bijdragen?
Is het waar dat u al eerder op de hoogte bent gesteld van mogelijke malafide praktijken op Bonaire maar dat er niet is ingegrepen? Op welke redenen is hiervan afgezien? Ziet u inmiddels reden om hier op terug te komen? Deelt u de mening dat de bevolking op Bonaire door deze praktijken ernstig gedupeerd wordt en dat opheldering daarom gewenst is? Zo ja, hoe gaat u dit bespoedigen?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht dat studenten die door ziekte studievertraging hebben opgelopen een langstudeerboete krijgen opgelegd |
|
Carola Schouten (CU) |
|
Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Zieke student toch beboet»?1
Ja.
Klopt het bericht dat studenten die door ziekte studievertraging hebben opgelopen toch verhoogd collegegeld moeten betalen, ondanks het feit dat voor (chronisch) zieken een uitzondering geldt op de langstudeermaatregel, zoals is vastgelegd in de wet en door u is toegezegd?
In de wet was al geregeld dat gehandicapte of chronisch zieke studenten met studiefinanciering een extra uitloopjaar krijgen voordat de langstudeerdersmaatregel op hen van toepassing is. De wet is op 31 juli jl. begunstigend gewijzigd (Stb. 2012, nr. 360) voor chronisch zieke en gehandicapte studenten die geen studiefinanciering krijgen, zoals deeltijdstudenten. Zij hebben nu ook recht op een extra uitloopjaar. Tevens is geregeld dat voor studenten die vanwege een tijdens de bachelor- of masteropleiding ontstane handicap of chronische ziekte niet in staat zijn die opleiding met goed gevolg af te sluiten en een nieuwe, passende opleiding zijn gaan volgen, de teller van de langstudeerdersmaatregel weer op nul gaat. Dit had ik toegezegd aan de Kamer.
De studenten die onder deze regelingen vallen, hoeven niet het hogere collegegeld te betalen gedurende het extra uitloopjaar.
Daarnaast kent de wet de mogelijkheid om in bijzondere gevallen zoals ziekte een beroep te doen op het profileringsfonds van de instelling. De studenten betalen dan betalen wel het hogere collegegeld, maar kunnen daar (gedeeltelijk) compensatie voor krijgen. De instelling beslist hierover.
DUO doet er alles aan om de studenten zo goed mogelijk te informeren, maar omdat er op korte termijn veel wijzigingen in de langstudeerdersmaatregel zijn geweest, is het mogelijk dat de informatievoorziening door DUO gedurende enkele dagen niet helemaal volledig of niet juist is geweest.
Voldoen alle instellingen aan de eis in de wet dat zij regels moeten opstellen voor uitzonderingsgevallen, zoals studenten met een handicap of ziekte? Kunnen studenten die door ziekte studievertraging oplopen niet altijd een beroep doen op het profileringsfonds?
Ik ga er vanuit dat instellingen zich aan de wet houden. Studenten kunnen wegens bijzondere omstandigheden studievertraging oplopen, bijvoorbeeld door zwangerschap, ziekte of anderszins, een beroep doen op het profileringsfonds (artikel 7.51 Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek). Het is aan de instelling deze aanvraag te beoordelen.
Bent u bereid zo snel mogelijk een oplossing te vinden voor de groep gedupeerde studenten?
Voor zover er sprake is van gedupeerde studenten, is dit inmiddels gebeurd.
Het bericht dat banken de geldkraan voor veelbelovende bedrijven dichtdraaien |
|
Carola Schouten (CU) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Banken remmen innovatie»?1
Ja.
Herkent u het signaal van ondernemersorganisatie FME-CWM dat banken nauwelijks leningen meer verstrekken?
Zie vraag 5.
Wat is uw reactie op het onderzoek «Technologie en Innovatie in de technologische industrie», waarin onder meer staat dat «meer dan de helft van de bedrijven zegt knelpunten te ondervinden bij de financiering van innovatie»?2
Zie vraag 5.
Op welke manier wilt u de in het onderzoek genoemde hindernissen voor technologische bedrijven aanpakken in overleg met het bedrijfsleven?3
Zie vraag 5.
Worden de afspraken die u in december hebt gemaakt met de banken over kredietverlening aan het midden- en kleinbedrijf nagekomen? Bent u bereid om het gesprek aan te gaan met de banken over het nakomen van de eerder gemaakte afspraken?
De FME-CWM snijdt een belangrijk punt aan. Financiering is voor bedrijven van groot belang voor groei en innovatie. Bij economisch herstel moeten we zorgen dat de ruimte hiervoor blijft behouden. Tegelijkertijd moeten investeerders de risico's van innovatieve projecten goed beoordelen.
Ik heb diverse maatregelen genomen die de ruimte voor groei en innovatie moeten waarborgen, zoals het Innovatiefonds MKB+ dat zorgt voor additionele financiering bij innovatieve projecten. Ook zijn op 2 april jl. de innovatiecontracten ondertekend. De overheid investeert hiermee in 2012 en 2013 in totaal € 1,9 miljard in onderzoek, ontwikkeling en innovatie.
De resultaten van het onderzoek van de FME laten zien dat het kabinetsbeleid werkt. Ruim 61% van de bedrijven geeft aan dat hun onderzoeksbudget sinds 2010 gelijk is gebleven. Meer dan 30% geeft zelfs aan dat het budget is gegroeid. Daarnaast blijkt de regeling Research en Development Aftrek (RDA) dat door dit kabinet ontwikkeld is, de hoogste waardering te krijgen van alle regelingen.
Het onderzoek van de FME-CMW noemt als grootste knelpunt voor de bedrijven de onbekendheid met de diverse financieringsmogelijkheden. Een ondernemer is zelf uiteraard verantwoordelijk voor de kwaliteit van zijn financieringsaanvraag en hoe hij zich daarop voorbereid al dan niet met externe adviseurs. De huidige periode, naar een nieuw evenwicht in de financiële sector, is echter voor veel kleine bedrijven een grote opgave. Steun om op de veranderingen in te spelen is daarom wenselijk. Op dit gebied is er al veel gaande, onder meer in gang gezet of ondersteund door mijn ministerie, zoals de Ondernemerskredietdesk (OKD). Via de OKD, een samenwerking met werkgevers en Nederlandse Vereniging van Banken, kunnen ondernemers informatie krijgen over financiering.
Inmiddels is ook een gezamenlijke voorlichtingscampagne met MKB Nederland en VNO-NCW gestart. Het doel is om bij ondernemers de kans van slagen bij het aanvragen van bedrijfskrediet te vergroten. We organiseren hiertoe door het hele land een 15-tal op financiering gerichte sessies voor het MKB. Ook hier wederom in nauwe samenwerking met werkgevers, banken maar ook andere financiers. Het is van groot belang dat ondernemers weten waar en op welke wijze ze het beste aan financiering kunnen komen voor hun ondernemersambities.
De financiering van bedrijven is cruciaal voor economische groei. Toegang tot financiering heeft daarom voortdurend mijn aandacht. Ik heb de Kamer enkele dagen geleden een brief doen toekomen waarin ik de actuele ontwikkelingen schets en aanpassingen in het beleid die ik op grond hiervan wenselijk acht.
Bent u bereid de maatregel van willekeurige afschrijving het komende jaar in te zetten, aangezien kredietverlening aan bedrijven nog steeds zwaar onder druk staat en dat deze maatregel gunstige werking heeft voor de orderportefeuilles van het Nederlandse bedrijfsleven? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet is in principe voorstander van maatregelen die investeringen door het bedrijfsleven stimuleren. De maatregel is eind vorig jaar om verschillende redenen niet verlengd. Bij de behandeling van het Belastingplan 2012 c.a. in uw Kamer is dit ook aan de orde gekomen.
De willekeurige afschrijving was een onderdeel van het crisispakket waarvan kenmerk was de tijdelijkheid. De willekeurige afschrijving bood op korte termijn liquiditeitsvoordeel zodat geplande investeringen niet zouden vervallen. Kijkend naar de overheidsfinanciën acht het kabinet verlenging van de maatregel budgettair niet haalbaar. Het verlengen van de maatregel willekeurige afschrijving levert aan netto contante waarde een budgettaire derving van € 220 mln. Daarnaast zijn de kaseffecten voor het EMU-saldo vele malen hoger, namelijk € 900 mln.
Gedetineerden uit Saba en st. Eustatius in Bonaire |
|
Carola Schouten (CU), Cynthia Ortega-Martijn (CU) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Liesbeth Spies (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van berichtgeving waarin kritiek wordt geuit op de regeling dat gedetineerden uit Saba en St. Eustatius de gevangenisstraf moeten uitzitten op Bonaire?1 Heeft u tevens kennisgenomen van het artikel «Statianen betwisten locatie gevangenis»?2
Ja.
Deelt u de analyse dat het rechtssysteem voor gedetineerden uit Saba en St. Eustatius in Bonairiaanse gevangenissen tekortschiet? Kunt u bevestigen dat advocaten van deze gedetineerden laat of niet geïnformeerd worden wanneer cliënten naar een ander eiland worden overgeplaatst? Kunt u bevestigen dat het vaak voor lange tijd niet duidelijk is welke rechter (van een der eilanden) de desbetreffende zaak in behandeling neemt? Kunt u tevens bevestigen dat videoconferencing nog niet naar behoren functioneert, wat het werk van advocaten bemoeilijkt? Hoe verhouden de bovenstaande problemen zich tot afspraken die zijn gemaakt met de BES-eilanden? Welke maatregelen worden er tevens genomen om deze problemen aan te pakken? Binnen welke termijn kan men deze maatregelen verwachten?
Nee, deze analyse deel ik niet. Sinds 10 oktober 2010 is weliswaar een iets andere situatie ontstaan dan daarvoor, namelijk dat verdachten die langer dan 18 dagen gedetineerd zijn nu naar Bonaire worden overgebracht in plaats van naar St. Maarten, maar de rechten van de verdachte in het kader van detentie zijn onveranderd gebleven. De procedure dat gedetineerden die langer moeten vastzitten worden overgebracht naar Bonaire, is gecommuniceerd met de advocatuur. Het onderhouden van contact met de cliënt, mede inhoudende het op de hoogte zijn van waar een cliënt zich gedurende de bestaande procedure op een bepaald moment van de detentie bevindt, ligt in principe op de weg van de advocatuur. Het OM kan hierin bemiddelen.
Verzoeken/vorderingen betreffende de voorlopige hechtenis worden door de rechter-commissaris van St. Eustatius behandeld, ook als de preventief gedetineerden zich al op Bonaire bevinden. Als een zaak eenmaal op zitting wordt gebracht is duidelijk wie de behandelend rechter is. De zitting vindt dan op Bonaire plaats omdat de gedetineerde zich daar ook bevindt. De advocatuur op St. Maarten, die ook zaken voor Saba en St. Eustatius doet, beschikt niet zelf over videoconferentieapparatuur. Zij maken, indien dat geen inbreuk maakt op het zittingsrooster van het Gerecht in Eerste Aanleg te St. Maarten, gebruik van de videoapparatuur van dat Gerecht. Het is mij bekend dat zich een keer een technische storing heeft voorgedaan. Technische mankementen kunnen helaas niet altijd worden voorkomen. Het gaat om kwalitatief hoogwaardige apparatuur die op zich goed functioneert. Opgemerkt moet worden dat bij technische mankementen altijd kan worden teruggevallen op telefonisch contact. Dat geldt ook voor urgente situaties waarbij het verhelpen van de storing niet kan worden afgewacht.
Ik concludeer dat de afspraken, die in dit verband zijn gemaakt met de BES-eilanden, worden nagekomen.
Deelt u de analyse dat de leefomstandigheden van gedetineerden uit Saba en St. Eustatius in Bonaire slecht zijn? Hoe verhouden deze leefomstandigheden zich tot artikel 2 van de Onderlinge regeling3 dat stelt dat de detentiecapaciteit moet voldoen aan nationale en internationale normen? Welke maatregelen bent u, van plan in samenspraak met de eilandbesturen, te nemen om de leefomstandigheden te verbeteren?
Nee, deze analyse deel ik niet. De leefomstandigheden voor gedetineerden uit St. Eustatius en Saba zijn dezelfde als van de overige gedetineerden. Daarbij wil ik opmerken dat taal- en cultuurverschillen tussen gedetineerden niet groter zijn dan tussen gedetineerden in andere Justitiële Inrichtingen binnen het Koninkrijk. In juli 2011 is, in het kader van de voortgang van de aanbevelingen van het Committee for the Prevention of Torture (CPT), gerapporteerd over het voorzieningenniveau in de Justitiële Inrichting in Caribisch Nederland. Rapporteurs toonden zich tevreden over de huidige staat van de Justitiële Inrichting en de grote vooruitgang die is geboekt in de gebouwelijke voorziening en de beschikbaarheid van deskundig personeel. In dat opzicht voldoet de Justitiële Inrichting aan de nationale en internationale normen. Wel zijn er kritische kanttekeningen geplaatst bij de mogelijkheid tot familiebezoek voor gedetineerden afkomstig uit St. Eustatius en Saba vanwege de grote afstand tot Bonaire. Ik onderken dat dit feit zich voordoet. In mijn antwoord op vraag 6 ga ik daar nader op in.
Is het tevens waar, dat zogenaamde «first offender jongeren» samen met zwaardere criminelen gedetineerd worden? Welke maatregelen worden genomen om te voorkomen dat deze jongeren hierdoor verder afglijden in de criminaliteit?
Het beleid van de Voogdijraad en de andere partners in de strafrechtketen is erop gericht om minderjarigen – uiteraard ook first offender minderjarigen – zo min mogelijk in detentie of gesloten te plaatsen. Er wordt zoveel mogelijk geïnvesteerd in «de voorkant» van de strafrechtketen. Sinds augustus 2010 op Bonaire en sinds mei 2011 op Sint Eustatius en Saba, wordt met behulp van drie geïntroduceerde interventiemodellen (Halt-afdoening, Officiersmodel en Rechtersmodel) ingezet op een aanpak voor respectievelijk lichte, gemiddelde en ernstige delicten, zodanig dat daar voorbeeldwerking van uitgaat. Daarnaast is samenwerking gezocht met de civiele en preventieve jeugdketen, zodat een sluitende jeugdketen ontstaat. Het preventief werkende Centrum Jeugd en Gezin en de Jeugdzorg (de ambulante hulpverleners in vrijwillig kader) werken nauw samen met het Expertisecentrum Onderwijs Zorg Bonaire om vroegtijdig via de scholen hulp te bieden aan ouders en jongeren om te voorkomen dat ze «drop-outs» worden. Hierover zijn tussen partijen afspraken gemaakt. Ook de Voogdijraad – waarnaar zo nodig kan worden verwezen – is bij deze afspraak betrokken.
Daarnaast geldt dat indien minderjarigen in voorkomend geval wel tot detentie in de JICN op Bonaire worden veroordeeld, zij gescheiden van volwassenen worden gedetineerd. Op dit moment zitten op Bonaire geen minderjarigen in detentie. Wel enkele jongvolwassenen in de leeftijd van 19 tot 22 jaar.
Tenslotte kan nog worden gemeld dat er begin 2012, onder verantwoordelijkheid van VWS en in samenwerking met het lokale bestuur en de jeugdorganisaties, een campagne Positief Opvoeden is gestart om ouders kennis te laten maken met een andere manier van opvoeden.
Ook Stichting Jeugdwerk Jong Bonaire, een centrum waar jongeren van 12 tot 20 jaar na schooltijd heen kunnen, biedt de jeugd activiteiten op sport en educatief gebied aan om afglijden richting criminaliteit en andere ongewenste activiteiten te voorkomen. Jong Bonaire biedt de ouders ook opvoedingsondersteuning aan.
Hoe staat het met de voorzieningen, waaronder reclassering, voor gedetineerden op de BES-eilanden? Zijn deze al op het gewenste niveau? Zo nee, binnen welke termijn is dit wel het geval?
De reclasseringsactiviteiten worden op Bonaire, St. Eustatius en Saba door Stichting Reclassering Caribisch Nederland (SRCN) uitgevoerd en hebben het adequate niveau. Dit betreft voorlichting en advies aan de rechterlijke macht, het toezicht bij bijzondere voorwaarden en elektronisch toezicht en het laten uitvoeren van taakstraffen. De SRCN wordt op het gebied van verdere professionalisering en bedrijfsvoering ondersteund door Reclassering Nederland. De Raad voor de Rechtshandhaving is verantwoordelijk voor het toezicht op de kwaliteit van de reclassering en de overige voorzieningen.
Bent u van mening dat er sinds 10/10/10 een onwenselijke situatie is ontstaan doordat (familie van) slachtoffers van criminaliteit in Saba en St. Eustatius moeilijk de rechtszaak kunnen bijwonen doordat ze naar Bonaire moeten afreizen? Zo nee, waarom niet? Bent u tevens van mening dat dit obstakel ook geldt voor familie van gedetineerden die veel minder op bezoek kunnen komen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, welke maatregelen kunnen we verwachten om dit probleem te verhelpen en wanneer kan men deze maatregelen verwachten? Hoe verhoudt het voorgaande zich tot artikel 5 van de Onderlinge regeling3 dat vereist dat de gedetineerde in het belang van goede resocialisatie binnen een redelijke termijn vóór het einde van de straf terugkeert? Wat is in uw optiek een redelijke termijn?
Op St. Eustatius en Saba is momenteel geen detentiecapaciteit beschikbaar. In 2014 is de nieuw te bouwen Justitiële Inrichting (30 plaatsen) op St. Eustatius gereed. Vanaf dat moment hoeven gedetineerden uit Saba en St. Eustatius niet meer naar Bonaire te worden overgebracht. Voor de tussenliggende periode onderzoek ik de mogelijkheid om de gedetineerden van St. Eustatius en Saba wekelijks videocontact (Skype) met hun familie te kunnen laten onderhouden (zie ook het antwoord op vraag 8). Het uitgangspunt is dat gedetineerden een half jaar voor ommekomst van hun straf worden voorbereid op hun terugkeer. Het is afhankelijk van de aard van hun problematiek of hieraan ook daadwerkelijk uitvoering kan worden gegeven.
Binnen welke termijn is de extra celcapaciteit beschikbaar op Bonaire en St. Eustatius? Is deze extra capaciteit, vooral op St. Eustatius, dermate dat gedetineerden van Saba en St. Eustatius niet meer op Bonaire gedetineerd hoeven te worden? Heeft u kennisgenomen van de bezwaren die er onder de bevolking van St. Eustatius bestaan tegen de locatie. Geven deze bezwaren er aanleiding toe om de locatie, in samenspraak met de eilandsraad, te herzien? Zo nee, waarom niet?
In 2015 is de nieuw te bouwen Justitiële Inrichting op Bonaire gereed, waarmee Bonaire beschikking zal hebben over 70 cellen (maximaal 140 detentieplaatsen). In 2014 is de nieuwe Justitiële Inrichting op St. Eustatius gereed, waarmee dan 30 plaatsen beschikbaar zijn. Vanaf dat moment zal overbrenging van gedetineerden naar Bonaire omwille van de capaciteit, niet meer nodig zijn. Ik ben op de hoogte van de bezwaren die er zijn tegen de bouwlocatie op St. Eustatius. Echter, het bestuurscollege aldaar is bevoegd om hierover een besluit te nemen. Wij zijn vanzelfsprekend met het eilandbestuur in gesprek over een spoedige realisatie.
Bent u, gezien het bovenstaande, van mening dat sinds 10/10/10 de rechtsgang van gedetineerden uit Saba en St. Eustatius is verslechterd nu ze naar Bonaire moeten afreizen in plaats van Sint Maarten? Zo nee, waarom niet?
Gedetineerden uit Saba en St. Eustatius, die op Bonaire zijn gedetineerd, zijn er qua voorzieningenniveau in de Justitiële Inrichting Caribisch Nederland (JICN) op Bonaire op vooruitgegaan ten opzichte van de situatie van vóór 10/10/10 toen ze veelal op St. Maarten gedetineerd werden. Ook gelet op hun veiligheid in detentie is de overgang van Sint Maarten naar Bonaire een grote vooruitgang. Ik verwijs u in dit verband ook naar het antwoord op vraag 3. Natuurlijk is vanwege de grotere afstand tussen St. Eustatius en Saba tot Bonaire de mogelijkheid tot familiebezoek voor gedetineerden beperkt. Contacten zijn voor een aantal gedetineerden beperkt tot het gebruik van de fax en telefoon. Onderzocht wordt de mogelijkheid – mede met het oog op de veiligheidsaspecten – om gedetineerden van St. Eustatius en Saba wekelijks videocontact (Skype) met hun familie te kunnen laten onderhouden. Overigens kan hierbij worden opgemerkt dat beperkte mogelijkheden tot familiebezoek vanwege een grote geografische afstand zich ook elders kunnen voordoen en in die zin niet uniek is voor de situatie in Caribisch Nederland. Tenslotte kan worden opgemerkt dat het hier gaat om een tijdelijke situatie, omdat nieuwbouw van een JICN op St. Eustatius in 2014 is voorzien.
Ziet u aanleiding om, conform artikel 6 lid 2 van de Onderlinge regeling3, de regeling te wijzigen? Zo ja, welke wijzigingen voorziet u?
Gelet op de beantwoording van bovenstaande vragen zie ik op dit moment geen aanleiding om de Onderlinge Regeling te wijzigen.
Het bericht dat Nederland kampt met een nijpend tekort aan hoogopgeleide technici |
|
Carola Schouten (CU) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA), Halbe Zijlstra (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Yacht: kenniscrisis is nijpend, technici nauwelijks te vinden»?1
Ja.
Wat is uw reactie op enerzijds de toegenomen vraag naar technisch specialisten in het laatste kwartaal van 2011 ten opzichte van 2010 en anderzijds het steeds nijpender wordende tekort aan technici?
Het is bekend dat de komende jaren een grote groep oudere werknemers de arbeidsmarkt verlaat. Met name in de technieksector kan dit knelpunten opleveren, zoals het artikel waar naar u verwijst ook duidelijk maakt. De huidige instroom van leerlingen in het technisch onderwijs is onvoldoende om aan de toekomstige vraag naar technici te voldoen. Ook de recent verschenen human capitalagenda’s van de topsectoren wijzen op de dreigende personeelstekorten in de technische sector. De topsectoren zien deze dreigende tekorten aan vakkrachten als een belemmering om hun groeiambities te kunnen realiseren.
Deelt u de mening dat de samenloop van bijvoorbeeld vergrijzing en teruglopende instroom in bouw- en infraopleidingen het structurele arbeidsmarkttekort groter maakt? Erkent u dat er een «kenniscrisis» is door het tekort aan bijvoorbeeld werktuigbouwkundigen en elektrotechnici, zoals Yacht meldt?
Na het basisonderwijs gaan steeds meer jongeren naar havo en vwo dan naar het vmbo. Mede daardoor is de totale uitstroom naar de arbeidsmarkt vanuit techniekopleidingen in het hoger onderwijs de afgelopen jaren licht gestegen. Het aantal leerlingen dat kiest voor vmbo techniek is mede daardoor gedaald. Op langere termijn resulteert dat waarschijnlijk in daling van het aantal technisch opgeleiden op mbo-niveau. De afgelopen jaren is de totale uitstroom naar de arbeidsmarkt vanuit techniekopleidingen in het middelbaar beroepsonderwijs nog stabiel gebleven, omdat een dalende instroom vanuit het vmbo is gecompenseerd door een grotere zij-instroom van (werkende) jongeren die alsnog een vakdiploma willen halen. Maar voor veel technische sectoren is deze uitstroom niet voldoende om (op termijn) te voorzien in de personeelsbehoefte, vooral omdat door de vergrijzing de vervangingsvraag sterk toeneemt.
Bedrijven stellen zich daar ook op in en ontwikkelen manieren om ondanks het schaarser worden van het juiste menselijk kapitaal concurrerend te blijven. Zo kunnen bedrijven investeren in technologische vernieuwingen waardoor de arbeidsproductiviteit stijgt, door sociale innovatie het aanwezige menselijk kapitaal efficiënter en effectiever inzetten, het zittende personeel op- en/of bijscholen en zich richten op de vergroting van zij-instroom. Ook kunnen bedrijven, door nauw samen te werken met onderwijsinstellingen en gezamenlijk activiteiten te ontwikkelen, de instroom in bepaalde vakgebieden te vergroten. Tot slot kunnen bedrijven ook de internationale arbeidsmarkt op gaan om via kennismigratie goed personeel aan te trekken.
In mijn optiek is er dan ook geen sprake van een «kenniscrisis». Er zijn immers meerdere oplossingsrichtingen voorhanden. Wel ben ik van mening dat de situatie zodanig urgent is geworden dat het van groot belang is dat bedrijfsleven, onderwijs en overheid de handen ineenslaan om de schaarste aan vakkrachten terug te dringen.
Deelt u mijn constatering dat in de technologische sector voor zowel het grootbedrijf als het Midden- en Kleinbedrijf (MKB) de arbeidsproblematiek al enige tijd verreweg het belangrijkste knelpunt is?
Ja. De constatering dat arbeidsproblematiek in de technologische sector het belangrijkste knelpunt is, blijkt bijvoorbeeld ook duidelijk uit de human capitalagenda’s van de topsectoren.
Op welke manier wilt u instroom en doorstroom van bètatechnisch talent in de technologische sectoren de komende jaren laten groeien? Op welke manier gaat u de doelstelling van het Platform Bètatechniek realiseren om in 2016 25% meer in- en uitstroom van bètatechnici in het hoger onderwijs?
Daarvoor is een gezamenlijke inspanning van overheid, onderwijsinstellingen en sociale partners noodzakelijk. Meer jongeren moeten enthousiast gemaakt worden om te kiezen voor technisch onderwijs, bijvoorbeeld door het geven van baangaranties aan jongeren die definitief voor deze sectoren kiezen. Het is nodig om werk te maken van een aantrekkelijk aanbod aan techniekonderwijs, maar het is ook van belang dat het werken in de techniek aantrekkelijker wordt gemaakt. De tekorten zijn niet alleen terug te dringen door het bevorderen van de instroom van nieuwe werknemers. Bedrijven moeten ook maatregelen nemen die ervoor zorgen dat werknemers langer en productiever kunnen doorwerken en die de topsectoren aantrekkelijker maken. Bij de verdere uitwerking van de human capitalagenda’s verdient dit specifieke aandacht.
Om bèta- en techniekonderwijs en de aantrekkelijkheid van de technische sectoren een krachtige impuls te geven, stellen de topsectoren op basis van de human capitalagenda’s een Masterplan Bèta en Technologie op. Het Masterplan bevat de acties die de topsectoren gezamenlijk willen oppakken om verwachte tekorten aan vakkrachten in bèta en techniek terug te dringen. Ook worden diverse bestaande activiteiten om bèta en techniek te stimuleren gebundeld en op elkaar afgestemd. Het Masterplan wordt op 13 februari aan het kabinet aangeboden. Vervolgens bezien de ministers van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid of naast het reeds ingezette beleid aanvullende overheidsmaatregelen noodzakelijk zijn om tekorten terug te dringen en de juiste randvoorwaarden te creëren voor samenwerking tussen onderwijsinstellingen en bedrijfsleven. Uiterlijk 2 april a.s. wordt uw Kamer geïnformeerd over de ambities van het kabinet.
Wat is uw reactie op de arbeidsmarktprognose 2011–2016 van het Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt (ROA, «De arbeidsmarkt naar opleiding en beroep tot 2016», december 2011), waarin staat dat het arbeidsmarkttekort van technisch geschoold personeel oploopt tot 155 100 arbeidskrachten? Welke aanvullende actie onderneemt u om dit probleem af te wenden?
Het rapport van het ROA schetst de knelpunten naar opleiding en beroep tot 2016. De belangrijkste conclusie is dat de arbeidsmarkttekorten zich, met name, zullen voordoen in de zorg en in de techniek.
Er kunnen enkele kanttekeningen bij het rapport geplaatst worden. Het macrobeeld dat het ROA gebruikt voor de prognoses is optimistischer dan de meest recente ramingen van het CPB. Het ROA baseert zich op de juni-raming van het CPB, terwijl het CPB recent de ramingen sterk neerwaarts heeft bijgesteld. Bovendien gaat het ROA uit van een jaarlijkse stijging van de werkgelegenheid met 0,4%, terwijl het CPB op de middellange termijn uitgaat van een krimp van de werkgelegenheid. Daarnaast geeft het ROA aan dat de prognoses met een aanzienlijke mate van onzekerheid zijn omgeven. Slechts voor 40% van de opleidingstypen werd in eerdere prognoses de mate waarin zich arbeidsmarkttekorten voordoen correct ingeschat. De waarde van dit onderzoek zit daarom vooral in het inzichtelijk maken van relatieve krapte tussen sectoren. Desalniettemin sluiten de conclusies (i.e. tekorten in techniek) uit het rapport aan bij de signalen uit de human capital agenda’s van de topsectoren.
Bij het antwoord op vraag 5 heb ik aangegeven welke aanvullende actie het kabinet onderneemt.
Deelt u de mening dat het sociaal leenstelsel in de masterfase een extra drempel opwerpt voor studenten in de bètatechniek, die doorgaans een tweejarige master volgen? Zo ja, bent u bereid om het advies van belangenorganisaties VNO-NCW, MKB Nederland, de ondernemingsorganisatie voor de technologisch-industrië FME en Interstedelijk Studenten Overleg (ISO) op te volgen en studenten met een tweejarige bètamaster een extra jaar studiefinanciering te verstrekken?
Bij het wetsvoorstel «Studeren is investeren» is ervoor gekozen om het sociaal leenstelsel voor alle masteropleidingen in te voeren. In het maatschappelijk debat hebben organisaties erop gewezen dat mogelijk minder studenten voor een meerjarige master (overwegend in beta/techniek, onderwijs en zorg) zullen kiezen. Ik verwacht niet dat het sociaal leenstelsel in de masterfase een ontmoedigend effect zal hebben.
Het door de student te financieren verschil tussen een twee- en eenjarige masteropleiding bedraagt maximaal circa € 3 200 (dat is de basisbeurs voor uitwonenden voor één jaar). De aanvullende beurs en de reisvoorziening blijven in de masterfase gehandhaafd. Wie het bedrag voor zijn basisbeurs via het sociaal leenstelsel zou financieren, moet later – voorzover hij of zij dan voldoende draagkracht heeft – een extra termijnbedrag van iets minder dan € 20 per maand terugbetalen (bij een rente van 3% en een looptijd van 20 jaar). Het verschil met de eenjarige masteropleiding is dus te overzien.
Maar belangrijker nog is dat de keuze voor de masteropleiding primair een inhoudelijk gedreven keuze is. De student zal daarnaast zijn keuze ook baseren op beschikbare informatie over de perspectieven die een opleiding biedt op de arbeidsmarkt. Op www.Studiekeuze123.nl valt bijvoorbeeld te zien wat per studierichting het gemiddeld aandeel afgestudeerden is met een baan, een vaste baan, een baan op niveau en wat het bruto maandloon is.
Het BTW-nummer voor een eenmanszaak dat gelijk is aan het burgerservicenummer |
|
Carola Schouten (CU) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van het feit dat het BTW-nummer van eenmanszaken gelijk is aan het burgerservicenummer (BSN)? Wat is de reden voor deze koppeling?
Ja. Zoals ik in mijn antwoorden op vragen van het lid Omtzigt1 heb aangegeven, zijn ondernemers in het kader van Europese regelgeving2 verplicht het BTW-nummer op de factuur te vermelden. Bij de behandeling van de hiervoor noodzakelijke aanpassing van de Wet op de omzetbelasting 1968 in de Eerste Kamer der Staten-Generaal3 is uitdrukkelijk de mogelijkheid aan de orde geweest om voor eenmanszaken andere nummers toe te wijzen. Hierbij zijn de gevolgen voor de persoonlijke levenssfeer meegewogen. Dit heeft niet geleid tot een wijziging inzake het gebruik van het BTW-nummer. Gezien het neutrale karakter van het destijds geldende sofinummer is voor dit nummer gekozen. Het nummer bevat namelijk geen persoonskenmerken en er kan geen andere informatie omtrent de betrokkene uit worden afgeleid. Aangezien het burgerservicenummer dezelfde kenmerken heeft, blijft deze koppeling in stand.
Waarom worden eenmanszaken verplicht om het BTW-nummer, wat dus gelijk staat aan het BSN, te vermelden op de factuur?
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u van het feit dat ondernemers hiermee hun BSN niet meer persoonlijk kunnen houden, maar verplicht zijn dit nummer openbaar te maken naar klanten? Hoe verhoudt dit zich tot de overheidsadviezen om identiteitsfraude te voorkomen?
Gegeven het feit dat een burgerservicenummer geen enkel recht geeft, noch een plicht oplegt, voorzie ik geen problemen. De fraude waar u op doelt, is niet zozeer fraude die door de aard van het nummer wordt veroorzaakt, maar fraude die het gevolg is van het aannemen van een andere identiteit. Eén van de redenen dat het burgerservicenummer is ingevoerd, is juist het voorkomen van identiteitsfraude. Aangezien iedereen nu één persoonsnummer heeft, is fraude beter te bestrijden. Overheidsorganisaties die het burgerservicenummer gebruiken zijn verplicht om de identiteit van een burger te verifiëren, bijvoorbeeld met een geldig wettelijk identiteitsdocument.
Wat zijn de waarborgen voor ondernemers dat er niet gefraudeerd kan worden, gezien de noodzakelijke openbaarmaking van het BSN via facturen van de eenmanszaak?
Zie antwoord vraag 3.
Heeft u kennisgenomen van de documentaire in de uitzending van Een Vandaag, d.d. 17 oktober jongstleden, over het feit dat een jaar nadat melding werd gemaakt van kinderarbeid bij hazelnotenpluk, nog steeds kinderen werkzaam zijn in de hazelnotenpluk in Turkije?
Ja.
Wat vindt u van de bewering van Eurocommissaris Füle dat er «geen meetbare voortgang is gemaakt als het om kinderarbeid gaat» en dat er «ook geen systeem is dat ervoor zorgt dat kinderarbeid gestopt wordt»? Deelt u de mening van Eurocommissaris Füle dat deze kwestie aan de orde gesteld dient te worden bij de toetredingsonderhandelingen tussen de EU en Turkije? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u de Kamer hiervan op de hoogte houden?
Zoals aangegeven in de kabinetsappreciatie van de voortgangsrapportages van de Europese Commissie dringt het kabinet aan op verbetering van de grondrechten in Turkije, waaronder kinderrechten1. De Europese Commissie geeft in haar voortgangsrapport voor Turkije aan dat er nog geen meetbare voortgang is geboekt in de bestrijding van kinderarbeid, maar dat er op het gebied van seizoensgebonden arbeid in de landbouw en migrerende kinderarbeid wel gewerkt wordt aan verbetering. Op aandringen van Nederland is in de Raadsconclusies van de Raad Algemene Zaken van 7 en 8 december 2009 expliciet naar het belang van vrouwen- en kinderrechten verwezen2. Het kabinet zal hier in EU-kader aandacht voor blijven vragen, ook in de Raadsconclusies.
Deelt u onze mening dat het onacceptabel is dat kinderen onder de 16 jaar (waaronder zelfs kinderen van 9 jaar) werkzaam zijn in Turkije en dat hier sprake van een schending is van het Verdrag Inzake de Rechten van Kind, alsmede de ILO-verdragen? Zo ja, welke maatregelen wilt u daartegen ondernemen, mede gezien het feit dat bestrijding van kinderarbeid een prioriteit is in het Nederlandse mensenrechtenbeleid?
Kinderarbeid in de seizoensoogst, waarbij kinderen school missen, is niet in overeenstemming met internationale afspraken die onder meer zijn vastgelegd in verdragen van de ILO.
De kwestie van kinderarbeid bij seizoensmigratie is door de ambassade op hoogambtelijk niveau aangekaart bij het Turkse ministerie van Arbeid en bij de Turkse kinderbescherming. De Turkse autoriteiten zijn zich terdege bewust van het probleem, zoals ook blijkt uit het actieplan dat is ontwikkeld (zie gecombineerd antwoord vraag 4 en 5).
De ambassade in Ankara ondersteunt vanuit het Mensenrechtenfonds onderzoek naar seizoensgebonden landbouwwerkzaamheden door Turkse kinderen in de leeftijd van 6–14 jaar. De studie wordt uitgevoerd door de Turkse NGO Development Workshop (DW). DW heeft in de eerste helft van het project onderzoek gedaan naar seizoen- en kinderarbeid in de hazelnootindustrie in Ordu (Noordwest-Turkije), suikerbietindustrie in Yozgat (Centraal-Turkije) en katoenindustrie in Sanliurfa (Zuidoost-Turkije). DW zal naar verwachting in juni 2012 een eindrapportage presenteren.
Bent u van mening dat de huidige vormen van naleving en controle in de hazelnootpluk, maar ook in de cacaosector, onvoldoende zijn? Welke actie is sinds oktober 2010 ondernomen?1 Hoe is het mogelijk dat een jaar na constatering van kinderarbeid bij hazelnotenpluk nog steeds geen controle is op kinderarbeid? Bent u van mening dat de betrokken bedrijven die hazelnoten inkopen tekortschieten in hun verantwoordelijkheid?
Zoals eerder geschetst in de antwoorden op Kamervragen over deze kwestie, liggen verschillende sociaaleconomische factoren ten grondslag aan kinderarbeid verbonden aan seizoensarbeid bij de oogst van diverse gewassen, waaronder hazelnoten. Dit probleem kan alleen effectief worden opgelost door lange termijn betrokkenheid van alle belanghebbenden. De oplossing ligt primair in handen van de Turkse overheid, indirect op het vlak van werkgelegenheid en arbeidsmarkt en direct ten aanzien van het toezien op kinderarbeid en scholing.
De hazelnootverwerkende industrie georganiseerd in de Nederlandse brancheorganisatie FNLI (Federatie Nederlandse Levensmiddelen Industrie), de Europese brancheorganisatie CAOBISCO (Association of chocolate, biscuit and confectionery industries of the European Union) en andere brancheorganisaties hebben de kwestie gezamenlijk opgepakt in samenwerking met de Turkse overheid en hierover bericht op de website4. FNLI en CAOBISCO hebben mij laten weten open te staan voor feedback, vragen en dialoog over het onderwerp. Voor informatie over de inspanningen van FNLI en CAOBISCO verwijs ik dan ook allereerst naar deze organisaties.
De FNLI geeft aan dat de actieve medewerking van de Turkse overheid cruciaal is om de situatie in Turkije daadwerkelijk te verbeteren. De FNLI heeft via haar contacten het dossier dan ook actief onder de aandacht van de Turkse autoriteiten gebracht. Inmiddels heeft de Turkse overheid een specifiek actieplan ontwikkeld om de kwestie van kinderarbeid bij de hazelnootoogst te adresseren: «The Action Plan Activities for keeping children away from the nut farms in the provinces where nuts are grown in 2011». Elementen van dit plan zijn bijvoorbeeld de bouw van scholen, en leraren actief betrekken om onderwijs mogelijk te maken voor de kinderen van de seizoensmigranten. Ook is er specifiek aandacht voor toezicht door de Turkse Onderwijsinspectie op de naleving van de Turkse leerplicht middels een digitaal registratiesysteem van aanwezigheid van leerplichtige kinderen. Zowel de FNLI als CAOBISCO geven aan het genoemde actieplan van de Turkse overheid te ondersteunen, evenals het beleid van de Turkse overheid gericht op verbeteren van arbeidsomstandigheden bij seizoensarbeiders. Ook dringen zij bij de Turkse overheid aan op een onafhankelijke en betrouwbare monitoring om de voortgang te meten. Specifieke informatie over genoemde zaken is beschikbaar op de internetsite van CAOBISCO5.
Daarnaast heeft CAOBISCO richtlijnen opgesteld op gebied van ketenverantwoordelijkheid: «Responsible Sourcing Guidelines». Deze richtlijnen stimuleren en ondersteunen bedrijven bij zaken als verifiëren van concrete stappen die toeleveranciers nemen, verkrijgen van producten geproduceerd volgens lokale wetgeving en internationale standaarden, en bij het oplossen van conflicten. De «Responsible Sourcing Guidelines» zijn eveneens beschikbaar op de website van CAOBISCO.
Op basis van bovenstaande maak ik op dat bedrijven het nodige doen om hun verantwoordelijkheid te nemen in deze kwestie. Ik zal de sector aanmoedigen om dit te blijven doen en de sector ondersteunen indien gewenst.
Wat betreft de cacaosector verwijs ik naar de antwoorden op recente Kamervragen over dit onderwerp6.
Welke verbeteracties zijn afgesproken en uitgevoerd om kinderen van werk naar school te leiden, in overleg met de brancheverenigingen en hun leden? Kunt u dit verbeterplan naar de Kamer sturen?
Zie antwoord vraag 4.
Hebben alle betrokken bedrijven inmiddels een standaardclausule ingevoegd in contracten met leveranciers, die er zorg voor draagt dat hazelnoten die geleverd worden, zijn verkregen conform alle lokale en andere toepasbare wet- en regelgeving en in lijn met relevante internationale richtlijnen zijn? Zo nee, bent u bereid hier alsnog op aan te dringen? Bent u bovendien bereid om aan te dringen op actieve controle op naleving van deze standaardclausule?
Zoals ook aangegeven in eerdere antwoorden op Kamervragen over dit onderwerp heeft de FNLI het onderwerp kinderarbeid bij al haar leden urgent en actief onder de aandacht gebracht. Zij moedigt haar leden aan om in contracten met leveranciers een standaardclausule in te voegen die er zorg voor draagt dat hazelnoten die geleverd worden, zijn verkregen conform alle lokale en andere toepasbare wet- en regelgeving en in lijn met relevante internationale richtlijnen. De FNLI dringt er bij de leden op aan om de kwestie kinderarbeid grondig te onderzoeken en gepaste acties te ondernemen. De eerder genoemde «Responsible Sourcing Guidelines», die recent zijn gepubliceerd, bieden hier een extra instrument. Deze bevatten aanbevelingen met betrekking tot clausules in contracten en naleving.
Is de ketenanalyse van de Federatie Nederlandse levensmiddelen industrie (FNLI) op brancheniveau inmiddels uitgevoerd? Zo ja, kunt u deze aan de Kamer doen toekomen?
De FNLI liet weten dat de ketenanalyse bijna gereed is. Hiervoor verwijs ik naar de FNLI.
Is het door u aangekondigde onderzoek van de Ankara University over dit onderwerp inmiddels afgerond? Zo ja, kunt u dit onderzoek aan de Kamer doen toekomen?
Het onderzoek van de universiteit van Ankara richt zich niet zozeer op kinderarbeid als wel op de leefomstandigheden van kinderen van seizoenarbeiders in de leeftijd van 0 tot 6 jaar. De conclusie van het onderzoek luidt dat deze kinderen veelal in een sociaaleconomisch en pedagogisch onwenselijke situatie opgroeien. Hierdoor worden de kinderen op een ontwikkelingsachterstand gezet, waardoor het voor deze kinderen zeer moeilijk is op te klimmen op de sociaaleconomische ladder. De onderzoeksresultaten zijn beschikbaar via internet7.
Wat is de uitkomst van het aangekondigde jaarlijkse SZW-overleg tussen Turkije en Nederland met betrekking tot dit onderwerp?
Het jaarlijkse overleg tussen het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) en het Turkse Ministerie van Arbeid en Sociale Zekerheid richt zich op de onderhandelingen over de door Nederland voorgestelde veranderingen in de export van kinderbijslag en zorgtoeslag. SZW blijft de ontwikkelingen over kinderarbeid in de seizoenoogst volgen en zal, indien daartoe gelegenheid is, de zorg in de Nederlandse samenleving over het inzetten van kinderen in de seizoenoogst opbrengen en bepleiten dat scholen, arbeidsinspectie en bedrijven intensief betrokken worden bij de bestrijding hiervan.
Wat is de voortgang van de door u gemelde Turkse interdepartementale werkgroep over dit onderwerp? Heeft deze al tot nieuwe activiteiten geleid?
De Turkse interdepartementale werkgroep die zich bezighoudt met kinderarbeid bestaat uit een nationale stuurgroep en een adviserend comité. In de stuurgroep zitten vertegenwoordigers van ministeries, werknemers- en werkgeversorganisaties en NGO’s. De stuurgroep beslist of projecten die het International Programme on the Elimination of Child Labour (IPEC) van de International Labour Association (ILO) in Turkije wil implementeren, passen bij het Turkse beleid op kinderarbeid, en toepasbaar zijn op de Turkse situatie. Het adviserend comité bestaat uit vertegenwoordigers van ministeries, NGO’s, ILO, Unicef, universiteiten en andere organen die zich bezighouden met kinderarbeid. De taak van dit comité is om een gezamenlijke inspanning te leveren om in overleg met alle betrokkenen te werken aan het uitbannen van kinderarbeid. In het eerder genoemde achtergronddocument geeft CAOBISCO een beeld van de activiteiten van de werkgroep. De ambassade heeft niet vast kunnen stellen of, en zo ja, welke concrete resultaten de werkgroep tot nu toe heeft opgeleverd.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voorafgaand aan het algemeen overleg Maatschappelijk verantwoord ondernemen op 17 november 2011?
Dit bleek helaas niet mogelijk.
De grote gevolgen van schaalvergroting in de supermarktbranche voor kleine supermarktondernemers |
|
Sharon Gesthuizen (GL), Carola Schouten (CU), Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op de constatering in het bericht «Grotere supermarkten boeken weer meer winst. Kleine supers onverminderd in zwaar weer» dat de verruiming van het aantal zondagopenstellingen mede veroorzaker is van verslechtering van de concurrentiepositie van de kleine supermarktondernemer ten opzichte van die van de grote ketens?1
Zondagopenstelling heeft een effect op het mogelijke aantal openingsuren van winkels, waaronder grote en kleine supermarkten. Winkeliers, ook supermarkten, maken gebruik van de mogelijkheden die de wet hen biedt om openingstijden aan te passen aan consumentenvoorkeuren. In welke mate een supermarkt daar gebruik van maakt is aan de supermarkt zelf. En hoewel grote bedrijven beter kunnen inspelen op de ruimere mogelijkheden, maken ook kleine bedrijven gebruik van de ruimere openingstijden. Het is hierbij een gegeven dat grote winkeliers bepaalde schaalvoordelen hebben ten opzichte van kleine winkeliers. Tegelijkertijd hebben kleine winkeliers weer bepaalde voordelen ten opzichte van grote winkeliers, zoals specialisatie.
De Winkeltijdenwet gaat uit van verplichte sluiting van de winkels op zondag. Op dit uitgangspunt zijn slechts een beperkt aantal uitzonderingen mogelijk, zoals bijvoorbeeld de toerismebepaling. Het is aan gemeenten om te bepalen of zij gebruik willen en kunnen maken van deze uitzonderingen op de hoofdregel. De wetswijziging die op 1 januari 2011 in werking is getreden, heeft tot doel het oneigenlijk gebruik van de toerismebepaling uit de Winkeltijdenwet tegen te gaan. Hiertoe is de toerismebepaling aangescherpt. De wetswijziging zal dan ook eerder tot gevolg hebben dat het aantal koopzondagen afneemt, dan dat zij toeneemt. Deze wetswijziging brengt naar verwachting voordelen voor de kleine ondernemer mee, zoals uit eerder onderzoek van het Centraal Planbureau2 blijkt. Uit dit onderzoek blijkt namelijk dat kleine winkels er door de wetswijziging naar verwachting wat in omzet op vooruit gaan, terwijl de winkelketens er in omzet wat op achteruit gaan. De reden hiervoor is dat winkelketens bij minder zondagsopening hun schaalvoordelen minder kunnen benutten, en dat geeft kleine winkeliers een kostenvoordeel. De wetswijziging leidt er dus toe dat de concurrentiepositie van kleine winkeliers licht verbetert ten opzichte van de positie van winkelketens.
Overigens maakt de omzet op zondag vooralsnog een beperkt deel uit van de totaalomzet (1,16%). Tegelijkertijd manifesteert de schaalgrootte van grote supermarkten zich niet alleen op het terrein van openingsuren, maar ook op onder meer het terrein van prijsstelling van producten, het assortiment aan producten en het kunnen opvangen van economische tegenwind. Mogelijk hebben die laatste factoren wel het meeste effect op de dalende trend van de omzet en aantal van kleine supermarkten.
Erkent u dat ruimere zondagopenstelling voor kleine ondernemers grotere bezwaren en problemen oplevert dan voor (grote) ketens?
Ruimere zondagsopenstelling zou meer problemen kunnen opleveren voor kleine ondernemers dan voor ketens. Zoals ik hierboven echter reeds heb aangegeven, zal de wetswijziging die op 1 januari 2011 in werking is getreden, eerder leiden tot een verlaging van het aantal koopzondagen, wat juist voordelen voor de kleine ondernemer meebrengt.
Vindt u deze ontwikkeling een onwenselijk gevolg van de ruimere zondagopenstelling?
De mogelijkheden voor de detailhandel van ruimere openstelling op zondag is slechts één van de factoren die een rol spelen bij de dalende trend van de omzet en aantal van kleine supermarkten. Daarnaast spelen, zoals al eerder aangegeven, factoren als prijsstelling van producten, het assortiment aan producten en het kunnen opvangen van economische tegenwind een belangrijke rol bij deze ontwikkeling.
Zo ja, bent u bereid maatregelen te nemen om dit ongewenste gevolg teniet te doen en uiteen te zetten welke maatregelen dat zijn?
Nee, zoals ik reeds heb aangegeven is de ruimere openstelling op zondag slechts één van de factoren die een rol spelen bij de dalende trend van de omzet en aantal van kleine supermarkten. Bovendien zal de wetswijziging die op 1 januari 2011 in werking is getreden, eerder leiden tot een verlaging van het aantal koopzondagen dan een verhoging.
De positie van de woningcorporatie op Bonaire (Fundashon Cas Bonairiano) |
|
Cynthia Ortega-Martijn (CU), Carola Schouten (CU) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van de brief (gericht aan de staatssecretaris van Financiën) van 31 augustus jl. namens de Fundashon Cas Bonairiano?1 2
Ja, in die zin dat ik ter zake een brief heb ontvangen van de voorzitter van Caneye (Koepel van volkshuisvestingsinstellingen op de Nederlandse Antillen en Aruba), namens de Fundashon.
Kloppen de statistieken die aangeven dat 52% van de huurders van sociale woningen de huur niet kunnen betalen daar hun inkomen ontoereikend is? Zo nee, bent u bereid actuele cijfers hierover te verstrekken?
Ik heb geen zicht op de kwaliteit van statistieken van lokale woningstichtingen over de huurders van de sociale woningen. Vanuit het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties kan echter om actuele gegevens aan Fundashon Cas Bonairiano worden gevraagd.
Ziet u, gezien de zorgen die de woningcorporatie in de brief heeft geuit, namelijk dat het uitgangspunt van «een sociaal rechtvaardig verhuur- en toewijzingsbeleid» in gevaar komt, alsmede het feit dat u, in antwoord op vraag 2, aangeeft geen inzicht te hebben in de invloed van de APB op de kostprijs van de te realiseren nieuwbouwwoningen, inmiddels wel voldoende reden om hier onderzoek naar te doen? Zo nee, waarom niet?
Ik zal geen specifiek onderzoek starten naar de invloed van de ABB als zodanig op de kostprijs van nieuwbouwwoningen. De invloed van de ABB en de dollar op de algemene prijsstijging op Caribisch Nederland wordt al meegenomen in het interdepartementale onderzoek dat is toegezegd om de economische situatie in Caribisch Nederland in kaart te brengen. Uit dit onderzoek zal blijken of de dollar een negatieve invloed heeft gehad op de prijs van wonen. Ik heb overigens in antwoord op eerdere vragen slecht willen aangeven dat de bedrijfmatige calculaties van woningbouwcorporaties en de door hen ingeschakelde bouwondernemers geen zaak van de overheid is. De statuten van dergelijke woningstichtingen houden in dat deze stichtingen hun verhuur- en toewijzingsbeleid richten op de sociaal zwakkere doelgroepen. De inrichting van dat beleid is aan de stichtingen.
Wel is duidelijk dat uit hoofde van de ABB systematiek in beginsel de kostprijs van te realiseren nieuwbouwwoningen op Bonaire lager zou kunnen uitvallen dan voorheen. Onderstaand wordt bij de beantwoording van vraag 5 nader ingegaan op de systematiek van de ABB.
Deelt u de mening dat ook de invoering van de dollar een negatieve invloed heeft op de prijs van wonen?
Zie het antwoord op vraag 3 inzake het interdepartementale onderzoek om de economische situatie in Caribisch Nederland in kaart te brengen.
Is de staatssecretaris bereid, conform artikel 6.11 lid 2 Belastingwet BES, bij ministeriële regeling vrijstelling van de ABB aan de woningcorporatie op Bonaire te verlenen? Zo nee, is de staatssecretaris bereid om andere mogelijkheden te onderzoeken om de negatieve tendens, namelijk dat de sociale huurmarkt onbetaalbaar wordt voor de bestemde doelgroep, te doorbreken? Zo nee, waarom niet? In hoeverre is de Woningwet van toepassing op corporaties op de BES-eilanden, bijvoorbeeld zoals genoemd in uw antwoord op vraag 6 over projectsteun? Kunt u dit verduidelijken gezien het feit dat er voor de BES-eilanden aparte wetgeving is opgesteld ten aanzien van huisvesting als onderdeel van de VROM-wet BES? Kunt u aangeven waarom u desondanks in het antwoord op genoemde vraag verwijst naar de Nederlandse Woningwet?
De thans geldende Belastingwet BES (hierna: BELBES) geeft niet de wettelijke vrijheid bij ministeriële regeling een vrijstelling van de ABB in te voeren voor woningbouwcorporaties in Caribisch Nederland. In artikel 6.11, tweede lid, van de BELBES is alleen de beperkte mogelijkheid opgenomen prestaties bij ministeriële regeling vrij te stellen in een tweetal gevallen, te weten om dubbele heffing van belasting of om concurrentieverstoring te voorkomen.
In de beantwoording van eerdere schriftelijke vragen3 waarnaar in de onderhavige vragen is verwezen, is uiteengezet dat, gegeven de nieuwe staatkundige opzet waarin de BES eilanden deel van Nederland zijn geworden, de systematiek van de ABB als zodanig in beginsel voor woningbouwcorporaties op Bonaire gunstiger is dan de systematiek van de voorheen geldende Landsverordening omzetbelasting 1999 (hierna: LOB).
Zo is in de ABB voorzien in een vrijstelling voor de huuropbrengsten (bij verhuur aan particulieren van voor permanente bewoning bestemde woningen; zie artikel 6.11, eerste lid, onder deel v, BELBES). Onder de LOB waren die huuropbrengsten wel belast met OB. Onder de LOB was er voor bouwaannemers voor hun nieuwbouwactiviteiten ook niet voorzien in een recht op aftrek van voorbelasting. Bij de invoer van bouwmaterialen (stenen en andere bouwmaterialen) was onder het voorheen geldende Nederlands-Antilliaanse fiscale stelsel ter zake van die invoer grosso modo 10,5% invoerrechten verschuldigd, alsmede 5% OB. Beide heffingen van totaal 15,5% waren niet aftrekbaar en bleven dus drukken in de eindprijs. Over hun prestaties – de aan de (eind)afnemer in rekening te brengen eindprijs – in het binnenland waren de bouwaannemers vervolgens weer 5% OB verschuldigd.
Met de introductie van de ABB van 8% (althans op Bonaire) zijn de tarieven van het invoerrecht op nihil gesteld en is een recht op aftrek van voorbelasting (die 8% «invoer» ABB blijft dan niet meer drukken op de eindprijs) gecreëerd voor zogenoemde producenten. Ook bouwaannemers kwalificeren ten aanzien van nieuwbouw als producenten. Deze «producentenregeling», waarbij dus het recht op aftrek van voorbelasting bestaat – die voorbelasting mag in mindering worden gebracht op de door de producent ter zake van zijn leveringen zelf verschuldigde ABB – is bij het (bijgevoegde) recente beleidsbesluit inzake het Belastingstelsel Caribisch Nederland aanzienlijk verruimd voor onderaanneming in de bouw. Deze maatregelen zijn ook voor belang voor door de woningbouwcorporaties ten behoeve van hun nieuwbouw aan te stellen bouwondernemers en hun onderaannemers. Voor zover deze ondernemers diensten verrichten, zoals renovatiediensten, is verder voor hen van belang dat het ABB tarief met ingang van 1 oktober jl. is verlaagd naar 6%. Zowel ten aanzien van leveringen (nieuwbouw) als bij het verrichten van diensten (renovatie) in de bouwsector komt de belastingdruk van de ABB op het «eindproduct» lager uit dan de belastingdruk onder de LOB. Dat is van belang voor de «input» van een woningbouwcorporatie. Bovendien is thans onder de ABB aan de output kant wel voorzien in een vrijstelling van de huuropbrengsten. Gelet op bovenstaande zie ik geen aanleiding ter zake met wijzigingen in de ABB te komen. De ABB als zodanig zorgt er niet voor dat de sociale huursector onbetaalbaar wordt voor de doelgroep. Belangrijker dan nieuwbouw is de bestaande voorraad en daar werkt die nieuwe vrijstelling juist door. Voor zover er door andere oorzaken bij nieuwbouw de «onrendabele top» groter wordt, is het aan de lokale woningstichtingen om hiervoor dekking te zoeken; door bijvoorbeeld efficiënter exploiteren of goedkoper bouwen.
Ik merk in dit verband overigens nog op dat veel bouwmaterialen worden ingevoerd, bijvoorbeeld vanuit de VS, maar ook uit andere delen van de wereld. Ingeval die invoer in Bonaire niet rechtstreeks is, maar plaatsvindt via doorvoerfaciliteiten op Curaçao, voorziet de daar geldende douanewetgeving in mogelijkheden tot het onbelast laten van die doorvoer. Bij de definitieve invoer op Bonaire van die materialen wordt dan vanaf begin 2011 alleen 8% ABB geheven, zoals vorenstaand beschreven. Indien bouwaannemers op Bonaire anderzijds bijvoorbeeld stenen bestellen bij een steenfabriek op Curacao hoeft die fabriek op grond van de daar geldende OB bepalingen geen OB in rekening te brengen; de export naar het buitenland (en dat is Bonaire thans) is namelijk wettelijk vrijgesteld van OB. Wellicht kan het Bonairiaanse bedrijfsleven de leveranciers op Curaçao daarop actiever aanspreken. Bij invoer van die stenen in Bonaire is het vorenstaande vervolgens weer van toepassing.
Er zij vervolgens nog op gewezen dat voor zover en in de mate waarin projecten van woningbouwcorporaties in het kader van ontwikkelingshulp voor rekening komen van internationale organisaties, zoals met EU-gelden het geval is, een vrijstelling van ABB van toepassing is voor zowel de invoer als voor de binnenlandse prestaties ter zake van die projecten.
De Nederlandse Woningwet is nu niet van toepassing op de BES-eilanden, in die zin dat een lokale stichting toelating aan kan vragen. Wel kunnen corporaties uit het Europese deel van Nederland investeren op de BES-Eilanden. In het antwoord op genoemde vraag 6 over projectsteun is de Nederlandse Woningwet genoemd, omdat die wel de noodzakelijke wettelijke grondslag vormt voor projectsteun.
Het bericht dat een ontslaggolf dreigt door verhoging van het btw-tarief in de bouw |
|
Carola Schouten (CU) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Ontslaggolf dreigt door hogere btw in bouwsector»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de verwachting van de Aannemersfederatie Nederland dat ongeveer 5000 banen zullen verdwijnen door het beëindigen van de btw-verlaging in de bouw? Deelt u de zorg over het afnemen van het aantal opdrachten in de bouwsector, met banenverlies als onvermijdelijk gevolg?
Ik deel de zorg over de economische situatie. Voor de bouwsector is vanwege de financiële crisis tijdelijk het btw-tarief verlaagd op de arbeidskosten van renovatie en herstel van woningen ouder dan twee jaar. De tijdelijke maatregel maakte onderdeel uit van een groter pakket aan tijdelijke maatregelen ter ondersteuning van de bouw- en woningmarkt en had als doel de bouwsector een impuls te geven. De maatregel stimuleerde daarom naar verwachting renovatie, maar over de mate waarin dit is gebeurd, is geen exact cijfer te geven aangezien de renovatiebranche geen aparte categorie vormt in de btw-statistieken. Per 1 juli geldt voor renovatie- en herstelwerkzaamheden voor woningen weer het normale tarief zoals dat gold voor de crisis. Voor werkzaamheden die reeds waren aangevangen voor 1 juli en die voor 1 oktober 2011 worden afgerond kan het verlaagde tarief nog worden toegepast. Het is inherent aan de tijdelijkheid dat er partieel bezien een negatief werkgelegenheidseffect kan optreden op het moment van het vervallen van de maatregel.
Deelt u de mening dat de btw-verlaging in de bouw veel heeft opgeleverd voor de bouwsector aan opdrachten en (behoud van) werkgelegenheid? Deelt u de mening dat de btw-verlaging veel meer oplevert aan opdrachten en banen dan dat het kost?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om de btw-verlaging in de bouw voort te zetten, aangezien deze sector economisch nog steeds kwetsbaar is?
Als onderdeel van het Belastingplan 2011 verlaagde het kabinet vorig jaar het btw-tarief voor renovatie- en herstelwerkzaamheden van woningen van 19% naar 6%. Deze tijdelijke maatregel had als doel om een impuls te geven aan de bouwsector tijdens de financiële crisis. Het lijkt erop dat de bouwsector het dal achter zich heeft gelaten en dat de weg omhoog voorzichtig is ingeslagen. Dit jaar en volgend jaar treedt voor het eerst sinds 2007 naar verwachting van onder meer het CPB, EIB en TNO2 licht investeringsherstel op in de woningbouwsector. Aanvankelijk zou de crisismaatregel al op 1 juli van dit jaar stoppen. Later is de maatregel mede op verzoek van de bouwbranche verlengd naar 1 oktober 2011 voor werkzaamheden die reeds zijn gestart voor 1 juli 2011. Het kabinet ziet geen aanleiding om de besluitvorming, die met instemming van een meerderheid van uw Kamer tot stand is gekomen, terug te draaien.
Een exorbitante fee van €450 miljoen betaald door een pensioenfonds uit pensioengelden |
|
Pieter Omtzigt (CDA), Ineke Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD), Paul Ulenbelt , Carola Schouten (CU), Ino van den Besselaar (PVV), Elbert Dijkgraaf (SGP), Marianne Thieme (PvdD), Roos Vermeij (PvdA), Jesse Klaver (GL), Wouter Koolmees (D66) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de volgende passage in de uitspraak van de rechtbank Rotterdam in het kort geding van het pensioenfonds van de metaalelektro (PME) tegen de Nederlandse Bank (DNB): «Zo blijkt dat PME samen met een ander pensioenfonds € 450 miljoen aan kosten van vermogensbeheer aan Mn Services heeft voldaan, een bedrag dat DNB als exorbitant hoog aanmerkt, dat sterk afwijkt van de basisfee van ongeveer € 12 miljoen en dat grotendeels niet kan worden verantwoord door Mn Services?»1
Ja, ik heb kennisgenomen van deze passage in de uitspraak. Ik wil hierbij aantekenen dat volgens informatie van PME, bevestigd door DNB, deze passage een essentiële typefout kent. In plaats van: «een bedrag dat DNB als exorbitant hoog aanmerkt» had hier moeten staan: «een bedrag dat DB als exorbitant hoog aanmerkt». DB is hier het Dagelijks Bestuur van PME. De betreffende opmerking is terug te vinden in de notulen van de vergadering van het Dagelijks Bestuur van 16 november 2008.
Welk oordeel heeft u over twee pensioenfondsen die zo’n bedrag uitgeven aan vermogensbeheer (wat overigens gezien de rest van de uitspraak als totaal weggegooid geld beschouwd moet worden: er moest immers extra worden afgeschreven op de portefeuille)?
Het is voor mij als minister niet mogelijk om een oordeel te vormen over deze kwestie. In de Pensioenwet is bepaald dat alleen de toezichthouders, DNB en AFM, de bevoegdheid hebben om informatie op te vragen bij pensioenfondsen. Op basis van die informatie kunnen zij zich een oordeel vormen over de situatie bij een pensioenfonds. Het is vervolgens aan de toezichthouder om de nodige maatregelen richting een pensioenfonds te treffen. De toezichthouders hebben bij de uitoefening van hun toezicht een geheimhoudingsplicht. Dat betekent dat zij de vertrouwelijke gegevens die ze hebben verkregen bij de uitoefening van hun taken niet naar buiten mogen brengen. Dat betekent dat noch ik noch DNB of AFM in het openbaar een uitspraak mag doen over de situatie bij een individueel fonds.
Daarnaast merk ik op dat het bestuur van PME beroep heeft aangetekend tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Ook al gelet daarop is terughoudendheid van alle betrokken partijen van belang.
Welke middelen en mogelijkheden hebben actieven en gepensioneerden van het pensioenfonds PME, wanneer zij de uitspraak lezen en zich realiseren dat dit hun pensioengeld is?
Individuele deelnemers hebben zelf geen directe bevoegdheden indien zij een vermoeden van onzorgvuldig of onjuist handelen hebben door het bestuur van het fonds. Wel kunnen zij dit bij het verantwoordingsorgaan aankaarten. Alle pensioenfondsen zijn verplicht om een verantwoordingsorgaan in te stellen. In het verantwoordingsorgaan zijn de werkgevers, de werknemers en de pensioengerechtigden vertegenwoordigd.
Indien het verantwoordingsorgaan signalen krijgt over onjuist handelen van het bestuur kan zij hierover in overleg treden met het bestuur. Als ultimum remedium kan het verantwoordingsorgaan als het van oordeel is dat het bestuur niet naar behoren functioneert en het bestuur geen maatregelen hieromtrent neemt, zich wenden tot de Ondernemingskamer van het gerechtshof te Amsterdam.
Herinnert u zich dat u op 20 april 20112 aan de Kamer schreef: «Ik ben er voorstander van dat fondsen over deze kosten (van vermogensbeheer) rapporteren, bijvoorbeeld in het jaarverslag, op hun website etc»?
Ja.
Herinnert u zich dat bij herhaling bijna Kamerbreed is aangedrongen op grotere kostentransparantie?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om op korte termijn aan de pensioenfederatie te vragen hoe ver zij is met standaard rapporteren over de kosten van vermogensbeheer, zoals toegezegd in april/mei van dit jaar, de stand van zaken terug te rapporteren aan de Kamer en aan te geven of de pensioenfondsen in uw ogen voldoende actie ondernemen?
De pensioenfederatie heeft mij laten weten dat onder leiding van een stuurgroep uitvoeringskosten wordt gewerkt aan een handreiking uitvoeringskosten over het boekjaar 2011. Eind september wordt deze intern gerapporteerd, waarbij in de huidige planning de handreiking medio november openbaar wordt. Op dat moment zal ik bezien of eventuele aanvullende maatregelen nodig zijn.
Het bericht dat winkelpersoneel in Zoetermeer gedwongen wordt om op zondag te werken |
|
Carola Schouten (CU), Sharon Gesthuizen (GL), Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht van CNV Dienstenbond dat winkelpersoneel in Zoetermeer onder grote druk staat om op zondag te werken?1
Ja.
Hoe waardeert u in dit licht de wijze waarop de gemeente Zoetermeer invulling heeft gegeven aan artikel 3, lid 6, onderdeel 1, van de Winkeltijdenwet?
Zoals ik in mijn brieven van 21 juni en 18 augustus 2011 op eerdere vragen over het instellen van het toeristisch regime in de gemeente Zoetermeer heb aangegeven, voldoet het besluit van de gemeente Zoetermeer naar mijn mening aan de eisen die de toerismebepaling stelt. Hierbij wordt wel aangetekend dat er bezwaar is ingediend tegen het besluit van de gemeente Zoetermeer. Tegen het besluit op dit bezwaar kan beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven. De rechter heeft het laatste woord bij de beoordeling van de vraag of de gemeente Zoetermeer terecht gebruik heeft gemaakt van de toerismebepaling.
Erkent u dat sprake is van een bredere trend waarin met het toenemende aantal koopzondagen steeds meer winkelpersoneel tegen hun zin op zondag moet werken en daarbij ook sprake is van het niet uitkeren van toeslagen en dreigen met ontslag?2
Ik kan niet overzien of er sprake is van een bredere trend. Ik wil er echter op wijzen dat de bescherming van werknemers voor het werken op zondag wettelijk is geregeld. Daarnaast dienen ook gemeenten op grond van de Winkeltijdenwet het belang van de werkgelegenheid en economische bedrijvigheid in de gemeente, waaronder mede wordt begrepen het belang van winkeliers met weinig of geen personeel en van winkelpersoneel, mee te wegen, indien zij op grond van de toerismebepaling meer dan 12 koopzondagen aanwijzen.
Erkent u dat het voor winkelpersoneel gelet op opleidingsniveau en arbeidsaanbod moeilijk is om hun rechten te doen laten gelden?
Zowel de wetgeving (Arbeidstijdenwet) als veel cao’s bieden de mogelijkheid tot het werken op zondag. Aan het werken op zondag zijn echter wel voorwaarden verbonden. Het is, vanuit het beginsel van goed werkgeverschap, belangrijk dat hierover goede afspraken worden gemaakt tussen werkgever en werknemers. De bescherming van werknemers voor het werken op zondag is in de Arbeidstijdenwet geregeld. Werknemers die onder druk worden gezet om op zondag te werken, kunnen zich op deze wet beroepen. Bovendien is in artikel 7:670, negende lid, Burgerlijk Wetboek opgenomen dat de werknemer niet ontslagen mag worden vanwege het enkele feit dat hij weigert op zondag arbeid te verrichten in geval bedrijfsomstandigheden hiertoe nopen. Wordt hij toch ontslagen, dan is er sprake van onrechtmatig handelen. Werknemers die onder druk worden gezet om op zondag te werken, dus ook het winkelpersoneel, kunnen zich op deze wetten beroepen, afhankelijk van de situatie die voor hen geldt. Indien gewenst kan de vakbond of belangenorganisatie hierbij een ondersteunende rol spelen.
Hoe waardeert u de gesignaleerde trend in het licht van artikel 5, lid 6, van de Arbeidstijdenwet en welke consequenties verbindt u daaraan?
Het uitoefenen van druk op personeel om op zondag te werken en het dreigen met ontslag is ongewenst. Zoals ik hierboven reeds heb aangegeven, kunnen werknemers die hiermee te maken krijgen zich op de Arbeidstijdenwet en het Burgerlijk Wetboek beroepen. Omdat zowel de cao-bepalingen, artikel 5:6 Arbeidstijdenwet als het Burgerlijk Wetboek onder het burgerlijk recht vallen, dient de werknemer die van mening is dat zijn werkgever onrechtmatig handelt, zijn zaak, eventueel via de vakbond, voor te leggen aan de rechter.
Op grond van de toerismebepaling uit de Winkeltijdenwet zijn gemeenten verplicht het belang van de werkgelegenheid en economische bedrijvigheid in de gemeente, waaronder mede wordt begrepen het belang van winkeliers met weinig of geen personeel en van winkelpersoneel, mee te wegen. Het is echter aan de gemeente om te bepalen hoe en hoe zwaar ze deze belangen meeweegt.
Hoe waardeert u de gesignaleerde trend in het licht van artikel 3, lid 6, onderdeel 1, van de Winkeltijdenwet en welke consequenties verbindt u daaraan?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid de Arbeidsinspectie onderzoek te laten doen naar de naleving van artikel 5, lid 6, van de Arbeidstijdenwet en de betreffende cao-onderdelen?
Zowel cao-afspraken als de regelgeving over zondagsarbeid dienen te worden nageleefd. Omdat echter beide onder het burgerlijk recht vallen, ziet de overheid (in casu de Arbeidsinspectie) niet toe op de naleving van genoemde bepalingen. De werknemer die van mening is dat zijn werkgever in strijd met artikel 5:6 van de Arbeidstijdenwet handelt, kan dit voorleggen aan de rechter en op deze wijze zijn recht krijgen. De overheid (in casu de Arbeidsinspectie) kan en wil hier niet in treden. Toezicht op de naleving van cao-bepalingen is primair een taak van de vakbond of belangenorganisatie.
Het rechtstreeks overmaken van kinderopvangtoeslag |
|
Bruno Braakhuis (GL), Carola Schouten (CU), Helma Neppérus (VVD), Roland van Vliet (PVV), Wouter Koolmees (D66), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Ouder ontpopt zich als wanbetaler»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het in een aantal omstandigheden wenselijk is voor zowel de ouder als de opvang, dat de kinderopvangstoeslag rechtstreeks wordt overgemaakt aan de opvanginstelling of het gastouderbureau, ten einde financiële problemen te voorkomen?
De overheid behoort in beginsel geen rol te spelen in de financiële relaties tussen private instellingen en hun cliënten. Ik realiseer mij echter dat dit onder omstandigheden ongewenste neveneffecten kan hebben, zoals in het onder 1 genoemde artikel wordt geschetst.
Herinnert u zich nog dat u op 13 januari 2011 opgemerkt heeft: «...: in sommige gevallen kan het goed zijn dat de toeslag aan een derde moet worden uitgekeerd, maar dan zul je dat slechts aan een aantal gecertificeerde partijen moeten toestaan....Met die noties zal ik naar de vereenvoudigingsslag kijken, waarna ik er in de Kamer op terugkom.»?
Tijdens het algemeen overleg op 13 januari 2011 heb ik aangegeven de opmerking van de eerste vragensteller ten aanzien van de naam-nummercontrole zo te begrijpen dat het goed kan zijn dat de toeslag in sommige gevallen aan een derde wordt uitgekeerd, maar dat dan slechts een aantal gecertificeerde partijen moeten worden toegestaan. Vervolgens heb ik inderdaad aangegeven met die noties naar de vereenvoudigingsslag te willen kijken.
Kunt u per ommegaande aan de Kamer meedelen wat de uitkomst van deze denkexercitie is?
In de Fiscale agenda heb ik mijn plannen uiteengezet om toe te werken naar één rekeningnummer per belastingplichtige waarop toeslagen en belastingteruggaven worden gestort.2 Tijdens het algemeen overleg met uw Kamer op 15 juni jl. ben ik uitgebreid ingegaan op vragen van uw Kamer over deze maatregel.3 Ik heb daarbij aangegeven dat de pro’s en contra’s van uitzonderingen bij het wetsvoorstel goed afgewogen zullen worden. Daarbij is van belang dat met de voorgestelde maatregel niet alleen fraude en vergissingen bij het uitbetalen van toeslagen en belastingteruggaven aanzienlijk worden verminderd, maar ook dat deze maatregel tot een forse besparing op de uitvoeringskosten van de Belastingdienst zal leiden. Deze besparing is becijferd op € 5,1 miljoen per jaar structureel en wordt ingezet voor de bezuinigingstaakstelling van de Belastingdienst.
Bent u bereid op korte termijn met vertegenwoordigers van kinderopvanginstellingen, gastouderbureaus en woningbouwcoöperaties om de tafel te gaan zitten om een systeem te ontwerpen waarbij burgers de toeslag kunnen laten overmaken op de (geblokkeerde) rekening van gecertificeerde partijen en de uitkomsten van dit overleg uiterlijk bij het belastingplan aan de Kamer aan te bieden, zodat het gebruikt kan worden bij de behandeling daarvan?
Zoals ik in het wetgevingsoverleg van 7 november jl. over het Belastingpakket 2012 heb aangegeven, zal ik bij nota van wijziging voor kindercentra een uitzondering op het verplicht gebruik van één rekeningnummer opnemen. Deze uitzondering zou het dan mogelijk maken om de kinderopvangtoeslag direct aan het kindercentrum over te maken. Aan het creëren van deze uitzonderingspositie verbind ik strikte voorwaarden voor het kindercentrum waaronder een hoofdelijke aansprakelijkheid voor terugvorderingen die samenhangen met de ontvangen toeslagen en het voeren van een sluitende administratie waaruit in elk geval de ontvangen kinderopvangtoeslag per aanvrager/belanghebbende blijkt. Daarnaast wil ik met de sector afspraken maken over het betalen van de uitvoeringskosten die hiermee samenhangen. De overheid neemt hier immers een (deel van het) debiteurenrisico van de kinderopvangsector op zich. De komende periode start onder verantwoordelijkheid van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid overleg met de kinderopvangsector om na te gaan of de uitzondering inclusief de daarbij horende plichten voor de kindercentra een toereikende oplossing biedt voor de wanbetalersproblematiek. Met het oog op het beperken van de aan de uitzondering verbonden additionele uitvoeringskosten, wil ik een zorgvuldige inschatting van het toekomstig gebruik maken. Ook daarover wil ik met de sector van gedachten wisselen. Zoals ik in het wetgevingsoverleg van 7 november jl. heb aangegeven, zal ik de Kamer informeren over de uitkomst van dit overleg.
Het raadsbesluit om in Zoetermeer 52 koopzondagen toe te staan |
|
Sharon Gesthuizen (GL), Carola Schouten (CU), Elbert Dijkgraaf (SGP) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Deelt u de mening dat het wegvloeien van koopkracht naar nabijgelegen gemeenten geen zelfstandig argument of aanleiding mag zijn om de toerismebepaling te benutten? Deelt u tevens de opvatting dat het vooral benadrukken van de economische aantrekkingskracht van een winkelcentrum elders een belangrijke aanwijzing is dat niet de ondersteuning van bestaand substantieel, autonoom toerisme, maar een vooral economische argumentatie de hoofdreden is om gebruik te maken van de toerismebepaling?
Indien gemeenten op grond van de toerismebepaling in de Winkeltijdenwet winkelopening op zondag willen toestaan, moeten zij vaststellen of er in de gemeente sprake is van toeristische aantrekkingskracht en of deze toeristische aantrekkingskracht autonoom en substantieel is. Indien een gemeente aan deze criteria voldoet, is de gemeenteraad bevoegd, maar niet verplicht, deze bepaling toe te passen. De concrete toepassing van de toerismebepaling vereist een afweging van de daarbij betrokken belangen. De gemeente die de toerismebepaling toepast, wordt verplicht in ieder geval de volgende belangen in zijn afweging te betrekken: de belangen van de lokale economische bedrijvigheid en de werkgelegenheid, waaronder mede wordt begrepen het belang van winkeliers met weinig of geen personeel en van winkelpersoneel, de zondagsrust, de leefbaarheid, de veiligheid en de openbare orde in de gemeente. De gemeente kan na afweging van alle belangen tot het oordeel komen dat een vrijstelling kan worden verleend. Het feit dat een gemeente voornamelijk economische belangen opvoert als reden om gebruik te maken van de toerismebepaling, doet daar niets aan af. Het staat een gemeente namelijk vrij verschillend gewicht toe te kennen aan genoemde belangen om te komen tot een afweging daarvan.
Deelt u de mening dat uw bevestiging dat toerisme en aantrekkingskracht strikt moeten worden geïnterpreteerd, ook op Zoetermeer van toepassing is? Kunt u nader onderbouwen waarom Zoetermeer zich op het gebied van toerisme «in betekenende mate onderscheidt van andere gemeenten», zoals het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (CBb) in diverse uitspraken als maatstaf heeft gegeven?
Het besluit van de gemeente Zoetermeer voldoet naar mijn mening aan de eisen die toepassing van de toerismebepaling stelt. Hierbij wordt wel aangetekend dat inmiddels bezwaar is ingediend tegen het besluit van de gemeente Zoetermeer. Tegen het besluit op dit bezwaar kan beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Hangende bezwaar en beroep kan een voorlopige voorziening worden gevraagd bij de voorzieningenrechter van dat college. De rechter heeft het laatste woord bij de beoordeling van de vraag of de gemeente Zoetermeer terecht gebruik heeft gemaakt van de toerismebepaling.
Deelt u de mening dat het CBb die strikte interpretatie uitdrukkelijk baseert op het uitgangspunt van de wet dat winkels op zondag in principe gesloten zijn en stelt dat «aangezien bij een andere benadering het verbod tot zondagsopenstelling zoals vervat in artikel 2, eerste lid, van de Wet, feitelijk illusoir zou worden gemaakt»? Kunt u aangeven op welke wijze de door de gemeente Zoetermeer gekozen benadering het verbod tot zondagsopenstelling niet feitelijk illusoir maakt?
Het uitgangspunt van de Winkeltijdenwet is inderdaad dat de winkels op zondag gesloten zijn. Naast de 12 koopzondagen die elke gemeente mag aanwijzen bestaan er echter nog een aantal uitzonderingen op deze hoofdregel. Eén van deze uitzonderingen is de toerismebepaling. Indien een gemeente aan de vereisten van de toerismebepaling voldoet, mag de gemeente winkelopening op zondag toestaan. Het verbod tot zondagsopenstelling wordt alleen illusoir gemaakt als gemeenten ten onrechte gebruik maken van de toerismebepaling.
Deelt u de mening dat het op grond van wet en jurisprudentie niet voldoende is als vastgesteld wordt dat (een deel van) de bevolking van een gemeente tegen winkelopenstelling op zondag is, maar dat het eveneens vereist is dat een gemeente bij het gebruik maken van de toerismebepaling een zo beperkt mogelijke inbreuk op het verbod van winkelopenstelling op zondag doet om het wettelijk verbod niet uit te hollen? Kunt u aangeven hoe de gemeente Zoetermeer gekozen heeft voor een zo beperkt mogelijke inbreuk op dit wettelijk verbod en het uitzonderingskarakter van de toerismebepaling heeft laten meewegen?
Zoals hierboven reeds is aangegeven, mogen gemeenten niet zomaar winkelopening op zondag toestaan. Bij gebruikmaking van een vrijstelling op basis van toerisme moeten gemeenten voldoen aan de formele en inhoudelijke vereisten van de toerismebepaling. Indien een gemeente aan deze vereisten voldoet, mag de gemeente winkelopening op zondag toestaan.
Deelt u de mening dat de toeristische aantrekkingskracht, waar de gemeente Zoetermeer zich op beroept, geldt voor de gehele gemeente? Ligt het niet in de aard van de Winkeltijdenwet dat winkelopening als gevolg van autonoom toerisme ook binnen het toeristisch gebied moet begeven en dat er in ieder geval ook een aantoonbaar verband moet zijn tussen het in een gemeente voorkomende toerisme en de openstelling van winkels als ondersteuning van dat toerisme? Bent u met ons van mening dat artikel 3 van de Winkeltijdenwet dit verband uitdrukkelijk vraagt, gezien het feit dat de vrijstelling of ontheffing gegeven kan worden «ten behoeve van» het reeds bestaande toerisme?
Het is aan de gemeenten te bepalen of zij voldoen aan de toerismebepaling en om vervolgens de gebieden in de gemeente af te bakenen waarbinnen de winkelopening op zondag wordt toegestaan. Dat kunnen delen van de gemeente zijn of de gemeente in haar geheel. De Winkeltijdenwet verplicht gemeenten niet om, bij gebruikmaking van de toerismebepaling, alleen winkelopening op zondag toe te staan in dat gedeelte van de gemeente waar de toeristische aantrekkingskracht zich bevindt. Indien er sprake is van autonoom en substantieel toerisme in een deel van de gemeente, is de gemeente vrij om de winkelopening op zondag in de gehele gemeente toe te staan. Dit blijkt ook uit jurisprudentie (zie bijvoorbeeld Hof ’s-Gravenhage 3 augustus 2010, LJN: BN3217).
Deelt u de mening dat de in het kader van het door de gemeente Zoetermeer uitgevoerde onderzoek gehanteerde vraagstelling of winkeliers zelf mogen beslissen om open te gaan op zondag enigszins misleidend is, aangezien geen enkele ondernemer verplicht wil worden om open te gaan? Geeft het onderzoek wel een eerlijk beeld over het draagvlak onder ondernemers in de gehele gemeente voor het vrijgeven van 52 koopzondagen per jaar?
Zoals in het antwoord op vraag 1 is aangegeven, vereist de concrete toepassing van de toerismebepaling een afweging van belangen. Hoe deze belangen tegen elkaar worden afgewogen en welke onderzoeken de gemeente hiervoor verricht, is de verantwoordelijkheid van de gemeente.
De Winkeltijdenwet bevat geen specifieke vereisten waaraan onderzoeken moeten voldoen. In dit geval zat bij het vraag- en antwoordformulier dat naar de ondernemers in het Stadshart en het Woonhart is gestuurd, een begeleidende brief waarin het doel van het onderzoek wordt uitgelegd. In deze brief staat dat de gemeente graag de mening van de ondernemers wil weten. Zo wil de gemeente graag weten of de ondernemers en/of hun organisatie willen dat hun winkel(s) in Zoetermeer elke zondag open mag/mogen of dat zij de huidige regeling (14 koopzondagen per kalenderjaar) voldoende vinden. Ook wordt in het vraag- en antwoordformulier de vraag gesteld of de ondernemers voor of tegen het vrijgeven van de winkelopening op zondag zijn. Naar mijn mening wordt de strekking van het onderzoek hiermee voldoende duidelijk gemaakt en is van enige misleiding geen sprake.
Op welke wijze is door de gemeente Zoetermeer voldaan aan de voorwaarde in de wet dat het belang van werknemers en winkeliers met weinig of geen personeel om niet op zondag te hoeven werken moet worden meegewogen?1
Zoals ik in mijn antwoord op vraag 2 al heb aangegeven, is er bezwaar ingediend tegen het besluit van de gemeente Zoetermeer. Tegen het besluit op dat bezwaar kan beroep bij de rechter worden ingesteld. De rechter heeft het laatste woord bij de beoordeling van de vraag of de gemeente Zoetermeer de belangen van de werknemers en winkeliers met weinig of geen personeel in voldoende mate heeft meegewogen.
De ANBI-status |
|
Carola Schouten (CU) |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Kent u het artikel «Anbi – recente ontwikkelingen» van Mr. S.A.M. de Wijkerslooth-Lhoëst1 en het artikel «Heeft de fiscaal fondswervende instelling nog een toekomst?» van Mr. M. Kopinsky?2
Ja.
Bent u van mening dat de fiscale regelingen voor ANBI’s3 en fiscaal fondswervende instellingen van essentieel belang zijn voor de maatschappelijke doelen die zij beogen?
Via fiscale faciliteiten wordt beoogd het geven aan ANBI’s te bevorderen c.q. mogelijke fiscale belemmeringen weg te nemen. Deze faciliteiten zijn hierdoor voor de instellingen en de maatschappelijke doelen die zij dienen uiteraard van belang.
Deelt u de zorg dat onduidelijkheid over de ANBI-status respectievelijk de status van een fiscaal fondswervende instelling mogelijk de realisatie van in het maatschappelijk belang wenselijke activiteiten beperkt of geheel in gevaar brengt?
Deze zorg deel ik niet. Wel vind ik onduidelijkheid over de fiscale status van deze instellingen onwenselijk. Daarom is enkele jaren geleden ook de ANBI-beschikking in het leven geroepen, waarin de Belastingdienst een oordeel geeft over de fiscale status. Op de door de Belastingdienst verleende ANBI-status kan worden afgegaan, tenzij sprake is van kwade trouw.
Met betrekking tot de fiscaal fondswervende instelling geldt dat in de aangifte vennootschapsbelasting een beroep kan worden gedaan op de daarvoor bestaande faciliteit, mits aan de voorwaarden wordt voldaan. In de praktijk is gebleken dat onduidelijkheid bestaat over de reikwijdte van de bepaling inzake de fiscaal fondswervende instellingen. In de afgelopen jaren zijn hierover dan ook diverse procedures gevoerd. Hof ’s-Hertogenbosch2 heeft aan de voorwaarden waaronder gebruik gemaakt kan worden van deze faciliteit een uitleg gegeven die in mijn optiek niet strookt met de oorspronkelijke gedachte achter de regeling (een faciliteit voor typisch fondswervende activiteiten). Zoals in het onderschrift bij die hofuitspraak en in de brief van 21 juni 2011 van de staatssecretarissen van Veiligheid en Justitie, van Financiën en van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, inzake de Geefwet aan uw Kamer is aangegeven overweeg ik daarom de huidige wettelijke bepaling meer in overeenstemming te brengen met de oorspronkelijke gedachte die ten grondslag ligt aan deze bepaling om daarmee voldoende duidelijkheid te scheppen voor de fondsenwervende instelling3. Een en ander zal worden uitgewerkt in het Belastingplan 2012.
Bent u er van op de hoogte dat de bevoegde inspectie (Belastingdienst Den Bosch) de ANBI-status in een aantal gevallen heeft geweigerd omdat de verzoekende stichting haar commerciële activiteiten onder had gebracht in een BV waarin de ANBI zeggenschap had en/of zich bemoeide met de activiteiten van de BV?
Activiteiten met een min of meer commercieel karakter zijn op zichzelf geen belemmering voor de ANBI-status. Tot de aangewezen ANBI’s behoren er zeer vele die in het kader van hun doelstelling zulke activiteiten verrichten. Het gaat dan bijvoorbeeld om activiteiten waarmee middelen worden verworven voor het doel van de instelling. Ook kan worden gedacht aan commerciële activiteiten die onverbrekelijk samenhangen met de algemeen nut beogende activiteit.
De ANBI-status wordt thans echter niet verleend als de commerciële activiteiten van instellingen zodanige vormen aannemen, dat het onderscheid tussen een ANBI en een onderneming vervaagt.
Als voorbeeld noem ik gevallen waarin de feitelijke activiteiten en het financiële beleid van die instelling niet – zoals de wet vereist – nagenoeg uitsluitend zijn gericht op het algemeen nut, maar op de continuïteit van de onderneming.
Zoals in de eerder genoemde brief van 21 juni inzake de Geefwet is aangegeven, is het kabinet van mening dat het binnen het beleid van stimuleren van ondernemerschap binnen de filantropische sector past om ruimhartiger om te gaan met de mate waarin commerciële activiteiten binnen de ANBI toegestaan kunnen worden. Het mag echter niet zo zijn dat dit ruimhartigere beleid ertoe leidt dat de ANBI als vehikel gaat dienen om ondernemingen belastingvrijdom of bepaalde faciliteiten in de sfeer van de vennootschapsbelasting te bieden. Evenmin mag deze benadering ertoe leiden dat ANBI´s een oneerlijk concurrentievoordeel ten opzichte van gangbare marktpartijen wordt gegeven die dezelfde activiteiten ontplooien. In het kader van de Geefwet zal daarom worden gezocht naar een goede balans tussen enerzijds ruimhartiger beleid met betrekking tot de toegestane commerciële activiteiten binnen ANBI’s en anderzijds het voorkomen van oneigenlijk gebruik of een oneerlijk concurrentievoordeel.
Hoe verhoudt zich dit tot de uitleg van de toenmalige staatssecretaris bij de totstandkoming van de aangescherpte ANBI-regeling waarin naar voren komt dat het ontplooien van commerciële activiteiten niet in de weg staat van de ANBI-status, mits deze commerciële activiteiten geen doel op zich zijn en de opbrengst daarvan geheel voor het goede doel wordt aangewend?
De Belastingdienst/Oost Brabant (die belast is met de uitvoering van de ANBI-regeling) past de huidige regeling naar mijn mening toe met inachtneming van de door mijn ambtsvoorganger gegeven uitleg en de daarbij gegeven voorbeelden.
Bent u van mening dat de juridische vorm waarin de commerciële activiteiten plaatsvinden, niet van belang is voor de beoordeling van de ANBI-status? Oftewel, kan het museum uit het voorbeeld van de parlementaire geschiedenis haar winkel in een aparte BV onderbrengen, zonder dat dit gevolgen heeft voor haar ANBI-status, mits de opbrengst voor het goede doel wordt aangewend?
Indien een ANBI haar commerciële activiteiten onderbrengt in een separate BV, heeft dit in beginsel geen gevolgen voor de ANBI-status van de instelling. Vanzelfsprekend moet ook in dat geval wel worden getoetst of de ANBI feitelijk het algemeen nut beoogt, daarbij de commerciële activiteiten en deelnemingen in acht nemend. Overigens zij opgemerkt dat eventuele belastingplicht voor de vennootschapsbelasting losstaat van de ANBI-status. Indien een lichaam ondernemingsactiviteiten verricht dan bestaat er in beginsel belastingplicht voor de vennootschapsbelasting. Bij stichtingen en verenigingen is dit het geval voor zover zij een onderneming drijven. NV’s en BV’s worden geacht met hun gehele vermogen een onderneming te drijven en zijn om die reden integraal belastingplichtig voor de vennootschapsbelasting. Vervolgens dient zich de vraag aan in hoeverre dat lichaam een beroep kan doen op in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 opgenomen faciliteiten, zoals die van de fiscaal fondsenwervende instelling.
Bent u vanwege het grote maatschappelijk belang bereid een nadere invulling te geven van de vormen waarin de commerciële activiteiten, zoals bedoeld in voornoemde Kamerstukken4, mogen plaatsvinden?
Zoals in het antwoord op vraag 4 is aangegeven zal in het kader van de Geefwet worden teruggekomen op het vraagstuk hoe commerciële activiteiten zich verhouden tot de ANBI-status.
In de eerder genoemde brief van 21 juni inzake de Geefwet is eveneens aangekondigd dat het kabinet € 25 miljoen zal vrijmaken door de aftrek van onderhoud voor rijksmonumenten in te perken. Dit budget zal fiscaal worden ingezet voor cultureel ondernemerschap.