Veilige opvang slachtoffers huiselijk geweld in de knel |
|
Lisa Westerveld (GL), Songül Mutluer (PvdA) |
|
van Weel , Vicky Maeijer (PVV) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Veilige opvang slachtoffers huiselijk geweld in de knel, «slapen in hotels en vakantieparken»»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Deelt u de opvatting dat goede opvang voor slachtoffers van intieme terreur levens kan redden en het dus van cruciaal belang is dat de opvangcapaciteit hiervan op orde is?
Ja, die opvatting deel ik.
Hoe humaan vindt u dit beleid ten opzichte van slachtoffers? En welke gevolgen heeft dit voor hun dagelijks leven?
Het uitgangspunt is dat slachtoffers die een veilige plek nodig hebben, die plek krijgen. Het is zeer onwenselijk als slachtoffers een onverantwoord veiligheidsrisico lopen.
Wat is de huidige capaciteit van opvangplekken voor slachtoffers van intieme terreur in Nederland? Hoe verhoudt dit aantal zich tot de eisen van het Verdrag van Istanbul, dat stelt dat er 1.800 plekken beschikbaar moeten zijn?
Momenteel zijn naar schatting van Valente, de brancheorganisatie voor opvang, begeleiding en participatie, ca. 475 opvangplekken beschikbaar voor slachtoffers van huiselijk geweld. Er zijn geen specifiek gelabelde bedden voor slachtoffers van intieme terreur.
Het Verdrag van Istanbul stelt dat er voldoende passende opvang voor slachtoffers van huiselijk geweld moet zijn. Het Verdrag beveelt aan om voor de gespecialiseerde vrouwenopvang een (gezins)plek per 10.000 inwoners aan te houden. Echter, het uiteindelijke aantal plekken moet afhankelijk zijn van de daadwerkelijke behoefte van de lidstaten. Het Ministerie van VWS heeft in het verleden gesprekken gevoerd met de VNG en Valente over de minimumnorm opvangvoorzieningen en de totale capaciteit destijds. Het Ministerie van VWS heeft op basis van deze gesprekken aan GREVIO (de expertgroep die de naleving van het Verdrag van Istanboel monitort) laten weten dat geen van de partijen de norm leidend wil laten zijn in de beschikbaarheid van het aantal opvangplaatsen.
Om meer inzicht te krijgen in de landelijke capaciteit en beschikbaarheid van opvangplaatsen is vanuit het Ministerie van VWS de ontwikkeling van de monitor Vrouwenopvang gefinancierd. De monitor zal meer duidelijkheid geven over de beschikbare capaciteit en het aantal cliënten dat geholpen kan worden. Ook zal dit helpen om gezamenlijk (boven)regionale knelpunten in de plaatsing van slachtoffers aan te pakken. De oplevering van de monitor heeft vertraging opgelopen wegens de zware kwaliteitscontrole en intensieve data-analyse die hiermee gemoeid zijn. De publicatie van de eerste gegevens van de monitor worden op zijn vroegst eind maart 2025 verwacht.
Welke maatregelen heeft u reeds in gang gezet of worden overwogen om het tekort aan opvangplekken voor slachtoffers van intieme terreur op te lossen? Zijn hier momenteel voldoende middelen voor?
Er zijn geen specifiek gelabelde bedden voor slachtoffers van intieme terreur. De opvang van deze groep maakt onderdeel uit van de vrouwenopvang, ofwel de opvang van slachtoffers huiselijk geweld. Deze opvang is bedoeld voor alle slachtoffers van huiselijk geweld die omwille van hun veiligheid niet in hun eigen huis kunnen blijven.
Gemeenten zijn op basis van de Wmo 2015 verantwoordelijk voor de vrouwenopvang. De wethouders van de 35 centrumgemeenten maken zich hard voor het bieden van voldoende opvangplekken aan deze vrouwen en hun kinderen. Als stelselverantwoordelijke ben ik en waren eerder mijn ambtsvoorgangers betrokken bij de vrouwenopvang.
In 2019 heeft mijn ambtsvoorganger naar aanleiding van signalen over een tekort aan opvangplekken, samen met de VNG een onderzoek uitgevoerd om zicht te krijgen op de situatie: is er sprake van een tekort, zo ja, wat is de omvang en wat zijn de oorzaken?
Uit het onderzoek bleek dat de instellingen voor de vrouwenopvang de beschikbaarheid en bezetting van opvangplekken niet op een vergelijkbare manier registreren. Hierdoor was het niet mogelijk om betrouwbare gegevens te krijgen over de situatie. Ondanks de geringe kwaliteit van beschikbare data, werd duidelijk dat in de jaren 2018 en 2019 voor in ieder geval 146 vrouwen gezocht is naar een alternatieve opvangplek. Het onderzoek heeft geholpen om inzicht te krijgen in knelpunten in de in- door- en uitstroom die invloed hebben op de bezetting en de beschikbaarheid van opvangplekken in de vrouwenopvang.
Op basis van de resultaten van het onderzoek heeft het Ministerie van VWS vanaf 2020 structureel 14 miljoen per jaar extra beschikbaar gesteld aan gemeenten voor het aanpakken van knelpunten rond opvangplekken in de vrouwenopvang. Ook is zoals bij het vorige antwoord aangegeven, vanuit het Ministerie van VWS een subsidie verleend aan Valente voor het verbeteren van de registratie. Dit is een omvangrijk project waar op dit moment nog door opvanginstellingen en gemeenten aan wordt gewerkt.
Het Ministerie van VWS heeft ook subsidie verleend aan Valente voor het actualiseren van het Beleidskader Vrouwenopvang, thans het Kader Bovenregionale Plaatsing in de Vrouwenopvang. Dit kader bevat afspraken tussen gemeenten en opvanginstellingen over in-, door- en uitstroom, onder andere over voorwaarden van plaatsingen buiten de eigen regio en de financiering daarvan. Zo zijn er drie redenen om bovenregionaal te plaatsen; vanwege veiligheid, complexiteit van de casus en bij piekbelasting. Concrete afspraak is bijvoorbeeld dat bovenregionale plaatsing in verband met veiligheid bij voorkeur binnen één dag geschied en dat regio’s geen maximum mogen stellen aan het aantal bovenregionale plaatsingen als veiligheid de reden is van plaatsing.
Tot slot is er het project Sneller Thuis, dat voort is gekomen uit het programma «Geweld hoort nergens thuis». Vanuit dit project hebben verschillende organisaties samengewerkt om vrouwen sneller uit te laten stromen na hun periode in de opvang. Het Ministerie van VWS heeft de opdracht gegeven dit project landelijk uit te rollen.
Helaas blijft de uitstroom complex door de schaarste aan betaalbare woningen en dit heeft gevolgen voor het aantal beschikbare opvangplekken. Op landelijk niveau wordt gewerkt aan de schaarste aan betaalbare woningen, bijvoorbeeld door middel van de maatregelen voor de woningmarkt van de Minister van VRO middels het wetsvoorstel Regie op Volkshuisvesting. Dit wetsvoorstel regelt dat slachtoffers huiselijk geweld die uitstromen uit een vrouwenopvanginstelling een urgentieverklaring voor een woning kunnen krijgen. Ondanks deze maatregelen kan het nog altijd voorkomen dat plaatsing buiten de eigen gemeente in verband met veiligheid of capaciteitsgebrek moeizaam verloopt.
Kunt u toelichten welke factoren hebben bijgedragen aan het tekort aan veilige opvanglocaties? Welke rol heeft het afschalen van landelijke naar regionale financiering in 2015 hierin gespeeld?
Er is geen onderzoek gedaan naar de rol van het decentraliseren van de Wmo2015 op de capaciteit van opvanginstellingen maar er zijn wel signalen van externe factoren die een rol spelen bij de verhoogde druk op de opvang. De problematiek in de opvang wordt steeds complexer, waardoor snellere uitstroom wordt bemoeilijkt. Daarnaast is de bevolking gegroeid en doen steeds meer doelgroepen een beroep op de opvang.
Hoe kunt u gemeentes ondersteunen in het creëren van voldoende opvangcapaciteit als zij daar zelf niet in slagen?
Gemeenten ontvangen vanuit het Rijk geld voor de financiering van de vrouwenopvang via de algemene uitkering en via een decentralisatie uitkering vrouwenopvang (DUVO) die uitgekeerd wordt aan centrumgemeenten vrouwenopvang. De DUVO is bedoeld alseen bijdrage aan gemeenten voor de bestrijding van huiselijk geweld. De DUVO heeft niet de intentie om toereikend te zijn. De DUVO wordt wel geïndexeerd, maar de indexatie wordt toegevoegd aan de algemene uitkering en niet aan de DUVO. Het alleen kijken naar de omvang van de DUVO voor de financiering van de vrouwenomgeving geeft dan ook een vertekend beeld. Zoals aangegeven is de DUVO vanaf 2020 structureel opgehoogd met 14 miljoen euro voor het aanpakken van knelpunten rond de opvang. Gemeenten geven aan de structureel beschikbaar gestelde financiële middelen van 14 miljoen per jaar te benutten voor het aanpakken van knelpunten in de vrouwenopvang. Er is geen zicht op de precieze besteding van deze middelen en
of deze (deels of uitsluitend) zijn ingezet om de opvangcapaciteit te vergroten. Gemeenten hoeven geen verantwoording te geven aan het Rijk over hoe zij de middelen precies hebben benut.
Vanuit de opvang wordt nu een oproep gedaan voor het creëren van meer opvangplekken. Ik ben met VNG en Valente in gesprek over deze oproep. Dit gesprek is landelijk opgestart aan de hand van de door Valente en haar leden ontwikkelde Visie op capaciteit in de vrouwenopvang, waarin ook aandacht wordt gevraagd voor randvoorwaarden zoals dekkende tarieven.
Hoe wordt de beschikbare opvangcapaciteit meegenomen in de stappen die het kabinet onderneemt om femicide te voorkomen in het licht van het plan van aanpak stop femicide, gezien het feit dat fysiek geweld een van de rode vlaggen is in de aanloop naar femicide?
Er wordt gewerkt aan het minimaliseren van veiligheidsrisico’s. Zo is in het Beleidskader Bovenregionale plaatsing de afspraak gemaakt dat gestreefd wordt naar zo veel mogelijk regionale plaatsing van slachtoffers. Dit is vooral wenselijk vanwege de binding van slachtoffers met hun omgeving: netwerk, school, werk, hulpverlening. Dat betekent dat elke regio verantwoordelijk is om zelf te zorgen voor structureel voldoende opvangplaatsen. Er zijn redenen om toch bovenregionaal te plaatsen. Bijvoorbeeld als dat vanwege de veiligheid nodig is. In dat geval vindt de plaatsing bij voorkeur plaats binnen één dag na het vaststellen van acute onveiligheid en dreiging van geweld. Regio’s mogen geen maximum stellen aan het aantal bovenregionale plaatsingen als veiligheid de reden van plaatsing is. Bovenregionale plaatsing gebeurt ook als de complexiteit en benodigde expertise voor begeleiding en behandeling dit nodig maken en bij piekbelasting.
De aanbieders van vrouwenopvang zijn betrokken bij het plan van aanpak «stop femicide», hiermee wordt gezorgd voor verbinding tussen de acties in het plan van aanpak en de werkzaamheden van de aanbieders van vrouwenopvang. Zoals eerder aangegeven ben ik met Valente en de VNG in gesprek over de opvangcapaciteit.
Hoe worden de afwegingen gemaakt om slachtoffers nu wel of niet op te vangen en welke factoren worden daarin meegewogen? In hoeverre worden die keuzes bepaald door het gebrek aan opvangplekken?
Bij slachtoffers van huiselijk geweld die hulp en/of opvang krijgen wordt een eerste risicoscreening bij binnenkomst gedaan om de veiligheidssituatie in beeld te brengen. Hiervoor hebben vrouwenopvangorganisaties de toolbox «risicotaxatie instrumenten vrouwenopvang» tot hun beschikking. De keuzehulp ondersteunt in het zoeken naar het juiste instrument voor de specifieke informatiebehoefte, bijvoorbeeld digitale veiligheid, psychische klachten of eergerelateerd geweld. De risicoscreening en het Beleidskader Bovenregionale plaatsing zijn leidend voor de VO-instellingen. Bij plaatsgebrek wordt uitgeweken naar hotelplaatsingen, zo kort mogelijk en als tijdelijke noodoplossing.
In de regio’s die te maken hebben met een toegenomen druk op de vrouwenopvang, zijn de instellingen voor vrouwenopvang in gesprek met de centrumgemeenten en ketenpartners. Waar nodig komen zij tot oplossingen zodat vrouwen in nood geen onnodige veiligheidsrisico’s lopen.
Welk gevaar lopen op dit moment vrouwen slachtoffer te worden van femicide door gebrek aan opvangplekken?
Het is niet onderzocht wat de precieze risico’s zijn van plaatsing buiten de vrouwenopvang. Hoewel er ook in deze gevallen begeleiding wordt geboden en er afspraken worden gemaakt over (acute) veiligheid, ontbreken de veiligheidsmaatregelen die er wel zijn bij directe opvang in een opvanglocatie. Het is mogelijk dat er daardoor een groter veiligheidsrisico ontstaat. Echter, slachtoffers die een verhoogd risico lopen op dodelijke afloop («code rood») worden na beoordeling van de veiligheidssituatie met de hoogste prioriteit opgevangen.
Hoe wordt de veiligheid van vrouwen die momenteel in hotels en vakantieparken verblijven gegarandeerd? Deelt u de zorgen van experts dat deze plekken onvoldoende bescherming bieden? Zo ja, wat gaat u hieraan doen en op welke termijn? Zo nee, kunt u dit toelichten?
Opvanginstellingen spannen zich in om bij een plaatsing buiten de opvang de juiste (ambulante) begeleiding te bieden aan de slachtoffers. Uitgangspunt is dat de casuïstiek met de grootste veiligheidsrisico’s zo snel mogelijk intramuraal geplaatst worden en niet in uitwijklocaties.
Kunt u garanderen dat slachtoffers die zijn opgevangen op vakantieparken en in hotels de noodzakelijke eenduidige ondersteuning en hulpverlening krijgen? Zo nee, waarom niet?
Nee, dat kan ik niet garanderen. Zoals eerder genoemd, spannen de opvanginstellingen zich wel in om de juiste (ambulante) begeleiding te leveren aan slachtoffers buiten de opvang. Ook worden de slachtoffers met het hoogste risico op een fatale afloop met prioriteit opgevangen. Zie ook het antwoord op de vragen 8, 9 en 10.
Deelt u de opvatting dat deze situatie laat zien dat er onvoldoende middelen beschikbaar zijn voor de rijksuitkering Doel Uitkering Vrouwenopvang (DuVo) om adequate opvang te regelen en aan de huidige vraag te voldoen? Deelt u de mening van experts dat de DuVo-middelen jaarlijks onvoldoende geïndexeerd worden? Zo nee, hoe verklaart u dat slachtoffers nu moeten worden opgevangen in hotels en vakantieparken?
Gemeenten ontvangen vanuit het Rijk geld voor de financiering van de vrouwenopvang via de algemene uitkering en via een decentralisatie uitkering vrouwenopvang (DUVO) die uitgekeerd wordt aan centrumgemeenten vrouwenopvang. De DUVO is bedoeld als een bijdrage aan gemeenten voor de bestrijding van huiselijk geweld. De DUVO heeft niet de intentie om toereikend te zijn. De DUVO wordt wel geïndexeerd, maar de indexatie wordt toegevoegd aan
de algemene uitkering en niet aan de DUVO. Het accres dat gemeenten krijgen is conform de Financiële-verhoudingswet vrij besteedbaar en wordt daarom niet toegerekend aan onderdelen van de algemene uitkering of decentralisatie uitkeringen.
Alleen kijken naar de omvang van de DUVO voor de financiering van de vrouwenopvang geeft dan ook een vertekend beeld. Daarnaast is er geen zicht op de precieze besteding van deze middelen. Gemeenten hoeven geen verantwoording te geven aan het rijk hoe zij de middelen precies hebben benut.
Welke concrete afspraken gaat u met gemeenten maken ten aanzien van voldoende opvangplekken? En wanneer?
Ik ga op korte termijn met gemeenten en Valente in gesprek. In de voortgangsbrief huiselijk geweld en kindermishandeling zal ik u een update geven over de uitkomst van deze gesprekken.
Bent u bereid te onderzoeken of het nodig is om terug te gaan naar het systeem van voor 2015 met landelijke regie en landelijke financiering?
Op dit moment niet. Teruggaan naar landelijke regie en landelijke financiering brengt nadelen met zich mee naar aanleiding waarvan over is gegaan naar het huidige decentrale stelsel. Ik richt mij in de gesprekken met Valente en gemeenten over hoe om te gaan met de huidige knelpunten.
Het bericht ‘Voorrang geven aan mensen in ziekenhuis die er het ergst aan toe zijn: ’Voor andere patiënten is triage een drama’ |
|
Jimmy Dijk |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
Heeft u het artikel «Voorrang geven aan mensen in ziekenhuis die er het ergst aan toe zijn: «Voor andere patiënten is triage een drama»» gelezen en wat is uw reactie hierop?1
Ja. Iedereen verdient een tijdige toegang tot medisch specialistisch zorg. Triage is belangrijk om ervoor te zorgen dat mensen gelijkwaardige toegang krijgen tot zorg op basis van de urgentie.
Wat vindt u van het feit dat bij 46 procent van de behandelingen in het ziekenhuis de maximaal afgesproken wachttijd – de Treeknorm – werd overschreden in 2023? Deelt u de mening dat dit een gevaarlijke ontwikkeling is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Mijn inzet is erop gericht dat mensen tijdig worden geholpen en wachttijden binnen de afgesproken Treeknormen vallen. De in het artikel genoemde overschrijding van 46% voor een behandeling in het ziekenhuis is een gemiddelde. Het is goed om te realiseren dat de wachttijd verschilt per specialisme, per behandeling en de specifieke situatie van de patiënt. Begin 2024 zijn afspraken gemaakt met de NVZ, NFU, ZN, ZKN, Patiëntenfederatie, IGJ en NZa om in te zetten op het verbeteren van de transparantie van de sturingsinformatie voor toegankelijkheid, het versterken van regionale samenwerking, het verkennen van Treeknorm-differentiatie en duidelijke communicatie naar patiënten.2 Daarnaast zal ik de komende tijd, samen met veldpartijen, bekijken hoe de triage in de medisch specialistische zorg kan worden versterkt.
Hoe verklaart u de toename van het percentage mensen dat langer wacht dan het afgesproken maximum sinds 2016? Welke risico’s ziet u hierin?
Door vergrijzing, de stijgende zorgvraag en personeelskrapte staat de toegankelijkheid van medisch specialistische zorg in Nederland onder druk.3 De cijfers in de Staat van Volksgezondheid en Zorg (www.staatvenz.nl) laten zien dat de wachttijden in 2023, ondanks alle inspanningen, licht zijn toegenomen in vergelijking met 2021. Ook de cijfers voor 2021 laten een toename van de wachttijden zien. Deze toename in wachttijden geldt voor een polikliniekbezoek, diagnostiek en een behandeling. Dit vind ik zorgelijk. Iedereen in Nederland verdient tijdige toegang tot zorg. Zo voorkomen we dat mensen onnodig lang doorlopen met medische klachten.
Welke voorbeelden en verhalen van de gevolgen van deze toename in wachttijden zijn er al binnengekomen op uw ministerie? Wat is uw boodschap aan deze mensen?
Ik ontvang regelmatig brieven van burgers over uiteenlopende onderwerpen die mijn beleid raken, ook over wachttijden. Ik span mij in voor gelijkwaardigere toegang tot zorg en welzijn. Ik wil het verschil maken voor de mensen die zorg nodig hebben. Het is natuurlijk altijd vervelend als mensen lang moeten wachten op de zorg die zij nodig hebben. Samen met de veldpartijen zet ik mij ervoor in de wachttijden binnen de Treeknormen te houden, zodat mensen zo snel mogelijk geholpen kunnen worden. Daarbij verdient iedereen gelijkwaardigere toegang tot zorg, waarbij de urgentie van de patiënt leidend is.
Bent u het eens met de stelling dat er op dit moment niet genoeg zorgpersoneel is om iedereen dezelfde zorg te leveren? Zo ja, kunt u dit toelichten? Zo nee, waarom niet?
Onze zorg staat al langere tijd onder grote druk. Het wordt steeds lastiger voor onze zorgprofessionals om de groeiende zorgvraag op te vangen. Voorkomen moet worden dat het arbeidsmarkttekort onbeheersbaar wordt. Daarom heeft het aanpakken van de personeelskrapte in de zorg prioriteit. Voor alle zorginstellingen geldt dat zij, al dan niet in samenwerking in een regio, de uitdaging hebben om met het beschikbare personeel zo optimaal mogelijk zorg te verlenen.
Deelt u de mening dat triage moeten toepassen een gevolg is van schaarste aan zorgpersoneel? Zo nee, waarom niet?
Triage is een vast onderdeel binnen de zorg. Niet iedereen kan immers direct en tegelijk geholpen worden in het ziekenhuis. Triage in het ziekenhuis betreft het proces waarmee bepaald wordt met welke urgentie een persoon geholpen moet worden. Mensen met een hogere urgentie worden eerder geholpen. Zo wordt voorkomen dat zorg te laat komt voor deze mensen.
Heeft u concrete plannen om extra zorgpersoneel op te leiden? Zo ja, welke plannen zijn dit en wanneer kunnen we de uitwerking hiervan verwachten? Zo nee, waarom niet?
Ja. Voor een groot aantal opleidingen die door VWS worden bekostigd, zoals de opleidingen voor artsen, raamt het Capaciteitsorgaan de behoefte aan opleidingsplaatsen, zodat tekorten worden voorkomen en daar waar nodig worden ingelopen. Bij sommige van die opleidingen blijft de instroom achter. Er lopen verschillende initiatieven om die op peil te krijgen, zoals de campagne «The Next Level Dokter», gericht op het verhogen van de instroom voor artsenberoepen buiten het ziekenhuis. We zien dat de instroom voor bijvoorbeeld de opleidingen tot specialist ouderengeneeskunde en jeugdarts omhoog is gegaan.
Afgelopen jaren zijn de ziekenhuisopleidingen, zoals de opleidingen voor gespecialiseerd verpleegkundigen en de operatieassistent, modulair ingericht. Dit draagt bij aan meer flexibel inzetbaar personeel binnen specialistische clusters zoals de acute zorg. Dit leidt ook tot snellere inzetbaarheid en tot opleidingen die beter aansluiten bij de veranderende zorgvraag. De bekostiging van deze opleidingen via de beschikbaarheidsbijdrage wordt per 1 januari 2025 aangesloten op dit modulaire opleidingssysteem.
Bent u bereid het salaris in de zorg te verhogen door meer geld beschikbaar te stellen via de OVA-ruimte? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunnen we dit nog vóór 2025 verwachten om te voorkomen dat de wachtlijsten in de zorg nog verder oplopen?
De hoogte van het salaris van medewerkers in ziekenhuizen wordt bepaald op basis van onderhandelingen tussen werkgeverorganisaties en vakbonden. Het kabinet stelt daarnaast jaarlijks de overheidsbijdrage in de arbeidskostenontwikkeling (ova) beschikbaar om een goede salarisontwikkeling mogelijk te maken. Voor 2025 gaat het om ongeveer 3,6 miljard euro structureel extra. Vanwege de staat van de overheidsfinanciën is er geen ruimte om, boven op deze middelen, nog extra middelen vrij te maken.
Kunt u verduidelijken wat er in het regeerprogramma wordt bedoeld met «versterking van de triage»?2 Wat betekent dit in de praktijk?
Triage is een vast onderdeel binnen de zorg. Niet iedereen kan immers direct en tegelijk geholpen worden in het ziekenhuis. Triage in het ziekenhuis betreft het proces waarmee bepaald wordt met welke urgentie een persoon geholpen moet worden. Mensen met een hogere urgentie worden eerder geholpen. Zorgprofessionals hebben een belangrijke rol om te bepalen hoe urgent een ingreep voor de patiënt is en of de patiënt al dan niet voorrang dient te krijgen. Ik zal de komende tijd, samen met veldpartijen, bekijken hoe de triage in de medisch specialistische zorg kan worden versterkt.
Welke signalen van ziekenhuizen krijgt u over de triage die op dit moment al bij hen plaatsvindt? Indien u hier geen goed beeld op heeft, kunt u dit uitvragen bij ziekenhuizen?
Voor de beantwoording van deze vraag heb ik navraag gedaan bij de NVZ en NFU. Ziekenhuizen hebben zich in de afgelopen jaren ontwikkeld op het gebied van capaciteitsmanagement. Hierdoor zijn ziekenhuizen in staat een groot deel van de patiënten binnen de Treeknormen te behandelen. Triage is daarbij een belangrijk hulpmiddel om patiënten zo tijdig mogelijk op de polikliniek te ontvangen of een operatie te laten ondergaan. Ziekenhuizen hebben systemen waarmee ze goed zicht hebben op de urgentie van patiënten. Er wordt continu bijgestuurd op urgentieklasse en op het moment waarop iemand geholpen moet worden. Door de planning te vullen met een combinatie van urgente en electieve patiënten komen ziekenhuizen tot een efficiënte en effectieve planning. Dit laatste staat los van de zogenaamde wenswachters die bij veel ziekenhuizen op de wachtlijst staan. Dit zijn patiënten die op de wachtlijst staan, maar (nog) niet geholpen willen worden.
Welke relatie ziet u tussen triage van patiënten en financiering van de zorg in ziekenhuizen? Deelt u de mening dat ten alle tijden moet worden voorkomen dat triage gebeurt op basis van kosten in plaats van urgentie?
Triage wordt door artsen uitgevoerd op basis van urgentie, waarbij inhoudelijke aspecten en de situatie van de patiënt een rol spelen. Hier speelt de financiering van de zorg geen rol. Er kan sprake zijn van een omzetplafond, en als dat wordt bereikt kan er sprake zijn van bijcontractering, een doorleverplicht of patiëntenstop. Ook in deze gevallen is het belangrijk dat patiënten tijdig zorg ontvangen. Daarom is het belangrijk dat patiënten zich melden bij hun zorgverzekeraar als dit niet het geval is. De zorgverzekeraar kan dan zorgbemiddeling toepassen, de zorgverzekeraar bemiddelt de patiënt dan naar een andere zorgaanbieder. Een patiënt kan zelf contact opnemen met de zorgverzekeraar voor zorgbemiddeling. Ieder ziekenhuis moet de patiënt op deze mogelijkheid wijzen. Daarbij moeten zorgverzekeraars en zorgaanbieders objectieve en duidelijke informatie geven aan verzekerden over wachttijden, budgetafspraken en wat de consequenties daarvan zijn voor de verzekerde.
Hoe verhouden de bezuinigingen op de zorg zich tot het toepassen van triage? Kunt u uw antwoord toelichten?
Triage gebeurt op basis van inhoudelijke afwegingen en de specifieke situatie van de patiënt.
Het bericht 'Grondrechten onder druk: demonstratierecht splijt politiek en samenleving' |
|
Esmah Lahlah (GroenLinks-PvdA) |
|
van Weel |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Grondrechten onder druk: demonstratierecht splijt politiek en samenleving»?1
Ja.
Wat is uw definitie van een vreedzame demonstratie? Hoe ziet u de balans tussen handhaving van de openbare orde en het waarborgen van het recht op vreedzaam protest en hoe voorkomt u dat vreedzaam protest ten onrechte als ordeverstorend wordt gekwalificeerd?
Het kabinet wil kijken hoe er een scherper onderscheid gemaakt kan worden tussen vreedzaam demonstreren en ordeverstorende acties. Het doel of de boodschap van een actie mogen geen rol spelen bij de beoordeling van een demonstratie. De concrete uitwerking van dit deel van het regeerprogramma zal mede gebaseerd worden op de uitkomsten van het eerder aangekondigde onderzoek dat wordt uitgevoerd via het Wetenschappelijk Onderzoek- en Datacentrum (WODC).
Het demonstratierecht beschermt vreedzame demonstraties. Dat is een ruim begrip. Ook demonstraties die tot een ernstige verstoring van de openbare orde of het verkeer leiden kunnen vallen onder de reikwijdte van de bescherming van het demonstratierecht.2 Dit laat onverlet dat opgetreden kan worden tegen strafbare feiten die binnen de context van een vreedzame demonstratie plaatsvinden, met dien verstande dat strafrechtelijk optreden in lijn moet zijn met de eisen van noodzakelijkheid en proportionaliteit. Voorbeelden van strafbare feiten zijn het niet opvolgen van een bevel van de politie of demonstreren op een locatie waarvan de burgemeester op grond van de Wet openbare manifestaties (WOM) heeft besloten dat dit verboden is.
Van een niet-vreedzame demonstratie is volgens de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) sprake indien organisatoren en deelnemers van de demonstratie gewelddadige intenties hebben, oproepen tot geweld of anderszins de grondslagen van een democratische samenleving verwerpen.
Het is aan de overheid om waar mogelijk te faciliteren dat een demonstratie kan plaatsvinden op de plek waar, het tijdstip wanneer of de wijze waarop demonstranten zelf willen demonstreren.3 De WOM biedt hiervoor duidelijke kaders. Tegelijkertijd acht ik het zeer onwenselijk dat demonstraties tezamen gaan met wanordelijkheden, gevaarzettend handelen en het overtreden van wet- en regelgeving. Het demonstratierecht mag van dit kabinet dan ook geen vrijbrief zijn voor het doelbewust, stelselmatig overtreden van wet- en regelgeven noch voor bewust ontwrichtende acties.
Deelt u de mening dat de vrijheid om te demonstreren nooit afhankelijk mag zijn van de mate waarin het past binnen de over het algemeen gedeelde maatschappelijke consensus? Hoe gaat u ervoor zorgen dat juist ook ongemakkelijke, provocerende protesten hun plek behouden binnen onze democratie?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe gaat u uw voornemen invullen om scherper onderscheid te maken tussen vreedzaam demonstreren en openbare ordeverstoringen? Wie bepaalt volgens u waar die grens ligt? En hoe gaat u voorkomen dat het criterium van «openbare ordeverstoring» steeds vaker en strakker wordt toegepast op protesten die politiek onwelgevallig zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe wilt u de publieke discussie over het demonstratierecht en de balans tussen grondrechten en het handhaven van de openbare orde bevorderen? Worden maatschappelijke organisaties hierin meegenomen? Zo nee, bent u bereid hen hier wel bij te betrekken?
Dergelijke opvattingen sterken mij wel in de noodzaak om het handelingsperspectief te verstevigen om – waar dat nodig is – sneller en effectiever op te kunnen treden tegen bewust ontwrichtende acties.
Zoals ik eerder in uw Kamer heb aangegeven wil ik daarnaast een brede dialoog bevorderen over de maatschappelijke effecten van de verschillende wijzen waarop in Nederland gedemonstreerd wordt en het gewenste optreden van de overheid daarbij. Hoe ervaren verschillende betrokkenen, zoals het lokaal gezag, deze maatschappelijke effecten en welk optreden wordt door hen als wenselijk ervaren? Hoe vinden we een goed evenwicht tussen het beschermen van het demonstratierecht en het beschermen van andere legitieme belangen in onze samenleving, zoals het voorkomen van strafbare feiten, ontwrichtende acties en de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen? Over deze vragen voer ik ook een open gesprek met onder andere demonstranten, burgemeesters, politie, het Openbaar Ministerie, de Nationale ombudsman, maatschappelijke organisaties als Amnesty International en andere ervaringsdeskundigen.
Kunt u bevestigen dat het Wetenschappelijk Onderzoek- en Datacentrum (WODC)-onderzoek over of het huidige kader van het demonstratierecht nog voldoende aansluit bij de actuele ontwikkelingen, gericht zal zijn op het versterken van het demonstratierecht in plaats van het inperken daarvan?
Het onderzoek zal, met medenemen van actuele ontwikkelingen in binnen- en buitenland, kijken naar de mogelijkheden voor een versteviging van het handelingsperspectief van alle betrokkenen en de bestendigheid van het wettelijke kader. Het onderzoek richt zich op twee typen situaties:
De verwachting is dat dit onderzoek zomer 2025 afgerond zal worden. Na publicatie van het onderzoek wordt desgewenst voor uw Kamer een technische briefing verzorgd. Over de uitkomsten van dit onderzoek en de vervolgstappen naar aanleiding daarvan gaan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en ik met uw Kamer in gesprek.
Wat vindt u ervan dat uit opinieonderzoek van EenVandaag2 blijkt dat de helft van de respondenten (49%) voor inperking van het demonstratierecht is? Deelt u de opvatting dat het beschermen van uitingen die niet op steun kunnen rekenen van een meerderheid in de samenleving de kern van het demonstratierecht vormt? Waarom wel of niet?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe wordt de politie ondersteund in hun taak om niet alleen de openbare orde, maar ook het recht op demonstratie te handhaven? In hoeverre zijn extra middelen of trainingen nodig om deze balans te waarborgen?
In het kader van de politietaak heeft de politie een belangrijke rol bij het in goede banen leiden van demonstraties en het waarborgen van de veiligheid van alle aanwezigen. Het politieoptreden is gericht op de-escalatie en dialoog, waarvoor politiemedewerkers worden opgeleid en getraind. Deze taak verricht de politie onder verantwoordelijkheid van en in nauwe samenwerking met het bevoegd gezag: de burgemeester en de officier van justitie. Demonstraties die uit de hand lopen en waar relschoppers aanwijzingen van het lokaal gezag negeren dan wel bewust de wet overtreden vergen grootschalige politie-inzet. Zoals de korpschef in haar dringende signaal eind vorig jaar aangaf legt dit een grote fysieke en mentale druk op onze politiemensen en gaat de grootschalige inzet daarnaast ten koste van andere taken van de politie. Denk bijvoorbeeld aan aanwezigheid in de wijk en opsporing van ernstige strafbare feiten zoals zedendelicten, drugscriminaliteit en online-criminaliteit. In de lokale driehoeken is de beschikbare politiecapaciteit dan ook geregeld onderwerp van de integrale afweging die bij het faciliteren van demonstraties worden gemaakt. Zoals wordt opgemerkt in de brief aan uw Kamer van 10 januari jl. over actuele dilemma's over demonstreren in Nederland: het zou niet nodig moeten zijn dat demonstraties zoveel vragen van onze politiemensen.
Deelt u de zorgen dat strenge maatregelen zoals in Engeland een verstommend effect kunnen hebben op het maatschappelijk debat in een democratische rechtstaat? Zijn er concrete plannen om vergelijkbare maatregelen in Nederland te overwegen?
In het eerdergenoemde onderzoek dat via het WODC zal worden uitgevoerd, wordt ook betrokken hoe in andere Europese landen, waaronder Engeland, wordt omgegaan met het demonstratierecht. Bij de beoordeling van de uitkomsten daarvan zal het kabinet ook de aspecten zoals benoemd in de vraag meewegen.
Hoe kijkt u naar de scherpe veroordeling van de Verenigde Naties (VN) van veroordelingen van activisten in Engeland tot celstraffen van vijf jaar voor het blokkeren van wegen? Kunt u reflecteren op de gevaren van zulke strenge maatregelen, en hierbij specifiek ingaan op de risico’s van een potentieel «freezing» effect»?
Zie antwoord vraag 9.
De berichten 'Kennisgeving besluit omgevingsvergunning waterinjectie Schoonebeek-447' en 'Kennisgeving besluit winningsplan Schoonebeek-Gas' |
|
Sandra Beckerman |
|
Sophie Hermans (VVD) |
|
Welke mogelijkheden bestaan er om in de toekomst afvalwaterinjectie alsnog te stoppen indien toch bij het kabinet duidelijk wordt dat dit gevaarlijk is voor omwonende?1 2
Om te borgen dat de waterinjectie veilig kan worden uitgevoerd voor omwonenden, heeft het kabinet voorschriften verbonden aan de omgevingsvergunning voor de waterinjectie in het gasveld Schoonebeek. Staatstoezicht op de mijnen (hierna: SodM) houdt toezicht op de naleving van deze voorschriften. Indien SodM constateert dat de NAM niet volgens de vergunning de waterinjectie uitvoert en de waterinjectie niet veilig is voor omwonenden kan SodM de waterinjectie in Schoonebeek stilleggen.
Welke maatregelen neemt u om continu te monitoren op veiligheid rondom olie- en gaswinning in Schoonebeek?
De wijze van monitoren op veiligheid rondom de waterinjectie is vastgelegd in een Waterinjectie Management Plan (WMP)3. In de omgevingsvergunning heb ik voorgeschreven dat injectie alleen mag plaatsvinden conform een door SodM goedgekeurd WMP.
Het monitoren van de effecten als gevolg van de gas- en oliewinning is vastgelegd in een meetplan. Het kabinet heeft in het instemmingsbesluit met het winningsplan Schoonebeek Gas voorgeschreven dat de NAM de monitoring moeten uitbreiden. Dit komt er op neer dat de NAM het interval van de bodemdalingsmetingen moet verhogen en het seismisch meetnetwerk en het aantal kalibratiepunten van de bodemdalingsmetingen uitbreidt. SodM houdt toezicht op uitvoering van de voorgeschreven monitoring. De uitbreiding van de monitoring komt overeen met de gemaakte afspraken in het gebiedsproces met de omgevingspartijen.
Bent u van plan de aangenomen motie van de leden Beckerman en Bushoff over het bewijsvermoeden voor alle mijnbouwactiviteiten in Nederland laten gelden (Kamerstuk 33 529, nr. 1219) toe te passen op de olie- en gaswinning in Schoonebeek? Zo nee, waarom negeert u de wil van de Kamer?
Het kabinet begrijpt de zorgen die er bij bewoners zijn, zoals rond Schoonebeek, over mogelijke schades door mijnbouw en de afhandeling daarvan. Die zorgen komen vooral voort uit de situatie in Groningen. Echter, de risico’s en het schadebeeld door de gaswinning in het Groningenveld zijn niet vergelijkbaar met de risico’s en het schadebeeld bij andere mijnbouwactiviteiten in Nederland.
De Afdeling advisering van de Raad van State heeft ten aanzien van de introductie van het wettelijk vermoeden voor schade door het Groningenveld aangegeven dat voor het toepassen van het wettelijk bewijsvermoeden een dragende motivering nodig is. Vanwege het verschil met het Groningenveld, en het feit dat bij schadeafhandeling de bewijslast van bewoners reeds wordt overgenomen door de Commissie Mijnbouwschade, is er mogelijk sprake van onvoldoende motivering voor het uitbreiden van de reikwijdte van het wettelijk bewijsvermoeden. Om die reden is voorlichting gevraagd aan de Afdeling advisering van de Raad van State over de motie Beckerman/Bushoff4. Hiermee hoopt het kabinet meer duidelijkheid te krijgen over de mate waarin de toepassing van het wettelijk bewijsvermoeden voor alle mijnbouwactiviteiten in Nederland juridisch houdbaar is. Wanneer het kabinet de voorlichting ontvangen heeft, zal deze met een appreciatie aan de Tweede Kamer gestuurd worden.
Welke maatregelen neemt u om de kansen op verdroging en tekort aan grond- en drinkwater in de regio door afvalwaterinjectie te verkleinen, aangezien Nederland kamt met zoetwaterschaarste?
Het afvalwater dat wordt geïnjecteerd in het gasveld van Schoonebeek is afkomstig uit de oliewinning. Deze injectie gebeurt op een diepte van ongeveer 3.000 meter waar het water niet in contact kan komen met het grond- of drinkwater. Dit garandeert dat er geen impact is op het grondwater en drinkwater dat beschikbaar is in de regio.
Het treffen van maatregelen tegen verdroging en het tekort aan grond- en drinkwater valt onder de verantwoordelijkheid van de betreffende bevoegde gezagen. Voor grondwateronttrekkingen en de drinkwaterwinning zijn de waterschappen en de provincie verantwoordelijk. De waterbeheerders hebben daarnaast een rol in het omgaan met waterschaarste in algemene zin; dit onderwerp heeft de volle aandacht van alle waterbeheerders.
Deelt u de zorgen van Wetterskip Fryslân over onherstelbare schade aan het watersysteem door gaswinning? Zo ja, zijn deze zorgen ook van toepassing bij olie- en gaswinning in Schoonebeek?
De zorgen die het Wetterskip Fryslân heeft geuit, zijn niet direct van toepassing op de situatie in Schoonebeek. In Friesland draait het voornamelijk om de bezorgdheid over bodemdaling in veenweidegebieden. Aangezien Schoonebeek geen veenweidegebied betreft, zijn de zorgen niet één op één over te nemen.
Met betrekking tot de effecten van gaswinning op het watersysteem in Schoonebeek heeft het kabinet advies ingewonnen bij het verantwoordelijke waterschap Vechtstromen. In hun advies hebben zij niet aangegeven dat de gaswinning in Schoonebeek tot onherstelbare schade leidt. Echter heeft het waterschap Vechtstromen wel geadviseerd om in de vergunning een voorschrift op te nemen om jaarlijks te rapporteren over bodemdaling. Daarnaast heeft het waterschap Vechtstromen geadviseerd het meetnet te verdichten met een aantal diep gefundeerde peilmerken, met name in relatief slappe bodems waar op dit moment ondiepe bodemdaling optreedt. Beide adviezen heeft het kabinet opgevolgd.
Kunt u terugblikken op het participatietraject van inwoners van Schoonebeek? Welke lessen heeft u hiervan geleerd, want kan volgens u in de toekomst verbeterd worden?
Het kabinet vindt het belangrijk dat de omgeving goed is geïnformeerd, weet welke inspraak mogelijkheden er zijn en betrokken wordt. We vragen inwoners niet om mee te denken en praten om zoveel mogelijk draagvlak te krijgen. Als inwoners meedenken en meepraten worden plannen gewoon beter. Voor betere plannen is meestal meer draagvlak.
In 2022 is in Schoonebeek een gebiedsproces gestart met als doel bewoners, regionale overheden en andere belanghebbenden vroegtijdig te betrekken. Er is geluisterd naar de zorgen die in de omgeving leven en er zijn toezeggingen gedaan. Dit heeft geleid tot aanpassing van het project door de initiatiefnemer. Ook is afgesproken dat de regio wordt gecompenseerd. Dit is belangrijk geweest voor zowel bestuurders als omwonenden. Er zijn dus flinke stappen gezet. Daarbij is duidelijk geworden hoe belangrijk het is om aan de voorkant voldoende aandacht te besteden aan de verwachtingen van de belanghebbenden van het proces. In lijn met mijn voorganger ben ik voornemens dit proces nader te evalueren en op basis van die evaluatie lessen te trekken voor de toekomst.
Kunt u een overzicht geven van de oliebehoefte van Nederland? Is de olie uit Schoonebeek wel nodig om te voldoen aan de vraag naar olie in Nederland? Zo nee, welk argument heeft u voor de voortgang van oliewinning in Schoonebeek behalve dat het zou mogen van de wet?
Volgens het CBS was het Nederlandse totaal verbruik van olie in 2023 1088,7 Peta joule (PJ). In datzelfde jaar was de Nederlandse olieproductie 44 PJ.5 De olieproductie in Nederland is niet genoeg om aan de vraag te voldoen, dit terwijl de Nederlandse industrie en mobiliteit op dit moment nog sterk afhankelijk zijn van aardolie. Het stopzetten van de oliewinning in Nederland leidt niet direct tot een afname van de binnenlandse vraag. Het weggevallen aanbod wordt simpelweg overgenomen door andere olieproducenten. Die zullen meer olie winnen uit bestaande of nieuwe velden. Zolang er olie en gas gebruikt wordt in Nederland is het beter om dit in eigen land te winnen. Het zorgt voor verminderde afhankelijkheid van buitenlands import, vergroot de energieleveringszekerheid en draagt bij aan werkgelegenheid.
De inrichting van drie nieuwe ministeries |
|
Joost Sneller (D66), Senna Maatoug (GL) |
|
Eelco Heinen (VVD) |
|
![]() ![]() |
Kunt u een reflectie geven op het advies van de Algemene Rekenkamer ten aanzien van de oprichting van drie nieuwe ministeries bij hun rapportage over de ontwerpbegrotingen van 2025?
De Algemene Rekenkamer benoemt in de brief bij de ontwerpbegrotingen dat goed begrotingsbeheer, financieel beheer en bedrijfsvoering niet kan zonder goed ingerichte financiële functie bij de ministeries. Onderdeel daarvan is dat bewindspersonen op onafhankelijke wijze worden geadviseerd over financieel-economische aangelegenheden. Ongeacht de organisatorische invulling is het cruciaal dat de onafhankelijkheid van de financiële functie wordt geborgd. Ik deel dit standpunt.
Klopt het dat de secretarissen-generaal en directeuren FEZ van de drie nieuw opgerichte ministeries dezelfde personen zijn als van de departementen waar zij van afgesplitst zijn?
Dat klopt. In de overgangsperiode tot 1 januari 2025 wordt met een tijdelijke taakopdracht gewerkt, waarbij de secretaris-generaal en de directeur FEZ van het al bestaande ministerie tevens de functie van respectievelijk secretaris-generaal en directeur FEZ van het nieuwe ministerie waarnemen.
Hoe lang zal deze situatie voortduren?
De overgangsperiode is tijdelijk en duurt tot 1 januari 2025.
Hoe verhoudt deze keuze zich tot wet- en regelgeving? Bijvoorbeeld tot de regelgeving dat alle departementen een afzonderlijke secretaris-generaal en directeur FEZ dienen te hebben? Klopt het dat het kabinet in de huidige situatie daar niet aan voldoet?
De drie nieuwe ministeries zijn bij koninklijk besluit (KB) d.d. 2 juli 2024 opgericht en voor de drie nieuwe ministeries zijn Ministers benoemd. De KB’s waarmee herindeling van ministeries hebben plaatsgevonden bepalen tevens dat de organisatorische, personele en rechtspositionele aspecten hiervan worden uitgewerkt in overleg tussen de betrokken Ministers en de Minister van BZK.
In lijn met het advies van formateur Van Zwol en de eveneens door dit kabinet opgelegde taakstelling, heeft het kabinet besloten bij de inrichting van de nieuwe ministeries het uitgangspunt te hanteren van «minimale aanpassingen op de bestaande situatie». Dat houdt in ieder geval in dat bij het nieuwe ministerie een SG en een directeur FEZ zullen worden benoemd, en dat er een eigen begrotingshoofdstuk komt (zie OW 2025). Het Besluit SG1 bepaalt: «Bij elk ministerie is een secretaris-generaal die, met inachtneming van de aanwijzingen van Onze Minister, belast met de leiding van het ministerie, belast is met de ambtelijke leiding van al hetgeen het ministerie betreft». De Comptabele wet- en regelgeving schrijft voor dat een Minister van een departement een directie FEZ heeft. De directeur FEZ is belast met de dagelijkse leiding van de directie FEZ. Uit het besluit Financieel Economische Zaken (FEZ) volgt dat de directie FEZ rechtstreeks ressorteert onder de Secretaris-Generaal van het ministerie. De benoeming van de directeur, alsmede de organisatorische inrichting van de taken van de directie FEZ, geschieden in afstemming met de Minister van Financiën. Op Prinsjesdag 2024 hebben de nieuwe ministeries een ontwerpbegroting voor 2025 ingediend.
De overgangsperiode tot uiterlijk 1 januari 2025 is benodigd voor de nadere uitwerking, zoals hierboven genoemd. Op 1 januari 2025 treedt de begrotingswet van de drie nieuwe ministeries in werking.
Heeft het kabinet overleg gevoerd met bijvoorbeeld de Algemene Rekenkamer over de vraag of de invulling van de drie nieuwe ministeries voldoet aan wet- en regelgeving? Zo nee, is het kabinet bereid dit overleg met bijvoorbeeld de Algemene Rekenkamer te voeren en de Kamer hierover te informeren?
Uit de brief bij de ontwerpbegrotingen 2025 blijkt dat de Algemene Rekenkamer de onafhankelijke advisering over financieel-economische aangelegenheden door de directeuren FEZ benadrukt. De doelmatige inrichting van de financiële functie bij de ministeries is de verantwoordelijkheid van de betrokken Ministers, in overeenstemming met mij, de Minister van Financiën.
De inrichting van de financiële functie bij een nieuw ministerie is op grond van artikel 7.40 van de Comptabiliteitswet 2016 geen onderwerp van overleg tussen de Algemene Rekenkamer en de Ministers die het aangaat. Het kabinet heeft hier dan ook geen formeel overleg over gevoerd met de Algemene Rekenkamer.
Kunt u een reactie geven op de inbreng vanuit de secretarissen-generaal voor de formatie die adviseerden tegen departementale herindelingen, omdat zij die tijdrovend en kostbaar inschatten?
De kabinetsformatie is een proces van de formerende partijen uit de Tweede Kamer. Het kabinet maakt geen deel uit van de formatie en acht het niet passend om te reageren op adviezen aan de formerende partijen.
Wat zijn de verwachte totale transitiekosten en extra structurele kosten van de oprichting van drie nieuwe ministeries?
In het hoofdlijnenakkoord is geen budget gereserveerd voor de vorming van de drie nieuwe ministeries. Door gebruik te maken van bestaande structuren en systemen hoeft de vorming van nieuwe ministeries niet tot hoge extra kosten te leiden. Eventuele kosten worden ingepast binnen het uitgavenkader.
De structurele kosten van een eigen secretaris-generaal en een eigen directeur FEZ zijn circa 0,5 miljoen euro per ministerie / per jaar (o.b.v. handleiding overheidstarieven 2024). Daarnaast worden kosten gemaakt voor het (her)inrichten van de (financiële)administratie en enkele systemen. Ook zijn kosten gemaakt die samenhangen met de (externe) communicatie.
Bent u bereid bij te houden wat de uiteindelijke transitiekosten en extra structurele kosten zijn als gevolg van de keuze om drie nieuwe ministeries op te richten ten opzichte van drie Ministers zonder portefeuille en hierover naar de Kamer te rapporteren in het jaarverslag?
Het rapporteren over kosten die de drie nieuwe ministeries maken voor bijvoorbeeld de eigen secretaris-generaal en de eigen directeur FEZ is aan de betreffende vakministers.
Welke toegevoegde waarde is voor het kabinet doorslaggevend geweest om te kiezen voor het oprichten van drie nieuwe departementen ten opzichte van Ministers zonder portefeuille, terwijl het kabinet ook een taakstelling op rijksambtenaren heeft opgenomen?
De keuze voor het oprichten van drie nieuwe ministeries en het opnemen van een taakstelling op rijksambtenaren is gemaakt door de voorzitters van de fracties van PVV, VVD, NSC en BBB tijdens de formatiefase van de kabinetsformatie (eindverslag formateur Van Zwol d.d. 1 juli 2024, Kamerstuk 36 471-69). Het kabinet geeft uitvoering aan de afspraken die tijdens de formatie zijn gemaakt.
Op welke wijze worden de drie nieuwe departementen geacht bij te dragen aan de doelstelling om een 22% kostenreductie op de apparaatsuitgaven te realiseren?
De apparaatstaakstelling wordt nader ingevuld door de ministeries, inclusief de nieuwe ministeries. Het parlement wordt hierover geïnformeerd via de (suppletoire) begrotingen en het jaarverslag.
Hoeveel nieuwe fte's zijn aangetrokken om de drie nieuwe departementen te bemensen?
Volgens opgave van de betreffende ministeries zijn er op dit moment nog geen extra fte’s gecreëerd of aangetrokken bij de nieuwe ministeries.
Het bericht 'Einde aan diensttijd voor maatschappij' |
|
Harmen Krul (CDA) |
|
Eppo Bruins (CU) |
|
![]() |
Kent u het bericht in De Limburger «Einde aan diensttijd voor de maatschappij» van 20 september 2024?1
Als u refereert aan de ingezonden brief met de titel «Einde aan diensttijd voor de maatschappij» die verwijst naar het nieuwsbericht op de website Sittard-Geleen.nieuws.nl «Einde oefening voor maatschappelijke diensttijd»2 dan ben ik hier inderdaad mee bekend.
Deelt u de stellingname dat de maatschappelijke diensttijd 200 miljoen euro kost, maar dat dit een investering is in de toekomst van jongeren? Waarom deelt u die stellingname wel of waarom niet?
Voordat ik reageer op uw stellingname, wil ik benadrukken dat dit kabinet voor een bezuinigingsopgave staat en dat er scherpe keuzes zijn gemaakt, waaronder de afschaffing van de OCW-subsidie (€ 200 miljoen) voor het programma Maatschappelijke Diensttijd (MDT), als financiële maatregel in het licht van die opgave. Ik deel uw standpunt dat MDT in de toekomst van jongeren investeert net als veel andere OCW-programma’s. Er is de afgelopen jaren veel geïnvesteerd in MDT, zowel door de rijksoverheid als door tal van partners uit het netwerk. Om die reden werken we, samen met het netwerk en jongeren, aan een zorgvuldige afbouw van de OCW-subsidie, waarbij we de fundamenten en geleerde lessen van het programma zorgvuldig borgen. In aanloop naar de begrotingsbehandeling van OCW zal ik uw Kamer nader informeren over hoe we het proces rondom de borging en verduurzaming van MDT inrichten.
Daarnaast wil ik ook meegeven dat de komende jaren (vanaf 2025 tot en met 2027) naar verwachting nog ruim 150.000 jongeren starten met een MDT-traject. Ondanks de bezuiniging bereiken en bedienen we nog een grote groep jongeren. Verder blijft het kabinet uiteraard ook via andere initiatieven en interventies in en buiten het onderwijs bijdragen aan de toekomst van jongeren.
Is er overleg geweest met maatschappelijke organisaties die betrokken zijn bij de maatschappelijke diensttijd en het effect dat deze bezuiniging op hen heeft?
Sinds het Hoofdlijnenakkoord is gepubliceerd, is er contact en overleg met partners uit het veld over hun zorgen en vragen. Dit betreft zowel maatschappelijke organisaties, onderwijsinstellingen, lokale overheden als jongeren. De komende tijd gaan we met deze partijen verder in gesprek om samen te werken aan een plan om de positieve effecten van MDT zo goed mogelijk te borgen in het netwerk en de samenleving.
Kunt u toelichten waarom de bezuiniging op de maatschappelijke diensttijd voor 2025 in de begroting van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) hoger is dan de bezuiniging die in de budgettaire bijlage in het hoofdlijnenakkoord wordt voorgesteld? Kunt u het verschil verklaren?
De besparingsreeks uit de budgettaire bijlage bij het hoofdlijnenakkoord is aangepast aan het kasbudget dat per jaar nodig is om de hoofdsubsidieregelingen MDT (gestart t/m 2024) uit te betalen volgens het betaalritme van de regelingen. Op deze manier is de totale besparing hetzelfde gebleven, maar het kasritme is veranderd, waardoor in 2025 inderdaad meer wordt bespaard dan in de budgettaire bijlage bij het hoofdlijnenakkoord. In 2026 en 2027 wordt echter minder bespaard. De totale besparing in de periode 2025 t/m 2027 blijft € 460 miljoen. Vanaf 2028 is sprake van een besparing zoals opgenomen in de budgettaire bijlage.
Kunt u aangeven hoeveel jongeren en hoeveel organisaties er in 2024 betrokken zijn bij de maatschappelijke diensttijd in de zorg?
In 2024 zijn 245 MDT-projecten actief die MDT-trajecten aan jongeren aanbieden. Ongeveer 80% van deze projecten geeft aan dat er MDT-trajecten plaatsvinden in de sector zorg en welzijn. Een MDT-project kan MDT-trajecten aanbieden in meerdere sectoren.
Hierbij zijn circa 1.500 organisaties als formele samenwerkingspartner3 en nog enkele duizenden organisaties als informele partners betrokken. We verwachten dat in 2024 circa 30.000 jongeren hebben deelgenomen aan een MDT-traject dat zich (ook) richt op de sector zorg en welzijn.
Kunt u aangeven hoeveel jongeren en hoeveel organisaties er in 2024 betrokken zijn bij de maatschappelijke diensttijd bij defensie?
Vanuit het project MDT Missie van het Ministerie van Defensie doen in 2024 1.000 jongeren een MDT-traject. Het Ministerie van Defensie werkt samen met 3 formele samenwerkingspartners en enkele tientallen informele partners.
Kunt u aangeven met hoeveel organisaties die een maatschappelijke diensttijd aanbieden er een subsidierelatie met OCW is in 2025?
We verwachten dat in 2025 in totaal circa 400 organisaties een subsidierelatie hebben met OCW/MDT. Dit is mede afhankelijk van het aantal toekenningen uit de subsidieronde MDT2024 die eerder dit jaar is opengesteld.
Kunt u aangeven hoeveel organisaties in 2024 voor het eerst een subsidierelatie met het Ministerie van OCW zijn aangegaan in verband met de maatschappelijke diensttijd?
In 2024 gaan ongeveer 280 organisaties voor het eerst een subsidierelatie aan met OCW/MDT. Dit is mede afhankelijk van het aantal toekenningen uit de subsidieronde MDT2024 die eerder dit jaar is opengesteld.
Kunnen deze vragen voor de behandeling van de OCW-begroting 2025 worden beantwoord?
Ja, de beantwoording op de vragen ontvangt u voor de begrotingsbehandeling OCW.
De staande overeenkomst met UNRWA voor de periode 2023-2025 |
|
Don Ceder (CU) |
|
Reinette Klever (PVV) |
|
![]() |
Welk deel van de vaste jaarlijkse bijdrage van 19 miljoen euro aan UNRWA is juridisch verplicht?
Voor de beantwoording van uw vragen verwijs ik naar de Kamerbrief1 van 8 oktober jl., waarin deze zaken eveneens aan de orde kwamen.
Daarnaast is uw Kamer middels de Kamerbrief van 25 september jl.2 geïnformeerd over het voornemen van het kabinet om de door het vorige kabinet aangegane financiële verplichting – de jaarlijkse bijdrage van 19 miljoen euro aan UNRWA voor de periode 2023–2025 – gestand te doen.
Het onderliggende contract kent als vanzelfsprekend een aantal ontbindende voorwaarden. Net zoals in alle contracten met (VN-)organisaties wordt vastgelegd dat de bijdrage uitsluitend gebruikt mag worden voor de verwezenlijking van het afgesproken programma. Nederlandse middelen mogen niet gebruikt worden voor activiteiten die strijdig zijn met het Nederlandse buitenlandbeleid. Ook bevat het contract een voorbehoud voor goedkeuring door het parlement van de (BHO-) begroting.
Deze letterlijke passages uit het contract zijn relevant:
Wat is de staande overeenkomst met UNRWA die u voor de periode 2023–2025 heeft en kunt u deze delen met de Kamer?
Zie antwoord vraag 1.
Kent deze overeenkomst ontbindende voorwaarden? Zo ja, kunt u de limitatieve opsomming met de Kamer delen en inhoudelijk ingaan op de vraag of er mogelijk sprake is dat er aan een van de ontbindende voorwaarden is voldaan het afgelopen jaar tot heden?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor vrijdag 4 oktober 17:00?
Zie antwoord vraag 1.
Het instemmen van Nederland voor uitstel van verplichtingen voor het traceren van pesticiden om de last voor boeren te verlichten |
|
Ines Kostić (PvdD) |
|
Wiersma |
|
![]() |
Klopt het dat u op maandag 30 september 2024 heeft ingestemd namens Nederland op Europees niveau met uitstel van verplichtingen voor het traceren van pesticiden, die volgen uit de Verordening ((EG) nr. 1185/2009) betreffende statistieken over pesticiden, om de last voor boeren te verlichten? Zo ja, waarom is hiermee ingestemd? Kunt u dat nader toelichten?
Ik kan u bevestigen dat tijdens de Landbouw- en Visserijraad (hierna: Raad) van maandag 23 september jl. een voorstel is besproken van enkele lidstaten om de inwerkingtreding van Uitvoeringsverordening (EU) 2023/564 over het bijhouden van registers voor gewasbeschermingsmiddelen in een elektronisch format met twee jaar uit te stellen1. Zoals ik uw Kamer heb geinformeerd, heeft het meerendeel van de lidstaten dit voorstel in de Raad gesteund, zo ook Nederland (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1673). In Nederland wordt in de praktijk al grotendeels voldaan aan de vereisten. Mijn inschatting, die wordt gesteund door de NVWA, is dat het grootste deel van professionele gebruikers van gewasbeschermingsmiddelen in de Nederlandse land- en tuinbouw een digitale gebruiksregistratie bijhoudt. Dit gebeurt op eigen initiatief en/of omdat ketenpartijen en certificeerders dit eisen. De overheid heeft hierover geen gegevens beschikbaar. Met mijn steun wilde ik een handreiking doen naar lidstaten waar op dit punt een grote opgave ligt en de wens voor uitstel groot is. In de Raad is nog geen besluit genomen. De Europese Commissie komt nog terug op het voorstel.
Hoe kan de overheid dit monitoren, als de overheid niet weet waar welke landbouwgif wordt gebruikt? Hoe kan de overheid passend beleid maken? Hoe kan de overheid handhaven? Hoe kan de overheid burgers beschermen voor gezondheidsschade?
Landelijke monitoring van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen vindt plaats op basis van de verordening betreffende statistieken over pesticiden, Verordening (EG) Nr. 1185/2009. Deze verplicht lidstaten, zo ook Nederland, om periodiek statistieken te verzamelen over het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen. Dit wordt in Nederland uitgevoerd door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en gegevensverstrekking vindt momenteel eens per vier jaar plaats. Het volgende rapportagejaar zal 2024 zijn. Vanaf 1 januari 2025 geldt de Verordening betreffende landbouw-input en -output (EU) 2022/2379 (hierna: SAIO). Daarin is vastgelegd dat de leveringsfrequentie aan de Europese Commissie (Eurostat) van statistieken over het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in de landbouw wordt verhoogd, het wordt jaarlijks vanaf 2028. De SAIO voorziet in een overgangsregeling voor de periode 2025 t/m 2027 waarin één gegevensverstrekking plaatsvindt met als referentiejaar 2026. Het hiervoor genoemde voorstel leidt er naar mijn interpretatie toe dat vanaf 2028 een tweejaarlijkse gegevensverstrekking van toepassing is en dat jaarlijkse gegevensverstrekking later ingaat, namelijk vanaf 2030. Die verplichting is namelijk gekoppeld aan het tijdstip van inwerkingtreding van Uitvoeringsverordening 2023/564. Ik zie als voordeel in dergelijk uitstel dat de statistische autoriteiten in lidstaten, zo ook het CBS, langer de tijd hebben om zich op deze taakverzwaring voor te bereiden.
Mijn beleid is gericht op het verminderen van de afhankelijkheid van chemisch-synthetische gewasbeschermingsmiddelen. Daar zet ik verschillende instrumenten voor in, in lijn met het Uitvoeringsprogramma Toekomstvisie Gewasbescherming 2030 en conform het Hoofdlijnenakkoord en regeerprogramma. Hiervoor is ook een monitoringsprogramma ingericht (Kamerstuk 27 858, nr. 611).
Zoals u weet heeft mijn ambtsvoorganger besloten om de ontwikkeling van een digitale gewasbeschermingsmonitor te heroverwegen, waarmee een verbeterde monitoring werd beoogd (Kamerstuk 27 858, nr. 671). Eén van de redenen betrof het wegvallen van de verplichting die was voorzien in het Commissievoorstel voor een Verordening Duurzaam Gebruik van Gewasbeschermingsmiddelen (ook wel de SUR genoemd) om elektronische registers in te richten voor het verzamelen van de door het bedrijfsleven (digitaal) geregistreerde informatie over geïntegreerde gewasbescherming, waaronder het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen. De Europese Commissie heeft dit voorstel op 31 maart jl. ingetrokken. Op dit moment zijn gesprekken gaande met de sector over de vraag hoe kan worden doorgegaan met het ontwikkelen van een instrument voor monitoring en benchmarking van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelenen en de randvoorwaarden daarbij. Daar zal ik de Kamer op korte termijn verder over informeren.
Zie voor het antwoord op uw (deel)vragen over handhaving en bescherming van burgers mijn antwoord op vraag 3.
Waarom vraagt de overheid deze cruciale data niet op?
Op dit moment zijn professionele gebruikers van gewasbeschermingsmiddelen op grond van de Verordening (EG) nr. 1107/2009 verplicht om een register bij te houden van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in een vormvrij format. Ook om gebruiksgegevens op verzoek beschikbaar te stellen aan de autoriteiten. Overheden hebben daarmee de mogelijkheid om deze gegevens op te vragen, echter mag dit alleen voor een vooraf vastgestelde doel. Zo kunnen de NVWA, waterschappen en Omgevingsdiensten gegevens opvragen (vorderen) voor toezichts- en handhavingsdoeleinden.
Ook kunnen derden, zoals omwonenden van agrarische percelen, toegang krijgen tot relevante informatie van het bedrijfsleven, die bij de bevoegde instantie voorhanden is. Zij kunnen een verzoek bij de Minister van LVVN indienen conform artikel 67 van de Verordening (EG) nr. 1107/2009 en artikel 4, lid 4 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden. De toegang ziet evenwel alleen op informatie die zich onder het Ministerie van LVVN (inclusief de uitvoerende diensten als de NVWA) bevindt.
Kunt u de vragen één voor één beantwoorden?
Ja.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het commissiedebat Gewassenbeschermingsmiddelen op 27 november 2024?
Ja.
Het artikel ‘Wat vrouwen niet mogen weten over hun eigen borsten’ |
|
Judith Tielen (VVD), Lisa Westerveld (GL) |
|
Karremans |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het artikel in de Volkskrant en de reactie van o.a. de beroepsgroep van radiologen op dit bericht via de NOS?1, 2
Ja.
Deelt u de mening dat de benoemde problemen met borstonderzoek niet alleen van toepassing zijn voor vrouwen die meedoen aan het bevolkingsonderzoek, maar ook voor vrouwen die een knobbeltje ontdekken en aanvullend onderzoek nodig hebben? Zo ja, kunt u dan in uw informatie en besluitvorming beide groepen betrekken?
Ja, die mening deel ik, al is er wel een verschil. Bij het landelijke bevolkingsonderzoek gaat het om een zogenoemd ongevraagd aanbod. Vrouwen3 zonder gezondheidsklachten en zonder medische indicatie worden uitgenodigd deel te nemen aan een onderzoek voor screening. Vanwege dit ongevraagde aanbod gelden voor screening – in vergelijking met medische diagnostiek waar de hulpvraag van de patiënt leidend is – striktere eisen. Waar het mij om gaat is dat er een zo goed mogelijk bevolkingsonderzoek wordt aangeboden, dat voldoet aan de algemeen aanvaarde criteria voor verantwoorde screening van de WHO4. De Gezondheidsraad toetst aan deze criteria en brengt daarover advies uit. Bij de inrichting van een bevolkingsonderzoek baseer ik mij op deze adviezen van de Gezondheidsraad, zo ook over het meten en rapporteren van densiteit.
In het advies «MRI in bevolkingsonderzoek borstkanker» van 6 oktober 20205 geeft de Gezondheidsraad aan dat bij vrouwen met zeer dicht borstweefsel, die een aanvullende MRI krijgen aangeboden, minder vaak intervalkanker optreedt. Dat wijst erop dat bij hen zo minder vaak borstkanker wordt gemist, waaraan ze anders mogelijk zouden overlijden. Dat voordeel weegt zwaar voor de Gezondheidsraad, maar de aanzienlijke nadelen die een aanvullende MRI met zich meebrengt wegen ook zwaar. Zo lopen deelnemende vrouwen met zeer dicht borstweefsel een groter risico op foutpositieve uitslagen en overdiagnose dan zonder aanvullende MRI. Toch beoordeelt de Gezondheidsraad de nut-risicoverhouding van een aanvullende MRI voor vrouwen met zeer dicht borstweefsel als positief. Doorslaggevend is daarbij dat het reguliere bevolkingsonderzoek voor deze groep vrouwen minder goed werkt dan voor vrouwen zonder dicht borstweefsel. De Gezondheidsraad toetst hier het criterium voor verantwoorde screening dat het nut van de screening moet opwegen tegen de nadelen.
Daarnaast echter acht de Gezondheidsraad toevoeging van MRI aan het bevolkingsonderzoek borstkanker niet doelmatig. Vrouwen met zeer dicht borstweefsel aanvullende MRI aanbieden lijkt weliswaar kosteneffectief, maar het is volgens de Gezondheidsraad niet toekomstbestendig vanwege de benodigde langjarige investeringen in infrastructuur en personeel. De verwachting is namelijk dat contrast enhanced mammography (CEM), een mammografie met een contrastmiddel, op korte termijn een eenvoudiger en goedkoper alternatief zal blijken. De Gezondheidsraad adviseerde daarom een proefbevolkingsonderzoek uit te voeren naar CEM. Met CEM kan mogelijk even goed als met MRI borstkanker worden opgespoord bij vrouwen met zeer dicht borstklierweefsel, terwijl er mogelijk minder nadelen (fout-positieve uitslagen en overdiagnose) aan verbonden zitten en minder investeringen dan aan het realiseren van voldoende MRI-capaciteit. Inmiddels is dit onderzoek (de zogenoemde DENSE-2 studie) gestart, waarbij niet alleen CEM binnen het bevolkingsonderzoek borstkanker wordt onderzocht, maar ook verkorte MRI.
Omdat de resultaten van de studie naar CEM en verkorte MRI nog enkele jaren op zich laten wachten, heeft mijn ambtsvoorganger verkend of het mogelijk was om tijdelijk MRI aan te bieden aan vrouwen met zeer dicht borstweefsel. Om in beeld te krijgen of er genoeg MRI-capaciteit beschikbaar was en of dit eenvoudig te realiseren zou zijn, heeft KPMG hiernaar onderzoek uitgevoerd. Daar MRI niet in de infrastructuur van het bevolkingsonderzoek kan plaatsvinden, moest de aanvullende MRI-capaciteit in de ziekenhuizen gerealiseerd kunnen worden. Het KPMG-onderzoek is gebaseerd op vragenlijsten onder alle 89 ziekenhuizen en diagnostische centra. In 2022 is het rapport hierover verschenen.6 Daaruit blijkt dat er alleen voldoende MRI-capaciteit beschikbaar is als wordt gewerkt met een verkort MRI-protocol en een screeningsinterval van 4 jaar. Met het huidige screeningsinterval van 2 jaar en het normale MRI-protocol is de capaciteit die instellingen beschikbaar hebben voor aanvullende MRI echter niet toereikend. Het uitbreiden van de openingstijden zorgt voor voldoende extra capaciteit, maar er lijkt onvoldoende personeel beschikbaar voor de uitvoering hiervan. Extra inzet van personeel voor screening gaat bovendien ten koste van toegankelijkheid van reguliere zorg, met alle nadelige effecten van dien. Het is van groot belang dat voor vrouwen, die bij zichzelf een afwijking vinden die op borstkanker kan duiden, voldoende diagnostiek beschikbaar blijft. Indien nu toch een MRI in de screening zou worden aangeboden, dan kan verdringing in de zorg plaatsvinden en kunnen mensen met een vermoeden van een afwijking die duidt op borstkanker, minder goed geholpen worden. De toenmalige Minister van VWS besloot hierop om niet over te gaan op een tijdelijk aanbod van MRI-screening.7
Over de (on)mogelijkheden van aanvullende screening en de verkenning die mijn ambtsvoorgangers hiertoe hebben uitgevoerd samen met veldpartijen, is de Kamer geïnformeerd met de brieven van 28 januari 20218, 24 september 20219, 7 juni 202210, 12 juni 202411 en 6 september 2024.12 In deze brieven is door mijn ambtsvoorgangers, en in de laatste brief door mij zelf, ook toegelicht waarom een motie over dit onderwerp niet tot uitvoering gebracht kon worden.
Een belangrijke voorwaarde voor verantwoorde screening is dat er bij een afwijkende screeningsuitslag een zinvolle handelingsoptie moet zijn. Omdat dat er op dit moment niet is, concludeert de Gezondheidsraad in het advies «Verbetermogelijkheden bevolkingsonderzoek borstkanker» van 12 maart jl. dat het rapporteren van borstdensiteit geen meerwaarde heeft.13 Zoals hierboven aangegeven zijn er op dit moment helaas onvoldoende mogelijkheden voor aanvullende screening door middel van MRI: er is een tekort aan apparatuur maar zeker ook aan personele bezetting. Het meten en rapporteren van de borstdensiteit biedt vrouwen daarom geen concrete handelingsopties in de screening, terwijl het wel vraagt om aanvullende investeringen om dit te organiseren en deelnemers daar goed over te informeren.
Het principe dat alleen bevindingen worden meegedeeld als mensen daadwerkelijk iets met deze informatie kunnen, geldt niet alleen voor alle bevolkingsonderzoeken, maar ook in de zorg. Pas als er een vermoeden is van een afwijking, is er aanleiding tot doorverwijzing. Wanneer vrouwen bij zichzelf een afwijking vinden die op borstkanker kan wijzen, dan kan de huisarts in samenspraak met cliënte besluiten tot doorverwijzing naar de zorg voor diagnostiek. Wanneer in de zorg een mammogram wordt gemaakt, dan wordt densiteit wél gemeten en vermeldt de radioloog in het verslag hoe dicht het borstklierweefsel is (dan staat er ACR a, b, c of d, waarbij d zeer dicht borstklierweefsel is). In de multidisciplinaire NHG-Standaard Borstkanker14 wordt huisartsen geadviseerd bij een niet-afwijkend mammogram of echogram uit te leggen dat dit de aanwezigheid van borstkanker niet uitsluit. De richtlijn geeft vervolgens aan, om aan cliënte te adviseren terug te komen op het spreekuur indien drie maanden na de niet-afwijkende uitslag nog steeds sprake is van een knobbeltje of gelokaliseerde pijn of gevoeligheid in één borst. Als het gaat om cliënten met een verhoogde dichtheid van borstklierweefsel (categorie c of d) is het advies om cliënte uit te leggen dat door het dichte borstklierweefsel het mammogram of echogram lastiger te beoordelen is, maar dat er geen aanwijzingen zijn gevonden voor een afwijking die verder onderzoek vereist. Wel wordt vrouwen erop gewezen dat het nodig blijft om ook nieuwe klachten of afwijkingen te melden. Zeer dicht borstklierweefsel zonder afwijkend mammogram is dus volgens deze richtlijn op zichzelf geen medische indicatie voor vervolgonderzoek. Met andere woorden: ook in de zorg is er geen zinvolle handelingsoptie voor vrouwen met zeer dicht borstweefsel. Het is aan de beroepsgroepen om deze richtlijn eventueel aan te passen indien de stand van de wetenschap daarvoor de onderbouwing biedt.
Kunt u zich voorstellen dat de berichtgeving over dit borstonderzoek (dat te weinig uitsluitsel biedt voor vrouwen met dicht borstklierweefsel), plus de manier waarop artsen en beleidsmakers daarover spreken, vrouwen bang en boos maakt? Deelt u de mening dat vrouwen serieus genomen moeten worden? Zo ja, hoe kijkt u naar uw eigen reactie zoals opgetekend in het NOS-artikel waarin u stelt dat u vrouwen «hier niet mee wil belasten»?
Ja, ik kan mij de reacties op alle berichtgeving goed voorstellen. Vanzelfsprekend deel ik de mening dat vrouwen serieus genomen moeten worden. Ik realiseer me dat mijn eigen reactie vreemd kan zijn overgekomen, alsof de overheid bepaalt wat mensen wel of niet mogen weten. Ik heb dat echter bedoeld tegen de achtergrond dat vrouwen of mannen, in andere gevallen, ook iets moeten kunnen met de informatie die zij krijgen.
Hoewel het niet meten en terugkoppelen van de borstdichtheid aan vrouwen een weloverwogen keuze is, begrijp ik de zorgen van uw Kamer en van de groep vrouwen die het betreft. Ik vind dit een lastig dilemma. Daarom zal ik in gesprek gaan met betrokken partijen. Ik hecht eraan om daar ook de patiëntenvereniging bij te betrekken, evenals de Gezondheidsraad. Daarbij zal de focus liggen op het bevolkingsonderzoek, aangezien dat mijn primaire verantwoordelijkheid is – maar ik zal ook zeker de werkwijze in de zorg bevragen. Ik streef ernaar dit overleg met betrokken partijen op korte termijn te plannen zodat ik uw Kamer zo snel mogelijk kan informeren over de uitkomsten.
Begrijpt u de onrust die er is bij vrouwen omdat zij niet alle informatie krijgen, terwijl het wel gaat over hun eigen borsten? Hoe en op welke manier kunnen vrouwen erachter komen welk klierweefsel zij hebben? Is er een plek waar vrouwen naartoe kunnen voor extra informatie?
Ja dat begrijp ik. Zij krijgen in het kader van het bevolkingsonderzoek inderdaad alleen gerapporteerd of er aanwijzingen zijn gevonden voor borstkanker. Dat is waarop de screening is gericht. Borstdensiteit wordt in het bevolkingsonderzoek niet gemeten. De medewerkers betrokken bij het bevolkingsonderzoek weten dus niet precies van welke dichtheidscategorie sprake is. Daar zou immers een meting voor nodig zijn. Anders dan de algemene informatie die op www.kanker.nl staat over dicht borstklierweefsel, kan ik niet vanuit het bevolkingsonderzoek bieden.
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de in het Gezondheidsraadadvies van maart 2024 aanbevolen alternatieve onderzoeksmogelijkheden voor vrouwen met dicht borstklierweefsel, namelijk Contrast Enhanced Mammography en verkorte MRI? Op welke termijn verwacht u dat deze alternatieven beschikbaar zijn en worden toegepast?
De Gezondheidsraad heeft over de vergunningaanvraag op grond van de Wet op het bevolkingsonderzoek voor dit onderzoek op 29 mei 2024 advies uitgebracht.15 Op 9 juli 2024 heb ik de vergunning verleend16, waarna de onderzoekers alle voorbereidingen hebben getroffen. De eerste uitnodigingen worden in november verzonden. Het onderzoek zal tot 1 september 2031 lopen. Daarna zal blijken of deze aanvullende screeningsmethoden verantwoord kunnen worden ingevoerd, waarover vervolgens politieke en financiële besluitvorming zal plaatsvinden. Halverwege de studie zullen wel tussentijdse resultaten worden opgeleverd, die al enig inzicht zullen geven in de prestaties van CEM en verkorte MRI. Uw Kamer is over deze wetenschappelijke studie voor het laatst geïnformeerd met de brief van 12 juni jl.17
Deelt u de mening dat het van belang is dat vrouwen met dicht borstweefsel (en daardoor een verhoogde kans op de ontwikkeling van borstkanker) op een laagdrempelige, effectieve en veilige manier toegang krijgen tot onderzoek dat borstkanker kan uitsluiten, zowel als onderdeel van het bevolkingsonderzoek als na het ontdekken van een knobbeltje? En deelt u de mening dat «samen beslissen» voor deze vrouwen belangrijk is in het kiezen van de mogelijke vervolgstappen na constatering van dicht borstklierweefsel? Zo ja, hoe is dat te verbeteren?
Ja die mening deel ik, maar zoals ik in mijn antwoord op vraag 3 heb geschreven is er wel een verschil. Bij het landelijke bevolkingsonderzoek gaat het om een zogenoemd ongevraagd aanbod. Vrouwen zonder gezondheidsklachten en zonder medische indicatie worden uitgenodigd om deel te nemen aan een onderzoek voor screening. Vanwege dit ongevraagde aanbod gelden voor screening – in vergelijking met medische diagnostiek waar de hulpvraag van de patiënt leidend is – striktere eisen. Alle landelijke bevolkingsonderzoeken moeten voldoen aan de algemeen aanvaarde criteria voor verantwoorde screening van de WHO. Een belangrijke voorwaarde voor verantwoorde screening is dat er bij een afwijkende screeningsuitslag een zinvolle handelingsoptie moet zijn. Dit geldt voor alle bevolkingsonderzoeken, dus ook bij de bevolkingsonderzoeken naar darm- en baarmoederhalskanker. Op dit moment is het niet mogelijk om met informatie over borstdichtheid medische vervolgstappen te zetten. Het meten en rapporteren van de borstdensiteit biedt vrouwen daarom geen concrete handelingsopties.
Overigens geldt dat met mammografie het merendeel van de tumoren in de borst kunnen worden opgespoord, ook als sprake is van zeer dicht borstweefsel. Bij vrouwen met de hoogste categorie borstdensiteit wordt ongeveer 60% van de tumoren opgespoord met mammografie. Bij vrouwen met een andere densiteit wordt ongeveer 70–85% van de tumoren opgespoord. Wanneer in het bevolkingsonderzoek op een mammogram geen aanwijzing is gevonden die op borstkanker kan duiden, dan wordt deelneemsters uitgelegd dat het onderzoek geen volledige zekerheid biedt. In de uitslagbrief staat dat er een kans is dat borstkanker niet ontdekt wordt of dat er borstkanker kan ontstaan tussen twee onderzoeken in. Deelneemsters wordt geadviseerd contact op te nemen met de huisarts bij klachten aan hun borsten.
Onder andere met het onderzoek met CEM en verkorte MRI, is mijn inzet ook om op termijn een zo’n goed mogelijk bevolkingsonderzoek borstkanker te realiseren, ook voor vrouwen met zeer dicht borstweefsel.
Bent u bereid om in overleg te gaan met de betrokken professionals om te kijken op welke wijze zowel het bevolkingsonderzoek borstkanker als het vervolgonderzoek na het ontdekken van een knobbeltje, bij vrouwen met dicht borstklierweefsel op korte termijn verbeterd kan worden? Zo ja, kunt u de Kamer voor het kerstreces informeren over de uitkomsten van dit overleg?
Ja, daar ben ik zeker toe bereid. Ik hecht eraan om daar ook de patiëntenvereniging bij te betrekken, evenals de Gezondheidsraad. Daarbij zal de focus liggen op het bevolkingsonderzoek, aangezien dat mijn primaire verantwoordelijkheid is – maar ik zal ook zeker de werkwijze in de zorg bevragen. Ik streef ernaar dit overleg met betrokken partijen op korte termijn plannen zodat ik uw Kamer zo snel mogelijk kan informeren over de uitkomsten.
Schendingen van mensenrechten van Venezolaanse vluchtelingen op Aruba |
|
Raoul White (GroenLinks-PvdA) |
|
Zsolt Szabó (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het nieuwsbericht «Amnesty: Nederland medeplichtig aan schenden mensenrechten op Aruba»?1
Ja.
Kunt u reflecteren op de stelling van Amnesty dat het non-refoulement-principe is geschonden op Aruba? Bent u het eens met deze stelling? Zo ja, welke concrete acties zult u ondernemen? Zo nee, waarom niet? Kunt u uw antwoord juridisch onderbouwen?
Zowel asiel-, opvang- en terugkeerbeleid, als mensenrechtenbeleid, is in eerste instantie een verantwoordelijkheid van de autonome landen binnen het Koninkrijk. In dit licht is het dan ook de verantwoordelijkheid van Aruba om het non-refoulementprincipe te waarborgen. De beoordeling of er wordt voldaan aan dit principe is aan de rechterlijke macht en autoriteiten van Aruba.
Kunt u reflecteren op de stelling van Amnesty dat Nederland heeft bijgedragen aan het schenden van het non-refoulement-principe op Aruba? Bent u het met de stelling eens? Zo ja, bent u bereid nader te onderzoeken hoe dat heeft kunnen gebeuren en hoe gaat u dan voorkomen dat het principe in de toekomst weer wordt geschonden? Zo nee, waarom niet? Kunt u uw antwoord juridisch onderbouwen?
Op basis van artikel 36 van het Statuut kunnen de landen binnen het Koninkrijk der Nederlanden elkaar desgewenst bijstand verlenen. In 2019 heeft Aruba Nederland verzocht om bijstand ten behoeve van de optimalisering en verdere professionalisering van verschillende onderdelen in de vreemdelingenketen aldaar.2
De voornaamste doelstelling van de geleverde bijstand door de IND en het toenmalige Ministerie van Justitie en Veiligheid was het in lijn brengen van de bestaande asiel- en/of beschermingsprocedure met internationale verdragen en diende ter professionalisering en optimalisering van het beslisproces. Aanvullend hierop heeft het Nederlandse kabinet vanwege de grote uitdagingen voor Aruba geïnvesteerd in projecten op gerelateerde terreinen. Voorbeelden van deze projecten zijn bewustwordingscampagnes op het vlak van mensenhandel en het realiseren van een mannen- en vrouwenopvang voor Venezolaanse slachtoffers van huiselijk geweld en mensenhandel en mensensmokkel. Verder is er ter voorbereiding op het scenario van een grootschalige crisis een noodvoorziening beschikbaar gesteld en is er financiële ondersteuning geleverd aan de Kustwacht Caribisch Gebied. Ten slotte zijn er op verzoek van Aruba financiële middelen beschikbaar gesteld voor een fonds ter bevordering van repatriëring van personen die geen recht (meer) hebben op verblijf en geen lopende procedures daartoe. Ook tijdens dit proces is benadrukt om het non-refoulementprincipe te volgen en mensen niet uit te zetten als zij een reëel risico lopen op mensenrechtenschendingen. Voor verdere toelichting over de geboden hulp en bijstand aan Aruba verwijs ik u graag door naar de diverse brieven aan uw Kamer hierover.3, 4, 5, 6
Ik herken mij daarom niet in de stelling dat de Nederlandse bijstand gericht was op het traceren van Venezolanen, hun detentie en deportatie en dat Nederland hiermee heeft bijgedragen aan het schenden van het non-refoulementprincipe in Aruba. Zowel het actief traceren, vastzetten als het deporteren van Venezolanen was en is geen onderdeel van de door Nederland geleverde bijstand. Via de geleverde bijstand is de vreemdelingenketen in Aruba verder in lijn gebracht met geldende internationale standaarden en procedures. Dit draagt bij aan de verwezenlijking van een acceptabele standaard voor zowel vreemdelingenketen als het mensenrechtenbeleid in Aruba. Het staat voorop dat mensenrechten te allen tijde moeten worden gerespecteerd en beschermd, waar ook ter wereld.
Klopt het dat Nederland financiële steun heeft verleend aan Aruba voor deportatievluchten voor Venezolanen? Zo ja, hoe rijmt dit met het non-refoulement-principe?
Zie antwoord vraag 3.
Klopt het dat de door Nederland geboden hulp aan Aruba vooral gericht was op het traceren van Venezolanen en hun detentie en deporatie? Zo nee, kunt u nader toelichten waarom dit niet klopt?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bekend met het rapport «Rules but No Protection» van Amnesty, in het bijzonder hoofdstuk 8 «Obligations of the Kingdom of the Netherlands»?2 Kunt u per paragraaf reflecteren op de inhoud van het hoofdstuk?
Ja. Ik ben bekend met het rapport van Amnesty «Unprotected: Unveiling gaps in the protection of Venezuelan refugees in Aruba» en in het bijzonder hoofdstuk 8 van dat rapport (Obligations of the Kingdom of the Netherlands). Ik zal per paragraaf reflecteren op de inhoud van het hoofdstuk en waar relevant ook doorverwijzen naar de beantwoording bij uw andere vragen.
Het betreft een vrij feitelijke inleiding vanuit geschiedkundig perspectief over de constitutionele verhoudingen binnen het Koninkrijk der Nederlanden.
Deze paragraaf gaat in op de waarborgfunctie van artikel 43 van het Statuut. Bij de beantwoording van vraag 7 zal ik hierop reflecteren en de noties van deze paragraaf zal ik hierin meenemen.
De verdragsrechtelijke inbedding van het non-refoulementprincipe voor Aruba en in bredere zin binnen het Koninkrijk der Nederlanden staat buiten kijf en komt bij de beantwoording van meerdere vragen aan bod.
Sinds 2019 heeft het Nederlandse kabinet middels financiële en technische bijstand getracht Aruba te ondersteunen bij de optimalisering van de vreemdelingenketen. Via de geleverde bijstand is de vreemdelingketen van Aruba verder in lijn gebracht met de geldende internationale standaarden en procedures. Ik acht het van belang dat standaarden en procedures op een zorgvuldige manier worden uitgevoerd en dat er wordt voldaan aan de internationale verdragsverplichtingen. Het bieden van ondersteuning daartoe betekent niet dat Nederland medeverantwoordelijk is voor de Arubaanse vreemdelingenketen. Dit blijft een landsaangelegenheid. Specifiek ten aanzien van de Kustwacht kan ik aangeven dat zij binnen de prioriteiten van het Justitieel Beleidsplan opsporings-, toezichthoudende en dienstverlenende taken uitvoert ten behoeve van de landen. Het gezag over de Kustwacht berust wat betreft de opsporingstaken bij de procureurs-generaal van Aruba en van Curaçao, Sint Maarten en de BES. De Kustwacht zorgt te allen tijde dat mensenrechten worden gerespecteerd en handelt hiermee onder het lokale justitiële gezag. Voor verdere toelichting over de geboden hulp en bijstand aan Aruba verwijs ik u graag door naar eerdergenoemde brieven aan uw Kamer.8, 9, 10, 11
Zoals toegelicht bij vraag 5 kunnen de landen binnen het Koninkrijk elkaar bijstand verlenen. De uitwerking van onderlinge technische ondersteuning is afhankelijk van de wederzijdse wensen en behoeften en ik blijf, samen met de Minister van Asiel en Migratie, hierover graag in gesprek met Aruba. De aanbevelingen uit het rapport kunnen een onderdeel vormen van een dergelijk gesprek, indien gewenst door Aruba.
Amnesty International stelt in absolute termen dat er geen vorm van due dilligence of monitoring heeft plaatsgevonden en verwijst naar een enkele zaak voor het Mensrechtencomité van de Verenigde Naties. Zonder in te gaan op de specifieke casuïstiek van de gerefereerde zaak in hoofdstuk 8 zouden de vermeende problemen zoals Amnesty International aansnijdt, in het bijzonder het schenden van het non-refoulementprincipe, niet mogen plaatsvinden. Het Nederlandse kabinet hecht grote waarde aan individuele toetsing bij personen die vragen om bescherming conform de internationale geldende regelgeving en het nakomen van internationale verdragsverplichtingen.
Het staat Aruba altijd vrij opnieuw een bijstandsverzoek te vragen aan Nederland. Het bestaande mensenrechtelijke kader zal hierin leidend zijn. De aanvullende bijstand zal gestoeld zijn om de vreemdelingeketen van Aruba nog verder in lijn te brengen met geldende internationale mensenrechten standaarden en procedures. Ten slotte zullen de aanbevelingen die volgden uit de evaluatie van de middelen op de begroting van BZK12 en de aanbevelingen vanuit het rapport van Amnesty International worden meegenomen in een eventueel vervolg. Ten slotte wordt gerefereerd naar een zaak die nog in behandeling is bij het VN-Mensenrechtencomité. In deze zaak is er nog geen eindoordeel van het Comité gekomen.
Kunt u in het licht van artikel 43, tweede lid, van het Statuut voor het Koninkrijk aangeven wat de rol van het Koninkrijk is wanneer het non-refoulement-principe in één van de landen wordt geschonden? Op welke wijze kan de Koninkrijksregering bijdragen aan het tegengaan van mensenrechtenschendingen in één van de landen en specifiek in de situatie van het schenden van de rechten van vluchtelingen op Aruba?
Binnen het Koninkrijk der Nederlanden zijn op grond van artikel 43, lid 1 van het Statuut de individuele landen verantwoordelijk voor het verwezenlijken van de fundamentele rechten en vrijheden van de mens, rechtszekerheid en deugdelijkheid van het bestuur in hun land. Het waarborgen van deze mensenrechten is op grond van artikel 43, lid 2 van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden een Koninkrijksaangelegenheid. Dit is de zogenoemde waarborgfunctie. Voor het Koninkrijk is pas een functie weggelegd als een land niet zelf in staat is om structureel fundamentele rechten te verwezenlijken. Alleen het tekortschieten van een land is onvoldoende reden voor ingrijpen door het Koninkrijk. Slechts wanneer geen verbetering van een ontoelaatbare toestand door de landen mogelijk zou blijken, kan het Koninkrijk ingrijpen overwegen. Het perspectief van handhavend optreden in een Caribisch land door het Koninkrijk in geval van mensenrechtenschendingen is om deze reden gering.
Ondanks deze hoge grens voor ingrijpen door het Koninkrijk, vindt er overleg plaats tussen de verschillende landen over deze thema’s. Het is wenselijk om met minder ingrijpende manieren te komen tot een duurzame verbetering van de situatie. Een belangrijk instrument voor de landen van het Koninkrijk hierbij is het elkander desgevraagd verlenen van hulp en bijstand (artikel 36 van het Statuut).
Kunt u bovenstaande vragen afzonderlijk van elkaar vóór de plenaire behandeling van de begroting Koninkrijksrelaties beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Incassobureaus overtreden de wet: ‘Zorgelijk’ |
|
Joost Sneller (D66), Wieke Paulusma (D66) |
|
van Weel , Nobel |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Incassobureaus overtreden de wet: «Zorgelijk»»?1
Ja, zowel de publicatie van dit bericht in de Telegraaf2 als het persbericht van de Inspectie is mij bekend.
Hoeveel incassodienstverleners heeft de Inspectie Justitie en Veiligheid (Inspectie JenV) bezocht in de afgelopen periode?
De Inspectie Justitie en Veiligheid heeft in de periode tussen 1 april en 1 oktober jl. 11 incassodienstverleners bezocht.3
Hoeveel van de bezochte incassodienstverleners waren in overtreding? Kunt u een overzicht maken van de type overtredingen en het aantal keren dat de incassodienstverleners in overtreding waren?
Deze gegevens heb ik geprobeerd te krijgen, maar de Inspectie JenV is een onafhankelijke toezichthouder en zij heeft aangegeven dat geen enkele van de bezochte incassodienstverleners zijn zaken volledig op orde had. Het is voor mij niet mogelijk hier een nadere toelichting op te geven. Het is aan de Inspectie JenV om (indien juridisch mogelijk) te publiceren over hoe zij het toezicht op incassodienstverleners vormgeeft en welke overtredingen zij daarbij constateert.
Hoeveel Nederlanders met een schuld, schat u in, hebben te maken met een incassodienstverlener die de wet overtreedt?
Momenteel is het niet mogelijk om een schatting te maken van het aantal Nederlanders dat een schuld heeft en te maken heeft met een incassodienstverlener die de wet overtreedt. Met de inwerkingtreding van de Wet kwaliteit incassodienstverlening (Wki)4 is het op basis van de gestelde kwaliteitseisen per 1 april 2024 voor een incassodienstverlener mogelijk om in overtreding te zijn. In welke mate overtredingen voorkomen, de ernst van de overtredingen en hoeveel personen dit betreft is niet in te schatten op basis van de bevindingen van de Inspectie over de eerste zes maanden na inwerkingtreding. Dit geeft een nog te beperkt beeld.
Wat kan u doen voor deze mensen? Waar hebben zij recht op en hoe kunnen zij dat verhalen? Hoe gaat u deze groep bereiken?
De Wet kwaliteit incassodienstverlening is bedoeld om de burger met schulden betere bescherming te bieden en schuldeisers meer duidelijkheid te geven over de voorwaarden waaraan incassodienstverleners moeten voldoen. Dit betekent in de praktijk onder andere dat de schuldenaar mag rekenen op een correcte benadering door de incassodienstverlener, het duidelijk moet zijn waar de vordering over gaat en dat de bereikbaarheid van de incassodienstverlener goed dient te zijn.
Een schuldenaar kan op grond van de Wki een klacht indienen bij de betreffende incassodienstverlener indien de schuldenaar van mening is dat hier aanleiding toe is. Te denken valt aan de benadering door een incassobureau tussen 20.00 uur en 7.00 uur. Op basis van de Wki is dit niet meer toegestaan. Wanneer het kenbaar maken van de klacht bij de incassodienstverlener niet de gewenste uitkomst geeft is het mogelijk om de klacht door te geleiden naar de geschilleninstantie waar de incassodienstverlener bij aangesloten dient te zijn5.
Op het moment dat iemand met een schuld te maken heeft met een incassodienstverlener die de wet overtreedt kan de schuldenaar melding maken bij de Inspectie Justitie en Veiligheid. De meldingen hebben nadrukkelijk niet tot doel om een individueel geschil met een incassodienstverlener te beslechten. De Inspectie JenV verzamelt de signalen over incassodienstverleners en indien deze voldoende aanleiding geven voor een inspectie, dan brengt zij een bezoek aan het betreffende bedrijf.
Indien de incassokosten op een foutieve manier zijn berekend, dan kunnen schuldenaren zich te allen tijde daartegen verweren, zo nodig bij de kantonrechter. Per 1 oktober 2025 kunnen schuldenaren op grond van het register incassodienstverlening met zekerheid nagaan of ze te maken hebben met een geregistreerde incassodienstverlener. Per 1 oktober 2026 treden de civielrechtelijke gevolgen van de Wet kwaliteit incassodienstverlening in werking.6 Dit betekent in de praktijk dat per die datum een schuldenaar de incassokosten niet hoeft te betalen indien een incassodienstverlener niet in het register incassodienstverlening is opgenomen.
Informatie over de Wet kwaliteit incassodienstverlening staat op de website van de Rijksoverheid7, maar ook op de websites van de Inspectie Justitie Veiligheid8 als toezichthouder en Justis9 als screener en beheerder van het register incassodienstverlener.
Hoe kan het volgens u zo zijn dat veel incassodienstverleners nog niet voldoen aan de kwaliteitseisen van de Wet kwaliteit incassodienstverleners?
De Wet kwaliteit incassodienstverleners is per 1 april 2024 in werking getreden. Uit de eerste toezichtsignalen lijkt naar voren te komen dat incassodienstverleners tijd nodig hebben om volledig te voldoen aan de wettelijke eisen die worden gesteld. Deze toezicht signalen laten ook zien dat de inwerkingtreding van de Wet kwaliteit incassodienstverlening impact heeft. Hierbij geldt dat met deze wet de sector voor het eerst wordt gereguleerd. Het is op voorhand niet goed in te schatten hoe de wet in de praktijk zal uitwerken.
Het toezicht is in de eerste periode met name gericht op het informeren over de nieuwe wet- en regelgeving en het stimuleren van incassodienstverleners om zo snel mogelijk aan de wettelijke vereisten te voldoen. Meer informatie over het toezicht van de Inspectie is ook te vinden in de toezicht strategie die zij hebben ontwikkeld10.
Waarom heeft de Inspectie JenV ervoor gekozen om in 2024 voornamelijk in te zetten op informeren en stimuleren in plaats van over te gaan op handhaving?
De Inspectie JenV heeft ervoor gekozen om de sector tot 1 januari 2025 tijd te geven om zich aan de nieuwe wet- en regelgeving te conformeren. Zo kan het zijn dat incassodienstverleners naar aanleiding van de eisen uit de Wki wijzigingen moeten doorvoeren in hun systemen, bedrijfsvoering, werkprocessen en personeelsbeleid. Regulering in het algemeen is nieuw voor deze sector. Ook geldt dat de lagere regelgeving11, behorend bij de Wki, pas kort voor de inwerkingtreding van de Wki is gepubliceerd. Daarnaast bevat de Wki open normen, die nadere invulling vragen. Om de sector hier in tegemoet te komen, heeft de Inspectie ervoor gekozen om de eerste maanden primair in te zetten op informeren en stimuleren en alleen bij zeer ernstige overtredingen over te gaan tot handhaving.
Bent u het met de stelling eens dat incassodienstverleners al heel veel tijd hebben gehad om zich aan te passen aan nieuwe wet en regelgeving en dat bij overtreding daarvan forse consequenties moeten gelden?
Nee, de in mijn vorige antwoord genoemde periode kan als redelijk worden beschouwd om de bedrijfsvoering en processen aan te passen aan de eisen van de Wki en onderliggende regelgeving. De ministeriële regeling met de uitwerking van de kwaliteitseisen is op 28 maart 2024 gepubliceerd. In van de Memorie van Toelichting12 bij de Wki wordt ervan uitgegaan dat de incassodienstverleners voldoende tijd hebben gehad om op de inwerkingtreding te anticiperen. Met de toezichtstrategie zoals ingezet door de Inspectie wordt er voldoende tijd aan de sector gegeven om de kwaliteitseisen door te voeren.
Kunt u toezeggen de Inspectie JenV te bewegen alsnog direct over te gaan tot handhaving en daarmee niet te wachten tot 2025?
Nee, de Inspectie JenV is onafhankelijk in de uitvoering van haar toezicht en de keuzes die zij hierin maakt. Indien zij aanleiding ziet om over te gaan tot handhaving zal zij dit ook binnen de wettelijke kaders doen.
Kunt u deze vragen afzonderlijk van elkaar beantwoorden voor het commissiedebat Armoede en Schulden van 17 oktober aanstaande?
Ja.
Stankoverlast door een kunstmestbedrijf in Amsterdam |
|
Geert Gabriëls (GL) |
|
Chris Jansen (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met de berichten «Last van stank in Amsterdam: «Dit kan niet goed zijn»»1 en «Raad wil onderzoek: welke «troep» stoot kunstmestbedrijf ICL Fertilizers in Amsterdamse haven uit?»2
Ja.
Bent u bekend met het bericht «Bouw 9600 woningen in Noord van de baan: Amsterdam reageert woedend op besluit Rijk en provincie»3?
Ja.
In welke mate bent u betrokken bij dit dossier? Deelt u de mening dat de signalen uit de omgeving van ICL Fertilizers zorgwekkend zijn? Zo nee, waarom niet?
Ik ben niet direct betrokken bij deze dossiers. Deze worden behandeld door het bevoegd gezag, en dat is in dit geval de Provincie Noord-Holland. Dit gebeurt in nauw overleg met de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied, de Gemeente Amsterdam en de GGD Amsterdam. Ik vind dat zorgen van omwonenden van industrie over de effecten van vervuiling en (geur-) hinder van industrie voor hun gezondheid serieus moeten worden genomen. Gezondheidsschade door emissies van de industrie moet zo veel mogelijk voorkomen worden. Bedrijven zijn zelf verantwoordelijk om zich te houden aan normen. Een bedrijf als ICL Fertilizers heeft ook de verantwoordelijkheid om alles te doen om uitstoot en overlast tot een minimum te beperken, wil het met draagvlak blijven opereren in een dichtbevolkte omgeving. Het bevoegd gezag ziet hierop toe door middel van vergunningverlening, toezicht en handhaving.
Speelt deze problematiek ook bij de andere kunstmestfabrieken in Nederland en maakt u hier proactief beleid op om de omgeving beter te beschermen?
Ik heb geen signalen dat vergelijkbare problemen ook spelen bij andere kunstmestfabrieken in Nederland. Kunstmestfabrieken moeten voldoen aan wettelijke normen, waaronder de normen voor emissies naar de lucht. Deze liggen vast in Europese en nationale wet- en regelgeving. Het bevoegd gezag is verantwoordelijk voor de vergunningverlening, het toezicht en de handhaving hierop. Bij de productie van kunstmest kan geurhinder optreden. Voor geur geldt dat het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat verantwoordelijk is voor het wettelijk kader, maar de afweging vindt lokaal plaats. Het is aan de bevoegde gezagen om te zorgen voor een aanvaardbaar hinderniveau voor omwonenden. Met maatwerkvoorschriften in de vergunning kan het bevoegd gezag ook aanvullende eisen stellen aan het beperken van geuremissies door een installatie.
Bent u bekend met de nieuwe strategieën in de U&H Nota en de Startnotitie Gezonde Leefomgeving van de Provincie Noord-Holland?4 Bent u voornemens om deze ambities van de provincie die gericht zijn op het verbeteren van het stelsel van vergunningverlening, toezicht en handhaving (VTH-stelsel) en de reductie van de negatieve gezondheidseffecten voor omwonenden van industriële gebieden te ondersteunen?
Ja, ik ben bekend met de genoemde documenten. Ik ondersteun van harte de ambities van de provincie Noord-Holland die gericht zijn op de reductie van de negatieve gezondheidseffecten voor bewoners van industriële gebieden. Ook ben ik blij met het verbeteren van het stelsel van vergunningverlening, toezicht en handhaving (VTH). Ik vind het een goede zaak dat de provincie met deze startnotitie gezondheid een bepalende plek geeft in afwegingen over de (fysieke) leefomgeving. Het is daarmee niet meer vanzelfsprekend om beschikbare milieuruimte automatisch op te vullen, maar logischer om de kwaliteit van de leefomgeving verder te verbeteren.
Als het gaat om de versterking van het VTH-stelsel ga ik ervan uit dat de provincie Noord-Holland krachtig aan de slag gaat met de producten die door het interbestuurlijk programma versterking VTH-stelsel (IBP VTH) zijn opgeleverd. Deze producten zijn een resultaat van een intensieve samenwerking tussen alle partijen in het VTH-stelsel. Het gaat dan bijvoorbeeld om de robuustheidscriteria voor de omgevingsdiensten, een nieuwe set kwaliteitscriteria, een modelmandaat, een financieringssystematiek en een kennisinfrastructuur. Nu het interbestuurlijk programma op 30 september 2024 is afgerond, is het aan partijen om met elkaar deze producten te implementeren en te borgen.
Wat vindt u ervan dat er op dit moment een norm uit 2003 voor geur wordt gebruikt, omdat de Nederlandse Voornorm (NVN) Geurkwaliteit van 2019 is ingetrokken wegens onbetrouwbaarheid? Wanneer gaat u zorgen voor een actuele en betrouwbare methode om industriële geuren te reguleren en omwonenden beter te beschermen?5
Het bericht waarop deze vraag is gebaseerd, is niet helemaal juist. Er is op dit moment wel een norm om geurconcentratie te meten. Er is op dit moment alleen geen standaardmethode («meetnorm») om de hedonische waarde van geur, oftewel de manier waarop de geur wordt beleefd, te meten. Die waarde kan gebruikt worden in combinatie met de geurconcentratie om te bepalen wat het aanvaardbaar hinderniveau is.
Het geurbeleid van veel provincies is opgesteld op basis van deze hedonische weging. De norm die hiervoor werd gebruikt is ingetrokken omdat uit onderzoek blijkt dat deze onvoldoende betrouwbaar is. Door het intrekken van de geurnorm voor deze hedonische waarde, moet het bevoegd gezag nu zelf per geval een weegfactor bepalen.
Op dit moment wordt er op initiatief van omgevingsdiensten door diverse partijen samengewerkt aan een nationaal beoordelingskader geur. Het idee is om per industriële of agrarische activiteit die geur veroorzaakt een hedonische weegfactor vast te stellen. Dit kader kunnen bevoegde gezagen gebruiken bij het maken van hun beleid. Dan hoeft niet elk bevoegd zelf een hedonische weegfactor per activiteit te bepalen. Het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat levert een (financiële) bijdrage aan dit initiatief.
Bent u zich bewust van de beperkingen van EU-regelgeving en het feit dat omwonenden van industriële gebieden worden blootgesteld aan stoffen zonder normen, die ook niet in het elektronisch Milieujaarverslag (e-JMV) geregistreerd worden? Wat gaat u hieraan doen?
Ik ben mij ervan bewust dat er (nog) geen alomvattende EU-regelgeving op het gebied van emissies is. Daarom is er nog steeds ook nationale regelgeving nodig op dit gebied. Wel hebben we binnen de EU de Europese Strategie voor Duurzame Chemicaliën en de Zero Pollution Ambition (met Actieplan). Deze vormen mede de basis voor het Impulsprogramma Chemische Stoffen (2023–2026). Het doel van dat programma is om knelpunten in het beleid en de uitvoering ervan voor gevaarlijke chemische stoffen aan te pakken. Hiermee wordt het werken aan een gezonde, schone leefomgeving verder versterkt.
Primair is het de verantwoordelijkheid van een bedrijf om de eigen emissies te beperken door onder meer passende preventieve maatregelen. Daar waar nodig kan het bevoegde gezag voorschriften opnemen in de vergunning van een inrichting, zoals het opleggen van normen of een rapportageplicht. Binnen het Impulsprogramma Chemische Stoffen wordt daarbij ook gewerkt aan de noodzakelijke versterking van de uitvoering en aan het oplossen van kennishiaten.
Weet u dat de EU-Richtlijn Industriële Emissies (RIE) voor «beste beschikbare technieken» verwijst naar een BBT-lijst uit 2007? Wanneer wordt deze geactualiseerd? Dringt u daar actief op aan?
De vergunningverlening voor het genoemde bedrijf wordt uitgevoerd op basis van de Best Available Techniques Reference Document (BREF) voor «Large Volume Inorganic Chemicals – Ammonia, Acids and Fertilisers» (LVIC-AAF). Het klopt dat dit Europees afgestemde document dateert uit 2007. De EU streeft ernaar om elk BREF-document binnen 8 jaar te herzien. Nederland deelt dit streven en spreekt de Commissie hierop aan. Dit staat ook in de onlangs herziene Richtlijn Industriële Emissies (RIE). Daarnaast staat in de herziene RIE dat het herzieningsproces van de BREF niet langer mag duren dan vier jaar.
In 2022 is de EU gestart met het herzien van de BREF «Large Volume Inorganic Chemicals». Met deze herziening wordt ook de BREF LVIC-AAF, waar de productie van kunstmest onder valt, vervangen. Er zijn nog geen conceptdocumenten beschikbaar, wel is Nederland actief betrokken bij de totstandkoming van dit te actualiseren document. Informatie over de voortgang is te vinden op de website van EUBRITE6.
Overigens kan het bevoegd gezag indien nodig ook zelf vaststellen wat de BBT is. Op grond van het Schone Lucht Akkoord en beleid van de provincie kan ook strenger vergund worden dan de BBT die is vastgelegd in de BREF’s. Dit is echter complex en legt een groot beslag op tijd en capaciteit. Per casus moet dan een proportionele afweging gemaakt worden tussen de te behalen milieu en gezondheidswinst enerzijds, en de technische en financiële haalbaarheid van maatregelen anderzijds. Regelmatige en snelle herziening van BREF’s heeft daarom de voorkeur.
Wanneer verwacht u meer duidelijkheid over de daadwerkelijke gezondheidsschade in de omgeving van ICL Fertilizers? Heeft u contact met de gemeente Amsterdam en de provincie Noord-Holland hierover? Hoeveel gezondheidsschade bij omwonenden vindt u acceptabel, als het gaat om bedrijven zoals ICL Fertilizers in het westelijk Havengebied?
De daadwerkelijke gezondheidsschade van een enkel bedrijf in een geïndustrialiseerde en dichtbevolkte omgeving is moeilijk te bepalen. Er zijn immers vele bronnen van vervuiling en vormen van overlast in een dergelijk gebied. Dat geldt zeker ook rond het IJ in Amsterdam. Het is vooral zaak dat het bedrijf wat betreft uitstoot en overlast voldoet aan de geldende normen en in het bezit is van een actuele vergunning.
Uit contact met de Provincie Noord-Holland, de gemeente Amsterdam en de GGD Amsterdam blijkt dat er hard aan gewerkt wordt om hierop te handhaven. Er is een last onder dwangsom opgelegd in mei 2024 vanwege overschrijdingen van de emissienormen voor zoutzuur. Naar aanleiding daarvan worden op dit moment extra metingen gedaan, boven op de metingen die het bedrijf verplicht zelf moet laten uitvoeren. Ook wordt op dit moment gewerkt aan een actualisatie van de vergunning. De betrokken overheidsorganisaties coördineren het contact met omwonenden en willen ook graag duidelijkheid bieden over de processtappen die worden doorlopen.
Gezondheidsschade door emissies van de industrie moet zo veel mogelijk voorkomen worden. Normen helpen hierbij, maar een bedrijf als ICL Fertilizers heeft ook zelf een verantwoordelijkheid om alles te doen om uitstoot en overlast tot een minimum te beperken, wil het met draagvlak blijven opereren in een dichtbevolkte omgeving.
Bent u zich bewust van de mentale stress, het verhoogde risico op ziekten, hogere ziektekosten, verminderde arbeidsproductiviteit en de beperking van woongenot door luchtvervuiling in het algemeen? Hoe gaat u deze impact structureel meenemen in beleid?
De negatieve effecten van luchtkwaliteit op de gezondheid en het algemeen welbevinden van mensen is bekend. Ik zet mij samen met bevoegde gezagen daarom volop in om luchtvervuiling en hinder terug te dringen, bijvoorbeeld door middel van het uitvoeren van het Schone Lucht Akkoord met als doel 50% gezondheidswinst in 2030. Samen met de implementatie van EU-regelgeving zoals de EU Richtlijn Industriële Emissies en de EU Luchtkwaliteitsrichtlijn en beleid rond chemische stoffen, waaronder ZZS, leidt dit tot verbetering van de luchtkwaliteit. Specifiek voor het verbeteren van de gezondheid van omwonenden van de industrie wordt de Actieagenda Industrie en Omwonenden uitgevoerd.
Bent u van plan gezondheidseffectrapportages (GER's) ook in te zetten bij bestaande situaties waar twijfel bestaat over de werkelijke gezondheidsimpact, zoals bijvoorbeeld in Tuindorp Oostzaan en de NDSM in Amsterdam-Noord? Hoe zorgt u dat maatschappelijke kosten, zoals verhoogde ziektekosten en verminderde productiviteit, structureel worden meegenomen in dergelijke analyses?
Ik vind het belangrijk dat gezondheid volwaardig wordt meegewogen in vergunningverlening en bij het ontwikkelen van beleid. In het kader van de actieagenda Industrie en Omwonenden wordt onderzocht hoe dit kan gebeuren. De inzet van een instrument als de GER wordt hierbij ook meegenomen, in lijn met de hierover aangenomen motie van het lid Gabriëls7.
De methodiek voor de gezondheidseffectrapportage (GER) die wordt uitgevoerd bij Tata Steel wordt momenteel ontwikkeld door het RIVM. Ik wil voordat de methode ontwikkeld is nog niet vooruitlopen op de brede toepassing daarvan. Verder wordt in het kader van de Actieagenda ook een methode voor het meewegen van gezondheidskosten in vergunningverlening onderzocht.
Waarom hebben niet alle stadswijken nabij zware industrie RIVM-meetstations, terwijl bewoners daar worden blootgesteld aan zowel stedelijke verkeersvervuiling als uitstoot van chemische industrie? Waarom wordt in zulke gebieden niet beter en vaker gemeten? Hoe kunnen berekeningsmodellen beter worden getoetst aan de realiteit waarbij de cumulatie van stoffen leidt tot grotere gezondheidsrisico’s?
Wat gaat u doen om piekmomenten van vervuiling, zoals die regelmatig door omwonenden worden ervaren, beter te monitoren en beperken? Hoe wordt informatie hierover toegankelijk gemaakt voor bewoners?
In het kader van de Actieagenda Industrie en Omwonenden zal worden onderzocht welke verbetermogelijkheden er zijn voor het meten en monitoren van industriële emissies en hoe omwonenden hierbij betrokken kunnen worden. Daaronder vallen nadrukkelijk ook piekemissies. Ook wordt onderzocht welke karakteristieke piekemissies voorkomen in de industrie en via welke maatregelen deze piekemissies het beste kunnen worden voorkomen.
Hoe kijkt u naar de tegenstrijdige adviezen om enerzijds ’s nachts ramen te openen vanwege hitteproblematiek en anderzijds in vervuilde gebieden de ramen dicht te houden vanwege luchtvervuiling? Hoe gaat u zulke tegenstrijdige adviezen aanpakken om de gezondheid en leefbaarheid voor bewoners te waarborgen?
Over het algemeen is het vaak beter om een woning te ventileren. De luchtkwaliteit buiten is namelijk bijna altijd beter dan de luchtkwaliteit binnenshuis8. Op sommige momenten, wanneer er sprake is van zeer hoge concentraties van luchtvervuiling (zoals van fijnstof tijdens Oud en Nieuw) is het advies om juist níét te ventileren.
Bewoners kunnen altijd bij de GGD terecht voor advies of met specifieke vragen.
Ik begrijp dat het soms minder wenselijk is om te ventileren of te luchten omdat mensen overlast door geur, lawaai of iets anders ervaren. Deze dilemma’s laten zien dat het altijd beter is om emissies en hinder aan de bron aan te pakken. Hier is het beleid ook op gericht.
Hoe gaat u een plan van aanpak ontwikkelen voor dit soort complexe industriegebieden van vergelijkbare omvang als Tata Steel Nederland? Denkt u ook voor andere industriegebieden aan een vergelijkbaar traject met een expertgroep?
Het kabinet vindt het van belang dat de impact van industrie op de gezondheid van omwonenden wordt verlaagd. Daarom wordt op dit moment gewerkt aan de uitvoering van de Actieagenda Industrie en Omwonenden. Daarnaast vindt op een aantal plekken in Nederland onderzoeken plaats, waarin de impact van de industrie op omwonenden wordt onderzocht. Dit is eerder al gedaan rond Tata Steel. Daarnaast vinden op dit moment verkenningen plaats rond Chemours in Dordrecht en rond Chemelot in Zuid-Limburg. Op basis van deze onderzoeken komt het RIVM ook tot een methodiek voor dit soort onderzoeken die ook in andere gebieden kan worden toegepast.
Deelt u de mening dat omwonenden beter geïnformeerd moeten worden over de risico's van industriële uitstoot die zij dagelijks inademen? Zo nee, waarom niet? Zo ja, kunt u vanuit het voorzorgsbeginsel omwonenden actief waarschuwen en adviseren hoe zij zich kunnen beschermen?
Er zijn verbeteringen mogelijk ten aanzien van het informeren van omwonenden over de emissies van de industrie. Daarom is in de actieagenda Industrie en Omwonenden opgenomen te onderzoeken hoe burgers en het bevoegd gezag kunnen beschikken over meer en betere informatie. Het bevoegd gezag dient in het kader van de Omgevingswet op grond van de wet onverwijld op de hoogte gesteld te worden van onvoorziene voorvallen bij bedrijven. Het actief waarschuwen van omwonenden bij ernstige incidenten is een taak van het bevoegd gezag in het kader van de rampenbestrijding en crisisbeheersing. De coördinatie hiervan rust bij de veiligheidsregio’s.
Welke vervolgstappen kunnen van u worden verwacht voor de lange termijn en welke maatregelen gaat u op korte termijn al nemen om luchtvervuiling in woonwijken te verminderen? Hoe wordt de inbreng van bewoners betrokken bij actieplannen rond luchtkwaliteit?
Met het Schone Lucht Akkoord zet het Rijk samen met decentrale overheden in om de luchtvervuiling in Nederland aan te pakken, met als doel 50% gezondheidswinst in 2030. Dankzij die aanpak zullen mensen in Nederland langer en langer gezond leven. Een maatregel uit het Schone Lucht Akkoord is het opstellen van een aanpak voor zogenoemde hoogblootgestelde gebieden (plekken met uitzonderlijke hoge concentraties van luchtvervuiling). Deze aanpak is erop gericht om het Rijk, provincies en gemeenten meer houvast bieden voor de om gerichter maatregelen te treffen voor gezonde luchtkwaliteit in zwaarder belaste gebieden, zoals dichtbevolkte omgevingen.
Dit najaar is de herziene EU-richtlijn luchtkwaliteit vastgesteld. Met deze herziene richtlijn moet in elke EU-lidstaat vanaf 2030 aan strengere normen worden voldaan. Hiervoor moet Nederland emissies verminderen, maar ook onze buurlanden. In de komende maanden zal ik mij in het kader van de implementatie van de richtlijn beraden op de stappen die nodig zijn om in Nederland de normen te halen. Hierbij zal ik ook aandacht hebben voor een goede betrokkenheid van bevoegde gezagen en voldoende mogelijkheden voor inspraak van bewoners op plannen van overheden.
Bent u bekend met het bericht «Honderden agenten met PTSS krijgen geen passende WIA-uitkering door gebrek aan kennis over ziekte bij UWV»?1
Ja.
Herkent u het beeld dat bij verzekeringsartsen van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) de juiste kennis van posttraumatische stressstoornis (PTSS) ontbreekt, waardoor agenten niet de juiste uitkering krijgen en vastlopen?
Dat beeld herken ik niet. De medische kennis over PTSS mag onder algemeen bekend veronderstelde medische kennis geschaard worden. Ook bij de verzekeringsartsen van UWV. Dit is geborgd door herregistratie van deze verzekeringsartsen, net zoals bij andere medisch specialisten werkzaam in de curatieve zorg.
Deelt u de mening dat politieagenten die zich jarenlang in hebben gezet voor de maatschappij en tijdens hun werk PTSS hebben opgelopen, alle zorg en ondersteuning verdienen die zij nodig hebben en daarbij serieus genomen moeten worden, ook als het gaat om de WIA-uitkering?
Ja, het is zeer ingrijpend voor politieagenten als zij tijdens hun werk PTSS oplopen. Als iemand na twee jaar ziekte een WIA-uitkering aanvraagt, verricht UWV een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling. Deze beoordeling is bepalend voor iemands leven en het is daarom belangrijk dat mensen zich gehoord en gezien voelen.
Op welke manier vindt nu afstemming plaats tussen de politie en het UWV als agenten met PTSS zich daar melden voor een WIA-uitkering?
Er vindt geen reguliere afstemming plaats tussen een werkgever en UWV, maar alleen in individuele casuïstiek als daar aanleiding voor is bij de beoordeling van de re-integratieinspanningen. Voorafgaand aan de beoordeling van het recht op een WIA-uitkering doet UWV de poortwachterstoets. UWV beoordeelt de re-integratieinspanningen van de werkgever en werknemer gedurende de eerste twee jaar van ziekte aan de hand van het re-integratieverslag. Als dit inhoudelijk vragen oproept, neemt UWV contact op om aanvullende informatie op te vragen.
Kunt u reflecteren op de constatering dat verzekeringsartsen bij het UWV niet op de hoogte waren van uitgebreide medische dossiers van politieagenten die met PTSS zich hebben gemeld voor een WIA-uitkering?
De vorm waarin medische gegevens worden gedeeld met de verzekeringsarts verschilt per cliënt en per beoordeling. Bij de WIA-aanvraag stuurt een cliënt de medische informatie van de bedrijfsarts mee. Dit is medische informatie over het (chronologische) verloop van de verzuimbegeleiding vanaf de aanvang van de ziekte. Ook kan de cliënt medische informatie van de specialist meenemen naar het gesprek met de verzekeringsarts. Daarnaast kan de verzekeringsarts gedurende het beoordelingsproces medische informatie opvragen bij de behandelaar of bedrijfsarts. Tijdens het gesprek met de verzekeringsarts worden de klachten van cliënt besproken. Aan de hand van alle informatie maakt de verzekeringsarts een vertaalslag van de beperkingen die iemand vanuit ziekte of gebrek heeft naar wat iemand gegeven die beperkingen nog met werk kan verdienen.
Deelt u de mening dat ook bij het UWV kennis aanwezig moet zijn over wat het politievak inhoudt alvorens te kunnen concluderen dat diegene terug naar de politieorganisatie kan in dezelfde dan wel een andere functie?
Ja, het is de taak van de arbeidsdeskundige om het werk en de werkomgeving in kaart te brengen en op basis daarvan te bepalen welk werk past bij de beperkingen en mogelijkheden van cliënt.
Wat vindt u van het voorstel om een speciaal loket voor hulpverleners op te richten, waar de kennis en expertise over PTSS gecentreerd is?
UWV behandelt alle WIA-aanvragen op dezelfde manier. Mensen met PTSS worden niet op een andere manier beoordeeld dan mensen met een andere ziekte of beperking. Ik zie geen noodzaak voor een speciaal loket. Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 2, wordt de kennis over PTSS onder algemeen bekend veronderstelde medische kennis geschaard. Van verzekeringsartsen mag verwacht worden dat zij op de hoogte zijn van de actuele medische inzichten, zodat mensen de best mogelijke dienstverlening krijgen.
Bent u bereid om in gesprek te gaan met het UWV over de mogelijkheden om bij verzekeringsartsen kennis over PTSS uit te breiden, bijvoorbeeld door middel van speciale PTSS-trainingen?
In 2023 zijn er ruim 3.700 WIA-beoordelingen gedaan waarbij PTSS de hoofddiagnose was. Dit leidde in 74% van de gevallen tot een gehele of gedeeltelijke WIA-uitkering. Dit toekenningspercentage is al een aantal jaren stabiel. Daarnaast mag, zoals aangegeven in de beantwoording van voorgaande vragen, de kennis over PTSS onder algemeen bekend veronderstelde medische kennis worden geschaard. Deze medische kennis over PTSS kent geen grote wijzigingen de afgelopen jaren. UWV geeft aan dat uitbreiding van de kennis over PTSS niet nodig is. Uiteraard staat het individuele verzekeringsartsen vrij om hier bij- of nascholing op te volgen. UWV biedt verzekeringsartsen de bij- en nascholing «Psychische stoornissen en belastbaarheid» aan en PTSS is een onderdeel hiervan. UWV faciliteert verzekeringsartsen zowel financieel als in tijd met bij- en nascholing.
Deelt u de mening dat niet alleen bij het UWV de kennis van PTSS nodig is, maar ook bij de politieorganisatie zelf?
Voldoende kennis over PTSS is belangrijk bij de professionals die hier vanuit hun functie mee te maken krijgen, zoals de zorgprofessionals en de leidinggevenden. De politie heeft de afgelopen jaren flink geïnvesteerd in het vergroten van de kennis over PTSS en om het handelingsperspectief hierop aan te passen. Dit gebeurt zowel in de regelgeving, zoals het wijzigen van het stelsel beroepsgerelateerde gezondheidsklachten, als in de sturing en de organisatie door leidinggevende meer handvatten te bieden en de ondersteuning op het gebied van veilig en gezond werken te verstevigen. Uiteraard blijft aandacht voor dit onderwerp onverminderd van belang.
Vindt u dat er op dit moment voldoende kennis bij de politie is wat betreft de aanpak van PTSS als beroepsziekte? Zo nee, wat gaat u daaraan veranderen?
Zie antwoord vraag 9.
Het bericht 'Aan Oekraïne geleverde NAVO-wapens in beslag genomen die in criminele circuit waren beland' |
|
Joost Eerdmans (EénNL) |
|
van Weel , Ruben Brekelmans (VVD) |
|
|
Bent u op de hoogte van het bericht «Aan Oekraïne geleverde NAVO-wapens in beslag genomen die in criminele circuit waren beland» uit de Volkskrant van 6 september jongstleden?1
Ja, hier ben ik mee bekend.
Kunt u ingaan op de conclusie in het artikel dat er op nationaal, NAVO of EU-niveau «geen plan [is] om de verspreiding van wapens na de oorlog in Oekraïne te beteugelen»?
Oekraïne en zijn internationale partners waaronder ook Nederland zijn zich bewust van het risico op mogelijke omleiding van wapens naar het illegale circuit. Het kabinet heeft dit risico ook meermaals besproken met de Tweede Kamer. Het risico weegt echter niet op tegen het grote belang Oekraïne militair te blijven steunen in zijn strijd tegen Rusland. Die strijd raakt immers ook de Europese en Nederlandse veiligheid.
De Oekraïense autoriteiten tonen zich zeer bewust van de risico’s van omleiding en nemen mitigerende maatregelen om dit actief te voorkomen, te monitoren, en tegen te gaan. Ook staat de dreiging van de verspreiding van wapens vanuit Oekraïne naar andere landen al geruime tijd hoog op de internationale agenda van de Europese Unie. Daarom is vanaf het begin van het conflict een «EU-list of actions» met 11 actiepunten opgesteld, waaraan de EU-lidstaten en Oekraïense autoriteiten aandacht moeten schenken en invulling dienen te geven. Deze acties richten zich onder meer op een strikte controle van legaal wapenbezit (via nationale wetgeving), registratie, import en export van wapens, en de bestrijding van illegale wapenhandel, onder meer door de verscherping van goederencontroles aan de buitengrenzen van de EU en de oprichting van de nationale Firearms Focal Points (NFFP). Oekraïne wordt hierbij ondersteund door EU-organisaties zoals EMPACT, Europol en Frontex, en internationale organisaties zoals de VN, Interpol, SEESAC en de OVSE.
Het naleven van deze actielijst en de daarbij geboden ondersteuning door partners is essentieel om zoveel mogelijk te voorkomen dat wapens tijdens en na de oorlog in illegale handen terechtkomen. Ook binnen Nederland is deze dreiging tijdig onderkend. In lijn met het uitgangspunt dat voorkomen beter is dan genezen, ondersteunt Nederland actief de uitvoering van de acties uit de «EU-list of actions». Daarnaast is een interdepartementaal overleg ingericht waar onder andere het Ministerie van Defensie, Buitenlandse Zaken, Justitie en Veiligheid en de Nationale Politie vertegenwoordigd zijn, en informatiedeling centraal staat. Dit stelt ons in staat vroegtijdig in te grijpen waar nodig, om de verspreiding van illegale wapens te voorkomen. Ook is in de bilaterale veiligheidsovereenkomst tussen Nederland en Oekraïne vastgelegd dat Nederland en Oekraïne zullen samenwerken om wegsluizen en illegale omloop van aan Oekraïne verstrekt militair materieel te voorkomen.
Bent u voornemens extra maatregelen te nemen in nationaal, NAVO en/of EU verband? Zo ja, welke concrete maatregelen heeft u voor ogen?
De «EU-list of actions», zoals hierboven beschreven, is een dynamisch en flexibel instrument. Dit betekent dat de lijst continu geëvalueerd en bijgewerkt wordt om relevant te blijven en effectief in te spelen op nieuwe ontwikkelingen en behoeften. Wanneer er in de toekomst nieuwe uitdagingen of prioriteiten binnen de EU opkomen, kan besloten worden om extra acties aan de lijst toe te voegen.
Welke maatregelen zijn al genomen om te voorkomen dat wapens uit het Oekraïense conflict terechtkomen in het Nederlandse criminele circuit?
Allereerst is Oekraïne zeer bewust van mogelijke risico’s op omleiding van wapens naar het illegale circuit, en werkt daarom intensief samen met bilaterale partners, de EU en andere internationale organisaties om omleiding actief tegen te gaan.
Daarnaast speelt Nederland een actieve rol in de internationale samenwerking op het gebied van illegale wapenhandel, met speciale aandacht voor de wapens die vanuit Oekraïne richting Nederland kunnen komen. In nauwe samenwerking met de Europese Unie, Europol en Interpol deelt Nederland informatie over wapenstromen, onder andere afkomstig uit Oekraïne. Door deel te nemen aan diverse operaties, zoals het trainen en opleiden van grenspersoneel aan de EU-buitengrenzen in de landen van het Oostelijk Partnerschap (EaP), draagt Nederland bij aan het vroegtijdig opsporen van wapensmokkel, de inbeslagname van illegale wapens en de aanhouding van verdachten.
Het recent opgerichte Oekraïense en Nederlandse nationale Firearms Focal Point (NFFP) fungeert daarbij als een centraal knooppunt voor informatie en analyse op het gebied van vuurwapens. Dit knooppunt vergemakkelijkt zowel de nationale als internationale uitwisseling van informatie, waardoor sneller en doelgerichter kan worden ingegrepen wanneer wapens vanuit Oekraïne in Europa worden aangetroffen. Hierdoor wordt de opsporing van illegale wapens effectiever en kan tijdig worden gehandeld om verdere verspreiding te voorkomen.
Welke waarborgen en controles zijn op voorhand ingesteld om ervoor te zorgen dat door NAVO-landen aan Oekraïne geleverde wapens niet ter plaatse in handen van criminelen vallen? Acht u deze waarborgen voldoende robuust?
Nederland onderwerpt leveringen van militaire goederen aan Oekraïne aan een wapenexporttoets. In deze toets wordt het risico op omleiding naar het illegale circuit al sinds de start van de Nederlandse leveringen in februari 2022 meegewogen. In de beoordeling wordt eveneens gekeken naar het Oekraïense recht zichzelf te verdedigen tegen de Russische agressie, de mitigerende maatregelen die Oekraïne neemt en de toegevoegde waarde van de militaire goederen op het slagveld.
Het risico op omleiding staat niet in verhouding tot de urgente behoeftes van Oekraïne en het Nederlandse belang Oekraïne met militaire goederen te blijven steunen. De voortdurende Russische agressie heeft ook ingrijpende gevolgen voor de Europese en Nederlandse veiligheid. Tegelijkertijd moeten risico’s tot omleiding zoveel mogelijk worden gemitigeerd.
Zoals genoemd, lopen er verschillende initiatieven van o.a. vanuit de Europese Commissie, Europol, de OVSE en de VS, waarbij met Oekraïne wordt samengewerkt in het actief voorkomen, monitoren en tegengaan van omleiding van wapens naar het illegale circuit. Nederland is betrokken bij meerdere van deze initiatieven.
Hoe wordt ervoor gezorgd dat ongeregistreerde, buitgemaakte Russische wapens, de zogenoemde «trophy weapons», niet onder de radar blijven?
Dit is inderdaad een zorg die Oekraïne en internationale partners, waaronder ook Nederland, delen. Veel van deze wapens blijven, door de aard van de voortdurende agressie tegen Oekraïne, buiten het zicht. In verschillende internationale gremia, waar ook Oekraïne deel van uitmaakt, heeft Nederland zijn bezorgdheid hierover uitgesproken. Daarbij is zowel de internationale gemeenschap als Oekraïne opgeroepen om hier aandacht voor te blijven hebben. Sinds begin 2022 zijn er in Oekraïne organisaties actief die zich richten op het documenteren, registreren en traceren van Russische en Iraanse wapensystemen die in het conflict worden ingezet. Daarnaast heeft de Oekraïense regering burgers en militairen de opdracht gegeven om deze wapens te melden en te registreren bij de bevoegde autoriteiten.
Uit het Wetenschappelijk Onderzoek- en Datacentrum (WODC-) onderzoek «Smokkel van handvuurwapens vanuit voormalige Oostbloklanden naar Nederland' blijkt dat «machinepistolen en verborgen vuurwapens die in Nederland in het illegale circuit worden gebruikt voor vrijwel honderd procent uit voormalige Oostbloklanden afkomstig zijn»;2 welke lessen zijn er getrokken uit de situatie van rond de millenniumwisseling?
Na de reeks aan conflicten in de voormalige Oostbloklanden, die plaatsvonden tussen 1991 en 2001, werd Europa geconfronteerd met een onverwachte stroom van wapens, handgranaten en explosieven die daar ongeregistreerd aanwezig waren en naar het Westen werden gesmokkeld. Een belangrijke les hieruit is het belang van vroegtijdig ingrijpen, zoals nu ook in Oekraïne wordt toegepast. Specifiek in Nederland zijn na 2000 diverse maatregelen genomen om de handel in illegale wapens terug te dringen. Dit gebeurde door het aanscherpen van wetgeving, intensievere (internationale) samenwerking, gerichte opsporingsacties en preventieve maatregelen, zoals wapeninleveracties. Daarnaast is er geïnvesteerd in geavanceerde technologieën voor politie en douane, waaronder digitale tools om criminele netwerken te identificeren en scantechnologieën bij grenzen en havens.
Nederland werkt actief samen met Oekraïne, Europese landen en andere internationale partners (zoals EMPACT en SEESAC) in de strijd tegen wapenhandel, met een blijvende focus op wapens afkomstig uit vroegere conflictgebieden, zoals de Oostbloklanden en de Balkan. De combinatie van betere informatiepositie van inlichtingendiensten, grensoverschrijdende acties en publieke bewustwording heeft de aanpak van illegale wapens in Nederland aanzienlijk verbeterd.
Het blijkt dat wapens afkomstig uit voormalig Joegoslavië, Slowakije, Bosnië en Servië nog altijd een gestage stroom vormen richting Nederland;3 welke specifieke afspraken zijn er gemaakt met deze landen om deze stroom te verminderen?
Het in 2002 door de Verenigde Naties opgerichte SEESAC (South Eastern and Eastern Europe Clearinghouse for the Control of Small Arms and Light Weapons)4 werkt aan het bevorderen van samenwerking, beleidsontwikkeling, wapenvernietiging en het versterken van de capaciteit van nationale en regionale instanties in Zuidoost- en Oost-Europa. Het specifieke doel hiervan is de bestrijding van illegale wapenhandel in deze regio.
SEESAC is verantwoordelijk voor de uitvoering van de Western Balkans Small Arms and Light Weapons Roadmap, een lijst van acties die is opgesteld om onder meer te voorkomen dat wapens uit deze regio illegaal worden verhandeld. Zo wordt ingezet op het volledig uitvoeren én monitoren van hun nationale wet- en regelgeving, het verbeteren van processen en capaciteiten van rechtshandhavingsinstanties, en samenwerking op bilateraal, regionaal en internationaal niveau. Nederland levert een substantiële financiële bijdrage, te weten 1,5 miljoen euro in zowel 2019 als in 2023, aan het MPTF (Multi partner Trust Fund) van de UNDP en UNODC ter implementatie van de Roadmap en ondersteunt zo de internationale inspanningen om illegale wapenstromen vanuit Zuidoost-Europa tegen te gaan.
Slowakije wordt binnen de Europese Unie momenteel niet langer als bronland voor illegale wapens beschouwd, na wetswijzigingen in 2015 en 2021 in dat land die de legale verkoop van zogenaamde akoestische wapens (alarmwapens) en Flobert-wapens aanzienlijk hebben beperkt.
Het bericht ‘Psychiater Boudewijn Chabot introduceert eigen stikstofgasmethode voor mensen die humaan willen sterven’ |
|
Mirjam Bikker (CU) |
|
van Weel , Karremans |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Psychiater Boudewijn Chabot introduceert eigen stikstofgasmethode voor mensen die humaan willen sterven»? Heeft u ook met grote zorg kennis genomen van dit breed verspreide verhaal?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht. In het artikel geeft de heer Chabot aan dat hij een voorlichtingsfilm heeft gemaakt waarin een zelfdodingsmethode wordt beschreven waarbij stikstofgas wordt ingeademd via een masker. Ik vind een dergelijke voorlichtingsfilm om meerdere redenen onwenselijk en zorgwekkend. Allereerst kan een dergelijke voorlichtingsfilm waarin een concrete methode wordt gegeven voor zelfdoding, mensen eerder over de streep trekken om daadwerkelijk die stap te zetten, terwijl het kabinet juist inzet op het voorkomen van suïcide. Bovendien bestaat het gevaar dat mensen in een kwetsbare situatie, onder wie ook jongeren met psychische problemen, hun toevlucht nemen tot een dergelijke zelfdodingsmethode. Verder is de «stikstofgasmethode» eerder door de Hoge Commissaris voor de Mensenrechten van de Verenigde Naties omschreven als «marteling» (zie ook mijn antwoord op vraag 12).2 Tenslotte vind ik het zorgwekkend dat in de film bepaalde handelingen op voorhand als niet strafbare hulp bij zelfdoding worden beschreven. In tegenstelling tot wat de heer Chabot zegt in het artikel kunnen voorbereidende handelingen van naasten wel degelijk strafbaar zijn. Uiteindelijk is het aan het Openbaar Ministerie en de rechter om te oordelen of een bepaalde handeling wel of niet kwalificeert als hulp bij zelfdoding.
Is deze methode bij u en het Openbaar Ministerie (OM) bekend? Hoe verhoudt het aanprijzen en bekend maken van deze methode tot zelfdoding zich tot de huidige strafwetgeving?
Ja, het OM heeft kennisgenomen van de methode zoals door de heer Chabot beschreven in het artikel. In zijn algemeenheid kan gezegd worden dat zelfdoding niet strafbaar is, maar hulp bij zelfdoding wel. Dit volgt uit artikel 294, tweede lid Wetboek van Strafrecht. Degene die een ander behulpzaam is bij zelfdoding of hem daartoe de middelen verstrekt pleegt pas een misdrijf als de dood daadwerkelijk intreedt. Het begrip «behulpzaam zijn» in artikel 294, tweede lid Wetboek van Strafrecht is noch in dat artikel, noch in de wetsgeschiedenis nader omlijnd.
De beantwoording van de vraag of iemand voor bepaalde handelingen, in dit geval het aanprijzen en het bekend maken van deze zelfdodingsmethode via het maken, publiceren en vertonen van een voorlichtingsfilm, vervolgd kan worden, is aan het OM en vervolgens ter beoordeling aan de rechter.
Valt het maken, publiceren en vertonen van een voorlichtingsfilm voor zelfdoding onder hulp bij zelfdoding? Zo nee, wanneer zou er wel sprake zijn van hulp bij zelfdoding?
Zie antwoord vraag 2.
Welke besmettingseffecten van dergelijke berichtgeving zijn u bekend?
Het is bekend dat artikelen en media-items over suïcide kunnen leiden tot kopieergedrag (besmettingseffecten). Daarom is het belangrijk om in media-uitingen over suïcides terughoudend te zijn over bijvoorbeeld de gebruikte methodes.
Deelt u de zorg dat mensen in kwetsbare omstandigheden tot onomkeerbare gedachten komen en deze daadwerkelijk uitvoeren? Zo ja, welke stappen zet u om paal en perk te stellen aan dit type handleidingen, interviews, films en wat dies meer zij? Zo nee, waar baseert u dat op?
Ja, ik deel die zorg. Om die reden zet de overheid breed in op vermindering van het aantal suïcides in Nederland. De overheid faciliteert de hulplijn van Stichting 113 Zelfmoordpreventie waar mensen met suïcidale gedachten daarover gratis, anoniem en 24 uur per dag in gesprek kunnen. Op basis van de kennis over suïcidale gedachten zijn suïcidale gedachten vaak heel lang wél omkeerbaar. Dan kan goede hulp het verschil maken. Maar suïcidepreventie is ook een maatschappelijk vraagstuk en daar hoort het veilig praten over zelfdoding in nieuwsberichten en andere (informatieve) media-uitingen ook bij. Mede dankzij de inzet van Stichting 113 Zelfmoordpreventie is er binnen redacties steeds meer aandacht voor de wijze waarop over suïcides wordt bericht. Tevens wordt vanuit de huidige landelijke agenda suïcidepreventie ingezet op het beperken van toegang tot dodelijke middelen en is door de overheid met betrokken partijen de code «Signalering van risico’s op suïcide met behulp van chemische stoffen» opgesteld.
Het nemen van maatregelen door op voorhand de publicatie van interviews en films over zelfdoding te beperken, acht ik echter niet wenselijk omdat het disproportioneel is. In dat geval kan de vrijheid van meningsuiting namelijk in het geding komen. In artikel 7 van de Grondwet staat dat niemand voorafgaand verlof nodig heeft om door de drukpers gedachten of gevoelens te openbaren, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet. Vrijheid van meningsuiting is een voorwaarde voor een goed functionerende rechtsstaat en een vrije samenleving.
Ziet u mogelijkheden om te voorkomen dat deze film vertoond zal worden en zo ja, bent u bereid die te benutten?
Zoals ik heb aangegeven in antwoord op vraag 5 kan de vrijheid van meningsuiting in het geding komen als zou worden besloten de vertoning van deze film te voorkomen. In artikel 7 van de Grondwet staat dat niemand voorafgaand verlof nodig heeft om door de drukpers gedachten of gevoelens te openbaren, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet. Ik vind het niet wenselijk om de vertoning van deze film op voorhand te verbieden.
De vraag of het vertonen van deze film gezien kan worden als een strafbare instructie waarvoor kan worden vervolgd, is ter beoordeling aan het OM. Vervolgens is het aan de rechter om tot een eindoordeel te komen.
Ziet u dat de Balie een verantwoordelijkheid heeft op het moment dat deze film aldaar vertoond wordt, en hoe zou u die verantwoordelijkheid omschrijven?
Debatcentra zoals De Balie gaan zelf over hun programmering en maken daarin hun eigen keuzes. Het kabinet heeft daarop geen invloed en vindt ook dat het daar geen invloed op hoort te hebben. In een debatcentrum moet ruimte zijn voor maatschappelijk debat, ook – of misschien wel juist – over thema’s die schuren. Op de avond in De Balie is overigens niet de hele film vertoond, maar een fragment.
Welke juridische kaders en richtlijnen hebben media om over hulp bij zelfdoding en zelfdodingsmethoden te schrijven?
Er zijn geen juridische kaders of richtlijnen voor de berichtgeving over suïcide. Er is op initiatief van Stichting 113 Zelfmoordpreventie wel een handreiking voor mediaprofessionals opgesteld.3 In de afgelopen jaren is deze handreiking omarmd door de mediasector en wordt deze actief gebruikt als het om berichtgeving over suïcides gaat. In de handreiking is opgenomen dat er terughoudendheid dient te worden betracht bij de berichtgeving over suïcides en dat de gebruikte methode niet onder de aandacht wordt gebracht. Er bestaat immers wetenschappelijk onderzoek dat het bekend maken van een methode het aantal suïcides kan doen stijgen door zogenaamd «kopieergedrag».
Naast wat wettelijk is toegestaan, is er ook een maatschappelijke verantwoordelijkheid; welke maatschappelijke verantwoordelijkheid hebben media en cultuursector wat u betreft in het berichten hierover?
Zoals aangeven in antwoord op vraag 8 wordt de handreiking van Stichting 113 Zelfmoordpreventie voor de berichtgeving over suïcides door de media, door mij omarmd. Mediaprofessionals kunnen daarnaast ook een rol spelen in het voorkomen van zelfdoding in Nederland. Denk aan het stimuleren van mensen met suïcidale gedachten om hulp te zoeken, maar ook het delen van hoopvolle verhalen. De beroepsgroep is zich hiervan bewust en mediaprofessionals voeren ook met elkaar het gesprek over wat een juiste manier is om over suïcides te berichten Ik vind het positief dat de media hierin hun verantwoordelijkheid nemen. Het is belangrijk om hen hierin te ondersteunen met kennis en expertise. Die is bij Stichting 113 Zelfmoordpreventie aanwezig.
Vanuit de cultuursector wordt al een bijdrage geleverd om de mentale gezondheid in Nederland te verbeteren. Het deelnemen aan cultuuruitingen kan gezien worden als beschermende factor (ontspanning).4 Ook wordt er aandacht gegeven aan mentale gezondheid in tentoonstellingen en wordt mentale gezondheid bespreekbaar gemaakt. Bijvoorbeeld met de Open Oproep Cultuur in de Buurt, die wordt uitgevoerd door het Fonds voor Cultuurparticipatie.
Bent u bereid om in het licht van de wetgeving rondom suïcidepreventie het gesprek te voeren met media- en cultuursector, samen met 113 Zelfmoordpreventie?
Voor deze sectoren is kennis en expertise beschikbaar bij Stichting 113 Zelfmoordpreventie. Het past mij als bewindspersoon niet met media- of cultuurinstellingen het gesprek aan te gaan over de inhoud van het aanbod dat zij maken. Zie ook het antwoord op vraag 7.
Is het naar het buitenland exporteren van deze film legaal?
In het algemeen kan gezegd worden dat het exporteren van een dergelijke film naar Nederlands recht niet illegaal is. De beoordeling of dit in een concreet geval als een strafbaar feit gezien kan worden, is echter in belangrijke mate afhankelijk van de omstandigheden van het geval. De weging en waardering daarvan is voorbehouden aan het OM bij de vervolging van dat strafbaar feit en uiteindelijk aan de rechter die hierover oordeelt.
Bent u bekend met het feit dat in de staat Alabama (Verenigde Staten) recent voor de tweede keer de doodstraf door middel van stikstofgas is uitgevoerd maar dit heftig verliep? Weet u dat executie door middel van stikstofgas door de Verenigde Naties als marteling wordt omschreven? Hoe ziet u in dat licht het in omloop brengen van dit artikel en de film over deze methode?
Ja, ik ben hiermee bekend. Zoals ik ook al heb aangegeven in antwoord op vraag 1 heeft de Hoge Commissaris voor de Mensenrechten van de Verenigde Naties de stikstofgasmethode omschreven als «marteling» als het voor een executie wordt gebruikt. In dat licht vind ik het dan ook onwenselijk, zorgwekkend én gevaarlijk als deze stikstofgasmethode wordt aangeprezen als methode voor mensen die «humaan» willen sterven.
Herkent u het gevaar van het expliciet beschrijven van zelfdodingsmethoden voor mensen die het leven niet meer zien zitten? Bent u bekend met wetenschappelijk onderzoek op dit punt en welk beleidsperspectief moet daaruit volgen? Welke verantwoordelijkheid neemt u, als bewindspersoon die mensen in kwetsbare omstandigheden moet beschermen, om mensen weg te houden van kennis over zelfdodingsmethoden en om hulp bij zelfdoding?
Ja, ik herken het risico op kopieergedrag als zelfdodingsmethoden tot in detail worden beschreven. De ontwikkelde media-richtlijnen zijn tot stand gekomen op basis van wat bekend is over kopieergedrag en hoe dit te voorkomen. Wetenschappelijk onderzoek heeft namelijk aangetoond dat het gebruik van goede media-richtlijnen over uitingen rondom het thema suïcide kan bijdragen aan het zoeken naar hulp, het voorkomen van suïcides als ook het verkleinen van het risico op kopieergedrag. Het onbewust aanmoedigen tot kopieergedrag is onwenselijk en daarom moet het tot in detail beschrijven van de zelfdodingsmethode zo veel mogelijk voorkomen worden.
Zoals in antwoord op vraag 5 is aangegeven, blijft het kabinet onverminderd inzetten op het verminderen van het aantal suïcides. Het is en blijft nodig om mensen met suïcidale gedachten te bereiken en met hen in gesprek te gaan om daarmee een suïcide te voorkomen. Onderdeel van het beleid is ook het beperken van toegang tot dodelijke middelen om het aantal suïcides terug te dringen. Dit is één van de pijlers van de derde landelijke agenda suïcidepreventie. Er is daarbinnen aandacht voor de middelen en omstandigheden die het mogelijk maken om suïcide te plegen. Binnen deze pijler staan gebouwveiligheid, verkrijgbaarheid en veilig omgaan met dodelijke middelen en de risico’s van sociale media centraal.
Bent u bekend met het artikel «Vertraging dreigt voor Tata Steel’s groene plannen door onenigheid met toezichthouder» op 25 september 2024?1
Ja.
Klopt het dat de omgevingsdienst alle benodigde stukken voor de vergunningsverlening, waaronder de milieueffectrapportage (MER), eind december in één keer zal ontvangen? Zo ja, waarom is dit?
Uit het bericht2 van de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied (OD NZKG) blijkt dat Tata Steel Nederland (TSN) voornemens is om eind december in één keer de vergunningaanvra(a)g(en) samen met het Milieueffectrapport (MER) in te dienen. Uit navraag bij TSN blijkt dat het bedrijf zoveel als mogelijk concept deelrapporten op voorhand zal delen, maar het niet verwacht in staat te zijn om voor de definitieve indieningsdatum al een conceptversie van de volledige MER aan te leveren.
Is het mogelijk om een conceptversie van de MER en de genoemde deelrapporten eerder met de omgevingsdienst te delen? Zo nee, waarom niet?
Uit de brief vanuit de OD NZKG blijkt dat TSN er bij blijft in de afstemming met het bevoegd gezag over de vergunningen- en MER-procedure Groen Staal geen gebruik te willen maken van het delen van concepten en het benutten van de reviewperiode. Dit ondanks meermaals aandringen van de OD NZKG. TSN geeft aan dat concepten daar waar mogelijk worden gedeeld en besproken.
Wat is uw reactie op het feit dat de omgevingsdienst aangeeft niet tijdig genoeg betrokken te worden bij het proces?
TSN, de Provincie Noord-Holland en de OD NZKG zijn al geruime tijd intensief en regelmatig in gesprek over het proces en de inhoud van de vergunningaanvra(a)ag(en) en het MER. Wat de OD NZKG aangeeft, is dat het bedrijf erg risicovol handelt door in één keer een definitief MER met de vergunningaanvra(a)g(en) in te dienen, in plaats van daaraan voorafgaand concepten voor te leggen en te bespreken. Dit kan tot vertraging later in het proces leiden. De OD NZKG wijst TSN met deze brief3 op dit risico.
Hoe zorgt u ervoor dat gezondheid een harde voorwaarde is bij de maatwerkafspraken nu de MER vertraging lijkt te hebben? Heeft de GER ook vertraging?
Met de brief heeft de OD NZKG een signaal gegeven dat door deze aanpak mogelijk vertraging in het MER traject zal optreden. Er is op dit moment nog niet met zekerheid te zeggen dat deze vertraging daadwerkelijk zal optreden. Wel is aan de Kamer eerder aangeven dat voor het uitvoeren van de GER de inzichten uit het milieueffectrapport (MER) nodig zijn. Vertraging van het MER zal dus ook tot vertraging van de GER kunnen leiden.
Gezien de onderhandelingspositie van de Staat en de mogelijke koersgevoeligheid van de informatie over de onderhandelingen, kan ik in het openbaar niet ingaan op de voorwaarden van de mogelijke afspraken tussen TSN en de Staat. De Kamer wordt tijdens de, waar mogelijk openbare, maar vanwege de mogelijke koersgevoeligheid grotendeels vertrouwelijke technische briefings geïnformeerd over de voortgang van de onderhandelingen, zoals op 16 mei en 2 juli jl. en op 16 oktober aanstaande. Daarnaast zijn de budgettaire gevolgen van het uiteindelijke onderhandelingsresultaat en daarmee dus ook het resultaat op het gebied van de verbetering van de gezondheid, onder voorbehoud van parlementaire autorisatie van de begroting.
Zit de toegezegde gezondheidseffectrapportage (GER) ook bij de «benodigde stukken» die in het artikel worden genoemd? Waarom wel of niet?
Nee. De gezondheidseffectrapportage (GER) is momenteel geen wettelijk verplicht instrument en daarom ook geen onderdeel van de vergunningprocedure. De GER is dus geen onderdeel van de in het artikel genoemde «benodigde stukken» die ingediend zullen worden bij de OD NZKG in het kader van vergunningprocedure. Het kabinet is zich bewust van de recente adviezen van de Expertgroep Gezondheid IJmond ten aanzien van de rol van de GER in vergunningverlening en zal hier voor het Kerstreces op reageren.
Wat is de stand van zaken omtrent de GER en hoe wordt dit proces meegenomen in de lopende onderhandelingen over de maatwerkafspraken?
In eerdere beantwoording van Kamervragen van 3 september jl4 is uitvoerig ingegaan op de stand van zaken van de GER. Het RIVM ontwikkelt momenteel het methodisch kader voor de GER. Dit kader moet nog ontwikkeld worden omdat de GER een nieuw instrument is. De Expertgroep Gezondheid IJmond (hierna: Expertgroep) heeft in haar eerste rapport van februari dit jaar het advies gegeven om een GER uit te voeren in de IJmond. In het op 4 oktober jl. gepubliceerde tweede advies heeft de Expertgroep verdere duiding gegeven. Het RIVM zal ook deze aanbevelingen betrekken bij de verdere ontwikkeling van het methodisch kader. Zoals eerder is aangegeven, zijn inzichten uit het MER belangrijk voor de uitvoering van de GER en zijn deze twee rapportages dus volgordelijk aan elkaar.
Hoe staat het met de uitvoering van de motie Gabriëls c.s. over het per direct starten met het opstellen van een gezondheidseffectrapportage in samenwerking met de Expertgroep Gezondheid IJmond (Kamerstuk 28 089, nr. 286)?
Zie het antwoord op vraag 7.
Hoe staat het met de uitvoering van de motie Thijssen c.s. over het overnemen van de adviezen van de Expertgroep Gezondheid IJmond als harde voorwaarde laten zijn in de onderhandelingen (Kamerstuk 28 089, nr. 307)?
U bent op de hoogte gebracht over de uitvoering van de motie-Thijssen door middel van een brief5 en de beantwoording van de daarna gestelde Kamervragen6. Voor wat betreft het tweede advies van de Expertgroep Gezondheid IJmond geldt dat dit momenteel wordt bestudeerd en dat hierover voor het Kerstreces een reactie aan de Kamer gezonden zal worden.
Hoe verhoudt de uitvoering van deze moties zich volgens u tot het feit dat de omgevingsdienst niet tijdig genoeg betrokken wordt in het proces? Bent u van plan de GER wel tussentijds te delen met de omgevingsdienst?
Zoals in het antwoord op vraag 4 beschreven, heeft de OD NZKG regelmatig overleg met het bedrijf over zowel het proces als de inhoud. De kans op vertraging komt doordat het bedrijf aangeeft niet voorafgaand aan de definitieve vergunningaanvra(a)g(en) een concept MER te zullen delen.
De GER-methodiek wordt momenteel nog ontwikkeld (zie vraag 7). Ik kan daarom nu nog niet op de uitvoering vooruitlopen. In algemene zin kan ik wel zeggen dat er goed contact is tussen de OD NZKG en de Rijksoverheid en dat de expertise van de OD NZKG benut wordt bij de ontwikkeling van de GER.
Worden in dit proces een concept-MER/GER openbaar gemaakt? Worden omwonenden de mogelijkheid geboden om daarop te reageren?
Zoals in het nieuwsbericht van de OD NZKG is aangegeven, is de concept-MER geen formeel stuk in de vergunningverlening en zodoende ook geen onderdeel van het formele proces. Meer informatie over het proces en de inzagemomenten wordt gedeeld door het bevoegd gezag, de Provincie Noord-Holland, en de OD NZKG7.
Het MER kan op verschillende momenten worden gepubliceerd. Om te beginnen kan TSN daar op ieder moment zelf voor kiezen. Afgelopen zomer heeft TSN reeds twee participatieavonden voor omwonenden georganiseerd om mee te denken over de totstandkoming van het MER.
De OD NZKG heeft aangegeven dat hij voornemens is om kort na het ontvangen van de vergunningaanvragen een voorlopig advies te vragen aan de Commissie voor de Milieueffectrapportage (CieMer). Wanneer de CieMer haar advies uitbrengt, zal zij dit tezamen met het MER publiceren op haar website. De eerste formele publicatieverplichting is bij de publicatie van de ontwerp-besluit(en) op de vergunningaanvra(a)g(en). Deze zullen openbaar worden gemaakt en er kunnen dan zienswijzen worden ingediend.
Zoals in vraag 10 is aangegeven, wordt de methodiek van de GER momenteel nog ontwikkeld en kan ik nu niet verder vooruitlopen op het precieze moment van openbaarmaking. Dat de GER openbaar zal worden staat buiten kijf, omdat dit ook zo is geadviseerd door de Expertgroep en is omarmd door de Kamer8.
Krijgt de Kamer inzicht in de MER en de GER en de mogelijkheid om daarop te reageren, voordat de regering een handtekening zet onder een Joint Leter of Intent met Tata Steel?
De onderhandelingen om te komen tot een Joint Letter of Intent (JLoI) en maatwerkafspraak lopen momenteel, evenals het proces van opstellen en daarna indienen en beoordelen van het MER. Zoals in antwoord op vraag 9 is aangegeven, zijn inzichten uit het MER belangrijk voor de uitvoering van de GER en zijn deze twee dus volgordelijk aan elkaar.
Het is van het grootste belang dat we zo snel mogelijk tot een maatwerkafspraak komen; de Kamer heeft het kabinet hier terecht meermaals toe opgeroepen. Na het gereedkomen van de JLoI wordt deze tezamen met het advies van de Adviescommissie Maatwerk Verduurzaming Industrie aan de Kamer toegezonden. Deze commissie heeft de Expertgroep gevraagd te adviseren over de gezondheidsparagraaf in de JLOI/maatwerkafspraken, zo stelt de Expertgroep ook in haar advies. Indien het MER en/of de GER voor die tijd gefinaliseerd zijn, kan de Kamer daar ook kennis van nemen op dat moment.
Hoe staat het met de uitvoering van de motie van het lid Teunissen c.s. over zo snel mogelijk zorgen voor onafhankelijk, continu en fijnmazig meten van gevaarlijke stoffen bij Tata Steel?
U bent hierover geïnformeerd via de brief van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat van 5 september jl9.
Kunt u deze vragen voor de commissiedebatten over externe veiligheid en verduurzaming industrie beantwoorden?
Ja.
Bent u bekend met het bericht «Groot gebrek aan noodbedden voor vrouwen die vluchten voor gewelddadige partner: noodgedwongen opgevangen in hotels en vakantieparken»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Welke signalen heeft u ontvangen over een tekort aan noodbedden voor vrouwen of andere kwetsbare groepen die vluchten voor een gewelddadige partner, zoals leden van de LHBTIQ+ gemeenschap?
De leden van Valente, brancheorganisatie voor opvang, begeleiding en participatie van slachtoffers van huiselijk geweld (vrouwenopvang) hebben laten weten dat er sprake is van een tekort aan noodbedden en aansluitende reguliere plekken. Dit tekort is niet nader gespecificeerd door de instellingen. Wel is het in het geval van een opeenstapeling van factoren (LHBTIQ+ slachtoffers, uitbuiting, achtergelaten vrouwen et cetera) het extra moeilijk om geschikte opvang te vinden.
Kunt u aangeven hoeveel noodbedden de vrouwenopvangcentra hebben voor veilige opvang van vrouwen, mannen en kinderen in Nederland? En hoeveel bedden zou Nederland dienen te hebben volgens de norm van het Verdrag van Istanboel?
Er is op dit moment geen compleet beeld van verdeling van het aantal beschikbare noodbedden en over het tekort hieraan. Het organiseren van deze opvang is een gemeentelijke taak. Naar aanleiding van eerdere signalen over problemen in de in- door- en uitstroom heeft VWS in het kader van de Ontwikkelagenda Vrouwenopvang de monitor Vrouwenopvang gefinancierd. Deze monitor zal na beter zicht geven op de beschikbaarheid van opvangplekken. Naar schatting van Valente zijn er momenteel ca. 475 opvangplekken beschikbaar voor slachtoffers van huiselijk geweld.
Het Verdrag van Istanbul stelt dat er voldoende passende opvang voor slachtoffers van huiselijk geweld moet zijn. Het Verdrag geeft als richting mee om voor de gespecialiseerde vrouwenopvang één (gezins)plek per 10.000 inwoners aan te houden. In Nederland komt dat neer op 1.800 plekken. Echter, het uiteindelijke aantal plekken moet afhankelijk zijn van de daadwerkelijke behoefte van de lidstaten.
Hoeveel bedden zijn er tekort? Indien dit niet bekend is, bent u vanuit uw stelselverantwoordelijkheid bereid dit te onderzoeken en hierover de Kamer te informeren?
Er is op dit moment geen compleet beeld van de verdeling van het aantal beschikbare noodbedden en van het tekort hieraan. Om meer inzicht te krijgen in de landelijke capaciteit en beschikbaarheid van opvangplaatsen is vanuit het Ministerie van VWS de ontwikkeling van de monitor Vrouwenopvang gefinancierd. De monitor, die op dit moment nog wordt ingevuld, zal meer duidelijkheid geven over de beschikbare capaciteit en het aantal cliënten dat geholpen kan worden. De oplevering van de monitor heeft vertraging opgelopen wegens de zware kwaliteitscontrole en intensieve data-analyse die hiermee gemoeid zijn. De publicatie van de eerste gegevens van de monitor worden op zijn vroegst eind maart 2025 verwacht.
Ook zal dit helpen om gezamenlijke (boven)regionale knelpunten in de plaatsing van slachtoffers aan te pakken. Hierover zijn al afspraken gemaakt tussen gemeenten en vrouwenopvanginstellingen in het Kader Bovenregionale Plaatsingen in de Vrouwenopvang.
Als het aantal bedden nu niet voldoende is, hoe kan u de verantwoordelijke centrumgemeenten dan ondersteunen bij het voldoen aan de norm van het Verdrag van Istanboel?
Volgens de richting die het Verdrag van Istanbul meegeeft, zouden er in Nederland op basis van het inwonersaantal 1.800 bedden beschikbaar moeten zijn. Het Verdrag stelt echter ook dat het daadwerkelijke aantal bedden gebaseerd moet zijn op de vastgestelde behoefte van het land. Het is ons doel om inzichtelijk te maken hoe groot de behoefte is middels de eerder genoemde monitor Vrouwenopvang. Op basis daarvan hebben we beter zicht op de daadwerkelijke behoefte aan opvangplekken.
Gemeenten zijn op basis van de Wmo 2015 verantwoordelijk voor de vrouwenopvang. De wethouders van de 35 centrumgemeenten maken zich hard voor het bieden van voldoende opvangplekken aan deze vrouwen en hun kinderen. Ik ben betrokken bij de vrouwenopvang als stelselverantwoordelijke. In 2019 heeft mijn ambtsvoorganger naar aanleiding van signalen over een tekort aan opvangplekken, samen met de VNG een onderzoek uitgevoerd om zicht te krijgen op de situatie: is er sprake van een tekort, zo ja, wat is de omvang en wat zijn de oorzaken?
Uit het onderzoek bleek dat de instellingen voor de vrouwenopvang de beschikbaarheid en bezetting van opvangplekken niet op een vergelijkbare manier registreren. Hierdoor was het niet mogelijk om betrouwbare gegevens te krijgen over de situatie. Ondanks de geringe kwaliteit van beschikbare data, werd duidelijk dat in de jaren 2018 en 2019 voor in ieder geval 146 vrouwen gezocht is naar een alternatieve opvangplek. Het onderzoek heeft geholpen om inzicht te krijgen in knelpunten in de in-, door- en uitstroom die invloed hebben op de bezetting en de beschikbaarheid van opvangplekken in de vrouwenopvang.
Op basis van de resultaten van het onderzoek heeft het Ministerie van VWS vanaf 2020 structureel 14 miljoen per jaar extra beschikbaar gesteld aan gemeenten voor het aanpakken van knelpunten rond opvangplekken in de vrouwenopvang. Ook is (zoals bij het vorige antwoord aangegeven) vanuit het Ministerie van VWS een subsidie verleend aan Valente voor het verbeteren van de registratie. Dit is een omvangrijk project waar op dit moment nog door opvanginstellingen en gemeenten aan wordt gewerkt.
Het Ministerie van VWS heeft ook subsidie verleend aan Valente voor het actualiseren van het Beleidskader Vrouwenopvang, thans het Kader Bovenregionale Plaatsing in de Vrouwenopvang. Dit kader bevat afspraken tussen gemeenten en opvanginstellingen over in-, door- en uitstroom, onder andere over voorwaarden van plaatsingen buiten de eigen regio en de financiering daarvan. Zo zijn er drie redenen om bovenregionaal te plaatsen; vanwege veiligheid, complexiteit van de casus en bij piekbelasting. Concrete afspraak is bijvoorbeeld dat bovenregionale plaatsing in verband met veiligheid bij voorkeur binnen één dag geschied en dat regio’s geen maximum mogen stellen aan het aantal bovenregionale plaatsingen als veiligheid de reden is van plaatsing.
Tot slot is er het project Sneller Thuis, dat voort is gekomen uit het programma Geweld Hoort Nergens Thuis. Vanuit dit project hebben verschillende organisaties samengewerkt om vrouwen sneller uit te laten stromen na hun periode in de opvang. Het Ministerie van VWS heeft opdracht gegeven dit project landelijk uit te rollen.
Helaas blijft de uitstroom complex door de schaarste aan betaalbare woningen en dit heeft gevolgen voor het aantal beschikbare opvangplekken. Op landelijk niveau wordt gewerkt aan de schaarste van betaalbare woningen, bijvoorbeeld door middel van de maatregelen voor de woningmarkt van de Minister van VRO middels het wetsvoorstel Regie op Volkshuisvesting. Dit wetsvoorstel regelt ook dat slachtoffers huiselijk geweld die uitstromen uit een vrouwenopvanginstelling een urgentieverklaring voor een woning kunnen krijgen. Ondanks deze maatregelen kan het nog altijd voorkomen dat plaatsing buiten de eigen gemeente in verband met veiligheid of capaciteitsgebrek elders moeizaam verloopt.
Gemeenten ontvangen vanuit het rijk medefinanciering voor de vrouwenopvang via de algemene uitkering en via een decentralisatie uitkering vrouwenopvang (DUVO), die uitgekeerd wordt aan de centrumgemeenten vrouwenopvang. De DUVO is bedoeld als bijdrage aan gemeenten voor de bestrijding van huiselijk geweld. De DUVO wordt wel geïndexeerd, maar de indexatie wordt toegevoegd aan de algemene uitkering en niet aan de DUVO. Het alleen kijken naar de omvang van de DUVO voor de financiering van de vrouwenopvang geeft dan ook een vertekend beeld. Zoals aangegeven is de DUVO vanaf 2020 structureel opgehoogd met 14 miljoen euro voor het aanpakken van knelpunten rond de opvang. Gemeenten geven aan de structureel beschikbaar gestelde financiële middelen van 14 miljoen per jaar te benutten voor het aanpakken van knelpunten in de vrouwenopvang. Er is geen zicht op de precieze besteding van deze middelen en of deze (deels of uitsluitend) zijn ingezet om de opvangcapaciteit te vergroten. Gemeenten hoeven geen verantwoording af te leggen aan het rijk hoe zij de middelen precies hebben besteed.
Vanuit de opvang wordt nu een oproep gedaan voor het creëren van meer opvangplekken. Ik ben met VNG en Valente in gesprek over deze oproep. Dit gesprek is landelijk opgestart aan de hand van een door Valente en haar leden ontwikkelde Visie op capaciteit in de vrouwenopvang, waarin ook aandacht wordt gevraagd voor randvoorwaarden zoals dekkende tarieven.
Hoe is de verdeling van bedden over het land? En waar zijn de grootste tekorten aan bedden?
Er is op dit moment geen compleet beeld van verdeling van het aantal beschikbare noodbedden en over het tekort hieraan. Zie antwoord 4 en 5.
Klopt het dat de decentralisatie-uitkering Vrouwenopvang uit het Gemeentefonds wel geïndexeerd is door het Rijk, maar dat de indexatie voor het grootste deel bij alle 342 gemeenten terechtkomt in plaats van specifiek bij de 35 verantwoordelijke centrumgemeenten?
Ja, dat klopt. De gemeenten zijn met elkaar verantwoordelijk voor voldoende opvangplekken van goede kwaliteit. Gemeenten ontvangen vanuit het rijk geld voor de financiering van de vrouwenopvang via de algemene uitkering en via een decentralisatie uitkering vrouwenopvang (DUVO) die uitgekeerd wordt aan de centrumgemeenten vrouwenopvang. De DUVO is bedoeld als een bijdrage aan gemeenten voor het voorkomen en het bestrijden van huiselijk geweld, maar is niet toereikend. De DUVO wordt wel geïndexeerd, maar de indexatie wordt toegevoegd aan de algemene uitkering van alle gemeenten en niet aan de DUVO van de 35 centrumgemeenten.
Deelt u de mening van de VNG dat de indexatie van de decentralisatie-uitkering Vrouwenopvang ten goede dient te komen aan de centrumgemeenten die verantwoordelijk zijn voor beleid en uitvoering inzake vrouwenopvang?
Nee die mening deel ik niet. Alle gemeenten zijn verantwoordelijk voor voldoende vrouwenopvang, niet alleen centrumgemeenten. Zie antwoord 7.
Kunt u in overleg met de Minister van Binnenlandse Zaken ervoor zorgen dat de centrumgemeenten deze indexatie vanaf 2025 gaan ontvangen?
Het accres dat gemeenten krijgen is conform de Financiële verhoudingswet vrij besteedbaar en wordt daarom niet toegerekend aan onderdelen van de algemene uitkering of decentralisatie uitkeringen. Dit is de reguliere methodiek voor decentralisatie- en integratie uitkeringen. Daarbij geldt dat de financiële effecten van een dergelijke maatregel zeer beperkt zijn.
Kunt u met de VNG en de centrumgemeenten in gesprek gaan over een geharmoniseerde lijn voor het indexeren van kosten van de vrouwenopvang in de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015?
Ik vind het belangrijk dat het voor gemeenten duidelijk is op welke wijze de DUVO geïndexeerd wordt. BZK heeft daartoe in de recent verschenen meicirculaire expliciet opgenomen dat de decentralisatie-uitkeringen grondslag zijn van de accres berekeningen en dat de besteding van het accres aan gemeenten is. Zie ook het antwoord op vraag 7.
Kunt u de ontwikkeling ondersteunen van een richtlijn voor gemeenten om beleid inzake urgentie bij uitstroom zo doelmatig mogelijk in te richten, zodat dit bijdraagt aan onderlinge afstemming van beleid tussen gemeenten?
Momenteel ligt het wetsvoorstel «versterking regie volkshuisvesting» in uw Kamer. Onderdeel van dit wetsvoorstel is dat alle gemeenten verplicht worden om een urgentieverordening op te stellen. Eén van de verplichte categorieën zijn mensen die uitstromen uit de opvang slachtoffers huiselijk geweld (vrouwenopvang). Gemeenten mogen dit overzicht aanvullen. Daarbij moeten gemeenten in regionaal verband tot verdeelafspraken komen over de urgent woningzoekenden en de woonruimte die met voorrang voor deze groepen wordt aangewezen.
Hoeveel bedden door het land zijn er per direct beschikbaar voor potentiële slachtoffers van femicide? Waar bevinden deze bedden zich? Hoe kunnen vrouwen aanspraak hierop maken?
Er zijn geen specifiek gelabelde bedden voor potentiële slachtoffers van femicide. Slachtoffers die een verhoogd risico lopen op dodelijke afloop worden na beoordeling van de veiligheidssituatie «code rood» zaken genoemd. Deze slachtoffers worden met de hoogste prioriteit opgevangen.
Het bericht ‘’Olifant in kamer’ blijft ongenoemd in debat over dalende homoacceptatie' |
|
Claudia van Zanten (BBB) |
|
Mariëlle Paul (VVD) |
|
![]() |
Bent u op de hoogte van het bericht ««Olifant in kamer» blijft ongenoemd in debat over dalende homoacceptatie» en zo ja, wat is uw reactie hierop?1
Ja, ik ben bekend met het bericht. Het is een slechte zaak dat minder dan de helft van de Amsterdamse jongeren (43%) uit de tweede en vierde klas het normaal vindt dat twee personen van hetzelfde geslacht verliefd op elkaar worden. Dit druist in tegen de democratische waarden van de rechtstaat. Het kabinet staat voor een samenleving waarin iedereen veilig over straat kan en iedereen zichzelf kan zijn. Acceptatie is ontzettend belangrijk, omdat het bijdraagt aan een open samenleving waarin iedereen kan zijn wie die wil zijn en verliefd kan worden op wie diegene wil. Zoals toegezegd in de beantwoording van Kamervragen van lid Becker (VVD)2, ga ik naar aanleiding van de uitkomsten van de GGD Gezondheidsmonitor Jeugd 2023 een onderzoek laten uitvoeren naar de dalende acceptatie van lhbtiq+ personen onder jongeren, met aandacht voor de rol van sociale media en conservatieve denkbeelden.
Hoe verklaart u dat de acceptatie van LHBTI+-personen in Nederland, inclusief grote steden en dorpen, significant is afgenomen en welke landelijke trends ziet u?
Iedereen moet vrij en veilig zichzelf kunnen zijn in Nederland, of dat nu in de grotere stad is of in een kleinere dorpskern. Uit bestaand onderzoek komt een gemengd beeld naar voren over acceptatie van lhbtiq+ personen. Er is niet eenduidig sprake van een daling. Het onderzoek «Opvattingen over seksuele en genderdiversiteit in Nederland en Europa» uit 2022 van het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) geeft een landelijk beeld dat de acceptatie onder respondenten (18+) lijkt te stagneren.3 Het SCP constateerde in 2022 geen verdere toename van de acceptatie, maar ook geen afname.
Daarnaast geeft het onderzoek «Seks onder je 25e» uit 2023 van Rutgers en Soa Aids Nederland een aanvullend beeld. De resultaten tonen aan dat de landelijke acceptatie lager ligt onder jongere jongeren (13–15 jaar) dan onder oudere jongeren (19 tot 24 jaar).4 Uit het onderzoek blijkt dat de acceptatie van homoseksualiteit juist is toegenomen de afgelopen jaren. In 2012 had 50% van de ondervraagde jongens en 25% van de meiden negatieve opvattingen over homoseksualiteit tegenover 25% van de jongens en 10% van de meiden in 2023.
Tot slot wijs ik erop dat de resultaten van de Gezondheidsmonitor Jeugd 20235 geen landelijk beeld geven, omdat de vraag over acceptatie van homoseksualiteit in slechts een aantal regio’s is uitgevraagd. Ook is de monitor niet representatief voor de acceptatie van lhbtiq+ personen in brede zin, omdat de vraag alleen over homoseksualiteit gaat.
Zoals eerder in antwoord 1 en 3 is aangegeven, ga ik een onderzoek laten uitvoeren naar de oorzaken van de dalende acceptatie van lhbtiq+ personen onder jongeren, met daarin aandacht voor de rol van sociale media en conservatieve denkbeelden6 De resultaten verwacht ik voor de zomer van 2025 met uw Kamer te delen.
Hoe kijkt u aan tegen het feit dat nog maar 43% van de Amsterdamse jongeren accepteert dat twee mensen van hetzelfde geslacht verliefd op elkaar worden?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u naar aanleiding van de recente berichtgeving toezeggen om het sociaal en cultureel planbureau te verzoeken opnieuw verder landelijk onderzoek te doen naar de achterliggende oorzaken van de dalende homoacceptatie?
Ik neem aan dat u in uw vraag verwijst naar de opvolging van het onderzoeksrapport «Opvattingen over seksuele en genderdiversiteit in Nederland en Europa»7, dat samen met de LHBT-monitor tot 2022 iedere twee jaar werd uitgevoerd door het SCP. Zoals mijn ambtsvoorganger uw Kamer heeft laten weten op 1 december 2023 in de Voortgangsrapportage Emancipatie 2022–20238, wordt de voormalige LHBT-monitor van het SCP voortgezet als Lhbtiqa+-monitor. Deze wordt uitgevoerd door een onderzoeksconsortium bestaande uit Panteia, Movisie en Ipsos I&O (voorheen I&O Research). De eerstvolgende editie van de Lhbtiq+-monitor verschijnt in november 2024. In deze monitor zullen ook nieuwe landelijke cijfers verschijnen over de lhbtiq+-acceptatie van personen boven de 18 jaar, voortbouwend op de wijze waarop het SCP dit voorheen deed in het terugkerende rapport «Opvattingen over seksuele en genderdiversiteit in Nederland en Europa».
Ik vind het erg belangrijk dat er in het onderzoek wordt gekeken naar een verscheidenheid aan factoren. De nieuwe Lhbtiq+-monitor die ik hierboven noemde, neemt onder andere de factoren opleidingsrichting en religie mee.
Bent u het ermee eens dat dit onderzoek vooral moet kijken naar culturele, religieuze en sociale factoren die bijdragen aan de huidige situatie van homoacceptatie?
Zie antwoord vraag 4.
In hoeverre erkent u dat radicale groepen, waaronder sommige religieuze- en culturele gemeenschappen, een rol spelen in het creëren van een onveilige omgeving voor LHBTI+-personen en welke stappen onderneemt u om dit probleem aan te pakken?
Religieuze en culturele factoren spelen een rol bij de houding tegenover lhbtiq+ personen. Het rapport «Opvattingen over seksuele en genderdiversiteit in Nederland en Europa 2022» van het SCP splitst opvattingen over homo- en biseksualiteit uit naar sociaal-demografische kenmerken.9 Dit onderzoek laat zien dat niet-religieuze mensen hier vaker positieve opvattingen over hebben (82%) dan religieuze mensen, waaronder door Rooms-katholieken (69%), aanhangers van de Protestantse Kerk (51%) en overige religies (45%). De categorie overige religies bestond onder anderen uit gereformeerde protestanten, moslims, hindoes en boeddhisten.Het rapport World Values Survey 2023 beschrijft de factor van religie bij acceptatie van homoseksualiteit.10 Dit onderzoek laat zien dat niet-religieuzen meer accepterend zijn over homoseksualiteit, gevolgd door PKN hervormden, Rooms-katholieken, PKN gereformeerden, orthodox-protestanten en moslims. Een negatieve houding tegenover lhbtiq+ personen is echter nog niet hetzelfde als daadwerkelijk overgaan tot geweld.
Uit het WODC-onderzoek «Richten op de regenboog»11 naar daderprofielen van daders van geweld tegen lhbtiq+ personen blijkt dat daders bovengemiddeld vaak man zijn en antecedenten hebben, maar dat er «geen grote verschillen» zijn gevonden wat betreft onder andere nationaliteit. Een klein deel van de daders geeft expliciet aan een religie te belijden. Volgens de onderzoekers is de mate waarin religie een rol speelt bij lhbtiq+-gerelateerd geweld echter moeilijk te duiden. Omdat migratieachtergrond niet als zodanig wordt geregistreerd in strafdossiers, hebben de onderzoekers hierover geen uitspraken kunnen doen.
Uit onderzoeken blijkt dat er, naast lhbtiq+-acceptatie, veel factoren zijn die een rol spelen bij de veiligheid van lhbtiq+ personen. Ik werk samen met de Minister van Justitie en Veiligheid aan een aanpak voor het bevorderen van de veiligheid van lhbtiq+ personen. Voor deze aanpak wordt nu in kaart gebracht wat de huidige problemen en oorzaken zijn.
Ik ondersteun daarnaast de Alliantie Verandering van binnenuit. De alliantie is een samenwerkingsverband tussen Movisie, Consortium Zelfbeschikking en LCC+ die zich richt op gesloten gemeenschappen, met een afstand tot de samenleving en conservatief zijn in hun gedachtegoed. De alliantie werkt aan het realiseren van gendergelijkheid en lhbtiq+-gelijkheid in de Nederlandse samenleving. Zo zet de alliantie zich in op het van «binnenuit» verandering bevorderen in gesloten gemeenschappen, met mensen die zelf onderdeel zijn van zulke gemeenschappen.
In 2022 gaf een rapport in Amsterdam aan dat vooral jonge mannen met een niet-westerse achtergrond homo’s discrimineren; kan tijdens het nieuwe landelijke onderzoek van het sociaal en cultureel planbureau specifiek worden stilgestaan bij de homoacceptatie onder mensen met een niet-westerse achtergrond?2
Dit soort onderzoeken zijn belangrijk, omdat het ons een beter inzicht geeft in hoe de acceptatie van lhbtiq+ personen is in Nederland. Zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 4 en 5, verschijnt de eerstvolgende editie van de lhbtiqa+-monitor in november 2024. Daaruit zal blijken in hoeverre de nieuwe cijfers iets kunnen zeggen over verschillen in lhbtiq+-acceptatie naar migratieachtergrond.
Het rapport waar de leden naar refereren focust voornamelijk op de ervaring en perspectieven van 15 geïnterviewden uit de lhbtiq+-gemeenschap en biedt dus, landelijk gezien, weinig directe informatie over de daders van de ervaren discriminatie. De onderzoekers geven de kanttekening dat door de gekozen opzet het onderzoek niet pretendeert een representatieve weergave te geven.
Kunt u in gesprek gaan met de burgemeester van Amsterdam om verdere dalende acceptatie onder jonge mensen met een niet-westerse achtergrond te voorkomen?
Er is goed contact met de gemeente Amsterdam over de resultaten van het onderzoek en de zorgen die dit baart. Ik moedig de gemeente Amsterdam aan om op basis van de resultaten stappen te zetten om acceptatie onder jongeren meer te stimuleren. In de gemeente Amsterdam worden al gesprekken gevoerd op scholen die hebben meegedaan met de vragenlijst voor de Gezondheidsmonitor Jeugd 2023. Ik voer zelf ook veel gesprekken over acceptatie en acht het niet nodig om hierover een separaat gesprek te voeren.
Hoe kijkt u aan tegen het recente onderzoek van EenVandaag waar 51% van de LHBTI+’ers aangeeft dat het slecht gaat met de acceptatie?3
Ook hier verwijs ik naar de lhbtiq+-monitor die in november 2024 uitkomt. Deze monitor zal een nader beeld geven van de acceptatie.
Het is overigens schrijnend dat de helft van de ondervraagde lhbtiq+ personen aangeeft dat het niet goed gaat met de hoeveelheid acceptatie die zij ervaren in Nederland. Zoals reeds in het antwoord op vraag 3 is beschreven, zorgt acceptatie ervoor dat iedereen zichzelf kan zijn en verliefd kan worden op wie diegene wil. Ik vind het ernstig dat het gevoel dat je mag zijn wie je bent niet voor iedereen vanzelfsprekend is in onze samenleving. Ik wil er daarom ook alles aan doen om dit te verbeteren.
En hoe kijkt u aan tegen het feit dat 72% van de deelnemers van het onderzoek van EenVandaag het aanstootgevend vindt als vrouwen elkaar op de mond kussen?
Ik ben enorm gemotiveerd om de acceptatie van lhbtiq+ personen in heel Nederland te bevorderen. Ik werk samen met de Minister van Justitie en Veiligheid aan een nieuwe aanpak ter verbetering van de veiligheid van lhbtiq+ personen. In deze samenwerking worden de problemen en oorzaken op dit moment in kaart gebracht. De nieuwe aanpak moet er toe leiden dat ongewenst gedrag bij de bron kan worden aangepakt.
Zoals in eerdere antwoorden is gemeld, laat ik een onderzoek uitvoeren naar de oorzaken van de dalende acceptatie onder jongeren, met in elk geval aandacht voor de rol van sociale media en conservatieve denkbeelden. Ik zal uw Kamer voor de zomer van 2025 informeren over de resultaten.
Welke concrete maatregelen bent u van plan te nemen om de acceptatie van LHBTI+-personen in heel Nederland te bevorderen, aangezien de regenboogakkoorden tot nu toe niet het gewenste resultaat opleveren?
Het bericht ‘Wie stopt de zorgcowboys? Met slimme trucjes weten ze vaak ongezien megawinst te verstoppen’ |
|
René Claassen (PVV) |
|
Fleur Agema (PVV) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Wie stopt de zorgcowboys? Met slimme trucjes weten ze vaak ongezien megawinst te verstoppen»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat uit onderzoek van het Algemeen Dagblad en Pointer blijkt dat fraude in de zorg onverminderd blijft bestaan en dat «zorgcowboys» steeds slimmer worden en het toezicht is afgenomen?
De bestrijding van zorgfraude is helaas niet eenvoudig. Fraudeurs lijken steeds meer geslepen te worden in het ontwijken van de regels. We moeten daarbij onder ogen zien dat we opereren in een context met weerbarstige dilemma’s. Steeds is het een (politieke) afweging tussen het toegankelijk houden van de zorg, het aantrekkelijk houden van de zorg voor zorgmedewerkers en het realiseren van een maximaal fraudebestendige aanpak in de zorg. Dit alles met oog voor de lastendruk en waarborgen rondom privacy. Ik wil de eerlijke boodschap meegeven dat we niet alle mazen kunnen dichten. Dit laat onverlet dat zorgverzekeraars, zorgkantoren, gemeenten, opsporingsinstanties én de toezichthouders goed moeten samenwerken en alles op alles moeten zetten om zorgfraude tegen te gaan.
Inmiddels wordt het geschatte fraudebedrag jaarlijks geschat op 10 miljard euro, welke concrete acties onderneemt u om deze fraude een halt toe te roepen? Wat zijn de resultaten van deze acties tot dusver?
Een onderbouwing voor het benoemde bedrag waarmee gefraudeerd wordt in de zorg, is onbekend. Los van de exacte omvang vind ik elk geval van zorgfraude er een te veel. Vanuit mijn verantwoordelijkheid is beleid, wet- en regelgeving en andere ondersteuning van het veld gerealiseerd en in voorbereiding om de aanpak van zorgfraude te verbeteren. Ik noem een aantal voorbeelden:
Kunt u de aanwijzingen van de Algemene Rekenkamer ten aanzien van de AVG bevestigen? Zo ja, wat gaat u aan deze aanwijzing doen? Zo nee, gaat u hierop actie ondernemen?
Binnen het huidige wettelijke kader is zorgvuldige en effectieve samenwerking en gegevensuitwisseling niet mogelijk. Dit komt onder andere door het ontbreken van eenduidige grondslagen voor gegevensverwerking. En bijvoorbeeld door de onduidelijkheid over de positie, bevoegdheden en verantwoordelijkheden van het samenwerkingsverband IKZ. De Wbsrz, die per 1 januari 2025 in werking treedt, neemt belangrijke knelpunten weg en biedt instanties eenduidige grondslagen voor het verwerken van persoonsgegevens in de bestrijding van zorgfraude. Het gaat om gegevensuitwisseling in het Waarschuwingsregister zorgfraude en via de Stichting IKZ.
Ten slotte heeft uw Kamer recent wetgeving aangenomen die rechtstreekse gegevensuitwisseling tussen ziektekostenverzekeraars en gemeenten in fraudeonderzoeken (na gegevensuitwisseling met het IKZ) vergemakkelijkt. Deze wet zal naar verwachting per 1 januari 2026 in werking treden.
Deelt u de mening dat zorgcowboys altijd een weg weten te vinden om megawinsten te maken en deze proberen te verbergen, en dat het beter is dit soort constructies te weren uit de zorg? Zo nee, waarom niet?
Het is mij een doorn in het oog als malafide zorgaanbieders megawinsten maken en deze proberen te verbergen. Daarom heb ik het voornemen om basisvoorwaarden aan winstuitkering te stellen in die sectoren waar winstuitkering in de zorg en jeugdhulp is toegestaan. Deze basisvoorwaarden zullen betrekking hebben op de kwaliteit van zorg die de aanbieder levert, de (financiële) bedrijfsvoering van de zorgaanbieder en op de risico’s van winstuitkering voor de continuïteit van de zorgaanbieder. Dit doe ik via de eerder genoemde Wibz, waarbij ik vanzelfsprekend ook de door de Kamer aangenomen motie van het lid Bushoff inzake excessieve winstuitkeringen2 zal betrekken. Mijn streven is om dit wetsvoorstel in het eerste kwartaal van 2025 aan uw Kamer toe te sturen.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het begrotingsdebat VWS?
Ja.
Het bericht ‘Schoof bedolven met smeekbedes om ontvoerde Insiya te redden’ |
|
Peter Smitskam (PVV) |
|
Struycken |
|
![]() |
Bent u bekend met het feit dat Insiya inmiddels tien jaar is en nog altijd onrechtmatig in India verblijft, dat weigert mee te werken aan een teruggeleiding?1
Ja.
Hoeveel kinderen zijn in de afgelopen 35 jaar ontvoerd vanuit Nederland naar het buitenland en hoeveel kinderen zijn in de afgelopen 35 jaar succesvol teruggeleid naar Nederland, na ontvoerd te zijn naar het buitenland?
Het Haags Kinderontvoeringsverdrag, van kracht in Nederland sinds 1 september 1990, bevat afspraken over de aanpak van internationale kinderontvoering. De Nederlandse Centrale autoriteit Internationale Kinderaangelegenheden geeft uitvoering aan het Haags Kinderontvoeringsverdrag.2
Uit cijfers van de Centrale autoriteit Internationale Kinderaangelegenheden blijkt dat de afgelopen 35 jaar ongeveer 2870 kinderen zijn ontvoerd vanuit Nederland naar het buitenland. Niet alle internationale kinderontvoeringen worden gemeld bij de Centrale autoriteit, de cijfers geven daarom geen volledig beeld.
Van de afgelopen 35 jaar is bij de Centrale autoriteit niet van elk jaartal het aantal succesvolle teruggeleidingen bekend, het aantal teruggeleidingen wordt ook niet op deze manier bijgehouden. In 2023 zijn bij de Centrale autoriteit 49 uitgaande kinderontvoeringszaken binnengekomen. Daarbij waren 65 kinderen betrokken. Van deze zaken zijn er 20 nog in behandeling. In 6 zaken was er sprake van een teruggeleiding naar Nederland na een rechterlijke beschikking. In 16 zaken was sprake van terugkeer van het kind naar Nederland zonder rechterlijke beschikking, vrijwillige terugkeer van het kind of een minnelijke regeling tussen ouders.
Naar welke drie landen buiten de Europese Unie worden kinderen uit Nederland het meest vaak ontvoerd, in het geval van internationale ontvoering?
Op basis van de cijfers van de Centrale autoriteit Internationale Kinderaangelegenheden over de afgelopen drie jaar zijn de landen buiten de Europese Unie waar kinderen het vaakst naar worden ontvoerd Turkije (19 zaken), het Verenigd Koninkrijk (11 zaken) en de Verenigde Staten (8 zaken).
Zijn de drie landen die u genoemd heeft in antwoord op vraag 3 verbonden aan het Haags Kinderontvoeringsverdrag? Indien dit niet het geval is, welke mogelijkheden heeft Nederland dan nog om teruggeleiding te realiseren?
Ja, Turkije, het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten zijn, anders dan India, aangesloten bij het Haags Kinderontvoeringsverdrag. Het uitgangspunt van het Verdrag is dat het kind zo snel mogelijk terugkeert naar de gewone verblijfplaats, tenzij er sprake is van een weigeringsgrond die aan terugkeer in de weg staat. Als ouders niet samen tot een minnelijke oplossing komen, beslist de rechter in het land waar het kind naar toe is meegenomen of teruggeleiding moet plaatsvinden. In landen die partij zijn bij het Haags Kinderontvoeringsverdrag moet de rechter zich houden aan het Verdrag.
Deelt u de mening dat maximaal druk moet worden uitgeoefend op landen die weigeren mee te werken aan rechtmatige teruggeleiding van uit Nederland ontvoerde kinderen?
Ja, in elke zaak waarbij sprake is van internationale kinderontvoering wordt het maximale gedaan om hereniging tussen ouder en kind mogelijk te maken. Dit betekent ten aanzien van verdragslanden dat we gebruik maken van het escalatieprotocol Internationale Kinderontvoering, waarover uw Kamer is geïnformeerd per brief op 11 december 2023.3 Dit protocol is opgesteld om verdragslanden, die structureel hun verdragsverplichtingen niet nakomen, te kunnen aanspreken op hun verantwoordelijkheid ten aanzien van de naleving van het Haags kinderontvoeringsverdrag. Het protocol maakt duidelijk wie wanneer actie onderneemt en welke diplomatieke wegen kunnen worden bewandeld om de betrokken verdragslanden aan te spreken.
Een niet-verdragsland is niet gebonden aan de in het verdrag neergelegde verplichtingen en ook niet verplicht mee te werken aan de teruggeleiding van een kind. Desondanks hebben dergelijke zaken de aandacht van zowel het Ministerie van Justitie en Veiligheid als van het Ministerie van Buitenlandse Zaken.