Verschillen in straftoemeting in soortgelijke zaken |
|
Ard van der Steur (VVD) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het onderzoek «Verschillen in straftoemeting in soortgelijke zaken»?1
Ik verwijs naar mijn antwoorden op de vragen van het lid Recourt van uw Kamer (ingezonden 16 maart 2012, kenmerk 2012Z05320, zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2011–2012, nr. 2130).
Herkent u zich in de resultaten van het onderzoek dat uiterlijke kenmerken van verdachten een rol spelen bij de veroordeling en de strafoplegging door rechters en in het bijzonder dat verdachten met buitenlands uiterlijk die de Nederlandse taal slecht machtig zijn een grotere kans hebben op (langere) gevangenisstraf?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe beoordeelt u de conclusies van de onderzoekers?
Zie antwoord vraag 1.
Overweegt u, samen met de Raad voor de rechtspraak maatregelen te nemen om willekeur op basis van uiterlijke kenmerken te voorkomen? Zo ja, welke maatregelen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 1.
Het bericht dat verdachten met een buitenlands uiterlijk strenger gestraft worden dan andere verdachten |
|
Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Verdachte met buitenlands uiterlijk krijgt eerder celstraf»?1
Ja.
Deelt u de conclusie uit het in het bericht genoemde onderzoek dat verdachten met een buitenlands uiterlijk een vijf keer hogere kans op onvoorwaardelijke celstraf hebben dan Nederlanders? Zo nee, waarom acht het onderzoek op dit punt dan niet juist?
Het uiterlijk en de taalbeheersing van de verdachte mogen geen rol spelen bij de straftoemeting. De door de onderzoekers van de Universiteit Leiden geformuleerde conclusies (NJB 16-03-2012, aflevering2 waren voor mij aanleiding het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) van mijn departement te vragen de onderzoeksmethode en conclusies te beoordelen. Het WODC heeft aangegeven dat relevante variabelen die worden meegewogen in de straftoemeting, zoals het hebben van een vaste woon- of verblijfplaats en/of werk, verslavingsproblematiek en vluchtgevaar, niet zijn meegenomen in het onderzoek. Daardoor wijkt het gebruikte model sterk af van de rechterlijke praktijk van straftoemeting. Verder is in de analyse onvoldoende gecorrigeerd voor de variabelen ernst van de zaak, strafrechtelijk verleden en voorlopige hechtenis. Ook bestaat er een grote mate van onzekerheid rondom de sterkte van de gepresenteerde verbanden. Gezien deze kanttekeningen is het WODC van mening dat de stevige conclusies die worden getrokken over de straftoemeting door politierechters bij personen met een buitenlands uiterlijk op basis van het onderzoeksmateriaal onvoldoende te rechtvaardigen zijn.
De Raad voor de Rechtspraak (de Raad) heeft, gelet op het feit dat diverse aspecten die rechters meewegen bij de straftoemeting niet in het onderzoek zijn betrokken, nader wetenschappelijk onderzoek aangekondigd naar de achtergrondfactoren die de in het Leidse onderzoek genoemde verschillen in straftoemeting kunnen verklaren (zie www.rechtspraak.nl/Actualiteiten/Nieuws/Pages/Zelfde-delict-verschillende-straf.aspx).
Deelt u de conclusie van de onderzoekers dat negatieve stereotyperingen als het gaat om verdachten met een buitenlands uiterlijk, een rol spelen bij de grotere kans op een zwaardere straf? Zo ja, wat gaat u doen om er voor te zorgen dat rechters niet meer het uiterlijk van de verdachte meewegen bij het opleggen van een straf? Zo nee, wat is wel de reden voor de hogere straffen?
Zie antwoord vraag 2.
Is het waar dat het feit of de verdachte al dan niet Nederlands spreekt medebepalend is bij de hoogte van de straf? Zo ja, hoe komt dit en hoe gaat u voorkomen dat het machtig zijn van de Nederlandse taal relevant is bij het opleggen van een straf? Zo nee, wat is er niet waar?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre worden rechters tijdens hun opleiding en werk geleerd om negatieve stereotypen vanwege het uiterlijk of taalkennis van verdachten niet mee te laten wegen in hun oordeel? Acht u het naar aanleiding van het genoemde onderzoek wenselijk dat hier meer aandacht voor komt? Zo ja, hoe gaat u dat bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Onpartijdigheid is één van de kernwaarden van de rechtspraak (Visie op de rechtspraak 2011–2014, www.rechtspraak.nl). Tijdens hun opleiding en werk worden rechters ervan doordrongen dat een rechter zijn ambt dient te vervullen zonder voorkeur voor of vooroordeel over de persoon van één van de partijen. De kernwaarde onpartijdigheid is daarom ook een vaste categorie op de feedback- en beoordelingsformulieren die worden gebruikt tijdens de opleiding. In de opleiding is ruime aandacht voor cultuurverschillen bij verbale en non-verbale communicatie. Voor een belangrijk deel zijn de cursussen gericht op het bewust worden van de eigen patronen, gewoontes en logica van de rechter in opleiding, omdat dat onontbeerlijk is voor het objectief leren kijken naar personen.
De SSR, het opleidingsinstituut voor rechters, verwerkt doorlopend nieuwe informatie uit onderzoeken in het opleidingsmateriaal.
Gezien het voorgaande en mijn antwoord op vragen 2 tot en met 4 bestaat er op dit moment geen aanleiding nadere maatregelen te nemen.
In hoeverre wordt tijdens de werving en selectie van rechters er rekening mee gehouden dat de rechterlijke macht ook rechters met een allochtone achtergrond nodig heeft?
Op grond van de Visie op de Rechtspraak 2011–2014 streeft de Raad naar een zo hoog mogelijke kwaliteit van rechters en naar een zo divers mogelijk samengestelde rechterlijke macht.
In de huidige werving en selectie wordt zoveel mogelijk rekening gehouden met diversiteit. Om die reden maken personen met een biculturele achtergrond en personen van buiten de rechtspraak deel uit van de Selectiecommissie rechterlijke macht (SRM). De werving en selectie van rechters wordt momenteel tegen het licht gehouden. In het kader daarvan wordt meegenomen of de selectieprocedure zoveel als mogelijk cultuurwaardevrij is voor mensen met een cultureel diverse achtergrond.
Daarnaast probeert de Raad studenten met een biculturele achtergrond te interesseren voor de rechtspraak. In de afgelopen 2 jaar hebben studenten met een biculturele achtergrond deelgenomen aan het «Brug naar de top» programma. Daarin worden deze studenten gekoppeld aan topjuristen uit de rechtspraak (en Openbaar Ministerie en advocatuur). Door gesprekken te voeren en waar mogelijk mee te lopen, kunnen de studenten zich een reëel beeld vormen van de juridische praktijk.
Het bericht"Frustratie na 'vondst' gestolen iPad" |
|
Jeanine Hennis-Plasschaert (VVD), Ard van der Steur (VVD) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van het bericht dat het Openbaar Ministerie (OM) geen toestemming heeft gegeven voor een huiszoeking terwijl de eigenaar, enkele uren na de diefstal, zijn gestolen iPad had weten te lokaliseren?1
Ja.
Deelt u de mening dat het aannemelijk is dat het OM geen toestemming geeft enkel op aanwijzen van een door burgers aangewezen locatie terwijl door middel van een applicatie in dit geval exact kan worden aangegeven waar de gestolen iPad zich bevond? Zijn er formele belemmeringen om in een dergelijk geval wél toestemming voor een huiszoeking te geven? Zo ja, welke?
De wet stelt zware eisen aan het inzetten van het ingrijpende dwangmiddel van doorzoeking van een woning, waaronder de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Ik verwijs verder naar mijn antwoorden op de vragen van het lid Gesthuizen van uw Kamer (ingezonden 15 maart 2012, kenmerk 2012Z05243, zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2011–2012, nr. 2356).
Kunt u aangeven waarom de informatie, via een «app» verkregen, te weinig objectief zou zijn?
Zie antwoord vraag 2.
Maken politie en OM naar uw mening optimaal gebruik van de beschikbare technieken? Zo ja, hoe verhoudt dit uitgangspunt zich tot de geschetste gang van zaken?
Ik heb geen aanleiding te veronderstellen dat zij dat in dergelijke gevallen niet doen. Ik verwijs verder naar mijn bovengenoemde antwoorden op de vragen van het lid Gesthuizen van uw Kamer.
Bent u voornemens maatregelen te nemen en er aldus voor te zorgen dat er in een toekomstig en vergelijkbaar geval wel toestemming voor een huiszoeking wordt gegeven?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht "Vuurwerkwerper op vrije voeten" |
|
Lilian Helder (PVV) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Vuurwerkwerper op vrije voeten»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het enorm jammer is dat de verdachte van de aanslag op de agenten niet in voorlopige hechtenis wordt genomen, omdat de te verwachten straf lager zal zijn dan 6 maanden nu niet duidelijk is wie van de betreffende groep verdachten de betreffende handeling heeft gepleegd? Zo nee, waarom niet?
De reden voor de rechtbank om de voorlopige hechtenis te schorsen was niet dat de naar verwachting bij veroordeling op te leggen straf lager is dan de 6 maanden die reeds in voorlopige hechtenis zijn doorgebracht (van die situatie is volgens de rechtbank juist uitdrukkelijk geen sprake), maar dat het strafvorderlijke belang van het laten voortduren van de voorlopige hechtenis niet opweegt tegen de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
Deelt u de mening dat de bewijslast van het Openbaar Ministerie (OM) ter zake minder zwaar dient te worden en het Wetboek van Strafrecht aldus aangepast dient te worden dat ieder lid van de betreffende groep aansprakelijk is voor het gevolg van de strafbare handelingen gepleegd door de groep of het individuele lid/individuele leden van de groep? Zo nee, waarom niet?
Het strafrecht berust op individuele aansprakelijkheid. Om geweld dat in groepsverband is gepleegd te kunnen bestraffen ligt de bewijslast voor openlijke geweldpleging laag. Voor dit delict geldt dat het voor het bewijs toereikend is dat men binnen een groep laat zien het openlijk geweld te ondersteunen (Kamerstukken II, vergaderjaar 2011–2012, 28 684, nr. 338). Voor andere delicten waarbij meerdere personen betrokken zijn bestaat de mogelijkheid om medeplegen ten laste te leggen. Het initiatiefwetsvoorstel tot verruiming van groepsaansprakelijkheid in het Wetboek van Strafrecht in geval van openlijke geweldpleging, bij geleidende brief van 17 april 2012 door vragenstelster bij uw Kamer ingediend, beoogt de bewijslast voor het openbaar ministerie verder te verlichten in die zin dat een gehele groep strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld voor de ingetreden gevolgen bij openlijke geweldpleging (Kamerstukken II 2011/12, 33 234, nrs. 1–3).
Deelt u aldus de mening dat de strafrechtelijke groepsaansprakelijkheid net zo dient te luiden als de civielrechtelijke aansprakelijkheid, ofwel dat de kans op toebrengen van schade aan personen en/of goederen de leden van de groep had behoren te weerhouden van (verdere) deelname aan de groep(shandelingen)? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
De financiële consequenties van het Europees Arrestatie Bevel en de veroordeling in de proceskosten van een strafzaak |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Herinnert u zich de zaak van de heer Hörchner, die door Nederland op basis van een Europees Arrestatie Bevel (EAB) aan Polen is overgeleverd en langdurig in voorarrest heeft gezeten in miserabele detentieomstandigheden?1
Ja.
Bent u bekend met het feit dat hij pas na betaling van een borgsom van € 4500 in Polen is vrijgelaten en pas onlangs onherroepelijk is veroordeeld voor onder meer het betalen van een boete van € 4500? Hoe kan het dat aan de terugbetaling van de borg de voorwaarde wordt verbonden dat hij zich eerst vrijwillig moet melden bij een Poolse gevangenis? Hoe beoordeelt u dit, gelet op het feit dat, indien hij zich nu vrijwillig zou melden in Polen, de aan hem toegezegde dubbele garantie op basis van de Wet overdracht tenuitvoerlegging in strafvonnissen (WOTS)-garantie komt te vervallen, nu deze garantie immers alleen geldt na een voorafgaande overlevering op grond van een EAB? Hoe kan zijn recht daarop verzekerd worden mede in het licht van de door u bij brief van 27 juni 2011 aangekondigde beleidswijziging?2
De afwikkeling van de strafzaak in Polen is een zaak van de verdachte, zijn raadsman en de Poolse justitiële autoriteiten. Ik ken het vonnis dat tegen betrokkene is gewezen dan ook niet.
De garantie bedoeld in artikel 6 van de Overleveringswet, strekt ertoe dat een Nederlander die wordt overgeleverd en vervolgens wordt veroordeeld tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf, kan terug keren naar Nederland om in Nederland zijn straf te ondergaan. Deze garantie wordt standaard verlangd en verkregen bij de overlevering van Nederlanders voor een strafvervolging. Het zal echter van de uitkomst van de strafzaak in het buitenland afhangen of aan die garantie uitvoering wordt gegeven. Het spreekt vanzelf dat indien de overgeleverde persoon wordt vrijgesproken de garantie zijn betekenis verliest. Hetzelfde geldt voor de situatie waarin betrokkene wordt veroordeeld tot een andere straf dan een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf, bij voorbeeld een geldboete. Uit uw vragen begrijp ik dat de heer Hörchner tot een geldboete is veroordeeld, zodat in zijn geval de uitvoering van de in zijn zaak afgegeven garantie niet aan de orde is.
Waarom zijn deze betaalde borgsom en de uiteindelijke boete niet tegen elkaar weg te strepen? Is dit een lacune in de werking van het EAB?
Het Kaderbesluit inzake het Europees aanhoudingsbevel en de overleveringsprocedures tussen lidstaten van de EU regelt uitsluitend de uitvaardiging van een EAB en de behandeling ervan.
Het bevat geen regels voor het na een overlevering te voeren strafproces of de tenuitvoerlegging van opgelegde straffen. Er bestaan geen andere regels van Europees recht die lidstaten verplichten om de tenuitvoerlegging in eigen land van opgelegde straffen op een bepaalde manier in te richten. De wijze van inning van boetes is een zaak van het nationale recht van de lidstaten. Dit geldt dus ook voor de wijze waarop Poolse autoriteiten in Polen opgelegde geldboetes innen of betaalde waarborgsommen afwikkelen.
Hoe beoordeelt u het feit dat hij ook veroordeeld wordt in de proceskosten van de strafzaak, in deze zaak € 2000?
Polen behoort tot de landen die een regeling voor de veroordeling in proceskosten kennen. Het is de autonome bevoegdheid van een lidstaat van de EU om een dergelijke regeling te treffen.
Is het waar dat er meer Europese landen zijn die proceskosten van strafzaken, de kosten voor tolk- en vertaaldiensten en de kosten van de advocaat in rekening brengen? Zo ja, welke? Wat vindt u daarvan?
Er zijn nog een aantal Europese landen (Denemarken, Duitsland, Italië, Oostenrijk, Portugal en Zweden) waar een veroordeling in kosten van de strafprocedure in een wettelijke regeling is vastgelegd. Zoals bekend heeft de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tijdens een algemeen overleg op 31 november 2011 toegezegd een rechtsvergelijkend onderzoek te laten uitvoeren over de kosten die gemoeid zijn met een strafzaak en een veroordeling in de proceskosten in het buitenland. De resultaten van dit onderzoek worden eind van dit jaar verwacht. Wat de kosten van vertolking betreft, mogen deze op basis van artikel 6, derde lid, onderdeel e, EVRM niet in rekening worden gebracht bij de verdachte. Die bepaling spreekt immers over «free assistance of an interpreter». Deze regel wordt bevestigd in de Richtlijn nr. 2010/64/EU van het Europees Parlement en de Raad van 20 oktober 2010 betreffende het recht op vertolking en vertaling in strafprocedures (PbEU L 280), waarvan artikel 4 bepaalt dat de kosten voor vertolking en vertaling die is verstrekt op basis van de richtlijn voor rekening van de Staat komen. Ten aanzien van de kosten voor een advocaat merk ik op dat deze in beginsel voor rekening van de betrokkene komen, tenzij de betrokkene in aanmerking komt voor gefinancierde rechtsbijstand. Ik beschik niet over gegevens over nationale rechtsbijstandsregelingen.
Bent u bereid om nogmaals met uw Poolse ambtgenoot in overleg te treden over de toepassing van het EAB concrete knelpunten, zoals in de zaak van de heer Hörchner, te bespreken en op te lossen? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in het antwoord op vraag 1 heb aangegeven is de behandeling en afwikkeling van de strafzaak in Polen is een zaak van de verdachte, zijn raadsman en de Poolse justitiële autoriteiten. Ik zie dan ook geen aanleiding tot overleg met de Poolse ambtgenoot over deze strafzaak.
Hoe beoordeelt u de ontwikkeling dat in steeds meer Europese landen onder druk van de bezuinigingen onder meer gekort wordt op rechtsbijstand aan verdachten, met als gevolg dat geen goede en zorgvuldige rechtsbijstand beschikbaar is voor Nederlanders die door Nederland aan deze landen worden overgeleverd, behalve wanneer de advocaat uit eigen middelen kan worden betaald?
Ik kan slechts constateren dat in deze vraag wordt gesteld dat in andere lidstaten geen goede en zorgvuldige rechtsbijstand beschikbaar is voor Nederlanders die door Nederland aan deze landen worden overgeleverd, behalve wanneer de advocaat uit eigen middelen kan worden betaald, zonder dat dit wordt onderbouwd. Ik wijs voor de goede orde op de onderhandelingen die in Brussel worden gevoerd over een ontwerprichtlijn die ertoe strekt het recht op toegang tot een raadsman in alle lidstaten gelijk te trekken, hetgeen voor sommige lidstaten waaronder Nederland een uitbreiding ten opzichte van de huidige situatie betekent. Die richtlijn ziet ook op rechtsbijstand tijdens de overleveringsprocedure.
Bent u bereid de samenwerking met landen die de processuele rechten van verdachten onvoldoende waarborgen op te schorten? Zo nee, waarom niet?
Neen. Ik acht de strafrechtelijke samenwerking tussen de lidstaten van de EU en met andere landen van groot belang voor de voorkoming en bestrijding van criminaliteit. Nederland heeft participeert daarin actief en doet ook zelf vaak een beroep op het buitenland om hulp. Dat zal Nederland ook blijven doen. Dit laat onverlet dat bij de samenwerking de naleving van de regels inzake een eerlijk proces een belangrijke rol spelen. Zoals in artikel 11 van de Overleveringswet is vastgelegd kan wel per zaak worden getoetst of er in die zaak een flagrante schending van fundamentele rechten van de betrokken persoon dreigt en de overlevering worden geweigerd. Een zelfde toetsing per concreet geval kan aan de orde komen bij het verlenen van rechtshulp.
Grote problemen op het spoor |
|
Léon de Jong (PVV), André Elissen (PVV) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Melanie Schultz van Haegen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «harde kritiek FNV op Keyrail»?1
Ja.
Is er zoals de FNV aangeeft, gesjoemeld met punctualiteitscijfers? Zo ja, welke consequenties gaat u hieraan verbinden? Gaat u bijvoorbeeld vragen een strafrechtelijk onderzoek te doen omdat hier sprake kan zijn van oplichting en/of valsheid in geschrifte?
Ik heb daarvoor geen bewijzen. Ik acht de controlemechanismen op die cijfers voldoende. De vervoerders hebben namelijk de mogelijkheid controle uit te oefenen op de punctualiteitscijfers voor hun eigen treinen, waarover ze van Keyrail dagelijks rapportages ontvangen. Daarnaast is er bij Keyrail sprake van een scheiding tussen berekening van en controle op de punctualiteitscijfers. In antwoord 3 ga ik hier uitgebreider op in. Een strafrechtelijk onderzoek is niet aan de orde.
Kan een treindienstleider de punctualiteitscijfers achteraf beinvloeden? Zo ja, waren hier mogelijkheden toe gedurende de periode dat de treindienstleiderspost Kijfhoek onder Keyrail viel? Hoe zijn de uiteindelijke gegevens gecontroleerd? Kon de controleur (of controlerende instantie) hierbij voor 100% garanderen dat de uiteindelijke cijfers niet door treindienstleiders gemanipuleerd waren en beschikte de controleur hierbij over voldoende gegevens (die niet van de treindienstleiders afkomstig waren)?
Van iedere rit wordt zowel de oorspronkelijke planning als de bijgestelde planning (bijstelling van de planning is volgens een afspraak tussen Keyrail en ProRail aan de orde bij meer dan drie minuten vertraging, ook als de trein al onderweg is) ingevoerd in de Nationaal Vervoer Gegevens Bank die wordt beheerd door ProRail. In deze gegevensbank wordt ook automatisch de gerealiseerde, feitelijke rit (hoe laat reed de trein op welke locatie) geregistreerd. Al deze gegevens worden dagelijks door ProRail aangeleverd en volledig geautomatiseerd ingelezen in het Keyrail-informatiesysteem. Op basis van de aangeleverde gegevens worden de punctualiteitscijfers berekend.
Deze punctualiteitscijfers worden na interne controle door een aparte functionaris gerapporteerd aan de vervoerders. Iedere vervoerder ontvangt iedere dag voor «zijn» treinen de punctualiteitscijfers op treinniveau plus een detailrapport met gegevens over de (bijgestelde) planning en het tijdstip waarop de desbetreffende trein het op de Betuweroute aansluitende spoornetwerk bereikt.
Het komt op beperkte schaal voor dat achteraf een bijgestelde planning wordt ingevoerd in het systeem (iets wat niet alleen voorkomt op de verkeersleiderspost voor de Betuweroute, maar ook op de verkeerleidersposten voor het gemengde net). In zo’n geval overschrijft het systeem de realisatiegegevens van de betreffende trein zodanig dat er een zogenaamde «nulvertraging» ontstaat: een punctualiteit tot op de seconde. Van zo’n nulvertraging is overigens ook sprake als een trein in het geheel niet wordt geregistreerd als gevolg van een storing in het automatische meetsysteem. ProRail signaleert deze «spooktreinen» in het systeem en Keyrail verwijdert deze vervolgens om de punctualiteitscijfers zuiver te houden. De desbetreffende vervoerder hoeft niet te betalen voor de gereden kilometers.
Hoe verhouden ProRail en Keyrail zich tot elkaar? Zijn het volledig zelfstandige ondernemingen of is ProRail 100% verantwoordelijk voor het handelen van Keyrail? Hoe zou u de onderlinge relatie daarnaast typeren?
ProRail is verantwoordelijk concessiebeheerder. Binnen die concessie is Keyrail verantwoordelijk voor het capaciteitsmanagement, de verkeersleiding en het infrastructuurmanagement (instandhouding) van de Betuweroute.
ProRail is één van de drie aandeelhouders van Keyrail. ProRail bezit 50% van de aandelen, 35% is in handen van de Rotterdamse haven en Haven Amsterdam bezit 15%.
Keyrail en ProRail hebben daarnaast een zakelijke relatie: Keyrail neemt diensten af bij ProRail. Daarnaast is ProRail-personeel gedetacheerd bij Keyrail.
Ten slotte wordt overlegd over de invulling van verantwoordelijkheden met name met betrekking tot de interfaces en over hoe dit beter kan.
Is de veiligheid op het spoor onder leiding van Keyrail in het geding geweest? Was het veiligheidsniveau lager dan deze onder directe leiding van ProRail zou zijn geweest? Is er vanuit Keyrail en ProRail voldoende aandacht voor mensen op de werkvloer, ook als deze zich zorgen maken over de veiligheidssituatie en deze graag willen verbeteren?
De Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT, die de verantwoordelijkheid heeft om toezicht te houden op veiligheidssituaties op het spoor) heeft tot nu toe geen aanleiding te veronderstellen dat de veiligheid op het spoor onder leiding van Keyrail in het geding is of is geweest. Het veiligheidsniveau van Keyrail acht ILT vergelijkbaar met dat van ProRail. De Inspectie heeft verder geen signalen ontvangen dat medewerkers van beide organisaties met zorgen over de veiligheidsorganisatie niet worden gehoord.
De ILT constateert wel dat de wijze waarop het omgaan met de interfaces is geregeld binnen de taakverdeling tussen Keyrail en ProRail op gedeelde infrastructurele trajecten meer kans geeft op onveilige situaties en pleit er daarom voor deze interfaces zoveel mogelijk te beperken. Deze constatering wordt meegenomen bij de totstandkoming van de nieuwe exploitatieopdracht aan Keyrail.
Welke stappen gaat u zetten om de veiligheid op het spoor en tevens correcte puncualiteitscijfers te kunnen garanderen?
De veiligheid op het spoor staat voor mij centraal. De zorgplicht voor de veiligheid heb ik opgenomen in de beheerconcessie aan ProRail. In de nieuwe beheerconcessie aan ProRail en de nieuwe exploitatieopdracht aan Keyrail neemt de verantwoordelijkheid voor de veiligheid wederom een cruciale plaats in. Voor de formulering van de nieuwe opdracht aan Keyrail is veiligheid de belangrijkste randvoorwaarde waaraan een exploitatiemodel zal worden getoetst. Belangrijk daarbij is dat de interfaces tussen de beheerders zoveel mogelijk worden beperkt en dat de verantwoordelijkheidsverdeling tussen ProRail en Keyrail zodanig wordt ingericht dat de veiligheid is geborgd.
Bij de uitvoering van hun beheertaken informeren beide infrabeheerders mij voortdurend over de mogelijke veiligheidsissues en de ILT houdt toezicht.
Wat betreft de punctualiteitscijfers: ik kan altijd besluiten om een audit uit te voeren. De klanten zorgen in eerste instantie zelf voor de controle. De rapportages van Keyrail (punctualiteitscijfers op treinniveau en detailrapporten per trein) komen aan de orde in de reguliere accountgesprekken tussen Keyrail en iedere vervoerder. Wanneer een vervoerder ontevreden is over en/of zich niet herkent in de rapportages, kan hij Keyrail hierop aanspreken.
Een EU-pilot voor een Europees elektronisch patiëntendossier en de uitspraken van Zorgverzekeraars Nederland inzake het verplicht stellen van aansluiting bij het Landelijk Schakelpunt voor contractering door zorgverzekeraars |
|
Linda Voortman (GL), Arjan El Fassed (GL) |
|
Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht inzake de zorgen met betrekking tot waarborgen van privacy bij een EU-breed elektronisch patiëntendossier?1
Ja.
Bent u van deze pilot op de hoogte? Wat is de status van de pilot en is Nederland betrokken bij deze pilot?
Ja ik ben op de hoogte van deze pilot. Nederland is betrokken bij het project European Patiënt Smart Open Services (EPSOS) waaronder deze pilot plaatsvindt. Op dit moment vindt een pilot plaats tussen Tsjechië en Frankrijk. In Nederland worden geen pilots uitgevoerd.
Hoe staat de pilot in verhouding tot de situatie in Nederland met betrekking tot het Elektronisch Patiëntendossier (EPD) en met name het Landelijk Schakelpunt (LSP)?
Zie het antwoord op vraag 2.
Hoe is het beginsel van privacy by design in dit project gegarandeerd?
Bij EPSOS is permanente aandacht voor privacy en beveiliging. Dit richt zich zowel op juridische als technische aspecten.
Welk beschermingsniveau voor privacygegevens wordt er nagestreefd en is dat uiteindelijk in alle EU-lidstaten te garanderen?
Alle EU lidstaten zijn gebonden aan de Europese privacy richtlijn.
De specifieke eisen en specificaties van EPSOS richten zich met name op de informatie-uitwisseling tussen de koppelvlakken van de e-Health infrastructuren in de verschillende landen; de zogenaamde National Contact Points (NCPs). EPSOS stelt geen nadere eisen aan de nationale e-Health infrastructuren die achter een NCP liggen. Wel is het zo dat deze nationale e-Health infrastructuren moeten voldoen aan de geldende nationale privacy wet- en regelgeving, die moet voldoen aan de Europese privacy richtlijn. Daarin staat dat er een «passend beschermingsniveau» gekozen moet zijn.
Voor wat betreft het dataverkeer tussen de NCP's van de deelnemende epSOS landen geldt dat deze uitwisseling moet voldoen aan eisen die overeenkomen met de Nederlandse norm NEN-7512 voor informatiebeveiliging in de zorg.
Hoe wordt voorkomen dat het uiteindelijke systeem een grote database blijkt te worden, waarin iemands medische dossier volledig raadpleegbaar is?
Er is geen sprake van een centrale database, gegevens blijven bij de bron. Daarnaast gaat het bij EPSOS alleen om pilots met een beperkte set van gegevens en is expliciete toestemming van de patiënt noodzakelijk voordat er gegevens beschikbaar kunnen worden gesteld.
Klopt de veronderstelling van Balboni dat de beveiliging van patiëntengegevens nog lang niet op orde is? Deelt u de mening dat een dergelijk stelsel van gegevensuitwisseling pas kan starten als de beveiliging optimaal en operationeel is? Zo nee, waarom niet?
Uitgangspunt is dat uitwisseling van medische gegevens alleen plaats kan vinden indien de beveiliging op orde is. Dit uitgangspunt geldt voor uitwisseling binnen Nederland alsook voor uitwisseling tussen verschillende Europese landen zoals bij EPSOS aan de orde is.
Wat is uw reactie op het bericht dat zorgverzekeraars vanaf volgend jaar aansluiting op het LSP als minimale kwaliteitseis gaan hanteren?2
Zorgverzekeraars verwijzen bij het vaststellen van contracten naar de kwaliteitseisen van de beroepsgroep. Als de beroepsgroep (de zorgaanbieders) heeft aangeven dat uitwisseling via het LSP als kwaliteitseis wordt gezien dan kunnen zorgverzekeraars dit opnemen. Het is dus uiteindelijk de beroepsgroep zelf die beslist of aansluiting op het LSP als kwaliteitseis voor de beroepsgroep geldt.
Wat is uw reactie op de stelling van de directeur van Zorgverzekeraars Nederland (ZN) dat hij geen boodschap heeft aan de motie3 waarmee de Kamer heeft uitgesproken tegen verplichte aansluiting op het LSP te zijn?
Zie het antwoord op vraag 8. Verder verwijs ik u voor een toelichting op het gebruik van kwaliteitsnormen door zorgverzekeraars naar mijn brief van 21 oktober 2011 (Kamerstuk 29 689, nr. 361).
Deelt u de mening dat deze aangenomen motie betekent dat zorgverzekeraars aansluiting op het LSP niet verplicht mogen stellen? Zo ja, wat kunt u en bent u bereid te ondernemen om te voorkomen dat verzekeraars deze verplichting wel gaan hanteren?
Op dit moment is er nog geen sprake van een eis tot aansluiting op het LSP. De beroepsgroep stelt zelf de kwaliteitseisen vast. Zorgverzekeraars kunnen in de contracten afspraken maken over veilige en gestandaardiseerde elektronische communicatie tussen zorgaanbieders onderling. De zorgverzekeraars hebben hierbij aangegeven de eis niet in de contracten op te nemen voordat deze is vastgesteld door de beroepsgroep.
De mogelijkheden voor justitie om een gestolen en gelookaliseerde iPad te achterhalen |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Is het bericht waar dat de diefstal van een iPad, die door een bepaalde applicatie gelokaliseerd kon worden in een woning, niet kon worden opgelost omdat het Openbaar Ministerie geen toestemming gaf voor een huiszoeking?1
Het openbaar ministerie (OM) heeft mij het volgende meegedeeld. Door de eigenaar van een gestolen iPad waren gegevens aangeleverd over de locatie waar de iPad zich zou bevinden. Deze gegevens waren verkregen via een applicatie die zich op de iPad bevond. Locatiebepaling via een dergelijke applicatie biedt – zeker in stedelijke gebieden – volgens het OM meestal onvoldoende nauwkeurigheid ten aanzien van een specifiek adres. Zo waren in dit geval twee huizen naast elkaar uitgepeild en niet één concrete woning.
Op het moment dat de politie de zaak voorlegde aan het OM was de verdenking te weinig concreet om een machtiging tot doorzoeking van een woning te vragen aan de rechter-commissaris (RC). De wet stelt zware eisen aan het inzetten van het ingrijpende dwangmiddel doorzoeking van een woning. In een dergelijk geval kunnen ook andere, minder ingrijpende opsporingsmiddelen worden ingezet, zoals ik toelicht in mijn antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening dat deze gang van zaken onbevredigend is? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het OM heeft geopereerd binnen een afgewogen stelsel van strafvorderlijke bevoegdheden. Ik treed niet in de beoordeling van het OM van een individuele zaak.
Welke bevoegdheden heeft de politie in een dergelijk geval, waarbij er een specifieke verdenking is dat het gestolen goed zich op een bepaalde locatie bevindt? Hoe kan een dergelijk misdrijf, met zulke specifieke aanwijzingen die wijzen naar een verdachte, dan wel worden opgelost?
Er bestaan diverse strafvorderlijke mogelijkheden om te trachten de locatie van een iPad te bepalen, die ondermeer afhankelijk zijn van de vraag of er al dan niet sprake is van een prepaiddienst.
In het geval van een iPad die voorzien is van een SIM-kaart met abonnement is de provider op grond van de Telecommunicatiewet gehouden om gegevens te bewaren over ondermeer het gebruik van de door de aanbieder geleverde diensten. Deze gegevens kunnen door de officier van justitie worden gevorderd ten behoeve van de opsporing van misdrijven, waaronder diefstal van deze apparaten.
Verder kan worden geprobeerd een aanduiding van de locatie van de iPad te verkrijgen door een IP-adres te bevragen op gebruikersgegevens.
Als deze mogelijkheden geen of onvoldoende resultaat opleveren, kan op vordering van de officier van justitie een tap worden geplaatst om langs die weg de locatie van de iPad te bepalen.
Als de locatie van een gestolen iPad met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld, en mits voldaan is aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, kan in beginsel op last van de officier van justitie worden binnengetreden en bijvoorbeeld een doorzoeking plaatsvinden op grond van een verdenking van diefstal of heling. Als het om een woning gaat, is daarvoor een machtiging van de RC nodig. In hun afwegingen betrekken het OM (en de RC) naast de mate van zekerheid van de locatie ook alle overige relevante onderzoeksresultaten.
Bent u bereid zo nodig met voorstellen te komen om ervoor te zorgen dat gebruik kan worden gemaakt van concrete aanwijzingen, die de locatie van het gestolen goed aanwijzen? Zo nee, waarom niet?
Zoals uiteengezet in antwoord op vraag 3 bestaan er diverse opsporingsmiddelen om te trachten de locatie van bepaalde gestolen goederen (met name moderne telecommunicatieapparatuur) te bepalen. Dit juridisch instrumentarium acht ik toereikend.
De toepassing van het Europese Arrestatie Bevel door Duitsland dat twee keer overlevering vraagt voor hetzelfde feitencomplex |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met de zaak van de heer S. die in 2009 door Nederland is overgeleverd aan Duitsland en in Nederland zijn strafrestant heeft uitgezeten?1 Bent u bekend met de uitspraak van de Rechtbank Amsterdam van 9 maart 2012 in deze zaak?2
Ja.
Is het waar dat Duitsland opnieuw de overlevering eist van de heer S. op het moment dat zijn eerdere in Duitsland opgelegde straf, die hij in Nederland mocht uitzitten, er bijna op zat? Bent u bekend met het (aantoonbare) feit dat het hier gaat om soortgelijke feiten, (dezelfde verdachten in dezelfde periode), die ook destijds al bekend waren bij de Duitse justitie?
Uit de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 september 2009 blijkt, dat de overlevering van betrokkene de eerste keer is verzocht en toegestaan voor het opzetten en uitbaten van een vijftal hennepplantages in 2005 in Duitsland. De uitspraak van dezelfde rechtbank van 9 maart 2012 heeft betrekking op een tweede EAB waarin het gaat om het opzetten en uitbaten in Duitsland van een elftal hennepplantages in 2004, 2005 en 2006. Uit de aan deze uitspraken gehechte feitenomschrijving uit het EAB blijkt dat de tijdstippen en plaatsen waar de feiten uit beide aanhoudingsbevelen zijn gepleegd niet dezelfde zijn en verder dat de mededaders niet identiek zijn.
Is het waar dat het afzonderlijk ten laste leggen van deze feiten naar alle waarschijnlijkheid (in totaal) een hogere straf oplevert dan wanneer hij voor al deze zaken gelijktijdig was berecht?
Ik heb geen inzicht in de straftoemeting in Duitsland. Mij is wel bekend dat in het Duitse recht bij de bepaling van een op te leggen straf rekening wordt gehouden met een eerder opgelegde straf, indien de feiten waarom het gaat zijn begaan voordat de eerdere straf werd opgelegd.
Wat zou de reden kunnen zijn dat deze feiten nu afzonderlijk (en eigenlijk nogmaals) ten laste worden gelegd? Waarom zijn die zaken door de Duitse justitie niet meteen ten laste gelegd? Denkt u dat de Duitse justitie strafzaken tegen Nederlandse softdrugverdachten opzettelijk in stukken knipt om zo hogere straffen te krijgen uit onvrede met de lagere straffen in Nederland voor dergelijke delicten?
De redenen van de Duitse justitiële autoriteiten voor de wijze waar op zij betrokkene strafrechtelijk vervolgen, zijn mij niet bekend. Ik zal daarover dan ook geen uitspraken doen. Uit de behandeling van het tweede EAB, noch anderszins is mij gebleken dat er enige grond is voor de veronderstelling dat de Duitse justitie strafzaken tegen Nederlandse softdrugverdachten opzettelijk in stukken knipt om zo hogere straffen te krijgen uit onvrede met de lagere straffen in Nederland voor dergelijke delicten.
Hoe beoordeelt u het feit dat Duitsland nu nogmaals de overlevering eist van de heer S. voor nagenoeg hetzelfde feitencomplex of in ieder geval voor zaken die bij de Duitse justitie ten tijde van de eerste veroordeling ook reeds bekend waren?
Zoals uit het antwoord vraag 2 blijkt, is er sprake van soortgelijke feiten, maar niet van dezelfde feiten. De rechtbank Amsterdam komt in zijn uitspraak van 9 maart 2012 tot het oordeel dat er geen sprake is van schending van het beginsel ne bis in idem in deze zaak. In het antwoord op vraag 4 heb ik al aangegeven dat de redenen van de Duitse justitiële autoriteiten voor de wijze van vervolging van betrokkene mij niet bekend zijn.
Is dit toegestaan? Levert dit geen schending op van het «ne-bis-in-idem»-beginsel? Zo nee, levert dit evenmin een schending op indien blijkt dat de Duitse rechter destijds weliswaar niet gestraft heeft voor deze zogenaamde nieuwe feiten, maar er wel rekening mee heeft gehouden bij het bepalen van de strafmaat? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Welk nut dient naar uw mening deze overlevering?
De overlevering is gevraagd voor de strafvervolging van betrokkene.
Bent u bereid de mogelijkheden te verruimen voor rechters om overleveringen te weigeren? Zo nee, waarom niet?
Deze zaak geeft mij geen aanleiding ik de mogelijkheid van rechters om overlevering te weigeren, te verruimen. Alle relevante aspecten zijn zowel in 2009 als in 2012 door de rechter bezien.
Bent u bereid met uw Duitse ambtsgenoot te overleggen over deze en mogelijk soortgelijke kwesties en erop aan te dringen deze overlevering niet te effectueren, nu deze persoon reeds zijn straf heeft uitgezeten?
Ik zie geen aanleiding om met mijn Duitse ambtgenoot te overleggen.
De inhuur van flexibele arbeidskrachten via de aanbestedingskalender |
|
Ger Koopmans (CDA), Eddy van Hijum (CDA), Ad Koppejan (CDA) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA), Liesbeth Spies (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u op de hoogte van de aanbesteding door de Rijksoverheid die staat vermeld op de aanbestedingskalender «Diensten voor de terbeschikkingstelling van personeel, met inbegrip van tijdelijk personeel» met het nummer 2012/S 49–080460?
Ja, het betreft de aanbesteding «Inhuur Flexibele arbeidskrachten ten behoeve van een aantal EL&I-, BZK- en V&J-diensten. Het gaat hier om de inhuur van tijdelijk personeel in de categorie uitzendkrachten, met name voor de ondersteuning van de bedrijfsvoering.
Is het waar dat deze aanbesteding is onderverdeeld in 3 percelen, te weten;
Ja.
Wat vindt u er van dat in tijde van bezuinigingen de Rijksoverheid nog steeds meer dan 45 miljoen euro uitgeeft aan de inhuur van tijdelijk personeel? Is de indruk juist dat de taakstelling die ministeries hebben om de organisatie in te krimpen gedeeltelijk ongedaan wordt gemaakt door de inhuur van flexkrachten via de achterdeur?
Sedert jaren wordt de Tweede Kamer geïnformeerd over de omvang van de externe inhuur van personeel bij het Rijk, waaronder uitzendkrachten. Sinds vorig jaar wordt deze informatie opgenomen in de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk die in mei naar de Tweede Kamer wordt gezonden. Deze informatie wordt gegeven tegen de achtergrond van de afspraak met de Tweede Kamer (naar aanleiding van de motie van het lid Roemer, Tweede Kamer, 2009–2010, 32 360, nr. 5) dat de uitgaven voor extern ingehuurd personeel niet meer mogen bedragen dan 10% van de totale personele uitgaven (eigen personeel plus externe inhuur). Ministeries die boven dit percentage uitkomen dienen dit te verantwoorden in hun jaarrekening.
De daling van de omvang van het eigen personeel wordt niet gecompenseerd door het toenemen van de inhuur van extern personeel. Voor de categorie waar de vraag betrekking op heeft (uitzendkrachten; ondersteuning bedrijfsvoering) was immers in 2010 sprake van een uitgavendaling ten opzichte van 2009 (€ 815 mln in 2009 versus € 668 mln in 2010). De voorlopige cijfers over 2011 wijzen uit dat deze daling zich in 2011 verder heeft doorgezet.
Klopt het bericht dat vanuit de ministeries wordt verwacht dat de percelen 1 en 2 in omvang zullen afnemen en dat perceel 3 juist zal toenemen in de loop der jaren? Welke omvang zullen detacheren/uitzenden en payrollen bij de betreffende ministeries uiteindelijk structureel bereiken?
De aanbestedende ministeries verwachten inderdaad dat de percelen 1 en 2 (uitzenden) zullen afnemen en dat perceel 3 (payrollen) zal toenemen. De uiteindelijke structurele omvang van detacheren/uitzenden en payrollen bij deze ministeries is niet goed te voorzien. Uitzendkrachten zullen worden ingezet om piekwerkzaamheden of onvoorziene capaciteitsproblemen die tijdelijk voorkomen in reguliere processen op te vangen. De inzet van payrollers zal vooral geschieden voor tijdelijke werkzaamheden die van wat langere duur zijn. De toekomstige inhuurbehoefte zal afhankelijk zijn van de aard van de tijdelijke taken die zich bij de betrokken ministeries zullen voordoen en het verloop van het werkaanbod in de tijd. In de aanbesteding is een geprognosticeerde omvang van de inhuur vermeld voor de komende 4 jaren, die is gebaseerd op gegevens van de afgelopen jaren en ontwikkelingen die op het moment van publicatie reeds te voorzien waren. Het betreft hier uitdrukkelijk een schatting.
Welke overwegingen liggen ten grondslag aan het op grote schaal vervangen van medewerkers door personeel dat werkt op flexibele basis? Vindt u dat de Rijksoverheid hiermee het goede voorbeeld geeft aan de private sector? In hoeverre is de Collectieve arbeidsovereenkomst (CAO) voor Rijksambtenaren van toepassing op de ingehuurde flexkrachten? Welke financiële en andere voordelen worden met deze aanbesteding behaald? En welke kansen en zekerheden wordt geboden aan de flexkrachten?
Voor de ministeries geldt de norm van maximaal 10% externe inhuur (zie antwoord op vraag 3). Systematische vervanging van vast personeel door tijdelijk ingehuurd personeel doet zich niet voor. Wel is in een aantal gevallen de keuze gemaakt om bepaalde taken door tijdelijk ingehuurd personeel te laten verrichten.
Op de ingehuurde medewerkers van vraag 2 is de CAO Rijk als zodanig niet van toepassing. Overigens zal de zogenaamde inlenersbeloning direct gaan gelden voor de ingehuurde krachten. Naast de salarisregeling van de sector Rijk zullen ook de toekenning van periodieken en diverse kostenvergoedingen worden toegepast op het ingehuurde tijdelijk personeel. Aangezien tijdelijk ingehuurde krachten in beginsel worden aangetrokken voor een beperkte periode hebben zij veelal geen uitzicht op een ambtelijk dienstverband.
De deelnemende ministeries verwachten via deze aanbesteding de markt voor het gevraagde flexibel personeel optimaal te kunnen bereiken en contracten te sluiten, waarbij tegen goede marktconforme tarieven voor de komende jaren in de vraag naar inhuur van tijdelijk personeel kan worden voorzien.
Wat wordt er bij deze aanbesteding gedaan om het Midden- en Kleinbedrijf (MKB) en Zelfstandige Zonder Personeel (ZZP)’ers een kans te geven om (een deel van de) opdracht te verwerven?
Het kabinet hecht zeer aan de toegang van het Midden- en Kleinbedrijf en Zelfstandige zonder personeel bij aanbestedingen. Mede om deze reden is een Nota van Wijziging bij de nieuwe Aanbestedingswet opgesteld, waardoor de toegang van kleine ondernemers tot aanbestedingen verbeterd wordt. Dit wetsvoorstel ligt nu ter behandeling voor bij de Eerste Kamer. Bij het opstellen van de aanbestedingsstukken is er rekening mee gehouden dat Midden- en Kleinbedrijf ook een eerlijke kans moeten maken op een overheidsopdracht. Dit is gedaan door de opdracht in drie percelen te verdelen. Inschrijving door ZZP’ers op de aanbesteding is niet reëel gezien het karakter van de gevraagde dienstverlening, maar individuele inzet van ZZP’ers is zeer wel mogelijk.
Kunt u een overzicht geven van alle aanbestedingen die op dit gebied zijn en nog worden gedaan door alle ministeries en bijbehorende diensten afzonderlijk?
Onderstaand treft u het overzicht aan van de lopende raamcontracten bij de ministeries en hun duur zoals die verzameld zijn binnen de reikwijdte van categoriemanagement Uitzendkrachten voor de Rijksoverheid.
Onderdelen Rijksoverheid
Looptijd en opties tot verlenging
Uiterste expiratiedatum overeenkomst
IFAR 2010 / alle ministeries behalve Defensie, Belastingdienst (uitzendpersoneel anders dan voor de Belastingtelefoon, Toeslagen, Centrum voor facilitaire diensten/centrale invoer en de Centrale administratie), voormalig Landbouw en voormalig Justitie.
01-05-’12 tot 01-05-’13
Eerste verlengingsoptie van één jaar wordt benut. Nog een tweede verlengingsoptie van 1 jaar beschikbaar, tot 01-05-2014.
01-05-2014
Belastingdienst
(Belastingtelefoon, Toeslagen, Centrum voor facilitaire diensten/unit Centrale invoer en de Centrale administratie)
Aanbesteding in voorbereiding.
01-09-2013
Defensie
25-09-’13 1e verlengingsoptie
25-09-’14 2e verlengingsoptie
25-09-2015
EL&I (voormalig LNV gedeelte)
Aanbesteding gepubliceerd d.d. 7 maart 2012.
01-10-2012
Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND -BZK), Dienst Terugkeer & Vertrek (DT&V, BZK),
Bestuursdepartement V&J (BD-V&J), Nederlands Forensisch Instituut (NFI – V&J)
Aanbesteding gepubliceerd d.d. 7 maart 2012.
01-01-2013
Openbaar Ministerie (OM- min V&J), Raad voor de Kinderbescherming (RvdK – min V&J), Raad voor de Rechtspraak (RvdR), Raden voor Rechtsbijstaand (RvR)
01-09-’09 tot 31-08-’12
Eerste optie tot verlenging van 1 jaar benut. Tweede optie tot verlenging van 1 jaar nog beschikbaar.
31-08-2013
Dienst Justitiële Instellingen (DJI- min. V&J)
01-09-’10 tot 01-09-’12
Optie tot verlenging met maximaal tweemaal 1 jaar.
01-09-2014
Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB – min. V&J).
01-03-2012 tot 01-03-2013. Optie tot verlenging met maximaal 3 x 12 maanden
01-03-2016
Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO – min OCW)
01-01-’09 tot 01-01-’13
Optie tot verlenging benut.
31-12-2013
De uitlating van de burgemeester van Almere over de dierenpolitie |
|
Hero Brinkman (PVV) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitlating van de burgemeester van Almere dat «de dierenpolitie, nee die komt er niet.»?1
Ja.
Klopt het dat de burgemeester deze uitlating gedaan heeft? Kunt u aangeven of de politie in Almere inderdaad weigert de dierenpolitie in te voeren? Zo ja, wat gaat u hiertegen ondernemen?
De burgemeester van Almere, tevens korpsbeheerder van het korps Flevoland, heeft naar eigen zeggen deze uitspraak niet op deze wijze gedaan. De korpsbeheerder van het korps Flevoland werkt mee aan de invoering van de dierenpolitie. Zij is echter van mening dat de dierenpolitie-taak moet worden vervuld door zogeheten «taakaccenthouders» en niet door agenten die volledig voor deze taak zijn vrijgesteld.
Zoals ik aan Uw Kamer heb bericht, behoren de medewerkers van de dierenpolitie 100% inzetbaar te zijn voor de aanpak van dierenmishandeling en dierenverwaarlozing. Het betreft evenwel volwaardig opgeleide agenten, die indien mogelijk en nodig ook ingezet kunnen worden voor andere politietaken. Het korpsbeheerdersberaad heeft deze lijn als opdracht mijnerzijds aanvaard. Ik zal deze lijn nogmaals onder de aandacht brengen van de korpsbeheerder van Flevoland. Ik ga er van uit dat de korpsbeheerder van Flevoland de dierenpolitie inzet zoals hierboven omschreven.
Het ontstaan van no-go area's in de grote steden |
|
Jacques Monasch (PvdA), Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Liesbeth Spies (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de conclusie van hoogleraar Entzinger dat belangrijke delen van Rotterdam en Amsterdam af kunnen glijden tot «no-go area’s» als er niet in deze wijken geïnvesteerd wordt? Deelt u die opvatting? Zo nee, waarom niet?
Ik deel deze conclusie niet. Voor een toelichting verwijs ik u naar de antwoorden die gegeven zijn op de vragen van het lid Karabulut (vraagnummer 2012Z04882, zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2011–2012, nr. 2391).
Herkent u de angst dat het minst aantrekkelijke deel van het woningbestand steeds meer bewoond zal worden door kansarmen en nieuwkomers die kortdurend in de wijk wonen en er geen band mee opbouwen? Ziet u de gevaren hiervan? Hoe wilt u deze wijken aantrekkelijk houden voor andere bewonersgroepen?
Het kabinet onderkent de risico’s van de dynamiek die deze voortdurende migratiestromen teweegbrengt. Voor de inzet van het kabinet verwijs ik u naar de antwoorden die gegeven zijn op de vragen van het lid Karabulut (vraagnummer 2012Z04882, zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2011–2012, nr. 2391).
Hoe ondersteunt u gemeenten actief bij het aanpakken van de grote en diverse problematiek van kansarme wijken? Meet u de investeringen die gemeenten en andere partijen plegen in deze wijken? Zo ja, hoe ontwikkelen deze investeringen zich?
Voor de inzet van het kabinet verwijs ik u naar het antwoord dat gegeven is op vraag 4 van het lid Karabulut (vraagnummer 2012Z04882, zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2011–2012, nr. 2391).
Het totaal aan investeringen in de wijken wordt niet op rijksniveau bijgehouden. Hiervoor is ook geen aanleiding. De regie voor de lokale opgave ligt immers op gemeentelijk niveau. Wel wordt met een aantal meetinstrumenten in beeld gebracht hoe de leefbaarheidssituatie zich ontwikkelt. Jaarlijks, voorafgaand aan de begrotingsbehandeling, stuurt het Kabinet de voortgangsrapportage wijkenaanpak naar uw Kamer. Op basis van de CBS Outcomemonitor Wijkenaanpak, de Leefbaarometer en informatie uit gemeentelijke voortgangsrapportages wordt de ontwikkeling van de leefbaarheid in de wijken in kaart gebracht (Kamerstukken II, vergaderjaar 2011–2012, 32 487, nr. 5). Daarnaast worden met het jaarrapport integratie de ontwikkelingen op het terrein van integratie in beeld gebracht. (Kamerstukken II, vergaderjaar 2011–2012, 32 824, nr. 2).
Hoe rijmt u het risico op «no-go area’s» met de bezuinigingen van dit kabinet op het gemeentelijk veiligheidsbeleid en de wijkenaanpak? Vindt u deze bezuinigingen nog verantwoord?
Er is voor gekozen om meer geld uit te trekken voor veiligheid in de volle breedte. Dit loopt op tot ruim 400 miljoen. Ondanks het regulier beëindigen van de Van Montfransgelden (inclusief leefbaarheids- en veiligheidsmiddelen), blijft er per saldo een intensivering staan. Dit komt voor een groot deel ten goede aan de steden. Daarnaast blijft de wijkaanpak gesteund worden, zoals ook in de antwoorden op de vragen van het lid Karabulut (vraagnummer 2012Z04882,zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2011–2012, nr. 2391) is aangegeven. In lijn met de conclusies van de visitatiecommissie Deetman is het van belang dat – met het wijkengeld gestarte en effectief gebleken – projecten en nieuw ontwikkelde werkwijzen om integraal te werken worden voortgezet. De kennis die hiermee de afgelopen jaren is opgedaan wordt breed gedeeld met andere wijken. Hierbij past het om beter zicht te krijgen in de kostendragers en waar en bij wie de baten van hun investeringen neerslaan. Meer economisch denken leidt tot met minder middelen meer kunnen doen. Verder is ingezet op het versterken van burgerschap. De kracht van de samenleving heeft positieve effecten op de leefbaarheid in wijken en buurten.
Het doorgeven van van Europese data aan de Verenigde Staten |
|
Wouter Koolmees (D66), Gerard Schouw (D66) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Bent u bekend met de berichten «Samenwerking VS en Europa belastingontduiking?1, «US rethinks offshore tax evasion reporting rules»2 en «Nederland bereid om aan te sluiten bij Joint Statement VS en G5 inzake FATCA»?3
Ja.
Waarom heeft u de Kamer niet vooraf geïnformeerd over het feit dat Nederland bereid is zich aan te sluiten bij de Foreign Account Tax Compliance Act (FACTA)?
In de beantwoording van de vragen van het lid Omtzigt over FATCA (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2010–2011, nr. 3429) heeft de Staatssecretaris van Financiën, mede namens de Minister van Financiën, reeds aangegeven dat het tot de mogelijkheid behoorde dat de VS en Nederland bilateraal overleg zouden kunnen gaan voeren, afhankelijk van het verloop van het overleg tussen de EU en de VS over FATCA. Na publicatie van het «joint statement» van de VS en een groep van vijf Europese landen (Duitsland, Frankrijk, Italië, Spanje en het Verenigd Koninkrijk (hierna de G5 landen), heeft de Europese Commissie in een persbericht laten weten dat zij een dergelijke »government to government approach» verwelkomde en onderschreef. Daarnaast heeft de Commissie aangegeven dat elke lidstaat deze »government to government approach» kan volgen door middel van gecoördineerde bilaterale overeenkomsten met de VS. Hiermee lag een bilaterale oplossing zoals verwoord in het «joint statement» voor de hand. Daarbij heeft een rol gespeeld dat de financiële sector inmiddels had aangegeven zich te willen richten op het kunnen voldoen aan de verplichtingen die FATCA aan hen oplegt en dat de benadering van de VS en de G5 landen (hierna de G5 benadering) juist uitgaat van het zoeken naar oplossingen voor juridische knelpunten en kostenvermindering voor het bedrijfsleven.
Overigens is het «joint statement» van de VS en de G5 landen inzake FATCA geen bindende overeenkomst, maar een intentieverklaring van betrokken partijen. Deze intentieverklaring komt er in hoofdlijnen op neer dat het door de VS beoogde resultaat van de FATCA-wetgeving, zijnde het bestrijden van grensoverschrijdende belastingontwijking door Amerikanen die rekeningen aanhouden in het buitenland, niet wordt gerealiseerd door extra-territoriale toepassing van Amerikaanse wetgeving, maar door (wederkerige) automatische gegevensuitwisseling tussen belastingdiensten op basis van bestaande belastingverdragen. Nederland heeft zich bereid verklaard om aan te sluiten bij de intentieverklaring voor deze »government to government approach». Hierbij is van groot belang dat deze benadering voor de Nederlandse financiële instellingen voordelen lijkt te bieden boven de extra-territoriale toepassing van de Amerikaanse FATCA-wetgeving, waarbij alle Nederlandse financiële instellingen individuele overeenkomsten zouden dienen aan te gaan met de Amerikaanse belastingdienst. Hoe groot die voordelen zijn, hangt af van de nadere uitwerking van het «joint statement». Voor de Nederlandse financiële instellingen zou de »government to government approach» tot een vermindering van kosten en risico’s kunnen leiden ten opzichte van een benadering waarin per instelling een contractuele relatie met de Amerikaanse belastingdienst dient te worden aangegaan.
Ik merk nog op dat de Europese Commissie tezamen met de G5 landen het overleg met de VS voortzet over een nadere uitwerking van de intentieverklaring en de G5 benadering volledig steunt. De VS heeft inmiddels aangekondigd op 24 april a.s. naar Brussel te komen om met alle Lidstaten te praten over de benadering neergelegd in het «joint statement» en de nadere uitwerking daarvan.
Bent u op de hoogte van het feit dat FACTA, bedoeld om belastingfraude op te sporen bij Amerikanen met buitenlandse betaalrekeningen, de Foreign Financial Institutions en ook verzekeraars vanaf 1 januari 2013 verplicht om te voldoen aan een rapportageplicht en allerhande persoonsgegevens van hun klanten aan de US Internal Revenue Service (IRS) doorstuurt? Zo ja, hoe moeten bedrijven die in de Europese Unie gevestigd zijn en aan deze verplichting voldoen als de Europese regels inzake gegevensbescherming, de Richtlijn 95/46/EC, gebonden zijn?
Zoals aangegeven in de eerdergenoemde antwoorden op de Kamervragen van de heer Omtzigt is dit punt onderwerp van studie van de Europese Commissie en zullen eerst de uitkomsten van dat onderzoek worden afgewacht. Een uitwisseling van gegevens in een «government to government approach» zal uiteraard ook plaats moeten vinden binnen de waarborgen die Europese en nationale regelgeving biedt voor de bescherming van privacy. Een eventuele overeenkomst tussen Nederland en de VS zal die waarborgen ook in zich moeten hebben.
Bent u op de hoogte van de mogelijke kosten die bedrijven moeten gaan maken om zich om aan de verplichting te kunnen voldoen? Zo ja hoeveel?
De financiële instellingen hebben aangegeven dat zij substantiële kosten moeten maken. Zij hebben echter geen kwantitatieve indicatie gegeven. De financiële instellingen hebben echter wel aangegeven de bereidheid van de Nederlandse overheid om aan te sluiten bij de G5 benadering te verwelkomen, aangezien dit kan bijdragen aan het wegnemen van juridische knelpunten en het beperken van de toename van de kosten.
Bent u zich ervan bewust dat ook in het kader van de Medicare-Act, de Foreign Intelligence Surveillance Act (FISA) en de Patriot Act in Europa opgeslagen persoonsgegevens aan de Amerikaanse autoriteiten worden overgedragen? Bent u op de hoogte van andere wetten van derde landen met gevolgen buiten hun grondgebied die niet verenigbaar zijn met relevante EU-wetgeving op het gebied van gegevensbescherming en de hieraan verbonden rechten?
Bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie zijn geen gevallen bekend van bedrijven die op grond van de genoemde wetten door de Amerikaanse autoriteiten zijn verplicht gegevens te verstrekken die door die bedrijven in Nederland worden verwerkt. Zoals ik echter heb geantwoord op eerdere vragen van het lid Schouw (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2010–2011, nr. 3514) kan niet worden uitgesloten dat de relevante Amerikaanse wetgeving (zoals bijvoorbeeld 18 U.S.C. § 2703) een zodanige werking heeft dat bedrijven die een (hoofd)vestiging in de Verenigde Staten hebben, verplicht kunnen worden tot het verstrekken van gegevens die door hen worden verwerkt, of waarover zij anderszins de beschikking hebben, ongeacht waar die gegevens zich bevinden. Vorderingen om toegang te krijgen tot persoonsgegevens worden doorgaans uitgevaardigd in de vorm van een rechterlijk bevel, soms na toetsing door een «Grand Jury». In relatie tot derde landen zijn mijn Ministerie evenmin gevallen bekend van bedrijven die verplicht zijn om gegevens die in Nederland worden verwerkt te verstrekken.
Bent u van mening dat de overdracht van persoonsgegevens aan derde landen, die verplicht is gesteld in bovengenoemde Amerikaanse wetten, een schending vormt van relevante EU-wetgeving op het gebied van gegevensbescherming?
Het kan, onder omstandigheden, voorkomen dat een bedrijf krachtens de Amerikaanse wet of krachtens een Amerikaanse rechterlijke uitspraak verplicht wordt informatie, waaronder begrepen persoonsgegevens, waarover het de beschikking heeft aan de Amerikaanse autoriteiten te verstrekken, ook als die gegevens zich in de Europese Unie bevinden, en dat bedrijf de beschikking over die gegevens heeft. Het betrokken bedrijf zal zich dan moeten afvragen of voor de doorgifte van de gegevens uit de Europese Unie een rechtsgrondslag valt aan te wijzen in de richtlijn 95/46/EG en de toepasselijke nationale wettelijke voorschriften. Van geval tot geval zal moeten worden bezien welke rechtsgrondslag in de Verenigde Staten wordt ingeroepen voor de vordering van de gegevens en welke rechtsgrondslag in het Europese en Nederlandse recht kan worden ingeroepen om de doorgifte te rechtvaardigen. Dat geldt overigens in zijn algemeenheid bij alle andere vormen van doorgifte van gegevens uit de Europese Unie naar een derde land.
Bent u van mening dat wetgeving van derde landen, zoals deze Amerikaanse wetten, inderdaad boven relevante EU-wetgeving op het gebied van gegevensbescherming kan komen te staan en de rechten en waarborgen, die deze EU-wetgeving burgers en ondernemingen verschaft, teniet kan doen?
Zie antwoord vraag 6.
Welke maatregelen gaat u nemen om deze zaken te bespreken met de bevoegde Amerikaanse autoriteiten? Wat gaat u doen om de belangen van EU-burgers en de in de EU gevestigde ondernemingen te beschermen en te vertegenwoordigen?
Het conflict van plichten dat in algemene zin kan ontstaan ten gevolge van de toepassing van Amerikaanse wetgeving is niet beperkt tot Nederland, maar treft alle Lidstaten van de EU op vergelijkbare wijze. Het ligt daarom op de weg van de Europese Commissie om hiervoor een oplossing te vinden in overleg met de Amerikaanse autoriteiten. De Europese Commissie is van deze problematiek op de hoogte en heeft op 25 januari 2012 een voorstel gedaan voor een Verordening op het gebied van de bescherming van persoonsgegevens, die de huidige Richtlijn moet vervangen. Het voorstel houdt, blijkens één van de overwegingen, rekening met de omstandigheid dat verplichtingen van buitenlands recht, in de vorm van wetgeving of rechterlijke beslissingen, kunnen leiden tot de verplichting om gegevens naar de overheid van een derde land door te geven. Het is echter nog niet geheel duidelijk welke rechtsgevolgen aan die situatie door de ontwerpverordening worden verbonden. Daarover zal tijdens de bespreking van het Commissievoorstel in de Raad van Ministers en het Europees Parlement meer duidelijkheid moeten worden verschaft.
Specifiek voor wat betreft FATCA is verder van belang dat de aspecten van dataprotectie en privacybescherming onderwerp zullen zijn in het overleg met de VS, de EU, en de G5-landen over een «government to government approach». Nederland streeft naar een overeenkomst met de VS waarin de implementatie van de «government to government approach» in Nederland kan plaatsvinden met bescherming van deze belangen en in lijn met de Europese regelgeving.
Welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat de EU-wetgeving op het gebied van gegevensbescherming daadwerkelijk ten uitvoer wordt gelegd en dat wetgeving van derde landen geen voorrang krijgt boven EU-wetgeving, waardoor de erin opgenomen rechten en waarborgen teniet worden gedaan?
Zie antwoord vraag 8.
Deelt u de mening van Eurocommissaris Reding dat deze jurisdictie kwestie, (wetten van derde landen met gevolgen buiten hun grondgebied die niet verenigbaar zijn met relevante EU-wetgeving op het gebied van gegevensbescherming en de hieraan verbonden rechten), het Internationaal Gerechtshof dient te worden voorglegd?
Het is mij niet bekend of Eurocommissaris Reding een dergelijke uitspraak heeft gedaan. Het heeft mijn voorkeur om jurisdictiegeschillen op te lossen langs de weg van gezamenlijk overleg, en waar mogelijk, met behulp van verdragen of coördinatie van wetgeving.
Bekeuren door particuliere beveiligers |
|
Nine Kooiman |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Is het waar dat Amsterdam particuliere beveiligers aan wil stellen als tijdelijke buitengewone opsporingsambtenaren?1
Ja. Het betreft hier personen die via een beveiligingsbedrijf worden ingehuurd en aangesteld worden als onbezoldigd buitengewoon opsporingsambtenaar (boa) van de gemeente Amsterdam.
Welke taken moeten deze beveiligers uit gaan voeren? Welke bevoegdheden krijgen zij hiervoor?
De bevoegdheden van deze boa’s zijn beperkt tot het handhaven van de APV, het parkeerbeleid en het opmaken van een proces-verbaal van bevindingen voor een aantal artikelen uit het wetboek van Strafrecht2, de punten 1.1 tot en met 1.3 van het domein Openbare ruimte zoals beschreven in de Circulaire boa.3
Voor welke periode worden zij tijdelijk aangesteld?
De periode van aanstelling wordt door de werkgever bepaald, in dit geval de gemeente Amsterdam. De maximale looptijd voor een akte van opsporingsbevoegdheid betreft vijf jaren, waarna de akte met wederom vijf jaren kan worden verlengd.
Worden zij, net als de overige bijzondere opsporingsambtenaren, vooraf gescreend? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Aan welke opleidingseisen moeten deze particuliere beveiligers voldoen?
Deze boa’s in onbezoldigde dienst van de gemeente dienen aan dezelfde bekwaamheidseisen te voldoen als alle andere boa’s zoals deze door mij zijn vastgesteld in de Circulaire boa voor het domein Openbare ruimte.4
Moeten zij net als de overige bijzondere opsporingsambtenaren voor de aanvraag van een akte van opsporingsbevoegdheid een examen afleggen? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Is het waar dat er vaker particuliere beveiligers worden ingehuurd door gemeenten om kleine klussen van de politie over te nemen, zoals gesteld door een woordvoerder van de VNG? Waar is dit vaker gebeurd? Om wat voor klussen gaat het dan?
Gemeenten mogen sinds 2004 boa’s inhuren bij private partijen. Ook huren gemeenten toezichthouders (zonder opsporingsbevoegdheid) in als extra ogen en oren in de publieke ruimte. Ongeveer 7% van de totale straattoezicht- en handhavingcapaciteit bij gemeenten wordt ingehuurd. Ik verwijs ook naar de verkenning die als bijlage bij mijn brief van 24 maart 2011 aan uw Kamer is toegezonden (Kamerstukken II, vergaderjaar 2010–2011, 32 459, nr. 7). Op deze wijze geven gemeenten invulling aan de eigen verantwoordelijkheid voor de lokale veiligheid.
Waarom voert de politie deze taken niet gewoon zelf uit?
Het verzorgen van veiligheid is een zaak van alle betrokken partijen, niet alleen van de politie. De burgemeester kan diverse middelen inzetten bij het waarmaken van zijn verantwoordelijkheden op dit gebied. Eén van die middelen is de inzet van straattoezicht- en handhavingsdiensten. Deze diensten werken naast en samen met de politie, niet in plaats van de politie. Straattoezicht en handhaving zijn vooral gericht op het aanpakken van overlast en verloedering en, door middel van preventief toezicht, het versterken van sociale controle in de openbare ruimte.
Deelt u de mening dat steeds meer politietaken aan het verschuiven zijn van politie naar gemeenten en vervolgens van gemeenten naar de particuliere sector? Wat vindt u van deze ontwikkeling?
Zie antwoord vraag 8.
Wat is uw reactie op de constatering van de onderzoeker aan de Vrije Universiteit dat er onduidelijkheid is over wie verantwoordelijk is in het geval de beveiliger dingen doet die niet door de beugel kunnen? Wie is volgens u dan verantwoordelijk?
Ik ben het hier niet mee eens. Waar het gaat om de gedragingen en werkzaamheden die de persoon als boa uitvoert, is het toezicht belegd bij de Politie en het Openbaar Ministerie. Zij zien vanuit hun eigen rollen in de opsporing en handhaving toe op de kwaliteit en de goede samenwerking met de politie. Uiteraard is de gemeente als werkgever verantwoordelijk voor het goed functioneren van de (ingehuurde) boa’s en toezichthouders. Het uitlenende bedrijf en de inlenende werkgevers nemen zo nodig arbeidsrechtelijke stappen als de gedragingen van de boa/toezichthouder niet door de beugel kunnen.
Wilt u deze vragen beantwoorden vóór het algemeen overleg over politieonderwerpen op 29 maart 2012?
Ja.
De aanhouding van een verslaggever van Omroep Zeeland |
|
Tofik Dibi (GL) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Klopt het bericht dat de politie Zeeland een verslaggever van Omroep Zeeland heeft aangehouden? Zo ja, wat was hiervoor de aanleiding? Waarom is hij lopende de oefening niet als verslaggever bejegend?1
Ja. De journalist is op 7 maart aangehouden tijdens een oefening op de Oosterscheldekering. De aanhouding vond plaats binnen de context van de oefening. Door verwarring werd de journalist aangezien voor een acteur betrokken bij de oefening. De journalist was op dat moment niet als zodanig herkenbaar als gevolg van het niet zichtbaar dragen van zijn perskaart en het ontbreken van een gekleurd hesje. Nadat duidelijk was dat het een journalist betrof mocht hij vertrekken. De dag na het incident heeft een gesprek tussen de journalist en afgevaardigden van politie en defensie plaatsgevonden. Hierin is uitgesproken dat politie en defensie de gang van zaken rond het aanhouden van de journalist betreuren.
Tevens wordt de oefening en het incident geëvalueerd, zodat herhaling van een dergelijk incident in de toekomst voorkomen kan worden.
In hoeverre kunnen journalisten nog vrijelijk verslag doen van gebeurtenissen met nieuwswaarde? Welke regels gelden er bijvoorbeeld om journalisten in hun nieuwsgaring te hinderen of (foto)materiaal in beslag te nemen?
Journalisten kunnen vrijelijk verslag doen van gebeurtenissen met nieuwswaarde.
Vrije nieuwsgaring ontslaat degenen die daarin hun professie vinden (fotografen, journalisten enz.) echter niet van de verplichting om zich te houden aan ter plaatse geldende (wettelijke) voorschriften. Daarnaast kunnen factoren als bijvoorbeeld het gedrag van de betrokken journalist omstandigheden creëren op basis waarvan een opsporingsambtenaar een interventie kan plegen.
Deelt u de mening dat, gezien eerdere incidenten (de arrestatie van journalist Damstra vanwege het filmen van een ongeval), de vrije nieuwsgaring gehinderd wordt als niet journalisten, maar politiefunctionarissen bepalen of en zo ja, in welke vorm verslag gedaan kan worden van gebeurtenissen met nieuwswaarde?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u bereid om in overleg te treden met de Nederlandse Vereniging voor Journalistiek om dit soort incidenten tussen politiefunctionarissen en journalisten te bespreken en gedragsregels overeen te komen, waardoor politiefunctionarissen hun werk ongestoord kunnen doen en de belangen van andere betrokkenen worden gewaarborgd, zonder dat de vrije nieuwsgaring daardoor beperkt hoeft te worden?
Omgang tussen journalisten en agenten hoort professioneel van aard te zijn. Zowel agenten als journalisten werken binnen de regelgeving en werken binnen die regelgeving professioneel met elkaar. In beginsel moet het voor iedere journalist mogelijk zijn om journalistiek werk te doen. Echter de wijze waarop dit hier is gebeurd – niet als journalist herkenbaar zijn – in relatie tot de gebeurtenis waarvan verslag gedaan wordt – oefening van politie en defensie – kunnen omstandigheden creëren op basis waarvan misverstanden kunnen ontstaan. In dit specifieke geval werd de journalist aangezien voor een bij de oefening betrokken acteur en heeft de opsporingsambtenaar aan de journalist vragen gesteld over zijn identiteit.
De geschiktheid van Nederlandse wetgeving voor het gebruik van spyware |
|
Gerard Schouw (D66), Magda Berndsen (D66) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de Big Brother Award die op woensdag 7 maart 2012 door de burgerrechtenbeweging Bits of Freedom is uitgereikt aan het Korps Landelijke Politiediensten (KLPD) als grofste privacyschender van Nederland? Zo ja, wat is uw reactie hierop?
Ja. Het staat iedereen vrij in Nederland om dergelijke prijzen in te stellen. Ik ben verheugd dat de politie (in dit geval het KLPD) de kans heeft aangegrepen om inhoudelijk in te gaan op haar werkzaamheden waarvoor de prijs is verleend. Ik zie dit soort bijeenkomsten als onderdeel van de belangrijke discussie die in Nederland en andere landen gevoerd dient te worden over het internet en de mogelijke terechte inbreuken die overheden moeten maken op de privacy van haar inwoners als het gaat om bestrijding van criminaliteit op het internet.
Herinnert u zich uw antwoord op eerdere vragen waarin u erkent dat het KLPD gebruik maakt van zogeheten spyware, waarmee toegang kan worden verkregen tot computers en gegevens daarvan kunnen worden overgenomen?1
Ja.
Deelt u de mening van het hoofd Nationale Recherche van het KLPD dat de toekenners van de prijs een punt hebben omdat we in Nederland weinig specifieke wetgeving hebben voor deze nieuwe ontwikkelingen en dat bestaande wetgeving niet altijd geschikt is?2
Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 2 van het lid Recourt van uw Kamer (ingezonden 9 maart 2012, kenmerk 2012Z04733, zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2011–2012, nr. 1908).
Indien u de mening van het KLPD niet deelt, wat is dan uw opvatting over de geschiktheid van de huidige Nederlandse wetgeving en in het bijzonder artikel 126l van het Wetboek van Strafvordering, waarnaar u verwees in een eerdere beantwoording van vragen over dit onderwerp, voor het gebruik van nieuwe technologische opsporingsmiddelen als spyware?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u van mening dat meer specifieke wetgeving geboden is voor het gebruik van digitale opsporingsmiddelen als spyware? Zo ja, bent u bereid hiertoe met een voorstel te komen? Zo nee, op welke wijze meent u de nieuwe technologische ontwikkelingen dan afdoende met wettelijke waarborgen te kunnen ondervangen?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bereid deze vragen voorafgaande aan het algemeen overleg over politieonderwerpen op 29 maart 2012 te beantwoorden?
Ja.
'De Alpenzwendel. In het spoor van de voetbalmaffia' |
|
Tjeerd van Dekken (PvdA), Jeroen Recourt (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD), Edith Schippers (minister volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van de artikelen «De Alpenzwendel. In het spoor van de voetbalmaffia»1 en «Enveloppen in Huis ter duin. Talloze lijntjes lopen naar Nederland»2 waarin omkoping en bedrog in de internationale voetbal aan de orde wordt gesteld?
Ja.
Is er contact geweest tussen de Duitse openbaar aanklager en de Nederlandse politie en/of justitie over matchfixing, Paul R en/of de zaak in Bochum? Zo ja, is het waar dat dit niet bekend was bij Nederlandse hoofdofficier van Justitie? Zo ja, wat is hiervan de oorzaak?3
Er is geen contact geweest met de Duitse autoriteiten anders dan dat er in 2009 een rechtshulpverzoek is gedaan door de Duitse autoriteiten strekkende tot het verrichten van opsporingshandelingen waarvan een in Nederland wonende onderdaan het onderwerp was. De resultaten van het onderzoek in Duitsland hebben niet geleid tot het doen van een nader onderzoek door de Duitse autoriteiten. Ook hebben de Nederlandse autoriteiten geen informatie verkregen die zou duiden op strafbare feiten die in dit verband in Nederland begaan zouden zijn.
Doet de Nederlandse politie onderzoek naar matchfixing? Zo ja, sinds wanneer? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat Interpol ruimte en budget heeft gereserveerd voor de strijd tegen de bendes achter het internationale matchfixing? Klopt het dat Nederland, anders dan veel andere Europese landen, niet meedoet aan de intensieve samenwerking in de strijd tegen deze voetbalbendes? Zo ja, wat is hiervan de reden?
Momenteel valt de aanpak van match fixing onder het hoofdkwartier van Interpol in Lyon. In 2014 wordt dit onderwerp ondergebracht bij de afdeling Sports & Integrity in Singapore. Deze afdeling wordt grotendeels gefinancierd door de FIFA. Interpol sloot daartoe in mei 2011 een convenant met een looptijd van 10 jaar. Komende zomer zal de eerste mondiale conferentie over sport-integrity plaatsvinden in Singapore. Dit zal gebeuren in nauwe samenwerking met de FIFA. Een Nederlandse afvaardiging vanuit de politie zal aanwezig zijn op de conferentie. Zoals in de beantwoording van de eerdere Kamervragen over match fixing en het verkopen van voetbalwedstrijden (Tweede Kamer, vergaderjaar 2011–2012, Aanhangsel 1884) reeds gesteld, wordt in Europees verband bijgedragen aan de discussie door kennis uit te wisselen over de Nederlandse wet- en regelgeving die van toepassing is op de verschillende aspecten van match fixing en worden goede voorbeelden op het terrein van preventie en educatie gedeeld.
Hoe beoordeelt u de aanbeveling van de voetbalbond om onze nationale wetgeving met het oog op matchfixing nog eens kritisch te bekijken? Overweeg u wetgeving? Zo ja, welke?
Voor de aanpak van criminele gedragingen gerelateerd aan match fixing in ons land volstaat het nationale strafrechtelijke stelsel. Bij een gerezen verdenking van niet-ambtelijke omkoping (artikel 328ter Wetboek van Strafrecht), is vervolging ter zake van dat artikel mogelijk.
Deelt u de mening dat matchfixing een groot gevaar vormt voor de Nederlandse sport, de Nederlandse sporters en het Nederlandse voetbal in het bijzonder? Kunt u aangeven wat uw inzet zal zijn in de komende periode om matchfixing in Nederland bestrijden en buiten de deur te houden?
Match fixing is een mondiaal probleem. Op dit moment is het Openbaar Ministerie niet bekend met concrete informatie over het omkopen van spelers of scheidsrechters in Nederland. Eerst en vooral is de Nederlandse sportwereld aan zet, en deze – in het bijzonder de Koninklijke Nederlandse Voetbalbond (KNVB) – zet hier fors op in met verschillende preventieve maatregelen. Mijn beleid hierop is aanvullend. Ik deel op nationaal en Europees niveau kennis en stel de Nederlandse sportwereld in staat om preventieve projecten uit te voeren, zoals het verhogen van de weerbaarheid van scheidsrechters. Voor de aanpak van criminele gedragingen gerelateerd aan match fixing in ons land volstaat het nationale strafrechtelijke stelsel.
Het sluiten van de helft van de politiebureaus in Amsterdam |
|
Attje Kuiken (PvdA), Ahmed Marcouch (PvdA) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Helft Amsterdamse politiebureaus verdwijnt»?1 Herinnert u zich de vragen op 21 juni 2011 over de nadelige gevolgen van de reorganisatie van de politie voor de veiligheid?2
Ja.
Is het waar dat van de 32 Amsterdamse wijkbureaus er 15 worden gesloten? Zo nee, wat is er dan niet waar aan dat bericht?
Uitspraken over het mogelijk sluiten van wijkbureaus zijn prematuur in relatie tot de nationale politie. De politie kan pas een strategische visie op de huisvesting van de nationale politie ontwikkelen nadat het inrichtingsplan en het realisatieplan door mij zijn vastgesteld. Momenteel wordt er door de kwartiermaker nationale politie, in afstemming met het gezag, aan deze plannen gewerkt. Ik zal deze plannen niet eerder vaststellen dan nadat de de Eerste Kamer heeft ingestemd met het wetsvoorstel politie.
In algemene zin merk ik op dat het mogelijk is dat de basisteams binnen de Nationale Politie op meerdere plekken gehuisvest worden. Een afname van wijkteams/basisteams ten opzichte van het huidige aantal in de korpsen betekent niet dat de vestigingslocaties met hetzelfde aantal zullen afnemen.
Voor mij is één van de uitgangspunten bij de vorming van de nationale politie dat de politie goed geworteld moet zijn in de plaatselijke gemeenschap en in staat moet zijn de lokale prioriteiten uit te voeren (conform de motie Van Raak – Hennis-Plasschaert, TK 30 880, nr. 37). Ik hecht er aan daarbij te benadrukken dat het niveau van dienstverlening van de politie aan de burger (waaronder de mate van bereikbaarheid) onderwerp van gesprek vormt met het gezag, en niet alleen wordt bepaald door het aantal bureaus, maar ook samenhangt met bijvoorbeeld de beschikbaarbeid van medewerkers op straat. Tevens wordt gewerkt aan tal van nieuwe (digitale) initiatieven die de politie dichter bij de burger brengen (zie ook het antwoord op vraag 8)2
Deelt u de mening dat het sluiten van politiebureaus in strijd is met uw stelling dat de nationale politie niet ten koste zou gaan van de nabijheid van de politie en het gebiedsgericht werken van de politie? Zo ja, wat gaat u er aan doen om die stelling alsnog uit te laten komen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening van de voorzitter van de Amsterdamse Politievakorganisatie dat de veiligheid van burgers en agenten door de sluiting van de bureaus achteruit gaat? Zo ja, wat is dan uw mening over die sluiting? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat de aangiftebereidheid van burgers omhoog moet waardoor meer misdaden bekend worden en opgelost kunnen worden? Zo ja, waarom worden dan de punten waar aangifte kan worden gedaan toch gesloten? Zo nee, waarom niet?
Ja, Het verbeteren van het proces van aangifte is een landelijke prioriteit.
De aangifte is één van de belangrijkste stappen in een opsporingonderzoek. Het is daarom van belang dat bij een aangifte alle relevante informatie wordt verzameld. Hoe beter de informatie bij de aangifte, hoe beter de opsporingsindicatie. Daardoor wordt de pakkans van de verdachte vergroot.
De politie werkt eraan de mogelijkheden van internetaangifte verder uit te breiden. Zo werkt de politie aan een dienstverleningsconcept om te verzekeren dat burgers, bedrijven en organisaties overal snel en eenvoudig aangifte kunnen doen en tijdig informatie ontvangen over wat er met hun aangifte gebeurt.
Voor het doen van aangifte kunnen burgers en bedrijven in de toekomst uit verschillende kanalen kiezen: op het bureau, telefonisch, op locatie, via internet of een 3D-loket. Daarnaast zal er een interactief landelijk aangiftevolgsysteem worden ingevoerd zodat burgers en bedrijven op elk moment via internet op kunnen zoeken wat er met hun aangifte gebeurt. Ook attendeert het systeem de burger wanneer een belangrijke vervolgstap gezet wordt in de afhandeling van de aangifte. Invoering van deze concepten zal in de toekomst leiden tot een verminderde noodzaak om aangifte op het bureau te doen.
Voor wat betreft de vragen over sluiting van bureaus verwijs ik naar het antwoord op vraag 2 tot en met 4.
Deelt u de mening dat het doen van elektronische aangifte weliswaar een bijdrage kan leveren aan de verhoging van de aangiftebereidheid, maar dat het de mogelijkheid tot het doen van aangifte op een politiebureau nooit helemaal kan vervangen? Zo ja, wat gaat u doen om de sluiting van politiebureaus tegen te gaan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Deelt u de mening van de voorzitter van de Amsterdamse Politievakorganisatie dat de bereikbaarheid van de politie voor de burgers minder wordt ten gevolge van de sluiting van politiebureaus? Zo ja, wat zegt dit over de bevordering van de veiligheid in die wijken? Wat betekent het voor het verbeteren van de veiligheidsgevoelens in die wijken? Zo nee, hoe kan de bereikbaarheid van de politie gelijk blijven als bijna de helft van de politiebureaus in een stad verdwijnen?
Zie het antwoord op de vragen 2 tot en met 4.
Deelt u de mening dat u als verantwoordelijk bewindspersoon over de nationale politie een rol dient te vervullen bij het toegankelijk houden van de politie? Zo ja, hoe gaat u die rol waarmaken? Zo nee, waarom niet?
Ja. Met de invoering van de nationale politie komt de politie dichter bij de burger te staan. Het wetsvoorstel garandeert één wijkagent per 5000 inwoners, gemiddeld per regionale eenheid. Deze zijn zichtbaar aanwezig op straat en weten dus wat er leeft en speelt in de wijk. Initiatieven om de politie dichter bij de burger te brengen worden uiteraard ook na invoering van de nationale politie voortgezet. Als voorbeeld noem ik Amber Alert en Burgernet. Ook de recent gelanceerde «politie app» draagt bij aan de verbetering van de toegankelijkheid van de politie. Burgers zijn via deze app eenvoudig aangesloten op politienieuws, Amber Alert en Burgernet. Via deze app is het eveneens mogelijk eenvoudig in contact te komen met de politie.
Wordt bij onderzoeken naar de tevredenheid van burgers over de politie expliciet gevraagd of er verband is tussen die tevredenheid en de aanwezigheid van politiebureaus in de buurt? Zo ja, wat is het antwoord op die vraag? Zo nee, wilt u die vraag dan voortaan in dergelijke onderzoeken laten opnemen?
Deze vraag wordt niet gesteld in de Integrale Veiligheidsmonitor (IVM). Om onderzoeks-technische redenen acht ik het ook minder gewenst naar een dergelijke expliciete relatie te vragen, omdat van een dergelijke vraagstelling een sterk «sturende werking» uitgaat. Om die reden overweeg ik niet om een dergelijke vraag op te nemen. Overigens ben ik van oordeel, dat vooral moet worden geïnvesteerd in de beschikbaarheid van politie. De IVM geeft ook duidelijk aan, dat vooral dit aspect kritisch wordt beoordeeld door de bevolking. Tegelijk blijkt dat de bevolking in overwegende mate van oordeel is dat de politie snel komt als men de politie nodig heeft .
Het niet aanpakken van een 'schoolvoorbeeld van faillissementsfraude' |
|
Sharon Gesthuizen (GL) |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met de berichten «Ondergang Drutens transportbedrijf schoolvoorbeeld faillissementsfraude»1 en het eerdere artikel over dit faillissement «Faillissement met ’t nadeel van de twijfel»?2
Ja.
Hoe is het mogelijk dat iemand een bedrijf met een enorme schuld opzadelt, het bedrijf verkoopt voor één euro aan een beruchte bedrijvenopkoper, die jaarlijks 250 bedrijven opkoopt en failliet laat gaan, zelf vertrekt naar het buitenland en hiermee wegkomt? Kunt u zich voorstellen dat deze gang van zaken voor slachtoffers, zoals bijvoorbeeld oud-werknemers die financieel zwaar gedupeerd zijn, onverteerbaar is?
Ik begrijp dat het voor slachtoffers van faillissementsfraude belangrijk is dat degenen die schuldig zijn aan de fraude hun straf niet ontlopen. Ik vind dat zelf ook belangrijk, en waar mogelijk wordt hier door het Openbaar Ministerie (OM) werk van gemaakt. Specifiek over het faillissement van het onderhavige transportbedrijf heeft het OM mij bericht dat er tot op heden door de curator geen aangifte van faillissementsfraude is gedaan. Er is dus ook (nog) geen onderzoek door het OM gestart, en ik kan uw Kamer alleen al om die reden over dit specifieke faillissement dan ook geen mededelingen doen.
Overigens zijn tegen de «bedrijvenopkoper» wel strafrechtelijke onderzoeken ingesteld op basis van eerdere verdenkingen van faillissementsfraude. Deze hebben ook geleid tot veroordelingen. In 2011 is betrokkene veroordeeld tot een gevangenisstraf van 15 maanden, waarvan 5 voorwaardelijk. Op 30 maart 2012 is hij bovendien veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan 6 voorwaardelijk. In beide zaken is beroep ingesteld. In afwachting van de behandeling van het hoger beroep bevindt betrokkene zich in voorlopige hechtenis. Voorts is een ontnemingsvordening ingesteld.
Klopt het dat ook de rol van TNT in dit faillissement kwalijk is geweest, gelet op de opmerkingen in eerdere faillissementsverslagen hierover? Zo ja, op welke punten was dit zo en wat zullen dan de maatregelen zijn die tegen dit bedrijf worden genomen?
Zoals vermeld in antwoord op vraag 2 is er inzake het onderhavige faillissement tot op heden geen aangifte gedaan, en is de zaak derhalve (nog) niet in onderzoek bij het OM. De afhandeling van een faillissement is primair een privaatrechtelijke aangelegenheid. Het is in de eerste plaats aan de curator om de toedracht van het faillissement te beoordelen.
Bent u bekend met het vijfde faillissementsverslag, tevens eindverslag, inzake My Way Transport Coöperatie U.a., waarin ondermeer staat: «Geconcludeerd dient te worden dat niet is voldaan aan de boekhoudplicht. (...) Naar de mening van curator is er sprake van onbehoorlijk bestuur, zowel aan de zijde van de voormalig bestuurder als aan de zijde van de huidige (middellijke) bestuurder. (...) Het voormalige bestuur van gefailleerde woont inmiddels in het buitenland en de huidige bestuurder is gevestigd in Luxemburg. Gelet op het volstrekte gebrek aan middelen, de noodzaak om gerechtelijke procedures tegen in het buitenland gevestigde partijen in te stellen en overigens ook de procesrisico’s, zal curator het hierbij laten.»?3 Hoe beoordeelt u dit?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe is het mogelijk dat, gelet op deze opmerkingen in het faillissementsverslag, er nog niemand veroordeeld is voor deze faillissementsfraude, de slachtoffers met schulden blijven zitten en ook de belastingdienst nog bijna drie ton tegoed heeft?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe is het mogelijk dat de curator het hierbij moet laten, vanwege een gebrek aan middelen? Hoe staat het met uw toezegging de Garantstellingsregeling Curatoren te herzien,4 zodat de curator ook nader onderzoek kan doen als deze een lege boedel aantreft?
Zoals gemeld in mijn brief aan uw Kamer van 11 april 2012 over de stand van zaken bij de geïntegreerde aanpak van faillissementsfraude (Kamerstukken II, vergaderjaar 2011–2012, 29 911, nr. 67) is de herziene Garantstellingsregeling Faillissementscuratoren (GSR 2012) gepubliceerd in de Staatscourant van 1 februari 2012 en treedt deze in werking op 1 mei 2012. De Regeling is toegankelijker gemaakt door het ter beschikking stellen van extra middelen, het terugdringen van de administratieve handelingen en het verbeteren van de communicatie tussen de Dienst Justis en de curatoren.
Bent u bekend met het feit dat de curator het faillissement van dit transportbedrijf een schoolvoorbeeld van faillissementsfraude noemt? Bent u van mening dat de gebrekkige aanpak van deze faillissementsfraude en de verantwoordelijke fraudeurs een schoolvoorbeeld kan worden genoemd van hoe het niet zou moeten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 3.
Wat is de stand van zaken met de door u aangekondigde maatregelen op het gebied van faillissementsfraude naar aanleiding van de sp-notitie «Bedrog bij bankroet»?
Ik verwijs hiervoor naar mijn in het antwoord op de voorgaande vraag aangehaalde recente brief over de stand van zaken van de geïntegreerde aanpak van faillissementsfraude, en naar mijn eerdere reactie op de SP-notitie (Kamerstukken II, vergaderjaar 2010–2011, 29 911, nr. 52.
De sluiting van politiebureaus in Amsterdam |
|
Nine Kooiman |
|
Opstelten (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Klopt het bericht dat bij de invoering van de nationale politie 15 van de 32 Amsterdamse wijkbureaus worden gesloten?1
Nee.
Om welke wijkbureaus gaat het?
Uitspraken over het mogelijk sluiten van wijkbureaus zijn prematuur. De politie kan pas een strategische visie op de huisvesting van de nationale politie ontwikkelen nadat het inrichtingsplan en het realisatieplan door mij zijn vastgesteld. Momenteel wordt er door de kwartiermaker nationale politie, in afstemming met het gezag, aan deze plannen gewerkt. Ik zal deze plannen niet eerder vaststellen dan nadat de Eerste Kamer heeft ingestemd met het wetsvoorstel politie.
In algemene zin merk ik op dat het mogelijk is dat de basisteams binnen de Nationale Politie op meerdere plekken gehuisvest worden. Een afname van wijkteams/basisteams ten opzichte van het huidige aantal in de korpsen betekent niet dat de vestigingslocaties met hetzelfde aantal zullen afnemen.
Voor mij is één van de uitgangspunten bij de vorming van de nationale politie dat de politie goed geworteld moet zijn in de plaatselijke gemeenschap en in staat moet zijn de lokale prioriteiten uit te voeren (conform de motie Van Raak – Hennis-Plasschaert, TK 30 880, nr. 37). Ik hecht er aan daarbij te benadrukken dat het niveau van dienstverlening van de politie aan de burger (waaronder de mate van bereikbaarheid) onderwerp van gesprek vormt met het gezag, en niet alleen wordt bepaald door het aantal bureaus, maar ook samenhangt met bijvoorbeeld de beschikbaarbeid van medewerkers op straat. Tevens wordt gewerkt aan tal van nieuwe (digitale) initiatieven die de politie dichter bij de burger brengen (zie ook het antwoord op vraag 8)1
Wat is de reden waarom deze wijkbureaus moeten sluiten?
Zie antwoord vraag 2.
Wat betekent deze sluiting voor de bereikbaarheid van de politie?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de vrees van de voorzitter van de Amsterdamse Politie Vakorganisatie dat de veiligheid van burgers en agenten achteruit gaat door deze sluitingen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 2.
Welke veranderingen gaan er door de komst van de nationale politie nog meer plaatsvinden in Amsterdam?
Op dit moment wordt door de kwartiermaker nationale politie in nauwe afstemming met het lokaal bestuur en het openbaar ministerie het inrichtingsplan en het realisatieplan voorbereid. Ook hier geldt dat uitspraken over de gevolgen van de nieuwe organisatie prematuur zijn, helemaal als deze alleen gericht zijn op de toekomstige situatie in Amsterdam. Over de inrichting en de sterkteverdeling praat ik vanzelfsprekend met de bevoegde gezagen, waaronder de burgemeester van Amsterdam. In algemene zin geldt dat het huidige kabinet van mening is dat de politie efficiënter, effectiever en flexibeler kan opereren als zij daadwerkelijk wordt omgesmeed tot één organisatorische eenheid, waarin het beheer is gecentraliseerd. Centralisatie van het beheer betekent een efficiënter en effectiever beheer. Eenheid van beheer moet ook leiden tot «slimmer» beheer, waardoor de administratieve lasten voor de politiemedewerker zullen afnemen en deze meer tijd krijgt voor feitelijk operationele taken. En daarmee: meer veiligheid. Op basis van de vastgestelde sterktedefinitie blijft de operationele sterkte van de Nationale Politie 49 500 fte. Door herschikking van taken tussen het landelijke en het regionale domein vindt re-allocatie van sterkte plaats. Dit is noodzakelijk omdat zaken anders georganiseerd worden. De capaciteit blijft echter beschikbaar en blijft werken aan de veiligheid in de steden en buurten van de regionale eenheden.
Wat betekenen deze veranderingen voor de operationele sterkte van de politie?
Zie antwoord vraag 6.
Is het waar dat 28% van de werknemers in de ondersteunende taken gesaneerd gaat worden?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de vrees dat een dergelijke bezuiniging op ondersteunend personeel gevolgen heeft voor de inzetbaarheid van agenten in de operationele sterkte ofwel het blauw op straat?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe verhouden al deze veranderingen zich tot uw belofte dat de invoering van de nationale politie niet ten koste zou gaan van de politiesterkte op straat?
Zie antwoord vraag 6.
Zijn meer kwartiermakers bezig met plannen om politiebureaus te sluiten? Zo ja, waar en met welke reden?
Zie antwoord vraag 6.
Bent u bereid deze voorgenomen sluitingen van politiebureaus tegen te houden, omdat dit afbreuk doet aan zowel het uitgangspunt in de nieuwe politiewet als de wens van de Tweede Kamer dat de politie lokaal verankerd moet zijn en blijven? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2 tot en met 5.
Wilt u deze vragen beantwoorden vóór het algemeen overleg over politieonderwerpen op 29 maart 2012?
Ja.