Het artikel ‘Chinese students signing “loyalty” pledges before arrival in Sweden’ |
|
Hatte van der Woude (VVD) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Chinese students signing «loyalty» pledges before arrival in Sweden»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het artikel artikel «Chinese students signing «loyalty» pledges before arrival in Sweden»?
Studenten, waar zij ook vandaan komen, horen zich vrij te voelen bij de Nederlandse universiteit of hogeschool waar zij werken of studeren. Het type beurs waarover in het artikel wordt gesproken, de China Scholarship Council beurs, wordt uitbetaald door het zendland. In dit geval is dit China. Het zendland stelt de voorwaarden voor ontvangst van de beurs. Een verplichting om naar het thuisland terug te keren geldt wereldwijd voor meerdere beurzenprogramma’s, zo ook in dit geval. Het is echter ook denkbaar dat staten zoals China dit soort beursprogramma’s inzetten voor andere doeleinden, zoals het verwerven van hoogwaardige kennis en technologie (voor de staat). Dit is, net als het inperken van de Nederlandse kernwaarden als academische vrijheid, onwenselijk.
Om ongewenste kennisoverdracht tegen te gaan heb ik daarom maatregelen genomen ter bevordering van kennisveiligheid. Deze maatregelen zien op het beschermen van academische kernwaarden en vragen een gezamenlijke inzet van de Nederlandse kennisinstellingen en de overheid om potentiële risico’s op dit thema in beeld te hebben, in te schatten en te managen. Daarvoor moeten instellingen met hulp van de rijksoverheid, hun sensitieve kennisgebieden kennen, kunnen zij inschattingen maken ten aanzien van een risicoprofiel van een land, en kunnen zij informatie vergaren over de kennisinstellingen waar iemand aan is verbonden (geweest) en het onderzoek dat daar is uitgevoerd. Ook de financiering van onderzoek en studie, zoals via beurzenprogramma’s, vormt onderdeel van deze risicoanalyse. De vormgeving en uitvoering van dit type due diligence is onderdeel van de implementatie van de Leidraad Kennisveiligheid die begin dit jaar is uitgebracht. Bij de vormgeving van het kennisveiligheidsbeleid binnen de instellingen kunnen universiteiten gebruikmaken van het Loket Kennisveiligheid voor zowel advisering als expertise rond internationale samenwerkingen. Ook heb ik eerder aangekondigd dat dit kabinet een screeningskader wil introduceren om ongewenste kennis- en technologieoverdracht te voorkomen. Het gaat hierbij om de toetsing van individuen die toegang willen tot kennisgebieden waarop de risico’s voor de nationale veiligheid het grootst zijn.
Kunt u bevestigen dat deze loyaliteitsverklaringen ook aan Chinese promovendi in Nederland gevraagd worden, zoals eerder bekend werd?2 Gelden deze loyaliteitsverklaringen voor alle Chinese promovendi?
Er zijn voorbeelden bekend dat dit het geval is. Het is erg lastig te achterhalen wat er precies in alle contracten is opgenomen, omdat er met elke instelling en onderzoeker een ander contract wordt afgesloten. Ook is moeilijk vast te stellen wat de precieze mate van invloed is die de Chinese overheid uitoefent op individuele promovendi. Het is daarom belangrijk dat universiteiten een risico-inschatting en bewuste afweging maken bij het aannemen van studenten en promovendi met een CSC-beurs. De kennisveiligheidsmaatregelen helpen de kennisinstellingen in Nederland hierbij.
Bent u van plan maatregelen te nemen indien blijkt dat Chinese promovendi de loyaliteitsverklaringen hebben ondertekend?
Ik kan niet veranderen wat een andere staat aan haar burgers vraagt die in Nederland verblijven. Wel kan ik, samen met de Nederlandse kennisinstellingen, de voorwaarden creëren om veilig en ethisch met veiligheidsrisico’s om te gaan. Dit doen wij door middel van de in vraag 2 genoemde kennisveiligheidsmaatregelen.
Momenteel hebben de universiteiten de aandachtspunten rond dit beursprogramma hoog op de agenda staan. Het vraagstuk rondom CSC-beurzen maakt onderdeel uit van een verkenning door Universiteiten van Nederland (UNL) naar de mogelijkheden voor het stellen van basisvoorwaarden voor internationale promovendibeursverstrekkers. UNL neemt de berichten over internationale beursverstrekkers serieus en verkent acties om gezamenlijk op te trekken om de positie van internationale beurspromovendi te verbeteren.
Daarnaast gaat er zeer binnenkort vanuit het China Kennisnetwerk van het Ministerie van Buitenlandse Zaken en het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap een onderzoek van start naar de hoeveelheden CSC-promovendi in Nederland en naar de voorwaarden in de CSC-contracten. Ik informeer uw Kamer voor het einde van dit jaar over de algemene uitkomsten van dit onderzoek.
Heeft u in beeld wat er exact in deze loyaliteitsverklaringen staat? Zo ja, kunt u dat met de Kamer delen? Zo nee, bent u bereid dit te onderzoeken?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 is niet bekend wat in elk contract van een Nederlandse kennisinstelling met de CSC is opgenomen. Wel is het belangrijk om overzicht te hebben van CSC in Nederland. Daarom gaat op korte termijn het onderzoek naar CSC in Nederland van start. Hierin wordt, zoals beschreven in antwoord op vraag 4, onder meer gekeken naar het totaal aantal CSC-promovendi en in welke vakgebieden zij in Nederland actief zijn. Ook zal het onderzoek meer inzicht bieden in het type contractvoorwaarden.
Zijn er signalen dat, net als in Zweden, Chinese promovendi in Nederland een garantsteller hebben in China die het land niet mag verlaten? Bent u bereid dit te onderzoeken?
Nee, deze signalen heb ik nog niet eerder ontvangen. Zoals ik in vraag 4 en 5 aangaf, is er een onderzoek gestart naar CSC-promovendi in Nederland.
Bent u bereid om samen met Zweden en andere landen op te trekken in onderhandelingen met het Chinese Scholarship Council over de voorwaarden die aan promovendi worden gesteld?
CSC maakt afspraken met individuele kennisinstellingen of zelfs met vakgroepen. Er zijn geen afspraken met CSC over individuele promovendi op nationaal niveau. Er vinden daardoor geen gesprekken met Zweden plaats over een gezamenlijke onderhandelingen met CSC, echter is het vraagstuk van kennisveiligheid continu onderwerp van gesprek met andere EU-lidstaten en partners. Nederland trekt met het bredere kennisveiligheidsvraagstuk actief op met andere landen. Ook in andere Europese landen is er toenemende mate aandacht voor kennisveiligheid. Nederland neemt als lidstaat deel aan verschillende gremia waar de Europese Commissie en andere lidstaten kennis en informatie uitwisselen over open internationale samenwerking, met aandacht voor veiligheid. Nederland neemt een leidende rol in het agenderen van kennisveiligheid bij de Europese Commissie en de lidstaten. Zo zal Nederland later dit jaar een bovengenoemde Mutual Learning Exercise organiseren op het gebied van kennisveiligheid en is eind 2022 op initiatief van Nederland met gelijkgezinde landen een ministerieel overleg over kennisveiligheid georganiseerd. Daarnaast is er ook op bilateraal niveau nauw contact met lidstaten, onder andere met Duitsland.
Wat vindt u van de stap van het Karolinska Institute om voorlopig geen China Scholarship Council (CSC) -Promovendi meer toe te laten?
Ik heb geen inzicht hoe het Karolinska Institute tot dit besluit is gekomen en kan daarom geen oordeel hierover vellen.
Kunt u beschrijven hoe deze loyaliteitsverklaringen zich verhouden tot het Nederlandse kennisveiligheidsbeleid? Kunt u daarbij specifiek ingaan op het toetsingskader, de risicoanalyses en de externe audit?
Zoals ik op 23 december jl. aan uw Kamer heb bericht is een wetsvoorstel nood-zakelijk om een screeningskader voor ongewenste kennis- en technologieover-dracht te realiseren. Ik kan op de uitwerking niet vooruit lopen, dus ook niet op de vraag hoe deze loyaliteitsverklaringen zich verhouden tot het toetsingskader. Bij de uitwerking zal naar verwachting wel aandacht zijn voor financierings-bronnen, zoals de CSC-beurs.
Risico’s op het gebied van kennisveiligheid ontstaan zelden enkel door één factor, zoals een loyaliteitsverklaring. Risico’s ontstaan door een combinatie van mogelijke factoren, zoals de mate van toegang tot sensitieve kennis en data en het bestaan van (financiële) banden met een instelling en/of overheid. In een goede risicoanalyse worden dergelijke factoren in kaart gebracht, zodat op basis van deze factoren afgewogen beslissingen worden genomen over het aangaan of voortzetten van internationale samenwerkingen of het mitigeren van maatregelen. Ik verwacht dat kennisinstellingen mogelijke risico’s ten aanzien van PhD-studenten met een CSC-beurs hebben meegenomen in de risicoanalyse waartoe ik hen vorig jaar heb opgeroepen.3 De aanpak en uitkomsten van de risicoanalyse maken onderdeel uit van de externe audit kennisveiligheid.
Wanneer verwacht u de Kamer te kunnen informeren over het tijdpad van wetgeving voor het toetsingskader, de afbakening van risicogebieden en periodieke herijking daarvan?
De Kamerbrief over het verwachte tijdpad voor de wetgeving voor het screeningskader is op 5 april jl. naar de Kamer verzonden4.
Op welke manier betrekt u, zowel in de hierboven genoemde verzoeken tot onderzoek als in het bredere kennisveiligheidsbeleid, de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD), Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (MIVD) en de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV)?
Er is regelmatig contact tussen OCW en de NCTV en/of de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. De aanpak van kennisveiligheid wordt in samenwerking met alle relevante rijksonderdelen en het kennisveld vormgegeven en uitgevoerd.
Worden de antwoorden op deze vragen afgestemd met de AIVD, MIVD en de NCTV? Zo nee, waarom niet?
Ja, de antwoorden zijn ter afstemming voorgelegd aan de AIVD en NCTV.
Kunt u deze vragen voor het commissiedebat Wetenschapsbeleid beantwoorden?
Ja.
Het artikel ‘Hoe wokecultuur docent het zwijgen oplegt’ |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Hoe wokecultuur docent het zwijgen oplegt» en uw antwoorden op schriftelijke vragen van het lid Beertema van 20 februari jl., met de daarbij behorende beslisnota?1
Ja.
Bent u ook van mening dat het haaks staat op de essentie van een universiteit als studenten aangeven niet met tegengeluiden geconfronteerd te willen worden? Hoe kan een universiteit haar kerntaken uitvoeren en voldoen aan de plicht inzake maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef als het aan de orde stellen van conflicterende opvattingen steeds meer geproblematiseerd wordt?
Uw vraag lijkt de suggestie te wekken dat studenten niet wensen te worden geconfronteerd met tegengeluiden. Dit maak ik echter niet op uit de door u aangehaalde berichtgeving. In het artikel wordt in verschillende situaties beschreven dat een student aankaart zich gekwetst, gediscrimineerd of niet veilig te voelen. Het hoort bij een veilige en inclusieve leeromgeving dat een student zich vrij voelt om zich hierover uit te spreken.
Daarnaast ben ik met u van mening dat studenten in het hoger onderwijs geconfronteerd mogen worden met tegengeluiden, dat wil zeggen met opvattingen die hen niet bevallen, als dit functioneel is voor het onderwijs en de discussies volgens de academische praktijk begeleid worden. Ik constateer dat de morele verschuivingen en maatschappelijke discussies waarmee universiteiten te maken hebben, van alle tijden zijn en dat er een lange traditie is hier zorgvuldig mee om te gaan.
Kunt u bevestigen dat klachten van studenten over het feit dat ze met tegengestelde opvattingen geconfronteerd worden als zodanig niet als sociale onveiligheid erkend kunnen worden? Worden de vrijheid van meningsuiting en de academische vrijheid niet al teveel geproblematiseerd door te stellen dat deze soms op gespannen voet staan met de sociale veiligheid van studenten? Acht u het toelaatbaar dat de leiding van een instelling bepaalde opvattingen ontoelaatbaar verklaart met het oog op de sociale veiligheid van studenten?
Sociale veiligheid in het hoger onderwijs betekent niet dat studenten gevrijwaard worden van opvattingen die zij niet onderschrijven of ongemakkelijk vinden. Sociale veiligheid betekent in het hoger onderwijs onder andere dat studenten en medewerkers beschermd worden tegen grensoverschrijdend gedrag en dat er geen plaats is voor agressie, geweld, intimidatie en discriminatie. De vrijheid van meningsuiting is een groot goed maar geldt, zowel binnen als buiten de universiteiten, niet onbeperkt. Ook de academische vrijheid is niet absoluut en wordt begrensd door professionele normen die voor docenten en onderzoekers gelden.
In de vraag verwijzen de heer Bisschop en de heer Beertema naar mijn eerdere antwoorden op schriftelijke vragen van het lid Beertema.2 In die beantwoording heb ik gesteld dat de sociale veiligheid van studenten en medewerkers soms op gespannen voet kan staan met de vrijheid van meningsuiting en de academische vrijheid. De leden vragen of de vrijheid van meningsuiting en de academische vrijheid daarmee niet al teveel geproblematiseerd worden. Wat ik aan de orde heb gesteld is dat het in specifieke gevallen ingewikkeld kan zijn om te beoordelen of bepaalde uitingen beschouwd moeten worden als een uitoefening van de vrijheid van meningsuiting dan wel de academische vrijheid; en in hoeverre die uitingen grensoverschrijdend zijn en als sociaal onveilig kunnen worden bestempeld. Van instellingsbestuurders en leidinggevenden verwacht ik dat zij in zulke gevallen een goede afweging kunnen maken.
Voorts is in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschap beschreven dat de bevordering van maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef ten minste inhoudt dat de instellingen, met inbegrip van degenen die hen formeel of informeel vertegenwoordigen, zich onthouden van discriminatoire gedragingen en uitlatingen.3 Deze uitingen zijn dus ontoelaatbaar.
Is het volgens u een gebruikelijke en wenselijke situatie dat leidinggevenden binnen universiteiten in het kader van de bestuurlijke verantwoordelijkheden – dus buiten de sfeer van onderzoek en wetenschappelijke publicaties – afstand gaan nemen van wetenschappelijk onderbouwde opvattingen van medewerkers? Is het niet opmerkelijk dat een leidinggevende in de hoedanigheid van bijvoorbeeld opleidingsdirecteur afstand gaat nemen van, zoals in de beslisnota verwoord, de legitimiteit van bepaalde begrippen? Hoort dit niet bij uitstek thuis in het debat tussen wetenschappers?
Ik kan uw vraag alleen in algemene zin beantwoorden en niet specifiek met betrekking tot de berichtgeving over de Universiteit van Amsterdam die mede aanleiding heeft gegeven tot uw vragen. Ik ken de details van die zaak niet en bovendien wordt deze momenteel onderzocht door een onafhankelijke commissie.
Het lijkt me in algemene zin niet gebruikelijk en ook niet wenselijk dat iemand met een bestuurlijke functie aan de universiteit op grond van die functie afstand neemt van wetenschappelijke opvattingen van onderzoekers en docenten. Ik heb daar echter wel begrip voor wanneer de betreffende medewerker uitingen heeft gedaan die rechtstreeks betrekking hebben op het onderwijs- of personeelsbeleid dat de instelling hanteert, en die uitingen bovendien gedaan zijn in een context waarvoor die functionaris (mede) verantwoordelijk is. Of zulke uitingen een mening betreffen of een wetenschappelijk onderbouwd oordeel is daarbij van belang. In sommige gevallen kan het lastig zijn om te beoordelen waar nu sprake van is. De vorm die een functionaris kiest om afstand te nemen, doet er ook toe. De situatie en context dienen daarbij steeds in ogenschouw genomen te worden.
In de vraag verwijzen de heer Bisschop en de heer Beertema naar de beslisnota behorende bij de beantwoording van de vragen van het lid Beertema. In de beslisnota staat niet, zoals de vraag veronderstelt, dat de opleidingsdirecteur afstand neemt van de legitimiteit van bepaalde begrippen. In de beslisnota staat dat de opleidingsdirecteur afstand heeft genomen van de uitspraken van de docent. De uitspraken van de docent betreffen de legitimiteit van het begrip non-binair.
De leden vragen of deze kwestie thuishoort in het debat tussen wetenschappers. Non-binair is een genderidentiteit. Het gaat over hoe sommige mensen zich identificeren. Het ontkennen daarvan is niet slechts een stellingname in een empirisch-wetenschappelijk debat maar kan ook worden uitgelegd als ontkenning van hun bestaansrecht en van de vrijheid om zichzelf te mogen zijn. Non-binaire mensen zijn niet slechts onderwerp van wetenschappelijk debat maar bovenal en in de eerste plaats mensen. Hoe wij als mensen met elkaar omgaan is niet slechts een vraag voor wetenschappers; het is een kwestie die iedereen aangaat.
Onderkent u dat een relevant verschil bestaat tussen het uitdragen en onderstrepen van het beleid van de instelling door leidinggevenden en het openlijk afstand nemen van de opvattingen van personeelsleden? Kunt u bevestigen dat van de werkgever de uiterste zorgvuldigheid verwacht mag worden met het openlijk recenseren van gedrag en opvattingen van personeelsleden teneinde het ontstaan van stigmatisering en onveiligheid van deze personeelsleden zoveel mogelijk te vermijden?
Ik kan uw vraag alleen in algemene zin beantwoorden om de bij antwoord 4 genoemde redenen. Het uitdragen van het instellingsbeleid door leidinggevenden kan op verschillende manieren. Een daarvan is het afstand nemen van uitspraken van een docent ten overstaan van studenten. Het hangt van de situatie en context af wat een gepaste wijze van uitdragen is. Vanzelfsprekend mag van de werkgever uiterste zorgvuldigheid verwacht worden wanneer deze uitspraken doet over personeelsleden.
Het artikel van Times Higher Education “CV-blind’ grant review divides Dutch scientists’ |
|
René Peters (CDA), Hatte van der Woude (VVD) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel ««CV-blind» grant review divides Dutch scientists»?1
Ja, daar ben ik mee bekend.
Hoe beoordeelt u het artikel ««CV-blind» grant review divides Dutch scientists»?
Het is een artikel dat kritisch is rondom een aantal ontwikkelingen rondom de beoordelingsprocedures bij NWO.
Hoe beoordeelt u de genoemde zorgen over de verhoogde werkdruk voor beoordelaars en indieners bij de nieuwe vorm van het indienen van onderzoeksvoorstellen?
De werkdruk onder wetenschappers is hoog en ik vind het belangrijk om daar wat aan te doen. Ook NWO is zich ervan bewust dat de werkdruk in de wetenschap hoog is en NWO ziet de gevolgen daarvan al enige jaren. NWO ondervindt hier zelf ook de gevolgen van, bijvoorbeeld dat zij moeilijker mensen kan vinden die bereid zijn als externe expert, ook wel «referent» genoemd, op te treden.
De veranderingen resulteren in een versimpeling van de beoordelingsprocedure, waarvan verwacht wordt dat deze de hoeveelheid werk voor beoordelaars, aanvragers en ook NWO zal reduceren. Deze nieuwe vorm van beoordelen noemt NWO de tweefase-beoordeling. In de eerste fase wordt het curriculum vitae (cv) van de kandidaat beoordeeld en wordt tevens een schets van het onderzoeksidee gevraagd, zodat beoordeeld kan worden of het cv aansluit bij het idee. Tussen de 30% en 40% van de kandidaten gaat door naar de tweede fase. In de tweede fase wordt naar het uitgewerkte onderzoeksvoorstel gekeken. De uitgewerkte aanvraag bevat tevens informatie over de aansluiting van het profiel van de kandidaat bij het onderzoeksvoorstel. Deze aansluiting wordt door zowel beoordelingscommissies als door onafhankelijke externe referenten beoordeeld.
De tweefase-beoordeling en het bij de Veni van SGW en ZonMw terugdringen van het gebruik van referenten zijn veranderingen die door NWO zijn ingevoerd om de werklast te verlagen voor iedereen die bij het aanvraagproces betrokken is. Vóór de wijziging van dit proces werd het cv tweemaal beoordeeld, namelijk in beide fases. Deze manier van beoordelen besloeg meer werk voor alle betrokkenen bij het proces: de beoordelaars, de externe referenten, de kandidaten en NWO. Met de huidige aanpassingen zal er voor kandidaten tijdsbesparing zijn, omdat zij bij de uitgewerkte aanvraagfase niet opnieuw hun cv hoeven in te dienen en dus niet weer up to date hoeven te brengen. Over beoordelaars stelt het artikel dat enkel het beoordelen van een onderzoeksvoorstel meer tijd kost dan het beoordelen van een onderzoeksvoorstel én het cv. Dat lijkt NWO geen voor de hand liggende conclusie, want minder papier betekent minder werk. Tot slot is het evident dat wanneer NWO de referenten niet meer vraagt om beoordelingsrapporten op te stellen, dit tijd bespaart voor deze groep wetenschappers die anders als referent zou optreden.
Ik beschouw deze veranderingen bij NWO dan ook als een stap richting het verlagen van de werklast en daarmee de werkdruk onder wetenschappers.
Hoe beoordeelt u de genoemde zorgen over de mogelijke gevolgen voor de kwaliteit van wetenschappelijk onderzoek?
De zorg dat de kwaliteit van de wetenschap in Nederland nadelige effecten kan ondervinden van de invoering van de tweefase-beoordeling door NWO deel ik niet. In mijn antwoord op vraag 3 geef ik aan dat de kandidaten die de tweede fase van de beoordelingsprocedure halen, reeds beoordeeld zijn als behorend tot de beste 30–40% van de kandidaten. NWO informeert beoordelaars dat de kandidaten, waaruit zij in de tweede fase een selectie maken, een cv hebben dat past bij de doelgroep van het specifieke Talentprogramma. Ook wordt door NWO aan de beoordelaars gevraagd om te beoordelen of het profiel van de kandidaat, waarover voor de beoordelaars in de tweede fase wel informatie beschikbaar is, aansluit bij het voorstel. NWO toetst deze nieuwe manier van beoordelen en zal deze ook evalueren en waar nodig bijsturen (zie in dit verband ook mijn antwoord op vraag 11). Ik vertrouw op de kennis en kunde van NWO bij het inrichten van verantwoorde en eerlijke beoordelingsprocessen die zorgen dat de hoge kwaliteit van de wetenschap in Nederland behouden blijft.
Bent u het met deze leden eens dat een CV een belangrijke indicator voor succesvol toekomstig onderzoek is?
Het cv van een wetenschapper is een belangrijke indicator van succesvol toekomstig onderzoek, maar is op zichzelf niet voldoende om een zinvolle selectie van onderzoeksprojecten te maken. Een uitgangspunt van het NWO Talentprogramma is het in één procedure beoordelen van de eerdere prestaties van een onderzoeker op basis van het cv, het beoordelen van de kwaliteit van een onderzoeksvoorstel en de verwachte impact van het onderzoek. Door ook de samenhang tussen onderzoeker en onderzoeksvoorstel mee te nemen in de beoordelingsprocedure zegt NWO voor een solide manier te zorgen om kwalitatief hoogwaardig en innovatief onderzoek te selecteren. Ik kan mij in deze aanpak van NWO vinden en heb er vertrouwen in dat NWO de onderzoeksfinanciering op een verantwoorde, zorgvuldige en eerlijke manier toekent.
Bent u het eens met de waardering van de heer Poot dat een onderzoeksvoorstel zonder de context van een CV een salespitch is en daarmee moeilijk te beoordelen?
Nee, daar ben ik het niet mee eens. Allereerst ga ik ervan uit dat de wetenschappers die als beoordelaars in de beoordelingscommissies optreden, door een niet onderbouwde salespitch heen kunnen prikken. Daarnaast worden kandidaten expliciet geïnstrueerd hun stellingname in hun onderzoeksvoorstel te onderbouwen. Beoordelaars van de aanvragen worden gevraagd daar ook naar te kijken. Tot slot verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 3, waarin ik uitleg dat in beide stappen van de beoordelingsprocedure van het NWO Talentprogramma de passendheid van de onderzoeker bij het voorgestelde onderzoek deel uitmaakt van de beoordeling.
Bent u van mening dat een goede en objectieve afweging over kwaliteit gemaakt kan worden op basis van alleen een onderzoeksvoorstel?
Ik verwijs in dit verband naar mijn antwoord op vraag 3, waarin ik uitleg dat in beide stappen van de beoordelingsprocedure van het NWO Talentprogramma de passendheid van de onderzoeker bij het voorgestelde onderzoek deel uitmaakt van de beoordeling. Ik ben van mening dat het goed is dat NWO zowel het onderzoeksvoorstel als de achtergrond van de onderzoeker meeneemt in de beoordeling van de aanvragen in het NWO Talentprogramma.
Bent u het met deze leden eens dat bij het beoordelen van een onderzoeksvoorstel zowel naar het voorstel zelf moeten worden gekeken als naar wat de onderzoeker in het verleden heeft gepresteerd?
NWO kijkt bij de beoordeling van onderzoeksaanvragen in het Talentprogramma naar zowel het cv van de onderzoeker als het onderzoeksvoorstel, omdat beide relevant zijn voor de doelstellingen van deze vorm van onderzoeksfinanciering. Ik kan mij, zoals ook in mijn antwoord op vraag 7 aangegeven, vinden in deze aanpak van NWO.
Hoe verloopt de implementatie van het «evidence based CV» bij de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO)? Zijn er op dit moment nog onderzoeksdomeinen bij de NWO waar alleen gewerkt wordt met een narratief CV?
NWO heeft het evidence based cv in alle domeinen en ZonMw ingevoerd in het Talentprogramma vanaf het rondejaar 2023. De Vici-ronde met als indiendeadline 14 maart 2023 is de eerste ronde waarin het evidence based cv wordt toegepast, gevolgd door de Veni (5 september 2023) en Vidi (2 november 2023). De lopende Veni- en Vidi-rondes vallen onder rondejaar 2022 en gebruiken nog het narratieve cv. Op basis van onderzoek, feedback van gebruikers (te weten aanvragers en beoordelaars) en een consultatie van het onderzoeksveld zal het format doorontwikkeld worden en verder worden uitgerold binnen het Talentprogramma.
Hoe waarborgt u dat bij een «evidence-based CV» onderzoeksvoorstellen objectiveerbaar blijven?
Het onderzoeksvoorstel is een apart onderdeel van de aanvraag en staat los van de ontwikkeling van het evidence based cv. Uit een enquêteonderzoek onder beoordelaars bleek dat zij in meerderheid het narratief cv goed te beoordelen vonden. Het evidence based cv is een verder ontwikkelde versie van het narratief cv, waarin de onderlinge vergelijkbaarheid en helderheid verder is vergroot. NWO zorgt bovendien voor verdere voorlichting en ondersteuning van aanvragers, beoordelaars en referenten ten behoeve van een duidelijke, eerlijke en zorgvuldige beoordelingsprocedure.
Hoe gaat de NWO onderzoeken wat het effect is van de toepassing van evidence-based CV's op de selectie van de beste wetenschappers? Bent u het met deze leden eens dat een nieuwe manier van selectie altijd goed onderbouwd moeten worden?
NWO zal tijdens de subsidierondes onderzoek laten doen naar de praktijk van gebruik van het evidence based cv door beoordelingscommissies. Tevens zal NWO enquête-onderzoek uitvoeren onder gebruikers van het evidence based cv. Tot slot zal NWO een consultatie houden met vertegenwoordigers uit het onderzoeksveld.
Het evidence based cv is een doorontwikkeling van het door een meerderheid van gebruikers positief ontvangen narratief cv. NWO heeft succesvol excellente wetenschappers en projecten geselecteerd in de rondes waarin het narratief cv werd gebruikt. Voor het doorontwikkelen is feedback van gebruikers verwerkt. Ook is input gevraagd aan experts van het CWTS en Research on Research Institute. NWO ziet dan ook genoeg reden om met vertrouwen het evidence based cv te implementeren. Ik ben het eens dat een nieuwe manier van selectie goed onderbouwd moet worden en zie in het voorgaande ook een voldoende onderbouwing. Tevens doet NWO onderzoek naar het gebruik van het evidence based cv. De onderbouwing enerzijds en het blijven doen van onderzoek onder gebruikers van het cv anderzijds geven mij vertrouwen in de aanpak van NWO.
Klopt het, zoals in het artikel wordt gesteld, dat door de nieuwe manier van beoordelen het lastig is om beoordelaars te vinden en dat regelmatig 30 verzoeken naar beoordelaars worden verstuurd om één beoordelaar te kunnen vinden?
Nee, er is geen reden om aan te nemen dat deze stelling klopt. De moeilijkheid om beoordelaars te vinden, is een reeds bestaande trend, die dateert van voor de invoering van het narratief cv en de bestaande nieuwe manier van beoordelen. Volgens NWO speelt de hoge werkdruk onder wetenschappers vermoedelijk een rol bij het moeilijk vinden van wetenschappers die bereid zijn op te treden als referent of beoordelaar en speelt de toename in het aantal aanvragen dat zij ontvangt tevens een rol in het toenemende aantal aan te schrijven beoordelaars.
Wie heeft u gesproken om verschillende perspectieven op het programma Erkennen & Waarderen te krijgen?
Ik heb periodiek contact met de partners in het nationale programma Erkennen & Waarderen.2 In dit contact worden actuele vraagstukken en aandachtspunten rondom het verder uitrollen en implementeren van Erkennen & Waarderen besproken. Ook wordt tijdens die contactmomenten informatie aan mij teruggekoppeld uit het landelijke programma Erkennen & Waarderen, waar alle universiteiten op verschillende niveaus (van rectoren en decanen tot wetenschappers en beleidsmedewerkers) in vertegenwoordigd zijn. De partners in het landelijk programma Erkennen & Waarderen zoeken actief een kritisch geluid op, bijvoorbeeld door critici uit te nodigen om deel te nemen aan het jaarlijkse Recognition and Rewardsfestival. In 2022 heb ik zelf ook deelgenomen aan het festival.
In het najaar 2022 heb ik deelnemers aan de Leergang Onderwijskundig Leiderschap van de Vrije Universiteit gesproken over Erkennen en Waarderen. In dit gesprek heb ik kennis genomen van hun behoeftes, zorgen en aandachtspunten.3 Daarnaast ben ik op 17 november 2022 te gast geweest bij de Dies Natalis-viering van de Vrije Universiteit in Amsterdam, waar ik onder andere in gesprek ben gegaan over Erkennen & Waarderen.
In mijn brief waarin ik uw Kamer informeer over de voortgang van het programma Erkennen & Waarderen,4 geef ik aan dat de behoefte aan een ander beoordelingssysteem in de wetenschap ook duidelijk naar voren komt in mijn bilaterale gesprekken met collega-ministers en universiteiten in andere landen. Het afgelopen jaar heb ik gesprekken gevoerd over Erkennen & Waarderen met collegaministers uit Japan, Frankrijk en Duitsland. Tijdens bezoeken aan de Amerikaanse westkust en het Verenigd Koninkrijk heb ik in gesprekken met topuniversiteiten zoals Stanford, UCLA en UCL ondervonden dat de wens voor hervorming van onderzoeksbeoordeling breed leeft.
Hoe zijn deze gesprekken verlopen? Wat zijn de perspectieven die naar voren kwamen uit de gesprekken?
Zie antwoord vraag 13.
Het bericht ‘Terwijl bedrijf uit Kampen stopt, wachten talloze studenten nog op schoolboeken én geld: 'Heel zuur’ |
|
Habtamu de Hoop (PvdA) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Terwijl bedrijf uit Kampen stopt, wachten talloze studenten nog op schoolboeken én geld: «Heel zuur»»?1
Ja, ik ben hiermee bekend.
Heeft u een beeld hoeveel studenten er nu nog zonder boeken zitten en/of wachten op hun geld?
Ik kan me goed voorstellen dat studenten, in deze voor hen vervelende situatie, willen dat de gekochte schoolboeken worden geleverd of dat ze hun geld retour krijgen. Door de bedrijfsbeëindiging is het niet meer mogelijk om nieuwe bestellingen te plaatsen. Eerder geplaatste bestellingen zijn volgens TLN vóór 3 maart, mits voorradig, uitgeleverd. Overige bestellingen zijn geannuleerd en betaalde bedragen voor orders die niet meer geleverd worden, worden terugbetaald.
TLN verwacht tot aan de zomer 2023 nodig te hebben om alle uitstaande bedragen, waaronder schoolkosten en Stichting Praktijkleren licenties, aan onderwijsinstellingen te voldoen. Dit geldt ook voor betaalde bestellingen door studenten, die niet meer worden uitgeleverd. Het zorgdragen voor de (terug)betalingen heeft voor TLN prioriteit. Ik zal vinger aan de pols houden de komende periode om te bezien of er door deze situatie studenten op korte termijn in de (financiële) problemen komen en of ze daadwerkelijk het geld terug krijgen.
Bundle en de al geleverde digitale leermiddelen blijven voor scholen en studenten in ieder geval tot het einde van dit studiejaar toegankelijk. Indien een licentie langer geldig is dan dit studiejaar, dan kan een student het volgende doen:
Studenten met een geactiveerd account van Stichting Praktijkleren, kunnen gewoon gebruik blijven maken van de SPL-licenties zoals ze gewend zijn.
Bent u het ermee eens dat het kwetsbaar is dat de levering van leermiddelen voor het mbo straks bij één partij komt te liggen?
Het besluit van TLN om te stoppen met diensten aan mbo, hbo en wo heeft gevolgen voor de marktverhoudingen en voor de keuzevrijheid voor studenten. Ondanks dat er voor het mbo op dit moment maar één andere distributeur met vergelijkbare dienstverlening actief is, zijn studenten hier gelukkig niet van afhankelijk. Studenten kunnen hun leermiddelen ook rechtstreeks bij de uitgeverijen en via online platforms bestellen. Tegelijkertijd is het onhandig voor studenten wanneer ze in de toekomst geen gebruik meer zouden kunnen maken van een professionele distributeur. Ik zal daarom de ontstane afhankelijkheid van één distribiteur met de mbo instellingen bespreken om zo leveringszekerheid en bestelgemak voor studenten te kunnen blijven borgen.
Hoe waakt u ervoor dat, wanneer deze partij in de problemen komt, straks nog meer mbo-studenten zonder boeken zitten?
Zoals ik heb aangegeven in het antwoord op vraag 3 kunnen mbo-studenten hun leermiddelen bij de distributeur aanschaffen. Indien ook die partij in de problemen zou komen op korte termijn dan kunnen mbo-studenten hun leermiddelen aanschaffen bij online platforms of rechtstreeks bij uitgeverijen. Verder ga ik in gesprek met de raden en de ketenpartners om te onderzoeken hoe leermiddelen voor studenten nog beter beschikbaar kunnen komen en hoe professionele distributie kan worden geborgd.
Op de website van de MBO Raad staat een gedetailleerde uitleg over hoe studenten makkelijk hun leermiddelenlijst kunnen vinden en hun leermiddelen kunnen bestellen.
Vindt u het überhaupt wenselijk dat er een commerciële partij zit tussen de mbo-student en de leermiddelenleveranciers?
Wat voor mij voorop staat is dat een distributeur zorgt voor een professionele dienstverlening aan mbo-studenten zodat zij worden ontzorgd. Verder is van belang dat studenten hun keuzevrijheid behouden en dat er leveringszekerheid is.
Bent u het ermee eens dat op de korte termijn studenten moeten worden voorzien van hun leermiddelen, maar dat dit ook een goed moment is om problematiek, die al langer speelt in het mbo, aan te pakken, zoals ongebruikte leermiddelen en de ongewenste koppelverkoop van fysieke boeken en digitale licenties?
Ik ben het er mee eens dat het van belang is dat studenten op korte termijn blijvend worden voorzien van hun leermiddelen. Zover bij mij bekend is er echter geen probleem met koppelverkoop in het mbo. De problematiek die wel al langer speelt, zoals ongebruikte leermiddelen, is onder mijn aandacht. In mijn brief van 15 november 2022 heb ik uw Kamer geïnformeerd over mijn inzet om de problematiek van ongebruikte leermiddelen aan te pakken.2 Ik heb de mbo-instellingen inmiddels per brief verzocht om kritisch te kijken naar de leermiddelenlijsten en om op korte termijn concrete afspraken te maken met de studentenraden over de communicatie van de regeling ongebruikte leermiddelen binnen de instellingen. Ik zal uw Kamer voor de zomer informeren over de uitkomst van deze inzet en over eventuele vervolgstappen.
Denkt u ook na over alternatieve manieren om studenten te voorzien van leermiddelen, met in achtneming van bovengenoemde problematiek?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 en 4 zijn er diverse manieren om studenten te voorzien van leermiddelen. Daarnaast worden de schoolboeken en licenties voor basisvaardigheden vanaf het schooljaar 2024/2025 kosteloos beschikbaar voor studenten onder de 18 jaar. Hiermee wil ik ervoor zorgen dat deze mbo-studenten gelijk worden behandeld ten opzichte van leerlingen in het voortgezet onderwijs en dat de drempel naar het mbo wordt verlaagd. Deze afspraak is opgenomen in de gezamenlijke werkagenda MBO, die ik op 14 februari 2022 aan Uw Kamer heb gestuurd. Hiermee geef ik uitvoering aan het amendement van de leden Hagen (D66), Van der Graaf (CU), Van der Molen (CDA) en El Yassini (VVD) en de motie van dezelfde leden.3
De artikelen ‘Voor het eerst in kaart gebracht: wie betalen onze hoogleraren?’ en 'Geen excuses meer, het zicht op financiers in hoger onderwijs moet er komen' |
|
Hatte van der Woude (VVD) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «Voor het eerst in kaart gebracht: wie betalen onze hoogleraren?»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het artikel «Voor het eerst in kaart gebracht: wie betalen onze hoogleraren?»?
Het artikel gaat met name in op de externe financiering van leerstoelen en de mogelijke invloed daarvan op de academische vrijheid.
Ik juich de samenwerking tussen onderzoekers, het bedrijfsleven, de overheid en andere organisaties toe, omdat het ervoor zorgt dat wetenschappelijk onderwijs en onderzoek goed aansluiten bij maatschappelijke uitdagingen en innovatie wordt gestimuleerd. Academisch onderzoek kan niet zonder samenwerking met publieke en private organisaties.
Tegelijkertijd dient het onderwijs en onderzoek in de academische wereld vrij, onafhankelijk en transparant te zijn, zodat de kwaliteit van het academisch onderwijs en onderzoek op een hoog niveau blijft en we kunnen vertrouwen op de resultaten van onderzoek. De colleges van bestuur, docenten en onderzoekers zijn daarvoor, vanwege de academische vrijheid, zelf verantwoordelijk. Toezicht op de naleving hiervan is de verantwoordelijkheid van de raad van toezicht.
Ik vind het belangrijk dat universiteiten informatie over externe financiering van leerstoelen actueel, volledig en publiek toegankelijk hebben. Daarmee kan voorkomen worden dat het vertrouwen in de wetenschap wordt geschaad.
Ik zie dat UNL en universiteiten het belang hiervan inzien. Zo hebben universiteiten informatie over bijzondere hoogleraren met de bijhorende externe financieringsbronnen op hun website gezet. UNL heeft deze informatie gebundeld tot een overzicht dat op haar website staat en raadpleegbaar is2. Ik vind dit een goede stap voorwaarts. UNL gaat ook onderzoeken hoe dit overzicht van bijzonder hoogleraren en externe financieringsbronnen op haar website uit te breiden is met het deel van de gewone leerstoelen die niet gefinancierd worden uit de eerste geldstroom, maar externe financieringsbronnen hebben. Ik ben bereid daarbij te helpen als het gaat om de definiëring van uniforme begrippen, om te zorgen voor uniforme informatie over de financiering van leerstoelen.
Verder heeft UNL de lijsten gecorrigeerd die ik bij brief van 26 januari aan uw Kamer heb aangeboden3. Het gaat daarbij om lijsten van publiek bekostigde leerstoelen, niet zijnde met financiering van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: Ministerie van OCW) en leerstoelen fiscaliteit die extern gefinancierd worden. Deze gecorrigeerde lijsten stuur ik naar uw Kamer.
Hierbij aansluitend ga ik rond de zomer ook in gesprek met de rectoren van universiteiten over het belang van transparantie van externe financiering van leerstoelen. Daarbij zal ik ook met hen spreken over de balans tussen bijzondere en gewone hoogleraren, met en zonder een nevenfunctie of externe financier.
Bent u het ermee eens dat universiteiten kennis van buiten nodig hebben, en bedrijven en andere organisaties kennis van universiteiten, maar dat deze uitwisseling van kennis wel op een transparante manier moet gebeuren?
Ja, deze mening deel ik.
Klopt het dat een op de vijf hoogleraren extern gefinancierd wordt?
Ik weet niet of dit klopt. Duidelijkheid hierover ontstaat wanneer UNL samen met de universiteiten ook het deel van de gewone leerstoelen die niet gefinancierd worden uit de eerste geldstroom, maar externe financieringsbronnen hebben, op hun websites hebben geplaatst.
Hoe kunt u de onafhankelijkheid van universiteiten waarborgen en tegelijkertijd wel genoeg ruimte bieden voor publiek-private samenwerking?
De onafhankelijkheid van hoogleraren en hun onderwijs en onderzoek dient te worden geborgd door het college van bestuur van de universiteit. Pas als het college er vertrouwen in heeft dat de academische vrijheid en de onafhankelijk-heid van een bijzonder hoogleraar voldoende zijn geborgd en de kandidaat hoog-leraar voldoet aan de vereisten voor hoogleraar, mag zij de private organisatie bevoegd verklaren om een bijzondere leerstoel te vestigen. Op grond van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) dient het college van bestuur de bevoegd-verklaring in te trekken als het belang van het weten-schappelijk onderwijs zich niet meer verdraagt met deze verklaring. Het niet onafhankelijk uitvoeren van wetenschappelijk onderzoek, dat verweven is met het onderwijs, is een voorbeeld hiervan.
Er zijn verschillende kaders en richtlijnen die van toepassing zijn op onderzoek verricht in samenwerking met derde organisaties, zoals de Nederlandse gedrags-code wetenschappelijke integriteit (NGWI) en de spelregels voor privaat-publieke samenwerking bij programmering en uitvoering van fundamenteel en toegepast onderzoek. Daarnaast adviseert de KNAW een verklaring van wetenschappelijke onafhankelijkheid te tekenen wanneer een onderzoekssamenwerking met een opdrachtgever wordt aangegaan.
Binnen deze kaders hebben instellingen ruimte om samen te werken met het bedrijfsleven, de overheid en andere organisaties. Dat vind ik belangrijk, omdat samenwerking ervoor zorgt dat wetenschappelijk onderwijs en onderzoek goed aansluiten bij maatschappelijke uitdagingen en innovatie wordt gestimuleerd. Net als het Rathenau-instituut vind ik het belangrijk dat instellingen hierin bewuste en strategische keuzes maken.4
Bent u bereid om richtlijnen op te stellen om de samenwerking tussen bedrijven en externe partijen transparanter te laten verlopen?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u het ermee eens dat een toename van het aantal extern gefinancierde hoogleraren geen probleem hoeft te zijn, mits instellingen en hoogleraren hier transparant over zijn en belangenverstrengeling wordt voorkomen?
De balans tussen bijzondere en gewone hoogleraren met en zonder een neven-functie of externe financiering is een verantwoordelijkheid van het bestuur van de universiteit of faculteit. Een juiste balans is belangrijk voor het behoud van de kwaliteit van wetenschappelijk onderwijs en onderzoek en de academische vrijheid. Met het oog op het borgen van deze kwaliteit, vrijheid en mijn stelselverantwoordelijkheid heb ik in mijn brief aan de UNL van 18 november 20225 de universiteiten uitgenodigd voor een dialoog hierover. Daarbij zal ik ook met hen spreken over het belang van transparantie vanuit universiteiten over financiering van leerstoelen en hoe de onafhankelijkheid daarbij geborgd wordt.
Bent u het ermee eens dat volledige transparantie over herkomst van geld essentieel is voor de kennisveiligheid?
Ik ben het met het lid Van der Woude eens dat het hebben van inzicht in de herkomst van geld, externe buitenlandse financiering in het bijzonder, belangrijk is voor de kennisveiligheid. Ik ondersteun kennisinstellingen op verschillende manieren om hen in staat te stellen dit te doen. De rijksoverheid en het kennisveld hebben samen de Nationale Leidraad Kennisveiligheid opgesteld. Daarin is opgenomen dat instellingen zicht moeten hebben op hun directe en indirecte financieringsrelaties om situaties van ongewenste afhankelijkheid en beïnvloeding te kunnen voorkomen. Ook is opgenomen dat een instelling een gedegen risicoanalyse maakt bij het aangaan of verlengen van een internationale samenwerking. De kennisinstelling moet zicht hebben op de motieven, afspraken en condities die ten grondslag liggen aan die samenwerking om kennisveiligheidsrisico’s goed in te kunnen schatten en waar nodig te mitigeren.
Ik heb kennisinstellingen vorig jaar opgeroepen een risicoanalyse van hun internationale samenwerkingsverbanden uit te voeren. Daarbij kunnen kennisinstellingen advies vragen aan het Loket Kennisveiligheid en dit benutten voor hun risicoanalyse. Ik heb uw Kamer geïnformeerd over de uitvoering van een externe audit kennisveiligheid die dit jaar plaatsvindt en die de stand van zaken van de implementatie van de leidraad door instellingen ophaalt en op de aanpak en uitkomst van de risicoanalyse. Uw Kamer ontvangt de eerste uitkomsten hiervan rond de zomer.
Zijn er op dit moment leerstoelen bekostigd vanuit het buitenland waarvan de financiering niet in beeld is, maar waarbij er een verhoogd risico is voor de kennisveiligheid, bijvoorbeeld omdat de financiering uit een risicoland komt of omdat het gaat om een gevoelig vakgebied?
Er bestaat geen landelijk inzicht in extern gefinancierde leerstoelen die een kennisveiligheidsrisico met zich meebrengen. Kennisinstellingen brengen zelf potentiële risico’s in kaart en de rijksoverheid ondersteunt hen daarbij, met de kennisveiligheidsdialoog, de Nationale Leidraad Kennisveiligheid en het Loket Kennisveiligheid. Het is belangrijk om risico’s te onderkennen, bijvoorbeeld in die gevallen waar externe buitenlandse financiering leidt tot ongewenste afhankelijkheid, zo ook bij een leerstoel. Met behulp van de handreikingen in de Nationale Leidraad Kennisveiligheid en met advies van het Loket Kennisveiligheid, kunnen instellingen in het kader van due diligence zorgvuldig onderzoeken waar financiering vandaan komt en kennisveiligheid meewegen bij de beslissing om een samenwerking aan te gaan of voort te zetten.
Bent u bekend met het artikel «Geen excuses meer, het zicht op financiers in hoger onderwijs moet er komen»?2
Ja. Het artikel betreft een interview met mij.
Wat waren de oorzaken waardoor het heeft kunnen gebeuren dat de Kamer foutief is geïnformeerd?
Het Kamerlid Omtzigt heeft mij verzocht om een overzicht van alle hoogleraren en hun leerstoelen die (mede) gefinancierd zijn uit publieke middelen, niet zijnde middelen die op de begroting van het Ministerie van OCW staan. Daarbij werd ook gevraagd naar hoogleraren (en leerstoelen en promotieplekken) in het vakgebied fiscaliteit die gedeeltelijk of geheel extern gefinancierd worden.7 UNL heeft vervolgens bij de universiteiten uitvraag gedaan om aan dit verzoek tegemoet te komen. Met mijn brief van 26 januari8 heb ik de overzichten hiervan aan uw Kamer doen toekomen. Daarna heeft UNL signalen van universiteiten gekregen dat er mogelijk omissies zaten in die overzichten en heeft zij mij daarvan op de hoogte gesteld en vervolgens alle universiteiten gevraagd om eventuele omissies in de overzichten kenbaar te maken. Hierbij is uitgegaan van de omissies op het moment van de eerste uitvraag van UNL. Op basis hiervan heeft UNL twee nieuwe gecorrigeerde overzichten opgesteld. Nieuw gevestigde of gestopte leerstoelen zijn dus niet meegenomen in deze overzichten. De corrigeerde lijsten heeft UNL met mij gedeeld en deel ik tevens met uw Kamer.
In de bijgevoegde brief van UNL met bijgevoegd twee nieuwe gecorrigeerde overzichten, wordt ingegaan op de oorzaken van de eerdere niet volledig correcte lijsten. Wat met name daarbij meespeelde was verschillende interpretatie door de universiteiten van gehanteerde definities.
Wanneer wordt de evaluatie van de huidige integriteitscode afgerond?
Ik ben met de opstellers van de NGWI in overleg om deze in de loop van dit jaar te laten evalueren door een onafhankelijke commissie. Vooralsnog verwacht ik oplevering van de evaluatie in het vierde kwartaal van dit jaar.
Welke stappen gaat u nemen als de evaluatie van de huidige integriteitscode negatief uitvalt?
De onafhankelijke commissie krijgt als taak te evalueren in hoeverre de huidige NGWI (nog) voldoet aan de eisen die aan een dergelijke code gesteld worden door de wetenschap en de behoeften van de maatschappij. Deze commissie zal onder andere adviseren over of herziening van de gedragscode nodig is, en in het verlengde daarvan concrete aanbevelingen voor deze herziening doen. Na afronding van de evaluatie ga ik met de opstellers van de gedragscode in gesprek over de resultaten van de evaluatie en over een (eventueel) vervolg.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat bij de nog niet achterhaalde financiers van leerstoelen duidelijk wordt wie de financiers zijn?
Zie hierover mijn antwoord op vraag 2.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat universiteiten in de toekomst alle informatie op orde hebben?
De informatievoorziening van de universiteiten is de verantwoordelijkheid van de colleges van bestuur van de universiteiten. Ik zal in mijn gesprek met de rectoren het belang van een actuele, volledige en publiek toegankelijke informatievoorziening over externe financiering van leerstoelen benadrukken.
De invloed van het bedrijfsleven op het onderwijs |
|
Peter Kwint , Renske Leijten |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Hoe stelt u paal en perk aan de invloed van bedrijven op de wetenschap?1
In het algemeen juich ik de samenwerking tussen onderzoekers, het bedrijfsleven, de overheid en andere organisaties toe, omdat het ervoor zorgt dat onderzoek en onderwijs goed aansluiten bij maatschappelijke uitdagingen en innovatie wordt gestimuleerd. Academisch onderzoek vermeerdert in waarde door de samenwerking met publieke en private organisaties.
Tegelijkertijd dient het onderwijs en onderzoek in de academische wereld vrij, onafhankelijk en transparant te zijn, zodat de kwaliteit van het academisch onderwijs en onderzoek op een hoog niveau blijft en we kunnen vertrouwen op de resultaten van onderzoek. De colleges van bestuur, docenten en onderzoekers zijn daarvoor, vanwege de academische vrijheid, zelf verantwoordelijk. Toezicht op de naleving hiervan is de verantwoordelijkheid van de raad van toezicht.
Ik vind het belangrijk dat universiteiten informatie over externe financiering van leerstoelen actueel, volledig en publiek toegankelijk hebben. Daarmee kan voorkomen worden dat het vertrouwen in de wetenschap wordt geschaad.
Verder zijn verschillende kaders en richtlijnen van toepassing op onderzoek verricht in samenwerking met derde organisaties, zoals de Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit (NGWI) en de spelregels voor privaat-publieke samenwerking bij programmering en uitvoering van fundamenteel en toegepast onderzoek. Daarnaast adviseert de KNAW een verklaring van wetenschappelijke onafhankelijkheid te tekenen wanneer een onderzoekssamenwerking met een opdrachtgever wordt aangegaan.
Hoe waarborgt u de onafhankelijkheid van de wetenschap als bedrijven onderzoek financieren?2
Zie antwoord vraag 1.
Hoe reflecteert u op het gebrekkige eigen inzicht van universiteiten in externe financiering en hoe gaat u ervoor zorgen dat dit opgelost wordt?
Ik vind het belangrijk dat universiteiten ervoor zorgen dat zij beschikken over actuele en volledige informatie over externe financiering van leerstoelen en dat zij die ook publiek toegankelijk maken. Daarmee kan voorkomen worden dat het vertrouwen in de wetenschap wordt geschaad.
Het is de verantwoordelijkheid van de colleges van bestuur van de universiteiten om hierin te voorzien.
Ik zie dat UNL en universiteiten het belang hiervan inzien. Zo hebben universiteiten informatie over bijzondere hoogleraren met de bijhorende externe financieringsbronnen op hun website gezet. UNL heeft deze informatie gebundeld tot een overzicht dat op haar website staat en raadpleegbaar is4. Ik vind dit een goede stap voorwaarts. UNL gaat ook onderzoeken hoe dit overzicht van bijzonder hoogleraren en externe financieringsbronnen op haar website uit te breiden is met het deel van de gewone leerstoelen die niet gefinancierd worden uit de eerste geldstroom, maar externe financieringsbronnen hebben. Ik ben bereid daarbij te helpen als het gaat om de definiëring van uniforme begrippen, om te zorgen voor uniforme informatie over de financiering van leerstoelen.
Verder heeft UNL de lijsten gecorrigeerd die ik bij brief van 26 januari aan uw Kamer heb aangeboden5. Het gaat daarbij om lijsten van publiek bekostigde leerstoelen, niet zijnde met financiering van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (hierna: Ministerie van OCW) en leerstoelen fiscaliteit die extern gefinancierd worden. Deze gecorrigeerde lijsten stuur ik naar uw Kamer.
Hierbij aansluitend ga ik rond de zomer ook in gesprek met de rectoren van universiteiten over het belang van transparantie van externe financiering van leerstoelen. Daarbij zal ik ook met hen spreken over de balans tussen bijzondere en gewone hoogleraren, met en zonder een nevenfunctie of externe financier.
Daarnaast laat UNL een onderzoek uitvoeren naar een landelijk register nevenwerkzaamheden hoogleraren zodat dit register eind 2023 in werking kan treden.
Bent u van plan om nu eindelijk over te gaan tot een transparantieregister in landelijk beheer? Komt er nu eindelijk een landelijk register in plaats van de zelfregulering van de onderwijsinstellingen die nu is aangekondigd?3
Zie antwoord vraag 3.
Hoe reflecteert u erop dat een leerstoel wordt ingevuld door iemand die voor het bedrijf werkt die de leerstoel financiert en wat betekent dit voor het aanzien van de wetenschap?
Het feit dat een leerstoel wordt ingevuld door iemand die voor het bedrijf werkt die de leerstoel financiert, hoeft niet negatief te zijn voor het aanzien van de wetenschap. Integendeel. Samenwerking tussen onderzoekers en het bedrijfsleven, de overheid en andere organisaties is belangrijk, omdat het ervoor zorgt dat wetenschappelijk onderwijs en onderzoek goed aansluiten bij maatschappelijke uitdagingen en innovatie wordt gestimuleerd. Het aanzien van de wetenschap kan hierdoor ook groter worden.
Het is daarbij vanzelfsprekend wel van belang dat een hoogleraar academische vrijheid ervaart en in staat wordt gesteld om op een onafhankelijke wijze invulling te geven aan diens leerstoel. De onafhankelijkheid van bijzondere hoogleraren dient te allen tijde te worden geborgd door het college van bestuur van de universiteit.
Hoe kijkt u naar de financiering van het onderwijs door bedrijven als Shell en Tata Steel waarover veel maatschappelijke kritiek is en waar ligt volgens u voor deze bedrijven de toegevoegde waarde van het financieren van een leerstoel?
Ik vind het belangrijk dat bedrijven bijdragen aan wetenschappelijk onderzoek, dat is een verantwoordelijkheid van het bedrijfsleven. Het is niet kwalijk als zij onderzoekscapaciteit gebruiken die ze zelf niet hebben. Ontdekkingen uit wetenschappelijk onderzoek kunnen tot belangrijke innovaties leiden, zoals de ontwikkeling van chipmachines en medicijnontwikkeling. Samenwerking is ook belangrijk om te kunnen innoveren en ervoor te zorgen dat onderzoek en onderwijs goed blijven aansluiten bij de ingewikkelde vragen en grote uitdagingen in onze maatschappij. De Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) biedt in mijn ogen daarom terecht de mogelijkheid aan universiteiten om mensen uit de praktijk binnen te halen, en om bijzondere leerstoelen te creëren voor private organisaties die wetenschappelijk onderwijs en onderzoek willen financieren.
Universiteiten zijn autonoom en moeten zelf goed afwegen of ze zo’n leerstoel van toegevoegde waarde vinden op hun aanbod en scherpe afspraken maken over kwaliteit, onafhankelijkheid en wetenschappelijke integriteit en dit bewaken. Dat gebeurt bijvoorbeeld door middel van een advies van ethische commissies of
op basis van de Nederlandse Gedragscode voor Wetenschappelijke Integriteit (NGWI), die alle universiteiten en hogescholen onderschrijven. Hier staan normen in die gaan over transparantie en onafhankelijkheid, waar onderzoekers zich aan moeten houden.
Universiteiten moeten juist vanuit academische vrijheid zelf de afweging kunnen maken om samen te werken met wie zij dat willen en verstandig vinden. Uiter-aard binnen de wettelijke normen die gelden. Het is niet aan de Minister van OCW om hier oordelen over te hebben.
Vindt u dat er voldoende scheiding is tussen private belangen en onafhankelijk wetenschappelijk onderwijs indien studenten al vroeg in hun opleiding projecten uitvoeren in samenwerking met Shell, en mogelijk al een baan aangeboden hebben gekregen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Universitaire opleidingen leiden niet alleen op tot wetenschappers; studenten worden voorbereid op de arbeidsmarkt en komen op verschillende plekken terecht. In dat kader kan het van meerwaarde zijn als studenten tijdens de opleiding projecten uitvoeren in samenwerking met bedrijven, overheden en andere organisaties. Ze ontwikkelen dan bepaalde vaardigheden en doen ervaringen en inzichten op die niet eenvoudig op een andere manier te verkrijgen zijn. De verantwoordelijke docenten en onderwijsbestuurders moeten daarbij bewaken dat er sprake blijft van een leeromgeving die voldoet aan alle eisen die aan academisch onderwijs gesteld mogen worden, zoals kritische en onafhankelijke oordeelsvorming. Zij moeten die scheiding van belangen bewaken.
Erkent u de schade aan het draagvlak voor de energietransitie indien wetenschappelijk onderzoek onvoldoende onafhankelijk is van gevestigde private belangen, zoals die van Shell?
De colleges van bestuur van de universiteiten zijn verantwoordelijk voor het aangaan van extern gefinancierde leerstoelen en of de onafhankelijkheid van het academisch onderwijs en onderzoek en de academische vrijheid dan voldoende zijn gewaarborgd. Ik vind het belangrijk dat zij dit zorgvuldig doen en daarbij de universitaire gemeenschap betrekken. Ik ga ervan uit dat wij daarop mogen vertrouwen. Dit geldt ook voor onderzoek op het terrein van de energietransitie.
Hoe reflecteert u op de resultaten uit de publicatie in Nature Climate Change die laat zien dat wetenschappelijke rapporten positiever zijn over aardgas dan over hernieuwbare energie als dat onderzoek gesponsord is door de fossiele industrie?4
Het is voor mij belangrijk dat onderzoek onafhankelijk plaatsvindt. Dat geldt ook voor onderzoek op het terrein van energie. In het stelsel zijn de colleges van bestuur van universiteiten er verantwoordelijk voor dat het academisch onderwijs en onderzoek in onafhankelijkheid en vrijheid plaats vindt.
Bent u bereid om de gedeeltelijke afhankelijkheid van private financieringsbronnen van onze wetenschap mee te nemen in de brede heroverweging aangaande de financiering hoger onderwijs, die u heeft toegezegd?
Ik ga ervan uit dat met deze vraag wordt gedoeld op de Toekomstverkenning. De opdracht hiertoe is reeds gegund aan een consortium van externe onderzoeks-bureaus onder leiding van KBA Nijmegen en kan derhalve niet meer worden aangepast. De opdracht is wel zo breed dat dit onderwerp er onderdeel van zou kunnen zijn. In de opdracht zitten opties over bekostiging, maar of en hoe (diepgaand) hierop in zal worden gegaan hangt af van de inbreng van de deel-nemers en de aanpak van de bureaus. Het eindrapport van de Toekomst-verkenning verschijnt voor het zomerreces. In het najaar volgt mijn beleidsreactie op de Toekomstverkenning.
Het door universiteiten verbreken van banden met verschillende bedrijven |
|
Hatte van der Woude (VVD) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met de artikelen «Rotterdamse Erasmus Universiteit roept klimaatnoodtoestand uit en belooft groene beterschap»1 en «UvA start voorlopig geen nieuwe samenwerkingen meer met Shell»2?
Ja, ik ben met deze artikelen bekend.
Bent u het ermee eens dat een universiteit een leidende rol kan hebben in het publieke debat, maar ten alle tijden de objectiviteit van dit debat moet bewaken om ruimte te laten voor verschillende standpunten en perspectieven?
Ja.
Hoe reflecteert u op het artikel «Rotterdamse Erasmus Universiteit roept klimaatnoodtoestand uit en belooft groene beterschap»3 en «UvA start voorlopig geen nieuwe samenwerkingen meer met Shell»4, kijkend naar uw antwoord op de vorige vraag?
Wat ik lees in de aangehaalde berichtgeving staat wat mij betreft niet haaks op de rol die een universiteit heeft in het publieke debat. Een universiteit moet ruimte bieden voor verschillende standpunten en perspectieven, maar mag zelf ook een positie in het debat innemen. Ik maak uit de berichtgeving niet op dat het studenten, medewerkers of andere betrokkenen onmogelijk wordt gemaakt om hun mening te uiten. Een voorbeeld hiervan is de ingezonden brief van een groep docenten van de UvA in het universiteitsblad van de UvA waarover wordt bericht in het artikel «Docenten UvA: «Samenwerking met Shell is juist van belang voor de wetenschap»»5.
Hoe beoordeelt u het feit dat studenten verplicht duurzaamheidsonderwijs moeten volgen, ook als dat niet relevant is voor hun opleiding?
Het is aan universiteiten zelf om hun curriculum op te stellen en de relevantie van bepaalde materie voor de verschillende opleidingen in te schatten. Het is niet aan het kabinet om hier positie over in te nemen.
Bent u bekend met het artikel «Docenten UvA: «Samenwerking met Shell is juist van belang voor de wetenschap»»5?
Ja.
Hoe beoordeelt u de stelling van wetenschappers in dit artikel dat door banden te verbreken met grote bedrijven veel kennis en faciliteiten, die essentieel zijn om resultaten van onderzoek op grote schaal toe te passen, in de praktijk verloren gaat?
Het kabinet is van mening dat het belangrijk is om publieke private onderzoeks-en innovatiesamenwerking te stimuleren. Het is belangrijk dat onderzoek en onderwijs aansluiting vinden bij de maatschappelijke uitdagingen waarvoor we gesteld staan. Het is echter niet aan het kabinet om hier specifieke invulling aan te geven. Zoals ik eerder aan uw Kamer heb geschreven7 zijn universiteiten vanwege hun academische vrijheid en integriteit autonoom en moeten dus op eigen kracht binnen de wettelijke kaders de keuze maken over het aangaan van samenwerkingen met private partijen. Op basis van deze vrijheden kan niet inhoudelijk gestuurd worden op de publiek-private samenwerkingen die universiteiten aangaan en kaders worden gesteld die inbreuk maken op de academische vrijheid. Het is aan de universiteiten om de keuzes in samenwerkingen goed af te wegen.
Bent u het met deze wetenschappers eens dat overheid, wetenschap en samenleving alle partners nodig hebben voor de energietransitie en dat het essentieel is voor de energietransitie om in samenwerking met het bedrijfsleven en maatschappelijke partners te zoeken naar nieuwe oplossingen?
Zie antwoord vraag 6.
Deelt u de overtuiging dat gerichte samenwerkingen met doordachte doelen sterker zijn dan het op voorhand uitsluiten van bedrijven? Zo nee, waarom niet?
Ik juich gerichte samenwerking met doordachte doelen van harte toe. Het is aan kennisinstellingen zelf om binnen bestaande richtlijnen en wettelijke kaders invulling te geven aan deze samenwerking en te bepalen welke externe partijen ze hierbij willen betrekken.
Wat is de voortgang van het onderzoek naar academische vrijheid en diversiteit van perspectieven in de instellingen dat de Minister tijdens de begrotingsbehandeling heeft toegezegd voor na de zomer van 2023?6 Zijn er ondertussen al deelconclusies?
De opdracht voor de uitvoering van het onderzoek is gegund aan een onderzoeksbureau. Ik streef ernaar de resultaten van het onderzoek in oktober van dit jaar met uw Kamer te delen.
Het stopzetten van Erasmusbeurzen voor uitwisselingen van Hongaarse studenten |
|
Olaf Ephraim (FVD) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Kent u het bericht over het stopzetten van de Erasmusbeurzen voor Hongaarse studenten die voor een semester of een jaar op uitwisseling willen?1
Ja.
Op 15 februari jl. heb ik hierover gesproken met uw Kamer tijdens het debat over de basisbeurs.
Hoe is beoordeeld dat de universiteiten in Hongarije niet onafhankelijk van de overheid zijn en wat was daarvoor de graadmeter? Is deze graadmeter toegepast op alle universiteiten van alle landen van de Europese Unie?
De academische vrijheden staan in Hongarije onder druk, onder andere doordat Fidesz-politici zitting hebben in de besturen van verschillende universiteiten die worden beheerd door zogenaamde «Trusts van Openbaar Belang». Het ontbreekt aan onafhankelijk toezicht op deze besturen, waardoor er onder andere serieuze zorgen bestaan over belangenverstrengeling en aanbestedingen. Op 15 december 2022 besloot de Europese Raad (de Raad) maatregelen op te leggen aan Hongarije via de MFK-rechtsstaatsverordening wegens de aanhoudende corruptieproblematiek in het land. Onderdeel van dit besluit is dat de Europese Commissie (de Commissie) geen juridische verplichtingen meer kan aangaan met de trusts van openbaar belang die op grond van de Hongaarse wet IX van 2021 zijn opgericht of door entiteiten in hun bezit2. Uit dit besluit volgt onder meer dat er binnen het programma Erasmus+ geen nieuwe Grant Agreements mogen worden aangegaan met de Hongaarse universiteiten die door een dergelijke trust worden beheerd. Het doel van deze maatregel is niet om studenten te raken, maar om de Uniebegroting te beschermen en de Hongaarse overheid te bewegen tot de noodzakelijke hervormingen, ook in het hoger onderwijs.
Vindt u het terecht dat de Hongaarse studenten de dupe worden van een beleid waar zij geen invloed op hebben?
Het kabinet staat achter het besluit van de Commissie op 15 december 2022 om maatregelen op te leggen aan Hongarije via de MFK-rechtsstaatsverordening. Dat geldt ook voor de maatregelen inzake de Trusts van Openbaar Belang. Het is uiteraard betreurenswaardig indien deze maatregelen leiden tot de belemmering van individuen. Het kabinet is om die reden van oordeel dat de Hongaarse studenten niet door deze maatregelen zouden moeten worden geraakt. Het Erasmusprogramma gaat juist om de internationale ervaring die interculturele vaardigheden aanboort. In de MFK-rechtsstaatverordening zijn manieren vastgelegd om eindbegunstigden (in dit geval studenten) te beschermen tegen maatregelen opgelegd aan de lidstaat. De lidstaat is zelf verantwoordelijk voor het nakomen van financiële verplichtingen aan de eindbegunstigden. Dit zou betekenen dat de Hongaarse regering de betaling van het Erasmusprogramma moet overnemen, totdat de relevante maatregelen onder de MFK-rechtsstaatsverordening worden opgeheven. De Hongaarse regering heeft al aangekondigd dit, indien nodig, tot en met 2024 te zullen doen. Bovendien heeft de Hongaarse regering aangekondigd maatregelen te nemen om aan de zorgen van de Commissie tegemoet te komen. Het kabinet blijft de situatie op de voet volgen. Pas wanneer de maatregel wordt opgeheven, mogen er weer Grant Agreements worden afgesloten met deze organisaties.
Is het in de optiek van de Europese Unie bezien juist niet goed om Hongaarse studenten de kans te geven om tijdelijk wèl aan een «onafhankelijke» universiteit te studeren en zo kritisch te leren kijken en vergelijken naar hun academische systeem?
Zie antwoord vraag 3.
Vindt u ook niet dat Erasmusbeurzen gevrijwaard moeten blijven van politieke standpunten en zeker niet ingezet moeten worden als middel om indirect sancties uit te delen?
Zie antwoord vraag 3.
Denkt u ook niet dat juist Erasmusbeurzen een goed middel zijn om een brug te kunnen slaan tussen de vele diverse culturen die de Europese Unie herbergt waar veel andere middelen hebben gefaald en hoe beziet u in dit licht het vrij verkeer van personen, een van de pijlers van de Europese Unie?
Het Erasmusprogramma is een van de voorbeelden waarmee leermobiliteit bevorderd wordt. Het kabinet vindt leermobiliteit een goed middel om individuele, maatschappelijke en economische meerwaarde te genereren. Het Erasmusprogramma draagt bij aan de mogelijkheid voor studenten om een internationale ervaring op te doen. De individuele meerwaarde van leermobiliteit behelst ook het kennismaken met andere culturen, invalshoeken en werkwijzen en het leren aanpassen aan andere omstandigheden. Het vrij verkeer van personen vormt een juridische basis voor soepele leermobiliteit.
De voortgang van de kabinetsdoelstellingen voor 2030 |
|
Laurens Dassen (Volt), Esther Ouwehand (PvdD), Sylvana Simons (BIJ1), Jesse Klaver (GL), Farid Azarkan (DENK), Attje Kuiken (PvdA) |
|
Kuipers , Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD), Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Piet Adema (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Mark Harbers (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
Klopt het dat dit kabinet de volgende doelstellingen heeft voor 2030:
Ten behoeve van een motie van het lid Geurts (CDA) waarmee de regering wordt opgeroepen om een tussendoelstelling te hanteren om in 2030 een halvering van het aantal verkeersslachtoffers te bewerkstelligen1, is Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid (SWOV) gevraagd om in beeld te brengen hoe het aantal ernstig verkeersgewonden en -doden zich ontwikkelt tot aan 2030. Ook is gevraagd of een set extra maatregelen bovenop het bestaande beleid kan bijdragen aan het behalen van de tussendoelstelling. De tussendoelstelling heeft betrekking op de (Europese) visie van nul verkeersslachtoffers in 2050. De uitkomst van het SWOV-onderzoek is op 22 november 2022 met uw Kamer gedeeld.2 SWOV concludeert dat de tussendoelstelling om het totaal aantal ernstig verkeersgewonden tussen 2019 en 2030 te halveren waarschijnlijk te ambitieus is. Zonder extra maatregelen neemt het aantal ernstig verkeersgewonden toe vanwege de bevolkingsgroei, de meer gereden kilometers en onder anderen meer ouderen op de fiets. Met extra maatregelen is de trend in ernstig verkeersgewonden te keren, maar een halvering is niet realistisch. Ten aanzien van het aantal verkeersdoden kan een halvering in 2030 misschien mogelijk zijn als een combinatie van extra maatregelen wordt genomen.
Het kabinet blijft inzetten op een flinke vermindering van het aantal ernstig verkeersgewonden. Verkeersveiligheid blijft een speerpunt van beleid, waar het kabinet samen met alle partners van het strategisch plan verkeersveiligheid hard aan werkt. Bijvoorbeeld via de investeringsimpuls verkeersveiligheid van 500 miljoen euro, de 200 miljoen euro extra voor Rijks-N-wegen of door handvatten te bieden aan gemeenten om op meer wegen binnen de bebouwde kom de maximumsnelheid terug te brengen naar 30 km/u. Voor de uitvoering van de motie van het lid Geurts wordt de komende periode samen met andere overheden en maatschappelijke partners gekeken hoe een extra stap gezet kan worden. De Minister van Infrastructuur en Waterstaat stuurt een planning voor dit traject aan uw Kamer voor het aankomend commissiedebat verkeersveiligheid van 31 mei 2023.
Kunt u per doelstelling exact aangeven wat de meest actuele prognose is voor 2030 (door bij elke doelstelling een concreet percentage/getal te noemen) en wanneer deze prognose is gemaakt?
Voor «Halvering aantal verkeersslachtoffers in 2030» geldt dat uit het SWOV-rapport «Kiezen of delen» dat op 22 november 2022 aan uw Kamer is gezonden, blijkt dat uit de basisprognoses komt dat in scenario 1 (wanneer de mobiliteitsveranderingen door corona blijvend zijn) het aantal verkeersdoden in 2030 op 480 verkeersdoden ligt en het aantal ernstig verkeersgewonden op 8.400. In scenario 2 (wanneer mobiliteit weer vergelijkbaar wordt met de periode voor corona) zijn er 810 verkeersdoden in 2030 en 9.500 ernstig verkeersgewonden in 2030.3 In 2019, het referentiejaar van SWOV, vielen 661 verkeersdoden en 6.900 ernstig verkeersgewonden (MAIS3+) in Nederland. Onlangs maakte CBS de ongevalscijfers bekend over 2022. In 2022 kwamen er 737 mensen om het leven bij een verkeersongeluk.
Kunt u bij elk van deze prognoses aangeven of deze prognose voldoende is om de doelstelling te bereiken?
Zoals in de Kamerbrief van 22 november 2022 met uw Kamer is gedeeld, concludeert SWOV dat de tussendoelstelling om het totaal aantal ernstig verkeersgewonden tussen 2019 en 2030 te halveren waarschijnlijk te ambitieus is.4
Indien er een doelstelling is waarbij bovenstaande vraag niet beantwoord kan worden omdat de informatie ontbreekt, kunt u per doelstelling aangeven hoe u er alsnog voor gaat zorgen dat het inzichtelijk wordt voor de Kamer of deze doelstelling daadwerkelijk gehaald gaat worden?
Zoals in de Kamerbrief van 22 november 2022 met uw Kamer is gedeeld, concludeert SWOV dat de tussendoelstelling om het totaal aantal ernstig verkeersgewonden tussen 2019 en 2030 te halveren waarschijnlijk te ambitieus is.5
Bij hoeveel van de bovenstaande kabinetsdoelstellingen kunt u op basis van de meest actuele prognoses aantonen dat deze doelstelling met het huidige kabinetsbeleid bereikt gaat worden? (graag een concreet getal tussen 0 en 17 noemen);
Zoals in de Kamerbrief van 22 november 2022 met uw Kamer is gedeeld, concludeert SWOV dat de tussendoelstelling om het totaal aantal ernstig verkeersgewonden tussen 2019 en 2030 te halveren waarschijnlijk te ambitieus is.6 Deze beantwoording ziet alleen op het deelonderwerp «Halvering aantal verkeersslachtoffers in 2030».
Kunt u deze vragen binnen drie weken een voor een beantwoorden, zeker gelet op het feit dat deze vragen al eerder zijn ingediend, maar de Minister-President ze niet heeft beantwoord?
Helaas is het niet gelukt om de beantwoording binnen de termijn van drie weken te beantwoorden. Beantwoording had meer tijd nodig in verband met afstemming tussen departementen.
Hoogachtend,
Het kinderboekenweekgedicht door Pim Lammers |
|
Wybren van Haga (BVNL) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Hebt u kennisgenomen van de aankondiging van de keuze voor de schrijver van het kinderboekenweekgedicht, Pim Lammers?1
Ja.
Hoe reflecteert u op de kritiek en de zorgen vanuit de samenleving met betrekking tot de keuze voor deze schrijver en bent u het eens met het standpunt van De Stichting Collectieve Propaganda van het Nederlandse Boek (CPNB) om vast te houden aan deze schrijver, of vindt u dat deze keuze moet worden heroverwogen?
Stichting CPNB is het marketingcommunicatie- en pr-bureau van de boekensector. Het is een onafhankelijke organisatie en zelf verantwoordelijk voor het maken van een keuze voor een schrijver. Deze onafhankelijkheid is een groot goed en vanuit de positie als Staatssecretaris is het niet aan mij om hierover te oordelen.
Inmiddels is bekend geworden dat Lammers zich heeft teruggetrokken voor het Kinderboekengedicht, doordat er naast kritiek ook doodsbedreigingen door Lammers zijn ontvangen. Daarnaast zijn er ook doodsbedreigingen verzonden naar schrijvers die het opnamen voor Lammers. Ik vind de berichtgeving over de doodsbedreigingen aan het adres van Lammers en anderen die voor hem opkomen zeer zorgwekkend en onacceptabel.
Bent u niet van mening dat het (gehele) oeuvre van een schrijver die gelieerd wordt aan een nationaal, educatief evenement voor kinderen zoals de Kinderboekenweek gepast en verantwoord moet zijn voor de doelgroep van de Kinderboekenweek? Zo nee, waarom niet?
De Kinderboekenweek is een eigenstandige campagne van de Stichting CPNB en de stichting heeft de vrije keuze zelf een schrijver hiervoor te vragen en aan te dragen. Zie ook antwoord op vraag 2.
Aangezien het werk van Lammers al eerder als controversieel is aangemerkt en hij op grond daarvan zelfs meermaals is geweigerd voor lezingen op basisscholen, waarom is hij nu dan toch verkozen om een bijdrage te leveren aan de Kinderboekenweek?
De Kinderboekenweek is een campagne van de Stichting CPNB. Zie antwoord op vraag 2 en 3. Daarnaast staat het basisscholen vrij een schrijver wel of niet uit te nodigen of te weigeren voor een lezing.
Is het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) betrokken geweest bij, of in ieder geval op voorhand op de hoogte gesteld van, de keuze voor Pim Lammers als schrijver voor het Kinderboekenweekgedicht? Zo ja, kunt u de overwegingen voor de keuze voor Lammers delen en wat is hierbij de inbreng van uw departement geweest? Heeft u bezwaar gemaakt tegen de keuze voor deze schrijver voor het Kinderboekenweekgedicht?
Nee, het Ministerie van OCW speelt geen rol bij de Kinderboekenweek en hoeft niet op voorhand op de hoogte te worden gesteld voor de keuze van de schrijver. Dit is aan de sector zelf.
Bent u niet van mening dat het werk van Lammers, niet alleen zijn boeken voor volwassenen, maar juist ook zijn kinderboeken die regelmatig gaan over seksualiteit in een soms controversiële context, ervoor zorgen dat (jonge) kinderen blootgesteld worden aan zaken en informatie die ongepast en pedagogisch onverantwoord zijn? Zo nee, waarom niet?
In Nederland geldt vrijheid van expressie, dat een basisvoorwaarde vormt voor een open en democratische samenleving. Deze vrijheid van expressie geldt ook voor schrijvers. Het is daarom niet aan mij om als Staatssecretaris hier een mening over te hebben en een oordeel te vellen over de inhoud van een kunstuiting.
Ik vind het belangrijk dat kinderen al op jonge leeftijd zichzelf kunnen zijn en zich vrij kunnen ontwikkelen. Daarom is het voor een gezonde seksuele ontwikkeling en het aangaan van gelijkwaardige relaties belangrijk dat jongeren en kinderen kennis opdoen over hun eigen seksualiteit en seksuele- en genderdiversiteit en dat dat voor iedereen anders kan zijn. Om met respect om te gaan met elkaar en zichzelf is het van belang om al op jonge leeftijd met kinderen in gesprek te gaan over relaties en seksualiteit, ook op school. Boeken kunnen een middel zijn voor de school om dit gesprek te voeren. Uiteraard is de manier waarop dit gesprek wordt gevoerd belangrijk en moet hierbij rekening worden gehouden met de leeftijd van de kinderen. Ik heb het vertrouwen dat scholen hier adequaat mee om gaan. Bovendien zijn er organisaties zoals het COC en Rutgers die scholen, maar ook ouders, hierin kunnen ondersteunen.
Wat vindt u van de steeds verder oprukkende tendens dat kinderen op jonge leeftijd geconfronteerd worden met informatie en vraagstukken rondom seksualiteit, waarbij zij actief worden aangemoedigd om met hun eigen seksualiteit bezig te zijn, terwijl zij daar in veel gevallen nog helemaal niet mee bezig en/of aan toe zijn en ook niet aan blootgesteld zouden moeten worden?
Zie antwoord vraag 6.
Wat vindt u ervan dat inmiddels verscheidene officiële organisaties, waaronder bijvoorbeeld Free a Girl en prominente personen uit onze samenleving, zich hebben uitgesproken tegen de keuze voor Lammers voor het Kinderboekenweekgedicht? Vindt u niet dat dit een duidelijk signaal geeft, waaraan gehoor moet worden gegeven?2, 3
Het is aan de CPNB de afweging wel of niet gehoor te geven aan dergelijke oproepen. Free a Girl heeft zo’n oproep gedaan bij de CPNB vanwege de keuze voor Lammers. De CPNB heeft aangegeven dat het bij hen bekend is dat Lammers naast kinderboeken ook voor volwassenen schrijft en dat daarin onderscheid wordt gemaakt. De CPNB heeft daarin de keuzes afgewogen en is tot de conclusie gekomen dat deze schrijver volgens hen geschikt is te vragen een gedicht te schrijven voor de Kinderboekenweek. De CPNB is een onafhankelijke organisatie en het is daarom niet aan mij om als Staatssecretaris een oordeel te vellen over deze gemaakte keuze.
Bent u niet van mening dat de keuze voor Pim Lammers als schrijver voor het Kinderboekenweekgedicht zorgt voor het seksualiseren van kinderen en het normaliseren van pedofilie? Zo nee, waarom niet? Graag een uitgebreide uitleg.
Nee, dit ben ik niet van mening. Het gedicht voor de Kinderboekenweek is mij niet bekend, dus alleen op basis daarvan kan ik hierover al geen mening vormen. Mijns inziens kan niet op voorhand worden gezegd waartoe iets oproept wanneer de inhoud niet bekend is.
Het feit dat personen of groepen aanstoot kunnen nemen aan de inhoud van een eerdere publicatie, vormt geen reden om aan te nemen dat de schrijver zorgt voor het seksualiseren van kinderen en het normaliseren van pedofilie. Daarnaast is het bekend dat Lammers schrijft voor kinderen, maar ook voor volwassenen. Het is belangrijk dit onderscheid te blijven maken.
Welke lijn gaat het Ministerie van OCW uitzetten voor scholen om om te gaan met de keuze voor deze schrijver voor het Kinderboekenweekgedicht en verwacht u van scholen dat zij voorbij gaan aan het controversiële werk van Lammers en dat zij met het Kinderboekenweekgedicht zullen gaan werken? Wat gaat u doen als scholen dit niet willen? Hoe moeten scholen omgaan met de controverse rondom deze schrijver en de zorgen en bezwaren van ouders die naar aanleiding hiervan zullen ontstaan?
Scholen kunnen naar eigen inzicht deelnemen aan diverse activiteiten rondom de Kinderboekenweek. Bovendien ben ik ervan overtuigd dat scholen en leraren heel goed in staat zijn om invulling te geven aan het gesprek over maatschappelijke thema’s in hun klas, ook als deze om wat voor reden dan ook als controversieel worden gezien. Ik ga er van uit dat leraren in gesprekken over maatschappelijke thema’s oog houden voor de ontwikkeling en belevingswereld van het kind. Daarbij hebben scholen de vrijheid om het onderwijs naar eigen visie in te vullen, mits zij zich houden aan de wettelijke kaders hiervoor die onder meer in de kerndoelen zijn opgenomen.
Vindt u dat Pim Lammers een maatschappelijk podium moet krijgen als auteur voor kinderen, terwijl zijn werk strafbare feiten, namelijk seksuele handelingen met kinderen, normaliseert en verheerlijkt?
Leesboeken, of andere teksten die als schokkend kunnen worden ervaren, omdat daar bepaalde strafbare gedragingen in voorkomen, zijn niet per definitie strafbaar. Voorkomen moet worden dat onbedoeld censuur wordt opgelegd op boeken en andere literaire werken, ook wanneer deze werken in strijd met de huidige morele opvattingen worden geacht.
De strafrechtelijke grens wordt overschreden wanneer een geschrift opzettelijk aanzet, aanhitst of aanspoort tot een strafbaar feit. Het is te allen tijde aan het Openbaar Ministerie om te bepalen of in een individuele casus sprake is van strafbare feiten.
Zoals hierboven geantwoord, is het verder aan de organisatie van de Kinderboekenweek.
Vindt u niet dat de kinderrechten worden geschonden door onze kinderen bloot te stellen aan (het werk van) een persoon die openlijk het schenden van de integriteit van hun lichaam propageert en kunt u uitleggen waarom de overheid dit toestaat? Vindt u niet dat u hierop als Minister van Onderwijs moet ingrijpen?
Het staat lezers, en in het geval van jonge lezers hun bemiddelaars, vrij om wel of niet te kiezen voor bepaalde werken. Daarin zijn zij in staat om desgewenst een werk van een juiste context te voorzien.
Het is daarbij van belang onderscheid te maken tussen een fictieve situatie en een werkelijke situatie en wat is geschreven voor kinderen en wat voor volwassenen. Het is daarom niet aan mij om een oordeel te vellen over de inhoud van een fictief beschreven situatie en/of in te grijpen op het werk dat voortvloeit uit de vrijheid van literaire expressie.
Bent u niet van mening dat de overheid onze kinderen dient te beschermen en dat hun veiligheid door het op deze manier normaliseren van de seksualisering van kinderen in het geding komt?
Zie antwoord vraag 12.
Hoe reflecteert u in het licht van de keuze voor en de ophef rondom Lammers op het feit dat er onlangs in de Tweede Kamer nog een debat gevoerd is over de dramatische zaak Gino, waarbij een 9-jarig jongetje werd misbruikt en vermoord door een recidiverende zedendelinquent, als gevolg van ontoereikende monitoring en bestraffing bij personen die dergelijke misdaden begaan? Hoe is het mogelijk dat iemand die schrijft over seksuele handelingen met kinderen nu een rol krijgt in de nationale educatie van onze kinderen? Vindt u niet dat zedendelinquenten en pedofielen hierdoor in de kaart worden gespeeld? Zo nee, waarom niet?
Bent u zich ervan bewust dat Nederland al jaren in verband gebracht wordt met pedofielennetwerken en dat ons land de grootste Europese speler is in het hosten van kinderpornografische beelden? Hoe is het dan mogelijk dat voor een nationaal educatief evenement iemand wordt ingezet die daaraan actief bijdraagt door kinderporno «literair» te maken?
Het kabinet zet zich breed in om kinderen te beschermen tegen (online) seksueel kindermisbruik en dit aan te pakken. Voor een uiteenzetting van het beleid op dit terrein verwijs ik u bijvoorbeeld naar de voortgangsbrief aanpak online seksueel kindermisbruik en zeden van de Minister van Justitie en Veiligheid.4
Voor het verdere antwoord op deze vraag verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 11.
Aangezien de rijksoverheid actief steun verleent aan de Kinderboekenweek en deze mede faciliteert, bent u dan niet van mening dat de overheid mede schuldig is aan het faciliteren van kindermisbruik, als zij niet optreedt tegen de keuze voor Lammers als schrijver voor het Kinderboekenweekgedicht?
De Kinderboekenweek is een eigenstandige campagne van de Stichting CPNB en heeft de vrije keuze zelf een schrijver hiervoor te vragen en aan te dragen. Zie ook antwoord op vraag 2. Daarnaast wordt gesuggereerd dat er sprake is van het faciliteren van kindermisbruik, dit is niet aan de orde. Hiervoor verwijs ik terug naar het antwoord gegeven op vraag 12.
Bent u voornemens het CPNB ter verantwoording te roepen over deze kwestie, teneinde Lammers als auteur voor het Kinderboekenweekgedicht te schrappen? Zo nee, waarom niet?
Nee dat ben ik niet voornemens, zie hiervoor de onderbouwing in de antwoorden op vraag 2, 8 en 9.
Het bericht ‘Universiteit Leiden nam in stilte afscheid van haar omstreden Confucius Instituut’. |
|
René Peters (CDA) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Wat vindt u van de Confucius Instituten die veelal omstreden zijn, omdat ze vanuit de Chinese overheid worden gebruikt als propagandakanaal waarbij ze bepaalde, voor China gevoelige onderwerpen uitsluiten van activiteiten, een praktijk die haaks staat op universitaire vrijheid, én omdat ze tevens zijn gelinkt aan spionage?1
Ik wil graag benadrukken dat ik groot belang hecht aan het waarborgen van academische vrijheid en wetenschappelijke integriteit door onderwijs-en onderzoeksinstellingen. In dat kader is het belangrijk om inperking daarvan, inclusief de schijn van inperking, te allen tijde te voorkomen. Daarom blijf ik ook alert op risico’s op mogelijke inmenging. Naar aanleiding van de Kamerbrief «Samenwerking met China in onderwijs en Wetenschap» van december 2020 en de aanbevelingen uit het rapport «China’s invloed op onderwijs in Nederland» van Instituut Clingendael uit juni 2020, is mijn voorganger met deze instellingen in gesprek gegaan. De onderzoekers in het rapport van Clingendael doen aanbevelingen om de transparantie van de Confucius Instituten te bevorderen en deze eventueel los te koppelen van de Nederlandse kennisinstellingen. Ook al heeft mijn ministerie niet de bevoegdheid om te bepalen met wie een universiteit of hogeschool samenwerkt, zijn de betrokken instellingen bij uitzondering geadviseerd om de samenwerking met de Confucius Instituten te beëindigen.
Was bij u bekend dat de Universiteit Leiden jaarlijks € 30.000 kwijt was aan de samenwerking met het Confucius Instituut? Werd dit uit de lumpsum bekostigd? Is dit een legitieme besteding?
Universiteiten maken keuzes over hun samenwerkingsverbanden en zijn verantwoordelijk dat dit binnen bepaalde wettelijke kaders gebeurt en een legitieme besteding van de publieke middelen is. De Universiteit Leiden geeft aan dat bij dit bedrag ad € 30.000 ging om financiering in natura middels huisvesting bij de universiteit en werd niet uit de lumpsum bekostigd.
Hoeveel besteden de Hogeschool Zuyd en de Rijksuniversiteit Groningen jaarlijks aan de samenwerking met hun Confucius Instituut?
Uit informatie van de instellingen besteedt de Rijksuniversiteit Groningen hier jaarlijks € 27.500 aan en de Hogeschool Zuyd levert een in-kind bijdrage welke jaarlijks ongeveer € 50.000 bedraagt.
Is de publicatie van Christopher Hughes uit 2014, die voor de Universiteit Leiden mede de doorslag gaf om te stoppen met het Confucius Instituut, ook bekend bij de Hogeschool Zuyd en de Rijksuniversiteit Groningen?
Ja, deze publicatie is ook bekend bij de Rijksuniversiteit Groningen en de Hogeschool Zuyd. Er zijn meerdere publicaties geweest die aangeven dat op verschillende manieren tegen Confucius Instituten kan en misschien wel moet worden aangekeken. Beide instellingen hebben in het verleden al vaker met mij en mijn ambtenaren contact gehad over risico’s in de samenwerking met onder andere China en in het kader van kennisveiligheid. De Hogeschool Zuyd heeft mede op basis daarvan gekozen om een meer afstandelijke relatie aan te gaan bij de verlenging van de samenwerking. Zo is er nu een Raad van Toezicht-model met een onafhankelijke voorzitter en zit niet langer het College van Bestuur in het bestuur van het instituut.
Zijn de activiteiten die plaatsvonden bij de Confucius Instituten van de Hogeschool Zuyd en de Rijksuniversiteit Groningen in de afgelopen jaren hetzelfde gebleven?
De Rijksuniversiteit Groningen heeft laten weten dat daar de activiteiten grotendeels hetzelfde gebleven. De taalcursussen voor het algemene publiek zijn hetzelfde gebleven; de taalvakken in het curriculum van de Rijksuniversiteit Groningen zijn afgebouwd. De Hogeschool Zuyd geeft aan het Instituut lessen taal en cultuur aan particulieren te geven en op verzoek van twee middelbare scholen in Limburg aan leerlingen. De particulieren variëren in leeftijd van 6 tot 84. Incidenteel helpt het Instituut bij bezoeken van bedrijven aan China en omgekeerd bij delegaties die in Limburg met bedrijven en overheid contact willen. Door corona heeft dit de afgelopen paar jaar niet plaatsgevonden.
Tot wanneer lopen de contracten van de Rijksuniversiteit Groningen en de Hogeschool Zuyd met de Confucius Instituten?
De instellingen hebben aangegeven dat het contract van de Rijksuniversiteit Groningen tot 2025 loopt. Het contract met Zuyd Hogeschool loopt tot 2027.
Bent u in gesprek met de Rijksuniversiteit Groningen en de Hogeschool Zuyd over het continueren van de samenwerking met de Confucius Instituten? Wijst u hen daarbij op de grote risico’s die gepaard gaan met samenwerking met het Center for Language Education and Cooperation?
Met de betrokken instellingen heb ik meerdere keren gesprekken gevoerd, ook over de risico’s die gepaard met allerlei vormen van internationale samenwerking, waaronder die met China en de Confucius Instituten. Zoals in mijn brief «voortgang aanpak kennisveiligheid hoger onderwijs en wetenschap» van 23 december 2022 is toegelicht, heb ik maatregelen genomen om ongewenste kennisoverdracht tegen te gaan en kennisveiligheid te bevorderen. Deze maatregelen zien op het beschermen van academische kernwaarden en vragen van hoger onderwijsinstellingen dat zij potentiële risico’s op dit thema in beeld hebben, inschatten en managen. Daarvoor moeten instellingen onder andere hun sensitieve kennisgebieden kennen en risicoanalyses maken bij internationale samenwerkingen. De vormgeving en uitvoering van dit type due diligence is onderdeel van de implementatie van de leidraad kennisveiligheid die begin 2022 is uitgebracht. Instellingen kunnen aankloppen bij Loket Kennisveiligheid als zij vragen hebben over de risico’s van een internationale samenwerking. Vanuit Loket Kennisveiligheid worden er meerdere evenementen georganiseerd voor de kennissector, waar onderling kennis en ervaringen wordt uitgewisseld over kansen, risico’s en instrumenten om op een verantwoordelijke manier internationale samenwerkingsrelaties aan te gaan. Ook organiseert de Rijksoverheid een nieuwe serie van kennisveiligheidsdialogen met de besturen van alle kennisinstellingen, waaronder de Rijksuniversiteit Groningen en de Hogeschool Zuyd.
Het bericht ‘En toen was er geen hoogleraar Friese taal en cultuur meer, tegen de afspraken in’ |
|
Habtamu de Hoop (PvdA), René Peters (CDA) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Hoe kijkt u naar de sollicitatieprocedure van de Rijksuniversiteit Groningen, die uiteindelijk niet resulteerde in een hoogleraar Friese taal en cultuur, maar in een universitair docent?1
De sollicitatieprocedure betreft een personele aangelegenheid van de universiteit zelf. De RUG heeft mij laten weten het spijtig te vinden dat hun benoemingsprocedure geen hoogleraar heeft opgeleverd. Toen dit duidelijk werd heeft de RUG besloten te investeren in de ontwikkeling van jong talent door een universitair docent aan te stellen en te werven voor een postdoc. Daarnaast is recentelijk een interim--hoogleraar Friese taal en cultuur aangetrokken (d.m.v. een detachering van de UvA). Door te investeren in jong talent kan, naar verwachting van de RUG, over enkele jaren alsnog een geschikte hoogleraar Fries worden benoemd. Ik heb vertrouwen in die aanpak. Daarnaast zet de RUG naast het reguliere onderwijsaanbod, via het project Fries dat mede gefinancierd wordt door het Rijk en de provincie Fryslân, ook in op andere manieren om het onderwijs en onderzoek in de Friese taal en cultuur te behouden en verder te versterken, zoals het organiseren van summer- en winterschools, het aanbieden van MOOCs (massive open online courses) en het ontwikkelen van postacademisch onderwijs. Ook kijk ik uit naar de sectorplannen waarin aandacht zal zijn voor het veld Talen & Culturen waar Frisistiek ook onder valt.
Wat is uw gedachte bij de observatie van DINGtiid, het onafhankelijke adviesorgaan voor de Friese Taal, dat er geen eerlijke procedure is gevolgd, omdat niet duidelijk was dat het om de werving van een universitair docent ging én dat er wel genoeg geschikte kandidaten zouden zijn om de functie van hoogleraar Fries te vervullen, zij hadden alleen moeten worden benaderd?
Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 1 betreffen sollicitatieprocedures een personele aangelegenheid van de universiteit zelf. De RUG heeft de vacature, zoals gebruikelijk, openbaar gepubliceerd. Overigens gaat DINGtiid in hun diverse stukken niet in op de vraag of er wel of niet geschikte kandidaten waren.
Wanneer bent u voornemens om met een wetsvoorstel te komen, waarin wetenschappelijk onderwijs in het Frysk wordt verankerd?
Ik verken momenteel de mogelijkheden om de motie die vraagt om wettelijke verankering van wetenschappelijk onderwijs in het Fries uit te voeren en zal uw Kamer dit najaar verder informeren over de uitvoering van de motie. Relevant hierbij is dat de KNAW heeft besloten om een advies te maken gericht op een duurzame Frisistiek. De KNAW streeft ernaar dit advies eind dit jaar op te leveren. Dit advies betrek ik graag bij de uitvoering van de motie. Relevant zijn ook de ontwikkelingen rondom de sectorplannen en de stand van zaken rond de bestuursafspraak Friese taal en cultuur (tussen Rijk en de provincie Fryslân). In het voorjaar van 2024 volgt een inhoudelijke brief over de uitvoering van de motie die vraagt om een wetsvoorstel, waarin ik ook het advies van de KNAW zal meenemen.
Vindt u dat Fries als onderdeel van de bredere internationale opleiding in voldoende mate recht doet aan de positie van het Fries als tweede Rijkstaal?
Academisch onderwijs en onderzoek en kennis over taal, taalbeheersing en cultuur zijn van groot belang. Het Nederlands en het Fries, als tweede officiële taal in de provincie Fryslân, nemen daarbij een bijzondere positie in. Ondanks jarenlange inspanningen vanuit de sector blijft het aantal studenten dat een track of minor Fries volgt, zeer gering. Ik vind het dan ook van belang dat gewerkt wordt aan het verder vergroten van de aantrekkelijkheid van de universitaire talenopleidingen voor (aspirant) studenten. Door het Fries onderdeel te maken van de bredere opleiding Minorities and Multilingualism, kan die aantrekkelijkheid verder worden vergroot doordat er meer politieke en culturele kwesties worden aangesneden en er bredere beroepsperspectieven voor afgestudeerden zijn. Hierbij is van belang dat het Fries een duidelijk en zichtbaar onderwijs- en onderzoeksprofiel heeft, en de toegang naar de lerarenopleiding wordt gewaarborgd. Hier wordt op verschillende manieren goed aan gewerkt, zoals ik ook in mijn antwoord op vraag 1 heb toegelicht. Ook zet de RUG in op het versterken van de samenwerking met kennispartners, o.a. in het hbo, zoals NHL Stenden, en de Fryske Akademy. Deze samenwerking is er op gericht om de zichtbaarheid en aantrekkelijkheid van onderwijs en onderzoek op het gebied van het Fries te vergroten. Daarnaast zal, in samenspraak met de provincie Fryslân, een haalbaarheidsonderzoek voor universitair en post-academisch onderwijs op het gebied van de Friese taal en cultuur worden uitgevoerd. Middels post-academisch onderwijs wil de RUG voorzien in de Friese maatschappelijke behoefte aan werknemers met uitstekende beheersing van het Fries. Te denken valt aan journalisten, medewerkers van de provincie, docenten aan lagere en middelbare scholen, curatoren in musea, managers van lokale grootschalige industrie etc.
Hoe wilt u in de tussentijd ervoor zorgen dat alvast wordt gehandeld naar de geest van de aangenomen motie-De Hoop/Van der Molen over het wettelijk verankeren van wetenschappelijk onderwijs in het Frysk2, waardoor het wetenschappelijk onderwijs in het Frysk ook de komende tijd aangeboden kan blijven worden?
Het wetenschappelijk onderwijs in het Fries wordt nog steeds aangeboden als onderdeel van de brede opleiding Minorities and Multilingualism. Ook werkt de RUG op verschillende manieren aan verdere versterking hiervan, zie ook mijn antwoorden op de vragen 1 en 4. Verder kijk ik met belangstelling uit naar de sectorplannen in het wo, waarin ik investeer en aandacht heb gevraagd voor de moderne vreemde talen en Nederlandse taal en cultuur waar het Frisistiek ook onder valt.
Het bericht ‘UvA neemt afstand van uitspraak docent over ‘het verschijnsel non-binair’ |
|
Harm Beertema (PVV) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «UvA neemt afstand van uitspraak docent over «het verschijnsel non-binair»»?1
Ja.
Deelt u de opvatting dat sociaal wetenschapper Laurens Buijs als Universiteit van Amsterdam (UvA)-docent het recht heeft om de wokecultuur binnen de universiteit te bekritiseren als hij vaststelt dat volwassen wetenschappelijke argumentatie door die wokecultuur dreigt plaats te moeten maken voor ideologische argumenten, die betrekking hebben op gevoelens van onveiligheid en het schenden van «safe spaces»? Zo nee, waarom niet?
Elke medewerker van een universiteit heeft het recht om de cultuur van de organisatie te bekritiseren. Dit geldt ook voor de heer Buijs.
Vindt u dat de betrokken opleidingsdirecteur van Interdisciplinaire sociale wetenschap (ISW) aan de UvA de wetenschappelijke standaarden uit het oog heeft verloren en zich heeft laten leiden door ideologische argumenten door nadrukkelijk afstand te nemen van de uitspraken van Laurens Buijs? Zo nee, waarom niet?
Die mening deel ik niet. Ik hecht eraan dat de universiteit een veilige leer- en werkomgeving biedt waarin iedereen zich thuis voelt en zich kan ontplooien en waar een diversiteit aan perspectieven betrokken en overwogen wordt. Studenten en docenten moeten zichzelf kunnen zijn. Dat geldt dus ook voor transgender personen, waaronder non-binaire studenten en docenten. In een brief aan studenten schrijft de betrokken opleidingsdirecteur dat docenten, bestuurders en ondersteunende staf afstand nemen van de oordelen en uitingen van de heer Buijs over non-binariteit. Daarmee draagt de opleidingsdirecteur uit dat iedereen welkom is bij de opleiding en op respect kan rekenen, en dat een opvatting van een van de medewerkers geen uitdrukking is van het beleid van de organisatie.
Bent u het ermee eens dat de opleidingsdirecteur van ISW aan de UvA de zorgen van Laurens Buijs over het gebrek aan debat en de dominantie van de wokecultuur juist heeft bevestigd door in haar brief aan de studenten te bevestigen dat hij zich schuldig zou hebben gemaakt aan discriminatie, microagressie en het schenden van de safe space van studenten, waar dat op geen enkele wijze het geval is? Zo nee, waarom niet?
Die mening deel ik niet. De opleidingsdirecteur heeft het beleid van de organisatie verduidelijkt. De opleidingsdirecteur draagt uit dat iedereen welkom is bij de opleiding en op respect kan rekenen, en dat een opvatting van een van de medewerkers geen uitdrukking is van het beleid van de organisatie. Uit de berichtgeving maak ik niet op dat de opleidingsdirecteur de docent heeft beticht van discriminatie, microagressie en het schenden van de safe space van studenten.
Deelt u de mening dat het zwaarder laten wegen van de zogeheten sociale veiligheid van studenten haaks staat op het recht van docenten van de UvA om zonder consequenties en ruggespraak vrijelijk te kunnen publiceren in een journalistiek medium van en voor studenten, docenten en medewerkers van de UvA? Zo nee, waarom niet?
Uw vraag suggereert dat de UvA de sociale veiligheid van studenten zwaarder laat wegen dan de mogelijkheid van een docent om vrijelijk te publiceren in het universiteitsblad. Die veronderstelling deel ik niet. Folia is een onafhankelijk journalistiek medium en heeft de heer Buijs een podium geboden voor zijn opvattingen. Het publiceren van een opinie is zelden zonder consequenties; het kan lezers overtuigen, weerstand oproepen of een bijvoorbeeld discussie teweeg brengen. In dit specifieke geval heeft de heer Buijs kritiek gekregen vanuit de academische gemeenschap en op sociale media.
Dit neemt niet weg dat de sociale veiligheid van studenten en medewerkers soms op gespannen voet kan staan met de vrijheid van meningsuiting en de academische vrijheid. In eerste instantie is het aan de bestuurders binnen de universiteiten om daar een verstandige weg in te vinden. De opleidingsdirecteur in kwestie heeft dan ook aangekondigd het gesprek binnen de opleiding te willen voeren over respect voor de identiteit van ieder mens én voor de academische vrijheid. Dit voornemen ondersteun ik van harte.
Hoe beoordeelt u de handelwijze van de UvA richting een kritische docent die ook nog eens gebruik heeft gemaakt van de klokkenluidersregeling? Acht u deze handelwijze wenselijk? Zo ja, waarom?
De heer Buijs heeft onder andere kritiek geuit op het diversiteitsbeleid van de UvA. Dit is zijn goed recht. De betrokken opleidingsdirecteur en de chief diversity officer van de UvA hebben in reactie op zijn kritiek het beleid van de UvA – naar mijn inschatting op een respectvolle wijze – toegelicht en verdedigd. Het college van bestuur heeft inmiddels een onafhankelijke commissie ingesteld om de melding te onderzoeken. Ik heb vertrouwen in de handelwijze van het college van bestuur.
Deelt u onze mening dat academie ideologische opvattingen, die altijd tijd-, hype- en modegebonden zijn, strikt moeten worden gescheiden van het wetenschappelijke werk? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoe gaat u dat stimuleren?
Onafhankelijkheid en onpartijdigheid van wetenschappelijk onderzoek is vastgelegd als principe in de Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit. Ik citeer uit de gedragscode: «Onafhankelijkheid houdt onder andere in dat men zich in de keuze van de methode, bij de beoordeling van de data en in de weging van alternatieve verklaringen, maar ook bij het beoordelen van onderzoek of onderzoeksvoorstellen van anderen, niet laat leiden door buiten-wetenschappelijke overwegingen (bijvoorbeeld overwegingen van commerciële of politieke aard).» Dit principe onderschrijf ik.
Inzake het hoger onderwijs zijn docenten vrij om politieke opvattingen te uiten maar dienen ze zich altijd bewust te zijn van de academische omgeving en hun positie daarin. Een goede docent nodigt studenten daarbij uit tot dialoog. Voorts is het op universiteiten een goed gebruik dat debatten voldoen aan de eisen die aan het academische debat worden gesteld. Denk daarbij aan weerlegbaarheid, argumentatie, kritiek, nieuwsgierigheid en respect.
De bedreiging van de academische vrijheid aan Nederlandse universiteiten |
|
Ralf Dekker (FVD) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het opiniestuk «Woke cultuur bedreigt de academische vrijheid bij sociale wetenschappen» van Universiteit van Amsterdam (UvA)-docent en onderzoeker Laurens Buijs d.d. 18 januari jl. en zijn interview bij Dit is de Dag d.d. 19 januari jl.?1
Ja.
Acht u het wenselijk dat kritische academici, zoals dhr. Buijs, te maken krijgen met sociale uitsluiting, censuur en zelfs onveiligheid en (dreiging tot) ontslag wanneer zij maatschappelijk ongewenste, maar wetenschappelijk onderbouwde standpunten innemen? Acht u het wenselijk dat academici zich niet durven uitspreken uit angst voor bovenstaande consequenties?
Academici die maatschappelijk controversiële, maar wetenschappelijk onderbouwde standpunten innemen, horen niet te maken te krijgen met sociale uitsluiting, censuur, onveiligheid of dreiging tot ontslag vanwege die standpunten. Of dit op de heer Buijs van toepassing is kan ik niet beoordelen. Ik acht het in ieder geval van groot belang dat academici zich kunnen uitspreken over kwesties op grond van hun deskundigheid zonder te hoeven vrezen voor zaken als uitsluiting, censuur, onveiligheid of ontslag.
Hoe beoordeelt u het feit dat een onderzoeker die zich kritisch uitlaat over het coronabeleid op de UvA wordt bestraft en na vijftien jaar trouwe dienst een functie bij een summerschool verliest?
De heer Buijs heeft gemeld dat hij een functie bij een summer school heeft verloren vanwege zijn kritische uitlatingen over het coronabeleid. Of dit feitelijk de reden is dat hij die functie niet meer uitoefent kan ik niet beoordelen. Dit betreft een personele aangelegenheid tussen de universiteit als werkgever en de heer Buijs als werknemer. Daar kan en wil ik als Minister van OCW niet in treden. De heer Buijs heeft misstanden gemeld bij het college van bestuur van de UvA. Het college van bestuur heeft inmiddels een onafhankelijke commissie ingesteld om de melding te onderzoeken. Ik heb vertrouwen in de handelwijze van het college van bestuur.
Deelt u de mening van dhr. Buijs dat een academische omgeving naast seksuele, etnische, religieuze diversiteit etc. ook politieke en ideologische diversiteit dient te kennen? Vindt u het zorgelijk dat een onderzoeker als dhr. Buijs aangeeft dat deze politieke en ideologische diversiteit op Nederlandse universiteiten vrijwel verdwenen is?
In een academische omgeving moet ruimte zijn voor een diversiteit van politieke en ideologische opvattingen van studenten en medewerkers. Docenten zijn vrij om politieke opvattingen te uiten maar dienen zich altijd bewust te zijn van de academische omgeving en hun positie daarin. Een goede docent nodigt studenten daarbij uit tot dialoog. Voorts is het op universiteiten een goed gebruik dat debatten voldoen aan de eisen die aan het academische debat worden gesteld. Denk aan weerlegbaarheid, argumentatie, kritiek, nieuwsgierigheid en respect.
Hoe beoordeelt u de constatering van dhr. Buijs dat de academische vrijheid op de UvA – en andere Nederlandse universiteiten – in gevaar is? Onderschrijft u deze constatering? Kunt u dit toelichten?
De heer Buijs heeft bij het college van bestuur van de UvA een melding gemaakt naar aanleiding van zijn zorgen over de academische vrijheid. Het is nu aan de universiteit, en niet aan mij als Minister van OCW, om die melding zorgvuldig te behandelen. Het college van bestuur heeft een onafhankelijke commissie ingesteld om de melding te onderzoeken. Ik heb vertrouwen in de handelwijze van het college van bestuur.
Over de academische vrijheid bij de Nederlandse universiteiten in het algemeen merk ik op dat uitingen van docenten of onderzoekers over maatschappelijk gevoelige kwesties kunnen leiden tot kritiek, weerwoord en soms klachten bij studenten of collega’s. Het mag schuren. Studenten mogen geconfronteerd worden met ongemakkelijke standpunten; en docenten en onderzoekers mogen erop rekenen zich te verantwoorden. Dit betekent nog niet dat de academische vrijheid onder druk staat.
Bent u bekend met het bericht «UvA neemt afstand van uitspraak docent over «het verschijnsel non-binair»» in het Parool d.d. 20 januari jl.?2
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat de UvA een docent, die bovendien een beroep heeft gedaan op de klokkenluidersregeling, op deze wijze afvalt? . Hoe beoordeelt u de manier waarop de UvA omgaat met kritiek van eigen docenten en onderzoekers? Acht u deze omgang wenselijk? Zo ja, waarom wel? Zo nee, waarom niet?
Ik hecht eraan dat de universiteit een veilige leer- en werkomgeving biedt waarin iedereen zich thuis voelt en zich kan ontplooien en waar een diversiteit aan perspectieven betrokken en overwogen wordt. Studenten en docenten moeten zichzelf kunnen zijn. Dat geldt dus ook voor transgender personen, waaronder non-binaire studenten en docenten. In een brief aan studenten schrijft de betrokken opleidingsdirecteur dat docenten, bestuurders en ondersteunende staf afstand nemen van de oordelen en uitingen van de heer Buijs over non-binariteit. Daarmee draagt de opleidingsdirecteur uit dat iedereen welkom is bij de opleiding en op respect kan rekenen, en dat een opvatting van een van de medewerkers geen uitdrukking is van het beleid van de organisatie.
Hoe gaat u ervoor zorgen dat de academische vrijheid in Nederland wordt hersteld?
Ik ken de UvA als een universiteit waar debat en dialoog, over wetenschappelijke en maatschappelijke kwesties, wordt gestimuleerd en gewaardeerd. Zo ken ik alle Nederlandse universiteiten. De heer Buijs heeft onder andere kritiek geuit op het diversiteitsbeleid van de UvA. Dit is zijn goed recht. De betrokken opleidingsdirecteur en de chief diversity officer van de UvA hebben in reactie op zijn kritiek het beleid van de UvA – naar mijn inschatting op een respectvolle wijze – toegelicht en verdedigd.
De heer Buijs heeft een beroep gedaan op de Klokkenluidersregeling. Het college van bestuur heeft inmiddels een onafhankelijke commissie ingesteld om de melding te onderzoeken. Ik heb vertrouwen in de handelwijze van het college van bestuur en reken erop dat het college zich ervoor inspant dat de heer Buijs, zoals alle medewerkers, in vrijheid en veiligheid zijn werk kan doen.
Kunt u deze vragen afzonderlijk van elkaar en zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Uw vraag impliceert dat de academische vrijheid niet is geborgd. Ik deel die veronderstelling niet.
Het artikel door Hoger Onderwijs Persbureau op Punt Avans ‘Experiment flexstuderen stopt abrupt, Dijkgraaf denkt na’ |
|
Hatte van der Woude (VVD) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Experiment flexstuderen stopt abrupt, Dijkgraaf denkt na»?1
Ja
Is het waar dat u het wetstraject flexstuderen, waarvan de volgende stap dit voorjaar voorzien was, wilt stopzetten dan wel vertragen? Zo ja, waarom? Zo ja, waarom is de Kamer hiervan niet op de hoogte gesteld? Zo ja, klopt het dat het experiment flexstuderen hiermee abrupt zou stoppen en studenten die een dergelijk traject volgen of willen volgen gedupeerd worden?
Ik heb de afweging gemaakt om het wetsvoorstel flexstuderen voor te bereiden en in te dienen ná mijn beleidsreactie op de toekomstverkenning. Ik realiseer me dat ik daarmee terugkom op mijn streven om eerder al een wetsvoorstel voor flexstuderen in te dienen waarmee het experiment kon worden verlengd, en verankering met ingang van studiejaar 2024/2025 zou plaatsvinden. Het streven is nu om flexstuderen mogelijk te maken voor alle instellingen vanaf studiejaar 2025/2026. Ik vind het namelijk belangrijk dat de wettelijke verankering van flexstuderen kan plaatsvinden in samenhang met de verschillende perspectieven voor flexibilisering van het onderwijs, die zullen voortkomen uit de toekomstverkenning en het beleid met betrekking tot LLO. Daarnaast vind ik het belangrijk dat ik zoveel mogelijk informatie over de brede behoefte aan flexstuderen en de mogelijkheden voor een vergelijkbare vorm kan meenemen in het wetsvoorstel (conform de motie Van der Woude c.s.2).
Ik wil hiervoor zowel de informatie benutten uit de toekomstverkenning, gesprekken met deelnemende instellingen als ook de informatie uit de laatste jaren van het experiment flexstuderen. De evaluatie van het experiment flexstuderen is in mei 2021 gestart waardoor de twee laatste experimenteerjaren (waaronder het huidige jaar) niet zijn meegenomen. Voor deze twee laatste jaren zijn bovendien nieuwe mogelijkheden aan het experiment toegevoegd, zoals de uitbreiding naar deeltijdonderwijs. Mede door deze informatiebehoefte is het niet haalbaar gebleken om tijdig een wetsvoorstel in te dienen.
Dit besluit betekent dat het huidige experiment per 1 september 2023 van rechtswege eindigt. Omdat er nog geen wetsvoorstel is ingediend, zoals dit door de wet is vereist,3 is het voortzetten van het experiment niet mogelijk. Ik realiseer mij dat dit besluit heel vervelend is voor de deelnemende studenten die ook volgend jaar zouden willen flexstuderen. De groep deelnemers aan het experiment verkeren regelmatig in een bijzondere omstandigheid, zoals een medische conditie, een mantelzorgtaak of topsport waarbij flexstuderen voor hen een uitkomst biedt.
Ik heb in de afgelopen maanden gesprekken gevoerd met de deelnemende instellingen over de impact van het aflopen het experiment, de specifieke gevolgen voor deelnemende studenten en mogelijke handelingsperspectieven.
Ook heb ik in de afgelopen periode verkend of er alternatieve opties waren om het experiment toch te verlengen. Recent is gebleken dat de alternatieve opties helaas niet haalbaar zijn.
Ik ben graag bereid om de instellingen gericht te ondersteunen, zodat de studenten die in studiejaar 2022–2023 deelnemen aan het experiment, geen last hoeven te ondervinden van de late besluitvorming. Ik werk daarom aan een oplossing waardoor deelnemende studenten hun studie kunnen voortzetten onder vergelijkbare condities als tijdens het experiment. Voor de instelling geldt dat zij op deze wijze de deelnemende studenten kunnen blijven ondersteunen om op een eigen studietempo de studie te continueren. Voor de deelnemende student betekent dit dat de student een eigen studietempo houdt, wel wettelijk collegegeld betaalt, maar tevens een tegemoetkoming ontvangt. Het voornemen is om de lasten (waaronder de administratieve lasten) zowel bij de instellingen als de studenten tot een minimum te beperken. Ik ben met de instellingen in gesprek hoe wij deze tegemoetkoming kunnen realiseren. Voor de tegemoetkoming is dekking aanwezig op de OCW-begroting. Daarnaast is ook voor deze studenten voor komend studiejaar de mogelijkheid om de basisbeurs aan te vragen.
Hoeveel studenten maken op dit moment gebruik van de mogelijkheid om te kunnen flexstuderen?
Studenten die willen flexstuderen dienen zich te melden bij de instelling. De instelling zal na overleg besluiten of en hoelang de student mag flexstuderen. Hierom registreert niet OCW maar de instelling hoeveel studenten flexstuderen. In de afgelopen tijd heb ik alle deelnemende onderwijsinstellingen gesproken. Op basis daarvan is het mijn inschatting dat in het huidige studiejaar 1.750 tot 2.000 studenten meedoen aan het experiment.
In hoeverre zijn de gevolgen voor deze studenten in kaart gebracht alvorens besloten is het experiment stop te zetten?
Het experiment is niet stopgezet. Elk experiment kent een exacte start- en einddatum, hetgeen ook in een (experimenteer)besluit wordt vastgelegd. Ook het Besluit experiment flexibel ho bepaalt in artikel 17d de exacte periode van het experiment: van 1 september 2017 tot 1 september 2023. Het experiment eindigt na 31 augustus 2023 van rechtswege.
In de afgelopen tijd heb ik met het onderwijsveld verkend welke gevolgen het aflopen van het experiment heeft op de deelnemende studenten. Voor de huidige flexstudenten die volgend jaar nog studeren geldt dat zij in het nieuwe studiejaar het wettelijk collegegeld zullen betalen. De gevolgen hiervan variëren per student. Voor afstuderende flexstudenten zijn er geen gevolgen.
Desalniettemin realiseer ik mij terdege dat het aflopen van het experiment (financiële) consequenties kan hebben voor (een specifieke groep) studenten. Deze studenten hebben vanwege verschillende omstandigheden behoefte aan een eigen studietempo. Deze groep studenten heeft mijn aandacht en ik werk daarom samen met de instellingen aan een oplossing waarbij de deelnemende student onder vergelijkbare condities de studie kan voortzetten. Hierbij is het mijn doel dat de uitvoering hiervan voor zowel de instelling als de student zo min mogelijk belastend zal zijn. Hiervoor is dekking aanwezig op de OCW-begroting. Binnen het profileringsfonds is er ruimte voor de deelnemende instellingen om een tegemoetkoming te bieden aan de huidige flexstudenten. Maar ook een andere regeling is een optie.
Als het bericht klopt dat u het wetsvoorstel wil aanhouden, klopt daarbij dan ook de aanname in het artikel dat u dat doet omdat de VVD flexstuderen breed over het hoger onderwijs zou willen uitrollen? Zo nee, kan de Minister toelichten waarom het wetsvoorstel dan wel stopgezet of vertraagd wordt?
In de beantwoording op vraag 2 heb ik mijn beweegredenen genoemd.
Bent u ervan op de hoogte dat de VVD vooral wil kijken naar een verbreding ten opzichte van de huidige opzet, met name ten gunste van oudere (master)studenten?
Ja. In het huidige experiment hebben deelnemende onderwijsinstellingen de mogelijkheid om te bepalen hoe zij het beleid rondom flexstuderen vormgeven. Enkele onderwijsinstellingen bieden flexstuderen reeds aan masterstudenten die het studeren combineren met werken of een gezinsleven.
Hoe staat het met de uitvoering van de motie2 die beoogt via gedegen onderzoek een grondslag te geven aan een dergelijke verbreding?
De motie van Van der Woude c.s. verzoekt mij te verkennen hoe groot de brede behoefte is aan flexstuderen, en dat mee te wegen in het wetsvoorstel. Op basis van bestaande onderzoeken over flexstuderen en ambtelijke gesprekken die gevoerd zijn met deelnemende instellingen vorm ik mij momenteel een beeld over de bredere behoefte. Zoals aangegeven bij de beantwoording op vraag 2 levert de toekomstverkenning naar verwachting belangrijke inzichten over flexibilisering. Na de toekomstverkenning zal ik mijn beeld over de bredere behoefte voor flexstuderen met de Kamer delen en verder werken aan het wetsvoorstel.
Kunt u de vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
De tekstgenerator ChatGPT |
|
Olaf Ephraim (FVD) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
Kent u de geavanceerde tekstgenerator Generative Pre-trained Transformer (ChatGPT)?
Ja, wij zijn bekend met ChatGPT.
Bent u ervan op de hoogte dat veel leerlingen1 in met name het voortgezet onderwijs gebruik maken van deze geavanceerde tekstgenerator2?
Ja, wij zijn ervan op de hoogte dat gebruik wordt gemaakt van ChatGPT door leerlingen in het (voortgezet) onderwijs.
Bent u ook van mening dat door het gebruik van deze tool leerlingen niet de juiste schrijfvaardigheden leren die van belang zijn voor de rest van hun leven om deel te nemen aan het maatschappelijke leven?
In onze optiek is ChatGPT geen geschikte tool om schrijfvaardigheden bij te brengen. Artificial Intelligence (AI)-toepassingen als ChatGPT zijn weliswaar in staat om in een handomdraai een toelichtende tekst te genereren over een onderwerp, maar ze kunnen geen betekenis of context afleiden uit deze tekst. Daarom zullen vaardigheden als kritisch lezen en kritisch analyseren van teksten, het toepassen van opgedane kennis, mediawijsheid en digitale geletterdheid nog belangrijker worden in de nabije toekomst.
Het is aan scholen en leraren om goed onderwijs aan te bieden en naar eigen inzicht in te richten. Scholen en leraren kunnen hiervoor kiezen uit een divers aanbod van leermiddelen om schrijfvaardigheden bij te brengen. Vanuit het masterplan basisvaardigheden3 worden bovendien kerndoelen ontwikkeld voor de basisvaardigheden zoals taal en digitale geletterdheid. Deze worden wettelijk verankerd in het landelijke curriculum van het funderend onderwijs.
Bent u op de hoogte van het feit dat deze tool, ondanks dat het zeker een geweldige technische ontwikkeling is, ook gevaarlijk kan zijn3 en wist u dat er zelfs wordt gezegd dat we deze «box van Pandora» niet moeten willen openen4?
De technologische ontwikkeling van ChatGPT en vergelijkbare generatieve AI biedt mogelijkheden voor efficiëntie en het verkrijgen van informatie. Zoals blijkt uit de «Verkenning naar het Nederlandse Onderwijslab Artificiële Intelligentie»6 kan AI onderwijs op maat ondersteunen, de competentie en autonomie van leerlingen bevorderen, hun digitale geletterdheid vergroten en de werkdruk van leraren verminderen.
Het kabinet is ervan op de hoogte dat dergelijke technologie risico’s en zorgen met zich meebrengt, zowel binnen als buiten het onderwijs. Deze kunnen voortkomen uit de werking van de tool, waar het ondanks ingebouwde waarborgen mogelijk is om bevooroordeelde of discriminerende antwoorden te krijgen. Ook zijn er risico’s op het gebied van privacy en autonomie van leerlingen. Verder kan generatieve AI zoals ChatGPT ook gebruikt worden voor schadelijke doeleinden, zoals het verspreiden van desinformatie en phishing.
Het is daarom van belang dat er bij de inzet van AI oog is voor zowel de kansen als de risico’s. Een goed voorbeeld is het Nationaal Onderwijslab AI (NOLAI). In NOLAI werken scholen, wetenschappers en bedrijven samen aan de ontwikkeling en evaluatie van verantwoorde en veilige digitale innovaties die tegemoetkomen aan de behoeftes in het funderend onderwijs. In co-creatie werken zij aan een goede inzet van AI in het onderwijs, vanuit een pedagogisch en didactisch verantwoorde basis, met oog voor risico’s als privacy en autonomie van leerlingen en leraren.
Zou u de gevaren van ChatGPT willen onderzoeken en maatregelen kunnen nemen, zodat het gebruik van ChatGPT uit het klaslokaal of de collegezaal verbannen wordt?
Het kabinet verkent reeds de kansen en risico’s van AI binnen het onderwijs. Vorig jaar zijn het rapport «Naar hoogwaardig digitaal onderwijs» van het Rathenau Instituut en de verkenning «Inzet van intelligente technologie» van de Onderwijsraad verschenen. De Onderwijsraad wijst op het belang van een actieve rol voor zowel leraren en docenten als schoolleiders, bestuurders en de overheid bij de inzet van AI. Schoolleiders en bestuurders hebben een belangrijke rol in het borgen dat leerlingen, studenten en docenten digitaal geletterd zijn en AI zinvol en verantwoord inzetten. Voor de overheid ziet de Onderwijsraad een faciliterende rol door kaders te scheppen, algemene leerdoelen te formuleren voor digitale geletterdheid en te stimuleren dat er samen met de beroepsgroep toepassingen van AI worden ontwikkeld.
Binnen het NOLAI is tot 2035 voorzien in een wetenschappelijk onderzoeksprogramma waarbij in een breed perspectief gekeken wordt naar de kansen en risico’s van AI in het onderwijs. Deze breedte levert een unieke samenwerking tussen wetenschappers om de pedagogisch-didactische, sociaal-maatschappelijke en ethische aspecten van AI in onderwijs in kaart te brengen.
Verder houdt het kabinet de ontwikkelingen rond generatieve AI nauwlettend in de gaten. Zoals aangegeven bij de beantwoording van vraag 3, zijn onderwijsinstellingen als eerste aan zet om te bepalen of en hoe ChatGPT en AI in den brede wordt ingezet binnen een klaslokaal of collegezaal.
Bent u ervan op de hoogte dat veel hackers deze tool inzetten?5
Ja, wij zijn op de hoogte van de inzet van deze tool door hackers.
Denkt u dat extra lessen over dergelijke tools en mediawijsheid in het algemeen leerlingen en studenten bewuster kan maken van het feit dat gebruik van Chat GPT een rem zet op de ontwikkeling van taal- en schrijfvaardigheden die ze heel hun leven nodig hebben?
Tools zoals ChatGPT vragen van docenten om te doordenken hoe ze op een doordachte manier met AI in het onderwijs omgaan en leerlingen de nodige taal- en schrijfvaardigheden bijbrengen. Van docenten vraagt dit meer op het gebied van didactische en digitale vaardigheden. De sleutel ligt vooral bij de didactische aanpak in de klas, bijvoorbeeld door leerlingen en studenten niet alleen te beoordelen op het eindproduct maar ook op het schrijfproces of door opdrachten in de klas te maken met pen en papier.
Daarnaast is het belangrijk dat scholieren, studenten, leraren en de maatschappij in gesprek blijven over het gebruik van AI in de klas. Van onderwijsinstellingen vraagt dit om te doordenken hoe zij vanuit hun visie op goed onderwijs dit binnen hun instellingen willen vormgeven. Zij worden hierbij ondersteund door Kennisnet en SURF, die webinars en artikelen aanbieden. OCW draagt hieraan bij door het inrichten van een expertisepunt voor digitale geletterdheid in 2023 waar leraren, schoolleiders en bestuurders terecht kunnen voor hulp en informatie over digitale geletterdheid.
Kunstmatige intelligentie in het onderwijs |
|
Mariëlle Paul (VVD), Queeny Rajkowski (VVD), Zohair El Yassini (VVD), Hatte van der Woude (VVD) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het artikel «ChatGPT glipt langs docenten: «Ik gebruik het om snel huiswerk te maken»»1?
Ja, wij zijn bekend met dit bericht.
Deelt u de mening dat kunstmatige intelligentie als systeemtechnologie een ingrijpend effect heeft en gaat hebben op het onderwijs?
Ja, wij delen de mening dat artificiële intelligentie (AI) als systeemtechnologie belangrijke gevolgen op het onderwijs kan hebben.
Welke kansen en risico's voor scholen ziet u door het toegankelijker en geavanceerder worden van kunstmatige intelligentie? Hoe gaat u ervoor zorgen dat de kansen om het onderwijs door middel van kunstmatige intelligentie te verrijken optimaal worden benut, terwijl de risico’s en valkuilen adequaat worden getackeld?
De opkomst van AI is een gegeven en heeft impact op de maatschappij en het onderwijs. AI kan het onderwijs verbeteren door het leren motiverender en meer op maat te maken en docenten te ondersteunen. Tegelijkertijd zijn er risico’s en kan de inzet van AI bijvoorbeeld door biases leiden tot grotere verschillen tussen groepen leerlingen en studenten waardoor groepen leerlingen en studenten onterecht benadeeld kunnen worden.2 De ontwikkeling van AI zal een aanpassing vragen van docenten en leerlingen en studenten om goed met intelligente technologieën in het onderwijs om te gaan.
De sleutel ligt vooral bij de didactische aanpak in de klas, bijvoorbeeld door leerlingen niet te beoordelen op het eindproduct maar op het schrijfproces of door opdrachten in de klas te laten maken met pen en papier. Van onderwijsinstellingen vraagt dit om te doordenken hoe zij vanuit hun visie op goed onderwijs dit binnen hun instellingen willen vormgeven. Zij worden hierbij ondersteund door Kennisnet en SURF, die webinars en artikelen aanbieden.
Aanvullend faciliteren wij een verantwoorde ontwikkeling van AI in het onderwijs, door het benutten van kansen en met oog voor de risico’s. Met behulp van het Nationaal Groeifonds investeren wij substantieel in deze ontwikkelingen tot 2035. Zo is er voor de komende tien jaar € 80 miljoen toegekend aan het Nationaal Onderwijslab AI (NOLAI) in het funderend onderwijs. Leraren en scholen in het funderend onderwijs kunnen deelnemen aan co-creatie projecten waarin zij samen met wetenschappers en leermiddelenmakers werken aan een goede inzet van intelligente technologieën in het onderwijs, vanuit een pedagogisch en didactisch verantwoorde basis, met oog voor risico’s als privacy en autonomie van leerlingen en leraren.
Zijn schoolbesturen en leraren voldoende op de hoogte van de risico's van kunstmatige intelligentie voor het onderwijs?
Het is belangrijk dat schoolbesturen en leraren naast de kansen ook voldoende op de hoogte zijn van de risico’s van AI voor het onderwijs. Van onderwijsinstellingen vraagt de ontwikkeling van AI om te doordenken hoe zij vanuit hun visie op goed onderwijs dit binnen hun instellingen willen vormgeven. Zij worden hierbij ondersteund door Kennisnet en SURF, die webinars en artikelen aanbieden. Ook hebben Kennisnet, de PO-Raad en de VO-raad een monitor ontwikkeld, MYRA, die scholen inzicht geeft in hoe zij ervoor staan op het gebied van technologie en digitalisering. Bewustwording over kunstmatige intelligentie vormt daar één van de onderdelen van, waaronder het gebruik van chatbots in de klas en computational thinking.
Op welke manier passen scholen zich aan op deze snelle ontwikkeling? Op welke manier wordt het ontwikkelen van vaardigheden voor docenten en leerlingen hierin meegenomen? Hoe ziet u uw eigen rol hierin?
Zie het antwoord op vraag 3.
Aanvullend is het belangrijk dat scholieren, leraren en de maatschappij in gesprek blijven over het gebruik van AI in de klas. Dit vraagt ook iets van docenten op het gebied van didactische en digitale vaardigheden. OCW draagt hieraan bij door het inrichten van een expertisepunt voor digitale geletterdheid in 2023 waar leraren, schoolleiders en bestuurders terecht kunnen voor hulp en informatie over digitale geletterdheid.
Wordt er al onderzoek gedaan naar de manier waarop kunstmatige intelligentie het onderwijs gaat veranderen? Zo ja, welk onderzoek? Zo nee, bent u bereid dit in gang te zetten?
Ja, binnen het Nationaal Onderwijslab AI is tot 2035 voorzien in een wetenschappelijk onderzoeksprogramma waarbij in een breed perspectief gekeken wordt naar de kansen en risico’s van intelligente technologieën in het onderwijs. Deze breedte levert een unieke samenwerking tussen wetenschappers om de pedagogisch-didactische, sociaal-maatschappelijke en ethische aspecten van AI in onderwijs in kaart te brengen.
Vorig jaar zijn het rapport «Naar hoogwaardig digitaal onderwijs» van het Rathenau Instituut en de verkenning «Inzet van intelligente technologie» van de Onderwijsraad verschenen. De Onderwijsraad wijst op het belang van een actieve rol voor zowel leraren en docenten als schoolleiders, bestuurders en de overheid bij de inzet van intelligente technologie. Schoolleiders en bestuurders hebben een belangrijke rol in het borgen dat leerlingen, studenten, leraren en docenten digitaal geletterd zijn en intelligente technologie zinvol en verantwoord inzetten. Voor de overheid ziet de Onderwijsraad een faciliterende rol door kaders te scheppen, algemene leerdoelen te formuleren voor digitale geletterdheid en te stimuleren dat er samen met de beroepsgroep toepassingen van intelligente technologie worden ontwikkeld.
Bent u bekend met hat artikel «ChatGPT te lijf met pen en papier»2?
Ja, wij zijn bekend met dit bericht.
Op welke manier passen onderwijsinstellingen in het mbo, hbo en wo zich aan op deze snelle ontwikkeling? Op welke manier wordt het ontwikkelen van vaardigheden voor docenten en studenten hierin meegenomen? Hoe ziet u uw eigen rol hierin?
Mbo-, hbo- en wo-instellingen zetten AI al in voor bijvoorbeeld het optimaliseren van onderwijsprocessen en het vindbaar maken van leermaterialen. Met de komst van ChatGPT kunnen ook studenten en docenten gebruik maken van dergelijke technologie, om bijvoorbeeld het leerproces te verbeteren. Ten slotte zijn er gevallen bekend dat studenten ChatGPT gebruiken om fraude te plegen.
Docenten en opleidingen zijn als eerste aan zet om in te spelen op de toepassing van ChatGPT, alsook andere vormen van generatieve AI. Zoals aangegeven in de beantwoording op vraag 3, kunnen docenten de onderwijsvorm aanpassen, waardoor de inzet van ChatGPT minder gevolgen heeft op het leerproces. Docenten worden hierbij ondersteund door Kennisnet en SURF, die hun kennis delen in de vorm van webinars en artikelen.
Voor de opleidingen geldt dat zij moeten inspelen op maatschappelijke en technologische ontwikkelingen. Doordat opleidingen de opleidingscurricula steeds vernieuwen, kunnen studenten binnen de opleidingen de benodigde en relevante (AI-) vaardigheden verwerven.
OCW ziet haar rol vooral als verbinder en facilitator. Met het Nationaal Groeifondsprogramma Digitaliseringsimpuls Onderwijs, investeert het kabinet in digitalisering in het mbo, hbo en wo. Onderdeel van het netgenoemde programma zijn de Centers for Teaching and Learning (CTL), die ervoor zorgt dat de nationale ICT-voorzieningen en kennis beschikbaar is voor docenten en lerenden, op een manier die past bij de eigen context, structuur en cultuur van de opleiding en instelling. Hierbij is ook aandacht voor technologieën zoals AI. Deze CTL dragen dus bij aan kennisdeling waardoor docenten ondersteund worden in hun werk.
Daarnaast biedt OCW een eenmalige subsidie aan de werkgroep Onderwijs van de Nederlandse AI Coalitie (NL AIC). Met deze subsidie wordt gewerkt aan concrete AI-pilots die bijdragen aan beter onderwijs voor leerlingen en studenten en meer ondersteuning voor docenten.
Is voldoende expertise over kunstmatige intelligentie aanwezig op het ministerie en breder binnen de rijksoverheid? Zo ja, op welke manieren ondersteunt u scholen en andere onderwijspartijen? Zo nee, hoe gaat u dat in de (nabije) toekomst alsnog doen?
Binnen de rijksoverheid is expertise aanwezig om de genoemde ondersteuning aan scholen te faciliteren. Zoals aangegeven in de kabinetsreactie op het WRR-rapport «Opgave AI: de nieuwe systeemtechnologie» van 7 oktober 2022 wordt de komende jaren verder geïnvesteerd in kennisontwikkeling voor management en medewerkers op het gebied van kunstmatige intelligentie. Op dit moment is voor Rijksambtenaren een up-to-date aanbod aan opleidingen op het gebied van kunstmatige intelligentie beschikbaar, zowel voor beginners als voor gevorderden. De Rijksacademie voor Digitalisering en Informatisering Overheid (RADIO) geeft in 2023 extra aandacht aan dit aanbod en biedt ook de mogelijkheid AI-opleidingen op maat te ontwikkelen, passend bij de context van de verschillende onderdelen van de rijksoverheid.
Voor de wijze waarop het Ministerie van OCW het onderwijs ondersteunt, verwijzen wij u graag naar de beantwoording van de vragen 3, 4, 5, 6 en 8.
Hoe zorgt u ervoor dat u onderwijsinstellingen in het gehele onderwijs voldoende kunt ondersteunen als het gaat om omgang met kunstmatige intelligentie?
Zie antwoord vraag 9.
Deelt u de mening dat de kennis in de samenleving, en dus ook in het onderwijs over AI moet worden vergroot, zoals ook de WRR adviseert en dat de nationale AI cursus hier een mooi instrument voor kan zijn? Zo nee, waarom niet? Zo ja, hoeveel mensen hebben de gratis AI cursus gedaan en wat kan er nog gebeuren om deze meer bekendheid te geven?3
Ja, het is van groot belang dat de kennis over AI in de samenleving en in het onderwijs wordt vergroot. Dat wordt op verschillende manieren gedaan, zoals het ontwikkelen van verantwoorde AI-innovaties in het primair en voortgezet onderwijs door het Nationaal Onderwijslab AI (NOLAI).
Ook de nationale AI cursus draagt bij aan bewustwording en kennisoverdracht bij burgers en professionals te vergroten. Daarvoor hebben zich tot nu toe 364.000 mensen aangemeld.
Daarnaast zijn er ook sectorspecifieke AI cursussen via de Nederlandse AI Coalitie gekomen voor o.a. zorg, energie en onderwijs, met een bereik van 50.000 mensen tot nu toe. Door de komst van ChatGPT is er een grote stijging in deelnemers van de AI cursus voor het onderwijs geweest. De komende tijd wordt de AI cursusaanpak doorontwikkeld en wordt ingezet op bredere bekendheid, o.a. via de inzet van de Nederlandse AI Coalitie en haar partners, zowel online als via events.
Bent u bereid in gesprek te gaan met de Nederlandse AI-coalitie over kansen en risico’s van kunstmatige intelligentie voor het onderwijs?
Ja, we zijn reeds in gesprek met de NLAIC. Zoals aangegeven in de beantwoording van vraag 8 subsidieert OCW de werkgroep Onderwijs van de NLAIC. Ook zijn de ministeries van OCW en van EZK en deze werkgroep nauw betrokken bij de realisatie van het nieuwe innovatielab NOLAI. Het kabinet investeert € 80 mln uit het Groeifonds in NOLAI om samen met onderwijspartijen op AI gebaseerde lesmaterialen voor het onderwijs te ontwikkelen, die verantwoord en veilig zijn.
Het bericht ‘Verenigde Naties bereikt nieuw dieptepunt in campagne tegen Israël’ |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met de berichten «Verenigde Naties bereikt nieuw dieptepunt in campagne tegen Israël» en «Brede veroordeling van Israëls lastercampagne tegen VN-rapporteur Albanese»?1
Ja.
Wat vindt u ervan dat Nederlandse bekostigde instellingen voor hoger onderwijs en onderzoek positie kiezen in een primair politiek conflict en dat zij zich in dezen als ondertekenaars scharen aan de zijde van belangenorganisaties en lobbyclubs? Past dit bij de onafhankelijkheid die van deze instellingen verwacht mag worden en bij de taak die zij zelf hebben om studenten maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef bij te brengen?
De vragensteller verwijst naar een verklaring op de website van ECCP (European Coordination of Comittees and Associations for Palestine). Onder deze verklaring stonden ook de namen van een drietal Nederlandse bekostigde hoger onderwijsinstellingen. Deze instellingen hebben aangegeven niet op de hoogte te zijn geweest van de ondertekening van deze verklaring en dat zij de verklaring niet hebben ondertekend. Aan de ondertekening liggen geen besluiten van de instellingsbesturen ten grondslag, er is dus ook geen positie gekozen door de instellingen. Aan één van de betrokken instellingen heeft ECCP desgevraagd aangegeven dat ondertekening door een individuele werknemer voldoende was voor het toevoegen van een instelling aan de lijst. Hiermee is van een politieke positie van een onderwijsinstelling geen sprake.
Vindt u het vanuit het oogpunt van sociale veiligheid wenselijk dat instellingen voor hoger onderwijs positie kiezen in het conflict over Israël en de Palestijnen? Kunt u zich voorstellen dat studenten zich ongemakkelijk voelen bij het feit dan hun instelling uitdrukkelijk positie kiest voor een van beide partijen in dit conflict en dat deze handelwijze van instellingen niet dienstbaar is aan het voeren van een open debat?
Zoals in mijn antwoord onder vraag 2 aangegeven is er door de betreffende instellingen geen positie gekozen. In algemene zin kan ik mij wel voorstellen dat in het geval het bestuur van een instelling voor hoger onderwijs een standpunt inneemt over een maatschappelijk thema, studenten die zich niet in dat standpunt herkennen zich daar mogelijk ongemakkelijk bij voelen. Dit betekent echter nog niet dat de sociale veiligheid in het geding is. Het betekent ook niet dat een open debat over het thema in kwestie niet mogelijk is.
Vindt u het vanuit wetenschappelijk perspectief van evenwichtigheid getuigen dat het aantal rapporten van de UNHRC over Israël hoger is dan alle rapporten over Noord-Korea, Iran en Syrië bij elkaar? Welke bijdrage zou de wetenschap juist kunnen leveren om tot meer evenwichtigheid en onafhankelijkheid in de beoordeling te komen in plaats van het aanwakkeren van eenzijdigheid?
Als Minister van OCW acht ik mij niet in de positie om vanuit wetenschappelijk perspectief te reflecteren op de evenwichtigheid en onafhankelijkheid van UNHRC bij het bepalen over welke landen of thema’s gerapporteerd wordt. Uw Kamer is reeds meerdere malen geïnformeerd over de Nederlandse inzet betreffende het tegengaan van disproportionele aandacht voor Israël in VN gremia. Ik verwijs u hiervoor naar de meest recente Kamerbrief Uitkomst stemmingen MOVP resoluties bij 77e zitting van de Algemene Vergadering van de VN van de Minister van Buitenlandse Zaken van 10 februari 2023 met kenmerk 26 150 nr 206.
Bent u bereid met de koepelorganisaties in het hoger onderwijs te spreken over het belang van een gezamenlijk kader voor verantwoord handelen bij dit soort gevoelige onderwerpen?
De instellingen hebben, zoals genoemd in het antwoord op vraag 1 en 2, geen politieke positie ingenomen. Ik zie daarom geen aanleiding om hierover met de koepelorganisaties het gesprek te voeren.
De ontwikkelingen op het gebied van kunstmatige intelligentie |
|
Hind Dekker-Abdulaziz (D66), Paul van Meenen (D66) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD), Alexandra van Huffelen (staatssecretaris binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66), Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met de berichten «Natuurlijk gebruiken leerlingen ChatGPT. Het onderwijs kan maar beter anticiperen op de robots»1 (Volkskrant, 16 januari 2023) en «ChatGPT glipt langs docenten: «Ik gebruik het om snel huiswerk te maken»»2 (NOS, 16 januari 2023)? Zo ja, hoe beoordeelt u de desbetreffende berichten?
Ja, we zijn bekend met deze berichten. Wat deze ontwikkelingen uiteindelijk voor het onderwijs gaan betekenen weten we nu nog niet zeker. Wat we wel weten, is dat sommige docenten zich nu geconfronteerd zien met de risico’s van deze recente ontwikkelingen op het gebied van artificiële intelligentie (AI) en zich daarover zorgen maken. Die zorgen begrijpen wij. Ook zijn er docenten die kansen zien om met AI hun onderwijs te verbeteren. Er is veel behoefte aan een gesprek over de impact van AI op het onderwijs. Van onderwijsinstellingen vraagt dit om te doordenken hoe zij vanuit hun visie op goed onderwijs dit binnen hun instellingen willen vormgeven. Zij worden hierbij ondersteund door Kennisnet en SURF, die webinars en artikelen aanbieden.
Het is belangrijk om te vermelden dat het onderwijs niet stil staat. De inzet van AI en in bredere zin digitalisering is al langer een belangrijk thema in het onderwijs. Dit zien we terug in goede initiatieven zoals de programma’s Doorpakken op Digitalisering en het Versnellingsplan. Ook in de komende tijd blijft het onderwijs hier aandacht aan besteden. Vanuit OCW wordt in 2023 een expertisepunt voor digitale geletterdheid opgericht als centraal online informatiepunt, loket voor scholen en als ondersteuningsstructuur waar leraren, schoolleiders en bestuurders terecht kunnen voor hulp en informatie over digitale geletterdheid. Hierover zijn we op dit moment in gesprek.
AI is echter niet de eerste technologie die zijn intrede doet in het onderwijs die een impact achterlaat. Zo hadden de rekenmachine en computers bijvoorbeeld ook veel gevolgen, maar worden deze nu veelvuldig gebruikt in de klas. AI kan het onderwijs verbeteren door het leren motiverender te maken, het onderwijs beter af te stemmen op de behoefte van de lerende en docenten te ondersteunen.
Wat vindt u van de recente ontwikkelingen rondom kunstmatige intelligentie en in het bijzonder ChatGPT? Deelt u de zorgen van de vragenstellers over de gevolgen ervan op het onderwijs?
Zoals aangegeven bij vraag 1 geldt dat we nog niet weten wat AI uiteindelijk gaat betekenen voor het onderwijs. Wij begrijpen zowel de kansen als de risico’s die vanuit het onderwijs worden genoemd.
Het kabinet ziet aan de ene kant de positieve waarde van generatieve AI, waar ChatGPT een voorbeeld van is. Zo hebben deze systemen de potentie om efficiëntie en productiviteit te verbeteren. ChatGPT kan bijvoorbeeld teksten schrijven makkelijker maken, en kan zelfs bijdragen bij programmeren. Individuen zijn er ook relatief makkelijk mee in staat tekst te genereren voor doeleinden als vermaak of taalverwerving. Naast ChatGPT zijn afbeeldingen gegenereerd door AI, zoals wordt gedaan door DALL-E, daar een goed voorbeeld van.
Het kabinet ziet anderzijds ook diverse negatieve effecten van generatieve AI en deelt de zorgen van de vragenstellers. AI kan bijvoorbeeld leiden tot biases, waardoor groepen leerlingen en studenten om onterechte redenen benadeeld kunnen worden3, 4. Ook kunnen AI-toepassingen als ChatGPT ingezet worden door lerenden om fraude te plegen bij schrijfopdrachten. Zoals aangegeven bij het antwoord op vraag 3, vraagt dit van het onderwijs om goed te doordenken hoe zij het onderwijs organiseren. ChatGPT is weliswaar in staat om in een handomdraai een toelichtende tekst te genereren over een onderwerp, maar het kan geen betekenis of context afleiden uit deze tekst. Daarom zullen vaardigheden als kritisch lezen, het kritisch analyseren en in context plaatsen van teksten, en het toepassen van opgedane kennis nog belangrijker worden in de nabije toekomst.
ChatGPT kan ook op andere wijzen en in andere domeinen negatieve effecten hebben. Deze effecten kunnen voortkomen uit de werking van de tool, waar het ondanks ingebouwde waarborgen mogelijk is om bevooroordeelde of discriminerende antwoorden te krijgen. Generatieve AI zoals ChatGPT kan ook gebruikt worden voor schadelijke doeleinden. Zoals het makkelijker maken van desinformatie en phishing. Bovengenoemde effecten omvatten niet alle zorgen die er zijn, en niet alle gevolgen zijn op dit moment al goed te overzien, zoals ook de WRR in het algemeen over AI schrijft in het rapport ‘Opgave AI. De Nieuwe systeemtechnologie’5.
Naast de ontwikkelingen in het onderwijs houdt het kabinet de algemene ontwikkelingen rond ChatGPT en dit soort breed toepasbare AI nauwlettend in de gaten. Waar bestaande kaders en maatregelen onvoldoende blijken, zullen we kijken naar wat eventueel aanvullend nodig is.
Welke handvaten hebben leraren en scholen om om te gaan met kunstmatige intelligentie?
De ontwikkeling van AI vraagt van zowel docenten als leerlingen om op een doordachte manier met deze technologie in het onderwijs om te leren gaan. Daarbij is het belangrijk dat scholieren, leraren en de brede maatschappij in gesprek blijven over het gebruik van AI in de klas. Van docenten vraagt dit ook meer op het gebied van didactische en digitale vaardigheden. OCW draagt hieraan bij door het inrichten van een expertisepunt voor digitale geletterdheid in 2023 waar leraren, schoolleiders en bestuurders terecht kunnen voor hulp en informatie over digitale geletterdheid. Van onderwijsinstellingen vraagt dit om te doordenken hoe zij vanuit hun visie op goed onderwijs dit binnen hun instellingen willen vormgeven. Zij worden hierbij ondersteund door Kennisnet en SURF, die webinars en artikelen aanbieden.
Hoe voorkomen we negatieve effecten op de kwaliteit van het onderwijs?
Wij nemen hiervoor verschillende stappen. Wij zullen in de beleidsreactie op het rapport «Naar hoogwaardig digitaal onderwijs» van het Rathenau Instituut en de verkenning «Inzet van intelligente technologie» van de Onderwijsraad nader ingaan op onze visie op AI in het onderwijs en hoe we de kansen die AI biedt voor beter onderwijs op een veilige en verantwoorde manier kunnen benutten. Daarnaast heeft de Europese Commissie recent een handreiking gepubliceerd voor leerkrachten over hoe om te gaan met AI en data6.
Met behulp van het Nationaal Groeifonds investeren wij substantieel in het realiseren van digitale innovaties die het onderwijs verder helpen, met oog voor de risico’s. Er is € 80 miljoen beschikbaar voor het Nationaal Onderwijslab AI (NOLAI) tot 2035. In het NOLAI werken scholen, wetenschappers en bedrijven samen aan de ontwikkeling en evaluatie van verantwoorde en veilige digitale innovaties die tegemoet komen aan de behoeftes in het funderend onderwijs. In co-creatie projecten werken zij aan een goede inzet van AI in het onderwijs, vanuit een pedagogisch en didactisch verantwoorde basis, met oog voor risico’s als privacy en autonomie van leerlingen en leraren. Zoals blijkt uit de haalbaarheidsstudie van NOLAI kan AI onderwijs op maat ondersteunen, de competentie en autonomie van leerlingen bevorderen, hun digitale geletterdheid vergroten en de werkdruk van leraren verminderen.
Met behulp van het Groeifondsprogramma digitaliseringsimpuls investeren we ook substantieel in de digitalisering van het mbo en ho. Onderdeel van dit programma is de transformatiehub docentondersteuning. Het doel van deze transformatiehub is om docenten evidence-informed te ondersteunen en te professionaliseren, zodat zij over de juiste kennis en vaardigheden beschikken om de ontwikkelingen op het gebied van digitalisering (waaronder AI) bij te houden. Een ander belangrijk onderdeel van het programma zijn de Centers for Teaching and Learning (CTL). De CTL zorgen ervoor dat nationale ontwikkelingen – zoals wetenschappelijke kennis en de bouw van nationale ICT-infrastructuren – doorgeleid worden naar de instellingen. Daarnaast ondersteunen de CTL docenten bij digitaliseringsvraagstukken.
Uiteraard blijven wij in gesprek met het onderwijsveld over de impact van AI op het onderwijs en houden we de ontwikkelingen nauwlettend in de gaten. Zo hebben Kennisnet, de PO-Raad en de VO-raad een monitor ontwikkeld, MYRA, die scholen inzicht geeft in hoe zij ervoor staan op het gebied van technologie en digitalisering. Bewustwording over AI vormt daar één van de onderdelen van, waaronder het gebruik van chatbots in de klas en computational thinking.
Welke stappen gaat u zetten om negatieve effecten te voorkomen en scholen te ondersteunen? En welke positieve gevolgen en kansen voor het onderwijs ziet u?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bekend met het bericht: «We gaan een interessant jaar rondom AI-ontwikkeling tegemoet»3 (Dutch IT Channel) van 7 januari? Zo ja, bent u het ermee eens dat 2023 een cruciaal jaar wordt voor kunstmatige intelligentie en het ethische gebruik daarvan door bedrijven?
Ja we zijn ben bekend met de berichten. De ontwikkelingen op het gebied van AI volgen elkaar snel op. Dit is ook door de WRR benadrukt in hun rapport «Opgave AI».
Gezien het toenemende mondiale gebruik van AI, is het ook voor het Nederlandse bedrijfsleven van groot belang dat zij inspeelt op nieuwe technologische mogelijkheden. Dit is niet alleen relevant voor onze concurrentiepositie en welvaart maar ook voor de aanpak van grote uitdagingen zoals de klimaattransitie, verduurzaming van de landbouw en personeelstekorten in de zorg en het onderwijs.
In het Nederlandse bedrijfsleven is al langer aandacht voor de mogelijkheden van AI. Gemiddeld 13% van het Nederlandse bedrijfsleven zet AI in, ten opzichte van gemiddeld 8% in het Europese bedrijfsleven.8 AI-toepassingen worden door snelle
ontwikkelingen op het gebied van analytics en machine learning steeds interessanter voor bedrijven.
Om ervoor te zorgen dat het gebruik van AI door bedrijven op een ethische manier plaatsvindt, is de aanpak van het kabinet gericht op de ontwikkeling van mensgerichte AI. Deze AI moet veilig zijn, transparant en met respect voor fundamentele rechten. Via het investeringsprogramma AiNed wordt er bijna 230 miljoen euro voor AI kennis, innovatie en talent vrijgemaakt. Onder andere de zogenaamde ELSA labs (ethical, legal, societal aspects)
verrichten onderzoek op het gebied van mensgerichte AI en helpen bedrijven bij de toepassing.
Welke nieuwe kansen en bedreigingen voorziet u voor bedrijven op het gebied van kunstmatige intelligentie naar aanleiding van de meest recente ontwikkelingen? Is de huidige inzet nog actueel in het ondersteunen van bedrijven in het gebruik van kunstmatige intelligentie voor innovatie, verduurzaming en diens productieprocessen?
Zie ook de beantwoording op vraag 6 met betrekking tot de kansen voor bedrijven. Nederland staat klaar om in te spelen op de kansen van AI. Aan de ene kant biedt AI kansen voor de aanpak van grote uitdagingen zoals de kilmaattransitie, verduurzaming van de landbouw en personeelstekorten in de zorg en het onderwijs. Daarnaast kan AI onze concurrentiepositie versterken en welvaart vergroten. AI kan voor een economische groei van 1,4 procent van het bbp per jaar zorgen als we de ontwikkeling en het gebruik van AI op grote schaal weten te adopteren.9
In de Strategie Digitale Economie10 zetten we uiteen hoe we het huidige fundament kunnen versterken en daarmee de kansen van AI zo goed mogelijk kunnen benutten. Het is belangrijk dat we blijven investeren in AI zelf en de randvoorwaarden voor de ontwikkeling en het gebruik van deze systemen. Hiermee voorkomen we ook dat we als Nederland te afhankelijk worden van grote technologiebedrijven van buiten de Europese Unie.
Een eerste belangrijke randvoorwaarde waar Nederland al een goede uitgangspositie heeft, is een goed opgeleide beroepsbevolking en internationaal toonaangevende kennisinstellingen. Het kabinet zet zich ervoor in om deze positie te behouden en waar nodig te versterken.11 Het AiNed programma focust zich onder andere op de arbeidsmarkt en zet zich in om de capaciteit voor AI opleidingen en trainingen van werknemers te verhogen. Ook werkt de Nederlandse AI Coalitie (NL AIC) aan het (bij)scholen van werknemers via gratis AI-cursussen met certificering. Daarnaast investeert het kabinet in het versterken van digitale vaardigheden in het algemeen, onder andere via het Actieplan Groene en Digitale Banen.
Een andere belangrijke voorwaarde voor een tech-ecosysteem is de beschikbaarheid van een goede digitale infrastructuur. Nederland beschikt al over een betrouwbare, hoogwaardige digitale infrastructuur en het kabinet heeft dan ook de ambitie om deze positie te behouden en verder te versterken.
Daarnaast bestaat er in Nederland al een sterke Publiek-Private Samenwerking op AI. De NL AIC speelt een belangrijke rol als facilitator van Publiek-Private Samenwerking (PPS). Kennis wordt daar ontwikkeld en gedeeld, ook naar het MKB. Deze samenwerking vindt onder andere plaats met de Regionale Ontwikkelingsmaatschappijen. Onder de NL AIC vallen verschillende werkgroepen die ook sectorale kennis met elkaar delen. Om praktische oplossingen te ontwikkelen voor toepassing van mensgerichte AI door organisaties, zijn er door de NL AIC 22 ELSA labs georganiseerd. Dit stimuleert de mensgerichte toepassing van AI in sectoren als de zorg of bij de energietransitie.
Het kabinet heeft de ambitie om het gebruik van geavanceerde digitale technologieën (waaronder AI) binnen het MKB te verhogen tot tenminste 75% in 2030. Dit gebeurt onder andere via bredere programma’s, waaronder de Versnelling Digitalisering MKB en Smart Industry. Ook worden er Europese Digitale Innovatiehubs (EDIHs) opgericht die het MKB ondersteunen om digitale technologieën, waaronder AI, als gebruikers toe te passen.
Naast het stimuleren van het gebruik van AI, zet het kabinet zich ook in om de ontwikkeling van deze systemen in Nederland te bevorderen. Nederland neemt deel aan Europese Test- en experimenteerfaciliteiten waarin een goede infrastructuur wordt geboden voor het ontwikkelen en gebruik van AI voor specifieke sectoren. Ook gaat het kabinet ontwikkelaars ondersteunen in het voldoen aan regelgeving, zoals de aankomende AI-verordening, via regulatory sandboxes.
Het kabinet blijft zich ervoor inzetten dat de kansen van AI op een verantwoordelijke manier zo goed mogelijk benut kunnen worden, met name bij grote maatschappelijke opgaven zoals de energietransitie en in innovatieve sectoren zoals de maakindustrie.
Op welke wijze heeft u de impact van kunstmatige intelligentie op de arbeidsmarkt in kaart gebracht?
Zowel internationaal (o.a. OESO12, Eurofound13) als nationaal (o.a. CPB, TNO) doen meerdere partijen onderzoek naar de toepassingen van AI in het arbeidsdomein. Deze onderzoeken richten zich bijvoorbeeld op monitoring en surveillance op de werkvloer en op de effecten van de inzet van AI op gezond en veilig werken.
Zo heeft het CPB recent het rapport «Technologie, de arbeidsmarkt en de rol van beleid»14 uitgebracht. Hierin worden de technologische veranderingen voor de Nederlandse arbeidsmarkt geanalyseerd. In een samenwerking tussen TNO en RIVM wordt daarnaast gewerkt aan een beeldvormende toekomstverkenning op het gebied van gezond en veilig werken. AI komt daarin aan de orde. Daarnaast doet TNO op dit moment een ander onderzoek over wat de mogelijke impact kan zijn van AI op het gebied van gezond en veilig werken. Het College voor de Rechten van de Mens heeft tevens de risico’s en effecten van AI op het gebied van discriminatie bij werving en selectie onderzocht en heeft enkele aanbevelingen gedaan in hun onderzoek genaamd «Recruiter of computer?»15.
Als het gaat om de regulering van de toepassing van systemen voor AI wordt op EU-niveau ingezet op de AI-verordening. Specifiek in het arbeidsrecht wordt een belangrijke stap gezet met het richtlijnvoorstel van de Europese Commissie gericht op een verbetering van arbeidsvoorwaarden in platformwerk. Het richtlijnvoorstel bevat, in aanvulling op de Algemene Verordening Gegevensbescherming, o.a. regels over de toepassing van algoritmes en zien op de transparantie over en het gebruik van geautomatiseerde monitoring- en besluitvorming en de verplichting van menselijke tussenkomst.
Conform de met Uw Kamer gemaakte informatieafspraken wordt Uw Kamer regelmatig geïnformeerd over de voortgang van de onderhandelingen over dit richtlijnvoorstel.
De ontwikkelingen gaan snel. Het kabinet acht het van belang om deze ontwikkelingen goed te volgen. Het kabinet acht het van belang te bezien of de resultaten van onderzoeken gericht op het in kaart brengen van zowel de kansen als uitdagingen rondom AI kunnen worden meegenomen in de beleidsontwikkeling. Dit kan door nationale beleidsontwikkeling, Europese standpuntbepaling en of regulering, al dan niet op Europees niveau. De Autoriteit Persoonsgegevens heeft als coördinerend toezichthouder op de toepassing van algoritmes ook een rol als het gaat om de toepassing van algoritmes in het arbeidsrecht.
Bent u bereid dat met de Kamer te delen?
Zie antwoord vraag 8.
Kunt u dieper ingaan op de kansen en bedreigingen die kunstmatige intelligentie en technologie zoals ChatGPT bieden voor de arbeidsmarkt?
ChatGPT geeft het volgende antwoord: «het effect van ChatGPT op de Nederlandse arbeidsmarkt is momenteel onbekend omdat het model nog relatief nieuw is en nog niet op grote schaal is toegepast. Het kan echter worden gebruikt in verschillende sectoren, zoals customer service, waardoor het potentieel heeft om de efficiëntie en productiviteit te verhogen en de kosten te verlagen. Dit kan leiden tot veranderingen in de arbeidsmarkt, zoals automatisering van bepaalde taken en een grotere vraag naar vaardigheden die gericht zijn op het werken met deze technologie.»
In het algemeen kan AI taken en processen optimaliseren, hierdoor kunnen bedrijven efficiënter werken. Door AI kunnen banen en taken verdwijnen maar kunnen ook nieuwe ontstaan. Daarvoor zijn nieuwe vaardigheden nodig. Digitale vaardigheden en gekwalificeerd ICT-personeel zijn een belangrijke randvoorwaarde voor een succesvolle digitale transitie en voor ons toekomstig verdienvermogen. Het is daarom belangrijk om technische, digitale en sociale vaardigheden te verbeteren bij werkenden en te blijven investeren in Leven Lang Ontwikkelen. Het kabinet heeft daarom, in samenwerking met sociale partners, het Actieplan Groene en Digitale banen met de Kamer gedeeld.
Het effect van AI op de Nederlandse arbeidsmarkt zien we bijvoorbeeld bij platformwerk. AI kan hierbij worden gebruikt om werkenden te matchen met klanten, tarieven te bepalen, maar ook om werkenden aan te sturen. AI kan bijdragen aan het efficiënter en «slimmer» maken van platformbedrijven. Bovendien liggen er kansen om de algoritmes, die platformen gebruiken nadrukkelijker in lijn te brengen met overheidsbeleid onder andere op het gebied van gezond en veilig werken. Op deze manier kunnen zowel de platforms, werkenden als klanten profiteren. Maar het levert ook vragen op over onder andere algoritmisch management, zoals of er wel of geen sprake is van gezagsuitoefening, en of werkenden voldoende inzicht en inspraak hebben in de werking van deze algoritmes. Deze vraagstukken zijn onderdeel van de het richtlijnvoorstel over platformwerk.
Het gebruik van AI bij o.a. werving en selectie kan discriminatie met zich meebrengen. Als werkgevers kiezen voor de inzet van een algoritme bij werving en selectie, dan dienen zij volgens het College voor de Rechten van de Mens te controleren of er nog steeds een inzichtelijke, controleerbare en systematische procedure wordt gebruikt.16 Deze aanbevelingen worden meegenomen in de verdere uitwerking van het wetsvoorstel toezicht gelijke kansen bij werving en selectie. Ook worden landelijke en Europese ontwikkelingen op AI (en het tegengaan van de risico’s ervan) nauw gevolgd.
AI kan op veel manieren effect hebben op gezond en veilig werken. Een eenduidig effect is daardoor niet te benoemen. Het gaat daarbij vaak om risico’s die al bestaan, maar door de innovatieve technologie op een andere manier versterkt worden. Daarnaast is nog niet alle beschikbare technologie ook daadwerkelijk wijdverbreid geïmplementeerd op de werkvloer. AI heeft zeker de potentie om werk veiliger te maken. Er moet wel aandacht komen voor mogelijke ongewenste effecten die zulke technologie kan hebben, zoals bijvoorbeeld psychosociale belasting.
Is het Strategisch Actieplan voor Artificiële Intelligentie bestendig genoeg gezien de recente ontwikkelingen? Bent u bereid om de Nederlandse inzet op kunstmatige intelligentie te herzien naar aanleiding van de snelle ontwikkelingen op het gebied van kunstmatige intelligentie?
In het Strategisch Actieplan voor Artificiële Intelligentie van 8 oktober 2019 is de basis gelegd voor de overkoepelende Nederlandse AI-inzet. In de voortgangsrapportages van de Nederlandse Digitalisering Strategie zijn de ontwikkelingen rondom deze inzet jaarlijks meegenomen.
Ook dit kabinet vindt het belangrijk goed zicht te houden op de ontwikkelingen rondom AI, en wat dit betekent voor haar inzet. De recente Kamerstukken de Strategie Digitale Economie17, Werkagenda Digitalisering18 en kabinetsreactie op het WRR-rapport AI19 beschrijven de actuele inzet op AI door dit kabinet. Om integraal zicht te houden op de ontwikkelingen rond AI, en bij te sturen waar nodig heeft dit kabinet daarnaast een Ambtelijke Commissie Digitalisering (ACD) ingesteld die de ontwikkelingen van deze technologie in context van de bredere digitaliseringsopgave beziet.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden voor het Commissiedebat Kunstmatige Intelligentie van 25 januari?
Wij hebben geprobeerd de vragen te beantwoorden voor het commissiedebat, maar dit is helaas niet gelukt.
Het bericht ‘Studenten eisen dat UvA banden verbreekt met Shell, bezetten universiteitsgebouw’ |
|
Suzanne Kröger (GL), Lisa Westerveld (GL) |
|
Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD), Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Studenten eisen dat UvA banden verbreekt met Shell, bezetten universiteitsgebouw»?1
Ja.
In hoeverre vindt u onderzoeksfinanciering door de fossiele industrie te rijmen met richtlijnen zoals opgenomen in de Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit als uit onderzoek blijkt dat onderzoeksfinanciering door de fossiele industrie ertoe leidt dat onderzoekers aanmerkelijk positiever over gas schrijven dan onderzoekers die niet of minder fossiele onderzoeksfinanciering ontvangen?
Samenwerking tussen onderzoekers, het bedrijfsleven, de overheid en andere organisaties is en blijft belangrijk. Om te kunnen innoveren, en zodat onderzoek en onderwijs goed blijft aansluiten bij de ingewikkelde vragen en grote uitdagingen in onze maatschappij. Daarom biedt de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) in mijn ogen terecht de mogelijkheid aan universiteiten om mensen uit de praktijk binnen te halen, en om bijzondere leerstoelen te creëren voor private organisaties die wetenschappelijk onderwijs en onderzoek op hun naam en onder hun verantwoordelijkheid willen laten verzorgen, of om onderzoek uit te voeren via de derde geldstroom.
Tegelijkertijd staat buiten kijf dat we te allen tijde de volledige onafhankelijkheid van het wetenschappelijk onderzoek moeten bewaken. Dat gebeurt onder andere met de Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit (NGWI). Deze stelt normen voor onderzoekers en zorgplichten voor instellingen voor een integere wetenschapsbeoefening. De NGWI baseert zich op de volgende vijf principes: eerlijkheid, zorgvuldigheid, transparantie, onafhankelijkheid en verantwoordelijkheid. Alle universiteiten en hogescholen onderschrijven deze code. Het is essentieel dat de NGWI effectief is en nageleefd wordt. Daarom heb ik de opstellers2 van de NGWI verzocht deze te laten evalueren door een onafhankelijke commissie. Afhankelijk van de uitkomsten van de evaluatie zal ik bezien of en wat er verder noodzakelijk is in overleg met de opstellers van de code. In aanvulling daarop zal met de universiteiten een dialoog worden gevoerd3.
Welke andere richtlijnen of (verplichtende) kaders zijn er ten aanzien van onderzoeksfinanciering door externen en organisaties waarmee universiteiten publiek-private samenwerkingen aangaan? Staan hier eisen in voor partners ten aanzien van bijvoorbeeld klimaatdoelen, duurzaamheid, de rechtsstaat en mensenrechten?
Naast de academische vrijheid die in acht genomen moet worden aan de instellingen, vastgelegd in de Wet op het Hoger Onderwijs en Wetenschap, zijn er verschillende kaders en richtlijnen die van toepassing zijn op onderzoek verricht in samenwerking met derde organisaties. Dit zijn met name de Verklaring van wetenschappelijke onafhankelijkheid, de NGWI en de Spelregels voor privaat-publieke samenwerking bij programmering en uitvoering van fundamenteel en toegepast onderzoek. Daarnaast adviseert de KNAW een verklaring van wetenschappelijke onafhankelijkheid te tekenen wanneer een onderzoekssamenwerking met een opdrachtgever wordt aangegaan. Op basis van academische vrijheid is het aan kennisinstellingen zelf om binnen wettelijke kaders een afweging te maken met welke partij zij willen samenwerken en met welke niet. Net als het Rathenau-instituut vind ik het belangrijk dat instellingen hierin bewuste en strategische keuzes maken.4
Bent u van mening dat een bedrijf zoals Shell, dat een grote bijdrage levert aan klimaatverandering, een lange geschiedenis heeft van mensenrechtenschendingen en het verspreiden van misinformatie over klimaatverandering, past binnen een adequaat duurzaamheidskader voor publieke-private samenwerking van universiteiten? Zo ja, waarom? Zo nee, hoe zouden deze eisen aangescherpt kunnen worden?
De Nederlandse universiteiten zijn vanwege hun academische vrijheid en integriteit autonoom en moeten dus op eigen kracht binnen de wettelijke kaders de keuze maken over het aangaan van samenwerkingen met private partijen. Op basis van deze vrijheden kan niet inhoudelijk gestuurd worden op de publiek-private samenwerkingen die universiteiten aangaan en kunnen geen kaders gesteld worden die inbreuk maken op de academische vrijheid.
Het is aan de universiteiten om de keuzes in samenwerkingen goed af te wegen, bijvoorbeeld door middel van een advies van ethische commissies. Daarin wordt de onafhankelijkheid en integriteit van de wetenschap en de wetenschappers zelf als harde voorwaarde meegenomen, evenals de publicatievrijheid. Het kabinet is van mening dat het goed is dat binnen de academische gemeenschap het debat over het wel of niet aangaan van samenwerkingen met bepaalde private partners gevoerd wordt.
Heeft u in kaart welke hoger onderwijsinstellingen onderzoeksfinanciering ontvangen vanuit de fossiele industrie? Kunt u een overzicht geven per onderwijsinstelling met het percentage van het onderzoek dat bekostigd wordt door deze bedrijven en de bijzondere leerstoelen die door hen gefinancierd worden?
De colleges van bestuur van de universiteiten zijn verantwoordelijk voor het borgen van de onafhankelijkheid van de wetenschap en de academische vrijheid. Dit geldt ook voor externe onderzoeksfinanciering vanuit de fossiele industrie en de transparantie daarover. Implementatie en toezicht op de naleving hiervan is de verantwoordelijkheid van de bestuurders en het interne toezicht.
Er zijn geen gegevens beschikbaar over de onderzoeksfinanciering per economische sector bij hogeronderwijsinstellingen. Uit onderzoek van het Rathenau Instituut blijkt wel dat gemiddeld ongeveer 4% van de totale inkomsten van universiteiten afkomstig is van contractonderzoek voor bedrijven. Dit is vergelijkbaar met bijvoorbeeld het percentage van financiering dat afkomstig is van non-profit organisaties.5
De Universiteiten van Nederland heeft aangegeven dat iedere universiteit informatie over bijzondere hoogleraren met de bijhorende externe financieringsbronnen op haar website zet. UNL heeft deze informatie gebundeld tot een overzicht dat op haar website staat en raadpleegbaar is6.
Op welke wijze heeft de medezeggenschap invloed op de onderzoekbekostiging door externen en publiek-private samenwerkingen?
De medezeggenschap van universiteiten heeft in alle gevallen adviesrecht op de begroting. Uit navraag bij de Universiteit van Amsterdam (UvA) volgt dat het college van bestuur (CvB) van de UvA daarnaast ook twee keer per jaar aan de medezeggenschap instemming op de hoofdlijnen van de begroting vraagt. Individuele onderzoeksprojecten worden daarbij echter niet beschouwd als een hoofdlijn van de begroting. De UvA geeft daarbij aan dat het CvB al langer in gesprek is met de medezeggenschap over onderzoekssamenwerking met derden. De ethische commissie (waarin de medezeggenschap vertegenwoordigd is) adviseert over dit soort samenwerkingen. Naar aanleiding van de discussie over samenwerking met Shell wordt gekeken of aanpassing van de richtlijnen voor samenwerking nodig is.
Klopt het dat de jarenlange ontoereikende bekostiging van universiteiten ertoe heeft geleid dat zij voor hun onderzoeksfinanciering inzake belangrijke maatschappelijke thema’s afhankelijk zijn private bedrijven die hun eigen (financiële) belangen voorop stellen?
Het percentage van contractonderzoek voor bedrijven in de totale inkomsten van universiteiten ligt al sinds 2008 rond de 4%7 en is daarmee relatief bescheiden. De belangrijkste inkomstenbronnen voor universiteiten blijven die uit publieke middelen, zoals de eerste en tweede geldstroom.
Bent u van mening dat onderwijsinstellingen financiering zouden mogen ontvangen vanuit de fossiele industrie voor onderzoek in gebieden waar het een duidelijk financieel belang heeft?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat de publiek-private samenwerking op universiteiten in het voordeel is van gevestigde belangen, doordat startups op de duurzame markt vaak de tijd, menskracht en geld ontberen om samenwerkingen aan te gaan met universiteiten en dat hierdoor oneerlijke concurrentie ontstaat?
Dat beeld deel ik niet. Het staat universiteiten en bedrijven van alle soorten en maten vrij om elkaar op te zoeken om samen te werken bij wetenschappelijk onderzoek of om bijvoorbeeld contractonderzoek te (laten) doen. Dat behoort te gebeuren binnen de kaders van de – met name- nationale en Europese wet- en regelgeving. Daarmee wordt oneerlijke concurrentie voorkomen. Binnen die kaders wordt ook samenwerking tussen universiteiten, startups en mkb vanuit het overheidsbeleid gestimuleerd, bijvoorbeeld met een financieel instrument als de Mkb-innovatiestimulering Regio en Topsectoren (MIT).
Klopt het dat universiteiten beperkte middelen en menskracht hebben en dat door onderzoek dat wordt gefinancierd door de fossiele industrie een bias groeit in het type onderzoek?
Nee, dat klopt niet. Gelet op het grote verschil tussen de omvang van de investeringen uit publieke middelen voor onderzoek en die vanuit het bedrijfsleven, acht ik het onwaarschijnlijk dat de fossiele industrie bevoordeeld wordt in het type onderzoek dat wordt gedaan. In juni 2022 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de investeringen die dit kabinet doet in het hoger onderwijs en wetenschap. Daaronder vallen onder andere het fonds voor Onderzoek en Wetenschap van € 5 miljard voor tien jaar en de structurele reeks voor vervolgopleidingen/onderzoek (€ 700 miljoen per jaar structureel). Deze investeringen hebben deels ten doel om kennisinstellingen beter in staat te stellen om een bijdrage te leveren aan maatschappelijke uitdagingen en het aanjagen van transities. Op deze manier waarborgt het kabinet dat de maatschappelijke impact van kennisinstellingen verstevigd wordt8.