Het bewust vertragen van Wob-verzoeken en het betalen van dwangsommen door de regering |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Herinnert u zich dat de Kamer in januari 20191 al vroeg of Wob-besluiten van journalisten wel eens bewust vertraagd zijn door de regering (of departementen) en dat daarop toen het volgende antwoord volgde: Vraag 20, 21 en 22 Hoe vaak krijgen journalisten een besluit op Wob-verzoeken van ministeries binnen de normale wettelijke termijn (in percentage van alle Wob-verzoeken van journalisten)? Worden Wob-verzoeken wel eens bewust vertraagd door ministeries? Kunt u voorbeelden geven van Wob-verzoeken, die bewust vertraagd zijn door de regering? Antwoord 20, 21 en 22 Over de snelheid van afhandeling van Wob-verzoeken van journalisten zijn geen gegevens bekend. Overigens wordt een substantieel deel van de vragen om informatie van journalisten zeer snel afgehandeld zonder dat deze als formeel Wob-verzoek in behandeling wordt genomen. De Wob stelt termijnen voor het afhandelen van een verzoek. Het beleid is dat verzoeken zo snel mogelijk worden afgehandeld. De beantwoordingstermijn in een concreet geval is afhankelijk van de bestuurlijke aangelegenheid in kwestie, de reikwijdte van het verzoek, de omvang van de hoeveelheid informatie, de mogelijkheden dergelijke informatie snel te verwerken?
Ja.
Herinnert u zich dat u in juli 2019 op Kamervragen van Harry van der Molen en de vragensteller aangaf dat Wob-verzoeken niet bewust vertraagd worden, toen u het volgende antwoord gaf2: Vraag 16 Worden Wob-verzoeken wel eens bewust vertraagd door ministeries? Antwoord 16 De Wob stelt termijnen voor het afhandelen van een verzoek. Het beleid is dat verzoeken zo snel mogelijk worden afgehandeld. Vraag 17 Kunt u voorbeelden geven van Wob-verzoeken, die bewust vertraagd zijn door de regering? Antwoord 17 Nee. De beantwoordingstermijn van een concreet Wob-verzoek is afhankelijk van de bestuurlijke aangelegenheid in kwestie, de reikwijdte van het verzoek, de omvang van de hoeveelheid informatie en de mogelijkheden dergelijke informatie snel te verwerken.
Ja.
Herinnert u zich dat u op 30 november 2020 wederom een vraag van collega Harry van der Molen en van mij beantwoordde en er wederom ontkend werd dat Wob-verzoeken wel eens om politieke redenen vertraagd worden, toen de regering het volgende antwoord gaf (Aanhangsel bij de handelingen 2020/2021, nr. 1348): Vraag 5 Kunt u aangeven welke Wob-verzoeken deze kabinetsperiode vertraagd zijn om politieke redenen? Antwoord 5 Het antwoord op deze vraag hangt af van wat wordt verstaan onder politieke redenen. Als hiermee wordt bedoeld dat een Wob-besluit wordt aangehouden puur omdat dit de bewindspersoon beter zou uitkomen, dan kunnen we dat niet aangeven. Zoals bij antwoord 4 aangegeven zijn dergelijke voorbeelden ons niet bekend. [...]
Ja.
Herinnert u zich dat dezelfde lijn van beantwoording in maart 2022 gevolgd werd en wederom bij antwoorden op mijn Kamervragen ontkend werd dat WOB verzoeken wel eens bewust vertraagd worden, toen de u de volgende antwoorden stuurde: Vraag 2 Worden Wob-verzoeken weleens bewust vertraagd door ministeries? Antwoord 2 De Wob stelt termijnen voor het afhandelen van een verzoek. Ik heb geen signalen ontvangen waaruit zou blijken dat er bewust wordt vertraagd bij het afhandelen van een verzoek.
Ja.
Heeft u kennis genomen van uw eigen statistieken waaruit blijkt dat bij minstens 125 Wob-verzoeken er minstens een jaar verstreken is, terwijl de maximum termijn toch echt 42 dagen is? Hoe verklaart u dat er zo’n groot aantal Wob-verzoeken is, waarbij soms jaren geen besluit genomen wordt? Waarom is het Ministerie van Algemene Zaken niet in het overzicht meegenomen?3
De verklaring voor het buiten de wettelijk voorgeschreven termijn afhandelen van een Woo-verzoek kan per Woo-verzoek verschillen. In algemene zin kan gesteld worden dat vertraging bij de afhandeling van een Woo-verzoek vaak samenhangt met de omvang en complexiteit van het verzoek, de huidige staat van de informatiehuishouding van het Rijk en de intensieve belangenafweging die rust op de passieve openbaarmakingsplicht. De huidige staat van de informatiehuishouding zorgt ervoor dat het verzamelen van alle betrokken documenten momenteel veel tijd kost. Vervolgens moeten al die betrokken documenten getoetst worden aan de Woo, en eventuele uitzonderingsgronden, zoals privacygevoelige informatie, gelakt worden. Bij mogelijke openbaarmaking van documenten waarbij belangen van derden zijn betrokken, moet hen om een zienswijze worden gevraagd. Dit zijn tijdrovende processen, zeker als het gaat om een grote hoeveelheid informatie.
Het niet opnemen van het Ministerie van Algemene Zaken in het overzicht is een gevolg van het feit dat in de Kamervragen specifiek gevraagd werd naar de overige elf Ministeries. Ik kan mij echter voorstellen dat uw Kamer ook een overzicht wil ontvangen van de nog openstaande informatieverzoeken van het Ministerie van Algemene Zaken. Daarom vindt u bijgevoegd bij deze antwoorden een overzicht van de nog openstaande informatieverzoeken bij het Ministerie van Algemene Zaken (bijlage 1).
Kunt u een overzicht geven van alle rechterlijke uitspraken van de afgelopen drie jaar, waarbij ministeries (inclusief hun diensten zoals de belastingdienst) een termijn gezet is om een besluit te nemen, die termijn overschreden is en ministeries een dwangsom verschuldigd zijn?
In onderstaande tabel is per Ministerie aangegeven in hoeveel gevallen de rechter in primaire Wob-zaken een uitspraak heeft gedaan waarbij Ministeries (inclusief hun diensten) een termijn is gezet om een besluit te nemen, die termijn is overschreden en Ministeries een dwangsom verschuldigd zijn.
2019
2020
2021
AZ
0
0
0
BZ
0
2
0
BZK
0
1
4
DEF
0
0
0
EZK
0
3
2
FIN
0
1
7
IenW
5
6
18
JenV4
3
8
10
LNV5
29
20
36
OCW
0
0
0
SZW
0
1
2
VWS
1
5
19
Bij het Ministerie van JenV zijn alleen de cijfers van het bestuursdepartement beschikbaar. Er vindt geen centrale sturing plaats op de Wob-afhandeling door andere organisaties binnen het JenV-domein. Dit zou niet verenigbaar zijn met de wettelijk onafhankelijke positie van deze andere organisaties.
In 2019 t/m 2021 betrof de uitspraak in resp. 9, 2 en 5 gevallen een Woo-verzoek dat bij het kerndepartement behandeld werd.
Kunt u per uitspraak in de vorige regel de volgende zaken op een rij zetten:
Naar aanleiding van deze vragen heb ik een uitvraag gedaan bij de verschillende Ministeries. Bijgevoegd (bijlage 2) vindt u per Ministerie een overzicht van de rechterlijke uitspraken uit de tabel bij vraag 6, inclusief een inhoudelijke reactie waarom het Ministerie er niet in slaagt om aan de rechterlijke uitspraak te voldoen.
Kunt u per zaak ook aangeven waarom het ministerie (of bijvoorbeeld de belastingdienst) er niet in slaagt om aan de rechterlijke uitspraak te voldoen.
Zie antwoord vraag 7.
Kunt u nu opnieuw de volgende vraag beantwoorden (die ik al een keer of vijf gesteld heb): worden Wob-verzoeken wel eens bewust vertraagd door ministeries?
In het licht van de huidige afhandelingstermijnen kan ik mij voorstellen dat er vragen rijzen over of de Ministeries voldoende prioriteit geven aan de afhandeling van informatieverzoeken en/of dat de Ministeries informatieverzoeken mogelijk niet tijdig behandelen. Ook ik zie dat in veel gevallen de wettelijke termijnen niet worden gehaald en dat de Ministeries, waaronder mijn eigen Ministerie, zich daarmee niet aan de wet houden. Dit vind ik als stelselverantwoordelijk Minister voor het openbaarheidsbeleid een onwenselijke situatie. De overheid hoort zich aan de wet te houden. Zoals ik ook heb aangegeven in mijn brief van 21 juni 20226, horen bestuursorganen zoveel mogelijk openbaarheid te betrachten bij de uitvoering van hun taken (openbaar, tenzij) en zich daarbij te houden aan de bestaande wet- en regelgeving. Ik heb in mijn brief van 8 juli jl. daarom extra maatregelen aangekondigd om de afhandelingstermijnen van informatieverzoeken te verbeteren.7
Ik heb geen zicht op het behandelingsproces van informatieverzoeken bij andere bestuursorganen en welke afwegingen daarbij worden gemaakt. Mochten daarbij afwegingen zijn gemaakt die tot onnodige vertragingen bij de afhandeling van informatieverzoeken hebben geleid, dan keur ik dit als stelselverantwoordelijk Minister voor het openbaarheidsbeleid af.
Kunt u nu opnieuw de volgende vraag beantwoorden (die ik al een keer of vijf gesteld heb): kunt u voorbeelden geven van Wob-verzoeken, die bewust vertraagd zijn door de regering?
Uit navraag binnen mijn eigen Ministerie blijkt dat een specifiek Wob-verzoek later is afgehandeld dan mogelijk zou zijn geweest. Het betreft hierbij het Wob-verzoek inzake informatie over het datacenter Zeewolde.8 Op verzoek van derde belanghebbenden is openbaarmaking van informatie vallend onder dat verzoek uitgesteld omdat men eerst de eigen gekozen vertegenwoordigers wilde informeren over een feitenrelaas. Aan dit verzoek is gehoor gegeven, met als gevolg dat informatie later openbaar is gemaakt dan had gekund. De verzoeker is over (de reden van) deze vertraging geïnformeerd. Voor zover mij bekend zijn er geen andere Wob-verzoeken waar dit ook heeft gespeeld. Tegelijkertijd kan ik niet volledig uitsluiten dat ook in andere Wob-zaken prioritering heeft geleid tot het later openbaar maken van informatie dan mogelijk zou zijn geweest. Ik heb daarom binnen mijn eigen Ministerie afgesproken dat vertraging bij de afhandeling van Woo-verzoeken in het vervolg niet meer onnodig zal plaatsvinden. Ik zal hier ook bij de andere Ministeries aandacht voor vragen.
Hoe beoordeelt u de eerder gegeven antwoorden op deze twee vragen in relatie tot artikel 68 Grondwet?
Zoals ook hierboven aangegeven, is er binnen mijn Ministerie een Wob-verzoek later afgehandeld dan mogelijk zou zijn geweest. Dit heeft zich in 2022 voorgedaan rondom dezelfde periode van beantwoording van de eerdere vragen in maart 20229. In het licht daarvan had ik dit voorbeeld van een verzoek dat later is afgehandeld dan mogelijk zou zijn geweest ook in die beantwoording kunnen benoemen.
Kunt u de notulen van het interdepartementaal Wob/Woo-overleg van de afgelopen twee jaar openbaar maken?
Bijgevoegd (bijlagen 3 en 4) vindt u de verslagen van het interdepartementaal Wob-/Woo-overleg (IWO) van de jaren 2020 en 2021. In deze verslagen is bepaalde informatie weggelaten in verband met het beschermen van de eenheid van het kabinetsbeleid, de procespositie van de staat of vanwege de herleidbaarheid tot een ambtenaar.
Bent u bereid ervoor te zorgen dat voor 1 september aanstaande een besluit genomen wordt en stukken gepubliceerd worden op alle Wob-besluiten, waarop u volgens de rechter een besluit moet nemen?
Er zijn op dit moment binnen mijn Ministerie geen besluiten in behandeling waarop volgens de rechter binnen een daartoe gestelde termijn een besluit moet worden genomen. Mijn collega-bewindspersonen gaan zelf over de afhandeling van de informatieverzoeken die bij hun Ministerie zijn ingediend. In algemene zin kan ik stellen dat alle Ministeries hard werken aan het tijdig afhandelen van informatieverzoeken, zeker wanneer er volgens de rechter een besluit genomen moet worden. De eerder geschetste oorzaken zorgen er echter voor dat het niet bij alle verzoeken lukt om deze binnen de (door de rechter opgelegde) termijn te voldoen.
Tegelijkertijd vind ik het niet goed en een slecht signaal naar de samenleving dat er bij de Ministeries in de afgelopen jaren zo’n substantieel bedrag – meer dan twee miljoen euro in de periode 2019-2021 – aan dwangsommen is verbeurd. De maatregelen die in gang zijn gezet om de afhandeling van informatieverzoeken te verbeteren en te versnellen moeten ervoor zorgen dat dit in de toekomst minder vaak het geval zal zijn. Tot slot zal ik de andere Ministeries vragen of zij, voor zover mogelijk, prioriteit kunnen geven aan de verzoeken waarop volgens de rechter een besluit genomen moet worden.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen vier weken beantwoorden?
Mede als gevolg van interdepartementale afstemming en het verzamelen van de gegevens van de verschillende Ministeries is dit tot mijn spijt niet gelukt. Op 22 augustus jl. heb ik uw Kamer hierover geïnformeerd middels een uitstelbericht.10
De Uber-files en aanverwante zaken. |
|
Pieter Grinwis (CU), Inge van Dijk (CDA), Laurens Dassen (Volt), Pieter Omtzigt (Omtzigt), Senna Maatoug (GL), Chris Stoffer (SGP), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de volgende berichten: «Hoge ambtenaren Belastingdienst schonden regels om Uber te bevoordelen» in het Financieele Dagblad van 12 juli 2022, «De Belastingdienst schond de regels ten gunst van Uber» in Trouw van 12 juli 2022, «De Belastingdienst leek wel een bondgenoot van miljardenbedrijf Uber» in Trouw van 12 juli 2022, «Hoe Uber een gewillige medestander vond in de Nederlandse Belastingdienst» in het Financieele Dagblad van 14 juli 2022 en «Volledig vrijgeven «bidbook» voor overhalen Unilever niet nodig» in de Leeuwarder Courant van 15 juni 2022?
Ja, ik heb hier kennis van genomen.
Naar aanleiding van deze berichtgeving doet de Belastingdienst onderzoek naar deze casus. Dit onderzoek acht ik van belang om de juiste informatie te achterhalen. De bevindingen van het onderzoek worden op dit moment getoetst door onafhankelijke experts, die niet zijn verbonden aan een advieskantoor of de Belastingdienst. De resultaten hiervan verwacht ik in september te ontvangen. Vanwege de fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) heb ik niet alle vragen kunnen beantwoorden en kan ik ook de resultaten van het onderzoek niet openbaar maken. De fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67 AWR is een belangrijke bouwsteen in ons fiscale stelsel. Anderzijds vormt het informatierecht van artikel 68 Grondwet één van de pijlers van ons parlementaire stelsel. Tussen de twee uitersten die hieruit voortvloeien (openbare inlichtingenverstrekking en géén inlichtingenverstrekking), bestaat ook een tussenvorm, namelijk het vertrouwelijk verstrekken van inlichtingen aan de Kamer in een besloten commissievergadering. Hoewel het in beginsel niet gebruikelijk is om met de Kamer in discussie te treden over individuele belastingplichtigen, kan dit anders zijn in zaken die tot grote maatschappelijke ophef hebben geleid. Naar mijn mening is daar in dit geval sprake van. Daarom bied ik uw Kamer en de Eerste Kamer een vertrouwelijke briefing aan. In deze briefing kan op deze casus, uw vragen en de conclusies van dit onderzoek nader worden ingegaan.
Hoeveel verzoeken om uitwisseling van informatie heeft de Nederlandse Belastingdienst sinds 2014 gekregen van andere belastingautoriteiten op basis van door Nederland gesloten belastingverdragen, het multilaterale administratievebijstandsverdrag, de Europese administratieve bijstandsrichtlijn en de Europese btw-fraudeverordening, en wat is de gemiddelde doorlooptijd van deze verzoeken?
Hieronder heb ik een overzicht opgenomen van de aantallen verzoeken over de jaren 2014 tot en met 2021.
2014
2.173
2015
2.058
2016
2.104
2017
2.239
2018
1.964
2019
2.042
2020
1.618
2021
1.507
De automatische uitwisseling van gegevens tussen EU-landen de afgelopen jaren is fors toegenomen. Ik juich dit toe. Ik verwijs in dit verband ook naar de brief van de toenmalige Staatssecretaris van Financiën van 1 februari 2019 aan uw Kamer1.
Indien een informatieverzoek aan alle criteria voldoet wordt de gevraagde informatie verstrekt indien deze binnen de Belastingdienst aanwezig is. Op basis van de daarvoor internationaal overeengekomen termijnen welke zijn opgenomen in artikel 5a, eerste lid, Wet op de internationale bijstandsverlening (WIB), dient deze informatie binnen twee maanden te worden verstrekt. Indien dit niet het geval is wordt de informatie door de Belastingdienst opgevraagd bij degene die de informatie wel in het bezit heeft, waarna de informatie aan het verzoekende land wordt verstrekt. In die gevallen bedraagt de termijn voor uitwisseling zes maanden.
Landen kunnen in onderling overleg andere termijnen afspreken. Dit gebeurt in de praktijk bijvoorbeeld bij complexe verzoeken en/of verzoeken waarbij de te verstrekken informatie omvangrijk is. Bij dat soort verzoeken is het van belang de informatiehouder voldoende tijd te geven om de gevraagde informatie zo volledig mogelijk aan te leveren op een wijze zoals gevraagd door het verzoekende land. In overleg met het verzoekende land kan in dergelijke gevallen overigens ook worden besloten dat het efficiënter en effectiever is om de informatie te verkrijgen via een multilaterale controle (MLC). Dit kan een al lopende MLC zijn, maar ook een nieuw op te starten MLC.
Voor wat betreft de daadwerkelijke doorlooptijden kan worden opgemerkt, dat in de peer review door het Global Forum (OECD)2 over de jaren 2014–2017 Nederland beoordeeld is op de kwaliteit en doorlooptijden van de afhandeling van de verzoeken. Geoordeeld is dat Nederland voldoet aan alle gestelde criteria.
Wat zijn de redenen voor eventuele vertraging in de afhandeling van informatie-uitwisselingsverzoeken door de Nederlandse Belastingdienst en in hoeveel gevallen is door Nederland om uitstel gevraagd, en om welke redenen?
In zijn algemeenheid kan ik zeggen dat de behandeling van binnenkomende informatieverzoeken plaatsvindt op basis van de WIB bij de heffing van belastingen. Als een verzoek om inlichtingen wordt ontvangen, beoordeelt de Belastingdienst of dit verzoek voldoet aan de daarvoor internationaal overeengekomen criteria. Hierbij wordt onder andere getoetst of het verzoek voldoende individualiseerbaar is, er mag namelijk geen sprake zijn van een zogenoemde «fishing expedition». Ook wordt beoordeeld of er een belang is voor de belastingheffing in het verzoekende land en of dat land de gebruikelijke mogelijkheden om de informatie in eigen land te verkrijgen heeft benut. Als het verzoek niet aan alle criteria voldoet wordt het verzoek in principe afgewezen. Als het verzoek niet volledig is wordt het verzoekende land verzocht om een nadere toelichting.
Indien het verzoek aan alle criteria voldoet wordt de gevraagde informatie verstrekt indien deze binnen de Belastingdienst aanwezig is. Op basis van de daarvoor internationaal overeengekomen termijnen welke zijn opgenomen in de WIB, dient deze informatie binnen twee maanden te worden verstrekt. Indien dit niet het geval is wordt de informatie door de Belastingdienst opgevraagd bij degene die de informatie wel in het bezit heeft, waarna de informatie aan het verzoekende land wordt verstrekt. In die gevallen bedraagt de termijn voor uitwisseling zes maanden.
Landen kunnen in onderling overleg andere termijnen afspreken. Dit gebeurt in de praktijk bijvoorbeeld bij complexe verzoeken en/of verzoeken waarbij de te verstrekken informatie omvangrijk is. Bij dat soort verzoeken is het van belang de informatiehouder voldoende tijd te geven om de gevraagde informatie zo volledig mogelijk aan te leveren op een wijze zoals gevraagd door het verzoekende land. In overleg met het verzoekende land kan in dergelijke gevallen overigens ook worden besloten dat het efficiënter en effectiever is om de informatie te verkrijgen via een multilaterale controle (MLC). Dit kan een al lopende MLC zijn, maar ook een nieuw op te starten MLC.
In hoeveel gevallen er door Nederland een verzoek om uitstel is gevraagd en om welke reden kan ik niet beantwoorden. Op dossierniveau vindt registratie plaats van een eventueel verzoek om uitstel en de achterliggende reden daarvan. Het is niet mogelijk om deze informatie op gestructureerde wijze uit het systeem te halen.
Kan bij de beantwoording van vragen 2 en 3 een uitsplitsing worden gemaakt tussen uitwisselingsverzoeken waarbij de informatiehouder/belastingplichtige overigens zekerheid vooraf heeft gekregen door middel van een advance pricing agreement (APA)/advance tax ruling (ATR) van de Nederlandse Belastingdienst over een investering in Nederland en alle overige uitwisselingsverzoeken?
Deze informatie is niet systematisch aanwezig. Er wordt door de Belastingdienst niet bijgehouden welke uitwisselingsverzoeken zien op een advance pricing agreement (APA)/advance tax ruling (ATR) die ziet op een investering in Nederland en overige uitwisselingsverzoeken.
Bij hoeveel multilaterale belastingcontroles, al dan niet in EU-verband, is de Nederlandse Belastingdienst sinds 2014 betrokken als coördinator?
Nederland heeft in de periode van 2014 tot en met heden 55 multilaterale belastingcontroles geïnitieerd en daarbij opgetreden als coördinator. Daarnaast heeft Nederland meegewerkt aan 90 door andere landen geïnitieerde onderzoeken. De hiervoor genoemde onderzoeken hebben betrekking op directe belastingen, omzetbelasting en accijns.
Hoeveel Europese subsidie is er gegaan naar de door Nederland geleide multilaterale belastingcontroles in het kader van het Fiscalis 2020-programma (Verordening (EU) 1286/2013) en wat is het gemiddelde subsidiebedrag per belastingcontrole?
De Europese Commissie vergoedde binnen het Fiscalis 2020-programma de internationale reis- en verblijfskosten, en dagvergoedingen in het kader van multilaterale controles (hierna MLC’s).
De 55 door Nederland geleide MLC’s vonden binnen Nederland plaats, waardoor er geen aanspraak gemaakt kon worden op voorgenoemde vergoedingen.
Wel is het zo dat bij de MLC’s waar Nederland een leidende rol had er soms ook vervolgbijeenkomsten in het buitenland plaatsvonden. Zo vond er op 23 oktober 2014 een MLC in Maastricht plaats op het gebied van transfer pricing (Nederland in de lead) die leidde tot een vervolgbijeenkomst in Osnabrück (Duitsland in de lead) op 25 februari 2015. De Nederlandse Belastingdienst kon voor die laatste bijeenkomst in Osnabrück aanspraak maken op voorgenoemde Europese vergoedingen.
In totaal ontving Nederland binnen dat kader 92.854,21 euro van de Europese Commissie in de periode 2014–2021. Deze vergoedingen golden voor 61 bijeenkomsten in het buitenland waar 148 medewerkers van de Nederlandse Belastingdienst naar toe reisden. Gemiddeld bedroeg de vergoeding daarmee 627,39 euro per reis.
Kunt u de in het kader van het Fiscalis 2020-programma opgestelde handleidingen voor multilaterale belastingcontroles (i.c. de MLC Guide for Tax Auditors en de MLC Management Guide) openbaar maken?
De Nederlandse Belastingdienst is auteur noch eigenaar van de beide genoemde documenten. De Europese Commissie is auteur en eigenaar van genoemde documenten welke door de Europese Commissie vooralsnog niet openbaar zijn gemaakt. Het is aan de Europese Commissie om te bepalen welke documenten zij openbaar maken.
Hoe wordt een onderneming door de Belastingdienst op de hoogte gesteld van de uitkomsten van de multilaterale belastingcontrole?
Een MLC is een samenwerkingsvorm tussen belastingdiensten van verschillende landen waarbij de landen samenwerken door gelijktijdig op nationaal niveau een belastingcontrole uit te voeren over hetzelfde onderwerp. De door de landen individueel uit te voeren controle wordt volgens nationaal geldende regels in elk afzonderlijk land aangekondigd aan de in de MLC betrokken ondernemingen. Hierbij kan tevens melding worden gemaakt van het feit dat die controle onderdeel uitmaakt van een MLC. Aan het einde van de MLC worden de betrokken ondernemingen op nationaal niveau door de belastingdienst van het betreffende land op de hoogte gesteld van de uitkomsten van het nationale onderzoek volgens nationaal geldende regels.
Hoe is de geheimhouding gewaarborgd door de Nederlandse Belastingdienst van de inlichtingen die worden verkregen van andere landen in het kader van een multilaterale belastingcontrole?
Het proces ligt vast in de WIB. In de praktijk toetst het Central Liaison Office (CLO) van de Belastingdienst na ontvangst van een informatieverzoek uit het buitenland of het informatieverzoek aan de geldende criteria voldoet. Het verzoek moet bijvoorbeeld voldoende individualiseerbaar zijn en er moet sprake zijn van een heffingsbelang in de verzoekende staat. Indien de Belastingdienst beschikt over de gevraagde gegevens wordt het verzoek afgehandeld. Ingeval de Belastingdienst niet over de informatie beschikt wordt op grond van artikel 8, eerste lid, WIB jo. artikel 5 WIB jo. hoofdstuk VIII, afdeling 2, AWR een onderzoek ingesteld bij de informatiehouder.
De informatiehouder kan zowel de belastingplichtige op wie het informatieverzoek ziet betreffen, als een derde. Daarnaast kunnen de bevoegde autoriteiten van één of meer andere staten overeenkomen om gelijktijdig, elk op het eigen grondgebied, bij één of meer personen ten aanzien van wie zij een gezamenlijk of complementair belang hebben, controles te verrichten en de aldus verkregen inlichtingen uit te wisselen (art. 8a WIB). Dit wordt een MLC genoemd. Een MLC wijkt af van een regulier onderzoek in die zin dat bij een MLC de bevoegde autoriteiten nauw samenwerken. Dit kan betekenen dat één land wordt aangewezen als woordvoerder van de staten die deelnemen aan de MLC, bijvoorbeeld het land waarin het hoofdkantoor van de onderzochte entiteit gevestigd is. Verder is niet ongebruikelijk dat de deelnemende staten onderling hun tactiek en belangen bepalen en met elkaar delen. Ook kan met het oog op een efficiënt verloop van de MLC voorafgaand aan het eigenlijke onderzoek een bijeenkomst worden georganiseerd met de belastingplichtige of informatiehouder waarin deze een toelichting geeft op de fiscale onderwerpen waarop de MLC betrekking heeft.
De vertrouwelijkheid van een informatieverzoek of MLC is verankerd in bilaterale en multilaterale verdragen, zoals artikel 26 van het OESO Modelverdrag. Deze interstatelijke geheimhouding heeft als doel om de controle-strategische belangen van de verzoekende staat te beschermen. In de toelichting op artikel 26 van OESO Modelverdrag is aangegeven dat de plicht tot geheimhouding ook de briefwisseling tussen de betrokken bevoegde autoriteiten betreft. Vervolgens wordt nader gepreciseerd dat het alleen om de brieven zelf gaat en niet om de in de brieven vermelde informatie. Uitdrukkelijk wordt aangegeven dat er door de aangezochte staat een minimum aan informatie, afkomstig uit het officiële verzoek om informatie, aan de belastingplichtige of een informatiehouder moet worden gegeven om deze in staat te stellen de verzochte informatie te verstrekken dan wel zich tegen de verstrekking te kunnen verzetten.
Een informatieverzoek kan gaan over een individuele belastingplichtige, maar kan ook de vorm hebben van een derdenonderzoek, waarbij informatie bij een administratieplichtige over een derde (de belastingplichtige in de verzoekende staat) wordt opgevraagd. Los van de interstatelijke geheimhoudingsplicht geldt in een dergelijk geval ook de eventuele nationale fiscale geheimhoudingplicht.
Artikel 28 van de WIB verklaart artikel 67 AWR van overeenkomstige toepassing op inlichtingen die in het kader van wederzijdse bijstand van een bevoegde autoriteit van een andere staat zijn verkregen, alsmede op inlichtingen die onder meer bij een onderzoek als bedoeld in artikel 8 van de WIB verkregen zijn. Artikel 67 AWR bevat een vergelijkbare nuance als artikel 26 van het OESO Modelverdrag. Niet elke bekendmaking over de persoon of zaken van een ander is verboden, maar alleen die bekendmaking die niet noodzakelijk is voor de uitvoering van de belastingwet, in dit geval in het kader van wederzijdse bijstand. Het hangt dus van de individuele feiten en omstandigheden van het geval af welke informatie er kan worden gedeeld met belanghebbende.
Valt de volgende in het bezit van de Belastingdienst zijnde kennis verkregen in het kader van een multilaterale belastingcontrole onder de geheimhoudingsplicht van de Belastingdienst, in het bijzonder in het geval waarin de deelnemende landen géén toestemming hebben gegeven om deze informatie met de onderneming te delen:
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 9.
Hoe duidt u een situatie waarin de Belastingdienst de in vraag 10 onder (a), (b) of (c) genoemde kennis informeel en vertrouwelijk meedeelt aan de onderneming die voorwerp is van de multilaterale belastingcontrole?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 9.
Is het Central Liaison Office (CLO) van de Belastingdienst/kantoor Almelo verantwoordelijk voor het geven van opvolging aan informatie-uitwisselingsverzoeken van andere landen, ook als de gevraagd informatie zich niet in de dossiers van de Belastingdienst bevindt, en zo ja, kondigt het CLO een administratief onderzoek aan bij de onderneming en voert het CLO het administratief onderzoek bij de onderneming uit?
Het CLO is binnen de Belastingdienst aangewezen als bevoegde autoriteit voor de uitwisseling van informatie met buitenlandse fiscale autoriteiten. In die hoedanigheid is het CLO verantwoordelijk voor het geven van opvolging aan informatieverzoeken van andere landen.
Na ontvangst beoordeelt het CLO of het buitenlandse informatieverzoek voldoet aan de criteria voor de informatie-uitwisseling. Getoetst wordt op rechtmatigheid en volledigheid van het verzoek (zie ook het antwoord op vraag 9). Als de gevraagde informatie zich niet bevindt in de dossiers van de Belastingdienst, dan wordt door de Belastingdienst een administratief onderzoek aangekondigd en uitgevoerd. Na het verkrijgen van de informatie van de informatiehouder wordt vervolgens via CLO het buitenlandse informatieverzoek beantwoord.
Wat zijn de geldende voorschriften of beleidsregels voor het in kennis stellen van de belastingplichtige/informatiehouder van het feit dat bij het CLO van de Belastingdienst/kantoor Almelo een uitwisselingsverzoek is binnengekomen, en is het de Belastingdienst toegestaan om de belastingplichtige/informatiehouder in kennis te stellen van het bestaan van een uitwisselingsverzoek (ruim) vóórdat een administratief onderzoek wordt aangekondigd/ingesteld om die informatie te verkrijgen?
Er zijn geen specifieke voorschriften of beleidsregels voor het in kennis stellen van de belastingplichtige/informatiehouder van het feit dat bij het CLO van de Belastingdienst een uitwisselingsverzoek is binnengekomen. De praktijk is dat de belastingplichtige/ informatiehouder pas bij de aankondiging van het onderzoek op de hoogte wordt gebracht van het feit dat er een inlichtingenverzoek bij CLO is binnengekomen. Verder verwijs ik naar mijn antwoord op de vragen 9 en 12.
Wordt een belastingplichtige/informatiehouder door de Nederlandse Belastingdienst in kennis gesteld van de wijze waarop de landen, die het uitwisselingsverzoek hebben gedaan, de uitgewisselde informatie zullen gaan gebruiken, waaronder de fiscale controle en handhavingsstrategie (bijv. het al dan niet opleggen van boetes)?
De Belastingdienst kan verzoeken om een terugmelding van het resultaat van het gebruik van de verstrekte gegevens. Deze informatie wordt dan niet gedeeld met de informatiehouder of belanghebbende.
Wat is de rol van het Aanspreekpunt Potentiële Buitenlandse Investeerders (APBI) van de Belastingdienst, de corporate dienst Vaktechniek (CDVT) van de Belastingdienst en de concerndirectie Fiscale en Juridische Zaken (FJZ) van de Belastingdienst bij de behandeling van informatie-uitwisselingsverzoeken van andere landen en multilaterale belastingcontroles, en zijn de functionarissen van het APBI, de CDVT en/of FJZ competent om de behandeling van informatie-uitwisselingsverzoeken te bespreken met de informatiehouder/belastingplichtige?
De (coördinatie van de) behandeling van informatie-uitwisselingsverzoeken van andere landen is binnen de Belastingdienst gecentraliseerd, waarbij aan het CLO een spilfunctie is toebedeeld. Het CLO speelt ook een rol bij de uitwisseling van informatie binnen MLC’s. Het CLO neemt in voorkomende gevallen contact op met het lokale behandelteam binnen de Belastingdienst. In dit proces hebben het Aanspreekpunt Potentiële Buitenlandse Investeerders (APBI), de corporate dienst Vaktechniek (CDVT) en de concerndirectie Fiscale en Juridische Zaken (FJZ) geen rol.
Hoe duidt u een situatie waarin de Belastingdienst (a) een belastingplichtige/informatiehouder onmiddellijk informeert over een binnengekomen uitwisselingsverzoek, (b) aan de belastingplichtige/informatiehouder toezegt voorlopig geen opvolging aan het uitwisselingsverzoek te geven teneinde belastingplichtige/informatiehouder in staat te stellen om eventueel nadelige economische gevolgen van de uitwisseling te voorkomen en (c) de belastingplichtige/informatiehouder informeert over de fiscale controle- en handhavingsstrategie van de landen die het uitwisselingsverzoek hebben gedaan?
Er zijn geen specifieke voorschriften of beleidsregels voor het in kennis stellen van de belastingplichtige/informatiehouder van het feit dat bij het CLO van de Belastingdienst een uitwisselingsverzoek is binnengekomen. De genoemde situatie onder a) doet zich in de praktijk niet voor. De genoemde situaties onder b) en c) vind ik onwenselijk. Verder verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 9.
Bent u bereid om, mede naar aanleiding van de Uber Files, in een beleidsbesluit een beschrijving en invulling te geven van de uitwisseling van informatie op verzoek en van multilaterale belastingcontroles, zoals bijvoorbeeld het Duitse Ministerie van Financiën (BMF) doet (zie Guidance note on mutual administrative assistance through exchange of information in tax matters (BMF circular of 29 May 2019 – IV B 6 S 1320/07/10004:008, BStBI 2019, blz. 480), respectievelijk Guidance note on coordinated external tax audits with tax administrations of other states and territories (BMF circular of 6 January 2017 – IV B 6 – S 1315/16/10016:002, BstBI 2017, blz. 89))?1
In Nederland zijn de wettelijke bepalingen inzake de informatie-uitwisseling opgenomen in de WIB. De bepalingen met betrekking tot gezamenlijke audits worden met ingang van 1 januari 2023 ook in de WIB opgenomen als gevolg van de implementatie van Richtlijn (EU) 2021/514 in nationale wetgeving.4 Voorts scoort Nederland goed in de internationale peer review van de OECD5 inzake informatie-uitwisseling. Vooralsnog zie ik geen reden voor een apart beleidsbesluit.
Hoe kijkt u, mede in het licht van de Uber Files en de verwachte toename van het aantal multilaterale belastingcontroles in de toekomst, aan tegen het idee om, naar analogie van de verantwoordelijkheid van het College Internationale Fiscale Zekerheid (IFZ) ten aanzien de afgifte van belastingrulings, een college in het leven te roepen dat verantwoordelijk is voor de centrale coördinatie van multilaterale belastingcontroles met het oog op het waarborgen van de naleving van de (internationale) procedurevoorschriften?
Binnen de Belastingdienst vindt reeds een centrale coördinatie plaats van multilaterale belastingcontroles. Dit gebeurt door de Coördinatiegroep Internationale Controle Activiteiten6. Deze coördinatiegroep is aangewezen om internationale boekenonderzoeken qua inhoud en proces te coördineren en begeleiden. Hiermee zijn voor het waarborgen van de naleving van (internationale) procedurevoorschriften voldoende controlemechanismen ingericht. De waarborgen worden periodiek in een regiegroep besproken. Ik zie geen noodzaak tot het opzetten van een nieuw college.
Kan een overzicht worden gegeven van de wijze waarop «het belang voor de Nederlandse economie» de afgelopen tien jaar door de Belastingdienst is ingevuld in het kader het afgeven van belastingrulings door het APBI van de Belastingdienst, en kan daarbij tevens aandacht worden besteed aan de gehanteerde (macro-)economische criteria en de overige criteria (bijv. het al dan niet legale karakter van de te ontplooien activiteiten)?2
Het APBI is eerste aanspreekpunt binnen de Belastingdienst voor bedrijven die nog niet (of slechts beperkt) in Nederland hebben geïnvesteerd en voor ondersteuning bij relatief omvangrijke vervolginvesteringen. Voor alle onderwerpen waar het APBI zekerheid vooraf over geeft gelden uiteraard de kaders van wet- en regelgeving, beleid, jurisprudentie en internationale afspraken.
Vanaf 1 juli 2019 is het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter van kracht. In dit Besluit is geregeld dat alle vaststellingsovereenkomsten, waaronder die door het APBI aan het College IFZ zijn voorgelegd, moeten worden beoordeeld en goedgekeurd door het College IFZ. Daarnaast zijn in paragraaf 2.5 van dat Besluit de rol en taken van het APBI vastgelegd. Als een potentiële buitenlandse investeerder wordt aangemerkt, de investeerder overweegt een eerste substantiële (fysieke) investering in Nederland te doen, het werkgelegenheid oplevert in Nederland en die ook aan de volgende kenmerken voldoet:
Het APBI kan bij het hanteren van deze investeringseis rekening houden met de omvang van de investering in alle relevante opzichten en – meer in het algemeen – met het belang voor de Nederlandse economie. Onder oude besluiten – dus voor 1 juli 2019 – gold het criterium een minimale investering van € 4,5 mln.
Indien sprake is van (een vermoeden van) illegale activiteiten zal mede op basis van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht vooroverleg worden geweigerd. Voorbeelden hiervan zijn betrokkenheid bij witwassen, steekpenningen, ernstige vermogensdelicten of terrorisme.
Heeft de Belastingdienst voldoende expertise in huis om te beoordelen of een investering van belang is voor de Nederlandse economie? Zo ja, waar bestaat deze expertise uit?
Het APBI beoordeelt conform paragraaf 2.5 van het Besluit vooroverleg rulings met een internationaal karakter of sprake is van een substantiële (fysieke) investering die werkgelegenheid oplevert in Nederland. Daarbij kan het APBI kan rekening houden met de omvang van de investering in alle relevante opzichten en – meer in het algemeen – met het belang voor de Nederlandse economie. Het APBI vormt een aanspreekpunt voor investerende ondernemingen, waarna de fiscale behandeling binnen de Belastingdienst plaatsvindt binnen de kaders van wet, beleid, jurisprudentie en internationale afspraken. Bovendien, zo blijkt uit antwoord 19 moeten alle gevallen waarin de Belastingdienst internationale zekerheid vooraf geeft, ook die gevallen waar het APBI bij is betrokken, ter beoordeling en goedkeuring worden voorgelegd aan het College IFZ. Daarmee is naar mijn mening de expertise meer dan voldoende geborgd.
Speelt het (door de Belastingdienst veronderstelde) belang van een investering voor de Nederlandse economie enkel een rol bij het afgeven van belastingrulings aan buitenlandse investeerders in Nederland, of speelt het belang van een investering voor de Nederlandse economie direct of indirect óók een rol bij de behandeling door de Belastingdienst van uitwisselingsverzoeken en de wijze waarop door de Belastingdienst met een buitenlandse investeerder wordt omgegaan in het kader van een multilaterale belastingcontrole?
Alle buitenlandse investeerders, ongeacht het belang van de investering, kunnen verzoeken om zekerheid vooraf. Of het APBI al dan niet betrokken is heeft geen invloed op de fiscale behandeling. Zoals ik in de antwoorden op voorstaande vragen heb aangegeven is het APBI alleen een eerste aanspreekpunt voor investerende buitenlandse ondernemingen. De latere fiscale behandeling vindt binnen de Belastingdienst doorgaans plaats door anderen dan het APBI binnen de kaders van wet, beleid, jurisprudentie en internationale afspraken. Overigens is het APBI wel bevoegd om afspraken met belastingplichtige te maken. Zoals uit antwoord 19 blijkt, moeten alle gevallen waarin de Belastingdienst internationale zekerheid vooraf geeft, ook die gevallen waar het APBI bij is betrokken, ter beoordeling en goedkeuring worden voorgelegd aan het College IFZ. Bij de behandeling van uitwisselingsverzoeken of bij een multilaterale belastingcontrole speelt het belang voor de Nederlandse economie geen enkele rol.
Is er volgens u, mede in het licht van de Uber Files, aanleiding om het functioneren van het APBI, de CDVT en FJZ te evalueren (en in de toekomst al dan niet periodiek), en de taken en de verantwoordelijkheden van de stafdiensten CDVT en FJZ in het organisatiebesluit van de Belastingdienst te omschrijven?
Ik heb geen aanleiding het Organisatiebesluit Directoraten-Generaal Belastingdienst, Toeslagen en Douane 2021, noch de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 aan te passen, ook niet in het licht van de Uber Files.
Behoort het tot het takenpakket van de Netherlands Foreign Investment Agency (NFIA) om aanwezig te zijn bij, dan wel actief te participeren in gesprekken tussen de Nederlandse Belastingdienst en een onderneming waarin individuele fiscale aangelegenheden van de onderneming worden besproken?
De NFIA heeft als taak om buitenlandse bedrijven aan te trekken naar Nederland, hen te helpen bij vervolginvesteringen in ons land of hen voor Nederland te behouden bij een heroverweging van de strategie. Dit doet de NFIA onder andere door bedrijven te informeren over alle voor het bedrijf relevante aspecten van het Nederlandse investeringsklimaat. Hieronder valt ook het informeren van bedrijven over het belastingklimaat in Nederland in algemene zin en het introduceren van bedrijven bij relevante partijen die hen van verdere informatie kunnen voorzien (liaison functie). Voor specifieke belastingzaken verwijst NFIA door naar de bevoegde instantie. Bij de Belastingdienst betreft dit het APBI. Tijdens gesprekken met bedrijven waarbij ook een vertegenwoordiger van de Belastingdienst aanwezig is wordt gehandeld conform de fiscale geheimhoudingsplicht. Dit wil zeggen dat geen vertrouwelijke fiscale gegevens met NFIA worden gedeeld en dat bespreking van bedrijfsspecifieke fiscale zaken separaat tussen Belastingdienst en bedrijf plaatsvindt. Voor zover belastingplichtige in gesprekken met de NFIA en het APBI fiscale informatie deelt, geldt ook voor de NFIA artikel 67 AWR.
Kunt u de in 2015 geldende interne gedragscode van de NFIA openbaar maken alsmede de meest recente versie?3
Voor de NFIA geldt volgens het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat de algemene Integriteitscode Rijk. Dit was ook in 2015 het geval. Aanvullend daarop is in 2014 voor NFIA intern een specifieke Code of Conduct over omgang met fiscale zaken opgesteld (zie bijlage II – «Economic diplomacy and fiscal investment climate – code of conduct for NFIA).
Naast de algemene Integriteitscode Rijk hanteert de NFIA een eigen algemene Code of Conduct, welke ook op de website van de NFIA is gepubliceerd9.
Valt een afgevaardigde van de NFIA die een gesprek bijwoont van een onderneming en de Belastingdienst waarbij indiviudele fiscale aangelegenheden van die onderneming worden besproken, onder de fiscale geheimhoudingsplicht van art. 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr)?
De fiscale geheimhoudingsplicht van artikel 67, eerste lid, AWR is van toepassing op eenieder die in het kader van de uitvoering van de belastingwet de beschikking krijgt over fiscale gegevens en geldt dus ook voor de fiscale informatie die NFIA hoort bij het bijwonen van een gesprek met het APBI en belastingplichtige.
Hoe verhoudt de opstelling van de Nederlandse Belastingdienst in de Uber-casus zich tot de overeengekomen richtsnoeren binnen de Groep gedragscode/Code of Conduct Group (business taxation)?
De Gedragscodegroep is een Europees politiek overlegorgaan dat tot stand is gekomen op basis van een afspraak tussen de lidstaten, met als doel om te voorkomen dat er schadelijke belastingconcurrentie op het gebied van preferentiële fiscale regimes (zoals de innovatie box) binnen de EU plaatsvindt. De Gedragscodegroep heeft criteria ontwikkeld om deze schadelijke belastingconcurrentie te identificeren. Deze criteria zien met name op de opzet van de wetgeving van de lidstaten zelf, en niet zozeer op de toepassing ervan door belastingdiensten.
Zijn er andere Europese landen die zich ten aanzien van Uber niet gehouden hebben aan deze richtsnoeren? Zo ja, welke?
Ik heb hierover geen signalen ontvangen en ga hier niet over. Zoals omschreven is in vraag 26 heeft de Gedragscodegroep criteria ontwikkeld om schadelijke belastingconcurrentie te identificeren. In de Gedragscodegroep wordt beoordeeld of landen zich aan deze criteria houden.
Overweegt u, gezien de capaciteitsproblemen bij de hersteloperatie van de toeslagenaffaire, om in overleg met de Staatssecretaris van Financiën – Toeslagen en Douane de collega’s van het APBI in te zetten bij deze hersteloperatie?
Nee, vanwege de specifieke vaardigheden en kennis bij beide afdelingen zal dit niet gebeuren.
Is er ooit in de afgelopen acht jaar vanuit de politiek een hint, suggestie, opdracht of andere vorm van sturing geweest om iets te doen waar specifiek het bedrijf Uber baat bij zou hebben, en zo ja, welke actie(s) was/waren dat?
Momenteel vindt hiernaar een inventarisatie plaats. Zodra deze is afgerond wordt de Kamer geïnformeerd.
Kunt u een overzicht geven van alle contacten van ministers, staatssecretarissen en topambtenaren (DG en hoger) aan de ene kant en met vertegenwoordigers van Uber aan de andere kant sinds 2012?
Momenteel vindt hiernaar een inventarisatie plaats. Zodra deze is afgerond wordt de Kamer geïnformeerd.
Kunt u een overzicht geven van alle ontmoetingen waarbij Minister, staatssecretarissen en/of topambtenaren aanwezig waren en ook mevrouw Kroes en er gesproken is over Uber sinds 2012? Kunt u over elk van deze bijeenkomsten zoveel mogelijk informatie geven?
Momenteel vindt hiernaar een inventarisatie plaats. Zodra deze is afgerond wordt de Kamer geïnformeerd.
Zijn er e-mails, notities over andere zaken bij de rijksoverheid (vanaf 2012) waarin zowel de naam van mevr. Kroes als Uber genoemd worden? Zo ja, kunt u die aan de Kamer doen toekomen?
Momenteel vindt er een inventarisatie plaats hiernaar. Zodra deze is afgerond wordt de Kamer geïnformeerd.
Kunt u de interne nota met belnotitie over de aanbieding van een bidbook aan Unilever, het bidbook en de bijbehorende coverletter openbaar maken op grond van art. 68 van de Grondwet, en zo nee, wilt u de weigering en dus een beroep op de uitzonderingsgrond van art. 68 van de Grondwet voorleggen aan het kabinet en met redenen omkleed aangeven waarom de stukken niet aan de Kamer ter beschikking worden gesteld?
Eerder is uw Kamer geïnformeerd over het bidbook en de reden om het niet openbaar te maken (zie brief van de Minister-President10 d.d. 12 december 2018, brief van de Minister Wiebes11 11 september 2018). Inmiddels is over het openbaar maken van het bidbook Unilever met de daarbij behorende coverletter en belnota de Wob-procedure afgerond en heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in hoger beroep bij uitspraak van 15 juni 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:1699) geoordeeld dat het openbaar maken van het bidbook geweigerd mag worden omdat openbaarmaking de economische en financiële belangen van de Staat schaadt. Het aan uw Kamer openbaar verstrekken van het bidbook met coverletter en belnota op grond van artikel 68 Grondwet zou afbreuk doen aan de uitspraak en de achterliggende reden waarom het bidbook niet openbaar is gemaakt, te weten een goede en effectieve acquisitie door de NFIA. Indien gewenst, kunnen de stukken door de Minister van Economische Zaken en Klimaat wel vertrouwelijk ter inzage aan uw Kamer ter beschikking worden gesteld.
Wilt u de stukken als bedoeld in vraag 29 die u niet openbaar maakt, ter vertrouwelijke inzage leggen bij de Tweede Kamer?
Ja. Ik verwijs naar het antwoord op vragen 29 tot en met 32.
Kunt u deze vragen een voor en voor 20 augustus 2022 beantwoorden?
Ik heb de vragen een voor een beantwoord en verstuur de beantwoording in het Kamerreces aan de Kamer.
Berekeningen over stikstof van het ministerie van Financiën, die een totaal ander beeld op de stikstofproblematiek werpen en over de bemiddelingspoging van dhr. Remkes |
|
Caroline van der Plas (BBB), Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD), van der Ch. Wal-Zeggelink , Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66), Henk Staghouwer (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Ministerie van Financiën: «Minder stikstofreductie nodig bij halen klimaatdoelen»», waarin gesteld wordt dat er berekeningen zijn gemaakt op het Ministerie van Financiën waaruit blijkt dat het halen van de klimaatdoelstellingen leidt tot fors minder stikstofuitstoot en dus tot een lagere opgave voor bijvoorbeeld de landbouwsector om de kabinetsdoelstellingen van het stikstofbeleid te halen?1
Ja.
Kunt u alle berekeningen die het afgelopen jaar op het Ministerie van Financiën gemaakt zijn over scenario’s voor stikstofreductie en de financiële gevolgen binnen 24 uur aan de Kamer doen toekomen? Kunt u ervoor zorgen dat daar werkelijk alle doorgerekende scenario’s tussen zitten, inclusief de scenario’s die in het bovenstaande artikel genoemd worden en in een eerder artikel in de NRC?2
Door de Minister van Financiën is de Tweede Kamer gelijktijdig geïnformeerd over de openbaar te maken stukken die raken aan de stikstofberekeningen die door het Ministerie van Financiën zijn gemaakt. Het betreft stukken die in het afgelopen jaar (vanaf maart 2021) zijn verstuurd naar bewindspersonen bij het Ministerie van Financiën. Om zo transparant mogelijk te zijn is het verzoek van de leden Omtzigt en Van der Plas ruim opgevat.
De openbaar gemaakte berekeningen tonen de kwantitatieve uitkomsten in een modelmatige benadering van de stikstofproblematiek. De documenten betreffen hoofdzakelijk interne advisering voor de bewindspersonen op het Ministerie van Financiën, de interne advisering is niet gelijk aan de beleidsinzet van dit kabinet. De berekeningen zijn een toetssteen om aanpakken te kunnen vergelijken, ook in financiële zin. Deze berekeningen zijn niet gevalideerd en hebben een indicatief karakter. Zulke berekeningen laten per definitie ook veel niet zien, zoals de onzekerheid voor boeren, de individuele moeilijkheden die op de boerderijen leven en de verhalen die achter de bedrijven schuilgaan. Dit type overwegingen laten zich niet vatten in een dergelijke modelmatige aanpak, maar zijn bij uitstek onderwerp van politieke weging. Het kabinet heeft hier dan ook de volle aandacht voor, meer dan uit delen van dit ambtelijke werk blijkt.
De documenten gaan breder dan berekeningen en bevatten adviezen van het Ministerie van Financiën aan de bewindspersonen die verwijzen naar berekeningen. Er is ook een aantal stukken toegevoegd met kwantitatieve analyses die hebben voorgelegen in hoog ambtelijk overleg waarin de berekeningen en uitkomsten centraal staan. Tot slot bevatten de openbaar gemaakte formatiestukken3 ook stukken waarin inzichten zijn verwerkt die voortvloeien uit de berekeningen door ambtelijk Financiën.
Welke van deze berekeningen, die aan de Kamer opgestuurd worden, zijn ook gedeeld met het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en/of het kabinet? Kunt u dat per berekening meedelen, inclusief de datum van delen en met wie ze gedeeld zijn?
In het kader van de formatie heeft het kabinet in voorjaar 2021 gevraagd om verschillende varianten op te stellen en is het PBL gevraagd om deze te beoordelen. Daarbij is ambtelijk gerekend door het Ministerie van Financiën om een gerichte variant met gerichte opkoop op te stellen (variant B) naast een bredere variant (variant A). De bredere variant is gericht op een brede transitie van de landbouw en het landelijk gebied ten behoeve van klimaat, water, natuur en stikstof zodat ook met het halen van de doelen een sterke agrarische sector kan voortbestaan. Deze bredere variant bevat niet alleen opkoopmaatregelen maar met ook maatregelen gericht op extensivering en stimulerende maatregelen. 4 Vanaf het begin zijn er verschillende varianten in ogenschouw genomen. De Tweede Kamer is geïnformeerd over de Quickscan van deze varianten door het PBL.5 Vervolgens zijn de berekeningen verschillende keren gebruikt om de beleidskeuzes te toetsen. De Ministeries van Financiën en LNV hebben samengewerkt aan deze exercitie ten behoeve van de formatie. De stukken die naar de formatietafel verstuurd zijn, zijn op 15 februari 2022 zijn gepubliceerd op de website kabinetsformatie.6 Deze stukken bevatten informatie en analyse van twee varianten, waar ook het PBL naar heeft gekeken.7.
In het vervolg hierop heeft het Ministerie van Financiën berekeningen gemaakt om de (financiële) gevolgen van beleidsstrategieën voor het behalen van natuurdoelen modelmatig te kunnen duiden en hierover te kunnen adviseren. Deze berekeningen zijn niet gevalideerd en daarom niet eerder openbaar gemaakt. De berekeningen moesten nog worden gedeeld met het RIVM, zodat deze beoordeeld kunnen worden en eventueel een plek kunnen krijgen in de berekeningen die het RIVM zal uitvoeren ten behoeve van beleidsondersteuning.
Er zijn verschillende inzichten door het Ministerie van Financiën met betrekking tot deze vervolgberekeningen gedeeld met het Ministerie van LNV waarbij (nog) geen sprake was van een gedragen beeld. Bij de brief van de Minister van Financiën zijn een aantal stukken bijgevoegd met kwantitatieve analyses die hebben voorgelegen in hoog ambtelijk, interdepartementaal overleg waarin de berekeningen en uitkomsten centraal staan. De datum van de stukken wordt bij de stukken zelf benoemd.
Kunt u aangeven of er ook overleg geweest is over deze berekeningen tussen departementen, in onderraden of elders tussen bewindspersonen? Zo ja, kunt u dan een overzicht geven van deze overleggen, inclusief de conclusies?
Zie ook het antwoord op vraag 3. Analyses op grond van de varianten en vervolgberekeningen hebben onderdeel uitgemaakt van de input voor diverse besprekingen. Over varianten die zijn opgesteld ten behoeve van de formatie was reeds informatie openbaar. Waar relevant zijn (modelmatige) uitkomsten van de vervolgberekeningen teruggekomen in interdepartementale overleggen en in stukken en advisering voor onderraden. Bij de brief van de Minister van Financiën zijn deze stukken bijgevoegd, waarbij de datum is benoemd.
Zijn er ook Kamerleden geïnformeerd over het bestaan van deze berekeningen of hebben zij deze berekeningen kunnen zien? Zo ja, wie en wanneer?
De stukken die naar de formatietafel verstuurd zijn, zijn op 15 februari 2022 gepubliceerd op de website van de kabinetsformatie.8 Zoals gezegd betrof dit informatie en analyse van twee varianten, waar ook het PBL naar heeft gekeken. Op verzoek van de Tweede Kamer is er op 23 juni 2022 een stuk over de vervolgberekeningen verstuurd naar de Kamer n.a.v. een publicatie van een NRC-artikel.9
De vervolgberekeningen in navolging van de variant die vorig jaar door het Ministerie van Financiën ontwikkeld is, betreffen een ambtelijke exercitie. De berekeningen tonen de kwantitatieve uitkomsten in een modelmatige benadering van de stikstofproblematiek. De berekeningen zijn een toetssteen om aanpakken te kunnen vergelijken, ook in financiële zin. Het betreffen berekeningen met een indicatief karakter en ze zijn nog niet wetenschappelijk gevalideerd.
De berekeningen zullen worden gedeeld met het RIVM, zodat deze beoordeeld kunnen worden en eventueel een plek kunnen krijgen in de berekeningen die het RIVM zal uitvoeren ten behoeve van beleidsondersteuning.
Waarom is de Kamer niet op de hoogte gebracht van deze berekeningen, aangezien zij toch van groot belang waren voor het debat over het Nationaal Programma Landelijk Gebied (het rapport met de stikstofkaart), dat zeer expliciet als doelstellingen heeft natuur (stikstof), water en klimaat?3
Er is ambtelijk gerekend door de Ministeries van Financiën en LNV aan varianten voor de formatie.11 Onderdeel van deze exercitie was ook een quickscan door PBL. Deze informatie is reeds met de Tweede Kamer gedeeld.12 Verder betreffen het ambtelijke berekeningen met een indicatief karakter en die nog niet wetenschappelijk zijn gevalideerd. De berekeningen zullen worden gedeeld met het RIVM, zodat deze beoordeeld kunnen worden en eventueel een plek kunnen krijgen in de berekeningen die het RIVM zal uitvoeren ten behoeve van beleidsondersteuning. Naar aanleiding van uw vragen publiceert het kabinet nu vast de stukken waarin uitkomsten en analyses op basis van berekeningen van het Ministerie van Financiën zijn opgenomen.
De startnotitie NPLG is een beleidsdocument waarin een aantal beleidsvoornemens is opgenomen. Het is de eerste stap ter uitwerking van de het NPLG, dat al was aangekondigd in de Nationale Omgevingsvisie. Bij bepaling van de richtinggevende doelen is de relevante informatie betrokken. Zoals vermeld in het startdocument NPLG kunnen stikstofdoelstellingen per gebied in aanloop naar de definitieve gebiedsprogramma’s worden aangepast aan de hand van nieuwe inzichten.13 Het gaat dan onder andere ook om de resultaten van de Klimaat- en Energieverkenning (KEV) van dit najaar. Op dit moment wordt het NPLG verder uitgewerkt en in oktober worden de hoofdlijnen van het NPLG naar het parlement gestuurd.
Bent u ervan op de hoogte dat artikel 68 van de Grondwet een actieve informatieplicht kent, omdat bij de behandeling door de regering betoogd is dat bewindspersonen het parlement uit eigen beweging moeten informeren wanneer «dat in het belang van een goede en democratische bestuursvoering wenselijk is»?4
Ja.
Bent u ervan op de hoogte dat die actieve informatieplicht keer op keer bevestigd is aan het parlement, bijvoorbeeld in 2002 en in 2016?
Ja.
Deelt u de mening dat deze berekeningen en conclusies zeer relevant zijn voor de democratische bestuursvoering de afgelopen maand?
Het kabinet realiseert zich dat het klimaatbeleid mogelijk effect heeft op de richtinggevende doelen voor stikstof. Zoals ook vermeld in de startnotitie NPLG (pagina 25) zullen de richtinggevende doelen worden bijgesteld als nieuwe inzichten hier aanleiding toe geven. Ten behoeve van accurate besluitvorming zal het kabinet zich daarbij baseren op gevalideerde en recente prognoses. De eventuele bijstelling van de richtinggevende stikstofdoelen zal onder andere gebeuren op basis van de Klimaat en Energieverkenning (KEV) 2022 en de emissiebijlage bij de KEV. Dit betekent niet dat de transitieopgave in het landelijk gebied hier zonder meer kleiner van wordt. Om de klimaat-, water- en natuurdoelstellingen te kunnen halen is een transitie van het landelijk gebied noodzakelijk. Een deel daarvan zal via het klimaatbeleid lopen en een deel van deze transitie zal via het stikstofbeleid lopen.
Bent u van mening dat het kabinet zich aan artikel 68 van de Grondwet gehouden heeft, terwijl het geen van de berekeningen aan de Kamer gestuurd heeft? Kunt u uw antwoord uitgebreid toelichten?
Ja. Naast de passieve inlichtingenplicht die ligt besloten in artikel 68 van de Grondwet wordt ook een actieve inlichtingenplicht onderscheiden. Wij zijn ons bewust van beide inlichtingenplichten. De invulling die door het kabinet aan de actieve inlichtingenplicht op grond van artikel 68 van de Grondwet wordt gegeven is onder meer neergelegd in de beleidslijn actieve openbaarmaking nota’s. Met deze beleidslijn wil het kabinet richting het parlement meer openheid bieden over de afwegingen die ten grondslag liggen aan het beleid. In de antwoorden op de vragen 3, 5 en 6 zijn wij ingegaan op het karakter van de berekeningen en hebben wij aangegeven welke informatie eerder door het Ministerie van Financiën aan de Kamer is verstrekt. Het kabinet acht het openbaar maken van niet-gevalideerde berekeningen die nog onderdeel zijn van de beleidsvoorbereiding niet in het belang van goede en democratische bestuursvoering.
Hoe beoordeelt u het feit dat er in de startnotitie hoge doelen voor stikstofreductie in de landbouw zijn vastgesteld zijn – en binnen drie weken door de Kamer zijn gejaagd – die geen rekening gehouden hebben met de daling van de stikstofuitstoot die plaatsvindt als nevenproduct van de daling van de uitstoot van broeikasgassen, de derde doelstelling van hetzelfde programma, die bovendien wettelijk is vastgelegd?
Voor stikstof zijn op 10 juni jl. in de startnotie de richtinggevende gebiedsdoelstellingen meegegeven ten behoeve van de gebiedsprocessen. Deze zijn daarmee niet vastgesteld. De komende periode zullen de gebiedsprocessen verder vormkrijgen, waarbij op basis van maatwerk naar de doelstellingen per gebied en de invulling zal worden gekeken. De uitkomsten van de gebiedsprocessen, evenals aanvullende inzichten en informatie bepalen mede de definitieve doelstellingen in juli 2023. Dit is ook eerder met de Tweede Kamer gecommuniceerd.
Bij het vaststellen van richtinggevende doelen is rekening gehouden met de brede doelstellingen van de integrale aanpak. Dat betekent dat niet alleen gekeken is naar de stikstofopgave, maar ook naar de verplichtingen op het vlak van natuur, klimaat en water. Ook is tot op bepaalde hoogte rekening gehouden met het stikstofeffect als gevolg van klimaatmaatregelen in o.a. de sectoren mobiliteit en industrie, waarmee de uitstoot van broeikasgassen gereduceerd wordt. Bij de bepaling van de gebiedsdoelen is er namelijk op basis van de KEV 2020 vanuit gegaan dat in 2030 38 procent NOx-reductie heeft plaatsgevonden ten opzichte van 2018. In de KEV 2020 werd de CO2-reductie een stuk lager geraamd (30–40% in 2030 ten opzichte van 1990) dan de doelstelling van dit kabinet (55–60% in 2030 ten opzichte van 1990), waarmee in recentere (nog niet gevalideerde) berekeningen door het Ministerie van Financiën werd gerekend. Daardoor is ook het effect van de KEV op de NOx-reductie lager dan in de recente Financiën berekeningen. De berekeningen van het Ministerie van Financiën zijn niet gevalideerd en geven een indicatie. Het kabinet heeft aangegeven bij de aanvullende doelstellingen voor andere sectoren gebruik te willen maken van de KEV 2022, die een vollediger en accurater beeld geeft van de effecten klimaatbeleid.
Zoals ook gemeld in de startnotitie NPLG kunnen het gehanteerde landelijke uitgangspunt van 39 kton NH3-reductie, alsook de gebiedsdoelstellingen worden bijgesteld als nieuwe inzichten hier aanleiding toe geven. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als een deel van deze opgave al is ingevuld door staand of voorgenomen beleid vanuit het Klimaatakkoord. Het kan dan gaan om nieuwe geraamde effecten uit de KEV 2022 (met inzicht in de effecten van diverse klimaatmaatregelen van het kabinet, mits volledig volgens plan uitgevoerd), de natuurdoelanalyses of inzichten vanwege de interactie met de overige natuur-, klimaat- en waterdoelstellingen. Voorwaarde is dat de gezamenlijke inspanningen moeten leiden tot het realiseren van deze landelijke doelstellingen.
Hoe en op welk moment is de Minister van Financiën voor het eerst geïnformeerd over het bestaan van de berekeningen waaruit blijkt dat er door de klimaatdoelen minder extra stikstofdaling nodig is om de doelen uit het regeerakkoord te halen en er dus ook miljarden minder uitgegeven hoeven te worden dan voorzien in het regeerakkoord?5
De Minister van Financiën heeft op 25 mei jl. een adviesnota ontvangen waarin staat dat in scenario’s wordt uitgegaan van het PBL-basispad uit de KEV 2020. Daarbij is ook aangegeven dat nog niet alle stikstofrelevante maatregelen in andere sectoren zijn meegenomen, waardoor de (resterende) stikstofopgave voor de landbouw op grond van eerste berekeningen waarschijnlijk wordt overschat en dat het PBL met een update komt van de KEV dit najaar.
In een adviesnota van 22 juni 2022 is aangegeven dat de berekeningen laten zien stikstofemissie afneemt in andere binnenlandse sectoren vanwege het klimaatakkoord, waardoor een kleinere stikstofreductie van de landbouw mogelijk zou kunnen zijn en dat richtinggevende doelen nog nader worden vastgesteld aan de hand van de KEV 2022.
Beide nota’s zijn bijgevoegd als bijlage aan de brief van de Minister van Financiën, die de Tweede Kamer parallel aan deze beantwoording heeft ontvangen.
Staan de doelstellingen (inclusief de reductiedoelstelling voor ammoniak) – waarvan u in antwoord op eerdere Kamevragen stelde dat «[d]e nationale doelstelling zoals opgenomen in het NPLG en het coalitieakkoord daarbij voor het kabinet vast [staan]» – nog steeds vast nu gebleken is dat er voor die reductiedoelstelling geen wettelijke basis bestaat en dat zelfs als die wettelijke basis zou bestaan, er minder reductie nodig zou zijn om de door u gewenste doelen te behalen?6
De zorgelijke staat van de natuur en het water in Nederland, alsook de noodzaak klimaatverandering terug te dringen, maakt dat er urgent een pad moet worden ingezet om weer binnen de grenzen van de draagkracht van de natuur te komen. In het coalitieakkoord «omzien naar elkaar, vooruitkijken naar de toekomst» heeft het kabinet het voornemen uitgesproken om de nationale doelstelling van 2035 dat ten minste 74 procent van het areaal in stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden geen overschrijding heeft van de kritische depositiewaarde met vijf jaar te vervroegen (naar 2030). Een wettelijke verankering draagt eraan bij om ook voor de langere termijn duidelijkheid te geven. Momenteel wordt een wetsvoorstel voorbereid, dat in de eerste helft van 2023 in het parlement zal kunnen worden behandeld. Gelijktijdig wordt gewerkt aan de uitwerking van het beleid om de stikstofbelasting terug te dringen en te verzekeren dat de instandhoudingsdoelen worden gerealiseerd. Daarbij speelt dat hoe sneller de natuur wordt verbeterd en de stikstofuitstoot wordt teruggebracht tot een acceptabel niveau, er ook weer meer perspectief ontstaat op het verder op gang brengen van vergunningverlening voor bijvoorbeeld de PAS-melders, de energietransitie en de woningbouw. De aanpak van het kabinet geeft invulling aan de internationale verplichtingen zoals neergelegd in de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn, op welk punt ook nadrukkelijk verplichtingen zijn neergelegd in de Wet natuurbescherming voor provincies en voor het Rijk. Wat betreft de opgenomen omgevingswaarden in de Wet natuurbescherming wordt er ook aan herinnerd dat het daar gaat om een minimumverplichting. D.w.z. een verplichting waaraan de regering in ieder geval moet voldoen, maar die de regering niet beperkt in de ruimte om verdergaand beleid te formuleren indien dat nodig of wenselijk is. In de Wetgevingsagenda die de Minister voor Natuur en Stikstof naar de Kamer heeft gestuurd op 1 april 2022 is inzichtelijk gemaakt wanneer welke wetgeving in dit verband aan de Kamer zal worden aangeboden17, waarbij uiteraard ook invulling wordt gegeven aan de door de Tweede Kamer aanvaarde motie-De Groot (D66) en Van Campen (VVD) (Kamerstuk 35 925 XIV, nr. 106) die de regering verzoekt de versnelling van het halen van de omgevingswaarde naar 2030 zo spoedig mogelijk vast te leggen.
Zoals ook in de Kamerbrief en startnotitie NPLG is aangegeven, liggen de richtinggevende emissiereductiedoelen nog niet vast. Deze regionale doelen zijn indicatief meegegeven aan de provincies ten behoeve van de gebiedsprocessen. Op 1 juli 2023 worden de gebiedsplannen vastgesteld waarmee de provincies aangeven hoe zij de doelen gaan realiseren. Vanuit het Rijk stuurt het kabinet erop dat de depositie voldoende wordt teruggebracht zodat landelijk de wettelijke omgevingswaarde (ten minste 74% stikstofgevoelig Natura 2000-areaal geen overschrijding van de KDW) en de overige nationale doelen op het gebied van water, natuur en klimaat worden gehaald.
Zoals ook gemeld in de startnotitie NPLG zullen het gehanteerde landelijke uitgangspunt van 39 kton NH3-reductie, alsook de gebiedsdoelstellingen worden bijgesteld als nieuwe inzichten hier aanleiding toe geven. Het kan dan gaan om nieuwe geraamde effecten uit de KEV 2022, de natuurdoelanalyses of inzichten vanwege de interactie met de overige natuur-, klimaat- en waterdoelstellingen. Voorwaarde is dat de gezamenlijke inspanningen moeten leiden tot het realiseren van deze landelijke doelstellingen.
Kunt u de precieze vraag/verzoek/opdracht die u aan de heer Remkes gesteld heeft aan de Kamer doen toekomen?
De heer Remkes is door het kabinet bereid gevonden om als onafhankelijk gesprekleider op te treden voor de gesprekken tussen het kabinet, medeoverheden, de agrarische sector en andere belanghebbende organisaties, zoals ik de Tweede Kamer op 3 juli 2022 heb gemeld (brief met voorlopig kenmerk 2022Z13864).
Het kabinet benadrukt dat de heer Remkes een onafhankelijke positie heeft, en ook onafhankelijk is in zijn rol als gespreksleider. De focus van de gesprekken met de heer Remkes is wat het kabinet betreft het komen tot een beter onderling begrip en het creëren van een goede basis voor de verdere gesprekken (nationaal en regionaal) over de toekomst van het landelijk gebied. In de gesprekken bestaat wat het kabinet betreft de ruimte om over diverse vraagstukken het gesprek aan te gaan, zoals over de te nemen maatregelen en het noodzakelijke maatwerk (brief met voorlopig kenmerk 2022Z14389).
Bent u nog steeds van mening dat de heer Remkes (auteur van het rapport over stikstof en de betreffende zin het coalitieakkoord) onbevooroordeeld is als bemiddelaar/gespreksleider in het stikstofdossier?
Ja, want de heer Remkes is een zeer ervaren bestuurder en bewezen succesvol in het bij elkaar brengen van partijen in moeilijke omstandigheden.
Wie is de beoogde gesprekspartner of onderhandelingspartij namens de boeren? Welk contact is er de afgelopen weken geweest met die gesprekspartner?
De heer Remkes is gevraagd om in zijn gesprekken breed uit te nodigen naar het kabinet, medeoverheden, de agrarische sector, natuurorganisaties en andere belanghebbende organisaties. Het is aan de heer Remkes om als onafhankelijk gespreksleider een toelichting te geven op de contacten die hij met betrokkenen heeft.
Wat is de wettelijke basis van de Startnotitie Nationaal Programma Landelijk Gebied, nu daarin stikstofreductiedoelstellingen staan die niet overeenkomen met de reductiedoelstellingen in artikel 1.12a van de Wet natuurbescherming?
De startnotitie NPLG is een beleidsdocument waarin een aantal beleidsvoornemens is opgenomen. Het is de eerste stap ter uitwerking van de het NPLG, dat al was aangekondigd in de Nationale Omgevingsvisie. In het coalitieakkoord «omzien naar elkaar, vooruitkijken naar de toekomst» heeft het kabinet het voornemen uitgesproken de landelijke omgevingswaarde vijf jaar eerder te willen realiseren dan momenteel is vastgelegd in de Wet natuurbescherming (2030 in plaats van 2035). Dit gebeurt via een aanpassing van de Wet natuurbescherming/Omgevingswet.
De huidige bevoegdheden als het gaat om het vaststellen van beschermende regels over activiteiten als het gaat om natuur zijn reeds vastgelegd in de Wet natuurbescherming.
In de Wetgevingsagenda die de Minister voor Natuur en Stikstof naar de Tweede Kamer heeft gestuurd op 1 april 2022 is inzichtelijk gemaakt wanneer welke wetgeving in dit verband aan de Tweede Kamer zal worden aangeboden. Het wetsvoorstel met een aanscherping van de omgevingswaarde voor 2030 waarom de Kamer bij motie van De Groot (D66) en Van Campen (VVD)(Kamerstuk 35 925 XIV, nr. 106) heeft gevraagd, wordt momenteel voorbereid en naar verwachting in de eerste helft van 2023 bij de Tweede Kamer ingediend.
Vindt u dat de Startnotitie Programma Landelijk Gebied op een zorgvuldige wijze en met voldoende inspraakmogelijkheden tot stand gekomen is?
De startnotitie vormt de aftrap van het Nationaal Programma Landelijk Gebied. Het inhoudelijke programma zelf wordt het komende jaar ontwikkeld. Dat programma zal naast de doelen ook de structurerende (ruimtelijke) keuzes bevatten, zoals het leidend maken van water en bodem voor een toekomst vaste inrichting en gebruik van het landelijk gebied.
Participatie is daarbij vanzelfsprekend van groot belang. In het ontwerpprogramma zal ik ook aangeven hoe burgers, bedrijven, maatschappelijke organisaties en bestuursorganen bij de voorbereiding zijn betrokken en wat de resultaten daarvan zijn. Het ontwerpprogramma zal worden gepubliceerd, waarna het mogelijk is om zienswijzen in te dienen. Het is daarbij wel van belang een onderscheid te maken tussen het NPLG als nationaal programma en de gebiedsgerichte uitwerking per provincie die hieruit zal volgen. Over dat laatste leggen provincies zelf verantwoording af aan hun eigen provinciale staten. Het uitgangspunt van het NPLG is dat er in de gebiedsprocessen juist op regionaal niveau ruimte is voor participatie, bijvoorbeeld over de vormgeving van de regionale doelstellingen, de geografische afbakening en de invulling met maatregelen. Het kabinet zet daarbij de overkoepelende kaders neer.
Hoe beoordeelt u het feit dat u meerdere voorstellen uit de oppositie heeft afgewezen om een deel van de middelen beschikbaar voor stikstof (ongeveer 24 miljard euro) in te zetten voor de koopkracht van de 1,2 miljoen huishoudens die hun voedsel en energierekeningen niet langer kunnen betalen?
Voor 2022 hebben het vorige kabinet en dit kabinet voor 6,5 miljard euro aan maatregelen genomen om de gevolgen van de hoge energierekening voor huishoudens te dempen. Ook heeft het kabinet in de VJN-maatregelen genomen voor de koopkracht van huishoudens, zo is de verhoging van het minimumloon naar voren gehaald en is de AOW hieraan gekoppeld.
Het kabinet heeft in de Voorjaarsnota gekozen om een deel van de dekking voor de maatregelen te halen uit onder andere het Klimaat- en Transitiefonds. De doelen uit het coalitieakkoord gelden echter onverkort. Daarom worden op het terrein van klimaat en stikstof aanvullend normerende afspraken gemaakt. Verdere onttrekkingen uit de fonds kunnen echter het doelbereik en het draagvlak voor de aanpak onder druk zetten.
In augustus kijkt het kabinet naar structurele maatregelen om huishoudens te ondersteunen bij de hoge energierekening. Hierbij wordt, op aanraden van onder andere het CPB, gekeken naar maatregelen om het besteedbaar inkomen van huishoudens te vergroten door bijvoorbeeld toeslagen, het minimumloon of belastingkortingen te verhogen.
Kunt u aangeven hoe het basispad berekend is van de stikstofuitstoot? Welke ontwikkelingen zijn meegenomen in het basispad en welke ontwikkelingen zijn niet meegenomen in het basispad en in welke mate? Kunt u dat per ontwikkeling (zoals autonome vergroening, technische vooruitgang, CO2-programma et cetera) aangeven?
Het RIVM heeft voor elke sector een prognose gehanteerd voor de emissies richting 2030. De Nederlandse emissies in deze prognose zijn conform de Klimaat- en Energieverkenning 2020 (KEV2020). Deze prognose bevat het beleid dat was vastgesteld voor 1 mei 2020. Onder vastgesteld beleid valt bijvoorbeeld de subsidieregeling voor retrofit van binnenvaartschepen en de in april 2020 aangekondigde verhoging van het subsidiebudget voor de tweede uitbreiding Warme Sanering Varkenshouderijen. Voorbeelden van beleid dat nog niet of niet volledig in de prognoses van de KEV-2020 is verwerkt, zijn het Schone Luchtakkoord, het Klimaatakkoord, het 7e Actieprogramma in het kader van de Nitraatrichtlijn en het volledige bronmaatregelenpakket in het kader van de structurele aanpak stikstof van april 2020. Voor een volledig overzicht wat wel en niet in het basispad is opgenomen verwijs ik de Tweede Kamer naar het rapport van PBL: «Overzicht van uitgangspunten, scenario-aannames en beleid in de KEV 2020 – Achtergronddocument bij de Klimaat- en Energieverkenning 2020». De buitenlandse bijdrages zijn berekend op basis van de ruimtelijke verdeling uit de TNO MACC-III emissie database en zijn per sector en per stof geschaald naar emissietotalen over 2018 en prognoses voor 2025 en 2030. Deze emissies zijn gebaseerd op emissietotalen van het Centre on Emission Inventories and Projections (CEIP) en prognoses van het International Institute for Applied System Analysis (IIASA).
Bent u voornemens om de reductiedoelstellingen in de Startnotitie Nationaal Programma Landelijk Gebied naar beneden aan te passen? Kunt u uitleggen waarom wel of niet en, indien wel, tot welk niveau?
Zoals aangegeven bij vraag 13 en in de startnotitie NPLG zijn dit richtinggevende emissiereductiedoelstellingen bedoeld als uitgangspunt voor provincies om mee aan de slag te gaan in de gebieden. In het proces van richtinggevend naar definitieve gebiedsdoelen op 1 juli 2023 zal er nieuwe kennis en informatie beschikbaar komen op basis waarvan de doelstellingen door provincies kunnen worden bijgesteld. Het gaat dan onder andere om:
Bij een eventuele bijstelling van de richtinggevende doelen kan het zowel gaan om een aanpassing van het gehanteerde landelijke uitgangspunt van 39 kton NH3-reductie als om de richtinggevende vertaling van de gebiedsdoelen. Voor nadere informatie hierover verwijs ik de Tweede Kamer graag naar pagina 25 van de startnotitie NPLG.
Wilt u deze vragen een voor een en binnen tien dagen beantwoorden en, indien er een Kamerdebat over stikstof gehouden wordt in het reces, beantwoorden voor dat Kamerdebat?
Ja.
Bent u bekend met het bericht «Who’s Still Buying Fossil Fuels From Russia?»1
Ja.
Kunt u bevestigen of Rusland voor 97,7 miljard dollar aan fossiele brandstoffen heeft geëxporteerd in de eerste 100 dagen sinds de Russische invasie in Oekraïne?
Nee. De bron van data in het artikel op de site van Visual Capitalist is het Centre for Research on Energy and Clean Air (CREA). Om genoemd bedrag te becijferen heeft CREA een model gebruikt, waarin publiek bekende scheepsbewegingen in de periode 24 februari tot en met 3 juni zijn opgenomen en vermenigvuldigd met een aangenomen waarde voor lading en prijs. De daadwerkelijke invoer van fossiele brandstoffen uit Rusland in Nederland berust op statistieken die van de douane afkomstig zijn. Deze zijn slechts tot en met april 2022 beschikbaar (zie antwoord op vraag 7).
Kunt u bevestigen of Nederland hiervan voor een totaal van 8,2 miljard dollar aan fossiele brandstoffen heeft geïmporteerd uit Rusland in de periode van 24 februari tot 4 juni 2022?
Nee, zie het antwoord op vraag 2.
Kunt u een maandelijks overzicht geven van de waarde van de door Nederland geïmporteerde Russische ruwe olie, olieproducten, pijplijngas, liquid natural gas (lng) en kolen, gedurende de periode 1 februari 2022 tot heden?
Een overzicht van de laatste stand van zaken op het vlak van geïmporteerde Russische olie is in te zien op de website van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS).2 Hierop is de meest actuele informatie beschikbaar. Hier is te zien dat de Nederlandse import uit Rusland een grillig verloop kent. Verwacht wordt dat de import richting 5 december, als het embargo in gaat, snel zal afnemen.
Kunt u verklaren waarom de statistiek over de import van Russische olie naar Nederland op 22 juni 2022 al wel in de media heel precies bekend was, maar het kabinet ons op 28 juni 2022 geen data kon verschaffen over de import van Russische olie in maart, april en mei 2022?2
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 is de betreffende informatie voor de afbeelding van Visual Capitalist geproduceerd door het Centre for Research on Energy and Clean Air (CREA). Deze data is door CREA modelmatig tot stand gekomen door publiekelijk bekende scheepsbewegingen te monitoren over de periode 24 februari tot en met 3 juni en deze te vermenigvuldigen met een aangenomen waarde voor lading en prijs. Deze getallen kunnen pas geverifieerd worden als de officiële statistiek o.b.v. douanedata beschikbaar is.
Welke informatie over import van Russische olie en cijfers had het kabinet wel toen de Kamervragen zo ontwijkend beantwoord werden?
In de beantwoording van de schriftelijke vragen gesteld door de leden Piri en Omtzigt over de olietanker Sunny Liger (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 3305), die uw Kamer 28 juni jl. is toegekomen, is gebruik gemaakt van de beschikbare data van het CBS. Zoals toegelicht in de beantwoording kan een deel van de informatie over invoer van steenkool en olie uit Rusland niet door het CBS beschikbaar worden gesteld vanwege concurrentiebelangen. De geheimhouding voor de statistiek Internationale Handel in Goederen wordt jaarlijks vastgesteld. Dit is een onafhankelijk en automatisch CBS-proces waar bewust geen directe invloed op wordt uitgeoefend vanwege spelende concurrentiebelangen.
Kunt u aangeven hoe dit zich verhoudt tot dezelfde periode een jaar geleden? Is er sprake van een afname? Kunt u dit per maand (maart 2021 en maart 2022, april 2021 en april 2022, mei 2021 en mei 2022, juni 2021 en juni 2022) heel precies aangeven?
Dit is mogelijk tot en met april 2022. De CBS statistieken voor de invoerwaarde van ruwe aardolie en geraffineerde olieproducten tussen januari 2020 en april 2022 tonen het volgende beeld: In het algemeen is te zien dat de import in 2022 gestegen is ten opzichte van 2020 en 2021. Zoals al aangegeven bij vraag 4, loopt de import in al deze jaren grillig. Naar verwachting zal de in- en export in aanloop naar het embargo vanaf 5 december sterk afnemen.4
Hoeveel olietankers met ruwe Russische olie heeft Nederland ontvangen sinds het begin van de oorlog op 22 februari 2022 tot heden? Hoe verhoudt zich dit tot het totaal aantal olietankers met ruwe Russische olie die door de gehele Europese Unie zijn ontvangen?
Er is op dit moment uitsluitend informatie beschikbaar via betaalde diensten die o.a. scheepsbewegingen monitoren (Kayrros, Kpler, Refinitiv, Platts etc.).
Via Refinitiv zijn 254 scheepsbewegingen vanuit Rusland naar Nederland gemeld in de periode tussen 22 februari en 10 juli (waarvan 154 met ruwe aardolie/stookolie en 100 met olieproducten). Het aantal scheepsbewegingen vanuit Rusland naar Europa in dezelfde periode betrof 1.115 (waarvan 706 met ruwe aardolie/stookolie en 409 met olieproducten).
Doet het kabinet pogingen om de import van Russische energieproducten te verminderen? Zo ja, waar bestaan die maatregelen uit?
Zoals in de Kamerbrief van 22 april 2022 is aangegeven (Kamerstuk 29 023 302, 2021–22) wil het kabinet aan het einde van dit jaar onafhankelijk worden van Russische fossiele brandstoffen. Nederland zet zich daarom nationaal en Europees actief in om de afhankelijkheid van fossiele brandstoffen in het algemeen en Russische fossiele brandstoffen in het bijzonder zo snel en veilig mogelijk af te bouwen met behoud van de leveringszekerheid. Nederland is voorstander van de EU oliesancties die zo zijn ingericht dat leveringszekerheid geborgd is voor de EU lidstaten gelet op de specifieke omstandigheden van iedere lidstaat. Deze sancties zijn van toepassing sinds 4 juni 2022 en kennen een uitgestelde werking voor oliecontracten die vóór 4 juni zijn gesloten of voor incidentele eenmalige leveringscontracten die na 4 juni worden gesloten. Voor beide typen contracten geldt de verplichting deze contracten afgewikkeld te hebben uiterlijk 5 december 2022 (ruwe olie) of uiterlijk 5 februari 2023 (olieproducten). Door deze uitgestelde werking kunnen handelsroutes worden aangepast. Daarnaast is er een oproep gedaan aan partijen om nu reeds geen olie uit Rusland meer te betrekken.
Bent u daarnaast bekend met het bericht «Vermomd als Indiase diesel stroomt de Russische olie toch Europa in»?3
Ja.
Klopt het dat in de eerste vijf maanden van 2022 in de Rotterdamse haven ongeveer 200.000 ton diesel uit India aankwam en dat dit vorig jaar in dezelfde periode nog nul was?
Uit de tot nu toe beschikbare statistiek (t/m april 2022) van Eurostat6 blijkt dat Nederland in de eerste 4 maanden van 2022 196.000 ton diesel importeerde uit India. Dit is een maandgemiddelde van 48.000 ton. In 2019 was het gemiddelde 66.000 ton/maand, in 2020 was dit 77.000 ton/maand en 2021 betrof dit 48.000 ton/maand.
Klopt de bewering dat India goedkoop Russische olie inkoopt, die raffineert tot diesel, en vervolgens doorverkoopt aan Europese landen? Kopen Nederlandse bedrijven deze olie ook in?
Ten dele, landen zoals India en China maken inderdaad gebruik van import van Russische ruwe aardolie die met korting wordt gekocht (IEA Oil Market Report, Juni 2022). Wat er met deze Russische ruwe aardolie gebeurt is niet te traceren. Deze kan ook bestemd zijn voor raffinage met als doel eigen gebruik of het opbouwen van een ruwe aardolievoorraad.
Nederlandse bedrijven kochten altijd al diesel uit India die deels gemaakt zal zijn met ruwe aardolie uit Rusland. Volgens het zesde EU sanctiepakket valt dieselimport met Indiase oorsprong buiten de reikwijdte van de sancties, ook na 2023. In de productie van deze diesel kan voor een beperkt deel gebruik zijn gemaakt van Russische ruwe olie. Dat laat onverlet dat het verboden is om ruwe olie of olieproducten te betrekken van partijen waar het krachtens artikel 5 bis bis van Verordening (EU) nr. 833/2014 verboden is enige transactie mee aan te gaan, zoals Rosneft.
Welke maatregelen gaat u nemen om te voorkomen dat Russische olie alsnog via India en Rotterdam als doorvoerhaven de Europese markt invloeit?
Zoals bij het antwoord op vraag 12 vermeld, is de invoer van diesel van Indiase oorsprong op basis van de sanctiemaatregelen tegen Rusland niet uitgesloten, ook al zou bij de productie van deze diesel ruwe aardolie afkomstig uit Rusland gebruikt worden. Hierbij dient vermeld te worden dat een belangrijk deel van de import niet (alleen) voor Nederland bestemd is, maar ook voor het achterland. Zolang het olieproduct dat India exporteert van Indiase oorsprong is, valt het niet onder de sanctiemaatregelen. De oorsprong van goederen waarvoor sanctiemaatregelen gelden wordt vastgesteld op basis van niet-preferentiële oorsprongsregels zoals vastgelegd in het Douanewetboek van de Unie (Verordening (EU) Nr. 952/2013). De oorsprong van het olieproduct hangt onder andere af van de bewerking die de gebruikte ruwe olie heeft ondergaan, alsook de relatieve hoeveelheden van ruwe olie van verschillende oorsprong die gebruikt zijn in het productieproces.
Wat sowieso niet is toegestaan op basis van de sanctiemaatregelen is om ruwe olie of olieproducten zoals diesel te betrekken van Russische partijen die gesanctioneerd zijn, ook niet als deze partijen vanuit andere landen actief zijn.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen een week beantwoorden?
De vragen zijn zo snel mogelijk beantwoord, maar heeft vertraging opgelopen in verband met onder meer het reces en de tijd die het vergde om ontbrekende informatie voor de beantwoording te verzamelen.
De bemiddelaar in het stikstofdossier en de juridische status van de stikstofplannen |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
van der Ch. Wal-Zeggelink , Henk Staghouwer (minister landbouw, natuur en voedselkwaliteit) (CU), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Bent u bekend met artikel 1.12a van de Wet natuurbescherming dat luidt:
Ja.
Bent u bekend met uw eigen voornemen om de doelstelling van 74% reductie naar voren te halen naar 2030 in het regeerakkoord en het feit dat de stikstofkaart en de doelstellingen in het Nationaal Programma Landelijk Gebied van 10 juni ook gebaseerd zijn op 74% reductie in 2030 en niet op 50% reductie in 2030?
Ja.
Klopt het dat op het dit moment geldend recht is dat de reductiedoelstelling in 2030 50% bedraagt en dus niet 74%?
De landelijk geldende resultaatsverplichtende omgevingswaarde, zoals die volgt uit artikel 1.12a van de Wet natuurbescherming, houdt in dat in 2030 ten minste 50% van het areaal met voor stikstof gevoelige habitats in Natura 2000-gebieden onder de kritische depositiewaarden moet zijn gebracht. Het kabinet heeft aangekondigd de doelstelling in de Wsn voor 2035 te versnellen naar 2030, waarmee deze in lijn komt met het advies van het Adviescollege Stikstofproblematiek (de «commissie-Remkes»), waarbij alle sectoren hun evenredige stikstofbijdrage leveren. Dat is ook conform de door de Tweede Kamer aangenomen motie-De Groot (D66) en Van Campen (VVD) (Kamerstuk 35 925-XIV, nr. 106), die verzoekt om de gewijzigde omgevingswaarde voor 2030 zo spoedig mogelijk vast te leggen. Het benodigde wetsvoorstel zal naar verwachting in de eerste helft van 2023 bij de Tweede Kamer worden ingediend. Het wetsvoorstel regelt dat in plaats van in 2035 nu in 2030 ten minste 74% van het stikstofgevoelig Natura 2000-areaal geen overschrijding van de kritische depositiewaarde heeft. Totdat dit wetsvoorstel door beide Kamers is aanvaard, en van kracht is geworden, bedraagt de doelstelling opgenomen in artikel 1.12a van de Wet natuurbescherming in 2030 dat ten minste 50% van het stikstofgevoelig Natura 2000-areaal geen overschrijding van de kritische depositiewaarde (KDW) heeft.
Kunnen provincies gedwongen worden om mee te werken om doelen te halen die niet in de wet staan? Zo ja, op basis waarvan kunnen zij daartoe gedwongen worden?
De landelijke reductiedoelstelling, zoals opgenomen in de wet natuurbescherming, is een resultaatsverplichting. Op grond van artikel 1.12fa van de Wet natuurbescherming moeten provincies aangeven welke maatregelen ze nemen om bij te dragen aan de vermindering van de stikstofdepositie met het oog op het tijdig voldoen aan de landelijke doelstelling, in aanvulling op of ter uitwerking van het generieke rijksbeleid. Daarbij hebben provincies een grote mate van ruimte om in te vullen hoe ze dat willen doen. De richtinggevende doelen voor stikstof uit de startnotitie Nationaal Programma Landelijk Gebied (NPLG) zijn bedoeld om precies dat te doen: richting geven. Deze doelen worden op basis van een iteratief proces met de andere overheden op 1 juli 2023 taakstellend vastgesteld. De Minister voor Natuur en Stikstof zal daarbij een toetsingsproces inrichten voor de beoordeling van de door de provincies voorgenomen maatregelen. De optelsom moet immers kloppen. De Minister voor Natuur en Stikstof houdt ook een vinger aan de pols bij uitvoering, want doelen moeten onontkoombaar worden gerealiseerd. Het Rijk kan instructies geven of zaken zelf regelen, als de doelen niet gehaald dreigen te worden. In het NPLG wordt daartoe een escalatieladder ontworpen.
Bent u ervan op de hoogte dat wanneer u een wetswijziging voorstelt – in lijn met het regeerakkoord – dat er dan allerlei consultatiemechanismes en checks en balances in werking treden, waardoor fouten uit plannen gehaald worden en er serieuze inspraak mogelijk is, bijvoorbeeld door:
Ja. Het kabinet verwacht dat het wetsvoorstel voor het vastleggen van de naar voren gehaalde voorziene resultaatsverplichtende omgevingswaarde van 2035 naar 2030 in de eerste helft van 2023 bij de Tweede Kamer wordt ingediend. De planning van de wetswijziging hangt samen met de benodigde voorbereidingstijd, waaronder besluitvorming over de aanvullende maatregelen ter realisatie van die omgevingswaarde, de internetconsultatie en de advisering door de Raad van State. Dit heeft de Minister voor Natuur en Stikstof ook aangegeven in reactie op de motie-De Groot (D66) en Van Campen (VVD) (Kamerstuk 35 925-XIV, nr. 106). Het wetsvoorstel is in voorbereiding.
Het is aan het parlement om te oordelen over de wettelijke vastlegging van de versnelling van de reductiedoelen, met het oog op meerjarige duidelijkheid, ook voor volgende kabinetsperiodes. Het is daarbij van belang om in ogenschouw te nemen dat voor het bereiken van een goede staat van instandhouding zoals voortvloeit uit de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn een aanmerkelijke stikstofreductie noodzakelijk is. Of de omgevingswaarden in de wet moeten worden aangepast zal het parlement onder meer kunnen bepalen op basis van de onderbouwing die in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel zal worden opgenomen. Ook voor het transitiefonds landelijk gebied en natuur volgt nog een wetsvoorstel en een begroting.
Bent u ervan op de hoogte dat de regeringspartijen door net te doen alsof ze wetgeving door de Kamer gehaald hebben, maar daar twee beleidsbrieven voor gebruikt hebben en de oppositiepartijen feitelijk beperkt hebben in hun spreektijd tot 6 minuten (en afsplitsers tot 3 minuten), waardoor van een feitelijke weging of inhoudelijke behandeling van de voorstellen geen sprake kon zijn (aangezien er in een wetgevingsoverleg en of een normale wetsbehandeling geen spreektijdbeperkingen zijn en er dus diepgaande vragen gesteld kunnen worden over deze belangrijke en zeer dure plannen)?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5 volgen naast de debatten die reeds zijn geweest nog wetsvoorstellen, met het reguliere bijbehorende parlementaire proces. Overigens is de aankondiging van het kabinet tot het versnellen van de doelstellingen in de Wsn van 2035 naar 2030 ook in lijn met de door de Tweede Kamer aangenomen motie-De Groot (D66) en Van Campen (VVD) (Kamerstuk 35 925-XIV, nr. 106), die verzoekt om de gewijzigde omgevingswaarde voor 2030 zo spoedig mogelijk vast te leggen.
Hoe beoordeelt u zelf het feit dat u, tegen alle beloftes na de val van het kabinet-Rutte III in, eerst een maand bent gaan onderhandelen met de coalitiefracties, brieven heeft voorgelegd aan coalitie-Kamerleden, die ze mochten aanpassen, en een kaart heeft voorgelegd aan de coalitie-Kamerleden, voordat u, met behulp van de aldus gecommitteerde coalitie-Kamerleden, de perspectiefbrief (zonder perspectief) en de nota (met waardeloze kaart) aan de Kamer gestuurd heeft, die er daar binnen drie weken doorheen is gejast?
In de brief van 20 juni jl. zijn wij ingegaan op welke momenten zaken zijn gedeeld in coalitieverband (Kamerstuk 30 252, nr. 29). Tijdens het debat op 23 juni jl. heeft de Kamer vervolgens aanpassingen en sturing gegeven aan de kabinetsplannen – onder andere in de vorm van moties. Daar zullen wij zorgvuldig invulling aan geven. In het vervolgproces na de startnotitie NPLG volgt nog nadere uitwerking, waarover op diverse momenten nog in de Tweede Kamer het debat kan worden gevoerd. Het definitieve NPLG zal aan de Kamer worden voorgelegd in 2023.
Heeft bemiddelaar Johan Remkes – die zelf in zijn stikstofadvies adviseerde om de doelstelling aan te scherpen naar 74% in 2030 en onder wiens leiding als informateur dat ook letterlijk in het regeerakkoord terechtkwam – de opdracht om vast te houden aan het beleid van de regering, dat niet in de wet staat (74% reductie in 2030) of aan de wet (50% reductie in 2030), of krijgt hij enige ruimte?
De uitwerking van het beleid is voorzien in de gebiedsprocessen onder leiding van de provincies, met alle belanghebbenden (waaronder de agrarische sector) aan tafel. De nationale doelstelling zoals opgenomen in het NPLG en het coalitieakkoord staan daarbij voor het kabinet vast omdat het kabinet overtuigd is van de noodzaak van dit doel om de gunstige staat van instandhouding te bereiken. Daarbij is expliciet de ruimte om hier lokaal invulling aan te geven. De focus van de gesprekken met de heer Remkes als onafhankelijk gespreksleider is wat het kabinet betreft het komen tot een beter onderling begrip en het creëren van een goede basis voor de verdere gesprekken (nationaal en regionaal) over de toekomst van het landelijk gebied.
Indien de heer Remkes enige ruimte krijgt van de regering, deelt u dan de mening dat hij, gezien zijn eerdere standpunten, zijn rol als voorzitter van het Adviescollege Stikstofproblematiek en als informateur van het kabinet dat het hele advies heeft overgenomen, weliswaar duidelijk de inhoudelijke kennis en het nodige gezag heeft, maar niet als geheel onafhankelijk en onbevooroordeeld gezien kan worden?
Nee. De heer Remkes had ook in deze eerdere rollen een onafhankelijke positie, en zal dat ook hebben in zijn rol als gespreksleider.
Bent u bereid om, nu er nog zeker zes weken zullen verstrijken voordat de gesprekken gaan beginnen, de volgende zaken te doen voor half augustus:
Er is intensief over de aanpak gesproken met provincies, alsook met vertegenwoordigers van maatschappelijke organisaties. Het definitieve NPLG zal worden vastgesteld met inachtneming van alle daarvoor geldende procedures, ook voor wat betreft daarop benodigde participatie vanuit alle sectoren en het doorlopen van een Plan MER-procedure. Het ontwerpprogramma zal ook voor zienswijze ter inzage worden gelegd. In de gebiedsprocessen en de daaropvolgende gebiedsprogramma’s worden de maatregelen ook getoetst op de sociaaleconomische gevolgen. Voorafgaand aan het indienen van het wetsvoorstel rond de aangepaste omgevingswaarde zal de daarvoor gebruikelijke procedure, inclusief een advies aan de Raad van State, een financiële toets en een uitgebreide consultatieprocedure, worden doorlopen. Voor het Transitiefonds landelijk gebied en natuur geldt dat van 27 april tot en met 25 mei 2022 een internetconsultatie en daarmee de formele advisering op het ontwerp van dit wetsvoorstel heeft plaatsgevonden. Voor de provincies, gemeenten en waterschappen, als uitvoerders van de maatregelen uit de gebiedsprogramma’s die met de middelen uit het fonds gefinancierd worden, heeft het kabinet tijdens de consultatieperiode bijeenkomsten georganiseerd om de inhoud en beoogde werking van het fonds nader toe te lichten. Daarnaast zijn het Adviescollege toetsing regeldruk (ATR), de Algemene Rekenkamer (AR) en de Auditdienst Rijk gevraagd om advies uit te brengen over het wetsvoorstel. Op dit moment worden de reacties verwerkt en vervolgens zal de Raad van State gevraagd worden een advies uit te brengen over het wetsvoorstel.
Aan de genoemde analyses en toetsen wordt kortom invulling gegeven binnen het vervolgtraject. Wij achten het niet opportuun om in aanvulling daarop ook deze brieven nog aan de door u voorgestelde (procedurele) toetsen te onderwerpen.
Staan de plannen «on hold» totdat de bemiddelaar met zijn werk aanvangt? Kunt u heel precies zijn in uw antwoord als dat genuanceerd is?
De plannen staan niet «on hold». Zoals geschetst in eerdere antwoorden markeert de startnotitie NPLG een belangrijk startpunt in een langjarig proces om de transitie gezamenlijk vorm te geven en moet een groot deel van de uitwerking nog plaatsvinden in onder andere de al lopende gebiedsprocessen onder leiding van de provincies. De uitkomst van de gesprekken kan derhalve landen in het proces van verdere uitwerking en concretisering.
Kunt u enig ander voorstel van een voorstel/hervorming die meer dan 20 miljard kost, waarvan de regering de kern op deze snelle wijze door het parlement geloodst denkt te hebben met zo weinig waarborgen en zonder formele wetswijziging? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het kabinet verzet zich tegen deze voorstelling van zaken en verwijst naar het vervolgproces na publicatie van de startnotitie NPLG, met daarbij onder meer de diverse genoemde momenten waarop in de Tweede Kamer het debat kan worden gevoerd. Zoals toegelicht in het antwoord op vraag 10 wordt ook rond het transitiefonds een zorgvuldig wetstraject doorlopen.
Wat gebeurt er met de stikstofplannen indien een nog in te dienen wetswijziging om de stikstofdoelen aan te scherpen naar 74% in 2030 sneuvelt in de Tweede Kamer of de Eerste Kamer?
De plannen van het kabinet zijn erop gericht om te voldoen aan onze internationale verplichtingen op het gebied van natuur, water en klimaat. Die staan onomstotelijk vast en aan de uitvoering daarvan is Nederland zonder meer gehouden. Het versnelde tempo van realisatie van de stikstofdoelen zoals opgenomen in het coalitieakkoord acht het kabinet cruciaal in het licht van de noodzaak om verslechtering van kwetsbare Natura 2000-gebieden te voorkomen en om uiteindelijk te kunnen voldoen aan de Europese verplichting voor een landelijke gunstige staat van instandhouding. Dit is bovendien van belang om helderheid te kunnen geven aan ondernemers én weer ruimte te maken voor maatschappelijke en economische ontwikkelingen. Om die reden wordt op dit moment gewerkt aan een wetsvoorstel om dit vast te leggen.
Het kabinet acht het niet opportuun om nu al vooruit te lopen op scenario’s die de vraagsteller schetst, maar indien zich dit voordoet dan zal de Minister voor Natuur en Stikstof bezien of en zo ja welke consequenties dit voor het NPLG en de gebiedsprogramma’s zou moeten hebben.
Kunt u deze vragen een voor een beantwoorden? Kunt u zo veel mogelijk vragen (waaronder de vraag of u bereid bent adviezen te vragen) voor woensdagavond 6 juli 19.00 uur beantwoorden, zodat de Kamer nog kan besluiten om hier donderdag 7 juli over te debatteren, als u bijvoorbeeld niet bereid bent om de relevante adviezen op te vragen?
Ja.
Beschouwt u de startnotitie voor het NPLG, en de daarin opgenomen doelen met betrekking tot stikstofreductie, na het Kamerdebat en eventuele aangenomen moties als «vastgesteld»? In hoeverre is het tijdschema dat staat opgenomen op p. 3 van de begeleidende Kamerbrief van 10 juni jongstleden nog actueel?1
De doelen voor stikstofreductie zijn richtinggevend en worden op basis van een iteratief proces met de andere overheden op 1 juli 2023 vastgesteld. Het geschetste tijdschema is nog steeds actueel.
Wat is de juridische status van de stikstofambitie uit het NPLG (te weten 74% van de Natura gebieden onder de Kritische DepositieWaarde (KDW) in 2030)? Geldt voor deze norm een inspannings- of resultaatsverplichting?
De Wet natuurbescherming zoals gewijzigd met de Wet stikstofreductie en natuurverbetering (Wsn) kent resultaatsverplichtende omgevingswaarden voor stikstofreductie. Het kabinet heeft aangekondigd de doelstellingen in de Wsn te versnellen van 2035 naar 2030, waarmee dit in lijn komt met het advies van het adviescollege Stikstofproblematiek (de «commissie-Remkes»), waarbij alle sectoren hun evenredige stikstofbijdrage leveren. Dat is ook conform de door de Tweede Kamer aangenomen motie-De Groot (D66) en Van Campen (VVD) (Kamerstuk 35 925 XIV, nr. 106), die verzoekt om de gewijzigde omgevingswaarde voor 2030 zo spoedig mogelijk vast te leggen. Het benodigde wetsvoorstel zal naar verwachting in de eerste helft van 2023 bij de Tweede Kamer worden ingediend. Het wetsvoorstel regelt dat in plaats van in 2035 nu in 2030 74% van het stikstofgevoelig Natura 2000-areaal onder de kritische depositiewaarde moet zijn gebracht.
Vindt u het zorgvuldig om de startnotitie NPLG met ambitieuze en ingrijpende doelen vast te stellen, zonder:
De startnotitie NPLG vormt het startpunt van een langjarig proces om als Rijk, medeoverheden en maatschappelijke partners de benodigde transitie van het landelijk gebied mede vorm te geven, waarin bovengenoemde aspecten zeker een plaats zullen krijgen. Zowel met het oog op de staat van de natuur als de noodzaak om richting en duidelijkheid te geven aan de vele betrokken partijen, is het van belang dat de gebiedsprogramma’s zo snel mogelijk verder kunnen worden ontwikkeld. Daarom kies ik ervoor om in deze startnotitie waar mogelijk al keuzes en doelen richtinggevend vast te leggen. De opgave is immers complex en de urgentie groot.
Bij de regionale verdeling is de verplichting zoals die is voorzien voor 2030 als uitgangspunt genomen. Voor de aanvullende doelen zijn in de startnotitie in samenspraak met de provincie tevens reeds vastgelegde regionale waterkwaliteitsdoelen en natuurdoelen weergegeven. Verder is inzichtelijk gemaakt welke regionale doelen daar in oktober 2022 nog bij komen en wat daarvan de verwachte implicaties zijn. Deze overige (indicatieve) doelen maak ik in oktober 2022 bekend. Om de partijen in de gebiedsprocessen tijd te geven om de gebiedsprogramma’s nader in te vullen heeft het kabinet ervoor gekozen de richtinggevende, regionale doelen voor stikstofreductie nu reeds te publiceren. Deze informatie is namelijk van grote betekenis voor de gebiedsprocessen, die op 1 juli 2023 afgerond dienen te zijn.
Totdat de definitieve doelstellingen worden vastgelegd in het gebiedsprogramma in juli 2023, kunnen de doelstellingen gaande het proces nog worden bijgesteld. In de gebiedsprocessen en de daaropvolgende gebiedsprogramma’s worden de maatregelen ook getoetst op de sociaaleconomische gevolgen. Ook vanwege het feit, dat deze gevolgen moeilijk te bepalen zijn alleen op basis van richtinggevende doelen. Daarvoor is eerst invulling op maatregelniveau nodig.
Waarom omarmt u in het NPLG op voorhand een doelstelling die verder gaat dan de huidige Wet natuurbeheer, waarin als resultaatsverplichting is opgenomen dat in 2030 50% van de Natura-gebieden onder de KDW moet zijn gebracht?
Het benodigde wetsvoorstel voor het vastleggen van de naar voren gehaalde voorziene resultaatsverplichtende omgevingswaarde voor 2035 naar 2030 conform het coalitieakkoord zal naar verwachting in de eerste helft van 2023 bij de Tweede Kamer worden ingediend. Het wetsvoorstel regelt dat in plaats van in 2035 nu in 2030 74% van het stikstofgevoelig Natura 2000-areaal onder de kritische depositiewaarde moet zijn gebracht. Het gaat hier om een versnelling van de aanpak, niet om een hoger doel. De planning van de wetswijziging hangt samen met de benodigde voorbereidingstijd, waaronder besluitvorming over de aanvullende maatregelen ter realisatie van die omgevingswaarde, de internetconsultatie en de advisering door de Raad van State. Dit heb ik ook aangegeven in reactie op de motie-De Groot (D66) en Van Campen (VVD) (Kamerstuk 35 925 XIV, nr. 106). Met de voorbereiding van het wetsvoorstel is inmiddels gestart.
De startnotitie zal nog verder worden uitgewerkt in de gebiedsplannen en het NPLG, die uitgaan van de aangepaste doelstelling, zoals in het coalitieakkoord is opgenomen. Zowel met het oog op de staat van de natuur als de noodzaak om richting en duidelijkheid te geven aan de vele betrokken partijen, is het van belang dat de gebiedsprogramma’s zo snel mogelijk verder kunnen worden ontwikkeld. Daarom kies ik ervoor om in deze startnotitie waar mogelijk al keuzes en doelen richtinggevend vast te leggen. De opgave is immers complex en de urgentie groot. Op 1 juli 2023 – het bij wet vastgelegde moment conform de Wet stikstofreductie en natuurverbetering – dienen de gebiedsprogramma’s te worden vastgesteld. Het NPLG zal naar verwachting medio 2023 worden vastgesteld. Het NPLG en de gebiedsprogramma’s kunnen worden vastgesteld, los van het moment waarop aanpassingen aan de landelijke omgevingswaarde zijn doorgevoerd in de Omgevingswet en onderliggende regelgeving.
Is er een wettelijke basis om de provincies en de boeren de norm in het regeerakkoord op te leggen (74%) terwijl de wet toch echt een lagere norm aangeeft (50%)? Zo ja, wat is die basis? Zo nee, vervalt dan niet de juridische en verplichtende basis onder het NPLG?
Zie antwoord vraag 4.
Indien de wettelijke norm en de norm in een beleidsnota niet overeenkomen, welke norm is dan van kracht?
Zie antwoord vraag 4.
Uit uw Kamerbrief van 1 april 2022 valt af te leiden dat een wetsvoorstel voor aanscherping van de resultaatsverplichting met betrekking tot stikstof in de Wet natuurbeheer pas is voorzien in de eerste helft van 2023. Waarom stelt u de Tweede en Eerste Kamer als mede-wetgever niet in staat om af te wegen of deze nieuwe reductiedoelen haalbaar, uitvoerbaar en proportioneel zijn?2
Het is aan de Tweede en Eerste Kamer om te beoordelen of de versnelling van de reductiedoelen bij wet moet worden vastgelegd. Dat oordeel zal het parlement kunnen vellen op basis van de onderbouwing die in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel is opgenomen. Die betreft dan de haalbaarheid van de landelijke resultaatsverplichting voor het Rijk in de vorm van de landelijke omgevingswaarde. Die omgevingswaarde bevat geen directe verplichting voor andere overheden, ondernemers en burgers, maar is wel bepalend voor de inzet van het Rijk bij de uitwerking van de aanpak om het vereiste resultaat te realiseren en voor de bijdrage die het Rijk van de verschillende provincies vraagt. Voor die bijdragen van provincies worden door de provincies de door het Rijk meegegeven richtinggevende doelen als uitgangspunt genomen, bij de invulling van de gebiedsprogramma's op basis van de gebiedsprocessen. De gebiedsprogramma's zullen inzicht moeten bieden in de gevolgen vanuit sociaaleconomisch perspectief en in de maatregelen om die gevolgen te ondervangen. Overigens is de aankondiging van het kabinet tot het versnellen van de doelstellingen in de Wsn van 2035 naar 2030 ook in lijn met de door de Kamer aangenomen motie-De Groot (D66) en Van Campen (VVD) (Kamerstuk 35 925 XIV, nr. 106), die verzoekt om de gewijzigde omgevingswaarde voor 2030 zo spoedig mogelijk vast te leggen.
Kunt u deze vragen een voor een en ten minste een uur voor de stemmingen over het NPLG beantwoorden?
De beantwoording is ten minste een uur voor de stemmingen over het NPLG naar de Tweede Kamer gestuurd. De antwoorden op de vragen 4, 5 en 6 heb ik in samenhang van een antwoord voorzien.
Het nieuwsbericht ‘Faillissement door verkoopverbod tabak? Lobby klopte cijfers op’ |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt), Laurens Dassen (Volt) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Maarten van Ooijen (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Faillissement door verkoopverbod tabak? Lobby klopte cijfers op»?1
Ja.
Hoe worden de resultaten en de werkwijze gecontroleerd van onderzoeksbureaus die in opdracht van bewindspersonen en ministeries onderzoek doen, alvorens de informatie naar de Kamer wordt gestuurd en mede bepalend worden voor de totstandkoming van overheidsbeleid? Kunt u aangeven hoe dat in zijn algemeenheid gecontroleerd wordt en hoe dat in dit specifieke geval gedaan is?
Ik erken het belang van kwaliteit van onderzoek dat uitgezet is door de overheid en dat onderzoeksresultaten gebaseerd dienen te zijn op feitelijke onderzoeksuitkomsten. Bij het uitzetten van onderzoeken werken we met aanbestedingsregels, raamovereenkomsten en werkafspraken. Vanuit het opdrachtgevende ministerie zijn bewindspersonen en ministeries met name betrokken bij de fase van de vraagarticulatie vanuit de kennisbehoefte, de opdrachtnemende partij is verantwoordelijk voor de kwaliteit van de uitvoering. Voor de uitvoering zijn er documenten die waarborgen bieden voor onafhankelijk onderzoek en onafhankelijke oordeelsvorming, zoals overzichtelijk gebundeld in de brief (Kamerstuk 31 490, nr. 306) die de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in oktober 2021 naar de Kamer stuurde. Zo bieden de Algemene Rijksvoorwaarden voor het verstrekken van opdrachten tot het verrichten van diensten 2018 (hierna: ARVODI) een eenvormige set van algemene voorwaarden voor dienstverleningsovereenkomsten tussen de Staat der Nederlanden (alle ministeries en daaronder ressorterende diensten) en derden. Artikel 28 van de ARVODI gaat specifiek in op integriteit en het voorkomen van belangenverstrengeling. Uitgangspunt is dat belangenverstrengeling of andere integriteitskwesties te allen tijde moeten worden voorkomen.
Ook wordt in de modelovereenkomsten voor beleidsgericht onderzoek verwezen naar de Europese gedragscode voor Wetenschappelijke Integriteit, All European Academies (hierna: ALLEA). In de ALLEA-gedragscode worden de professionele, wettelijke en ethische verantwoordelijkheden beschreven. De gedragscode is van toepassing op zowel publiek als particulier gefinancierd onderzoek. In de code zijn onder andere opgenomen de beginselen van wetenschappelijke integriteit en goede onderzoekspraktijken.
Voor ambtenaren geldt de Gedragscode Integriteit Rijk (GIR) als leidend minimum kader voor het handelen. De GIR geeft een overzicht van de belangrijkste rijksbrede afspraken op het gebied van integriteit en biedt houvast bij het maken van afwegingen en nemen van beslissingen bij integriteitskwesties. De GIR benoemt ook de regels en afspraken omtrent betrokkenheid bij onafhankelijk onderzoek en (wetenschappelijke) integriteit. Als opdrachtgever dient de ambtenaar ervoor te zorgen dat de onderzoeker in alle veiligheid en onafhankelijkheid zijn werk kan doen. Verder hebben sommige organisaties een Chief Science Officer en/of een Vertrouwenspersoon Wetenschappelijke Integriteit aangesteld. Hier kunnen medewerkers terecht die vragen hebben over wetenschappelijke integriteit.
In het specifieke geval van het onderzoek uit het nieuwsbericht is de werkwijze van het onderzoeksbureau (de onderzoeksopzet) in de offertefase met VWS gedeeld en vervolgens door VWS kritisch gelezen en goedgekeurd. Nadat grote supermarktketens geen medewerking aan het onderzoek wilden verlenen, zijn er wijzigingen aangebracht in de onderzoeksopzet: de branchevereniging voor onder meer franchisenemers in de supermarktsector is geïnterviewd en via de branchevereniging is met franchisenemers gesproken. De verkregen inzichten uit de interviews zijn vervolgens getoetst aan de beschikbare literatuur en bij onafhankelijke experts. Deze wijzigingen zijn gedurende het onderzoek aan VWS medegedeeld.
Hoe wordt gecontroleerd dat onderzoeken die worden uitgevoerd door onderzoeksbureaus in opdracht van bewindspersonen en ministeries representatief zijn voor de gehele branche en bovendien gebaseerd zijn op feitelijke onderzoeksresultaten? Kunt u aangeven hoe dat in zijn algemeenheid gecontroleerd wordt en hoe dat in dit specifieke geval gedaan is?
Representativiteit van onderzoek en feitelijkheid van onderzoeksresultaten zijn belangrijke voorwaarden voor de kwaliteit van onderzoek. Vanuit het ministerie zijn wij met name betrokken bij de fase van de vraagarticulatie vanuit onze kennisbehoefte, de opdrachtnemende partij is verantwoordelijk voor de kwaliteit van de uitvoering.
In het specifieke geval van het onderzoek uit het nieuwsbericht is de onderzoeksopzet besproken en goedgekeurd door VWS. Bij de selectie van onderzoeksbureaus speelt kwaliteit een belangrijke rol. Deze wordt beoordeeld aan de hand van de onderzoeksopzet en de ervaring en het profiel van het team dat het onderzoek gaat uitvoeren. Zoals genoemd in de beantwoording van vraag 2 zijn er door omstandigheden wijzigingen aangebracht in de initieel aangedragen onderzoeksopzet. Deze zijn aan VWS medegedeeld.
Hoe wordt gecontroleerd dat onderzoeken die worden uitgevoerd door onderzoeksbureaus in opdracht van bewindspersonen en ministeries niet gebaseerd zijn op oneigenlijke lobbypraktijken? Kunt u aangeven hoe dat in zijn algemeenheid gecontroleerd wordt en hoe dat in dit specifieke geval gedaan is?
Nederland kent een traditie waarin de inbreng van maatschappelijke partijen bij de vorming van beleid en wetgeving positief wordt gewaardeerd. Dit mag er echter niet toe leiden dat onderzoek in opdracht van de overheid niet meer objectief en neutraal wordt uitgevoerd. Daartoe dienen ook de codes en documenten, zoals genoemd in het antwoord op vraag 2. Dat is natuurlijk geen garantie dat het altijd leidt tot objectieve rapportages; want het blijft mensenwerk. Transparantie over de werkwijze is daarom essentieel. Hiermee leggen onderzoekers verantwoording af over de werkzaamheden en worden ministeries, het parlement en de maatschappij in staat gesteld deze te controleren.
In het specifieke geval van het onderzoek uit het nieuwsbericht is de onderzoeksopzet van tevoren gedeeld en besproken met VWS. In dit onderzoek zijn zienswijzen van diverse maatschappelijke partijen meegenomen. Deze zienswijzen zijn vervolgens getoetst bij onafhankelijke experts en eveneens getoetst aan de beschikbare wetenschappelijke literatuur.
Waarom is de Kamer niet geïnformeerd over de werkwijze van het onderzoeksbureau SEO Economisch Onderzoek en de totstandkoming van de cijfers?
De Tweede Kamer is op 17 december 2021 geïnformeerd over het onderzoeksrapport «Beperken tabaksverkoop tot tabaksspeciaalzaken» uitgevoerd door onderzoeksbureau SEO Economisch Onderzoek (32 011, nr. 92). In het rapport van SEO Economisch Onderzoek dat is meegezonden, is de Tweede Kamer in het hoofdstuk «Onderzoeksaanpak» geïnformeerd over de werkwijze van het onderzoeksbureau.
Deelt u de mening dat een standaard voor onafhankelijk onderzoek dat door de overheid gefinancierd nodig is en hoe gaat u dat bereiken?
Zoals aangegeven in de brief van de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan de Tweede Kamer van 1 oktober 2021 (Kamerstuk 31 490, nr. 306) bieden naar overtuiging van het kabinet de bestaande codes en documenten voldoende waarborgen voor onafhankelijk onderzoek en onafhankelijke oordeelsvorming.
Hoe gaat u motie-Omtzigt c.s. uitvoeren die de regering verzoekt de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) opdracht te geven om standaarden en protocollen op te stellen voor onafhankelijkheid van advisering en onafhankelijkheid van onderzoek, en hen de vrijheid te geven daar de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) bij te betrekken?2
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft Uw Kamer middels de brief van 5 april jl. (Kamerstuk 25 295, nr. 1825) in antwoord op de motie-Omtzigt c.s. over het opstellen van standaarden en protocollen door de WRR (Kamerstuk 25 295, nr. 1805, was nr. 1804) hierover reeds eerder geïnformeerd. In de brief is aangegeven dat de Minister van BZK vanuit haar coördinerende verantwoordelijkheid voor de organisatie en kwaliteit van de rijksdienst deze motie binnen het kabinet zal oppakken. In antwoord op de motie-Omtzigt c.s. is aangegeven dat bij de uitvoering van de motie de bijzondere positie van de WRR ten opzichte van de regering en het parlement relevant is. Zoals vastgelegd in de Instellingswet W.R.R. stelt de WRR zelf het eigen werkprogramma vast. In het licht hiervan heeft de Minister van BZK naar aanleiding van de motie contact opgenomen met de WRR. Daaruit is gebleken, dat de WRR binnen afzienbare tijd met de indieners van voornoemde motie in gesprek zal willen gaan om de achtergrond van de vraag beter te begrijpen en te bezien of deze binnen het werkprogramma past. Op 13 oktober vindt een gesprek plaats van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken met de WRR.
Hoe rijmt u deze casus met artikel 5.3 van het Kaderverdrag inzake tabaksontmoediging (Framework Convention on Tobacco Control, FCTC) van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) uit 2005, mede ondertekend en geratificeerd door Nederland? Bent u het ermee eens dat de overheid in deze casus artikel 5.3 heeft geschonden?
De overheid heeft in deze artikel 5.3 van het Kaderverdrag inzake tabaksontmoediging niet geschonden. Uit artikel 5.3 volgt dat verdragspartijen maatregelen moeten nemen om het tabaksontmoedigingsbeleid te beschermen tegen de commerciële belangen van de tabaksindustrie. Ik verwijs u naar de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan de verplichtingen van dit artikel naar de brief die voormalig Staatssecretaris van Rijn hierover naar de Tweede Kamer heeft gestuurd.3 Uitgangspunt van de Nederlandse overheid is dat de overheid geen contact heeft met de tabaksindustrie, tenzij dat in verband met uitvoeringstechnische kwesties die rijzen bij vastgesteld beleid of vastgestelde regelgeving noodzakelijk is. Daar is in de onderhavige casus aan voldaan. Het onderzoeksbureau heeft in het kader van het onderzoek gesproken met het Vakcentrum, een belangenbehartiger van zelfstandige supermarkten. Deze zienswijzen zijn vervolgens getoetst bij onafhankelijke experts en eveneens getoetst aan de beschikbare wetenschappelijke literatuur.
Hoe gaat u in de toekomst voorkomen dat de Kamer foutief geïnformeerd wordt, althans een verkeerd beeld wordt voorgehouden, mede door derden die trachten de regeringsprocessen- en besluiten te beïnvloeden?
Oneigenlijke beïnvloeding en andere vormen van belangenverstrengeling bij onderzoek dienen te allen tijde te worden voorkomen. De bestaande codes en documenten, zoals in mijn antwoord op vraag 2 benoemd, bieden waarborgen voor onafhankelijk onderzoek en onafhankelijke oordeelsvorming. Conform de ALLEA-gedragscode gaan onderzoekers voorzichtig en weloverwogen te werk bij het ontwerpen, uitvoeren, analyseren en documenteren van onderzoek. Het Rijk onderschrijft de beginselen uit de ALLEA gedragscode eveneens. Belangenbehartiging door derden vormt voorts onderwerp van het debat n.a.v. de initiatiefnota van de leden Dassen en Omtzigt over wettelijke maatregelen om de integriteit van bewindspersonen en de ambtelijke top te bevorderen (Kamerstuk 36 101).
Overeenkomstig de GRECO-aanbevelingen over de personen die de hoogste leidinggevende functies bekleden (Bijlage bij Kamerstukken II 2018/19, 35 000-VII, nr. 91), welke regels en richtlijnen bent u van plan in te voeren over de wijze waarop de personen die de hoogste leidinggevende functies bekleden (onder meer bewindspersonen en topambtenaren) in contact treden met lobbyisten en andere derden die ernaar streven regeringsprocessen- en besluiten te beïnvloeden?
Gedragsregels omtrent de omgang van bewindspersonen met derden/lobbyisten zullen worden opgenomen in de gedragscode voor bewindspersonen, die najaar 2022 aan de Tweede Kamer zal worden gezonden. Daarenboven zijn recent de regels omtrent het opnemen van afspraken in de openbare agenda’s van bewindspersonen aangepast. In reactie op Kamervragen van de leden Sneller en Bromet heeft het kabinet aangegeven dat het de motie van deze leden (Kamerstuk 35 925 VII, nr. 18) onverkort zal uitvoeren. De openbare agenda’s van bewindspersonen worden gebruiksvriendelijker, het streven is contactgegevens op te nemen bij de agenda-items met een korte beschrijving van het betreffende onderwerp. Ook worden de agenda-items gecategoriseerd, conform de motie van de leden Sneller en Bromet (Kamerstuk 35 925 VII, nr. 18 zodat kan worden gezocht op trefwoorden. Hiermee wordt voorzien in de vraag naar meer transparantie. De aanbevelingen van GRECO in de vijfde evaluatieronde zijn niet van toepassing op topambtenaren, die gebonden zijn door de Gedragscode Integriteit Rijk.
Overeenkomstig de GRECO-aanbevelingen over de personen die de hoogste leidinggevende functies bekleden (Bijlage bij Kamerstukken II 2018/19, 35 000-VII, nr. 91), hoe gaat u de transparantie vergroten ten aanzien van contacten en onderwerpen met betrekking tot het lobbyen bij personen die de hoogste leidinggevende functies bekleden?
Zie antwoord op vraag 10.
Kunt u aangeven hoe u de motie Dassen cs. gaat uitvoeren?3
Het kabinet zal een hoogleraar met expertise op het gebied van belangenbehartiging en politieke besluitvorming vragen om advies over een lobbyregister, en hierover najaar 2022 nader berichten. Uitgangspunt bij deze adviesaanvraag is dat een lobbyregister ten aanzien van bewindspersonen wordt ingevoerd, zoals ook is verzocht in de motie Dassen cs. In de adviesaanvraag zal onder meer worden verzocht aandacht te besteden aan de vraag wat precies onder lobbyisten moeten worden verstaan, hoe bij een registratie bureaucratische lasten binnen de perken kunnen blijven en hoe ervaringen vanuit andere landen kunnen worden betrokken. Ook is het van belang dat een lobbyregister niet onbedoeld beperkingen oplegt aan mensen met wie een bewindspersoon graag in contact komt en die geen lobbyist zijn.
Kunt u deze vragen ieder afzonderlijk en binnen drie weken beantwoorden?
Ja.
Ard B. die vastzit in een Franse cel |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het door RTV Oost op 14 juni 2022 gepubliceerde artikel over de ziekte van Ard B. die vastzit in een Franse cel?1
Ja.
Klopt het dat Ard B. zijn straf maximaal vier maanden zou uitzitten in Frankrijk om vervolgens uitgeleverd te worden aan Nederland? Zo ja, deelt u de mening dat Nederland zich actief moet inzetten voor deze uitlevering?
De rechtbank Amsterdam heeft in een lopende strafzaak de overlevering van betrokkene door Nederland aan Frankrijk toegestaan. De overlevering is toegestaan nadat Frankrijk aan Nederland een terugkeergarantie heeft afgegeven. Dit betekent dat is gegarandeerd dat betrokkene, na een onherroepelijke veroordeling tot een vrijheidsstraf, naar Nederland kan terugkeren om de straf te ondergaan. Mij is geen toezegging bekend dat betrokkene maximaal vier maanden in een Franse cel zou doorbrengen.
Net als in andere zaken heeft de afdeling Internationale Overdracht Strafvonnissen (IOS) van de Dienst Justitiële Inrichtingen zich ook in deze zaak actief ingezet voor het tot stand brengen van de strafoverdracht door Frankrijk aan Nederland. Nadat het strafvonnis onherroepelijk is geworden, heeft de advocaat van betrokkene bij IOS kenbaar gemaakt dat hij zijn straf in Nederland wilde ondergaan. Hierop heeft IOS de Franse autoriteiten meerdere keren verzocht om de procedure tot strafoverdracht te starten. Op 10 juni jl. heeft Frankrijk aan Nederland verzocht om de tenuitvoerlegging van de straf over te nemen en is de procedure met voorrang gestart. Op 28 juni jl. heb ik ingestemd met de overbrenging van betrokkene op grond van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (WETS). Dit betekent dat IOS, in overleg met de Franse autoriteiten, betrokkene zo spoedig mogelijk over laat brengen naar Nederland.
Is er met oog op het humane en medische aspect van deze gedetineerde aanleiding voor u om de uitlevering van deze gedetineerde van Frankrijk naar Nederland te bevorderen?
Het doel achter de strafoverdracht is gericht op resocialisatie. Om te oordelen of er een resocialisatiebelang is, wordt er getoetst aan de criteria binding met Nederland en strafrestant. Humanitaire omstandigheden hebben geen invloed op de beoordeling van deze criteria. In deze zaak hebben de humanitaire en medische omstandigheden er wel toe geleid dat de casus met voorrang in behandeling is genomen, zowel door IOS als door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
Het onderzoek naar oversterfte en de beschikbaarheid van data |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Kuipers |
|
Herinnert u zich de heel precieze vragen over de beschikbaarheid van data (Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS)-data, Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM)-data over vaccinatie, Dutch Hospital Data (DHD)-data over comorbiditeit en VECTIS-verzekeringsdata) voor het onderzoek naar oversterfte, die gesteld zijn in het schriftelijk overleg over de ontwikkelingen rondom het coronavirus?1
Ja.
Hebben de onderzoekers, die het onderzoek gedaan hebben dat op 26 juni gepresenteerd wordt, toegang gehad tot de gekoppelde databestanden, zodat zij voor elk overlijden de vaccinatiestatus, demografische gegevens, comborditeiten, een eerder vastgestelde corona-infectie (GGD)-data en VECTIS-data beschikbaar hadden voor hun onderzoek? Zo zij niet alle koppelingen hadden, kunt u dan aangeven welke koppelingen en datasets zij wel hadden?
Het CBS heeft bij het uitvoeren van het onderzoek toegang gehad tot diverse databronnen. In het bijzonder is door het CBS gebruik gemaakt van sterftecijfers, doodsoorzakengegevens (incl. comorbiditeiten), demografische gegevens en data over langdurig zorggebruik in het kader van de Wet langdurige zorg (Wlz). Het CBS had bij dit onderzoek geen toegang tot (GGD-)data over SARS-CoV-2 positief geteste personen en tot vaccinatiegegevens. Het CBS heeft toegang tot Vektis-data, maar voor het beantwoorden van de deelvragen in dit onderzoek was het gebruik van deze databron niet noodzakelijk.
Het RIVM heeft bij het uitvoeren van het onderzoek toegang gehad tot demografische gegevens (BRP), vaccinatiestatus (CIMS, RIVM), Wlz-zorggebruik (CAK) en sterfte- en doodsoorzakenstatistiek (CBS). Het RIVM heeft geen toegang gehad tot data van doorgemaakte SARS-CoV-2 infecties. Verder was het binnen de doorlooptijd van dit onderzoek niet mogelijk om (volledig) te definiëren welke databronnen (en indelingen van variabelen) relevante comorbide aandoeningen in de gehele bevolking het beste benaderen.
De gebruikte data en methodologie in dit onderzoek zijn uitgebreid besproken met de klankbordgroep ingericht door ZonMw2.
Deelt u de mening dat voor de vierde deelvraag, «in hoeverre droeg vaccinatie bij aan de totale sterfte in 2021?», het van groot belang is dat niet alleen vaccinatiedatum (en eerste, tweede vaccinatie, booster) beschikbaar zijn en de overlijdensdatum, maar juist ook andere variabelen zoals leeftijd, geslacht, gezondheidsstatus (VECTIS en DHD) en doorgemaakte infecties (via GGD of bloed)?
Het koppelen van data is niet vanzelfsprekend. Dit brengt ethische en juridische vragen en uitdagingen met zich mee, waardoor de ambitie om vele bronnen aan elkaar te koppelen niet in korte tijd kan worden gerealiseerd. Het is aan de onderzoekende partijen, zijnde het CBS en het RIVM, om de balans te bepalen bij het gebruiken van zo veel mogelijk relevante data, en aan de bronhouder om data beschikbaar te stellen. Ik deel de mening dat het van belang is dat relevante variabelen beschikbaar zijn voor het beantwoorden van deze onderzoeksvraag, binnen de wettelijke kaders.
Bent u ervan op de hoogte dat in andere landen uitgebreide studies gedaan zijn naar de oversterfte tijdens de pandemie door uitgestelde zorg en door andere oorzaken en dat daarvoor juist uitgebreide datasets met controlevariabelen nodig waren?2 en3
In het commissiedebat van 16 juni 2022 gaf ik aan dat ik actief in contact sta met onze buurlanden en dat ik ervan overtuigd ben dat we veel van andere landen kunnen leren om de redenen en oorzaken van oversterfte te verklaren. Daarom heb ik ZonMw gevraagd om in traject drie van het oversterfteonderzoek5 internationale ervaring en kennis met betrekking tot oversterfteonderzoek te betrekken. Naar verwachting start dit traject in juli 2022, waarin academici worden gestimuleerd onderzoek te doen.
Kunt u voor elk van de vijf te beantwoorden deelvragen in het onderzoek naar oversterfte aangeven welke datakoppelingen wel gemaakt zijn en welke van de bovenstaande gevraagde datakoppelingen en de datakoppelingen in tabel 1 van de onderzoeksopzet wel gemaakt zijn welke niet tot stand gekomen zijn in de afgelopen zes maanden?
Ja. Zie hieronder:
Bij de uitvoering van dit deelonderzoek is door het CBS gebruik gemaakt van sterftecijfers, doodsoorzakengegevens, demografische gegevens en data over langdurig zorggebruik. Er was geen datakoppeling mogelijk met (GGD-)data over SARS-CoV-2 positief geteste personen door het ontbreken van toegang tot deze gegevens.
Bij de uitvoering van dit deelonderzoek is door het CBS gebruik gemaakt van doodsoorzakengegevens en demografische gegevens. Er was geen datakoppeling mogelijk met (GGD-)data over SARS-CoV-2 positief geteste personen door het ontbreken van toegang tot deze gegevens.
Bij de uitvoering van dit deelonderzoek is door het RIVM gebruik gemaakt van demografische gegevens (BRP), vaccinatiestatus (CIMS, RIVM), Wlz-zorggebruik (CAK) en sterfte- en doodsoorzakenstatistiek (CBS). De resultaten zijn in het onderzoek niet gecorrigeerd voor comorbide aandoeningen en voor doorgemaakte SARS-CoV-2 infecties.
Bij de uitvoering van dit deelonderzoek door het RIVM is gebruik gemaakt van demografische gegevens (BRP), vaccinatiestatus (CIMS, RIVM), Wlz-zorggebruik (CAK) en sterfte- en doodsoorzakenstatistiek (CBS). De resultaten zijn niet gecorrigeerd voor comorbide aandoeningen en voor doorgemaakte SARS-CoV-2 infecties.
Bij de uitvoering van dit deelonderzoek door het CBS is gebruik gemaakt van doodsoorzakengegevens. Datakoppelingen met (GGD-)data over SARS-CoV-2 positief geteste personen, met vaccinatiedata en met gegevens van Bijwerkingencentrum Lareb waren niet mogelijk door het ontbreken van toegang tot deze gegevens.
Deze deelvraag vind ik heel belangrijk, maar wordt niet in dit onderzoek beantwoord. Op 10 februari 2022 is deze onderzoeksvraag en de voorgestelde aanpak om die te beantwoorden in de door ZonMw ingestelde klankbordgroep besproken. Tijdens deze sessie heeft de klankbordgroep aan de onderzoekers geadviseerd dat het voorstel van RIVM en CBS om deze vraag te beantwoorden een andere, veel meer uitgebreide benadering vraagt in termen van data, deelvragen, doorlooptijd en expertise. Om deze reden en de beschikbare tijd voor het gehele onderzoek is door het CBS en het RIVM besloten deze deelvraag niet mee te nemen in traject 2 van het oversterfte onderzoek. Het is voor academici in traject 3 mogelijk om voorstellen in te dienen om deze onderzoeksvraag te beantwoorden. Indien de begeleidingscommissie van ZonMW deze voorstellen honoreert, zullen deze door ZonMW worden gefinancierd. Het onderzoeksprogramma van traject 3 zal op de website van ZonMW worden gepubliceerd6.
Heeft het CBS kunnen beschikken over de vaccinatiedata van het RIVM voor het onderzoek?
Nee, het CBS heeft geen beschikking gehad over de vaccinatiedata van het RIVM voor het onderzoek.
Als deze databronnen in Nederland niet zijn gekoppeld, hoe kan dan worden onderzocht wat de oorzaken zijn van de oversterfte?
Ook in afwezigheid van volledige koppeling van data is er gedegen onderzoek gedaan door het CBS en RIVM. Meer informatie hier over vindt u in de appreciatie van dit onderzoek die ik in de stand van zaken brief van 4 juli jl.7 heb mee gestuurd.
Als deze databronnen in Nederland niet zijn gekoppeld voor elk van de vijf deelvragen, wat betekent dat voor de conclusies van het eindrapport van het onderzoek naar oversterfte?
De conclusies in het onderzoeksrapport zijn valide en worden ook in het onderzoeksrapport in een context geplaatst van beschikbare data en de mogelijkheden die dit biedt. Het CBS en het RIVM hebben in het eindrapport vermeld welke data zijn gebruikt en welke niet (zie ook antwoorden op vraag8. Ook worden beperkingen en het belang voor vervolgonderzoek in het rapport besproken. De implicaties van het niet kunnen inzetten van alle wenselijke databronnen zijn uitgebreid besproken met de klankbordgroep voor het onderzoek van traject twee en zijn ook uitvoerig beschreven in het rapport dat op 23 juni 2022 gepubliceerd is.
Wanneer zijn de koppelingen gereed en kunnen de onderzoeken plaatsvinden met alle controle variabelen?
Op dit moment werk ik, samen met het onder meer het RIVM, de GGD’en en het CBS, om de data in de CBS-omgeving toegankelijk te maken voor onderzoek door derden. Met LCCB en RIVM verken ik wat er voor nodig is om data met betrekking tot vaccinatiestatus en doorgemaakte infecties via het CBS toegankelijk te maken voor onderzoekers die door de begeleidingscommissie van ZonMW worden geselecteerd in traject 3. Op dit moment zijn diverse bronnen reeds beschikbaar bij het CBS9 waar onderzoekers onder strikte voorwaarden in de CBS-onderzoeksomgeving onderzoek mee kunnen doen.
Controlevariabelen uit databronnen die beschikbaar zijn bij het CBS, zullen toegankelijk zijn voor onderzoekers in de beveiligde CBS onderzoeksomgeving (Remote Acces) zodra:
(1) onderzoeksvoorstellen door ZonMw gehonoreerd zijn (de planning is om de onderzoeksvoorstellen in de tweede helft van 2022 te honoreren),
(2) de onderzoekers geaccrediteerd zijn om onderzoek te verrichten in de beveiligde onderzoeksomgeving en
(3) de benodigde databronnen beschikbaar zijn (in sommige gevallen is hiervoor per onderzoek toestemming van de bronhouders vereist).
Zodra deze procedure succesvol is doorlopen zijn relevante databronnen voor bepaalde controle variabelen, indien toegankelijk in de beveiligde CBS-onderzoeksomgeving, beschikbaar voor de onderzoeken.
Kunnen dergelijke datakoppelingen centraal worden gedaan, zodat een onafhankelijke onderzoeker maar een keer een dataverzoek hoeft in te dienen?
Dat is niet mogelijk, maar het CBS faciliteert in de CBS-onderzoeksomgeving dat onderzoekers met toegang zelf de datakoppelingen op toegankelijke wijze kunnen maken aan de hand van een generieke koppelsleutel.
Kan een maximale termijn worden gesteld tussen een data-aanvraag en het beschikbaar stellen van de opgevraagde data voor onafhankelijke onderzoekers?
Dit is niet mogelijk, aangezien er per databron verschillende procedures zijn ingericht door de partijen die wettelijk verantwoordelijk zijn voor het verlenen van de toestemming tot de aangevraagde data. Pas na de toestemming zal de data van de bronhouder beschikbaar kunnen worden gesteld voor een onderzoek. In het geval een complete aanvraag wordt ingediend bij het CBS en er toestemming is verkregen van databronhouders voor toegang tot specifieke datasets, vergt de doorlooptijd bij het CBS ongeveer drie weken (mits er geen sprake is van grote drukte). ZonMw zal hier per onderzoeksvoorstel rekening mee houden.
Kunt u deze vragen ieder afzonderlijk en voor de dag dat het rapport verschijnt beantwoorden?
Het beantwoorden van uw vragen voor de dag dat het rapport verschenen is, is door de korte tijd tussen uw vragen en de publicatie van het rapport helaas niet mogelijk gebleken.
Centric en de mogelijkheid en wenselijkheid een enquête te houden |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het opstappen van de top van Centric na een conflict met eigenaar Sanderink?1
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het voornemen van de opgestapte bestuursleden naar de ondernemingskamer te stappen in verband met wanbeheer?
Ja.
Heeft u gezien dat DNB afscheid genomen heeft van Centric?
Ja. Overigens heb ik begrepen dat de DNB bezig is met een nieuwe aanbesteding en om praktische redenen in de tussentijd van de dienstverlening door Centric gebruik blijft maken.
Deelt u de mening dat er redenen van openbaar belang zijn een enquête te houden naar de onderneming Centric, aangezien er vele misstanden zijn, zoals o.a. opgetekend in het boek «Er is er hier maar een de baas, de ontspoorde macht van Gerard Sanderink» van Angelique Kunst?
Het OM was al bekend met de signalen over aanhoudende onrust binnen de onderneming en is een verkennend onderzoek gestart teneinde te beoordelen of een verzoek bij de Ondernemingskamer zal worden gedaan tot het instellen van een onderzoek als bedoeld in 2:345 lid 2 BW. Op de uitkomsten van dit verkennend onderzoek kan ik niet vooruitlopen.
Bent u bereid aan de advocaat-generaal bij het gerechtshof te Amsterdam, die krachtens artikel 2:345 lid 2 BW de bevoegdheid heeft een enquête in te stellen om redenen van openbaar belang, mede te delen dat u die opvatting heeft?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Excuses dat het beantwoorden niet eerder is gelukt. De afstemming met betrokken partijen heeft langer geduurd dan verwacht.
De situatie op Schiphol |
|
Mahir Alkaya , Laurens Dassen (Volt), Pieter Omtzigt (Omtzigt), Joost Eerdmans (EénNL), Farid Azarkan (DENK), Caroline van der Plas (BBB) |
|
Sigrid Kaag (viceminister-president , minister financiën) (D66) |
|
Deelt u de mening dat de bestuurders van de luchthaven Schiphol niet volledig in control zijn gebleken van de operaties op de luchthaven de afgelopen tijd?
Sinds de coronacrisis is de luchtvaartsector geconfronteerd met verschillende uitdagingen. Eerst hebben luchthavens in Europa afscheid moeten nemen van een deel van het personeel tijdens de piek van de pandemie. Al vroegtijdig is de luchthaven in samenwerking met haar partners gestart met het opschalen van personeel. Vanwege krapte op de arbeidsmarkt zijn er helaas personeelstekorten bij essentiële onderdelen van de operatie van luchthavens ontstaan. Personeelstekort is een probleem dat zich niet alleen in de luchtvaartsector voordoet. In de luchtvaartsector is dit probleem duidelijk zichtbaar nu in veel landen reisrestricties in verband met corona zijn opgeheven en de vraag naar vliegen is gestegen. De vraag ligt op dit moment hoger dan de verwachting was in het meest optimistische scenario van herstel. De samenloop van deze omstandigheden zorgt voor problemen in de operatie op Schiphol. Dit neemt niet weg dat Schiphol niet de kwaliteit heeft geleverd die van de luchthaven verwacht mag worden.
De directie en het personeel op Schiphol zetten alles op alles om de problemen te verhelpen. Schiphol heeft een actieplan opgesteld om tijdens de zomerperiode een zo voorspelbaar mogelijke situatie te creëren. Dit actieplan richt zich op het werven van medewerkers, het verbeteren van arbeidsvoorwaarden en- omstandigheden, het optimaliseren van de doorstroming en het creëren van een maakbare operatie. Dit actieplan neemt niet alle uitdagingen voor de zomer weg en daarom heeft Schiphol aangegeven dat in ieder geval in de maand juli en mogelijk ook in augustus een maximum moet worden gesteld aan het aantal vertrekkende passagiers. Hoe vervelend dit ook is voor de passagiers, het is helaas wel nodig om deze maatregel in te voeren om de operatie veilig en zo betrouwbaar mogelijk te laten verlopen op Schiphol. Zodra de zomerdrukte achter de rug is, verwacht ik dat Schiphol een evaluatie uitvoert naar de ontstane situatie in de meivakantie en de zomerperiode.
Kunt u de Kamer het (concept)verlag van de Algemene Vergadering van Aandeelhouders doen toekomen, die op 12 april jl. heeft plaatsgevonden, inclusief de relevante stukken? (Bron: jaarverslag over 2021)?
Het verslag van de Algemene Vergadering van Aandeelhouders (inclusief de relevante stukken) wordt aangemerkt als bedrijfsvertrouwelijke informatie en kan daarom niet worden gedeeld met uw Kamer. Wat ik wel met uw Kamer kan delen is dat Schiphol tijdens de Algemene vergadering van Aandeelhouders heeft aangegeven te maken te hebben met enkele uitdagingen op operationeel niveau bij de grondafhandeling. Daarnaast heeft Schiphol gesignaleerd dat krapte bestond op de arbeidsmarkt. Zoals bij het antwoord op vraag 1 aangegeven heeft Schiphol vroegtijdig samenwerking met haar partners gestart met het opschalen van personeel.
Deelt u de mening dat de deelneming Schiphol behoorlijke schadeclaims kan verwachten als het huidige niveau van dienstverlening onder de maat is, zeker nu ook het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat publiekelijk meedeelt dat Schiphol op dit moment niet de kwaliteit levert die we van de luchthaven verwachten? Deelt u de mening dat dit tot forse tegenvallers (minder dividend of als het heel slecht gaat extra bijstortingen) voor de aandeelhouders (rijk, gemeente Amsterdam, gemeente Rotterdam, ADP) kan leiden?1
Schiphol heeft op 16 juni jl. aangekondigd een maximum te moeten stellen aan het aantal reizigers dat kan vertrekken in de zomerperiode vanaf de luchthaven. Het is vervolgens aan de slotcoördinator (ACNL) om hiervan een evenredige verdeling te maken over de verschillende luchtvaartmaatschappijen en aan de luchtvaartmaatschappijen hoe ze hier exact invulling aan geven. De slotcoördinator heeft deze verdeling inmiddels gemaakt op basis van de hoeveelheid slots die aan de verschillende luchtvaarmaatschappijen toebedeeld zijn. De luchtvaartmaatschappijen zijn inmiddels van de verdeling op de hoogte gesteld. Als sprake is van schade bij luchtvaartmaatschappijen en reisorganisaties dan zullen de gesprekken hierover in eerste instantie moeten plaatsvinden tussen de luchtvaartmaatschappijen, reisorganisaties en Schiphol zelf. Schiphol heeft ook aangegeven eventuele claims te zullen beoordelen als die binnenkomen. Als het daadwerkelijk tot procedures komt, zal een rechter moeten oordelen of en zo ja, welk deel van een eventuele vordering tot schadevergoeding toewijsbaar is. Ik kan niet vooruitlopen op mogelijke claims en de beoordeling daarvan.
Bent u bereid om, nu de dienstverlening duidelijk tekortschiet en er risico’s zijn voor de continuïteit van de dienstverlening, alleen of samen met andere aandeelhouders te verzoeken om op korte termijn een extra algemene vergadering van aandeelhouders te houden? Kunt u aan de vennootschap vragen of die vergadering openbaar kan zijn?
Ik ben samen met de Minister van Infrastructuur en Waterstaat regelmatig in gesprek met Schiphol over de situatie op de luchthaven en over de voortgang van het actieplan dat Schiphol heeft opgesteld. Ook op ambtelijk niveau vinden bijna dagelijks gesprekken plaats met Schiphol. Daarom is een extra algemene vergadering van aandeelhouders op korte termijn niet nodig.
Bent u bereid om voor de vergadering zowel de operationele chaos en een oplossing daarvoor als de minimumvereisten aan dienstverlening die de bestuurders moeten leveren, aan de orde te stellen?
Zie het antwoord op vraag 4.
Bent u bereid om de bezwaren tegen het huidige beleid en operationele gang van zaken schriftelijk aan de bestuurders (inclusief de Raad van Commissarissen) van de vennootschap mee te delen, inclusief een verzoek om verbetering? Zo ja, wilt u die brief openbaar maken?
De directie van Schiphol is verantwoordelijk voor operationele aangelegenheden en het te voeren beleid. Ik volg de situatie nauwgezet en ik heb samen met de Minister van Infrastructuur en Waterstaat Schiphol opgeroepen om de maatregelen te treffen die nodig zijn en wij spreken Schiphol hierover regelmatig. Op dit moment is het van belang dat de directie zich concentreert op het uitvoeren van het opgestelde actieplan en de zomerperiode in goede banen leidt. De Minister van Infrastructuur en Waterstaat heeft uw Kamer over dit actieplan geïnformeerd.2 Om de voortgang van de maatregelen uit het actieplan te kunnen monitoren rapporteert de luchthaven wekelijks aan de Minister van Infrastructuur en Waterstaat. Bij deze monitoring ben ik eveneens betrokken. De Minister van Infrastructuur en Waterstaat heeft toegezegd uw Kamer te informeren over de stand van zaken en de voortgang die Schiphol maakt met de zomeraanpak. Ik zie geen aanleiding om in aanvulling hierop nog schriftelijk bezwaar te maken tegen het huidige beleid en de operationele gang van zaken. Dat neemt niet weg dat ik bij Schiphol aandring op een structurele oplossing voor dit probleem.
Bent u ervan op de hoogte dat, indien er dan onvoldoende verbetering optreedt, u ook om een enquête kunt vragen bij de Ondernemingskamer in verband met wanbeleid?
Ik ben op de hoogte dat de wet een mogelijkheid biedt aan aandeelhouders (die aan bepaalde voorwaarden voldoen) tot het indienen van een verzoek bij de Ondernemingskamer tot het starten van een enquêteprocedure.
Kunt u deze vragen een voor een en redelijk spoedig beantwoorden in verband met de komende drukke periode tijdens de zomervakantie?
Ik heb ernaar gestreefd de vragen voor het zomerreces te beantwoorden.
Een klokkenluidersmelding bij de publieke omroep |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt), Caroline van der Plas (BBB) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Gunay Uslu (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van de gang van zaken rond een klokkenluider bij de publieke omroep?1
Ja, ik ben bekend met de genoemde berichtgeving.
Bent u bekend met de Wet Huis voor klokkenluiders?2
Ja.
Was hier sprake van een klokkenluidersmelding en heeft de Minister de verwachting gewekt dat het als een klokkenluidersmelding behandeld zou worden?
Elke melding van een vermoeden van een misstand moet serieus en vertrouwelijk worden behandeld, ongeacht of de melding al dan niet op voorgeschreven wijze is gedaan. Naar de feitelijke gang van zaken rond deze melding wordt door de Auditdienst Rijk (hierna: ADR) onderzoek gedaan, zoals aangekondigd in de brief van de Minister van OCW van 16 juni 2022.3 Op de uitkomsten van dit onderzoek wens ik derhalve nog niet vooruit te lopen. Zodra het onderzoek is afgerond, informeert de Minister van OCW uw Kamer hier verder over.
Kunt u de procedure, die van toepassing was op deze melding (van het ministerie of van de publieke omroep) aan de Kamer doen toekomen?
Naar de feitelijke gang van zaken rond deze melding wordt, zoals door de Minister van OCW in zijn brief van 16 juni 2022 gemeld, onderzoek gedaan door de ADR. De Wet Huis voor klokkenluiders regelt, kortgezegd, dat een (voormalig) werknemer bij zijn of haar (voormalig) werkgever of het Huis voor klokkenluiders melding kan doen van een vermoeden van een misstand waarbij het maatschappelijk belang in het geding is. Als het gaat om een melding bij de publieke omroep, geldt Regeling A Melden vermoedens van misstanden van de Gedragscode Integriteit Publieke Omroep 2021.4 Als het gaat om het melden van vermoedens van misstanden binnen het Rijk, waaronder het Ministerie van OCW, is de procedure vastgelegd in hoofdstuk 13 en bijlage 12 van de CAO Rijk.5
Ook hier geldt dat los van of een wettelijk voorgeschreven procedure gevolgd had dienen te worden, het gesprek met de betrokkene zorgvuldig en vertrouwelijk behandeld moet worden.
Kunt u met een tijdlijn aangeven hoe deze klokkenluidersmelding is behandeld en daarin in elke stap aangeven of de procedure gevolgd is?
Naar de feitelijke gang van zaken rond deze melding wordt door de ADR onderzoek gedaan, zoals gemeld in mijn antwoord op vraag 3. Los van het wel of niet volgen van een meldprocedure dient de betrokkene er altijd van uit te kunnen gaan dat diens melding zorgvuldig en vertrouwelijk behandeld wordt.
Is de persoon bij wie de klokkenluider gevraagd werd het verhaal te vertellen een functionaris als bedoeld in artikel 2. Lid 2c van de Wet Huis voor klokkenluiders?
Naar de feitelijke gang van zaken rond deze melding wordt door de ADR onderzoek gedaan, zoals gemeld in mijn antwoord op vraag 3.
Had de functionaris, die het verhaal aanhoorde, zich niet beter ofwel van te voren ofwel tijdens het gesprek moeten verschonen en naar een andere persoon moeten verwijzen?
Naar de feitelijke gang van zaken rond deze melding wordt onderzoek door de ADR gedaan, zoals gemeld in mijn antwoord op vraag 3.
Is het mogelijk om de inhoud van de melding alsnog op te pakken?
De betrokkene kan altijd conform de interne meldregeling van de NPO6 naar het Huis voor klokkenluiders als externe meldinstantie in gevallen waarin in redelijkheid niet van de melder kan worden gevraagd om dit intern te melden. Naar de feitelijke gang van zaken rond deze melding wordt door de ADR onderzoek gedaan, zoals gemeld in mijn antwoord op vraag 3.
Welke rechten heeft de klokkenluider, indien zijn melding niet volgens de procedure behandeld is en zijn klacht niet vertrouwelijk behandeld is?
Zoals gezegd kan betrokkene terecht bij het Huis voor klokkenluiders voor informatie en advies omtrent zijn rechten. Voor zover betrokkene onvrede heeft over de wijze waarop het ministerie zich heeft gedragen, heeft die het recht om een klacht bij het ministerie in te dienen. Die klacht dient afgehandeld te worden langs de lijnen van hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht. Indien na afhandeling van de klacht de onvrede blijft bestaan, bestaat de mogelijkheid om de Nationale ombudsman te verzoeken een onderzoek in te stellen naar de wijze waarop het ministerie zich jegens die persoon heeft gedragen.
Ik wens ook hier nogmaals te benadrukken, net als in de hiervoor genoemde brief van de Minister van OCW van 16 juni 2022, dat de deur altijd open staat voor een vervolggesprek mocht daar behoefte aan zijn.
Kunt u aangeven hoeveel klokkenluidersmeldingen bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en bij de publieke omroep zijn gedaan in de afgelopen twee jaar en hoe de meldingen zijn opgepakt?
Kunt u deze vragen één voor éen en binnen drie weken beantwoorden? En het liefst zo dat de uitkomst van de vragen betrokken kan worden bij de verdere behandeling van het voorliggende wetsvoorstel en de ingediende initiatiefnota over klokkenluiders?
Het artikel ‘Kabinet mist kans echt transparant te zijn bij het ultieme lobby-evenement’ |
|
Laurens Dassen (Volt), Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Kabinet mist kans echt transparant te zijn bij het ultieme lobby-evenement»?1
Ja.
Bent u bekend met het gegeven dat niet alle agenda’s van alle bewindspersonen die aanwezig waren bij het World Economic Forum, openbaar zijn gemaakt?
De programma’s van de bewindspersonen tijdens de jaarvergadering van 2022 zijn inmiddels openbaar. U treft deze aan in de bijlage bij de antwoorden op de Kamervragen met kenmerk (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2021–2022, nr. 3542)
Klopt het dat alle bewindspersonen die deelnamen aan het World Economic Forum niet openbaar hebben gemaakt met welke personen en organisaties zij hebben gesproken? Zo ja, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u de agenda’s van alle bewindspersonen die deel hebben genomen aan het World Economic Forum openbaar maken?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u een overzicht geven van alle personen en organisaties waarmee de verschillende bewindspersonen hebben gesproken, inclusief de belangrijkste besproken gespreksonderwerpen?
Zie antwoord vraag 2.
De Belastingdienst, die leerstoelen en hoogleraren financiert |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Robbert Dijkgraaf (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (D66), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Heeft u kennis genomen van de uitzending van Nieuwsuur waarin duidelijk werd dat de Rijksuniversiteit Leiden de sponsoring van een hoogleraar door de Belastingdienst verzweeg?1
Ja, ik heb kennis genomen van de uitzending.
Hoeveel en welke hoogleraren (of leerstoelen) worden door de Belastingdienst (inclusief het Ministerie van Financiën, de Douane en andere instellingen die uit het Ministerie van Financiën gefinancierd worden) direct of indirect gefinancierd? Kunt u in deze lijst ook hoogleraren meenemen wiens salaris nog steeds (deels) wordt betaald door de Belastingdienst?
Volgens het Ministerie van Financiën worden op dit moment zeven leerstoelen gefinancierd door het Ministerie van Financiën (waaronder de Belastingdienst, Douane en Toeslagen). Dit zijn:
Bij de beantwoording van deze vraag is ervan uitgegaan dat sprake is van financiering als de Belastingdienst direct de leerstoel (deels) financiert of de medewerker om niet ter beschikking stelt voor het doen van onderzoek. Er worden over individuele medewerkers geen mededelingen gedaan. In zijn algemeenheid geldt daarbij dat de werkgever niet kan treden in de afspraken tussen universiteit(en) en diens hoogleraren. Voor andere instellingen kan het Ministerie van Financiën het antwoord niet geven.
Kunt u een overzicht geven van de publicaties en de promotie onderzoeken die hieruit zijn voortgevloeid de afgelopen vier jaar en degenen die nog gaande zijn en kunt u aangeven of overal duidelijk is dat de Belastingdienst het onderzoek direct of indirect sponsort?
Voorop staat dat (ook) de Belastingdienst het belangrijk vindt dat wetenschappelijk onderzoek onafhankelijk is (zie in dit verband ook paragraaf 4.9 van de Gedragscode Integriteit Rijk) en dat onderzoeken zowel wetenschappelijk als maatschappelijk relevante resultaten opleveren. Tegen deze achtergrond is informatie over publicaties en promoties in zijn algemeenheid openbaar toegankelijk via de sites van de universiteiten en is het uitgangspunt dat, waar dat van toepassing is, er wordt vermeld dat er sprake is van een dienstverband bij de Belastingdienst op deze sites en in de publicaties. Verder geldt dat voor zowel universiteit, hoogleraar als Belastingdienst in beginsel duidelijk is welke afspraken ten grondslag liggen aan een mogelijke financiering. Het Ministerie van Financiën verstrekt geen informatie die mogelijk te herleiden valt naar individuele medewerkers (bijvoorbeeld een overzicht van publicaties en/of van promotieonderzoeken).
Op welke wijze is de gedragscode van de beroepsvereniging van wetenschappers (KNAW) over transparantie nageleefd bij de publicaties in de vorige vraag?
De Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit die door het wetenschappelijke veld is opgesteld, ziet toe op het handelen van wetenschappers bij het doen van onderzoek en het publiceren daarover. Deze gedragscode bevat normen voor het doen van wetenschappelijk onderzoek aan Nederlandse universiteiten en andere kennisinstellingen. Daarmee is het aan de betreffende onderzoekers om de gedragscode na te leven en aan de kennisinstellingen om toe te zien op het naleven hiervan.
Zal bij alle publicaties, waarbij de sponsor – de Belastingdienst en of andere partijen – niet vermeld stond, die alsnog worden toegevoegd? Zo nee, waarom niet?
Het Ministerie van Financiën betracht hier alle mogelijke transparantie. Daarbij zal door het ministerie, daar waar er nog sprake is van een actief dienstverband, aan de betreffende medewerker meegegeven worden dat een vermelding van een mogelijke financiering transparant geacht wordt. Ik zal vanuit mijn verantwoordelijkheid voor het wetenschapsstelsel dit meegeven aan UNL. Het is echter aan de bijzonder hoogleraar en de universiteit waar deze aan verbonden is, om te zorgen voor transparante vermelding van een dergelijke financiering.
Kan de onderwijsinspectie handhavend optreden indien de regels over transparantie niet worden nageleefd? Zo nee, deelt u dan de mening dat het wel wenselijk is dat er handhavend opgetreden kan worden bij overtreding van de integriteitsregels en wie zou dat volgens u moeten doen?
De Inspectie van het onderwijs heeft geen formele rol ten aanzien van de normen uit de Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit. Ik vind deze casuïstiek zorgelijk. Wetenschap moet onomstreden en transparant zijn. Alleen dan kunnen we vertrouwen op de feiten, en gaan staan voor deze feiten. In de Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit staan normen voor onderzoekers en zorgplichten voor instellingen. Het is van belang om een beeld te krijgen van de effectiviteit, handhaving en naleving van de normen en zorgplichten over onafhankelijkheid en transparantie. Daarom zal ik met de opstellers2 van de gedragscode in overleg treden om deze normen in de loop van dit jaar te laten evalueren door een onafhankelijke commissie. Afhankelijk van de uitkomsten van de evaluatie zal ik bezien of wettelijke verankering noodzakelijk is.
Deelt u de mening dat het bijzonder is dat er onderzoek gedaan wordt naar optimale belastingheffing en het beter werkzaam maken van vooral de inkomstenbelasting en de toeslagen, maar dat het de stellige voorkeur heeft om hoogleraren belastingrecht uit de begroting van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) te financieren?
In de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) is expliciet de mogelijkheid geboden voor openbare universiteiten om mensen uit de praktijk binnen te halen ter verrijking van het wetenschappelijk onderwijs en onderzoek. Bijzondere universiteiten passen deze bepalingen uit de WHW naar analogie toe. Daarnaast heeft de wetgever destijds de mogelijkheid van bijzondere leerstoelen gecreëerd voor private organisaties die wetenschappelijk onderwijs en onderzoek op hun naam en onder hun verantwoordelijkheid willen laten verzorgen.
Bijzonder hoogleraren die deze leerstoelen bekleden worden niet gefinancierd door de universiteit maar door een derde partij. Bijzondere hoogleraren worden buiten de reguliere bekostiging betaald en zijn niet in dienst van de universiteit. Dit is de bedoeling van deze constructie.
De onafhankelijkheid van bijzondere hoogleraren dient te allen tijde te worden geborgd door de universiteit. Pas als het college van bestuur van een openbare universiteit er vertrouwen in heeft dat een derde de academische vrijheid en de onafhankelijkheid van een bijzonder hoogleraar borgt en de kandidaat hoogleraar voldoet aan de vereisten voor hoogleraar, mag zij de private organisatie bevoegd verklaren om een bijzondere leerstoel te vestigen. Op grond van de WHW dient het college van bestuur de bevoegdverklaring in te trekken als het belang van het wetenschappelijk onderwijs zich niet meer verdraagt met deze verklaring. Het niet onafhankelijk uitvoeren van wetenschappelijk onderzoek, dat verweven is met het onderwijs, is een voorbeeld hiervan.
Op welke wijze is de Kamer (onder het budgetrecht) geïnformeerd over deze vorm van uitgave op de begroting van het Ministerie van Financiën? Had de Kamer kunnen weten dat de Belastingdienst, het Ministerie van Financiën en/of de Douane op deze wijze wetenschappelijk onderzoek financiert?
Er is geen specifiek budget in de begroting van het Ministerie van Financiën waaruit wetenschappelijk onderzoek is gefinancierd. Het betreft individuele contracten die wel zijn vastgelegd in de contractenadministratie, maar niet afzonderlijk in de begroting vermeld. De Kamer wordt daarom niet geïnformeerd over uitgaven gerelateerd aan individuele contracten.
Kunt u een overzicht geven van alle hoogleraren en/of leerstoelen die (mede) gefinancierd zijn uit publieke middelen (direct of indirect), niet zijnde de begroting van het Ministerie van OCW?
Ik ben in gesprek met de koepel Universiteiten van Nederland (UNL) over het creëren van het gevraagde overzicht. Dit zal enige tijd in beslag nemen. Ik zal u het overzicht doen toekomen zodra het gereed is.
Acht u het wenselijk om de financiering voortaan gewoon via de begroting van het Ministerie van OCW te laten lopen en op welke wijze gaat u dat bevorderen?
Daar zie ik geen aanleiding toe. Het is van belang dat instellingen voor hoger onderwijs, en specifieker, hoogleraren transparantie betrachten over de wijze waarop zij gefinancierd worden. Financiering vanuit publieke instanties via de begroting van het Ministerie van OCW maakt deze financiering niet noodzakelijk transparanter. Het kan ook de figuur van bijzondere leerstoelen bemoeilijken en juist in de hand werken dat het onderscheid tussen leerstoelen en bijzonder leerstoelen vervaagt. Dat lijkt mij geen wenselijke ontwikkeling.
Wat is de uitkomst geweest van het gesprek tussen de Minister van OCW en de universiteiten over deze vorm van financiering?2
Ik heb, zoals aangekondigd in het bericht van de NOS, met de UNL gesproken over het belang van transparantie en niet over specifieke vormen van financiering. Ik heb aangekondigd de opstellers van de Nederlandse gedragscode wetenschappelijke integriteit te zullen vragen om de gedragscode te laten evalueren, en UNL erop gewezen dat de universiteiten de plicht hebben om erop toe te zien dat de gedragscode ook echt wordt nageleefd.
Bestaat er een overzicht van hoogleraren (en leerstoelen en promotieplekken) in het vakgebied fiscaliteit die gedeeltelijk of geheel extern gefinancierd worden, bijvoorbeeld door advieskantoren? Zo nee, wilt u bevorderen dat zo’n overzicht beschikbaar komt, waarbij bij elke financier duidelijk wordt welk onderzoek gefinancierd wordt?
Dit overzicht is niet beschikbaar. Ik ben in gesprek met UNL over het creëren van het gevraagde overzicht zoals bedoeld in antwoord op vraag 9. Ik zal daarin de vraag meenemen om ten aanzien van de leerstoelen in het belastingrecht en de accountancy helderheid te verschaffen. Ik zal u het overzicht doen toekomen zodra het gereed is.
Als u de lijst bekijkt, denkt u dan dat de grote academische aandacht voor de vennootschapsbelasting (in vergelijking met bijvoorbeeld toeslagen) en het vestigingsklimaat enige relatie zou kunnen hebben met de financiers van de leerstoelen?
Er is op dit moment nog geen overzicht beschikbaar, echter zou ik deze vraag ook niet kunnen beantwoorden indien dit overzicht er wel zou zijn. Of er een causaal verband bestaat tussen de financiering van de leerstoelen en grote academische aandacht voor de vennootschapsbelasting en het vestigingsklimaat is door mij namelijk niet vast te stellen. Als het klopt dat er relatief veel aandacht is voor de vennootschapsbelasting en het internationale belastingrecht kan dit bijvoorbeeld ook andere oorzaken hebben, zoals de complexiteit van deze onderdelen van het belastingrecht.
Kunt u deze vragen een binnen drie weken beantwoorden?
Vanwege de samenhang van de verschillende Kamervragen en de benodigde afstemming is dit niet mogelijk gebleken.
Het tijdelijke gedoogbesluit over gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen van het RIVM gedurende de coronacrisis in het voorjaar van 2020 |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Kuipers , Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Herinnert u zich dat in de Outbreak Management Team (OMT)-vergadering van 14 april 2020 een alarmerend stuk voorlag van vier hoogleraren ouderenzorg, die vroegen om ruimer gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen (PBM) in verpleeghuizen?
De stukken die destijds in het OMT voorlagen werden niet gedeeld met het Ministerie van VWS.
Herinnert u zich dat u toegegeven heeft dat in de periode van 1 maart 2020 tot 14 april 2020 maar liefst 2649 mensen in verpleeghuizen gestorven zijn aan vastgestelde of vermoedelijke corona?1
De gegevens over besmettingen met en sterfte aan corona zijn openbaar, en worden onder andere gepubliceerd op het dashboard. Voor de cijfers verwijs ik daarom naar dat dashboard.
Herinnert u zich dat het ministerie de volgende «verduidelijkende zin» aan het OMT-advies heeft toegevoegd: «het uit voorzorg gebruiken van PBM bij patiënten die geen (verdenking op) COVID-19 hebben is niet nodig en gelet op de aanhoudende schaarste aan BPM ook niet gewenst», die eigenlijk precies de andere kant op ging dan het advies van de bovengenoemde experts, maar ook van andere landen zoals de Verenigde Staten, waar het advies was om iedereen beschermende kleding te laten dragen bij ook maar een coronabesmetting?2
Het Ministerie van VWS voegt geen zinnen toe aan het OMT-advies. Zoals al in diverse antwoorden op Kamervragen, Kamerbrieven en debatten is aangegeven is slechts verheldering gevraagd van het OMT advies op dit punt. De genoemde zin is een suggestie voor een dergelijke verheldering.
Herinnert u zich dat de uw voorganger, nadat dus het ministerie het OMT-advies had laten aanvullen – in een richting die precies tegengesteld was aan die van experts – aan de Kamer schreef: «Ondanks het feit dat deze procedure (waaronder testen door RIVM en aanvullende RIVM-richtlijnen voor een aangepast gebruik van deze middelen) niet geheel conform de wettelijke vereisten is, heeft de Staatssecretaris van SZW, gelet op de uitzonderlijke situatie, ermee ingestemd dat deze handelwijze wordt gevolgd en dat de Inspectie SZW tijdelijk de door het RIVM gehanteerde normen en instructies voor gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen als uitgangspunt hanteert bij de invulling van haar toezichtstaken»?3
Het Ministerie van VWS heeft het OMT advies niet laten aanvullen. Het citaat uit de door u aangegeven Kamerbrief klopt.
Bij wie heeft het initiatief gelegen om een gedoogbesluit te nemen dat inhield dat de Inspectie SZW niet langer de Arbowet als uitgangspunt nam, maar de Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM)-regels?4
De Inspectie SZW, sinds 1 januari 2022 de Nederlandse Arbeidsinspectie, heeft eind maart 2020 gesignaleerd dat de relatie van infectiebestrijdingsmaatregelen tot de Arbo regels niet expliciet werd gemaakt en dat het wenselijk was dat wel te doen. Dat heeft geleid tot de brief van VWS aan de Kamer van 15 april 2020 (Kamerstuk 25 295, nr. 274) en tot bevestiging in een gedoogbesluit van 4 mei 2020 van de toenmalige Staatssecretaris van SZW.
De Arbeidsinspectie geeft hierover het volgende aan:
Kunt u toelichten wat het verschil is tussen het geven van een Aanwijzing aan de Nederlandse Arbeidsinspectie (NLA) om wetgeving tijdelijk niet te handhaven en het genoemde gedoogbesluit, wat ook leidt tot het tijdelijk hanteren van de RIVM-richtlijn door de NLA, die afwijkt van de wettelijke vereisten?
Op grond van de Regeling vaststelling Aanwijzingen inzake de rijksinspecties (aanwijzing5 heeft een beleidsinhoudelijk verantwoordelijke Minister de bevoegdheid om een aanwijzing te geven aan een rijksinspectie. In een aanwijzing kan een rijksinspectie worden opgedragen om tijdelijk niet handhavend op te treden. Een voorbeeld hiervan is de op 23 maart 2020 gegeven aanwijzing door de Minister van infrastructuur en waterstaat aan de Inspecteur-Generaal van de Inspectie Leefomgeving en Transport (Aanwijzing ILT niet-handhaven artikel 95 Europese biocidenverordening). In deze aanwijzing is de ILT opgedragen om niet-handhavend op te treden tegen overtredingen van artikel 95 van de biocidenverordening.
Kenmerkend voor een aanwijzing tot niet-handhaven is dat daarin niet uitsluitend een beschrijving kan worden gegeven van de situatie die moet worden gedoogd. Er moeten ook artikelen worden genoemd die bij een overtreding niet worden gehandhaafd. Een aanwijzing biedt geen ruimte voor maatwerk. De situatie hier aan de orde leende zich niet goed voor een aanwijzing, omdat de tijdelijke handelwijze betrekking had op niet-afgebakende bepalingen uit de Arbo regelgeving en het Warenwetbesluit persoonlijke beschermingsmiddelen. Met het gedoogbesluit werd beoogd om een ander uitgangspunt te hanteren bij de invulling van de toezichtstaken. Daarnaast bestond de wens om maatwerk te kunnen bieden daar waar nodig was, bijvoorbeeld in die gevallen dat een werkgever de tijdelijke RIVM normen en instructies niet hanteerde.
Kunt u de tekst van het gedoogbesluit zelf aan de Kamer doen toekomen, tezamen met de precieze wettelijke grondslag (in gewone wetgeving of in noodwetgeving) en de wijze waarop het kenbaar gemaakt is aan de onder toezicht gestelden en de algemene bevolking?
Het gedoogbesluit is reeds als bijlage toegevoegd aan mijn brief van 23 mei 2022 (Kamerstuk 35 853, nr. 14). Zoals in die brief ook is aangegeven, is de grondslag voor dat besluit te vinden in Kamerstuk 1996–1997, 25 085, nr. 2 (gedogen in Nederland). Daarin is de bevoegdheid tot gedogen als volgt uitgelegd:
«Bij het opstellen van de wet kunnen echter niet alle situaties worden voorzien. Daarom gaat ons recht ook niet van een volledige handhavingsplicht uit. In talloze bijzondere wetten wordt aan bestuursorganen een handhavingstaak toegekend. De wetgever heeft daarbij doorgaans voorzien in een wettelijke bevoegdheid, niet in een plicht, tot sanctionering. Daarmee geeft de wetgever bestuursorganen ook de bevoegdheid onder omstandigheden geen bestuursdwang uit te oefenen of geen bestuurlijke sanctie op te leggen. In het strafrecht heeft dit uitgangspunt onder meer erkenning gekregen in het opportuniteitsbeginsel: op gronden aan het algemeen belang ontleend kan onder omstandigheden van strafvervolging worden afgezien.»
Het gedoogbesluit is kenbaar gemaakt aan de Kamer bij brief van 15 april
2020. (Kamerstuk 25 295, nr. 274)
Herinnert u zich dat u vorige week aan de Kamer schreef: «In Kamerstuk 1996–1997, 25 085, nr. 2 (gedogen in Nederland) is bepaald in welke gevallen mag worden gedoogd. Zo wordt gedogen slechts aanvaardbaar geacht in (a) uitzonderingsgevallen, (b) als het wordt beperkt in omvang en/of in tijd en (c) als er controle mogelijk is op het gedoogbesluit (pagina 8 en 9 van voornoemd Kamerstuk). Aan die criteria is in dit geval voldaan»?
Ja.
Heeft u echt opgemerkt dat het Kamerstuk 1996–1997, 25 085, nr. 2 niet drie maar vier voorwaarden bevat, daar de relevante passage in dat Kamerstuk luidt: «Naar het oordeel van het kabinet noopt dit ertoe uitdrukkelijk grenzen aan gedogen te stellen, wil gedogen nog aanvaardbaar kunnen zijn. Gedogen is slechts aanvaardbaar: Voorts dient gedogen:
Ja.
Kunt u aangeven hoe aan voorwaarde (c) is voldaan, namelijk waar het gedogen expliciet gemaakt is door een besluit en welke zorgvuldige kenbare belangenafweging heeft plaatsgevonden?
Terecht wijst u erop dat in voornoemd Kamerstuk 1996–1997, 25 085, nr. 2 (gedogen in Nederland) vier voorwaarden worden genoemd die gedogen aanvaardbaar maken:
Voorts dient gedogen:
Voorwaarde c is niet over het hoofd gezien. Zo staat expliciet in de brief van 23 mei 2022 dat «op basis van een afweging van alle belangen» de beslissing is genomen tot gedogen. 2022 (Kamerstuk 35 853, nr. 14). In de Kamerbrief van 15 april 2020 (Kamerstuk 25 295, nr. 274) staat dat de toenmalige Staatssecretaris van SZW – gelet op de uitzonderlijke situatie – ermee heeft ingestemd dat de Inspectie SZW tijdelijk de door het RIVM gehanteerde normen en instructies voor gebruik van PBM’s als uitgangspunt hanteert bij de invulling van haar toezichtstaken. Met uitzonderlijke situatie wordt de acute situatie van wereldwijde tekorten aan PBM’s bedoeld en de noodzaak om snel tot een besluit te komen hoe gehandeld moest worden. Bij die beslissing heeft een afweging plaatsgevonden tussen recht op verzorging van zieken, plicht tot verzorging van zieken voor verplegend personeel en artsen (beroepscode), en het recht op bescherming van werkenden en de plicht op bescherming door de werkgever. Bij deze afweging zijn tevens risico’s onderkend. Daarnaast heeft de toenmalige Minister voor Medische Zorg en Sport (MZS) in de voornoemde brief van 15 april 2020 (Kamerstuk 25 295, nr. 274) kenbaar gemaakt het proces in te richten, mede op basis van de richtlijnen van het RIVM, zodat aan een verantwoord beschermingsniveau wordt voldaan.
Kunt u aangeven of het voor een burger of bedrijf ook toegestaan was om de wettelijke norm (de Arboregels) te volgen en niet de lagere norm (de RIVM-regels) voor het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen?
In de vraag wordt onderscheid gemaakt in burgers en bedrijven. Burgers moeten voldoen aan de op hen van toepassing zijnde Wet op de publieke gezondheid. Voor werkgevers en werknemers gelden in het algemeen de regels uit de Arboregelgeving. Daarbij is er altijd sprake van maatwerk, het hangt immers van de situatie af of en zo ja, welk PBM in het kader van de Arboregelgeving noodzakelijk is. De tijdelijk door het RIVM gehanteerde normen en instructies waren uitsluitend van toepassing op het professionele gebruik door gezondheidswerkers en niet voor bedrijven in algemene zin.
Heeft de Inspectie SZW gehandhaafd op een wijze dat alleen de RIVM-regels gevolgd mochten worden of stond de Inspectie ook toe dat de Arboregels gevolgd werden? Kunt u dit uitgebreid toelichten?
De corona aanpak van de Arbeidsinspectie was niet gericht op handhaven, maar op de reductie van besmettingsrisico’s.
De werkgever is verantwoordelijk voor gezonde en veilige arbeidsomstandigheden. Bij haar toezicht gaat de Arbeidsinspectie uit van de verantwoordelijkheden van de werkgever op grond van de Arbowet, de zorgplicht en de risico-inventarisatie -en evaluatie (RI&E). De manier waarop een werkgever hier aan moet voldoen, is afhankelijk van de specifieke situatie binnen het bedrijf. De tijdelijke RIVM-richtlijnen hadden betrekking op PBM’s in de zorg. Voor de werkgevers binnen de zorg golden ten tijde van het gedoogbesluit de door het RIVM gehanteerde normen en instructies voor gebruik van PBM’s. Dit was dan ook het uitgangspunt van het toezicht van de Arbeidsinspectie ten tijde van het gedoogbesluit.
Binnen de arbosystematiek stond het de werkgever vrij om aanvullende maatregelen te treffen naast de RIVM-richtlijnen. Hier was ook ruimte voor binnen het toezicht van de Inspectie.
Op basis van welke wetenschappelijke onderbouwing is voor de richtlijn gekozen (in plaats van voor de Arbowet), die Inspectie SZW vanaf 15 april hanteert en waarover de Minister voor Medische Zorg op 22 september 2020 het volgende schreef: «De uitgangspunten die op verzoek heeft opgesteld zijn gebaseerd op de stand van wetenschap en worden geschreven door een groep van deskundigen. De betrokken inspecties, IGJ en iSZW, toetsen deze richtlijnen niet»?5
Bij de brief van de Minister voor MZS van 22 september 2020 (Kamerstuk 25 656, nr. 340) is als bijlage een tijdlijn gevoegd met adviezen aangaande mondneusmaskers in de zorg. In deze bijlage wordt ingegaan op de wetenschappelijke onderbouwing van deze adviezen.
Waren die twee inspecties wel goed op de hoogte van hetgeen waarop ze tijdelijk handhaafden?
De Arbeidsinspectie was voldoende op de hoogte van de door het RIVM gehanteerde uitgangspunten die op dat moment binnen het toezicht van toepassing waren.
De IGJ toetst of zorgaanbieders handelen overeenkomstig de infectiepreventierichtlijnen, waaronder het (juiste) gebruik van medische mondmaskers en PBM. Uit het toezicht bleek dat de meeste aanbieders de richtlijnen van het RIVM over het gebruik van PBM volgden.
Naast toezicht op de zorg ziet de IGJ in haar toezicht o.a. toe op de veiligheid en kwaliteit van medische hulpmiddelen. Een chirurgisch mondmasker is een medisch hulpmiddel. In deze factsheet beschrijft de IGJ haar toezicht op marktpartijen van chirurgische mondmaskers tijdens de coronacrisis.
In hoeverre kwamen de professionele opvattingen van het RIVM en de NLA overeen als het gaat om het gedoogbesluit en waar weken deze af?
Deze vraag impliceert dat het gedoogbesluit onderwerp van gesprek was tussen het RIVM en de Arbeidsinspectie. Dat is niet het geval. Het RIVM had richtlijnen opgesteld en het LCH coördineerde de inkoop en distributie. De relatie met de Arbo regels was naar het oordeel van de Inspectie niet helder. Die verheldering is door de bewindspersonen van VWS en SZW gegeven.
Bij de brief van de Minister voor Medische Zorg van 22 september 2020 (Kamerstuk 25 295, nr. 564) is als bijlage een tijdlijn gevoegd met alle adviezen aangaande mondneusmaskers in de zorg, die daarmee de professionele opvatting van de experts, zoals verzameld en samengevat door het RIVM, bevat.
In hoeverre zijn de gedoogcriteria voor persoonlijke beschermingsmiddelen uniform gehandhaafd door de NLA en in hoeverre heeft de NLA extra bevoegdheden gekregen om te inspecteren/handhaven op dit besluit?
De corona aanpak van de Arbeidsinspectie was niet gericht op handhaving, maar op de reductie van besmettingsrisico’s overeenkomstig de Arbo systematiek van risico inventarisatie -en evaluatie (RI&E) en plan van aanpak. Dat gold ook voor het gebruik van PBM’s. Daarvoor waren geen extra bevoegdheden nodig.
Is het u opgevallen dat de NLA in haar jaarverslag rapporteert dat er bijna 6.000 corona gerelateerde meldingen zijn binnengekomen tot 8 november 2020, waarvan 15% onvoldoende kan beschikken over persoonlijke beschermingsmiddelen?
De Nederlandse Arbeidsinspectie geeft het volgende aan.
We herkennen het percentage uit de vraag niet.
Zoals aangegeven in de Kamerbrief van 17 november 2020 (Kamerstuk 25 883/25 295, nr. 399) heeft de Arbeidsinspectie tot 8 november 2020 in totaal 5.874 coronameldingen ontvangen. Daarvan hadden op dat moment 3.819 meldingen betrekking op het domein gezond en veilig werken. Naar aanleiding van de vraag is naar de onderverdeling gekeken. Daaruit blijkt dat 5% van de meldingen binnen het domein gezond en veilig werken betrekking had op het hebben van onvoldoende of ongeschikte PBM’s.
Zijn er bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) ook dergelijke meldingen binnengekomen? Zo ja, van welke aard en hoe is daarop gereageerd?
Van maart t/m december 2020 kreeg de IGJ in totaal ongeveer 100 meldingen over de inzet en gebruik van PBM en medische mondmaskers. Ongeveer de helft hiervan had betrekking op de verpleeghuiszorg. De inhoud van deze meldingen is divers. De meldingen hebben niet alleen betrekking op mogelijke tekorten, maar onder meer ook op zorgmedewerkers die aangeven dat zij geen of niet de juiste beschermingsmiddelen van hun werkgever ontvangen, bijvoorbeeld omdat de werkgever dit gezien de situatie niet nodig acht. De IGJ heeft deze meldingen beoordeeld. In veel gevallen heeft de IGJ contact opgenomen met de bestuurder om te informeren naar de manier waarop de zorgaanbieder omgaat met corona en/of om specifieke aspecten van meldingen voor te leggen. Hierbij constateerde de inspectie dat bij verreweg de meeste meldingen werd voldaan aan de op dat moment geldende uitgangspunten RIVM en/of richtlijnen van beroepsgroepen.
Voldeed de werkgever destijds aan zijn zorgplicht als hij de RIVM-richtlijnen volgde (en niet de Arbowet)?
Ja, met dien verstande dat die beoordeling in het kader van de Arbowet altijd alleen in het individuele geval en met de specifieke omstandigheden van het geval gemaakt kan worden. Zoals weergegeven in de antwoorden op de eerder gestelde vragen 1 en 2 in de brief van 23 mei 2022 2022 (Kamerstuk 35 853, nr. 14). is de werkgever primair verantwoordelijk voor veilige werkomstandigheden en heeft een zorgplicht. Dat is geregeld in artikel 3 van de Arbowet en artikel 7:658, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek. Daarbij hoort ook naleving van de Arbowet en bijvoorbeeld het voorzien in PBM voor werknemers in de zorg. Schiet de werkgever tekort in de die zorgplicht, dan is hij jegens de werknemer aansprakelijk voor de schade die deze in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt.
De vraag of de werkgever destijds aan zijn zorgplicht voldeed, hangt af van de individuele omstandigheden van het geval en kan daarom niet in algemene zin ongeclausuleerd worden beantwoord.
Waarom stuurde de Staatssecretaris van SZW pas op 4 mei een brief aan de Inspectie met toestemming om de RIVM-normen te gebruiken, terwijl de tijdelijke situatie met betrekking tot het gedoogbesluit per 15 april inging? Was er voor 4 mei ook al ingestemd met de handhavingsnorm en zo ja, op welke wijze?
Zie het antwoord op vraag 5.
Wat was wettelijk gezien de handhavingsnorm tussen 15 april 2020 en 4 mei 2020?
Vanaf 15 april 2020 gold dat de Inspectie SZW voor de invulling van haar toezichtstaken tijdelijk de door het RIVM gehanteerde normen en instructies voor gebruik van PBM als uitgangspunt hanteerde bij de invulling van haar toezichtstaken.
Hebben de heravaluaties plaatsgevonden waarover in de brief van 4 mei staat dat de situatie elke twee weken geherevalueerd moest worden, te starten in de week van 26 april? Kunt u aangeven op welke data die hebben plaatsgevonden en wat van elk daarvan het resultaat was?
De herevaluaties hebben plaatsgevonden op 29 april 2020, 2 juni 2020, 3 juli 2020 en 7 augustus 2020.
Hieronder volgt een korte beschrijving van de strekking van de herevaluatie:
Verder hebben er geen herevaluaties plaatsgevonden, omdat er op dat moment niets nieuws te melden was.
Heeft de Inspectie een formeel verzoek gedaan aan de regering voor andere handhavingsnormen? Zo ja, kunt u dat verzoek openbaar maken?
Nee, zie het antwoord op vraag 5.
Kunt u een nauwkeurige tijdlijn geven van welke wettelijke richtlijnen er van kracht waren op het gebied van persoonlijke beschermingsmaterialen in verpleeghuizen in de periode 1 januari 2020 – 31 december 2021 en welke handhavingsnormen? Kunt u in de tijdlijn verwijzen naar de teksten van beleidsbesluiten?
De uitgangspunten werden op verzoek van de sector door het RIVM opgesteld. Partijen zoals de V&VN en de bonden vertalen de uitgangspunten naar de zorgverlening in de eigen sector; praktische situaties laten zich immers niet altijd vangen in algemene uitgangspunten.
Bij de brief van de Minister voor Medische Zorg van 22 september 2020 is als bijlage een tijdlijn gevoegd met adviezen aangaande mondneusmaskers in de zorg, deze loopt tot augustus 2020.
In november 2020 is het document «PBM buiten het ziekenhuis» samen met het document «Beleid PBM voor de wijkverpleging» vervangen door het geheel herziene document «Uitgangspunten PBM bij verzorging, verpleging of medische behandelingen buiten het ziekenhuis». Deze uitgangspunten zijn daarna diverse malen aangepast, de aanpassingen worden door het RIVM op hun website gepubliceerd bij de LCI richtlijn, onder het kopje versiebeheer.
Heeft u geïntervenieerd in handhaving door de Inspectie (NLA), gezien het feit dat Buurtzorg openlijk door u een reprimande kreeg voor het ter beschikking stellen, terwijl de NLA moest handhaven op ruimere normen?
Nee, het Ministerie van VWS heeft niet geïntervenieerd in handhaving door de NLA.
Kunt u toelichten hoeveel en welke Aanwijzingen en/of gedoogbesluiten er verder zijn gegeven vanuit het Ministerie van VWS en Ministerie van SZW aan de inspecties IGJ en NLA in het kader van corona?
De toenmalige Staatssecretaris van SZW heeft in het kader van corona twee gedoogbesluiten genomen. Het eerste betreft het eerder genoemde gedoogbesluit van 4 mei 2020. Het tweede gedoogbesluit is genomen door de Minister van SZW op 21 mei 2021, waarbij de Arbeidsinspectie het gebruik van conventionele naalden (dat wil zeggen, naalden zonder een ingebouwd veiligheids- en beschermingsmechanisme) bij het toedienen van vaccins voor de duur van 6 maanden in haar toezicht mocht gedogen. De gedoogtermijn is tussentijds met akkoord van de toenmalige Staatsecretaris verlengd op 25 augustus 2021 tot en met uiterlijk 31 december 2022.
Zou u de kern van de globale aandachtspunten die betrekking hadden op het mededingings-, aanbestedings- en staatssteunrecht over het centraliseren van de PBM kunnen toelichten en wat er van op papier gezet is aan de Kamer doen toekomen (het gaat om de adviezen waarnaar u in de Kamervragen van 23 mei refereert)?
Afgezien van een aantal inleidende opmerkingen en slotzinnen zijn de globale aandachtspunten die betrekking hadden op het mededingings-, aanbestedings- en staatssteunrecht over het centraliseren van de PBM die op papier zijn gezet als volgt:
Met deze aandachtspunten is zoveel mogelijk rekening gehouden, maar dat is gezien de enorme tijdsdruk waaronder één en ander tot stand moest komen beperkt gelukt.
Heeft u gezien dat het jaarverslag van de Inspectie SZW de volgende zin bevat: «In maart 2020 zorgt de coronacrisis voor een acute en onzekere situatie die leidt tot zeer ingrijpende maatregelen en aanwijzingen vanuit het kabinet. De precieze relatie tussen de overheidsmaatregelen en de Arbo regels was niet gelijk duidelijk»?
Ja.
De Arbeidsinspectie laat het volgende weten.
In het jaarverslag 2020 van de Arbeidsinspectie staat de betreffende zin opgenomen op pagina 29. De maatregelen en aanwijzingen waarnaar verwezen wordt, kunnen de indruk wekken dat deze direct zijn opgelegd aan de Inspectie. Dat is onbedoeld.
Hiermee worden de kabinetsmaatregelen en RIVM-aanwijzingen bedoeld die op dat moment voor heel Nederland golden en hoe die samenhingen met de Arbowet, zie tevens het antwoord bij vraag 5.
In de bijstelling van het jaarplan 2020 en in het jaarverslag 2020 is ingegaan op de corona aanpak van de Inspectie in relatie tot het totaal aan werkzaamheden. Zoals bijvoorbeeld in de passage op pagina 25 van het jaarverslag:
«De aandacht voor effectgericht en programmatisch werken in de afgelopen jaren heeft de Inspectie geholpen om in 2020 snel een adequate aanpak voor corona op te stellen. Deze aanpak bestaat uit het faciliteren van meldingen over corona en het inregelen van het registreren, triëren en interveniëren. De aanpak is gericht op preventie van besmettingen bij bedrijven, overeenkomstig de kabinetsmaatregelen en RIVM-aanwijzingen. Naleving staat centraal; handhaving kan daarbij aan de orde zijn, maar is geen doel.»
Kunt u een lijst aan de Kamer doen toekomen van alle aanwijzingen die de regering in 2020 aan de Inspectie SZW heeft gegeven?
De Nederlandse Arbeidsinspectie laat het volgende weten.
De aanwijzingsbevoegdheid staat in paragraaf 6, aanwijzing 14, onder 4 van de Regeling vaststelling Aanwijzingen inzake de rijksinspecties. De Inspectie SZW, nu Nederlandse Arbeidsinspectie, heeft nog nooit zo’n aanwijzing gekregen van de bewindspersonen van SZW, noch van andere Ministers.
Kunt u deze vragen ieder afzonderlijk binnen drie weken beantwoorden?
Nee, dat lukte helaas niet. In verband met de aard van de vragen en de benodigde afstemming voor de beantwoording heb ik de Kamer verzocht om uitstel voor de beantwoording van deze vragen.
Het gebruik van hacksoftware, zoals Pegasus, in Nederland |
|
Jasper van Dijk , Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66), Kajsa Ollongren (minister defensie) (D66), Mark Rutte (minister-president , minister algemene zaken) (VVD) |
|
Herinnert u zich dat in het regeerakkoord van 2017 is afgesproken: «Voor de uitvoering van de Wet Computercriminaliteit III komt 10 miljoen euro extra beschikbaar. Daarbij zal slechts in een specifieke zaak hacksoftware worden ingekocht door opsporingsdiensten. Leveranciers van dergelijke software worden gescreend door de AIVD en verkopen niet aan dubieuze regimes. Statistieken over het gebruik van hacksoftware worden jaarlijks openbaar gemaakt. Bij de evaluatie van de wet na twee jaar wordt bezien in hoeverre deze regeling de effectiviteit van de wet ernstig aantast. In dat geval wordt alsnog de aanschaf van hacksoftware voor algemeen gebruik overwogen.»?
Ja.
Heeft Nederland in de afgelopen jaren hacksoftware, zoals Pegasus, aangeschaft? Zo ja, wanneer is welke software aangeschaft?
In het algemeen geldt dat het Nederlandse organisaties niet is toegestaan binnen te dringen in geautomatiseerde werken. Uitzonderingen zijn gemaakt voor justitie en politiediensten ter opsporing van strafbare feiten in het kader van de Wet
Computercriminaliteit III (de Wet CCIII), en voor inlichtingen- en veiligheidsdiensten ter bescherming van de nationale veiligheid in het kader van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (Wiv 2017).
De Wet CCIII vormt de grondslag voor het aanschaffen en inzetten van soft- en hardware door de opsporingsdiensten om binnen te dringen in geautomatiseerde werken. Dit doen de opsporingsdiensten ten behoeve van het uitvoeren van de bijzondere opsporingsbevoegdheid zoals vastgelegd in artikelen 126nba, 126uba en 126zpa. De uitvoering van deze bevoegdheid is centraal belegd bij een technisch team dat is ondergebracht bij de Landelijke Eenheid van de politie. De Wet CCIII is op 1 maart 2019 in werking getreden. Vanaf dat jaar is commerciële binnendringsoftware aangeschaft bij een externe ontwikkelaar.
De politie gebruikt extern ontwikkelde binnendringsoftware voor het uitvoeren van de bijzondere opsporingsbevoegdheid van artikel 126nba Sv. Binnendringen gebeurt met verschillende onderzoeksdoeleinden, te weten: (a) het identificeren van het geautomatiseerd werk of gebruiker en (b) de vastlegging van gegevens. Bestaande doelen zijn (c) tap, opslaan vertrouwelijke informatie, afluisteren, (d) observatie en (e) ontoegankelijk maken. Binnendringsoftware is hierbij een zwaar maar noodzakelijk middel voor de uitvoering van de wettelijke bijzondere opsporingsbevoegdheid die is gebonden aan diverse waarborgen.
Als de officier van justitie bepaalt dat gebruik van binnendringsoftware van een externe leverancier noodzakelijk is, wordt dit centraal bij het OM getoetst alvorens in een specifieke zaak wordt overgegaan tot aanschaf door de politie.
Het verstrekken van informatie aan derden over welke specifieke software de politie beschikt en gebruikt bij de inzet van deze bijzondere opsporingsbevoegdheid, brengt onaanvaardbare risico’s met zich mee voor de inzetbaarheid van die middelen en daarmee het opsporingsbelang. De verwerving van binnendring soft- en hardware vindt bij de politie onder geheimhouding plaats. Het is voor de afscherming van middelen en methodieken niet mogelijk om openbaar inzicht te geven in welke software de politie gebruikt bij de uitvoering van deze bevoegdheid.
De Wiv 2017 bevat de bijzondere bevoegdheid van het binnendringen van een geautomatiseerd werk ex artikel 45 Wiv 2017. Over de wijze waarop de inlichtingen- en veiligheidsdiensten gebruikmaken van hun wettelijke bevoegdheden kan in het openbaar geen mededeling worden gedaan.
Indien hacksoftware is aangeschaft, welke diensten (zoals politie, AIVD, MIVD en NCTV en anderen) hebben gebruik gemaakt van de hacksoftware of hebben er gebruik van kunnen maken?
Ten aanzien van de politie is bekend, zoals onder andere weergegeven in de inspectieverslagen van de Inspectie Justitie & Veiligheid en het jaarverslag Politie dat uw Kamer ieder jaar ontvangt, dat commerciële binnendringsoftware aangeschaft bij een externe ontwikkelaar wordt gebruikt bij de inzet van de bevoegdheid van artikelen 126nba, 126uba en 126zpa.
De AIVD en de MIVD mogen onder strikte wettelijke voorwaarden bijzondere bevoegdheden inzetten ter bescherming van de nationale veiligheid. Deze bevoegdheden zijn in Nederland aan voorwaarden verbonden, die zijn vastgelegd in de Wiv 2017. Voor wat betreft de inlichtingen- en veiligheidsdiensten houden zowel de Toetsingscommissie Inzet Bevoegdheden (TIB) als de Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (CTIVD) toezicht op de juiste toepassing van die wet. In het openbaar kunnen de diensten geen uitspraken doen over de inzet van bijzondere bevoegdheden.
De NCTV heeft nooit gebruik gemaakt van binnendringsoftware en zal dat ook in de toekomst niet doen.
Hoeveel geld is in elk van de afgelopen jaren uitgegeven voor de aanschaf van spionagesoftware?
Het is, gezien de wettelijke zorgplicht van de AIVD en de MIVD voor afscherming van de modus operandi, niet mogelijk om openbaar inzicht te geven in uitgaven die verband houden met de inzet van bijzondere bevoegdheden. Hetzelfde geldt voor de politie. Het is voor de afscherming van middelen en methodieken niet mogelijk om openbaar inzicht te geven in de uitgaven voor dit soort software.
Kunt u aangeven waar de beloofde statistieken over hacksoftware gepubliceerd zijn en kunt u ze (nogmaals) naar de Kamer sturen, ook als het gebruik van hacksoftware nul is?
In de jaarverslagen van het Ministerie van Justitie en Veiligheid staat opgenomen hoe vaak commerciële binnendringsoftware is ingezet. Tevens doet de Inspectie Justitie en Veiligheid hiervan sinds de afgelopen drie jaar verslag inzake het toezicht op de binnendringbevoegdheid van de politie.
Kunt u de jaarstatistieken over het gebruik uitsplitsen naar wie het gebruikt heeft?
Zie antwoorden bij de vragen 2 en 3.
Kunt u de lijst van misdrijven geven waarvoor de hacksoftware is ingezet?
In opsporingsonderzoeken waarin binnendringsoftware is ingezet, was hoofdzakelijk sprake van een verdenking van een combinatie aan strafbare feiten.
Het betrof een combinatie van de volgende artikelen uit het wetboek van strafrecht, de Opiumwet (Ow), de Wet Wapens en munitie (Wwm), de wet op het financieel toezicht (Wft) en de Wet economische delicten (WED):
Is de hacksoftware alleen ingezet bij verdenking van zware misdrijven en/of terrorisme? Zo nee, wanneer is de hacksoftware nog meer inzet?
De bevoegdheid om heimelijk en van afstand binnen te dringen in een geautomatiseerd werk en onderzoekshandelingen te verrichten mag alleen worden ingezet bij ernstige misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis mogelijk is en die gezien de aard of samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert.
De AIVD en de MIVD doen onderzoek in het kader van de nationale veiligheid waaronder dreigingen voor de democratische rechtsorde. Om de Nederlandse rechtsstaat en democratische rechtsorde te beschermen is het van groot belang om zicht te krijgen en zicht te houden op de dreigingen om ons heen. Om personen waarvan een dreiging uitgaat voor de nationale veiligheid de pas af te snijden of in de gaten te houden, kan de inzet van bijzondere inlichtingenmiddelen (zoals tappen en hacken) essentieel zijn en soms de enige manier waarop de diensten informatie kunnen vergaren over activiteiten, capaciteiten en intenties.
Dat gebeurt altijd onder strikte wettelijke voorwaarden na bindende toetsing vooraf door de TIB en het onafhankelijke toezicht door de CTIVD.
Is hacksoftware ook ingezet tegen advocaten, protestgroepen zonder terroristisch oogmerk en/of politieke groepen? Zo ja, kunt u uw antwoord dan heel precies toelichten?
De verantwoording van de inzet van bijzondere opsporingsbevoegdheden door opsporingsdiensten en het openbaar ministerie vindt plaats bij de behandeling van een strafzaak door de rechter. Om die reden kan geen inzage worden gegeven tegen welke specifieke verdachten in opsporingsonderzoeken de bevoegdheid ex art. 126nba Sv is ingezet.
Over de werkwijze van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten worden in het openbaar geen uitspraken gedaan. In zijn algemeenheid hebben journalisten en advocaten binnen de Wiv 2017 extra bescherming. Inzet van bijzondere bevoegdheden op advocaten en journalisten kan namelijk alleen als de rechtbank Den Haag daarvoor toestemming heeft verleend. De jaarverslagen van AIVD en MIVD geven inzicht in de aandachtsgebieden van de beide diensten.
In het kader van opsporingsonderzoeken die door de politie worden uitgevoerd inzake een (mogelijke) strafrechtelijke vervolging door het openbaar ministerie kent de bijzondere opsporingsbevoegdheid van 126nba, 126uba en 126zpa geen uitzonderingen voor advocaten, protestgroepen zonder terroristisch oogmerk en/of politieke groepen. Het vereiste van een voorafgaande rechterlijke toetsing biedt de burger verdere bescherming tegen willekeurige inmenging door de overheid in de privésfeer. Daarnaast gelden voor de inzet van bijzondere opsporingsbevoegdheden ten aanzien van journalisten en advocaten aanvullende waarborgen1.
Voordat wordt overgegaan tot inzet van de bevoegdheid ex artikel 126nba, 126uba, 126zpa vindt een uitgebreid toetsingstraject2 plaats. Dit toetsingstraject geldt voor alle typen zaken waarvoor het is toegestaan om deze bevoegdheid in te zetten.
Wanneer een zaaksofficier voornemens is in een zaak de bevoegdheid ex artikel 126nba, 126uba, 126zpa Sv in te zetten wordt het voornemen voorgelegd aan de rechercheofficier van justitie en de hoofdofficier van justitie van het betrokken parket. Als beiden instemmen, wordt de voorgenomen toepassing ter goedkeuring voorgelegd aan het College van procureurs-generaal (het College). Dit gebeurt door tussenkomst van en na advisering door de Centrale Toetsingscommissie (CTC).
De CTC beoordeelt het verzoek aan de hand van (onder meer) de verdenking, de wet- en regelgeving, proportionaliteit, subsidiariteit, de kans van slagen van de inzet van het middel en eventuele gevoeligheden/risico’s en stelt een advies op voor het College.
Het College beslist, met inachtneming van het advies van de CTC, of de bevoegdheid ex art. 126nba, 126uba, of 126zpa mag worden ingezet. Als het College toestemming heeft verleend, dient de zaaksofficier van justitie een vordering tot machtiging voor het geven van een bevel ex art. 126nba, 126uba, of 126zpa aan de rechter-commissaris te doen. Na machtiging door de rechtercommissaris beveelt de zaaksofficier van justitie de inzet.
Kunt u een lijst geven van Nederlandse staatsburgers waarvan bij u bekend is dat hacksoftware is ingezet, maar deze software niet door de Nederlandse staat is ingezet? Deze lijst kan ofwel vertrouwelijk zijn, ofwel geanonimiseerd, zoals: advocaat, veroordeelde crimineel, militair, activist, journalist, etc.
Het kabinet beschikt niet over een dergelijke lijst waarop gegevens zouden staan van personen die zijn gehackt met het middel.
In november 2021 heeft Apple aangekondigd gebruikers die zijn geïnfecteerd met
Pegasus via een bericht te informeren. In het kader van de weerbaarheid bevorderende taak van de AIVD is eind november 2021 een cyberadvies aan de rijksoverheid gestuurd. Daarin werd rijksambtenaren die een dergelijke melding ontvingen geadviseerd dit via hun beveiligingsambtenaar bij de AIVD te melden. Het kabinet zal via de geëigende kanalen inzicht geven in het aantal meldingen.
Kunt u – zo nodig vertrouwelijk – de screening van de leveranciers door de AIVD aan de Kamer doen toekomen?
De procedure zoals genoemd in het regeerakkoord van 2017 – dat leveranciers van hacksoftware die wordt ingekocht door opsporingsdiensten worden gescreend door de AIVD – wordt door de AIVD uitgevoerd als een naslagverzoek conform de F-taak in de Wiv 2017 onder artikel 8 lid 2f. Dit artikel betekent dat de AIVD in de eigen systemen naar een specifieke persoon of instantie een naslag kan doen op verzoek van anderen, conform de Regeling naslag Wiv 2017. Gezien de wettelijke geheimhoudingsplicht in de Wiv 2017 kan over specifieke naslagverzoeken in het openbaar geen mededelingen worden gedaan. De Kamer wordt hierover via de geëigende kanalen nader geïnformeerd.
Wordt de in Nederland gebruikte hacksoftware ook verkocht aan dubieuze regimes? Hoe heeft de regering zich daarvan vergewist?
In het Regeerakkoord 2017–2021 is vastgelegd dat leveranciers van hacksoftware die wordt ingekocht door opsporingsdiensten niet mogen leveren aan dubieuze regimes. Zoals aangegeven in de beantwoording van Kamervragen gaat het om landen die zich schuldig maken aan ernstige schendingen van mensenrechten of internationaal humanitair recht.3 Om deze reden voert de politie een toets uit voordat over wordt gegaan tot de aanschaf van binnendringsoftware. In deze toets wordt de leverancier gevraagd niet te hebben geleverd aan landen waartegen vanuit de EU of de VN restrictieve sancties bestaan en wordt gecontroleerd of in het land waar de leverancier is gevestigd een exportcontroleregime bestaat waar mensenrechten een onderdeel is in de beoordeling voor het verstrekken van een
exportvergunning.4
De politie past dit beleid toe en eist van leveranciers een bevestiging dat niet aan zulke dubieuze regimes wordt geleverd. Aanvullend hierop wordt door de politie deze toets periodiek herhaald.
Klopt het dat de wet computercriminaliteit III op 1 maart 2019 in werking getreden is en dat deze na 2 jaar geëvalueerd zou worden?
De Wet CCIII is inwerking getreden op 1 maart 2019. In het parlementaire debat heeft de toenmalige Minister toegezegd dat een eerste evaluatie van de Wet CCIII al na twee jaar plaatsvindt (in plaats van de gebruikelijke vijf jaar). Bij deze eerste evaluatie wordt gekeken naar één onderdeel van de wet, namelijk de bevoegdheid tot het heimelijk en op afstand binnendringen en onderzoek doen in een geautomatiseerd werk. Het tweede deel van de evaluatie zal zich richten op de gehele wet, inclusief de bevoegdheid tot binnendringen. De in twee delen opgedeelde evaluatie heeft als voordeel dat sommige thema’s die gedurende de eerste evaluatietermijn nog onvoldoende diepgaand aan de orde kunnen komen, bijvoorbeeld omdat de looptijd van het onderzoek relatief kort is en als gevolg daarvan de hoeveelheid empirisch materiaal beperkt, nader kunnen worden onderzocht.
Op welk moment is het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) met de evaluatie begonnen en heeft u al een concept van het rapport ontvangen? Zo ja, wanneer?
Het eerste deel van de evaluatie van de Wet CCIII is in 2020 aangevangen en zou eind 2021 zijn afgerond, maar heeft wegens de onvoorziene omstandigheden van de COVID-19 pandemie wat vertraging opgelopen.
Wanneer krijgt u de definitieve versie van het evaluatierapport?
Naar verwachting zal het eerste deel van de evaluatie in de zomer 2022 worden afgerond en vlak na de zomer 2022 gepubliceerd.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen drie weken beantwoorden?
De vragen zijn zo snel mogelijk beantwoord.
Klopt het dat een geluidsopname onder de Archiefwet valt?
Het klopt dat geluidsopnames in beginsel onder de Archiefwet vallen. Het verslag van het OMT is geen woordelijk verslag zoals dat in de Kamer gebruikelijk is. Het is meer integraal/beknopt verslag. De geluidsopname wordt alleen door de notulist afgeluisterd als deze voor het opstellen van het verslag nog iets wil terug horen als de eigen aantekeningen niet voldoende zijn. Een concept verslag wordt aan de leden gezonden. Zij kunnen hierop reageren. Na eventuele reacties en verwerking ervan wordt het verslag definitief. Daarna wordt de geluidsopname door het secretariaat verwijderd. Omdat het hier om geluidsopnamen gaat die alleen voor gebruik door het secretariaat zijn ter ondersteuning van de verslaglegging, archiveert het RIVM de verslagen en niet de geluidsopnamen. De definitieve verslagen dienen gezien te worden als archiefbescheiden zoals beschreven in de wet en zijn als zodanig opgeslagen en bewaard. Voor de opslag van dergelijke verslaglegging kan worden volstaan met één vorm van vastlegging. (zie uitspraak RvSt ECLI (nummer) 2014)
Klopt het dat de Archiefwet geen tijdelijke documenten (of tijdelijke geluidsopnames) bevat en dat dus al deze documenten gewoon onder de Archiefwet vallen?
Zie antwoord 1.
Klopt het dat een document (zoals een geluidsopname) standaard twintig jaar bewaard dient te worden onder Archiefwet, tenzij op de selectielijsten een andere termijn is vastgelegd?
Dit is juist en zie overigens het antwoord onder 1.
Kunt u de selectielijst die van toepassing is op de geluidsopnames van de Outbreak Management Team (OMT)-vergaderingen, aan de Kamer doen toekomen en aangeven onder welke regel de geluidsopname van de OMT-vergadering valt?
Zie antwoord ad 1. De geluidsopnamen worden gebruikt ten behoeve van de verslaglegging. Enkel het verslag wordt gearchiveerd. Het beantwoorden van uw vraag over de selectielijsten kost meer tijd. Ik doe u dit antwoord zo spoedig mogelijk toekomen.
Zijn de geluidsopnames van de OMT-vergadering van 14 april 2020 vernietigd?
Het verwijderen van de geluidsopnames is standaard procedure sinds 1997. Een geluidsopname van een OMT-vergadering wordt door het secretariaat verwijderd na het definitief vaststellen van het verslag. Hier is geen registratie van. Ik ga er vanuit dat dit in alle gevallen, en dus ook op 14 april 2020, is gebeurd.
Indien de geluidsopnames van de OMT-vergadering van 14 april 2020 vernietigd zijn, kunt u dan aangeven wie dat besluit genomen heeft en wie de geluidsopnames vernietigd heeft en op welke dag zij vernietigd zijn?
Zie antwoord vraag 5.
Kunt u het proces-verbaal, dat volgens de Archiefwet van de vernietiging gemaakt moet zijn (of een last of machtiging tot vernietigen), aan de Kamer doen toekomen?
Zie antwoord onder vraag 1. Omdat het hierbij niet gaat om archiefbescheiden zoals beschreven in de wet is geen proces-verbaal van vernietiging opgesteld.
Indien de geluidsopname van de OMT-vergadering van 14 april nog bestaat of nog te herstellen is, wilt u er dan voor zorgen dat deze veilig gesteld en gearchiveerd wordt en wilt u dan vertellen waar deze gearchiveerd is?
Zie antwoord 7
Klopt het dat de Chief Information Office (CIO) van het Rijk besloten heeft dat de coronacrisis aangemerkt moet worden als hotspot?
CIO Rijk heeft middels een notitie d.d. 12 maart 2020 aan het CIO-beraad de departementen geadviseerd het Hotspot-proces op te starten. Dit advies heeft het Ministerie van VWS overgenomen.
Klopt de volgende passage waarin wordt gesteld dat elke zorgdrager van een archief dus «op korte termijn voor zichzelf de afweging [moet] maken of en welke informatie binnen het eigen verzorgingsgebied rond COVID-19 in aanmerking komt voor uitzondering van vernietiging. Dat kan in dit uitzonderlijke geval ook los van het reguliere hotspotproces. Maak daarvoor gebruik van het onderstaande stappenplan. Neem hoe dan ook zelf zo snel mogelijk de nodige maatregelen om relevante informatie onder beheer te brengen en veilig te stellen. Vluchtige media als berichtenapps hebben in deze crisis een belangrijke meerwaarde voor organisaties. Door het werken op afstand maken organisaties creatief gebruik van onbeheerde producten uit de markt»?1
Het Ministerie van VWS heeft voor het opstellen van het Hotspot-archief maatregelen genomen om relevante bronnen van informatie af te bakenen en veilig te stellen. De Hotspot-lijst (en de updates daarvan) komen in afstemming met het Nationaal Archief tot stand.
Kunt u de hotspotlijsten – met de documenten die organisaties naar aanleiding van het aanmerken van de coronacrisis als hotspot besloten hebben te bewaren, van de volgende organisaties aan de Kamer doen toekomen: Kunt u van elke van deze organisaties aangeven op welk moment die lijsten zijn vastgesteld?
Het antwoord op deze vraag kost meer tijd, we doen u dit antwoord zo spoedig mogelijk toekomen.
Kunt u deze vragen een voor een en (zoveel mogelijk) voor het 30-leden debat over de OMT adviezen aan de Kamer doen toekomen?
Bij deze doe ik u de antwoorden op de vragen, met uitzondering van een deel van vraag 4 en vraag 11, toekomen.
Recente nihilstellingen in de kinderopvangtoeslag |
|
Renske Leijten , Farid Azarkan (DENK), Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (VVD), Hanke Bruins Slot (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Kunt u aangeven hoeveel mensen onlangs een «nihilstelling» hebben gekregen over de kinderopvang over 2020 en/of 2021?1
In totaal zijn voor het jaar 2020 718.000 aanvragen kinderopvangtoeslag gedaan. Hiervan zijn in de fase van definitieve toekenning 585.000 aanvragen direct vastgesteld. Voor 133.000 aanvragen heeft Toeslagen huishoudens per brief verzocht (aanvullende) gegevens aan te leveren. In 38.000 gevallen is niet gereageerd op het eerste informatieverzoek en werd een rappel gestuurd. Uiteindelijk kon Toeslagen over het jaar 2020 in 4.500 gevallen niet vaststellen of er kinderopvang is afgenomen en is daarom overgegaan tot een nihilstelling. Aanvullend is op verzoek van enkele honderden aanvragers de KOT op eigen verzoek nihil gesteld omdat geen opvang werd afgenomen. Ook kan tijdens de handmatige behandeling in overleg met de burger de aanvraag zijn stopgezet, omdat er geen recht op kinderopvangtoeslag bestond. Om hoeveel gevallen dit gaat is helaas niet uit de data op te maken. Voor het toeslagjaar 2021 heeft de definitieve toekenning van de kinderopvangtoeslag nog niet plaatsgevonden en is er dus nog geen sprake van nihilstellingen.
Kunt u aangeven hoe de nihilstelling is ingericht na het rapport Ongekend Onrecht van de parlementaire ondervragingscommissie?2
In het rapport «Ongekend onrecht» levert de parlementaire ondervragingscommissie terechte kritiek op het proces omtrent nihilstellingen bij de kinderopvangtoeslag. Aanvragen van ouders werden bijvoorbeeld op nihil gesteld, voordat ouders werden geïnformeerd over het ontbreken van gegevens en ouders werden onvoldoende in de gelegenheid gesteld om ontbrekende gegevens aan te leveren. Inmiddels heeft Toeslagen onderstaande vaste processtappen ingebouwd, die doorlopen moeten worden voordat tot nihil stellen wordt overgegaan.
De fase van definitief toekennen start rond eind mei een jaar na het betreffende toeslagjaar. Als Toeslagen in deze fase constateert dat er sprake is van geen, onvoldoende of tegenstrijdige informatie, dan krijgen aanvragers voor de zomervakantie eerst een vraagbrief met een verzoek om aanvullende gegevens aan te leveren. Zonder reactie volgt na de zomervakantie een rappelbrief ter herinnering. Wanneer ook geen reactie volgt op het rappel, moet Toeslagen uitgaan van de beschikbare informatie. Er wordt dan een brief verzonden waarin wordt aangekondigd dat Toeslagen de toeslag «op nihil gaat stellen», waarom dit het geval is, wat de vervolgstappen zijn en wat een aanvrager kan doen als deze het hier niet mee eens is. Aansluitend wordt de formele beschikking gestuurd waartegen een aanvrager bezwaar kan maken.
Vanaf de definitieve toekenning over 2021 bouwt Toeslagen een extra herinneringsmoment in. Tussen de vraagbrief en de rappelbrief wordt een zogenoemde «pre-rappel»-brief verzonden. Daarnaast is in overeenstemming met aangenomen wetgeving per 2021 voor de fase van definitieve toekenning een zienswijzeprocedure ingericht, die de ouder de mogelijkheid geeft om te reageren op een voorgenomen besluit. Dit wordt toegepast als er nadelige gevolgen voor de belanghebbende kunnen ontstaan die mogelijk onevenredig zijn in verhouding tot de te dienen doelen van de vast te stellen beschikking.
Vooraf, in de fase van voorlopige toekenning, probeert Toeslagen op verschillende manieren burgers te helpen hun aanvraag zo goed mogelijk aan te laten sluiten op hun actuele situatie. Hiermee kunnen nihilstellingen niet in het geheel worden voorkomen, maar wordt gepoogd om de hoogte van de terugvorderingen te beperken. Er is bijvoorbeeld persoonlijke begeleiding ingericht voor burgers die moeite hebben met de toeslagensystematiek. Daarnaast worden ouders middels het traject «Eerder signaleren» geattendeerd wanneer hun gegevens niet overeenkomen met de bij Toeslagen bekende gegevens en werden in 2021 burgers met een pilot actief telefonisch benaderd, wanneer zij niet op een attendering reageerden. Zoals toegezegd in de Kamerbrief over de voortgang van het verbetertraject kinderopvangtoeslag3 zal Toeslagen in 2022 het bellen van ouders verder uitbreiden en mogelijkheden verkennen om de effectiviteit van deze attenderingen en de toekenningszekerheid voor de burger te vergroten.
Worden mensen persoonlijk benaderd of individueel uitgenodigd als zij niet reageren op een informatieverzoek? Zo nee, waarom niet?
Ja, zoals hierboven beschreven ontvangen aanvragers op verschillende momenten schriftelijke berichten van Toeslagen met het verzoek om contact op te nemen en/of gegevens aan te vullen. In een aantal gevallen is er ook sprake van telefonisch contact. Vanwege beperkte capaciteit en omdat Toeslagen in veel gevallen helaas niet over een telefoonnummer beschikt, kan niet iedereen worden gebeld. Daarnaast worden burgers zoals aangegeven in mijn antwoord op vraag 2 in de fase van voorlopige toekenning benaderd om een foutieve aanvraag te voorkomen, waarbij het bellen van ouders wordt uitgebreid.
Op welke wijze wordt het proportioneel terugvorderen vormgegeven en ook uitgelegd aan inwoners die toeslagen moeten terugbetalen?
Toeslagen hanteert sinds 20 december 2019 het zogenaamde «proportioneel vaststellen», zoals opgenomen in het «Verzamelbesluit Toeslagen». Dit houdt in dat een ouder aanspraak heeft op kinderopvangtoeslag op basis van de door hem of zijn partner daadwerkelijk betaalde kosten voor kinderopvang. Als uit controle blijkt dat de ouder niet volledig de kosten van kinderopvang heeft betaald, stelt Toeslagen het recht op kinderopvangtoeslag vast naar rato van het bedrag aan kosten dat de ouder wel tijdig heeft betaald aan de kinderopvangorganisatie, dat wil zeggen vóór 1 juli4 van het jaar volgend op het berekeningsjaar. In dit geval volgt dus enkel een terugvordering over het ontvangen voorschot toeslag, waarvoor geen kosten door de ouder of partner zijn gemaakt. De burger wordt hiervan op de hoogte gesteld door Toeslagen en wordt de gelegenheid geboden om aanvullende gegevens aan te leveren. Toeslagen kent daarnaast de mogelijkheid om in situaties met bijzondere omstandigheden een terugvordering te matigen. Dit wordt per individuele situatie beoordeeld aan de hand van de kaders die daarvoor gelden in het Verzamelbesluit.
Hoe zijn de mensen geselecteerd die een brief om gegevens te leveren over de rechtmatigheid van kinderopvangtoeslag, geselecteerd? Is dit op basis van risicoprofielen gebeurd of op basis van daadwerkelijke gedragingen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 1, worden in de fase van definitief toekennen voor alle aanvragers de benodigde gegevens, verzameld en gecontroleerd, zoals voor de kinderopvangtoeslag bijvoorbeeld jaarinkomens en genoten uren kinderopvang. Er wordt dus geen selectie gemaakt en er wordt ook geen gebruik gemaakt van risicoprofielen. Wanneer Toeslagen geen, onvoldoende of tegenstrijdige informatie heeft ontvangen, kan de hoogte van de toeslag niet correct worden vastgesteld en worden de in antwoord op vraag 2 genoemde vervolgacties in gang gezet.
Klopt het dat bij het opvragen van gegevens omtrent de rechtmatigheid niet is aangegeven welke gegevens aangeleverd moesten worden, noch een termijn is gesteld waarbinnen de gegevens moeten zijn geleverd? Kunt u de brief die is verstuurd aan toeslagenontvangers (geanonimiseerd) aan de Kamer sturen?
Het klopt niet dat gedurende het proces van opvragen van gegevens niet wordt aangegeven welke gegevens aangeleverd moeten worden. Zoals aangegeven in antwoord op vraag 2 ontvangen aanvragers op verschillende momenten schriftelijke berichten van Toeslagen met het verzoek om contact op te nemen en/of gegevens aan te vullen. Hierbij is vermeld om welke gegevens het gaat en binnen welke termijn de aanvrager moet reageren. Ook in de casus bij de door u onderhands meegestuurde berichten hebben voorafgaand aan de betreffende brief en toeslagbeschikking deze contactmomenten plaatsgevonden.
In bijlagen 1 tot en met 4 ontvangt u enkele modelbrieven en het invulformulier voor het aanvullen van gegevens. Daarnaast wordt in de beschikkingen verwezen naar een specificatie van de gegevens op «Mijn toeslagen», op basis waarvan tot een besluit is gekomen. In bijlage 5 ontvangt u een geanonimiseerd overzicht van de gegevens van een burger die nihil is gesteld op basis van het ontbreken van gegevens over het aantal genoten uren kinderopvang.
Klopt het tevens dat bij de nihilstelling die mensen ontvangen niet wordt aangegeven waarom iemand geen recht op kinderopvangtoeslag heeft over het desbetreffende jaar? Waarom is hier geen gewijzigd beleid naar aanleiding van het rapport Ongekend Onrecht?
Zoals in antwoord op vraag 2 en 6 beschreven, wordt op verschillende momenten contact gezocht met aanvragers (veelal schriftelijk), om ze te informeren en de gelegenheid te bieden aanvullende gegevens te verstrekken voordat over wordt gegaan tot een nihilstelling. Ook in onderliggende casus zijn deze stappen doorlopen.
Het klopt dat de gronden op basis waarvan nihil is gesteld en waartegen de burger in bezwaar kan gaan, op dit moment niet in de, automatisch gegenereerde, formele (systeem)beschikking worden vermeld. De nadere toelichting is momenteel onderdeel van de voorafgaand aan de beschikking verzonden aankondigingsbrief, waarin het besluit om over te gaan tot nihilstellen wordt toegelicht en er meer ruimte is voor maatwerk. In het verleden is, zoals ook aan de Kamer is meegedeeld5, bewust gekozen om de (systeem)beschikkingen beknopter te maken. Dit betekende onder andere een vereenvoudiging voor burgers en een besparing in kosten ten opzichte van de vaak uitgebreide (juridische) toelichting en het daaruit volgende substantiële formaat van beschikkingen. Aanvullend wordt in de beschikking verwezen naar een specificatie van de gegevens op basis waarvan een besluit is genomen in «Mijn toeslagen» en wordt verwezen naar de BelastingTelefoon voor een mondelinge toelichting.
Toeslagen heeft de wens om hierin een middenweg te vinden en een begrijpelijke toelichting van de nihilstelling op te nemen in de beschikking. Vanwege systeembeperkingen en andere prioriteiten op het IV-portfolio, is het niet goed mogelijk om dit (op korte termijn) te verwezenlijken. In beginsel dienen de gronden op basis waarvan nihil is gesteld en waartegen de burger in bezwaar kan gaan, ook in de formele beschikking vermeld te worden. Toeslagen neemt mede daarom ieder bezwaar in behandeling waarin de burger kenbaar maakt het niet eens te zijn met de beschikking. Mocht een bezwaar onvoldoende of in het geheel geen redenen bevatten, dan wordt de indiener in de gelegenheid gesteld om dit alsnog aan te vullen.
De brieven en toeslagbeschikkingen worden voor de burger al wel begrijpelijker gemaakt. Het project «Verbeteren brieven» heeft als doel om alle ruim 500 type brieven die door en namens Toeslagen worden verzonden, op een constant hoog niveau te brengen en te houden. Duidelijkere brieven kunnen bijdragen aan meer begrip, vertrouwen en minder (hoge) terugvorderingen. De vraagbrief, rappelbrief en de brief voorafgaand aan de formele beschikking zijn in 2020 en 2021 al herschreven. In het kader van het verbeteren van de dienstverlening en rechtsbescherming wordt ook gewerkt aan het verbeteren van de beschikkingen.
Klopt het dat er geen inhoudelijk motivering wordt gegeven van de nihilstelling? Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot betere dienstverlening en rechtsbescherming van toeslagenontvangers?
Zie antwoord vraag 7.
Waarom wordt in de nieuwe beschikking met de nihilstelling opnieuw gesteld dat mensen snel moeten betalen of dat zij binnen 24 termijnen betaald moeten hebben? Kunt u aangeven waarom dit beleid niet gewijzigd is?
Het beleid rond de betalingstermijnen is niet gewijzigd, omdat Toeslagen hiermee uitvoering geeft aan de wettelijke betaaltermijn van zes weken. Ook biedt Toeslagen standaard in de terugvorderingsbeschikking de mogelijkheid aan om het volledige bedrag verspreid over 24 maanden te betalen. Hier kan zonder voorwaarden gebruik van worden gemaakt, ongeacht de financiële situatie van de burger. Deze «standaard betalingsregeling» past bij de financiële situatie van veel mensen.
Aanvullend biedt Toeslagen aan burgers die het volledige bedrag niet ineens of in 24 maandelijkse termijnen kunnen betalen, de mogelijkheid om een «persoonlijke betalingsregeling» af te sluiten. Daarbij wordt de betalingscapaciteit van de burger getoetst (kort gezegd: wat kan een burger missen) en wordt op basis hiervan het af te lossen maandbedrag vastgesteld. Een eventueel restbedrag wordt na de 24 maanden waarin dit maandbedrag is betaald in principe niet ingevorderd. In de beschikking wordt de burger op deze mogelijkheid gewezen, en deze mogelijkheid bestaat alleen voor burgers die daadwerkelijk beperkte betalingscapaciteit hebben.
Toeslagen werkt wel aan verbeteringen rond deze betaalmogelijkheden, zowel voor de korte, als de lange termijn. Mede in het kader van de opstart van invordering van toeslagschulden, is onderzoek uitgevoerd naar de doenlijkheid van de invordering. Uw Kamer heeft dit rapport in december ontvangen. Uit dit rapport bleek onder andere dat zowel de aanvraagprocedure als het aanvraagformulier voor de persoonlijke betalingsregeling als complex werd ervaren. Toeslagen heeft daarom het aanvraagformulier vereenvoudigd. Daarnaast wordt ernaar gestreefd om dit formulier op korte termijn ook te digitaliseren. De verwachting is dat dit in augustus beschikbaar komt. Daarnaast worden de invorderingsbrieven meegenomen in de eerdergenoemde brede herziening van de brieven en beschikkingen.
Toeslagen werkt daarnaast aan een uitwerking van de invorderingsstrategie. Hierover is uw Kamer in maart geïnformeerd. Belangrijk uitgangspunt in de strategie is onder andere dat Toeslagen burgers wil stimuleren over te gaan tot vrijwillige betaling en dat zij zich melden wanneer zij niet (meer) kunnen betalen. Er wordt gestreefd naar een meer persoonsgerichte benadering, waarbij dwanginvordering alleen als uiterste middel wordt ingezet, het bestaansminimum wordt beschermd en voor zover mogelijk betalingsproblemen bij burgers worden voorkomen. Deze uitgangspunten leveren een belangrijke bijdrage aan een proportionele inzet van invorderingsactiviteiten, toegankelijke en laagdrempelige betaalmogelijkheden zijn hier een belangrijk onderdeel van. In de zomer van dit jaar is het voornemen een uitwerking van de invorderingsstrategie aan uw Kamer toe te sturen.
Hoe moeten mensen succesvol een bezwaar aantekenen als zij niet weten waarom zij geen recht op kinderopvangtoeslag hebben?
Het is van groot belang dat voor mensen duidelijk is waarom zij geen recht op kinderopvangtoeslag hebben, zodat ze weten waartegen bezwaar aangetekend kan worden. Zoals in het antwoord op vraag 2 beschreven, ontvangen aanvragers voordat er sprake is van een nihilstelling verschillende brieven van Toeslagen waarin de burger wordt geïnformeerd en in de gelegenheid wordt gesteld om gegevens te corrigeren of aan te vullen. In de definitieve beschikking staat vermeld hoe bezwaar kan worden aangetekend en wordt verwezen naar de BelastingTelefoon voor een mondelinge toelichting op een beschikking.
Dat Toeslagen op verschillende momenten en op verschillende manieren de burger inlicht over de voor bezwaar relevante gegevens, neemt niet weg dat dit momenteel niet ook onderdeel is van de formele beschikking waartegen bezwaar kan worden gemaakt, terwijl dit formeel wel zou moeten. Zoals eerder aangegeven wordt daarom ieder bezwaar in behandeling genomen waarin de burger kenbaar maakt het niet eens te zijn met de beschikking. Of een bezwaar ook daadwerkelijk succesvol is, blijft afhankelijk van de feitelijke situatie van de burger en de beschikbare feitelijke informatie die onder andere door de burger wordt aangeleverd. In het beoordelen van bewijzen zoekt Toeslagen nadrukkelijk de ruimte om de burger tegemoet te komen. Zoals ook aangegeven in antwoord op vragen 7 en 8 is het de wens van Toeslagen om een begrijpelijkere toelichting in de formele (systeem)beschikking op te nemen, maar is dit om IV-technische redenen (op korte termijn) niet goed mogelijk.
Erkent u dat mensen niet alleen in een bezwaarprocedure bezwaar moeten kunnen maken tegen de (hoogte van de) terugbetaling, maar dat zij ook te horen moeten krijgen waarom zij gecontroleerd zijn om zich daartegen ook te kunnen verweren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Het is van belang dat burgers die een toeslag aanvragen weten waar ze aan toe zijn. In de fase van definitief toekennen worden voor alle aanvragers de benodigde gegevens verzameld en gecontroleerd. Er is hier dus geen specifieke reden te noemen waarom de aanvrager wordt gecontroleerd. Wanneer Toeslagen geen, onvoldoende of tegenstrijdige informatie heeft ontvangen, kan de hoogte van de toeslag niet correct worden vastgesteld. Aanvragers waarvoor dit geldt worden benaderd met een vraagbrief en zo nodig een rappel, waarin wordt toegelicht waarom ze worden benaderd en wat eventuele gevolgen zijn als Toeslagen geen aanvullende gegevens ontvangt.
Kunt u aangeven hoeveel bezwaarprocedures er op dit moment lopen voor de jaren 2020 en 2021 tegen opgelegde nihilstellingen?
Over 2020 zijn er op dit moment circa 450 bezwaren binnengekomen van burgers die ook een nihilstelling voor de kinderopvangtoeslag opgelegd hebben gekregen. De mogelijkheid bestaat dat een klein deel van deze bezwaren niet tegen de opgelegde nihilstelling is gericht, dit is helaas niet uit de data op te maken. Voor 2021 is de fase van definitief toekennen nog niet gestart en zijn er dus nog geen definitieve toeslagbeschikkingen verstuurd waartegen in bezwaar kan worden gegaan.
Hoe is geborgd dat mensen de informatie krijgen die zijn nodig hebben om succesvol een bezwaar te kunnen indienen?
In de definitieve beschikking staat vermeld hoe bezwaar kan worden aangetekend en wordt naar «Mijn toeslagen» verwezen voor een specificatie van de gegevens waarmee de hoogte van de definitieve toeslag is berekend en wordt verwezen naar de BelastingTelefoon voor een mondelinge toelichting. Indien de burger niet alle benodigde gegevens verstrekt om tot een zorgvuldig besluit te komen, worden deze door de behandelaar bij de burger opgevraagd. Toeslagen streeft ernaar daarbij niet enkel aan te geven welke stukken nodig zijn, maar ook waarom deze nodig zijn. Wanneer de burger behoefte heeft aan specifieke aanvullende informatie, kan dit worden aangegeven en worden deze zo mogelijk door de behandelaar verstrekt. Daarnaast kan een burger, ook als deze niet tijdig bezwaar maakt, alsnog aanspraak maken op een toeslag. Een burger kan tot vijf jaar na afloop van het berekeningsjaar een herzieningsverzoek indienen. Om de burger te faciliteren, is het kwaliteitsproces beter ingericht, zodat geborgd is dat informatie relevant voor het recht op toeslagen bewaard blijft.
Erkent u dat informatievoorziening essentieel is voor de rechtsbescherming van inwoners? En dat de Belastingdienst, door besluiten niet te motiveren, voorbijgaat aan een belangrijk element van de democratische rechtsstaat? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik erken dat informatievoorziening essentieel is voor de rechtsbescherming van inwoners. Ik vind evenwel de stelling dat Toeslagen voorbijgaat aan een belangrijk element van de democratische rechtsstaat door besluiten niet te motiveren, te ver voeren. Zoals aangegeven in antwoord op vragen 2 en 10 wordt de burger op verschillende momenten geïnformeerd en wordt een motivatie in het besluit tot een nihilstelling gegeven. Dat neemt niet weg dat als enkel naar de formele beschikking wordt gekeken de informatievoorziening momenteel formeel niet volledig op de juiste manier en niet op het juiste moment gebeurt. Toeslagen neemt daarom in principe ieder bezwaar in behandeling, ongeacht de motivering.
Wordt er nog gewerkt met «opzettelijk en met grove schuld niet aan de wet houden» in het oordeel of iemand geen recht heeft op kinderopvangtoeslag?
Of iemand recht heeft op kinderopvangtoeslag wordt beoordeeld aan de hand van de in de wet aangegeven voorwaarden. Het criterium opzet/grove schuld (O/GS) is geen voorwaarde voor het recht op kinderopvangtoeslag, of iedere andere toeslag en is dat ook nooit geweest. Dit criterium werd tot en met 2019 gebruikt bij de beoordeling of iemand in aanmerking kwam voor een persoonlijke betalingsregeling indien de toeslag werd teruggevorderd. Bij toepasselijkheid van dit criterium en als er sprake was van een terugvordering van een reeds uitgekeerde toeslag, werd een persoonlijke betalingsregeling afgewezen. Inmiddels is duidelijk dat dit criterium onzorgvuldig is gebruikt en is hier een tegemoetkomingsregeling voor opgesteld in het kader van de hersteloperatie. In de vierde voortgangsrapportage kinderopvangtoeslag van december 20206 zijn de gevolgen van het hanteren van dit criterium nader beschreven. Het criterium O/GS wordt niet meer gehanteerd bij de aanvraag voor een persoonlijke betalingsregeling.
Kunt u zich voorstellen dat wij een «deja vu» gevoel krijgen als het gaat om de manier van omgang met het recht van toeslagenontvangers in de vaststelling of er wel of geen recht op kinderopvangtoeslag bestaat? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ik herken het beeld van «deja vu» niet. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 2 worden burgers bij verschillende gelegenheden geïnformeerd en de kans geboden om de aanvraag te corrigeren of aan te vullen. Daarnaast werkt Toeslagen hard aan haar missie om vitale voorzieningen voor iedereen betaalbaar te maken. Zoals in het eerder aan uw Kamer verzonden «Jaarplan Toeslagen 2022»7 staat beschreven heeft Toeslagen haar vernieuwingsopgave vertaald naar drie klantbeloften, namelijk «We staan voor u klaar, u weet waar u aan toe bent en u krijgt waar u recht op hebt». Onderdeel hiervan zijn bijvoorbeeld het versterken van de persoonlijke dienstverlening, het begrijpelijk maken van de communicatie en het uitbreiden van het proactief attenderen per brief, app en portal. Dit kan niet allemaal tegelijkertijd, maar zoals eerder in deze beantwoording aangegeven zijn onder andere verschillende brieven verbeterd waardoor deze begrijpelijker en transparanter zijn. Dit neemt niet weg dat er nog verbeteringen mogelijk zijn, zoals het opnemen van een uitgebreidere toelichting in de definitieve (systeem)beschikkingen. Zoals ook aangegeven in antwoord op vraag 10 is dit om IV-technische redenen (op korte termijn) niet goed mogelijk.
Tegelijkertijd zoekt Toeslagen naar aanvullende manieren om de dienstverlening beter te laten aansluiten op de situatie en behoeften van burgers. Momenteel voert Toeslagen een uitvoerig gedragsonderzoek uit, gericht op de groep burgers die op basis van een informatieverzoek in de fase van definitieve toekenning bij de kinderopvangtoeslag niet reageren. Hierin is specifiek aandacht voor de doenlijkheid van de systemen en processen voor burgers. Toeslagen probeert aan de hand hiervan aanvullende instrumenten te creëren om problemen bij burgers te voorkomen, zoals (onterechte) nihilstellingen en hoge terugvorderingen.
Op welke wijze is in de afgelopen periode het fraude-onderzoek/handhaving van de rechtmatigheid van toeslagen veranderd waardoor een situatie zoals beschreven in het rapport Ongekend Onrecht niet meer kan optreden? Kunt u uw antwoord toelichten?
Toeslagen werkt in 2022 verder aan het door ontwikkelen van de strategie rondom naleving, handhaving en toezicht voor 2023. De strategie wordt gekoppeld aan relevante wet- en regelgeving en aan de missie, visie en strategische doelen van Toeslagen. Hierin komt een waarborgenborgenkader, waaraan alle handhavingsactiviteiten moeten voldoen en dat als toetsingskader kan worden gebruikt. Ook wordt inzicht geboden in het gebruik van de detectie- en selectie-instrumenten (geautomatiseerd en handmatig), waarbij bijzondere aandacht zal zijn voor handhavingsregie; welke mix aan instrumenten wordt wanneer en met welk doel ingezet.
Toeslagen werkt daarnaast in brede zin aan verbetering van de processen ten aanzien van een zorgvuldige behandeling en rechtsbescherming van de burger en ter verbetering van de kwaliteit van handhaving en toezicht. Voorbeelden die eerder voorbij zijn gekomen zoals het pre-rappel, het outbound bellen en de verbetering van brieven en beschikkingen, dragen hieraan bij. Ook is de vaktechnische structuur van Toeslagen versterkt, en wordt ingezet op verdere versterking van de privacybescherming. Specifiek voor het intensief toezicht wordt momenteel gewerkt aan de benodigde voorwaarden en waarborgen om het proces weer zorgvuldig op te kunnen starten. De procesbeschrijvingen en procesplaten voor de administratieve organisatie zijn gereed. Zodra de technische ondersteuning is afgerond kunnen ook de vaktechnisch gevalideerde kaders en de Gegevensbescherming Effect Beoordeling definitief worden gemaakt.
Hoe gaat Toeslagen om met de automatisch gedeelde opvanguren die mogelijk verschillen met de aangevraagde of verantwoordde opvanguren door toeslagaanvragers?
In het verbetertraject kinderopvangtoeslag werken het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) en Toeslagen samen aan het verbeteren van de dienstverlening aan ouders, met als doel om het aantal (hoge) terugvorderingen terug te dringen. Eén van de verbetermaatregelen betrof de maandelijkse gegevenslevering door kinderopvangorganisaties aan Toeslagen. Vanaf januari 2022 zijn kinderopvangorganisaties verplicht om maandelijks de opvanggegevens van elk ingeschreven kind aan Toeslagen te verstrekken.
Met actuele gegevens kan Toeslagen eerder signaleren dat de gegevens van kinderopvangorganisaties sterk afwijken van de gegevens die de aanvrager heeft gedeeld. Wanneer dit het geval is en de gegevens van de kinderopvangorganisatie voldoende betrouwbaar zijn, wordt de aanvrager hierop geattendeerd per brief of via de kinderopvangtoeslag app. De aanvrager wordt daarmee in de gelegenheid gesteld om de juistheid van de gegevens te controleren en zo nodig de aanvraag aan te passen, zodat het voorschot dat de aanvrager ontvangt aansluit bij zijn of haar actuele situatie en terugvorderingen voorkomen kunnen worden. Zoals eerder aangegeven is bij het uitblijven van een reactie op de attendering een deel van de ouders ook gebeld. Bij het definitief vaststellen van de kinderopvangtoeslag vergelijkt Toeslagen vervolgens de jaaropgaven van de kinderopvangorganisatie met de gegevens uit de aanvraag. Wanneer deze nog steeds van elkaar afwijken wordt het in antwoord op vraag 2 beschreven proces doorlopen, met mogelijk een verlaging van de toeslag of een nihilstelling tot gevolg. Uiteindelijk is de burger wel verantwoordelijk voor de juistheid van de gegevens en wordt deze daarom in de gelegenheid gesteld om automatisch gedeelde gegevens aan te vullen of te corrigeren om mogelijk een (hoge) terugvordering te voorkomen.
Worden de werkwijzes van het opgeheven «CAF-team» nog gehanteerd? Kunt u aangeven hoe met oud-medewerkers van dit team gereflecteerd is op de werkzaamheden en de «opsporingsaanpak» van het CAF-team?
De werkwijze van het Combiteam Aanpak Facilitators (CAF) wordt niet meer gehanteerd. Op 27 januari 2021 is aan de Tweede Kamer bericht8 dat het CAF is opgeheven. De afgelopen jaren is op verschillende manieren met de medewerkers van het opgeheven CAF gesproken over de werkwijze van het CAF, over veiligheid en bijvoorbeeld ook over het aangekondigde externe onderzoek naar de werkwijze van het CAF.
Het niet openbaren van het onderzoeksrapport over de aanleiding voor de zelfdoding van een politieagent |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt), Sylvana Simons (BIJ1) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het NRC-artikel: «Falend leiderschap, pestgedrag, angstcultuur: de verborgen wanhoop van agent M.»?1
Ja.
Op welke datum is besloten dat het onderzoeksrapport over de aanleiding voor de zelfdoding van «agent M.» niet geopenbaard zal worden?
Dhr. Brouwer heeft op 24 maart 2022 zijn rapport aangeboden aan de nabestaanden. De nabestaanden hebben toen te kennen gegeven dat zij niet wilden dat bepaalde tot de persoon herleidbare aspecten van het rapport breed uitgemeten zouden worden in de media. Daarbij is het ook zo dat de informatie door dhr. Brouwer vergaard is op voorwaarde van vertrouwelijkheid. Mensen hebben vrijwillig hun medewerking verleend op basis van die voorwaarde.
Wie of welk orgaan heeft het voornoemde besluit genomen?
De korpschef heeft dit besloten na overleg met alle betrokkenen.
Wilt u naar aanleiding van deze vragen het rapport alsnog delen met de Kamer?
In afstemming met alle betrokkenen heeft de korpschef ervoor gekozen om het rapport nu openbaar te maken. Hierbij zal rekening worden gehouden met de privésfeer van de overledene en de nabestaanden, de vertrouwelijkheid van de gesprekken en de herleidbaarheid naar personen. Ik zend uw Kamer vandaag het rapport van de Commissie Brouwer.
Indien het antwoord op de vorige vraag negatief is, op welke manier is het verstrekken van het rapport in strijd met het belang van de staat, de grond die volgens artikel 68 van de Grondwet de enige basis vormt voor het uitsluiten van Kamerleden van hun recht op inlichtingen? Wilt u uw antwoord onderbouwen?
Zie het antwoord op vraag 4.
Indien u het rapport niet beschikbaar wenst te stellen aan de Kamer, omdat u een beroep doet op het belang van de staat, wilt u dat besluit dan voorleggen aan het kabinet en aan de Kamer meedelen of het kabinet haar zienswijze deelt?
Zie het antwoord op vraag 4.
Kunt u aangeven wanneer eindelijk een speciale effectieve klokkenluidersregeling van kracht wordt voor informatie die gerelateerd is nationale veiligheid, defensie, openbare orde en de internationale relaties van de Staat, zoals voorgesteld in aanbeveling 5 van het comité van ministers van de Raad van Europa, waar de de Nederlandse regering regelmatig aan refereert?
Het is bij extra meldpunten, regelingen en/of mogelijkheden goed te bezien hoe dit samenhangt met andere voorzieningen die al bestaan en om welke organisatie het gaat voor informatie die gerelateerd is aan nationale veiligheid, defensie, openbare orde en de internationale relaties van de Staat. Voor het melden van geheime informatie bij de diensten bestaat er in de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten een apart meldkanaal bij de afdeling klachtbehandeling van de Commissie van toezicht op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Dit is voor ambtenaren van de MIVD en de AIVD. Voor medewerkers van politie en overige medewerkers van defensie gelden algemene regelingen voor het melden van misstanden, vergelijkbaar met die welke in de CAO Rijk is opgenomen.
Er zijn bij de politie vele loketten, zoals de direct leidinggevenden, korpspsychologen, vertrouwenspersonen, en ook de politieombudsfunctionaris. In de beleidsreactie op het tussenadvies van Commissie Schneiders is ook een extra loket aangekondigd omdat het heimelijk werken betreft. Ook kunnen politiemedewerkers naar het Huis van Klokkenluiders stappen.
Kunt u deze vragen zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Ja, de vragen zijn binnen twee werkdagen beantwoord.
Geldende richtlijnen inzake persoonlijke beschermingsmiddelen (PBM) aan het begin van de coronacrisis en onderzoek naar Long COVID |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Kuipers , Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Kunt u zich de Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM)-richtlijn van 24 maart 2020 herinneren, waarin wordt beschreven dat zorgmedewerkers buiten het ziekenhuis alleen beschermingsmaterialen mochten gebruiken bij hoestende/niezende patiënten?1
Op 20 maart 2020 heeft het RIVM op verzoek van de sector uitgangspunten voor het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen buiten het ziekenhuis opgesteld voor veilig werken en goede zorg: wanneer welke beschermingsmiddelen te gebruiken en hoe dit op een goede manier te doen? Het zijn uitgangspunten en gaan niet over wat er wel en niet mag. Op basis van voortschrijdend inzicht in de aard en de verspreiding van het virus en gevoed door contacten met sector heeft het RIVM een aantal keer aanpassingen doorgevoerd.
Kunt u vertellen waarom het RIVM onderscheid maakt tussen bescherming in de ziekenhuiszorg en bescherming buiten de ziekenhuizen, zoals beschreven staat in deze richtlijn van maart 2020? Is hierbij volgens u voldoende rekening gehouden met de risico’s voor medewerkers in verpleeghuizen en thuiszorg?
Het RIVM maakt geen onderscheid tussen bescherming in ziekenhuizen en buiten ziekenhuizen. Het RIVM heeft alleen uitgangspunten voor gebruik van PBM buiten het ziekenhuis opgesteld om de zorgsectoren buiten het ziekenhuis te ondersteunen. In de tekst staat vermeld: Onderstaand advies betreft algemene uitgangspunten, die door de verschillende sectoren nog vertaald zullen worden naar sectorspecifieke maatregelen. Het RIVM heeft aparte uitgangspunten opgesteld voor de ondersteuning van kwetsbare inwoners in de thuissituatie. De FMS (Federatie Medisch Specialisten) heeft de richtlijnen voor de ziekenhuizen opgesteld.
Bent u bekend met de richtlijn van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO), uitgebracht op 21 maart 2020? Kunt u aangeven op basis waarvan en waarom het RIVM een strakke casusdefintie van hoesten en niezen hanteerde bij verdenking op COVID-19?2
De publicaties van de WHO zijn bekend en, evenals de publicaties van het ECDC, door het RIVM gebruikt bij het opstellen van de richtlijnen in Nederland. De klinische casusdefinitie van het RIVM was gebaseerd op adviezen van het OMT en werd bijgesteld op basis van nieuwe informatie over de symptomen en transmissie van COVID-19. In een context met gebrek aan testcapaciteit waren hoesten en niezen duidelijke, objectiveerbare symptomen van een luchtweginfectie.
Bent u ervan op de hoogte dat de RIVM-richtlijnen van 24 en 27 maart afwijken van de WHO-richtlijnen? Zo ja, kunt u dan aangeven waarom de RIVM-richtlijnen onbeschermd contact aanbevelen bij bijvoorbeeld kort contact, maar wel bij bewezen COVID-patiënten buiten de ziekenhuizen, terwijl de WHO-richtlijn al op 21 maart 2020 aanbeveelt om medische mondneusmaskers te dragen bij contact met voor COVID verdachte en/of bewezen COVID-19 patiënten?3
De uitgangspunten van het RIVM zijn geformuleerd op basis van besmettingsrisico’s in geval van (verdenking op) COVID-19, Het RIVM stelt de uitgangspunten vast op grond van een medisch-wetenschappelijke risico-inschatting. De systematiek beoordeelt het risico op blootstelling en overdracht van COVID-19 op grond van een aantal factoren:
Er is dus geen sprake van een aanbeveling van onbeschermd contact. Het is belangrijk om aan te geven dat niet ieder (risico)contact leidt tot een besmetting of een infectie van de zorgmedewerker of patiënt. Het risico is afhankelijk van de hierboven genoemde factoren.
Kunt u zich het artikel van NOS en Nieuwsuur op vrijdag 11 februari jl. nog herinneren over bemoeienis van het ministerie met Outbreak Management Team (OMT)-adviezen?4
Ik ken de artikelen van NOS en Nieuwsuur van 11 februari jl.
Heeft het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aan de NOS geantwoord dat de RIVM-richtlijnen gebaseerd waren op medische adviezen en dat het ministerie «geen eigen toevoegingen» had gedaan, «noch wijzigingen aangebracht»?
Het RIVM heeft deze uitgangspunten opgesteld vanuit zijn onafhankelijke positie en op basis van de van experts en inhoudelijk deskundigen. De suggestie die VWS heeft gedaan op 14 april was louter en alleen ter verduidelijking en op uitdrukkelijk verzoek van het bestuurlijke afstemmingsoverleg om «glashelder» te communiceren op dit punt. Het OMT-secretariaat heeft vervolgens aangegeven dat de suggestie overeenkwam met de opvatting van het OMT en de suggestie werd vervolgens zowel in het OMT-advies als de uitgangspunten verwerkt. Dit is ook op te maken uit het mailverkeer zoals op de site van Nieuwsuur te vinden is.
Kunt u het precieze antwoord geven dat aan Nieuwsuur gegeven is? Staat u nog steeds achter dat antwoord of wenst u dat antwoord te nuanceren en wilt u deze Kamervraag aangrijpen om dat te doen?
Alle antwoorden die aan Nieuwsuur zijn gegeven zijn openbaar gemaakt door Nieuwsuur5. Ik zie geen aanleiding om antwoorden te nuanceren. Dit onderwerp is ook aan de orde geweest tijdens het coronadebat van 16 februari jl.
Is deze notitie die door hoogleraren geschreven is, waarin de volgende voorstellen stonden, ingebracht bij het OMT van 14 april:
Uit het advies van het OMT op 14 april maak ik op dat de notitie besproken is.
Klopt het dat de hoogleraren prof. dr. Buurman, prof. dr. Hertogh, prof. dr. Schols en prof. dr. Achterberg deze aanbevelingen inbrachten in het OMT van 14 april en daarmee zeer duidelijk stelling namen?
Ik heb geen inzicht in de gang van zaken tijden een OMT-vergadering.
Hoeveel mensen zijn naar uw schatting tussen 1 maart en 14 april 2020 overleden in verpleeghuizen aan corona?
Op basis van de gegevens van de doodsoorzakenstatistiek van het CBS overleden er van 1 maart 2020 tot en met 14 april 2020 in Nederland 4.553 mensen aan vastgestelde COVID-19 (WHO-classificatie ICD-10 u071 «Vastgestelde COVID-19») en 1.486 mensen aan vermoedelijke COVID-19 (WHO-classificatie u072 «Vermoedelijke COVID-19»). Op basis van een koppeling van de doodsoorzaakgegevens van het CBS aan de gegevens van het CAK over zorggebruik in het kader van de Wet langdurige zorg (Wlz) is gekeken hoeveel personen deze zorg hebben ontvangen. Van de 4.553 personen die overleden zijn aan vastgestelde COVID-19 (u071) ontvingen 2.161 deze langdurige zorg en van de 1.486 personen die overleden zijn aan vermoedelijke COVID-19 (u072) ontvingen 1.022 deze langdurige zorg. Deze overledenen woonden echter niet allemaal in een verpleeghuis. Degenen die intramurale Wlz-zorg hebben ontvangen op basis van een verpleging en verzorging zorgprofiel geven een goede afspiegeling van de verpleeghuispopulatie. Dat betrof in deze periode 2.649 overledenen aan vastgestelde of vermoedelijke COVID-19. Het overlijden van deze groep kan komen door (een samenspel van) verschillende factoren.
Heeft het ministerie vervolgens daarop voorgesteld deze zin aan het OMT-advies toe te voegen: «het uit voorzorg gebruiken van PBM bij patiënten die geen (verdenking op) COVID-19 hebben is niet nodig en gelet op de aanhoudende schaarste aan BPM ook niet gewenst»?6
In een reactie op het concept OMT-advies heeft VWS aangegeven dat in het Bestuurlijk Afstemmingsoverleg, waarin ook zorgpartijen in de langdurige zorg zitting hadden, gevraagd werd om «glasheldere communicatie» ten aanzien van het algemeen preventief gebruik van PBM. Daarop is de zin «Het uit voorzorg gebruiken van PBM bij patiënten die geen (verdenking op) Covid-19 hebben is niet nodig en gelet op de aanhoudende schaarste van BPM ook niet gewenst» als voorbeeld van deze heldere communicatie gedeeld, louter en alleen ter verduidelijking. Het OMT-secretariaat gaf hierop aan dat dit ook «de mening was van het OMT» en heeft deze zin opgenomen in het OMT advies en ook in de uitgangspunten voor het gebruik van PBM. Ik merk op dat deze passage in de maanden daarna niet is aangepast in de volgende OMT-adviezen.
De uitgangspunten hadden tot doel veilig te werken en de verspreiding van het virus tegen te gaan. Daarbij is goed en gepast gebruik belangrijk. Worden PBM (veel) meer gebruikt dan gepast is, dan kan dit uiteindelijk ten koste gaan van mensen die in zeer risicovolle situaties zijn aangewezen op PBM. De toepassing van de uitganspunten vond immers plaats in een periode van (wereldwijde) schaarste aan PBM en gepast gebruik was dus nodig. Dat gold zorgbreed.
Deelt u de mening dat het advies van de hoogleraren ouderengeneeskunde en de wens van het ministerie mijlenver van elkaar verschillen? Hoe beoordeelt u deze suggestie?
Dit gaat niet om een wens van het ministerie, maar om een verduidelijking van het advies van het OMT. In vraag 8 citeert uw de hoogleraren ouderengeneeskunde die aangeven dat brede toepassing van PBM gewenst is als er tenminste één besmetting is gemeld. Dat is niet in tegenspraak met de wens om te verhelderen dat het uit voorzorg gebruiken van PBM bij patiënten die geen verdenking op COVID-19 hebben niet gewenst is. Het eerste betreft het gebruik van PBM in een uitbraaksituatie, het andere betreft het algemeen preventief gebruik van PBM.
Kunt u vertellen wanneer het ministerie op de hoogte is gesteld van het zorgprobleem «Long COVID» of het «post-COVID-syndroom» en aanvullend vanaf welk moment bekend was dat dit zeker ook zorgmedewerkers betrof?
Toen in mei 2020 de motie van de leden Jetten en Marijnissen werd ingediend, ging het vooral om de constatering dat het doormaken van de ziekte COVID-19 een ingrijpende gebeurtenis kan zijn en kan leiden tot langdurige lichamelijke en psychosociale klachten bij zowel patiënten als familie. Het was toen nog niet bekend dat ook mensen met relatief milde klachten langdurig ernstige problemen zouden kunnen ondervinden. Ook toen Q-support in juni 2020 het visiedocument ter voorbereiding op de oprichting van C-support schreef, waren de langere-termijngevolgen van het coronavirus nog niet bekend. Daarna werd steeds duidelijker dat een groep patiënten langdurige klachten bleek te ontwikkelen ten gevolge van COVID-19. Per 1 oktober 2020 is C-support gestart met haar werkzaamheden voor patiënten die langer dan drie maanden klachten houden na een corona-infectie.
Inherent aan het gegeven dat besmettingen met COVID-19 zich breed in de samenleving voordeden en zich blijven voordoen, is dat ook zorgmedewerkers getroffen zijn door COVID-19 en een deel daarvan daar langdurig klachten van ondervindt.
Vanaf welk moment was u op de hoogte dat Long COVID een structureel en langdurige ziektelast kan opleveren zonder uitzicht op herstel? Wat is er vanaf toen gedaan om deze zorgmedewerkers te ondersteunen?
Sommige patiënten houden helaas nog lang na een COVID-besmetting gezondheidsklachten. Gezien de verhoudingsgewijs nog korte periode waarin patiënten te maken hebben met (herstel van) post-COVID-klachten, ben ik van oordeel dat het nog te vroeg om te stellen dat er geen uitzicht is op herstel.
Er is geen specifieke ondersteuning voor zorgmedewerkers ingericht, aangezien er een breed ondersteuningsaanbod is voor alle patiënten met post-COVID-klachten, zoals de paramedische herstelzorg en de ondersteuning via C-support, Coronaplein.nu en het Longfonds. Vanzelfsprekend kunnen zorgmedewerkers daarvan ook gebruik maken.
Specifiek gericht op het behoud van langdurig zieke zorgmedewerkers voor de zorg, komt er een subsidieregeling. Deze subsidieregeling richt zich op de zorgwerkgever die met de langdurig zieke zorgmedewerker een verlenging van de loondoorbetaling na het tweede ziektejaar overeenkomt om gezamenlijk te kunnen blijven werken aan het herstel en de re-integratie van de betreffende medewerker.
Kunt u zich herinneren dat u tijdens het debat op 11 april jl. een motie van het lid Omtzigt over structureel meer (biomedisch) onderzoek naar Long COVID ontraadde, en u aangaf dat er al heel veel onderzoek plaatsvindt op dit terrein? Kunt u heel precies aangeven welke publiek gefinancierde onderzoeken in Nederland lopen naar Long COVID en dit uitsplitsen in type onderzoek (oriënterend, revalidatie, psychologisch, biomedisch, trials met geneesmiddelen)?
Ja, dat kan ik mij herinneren. Op dit moment lopen de volgende onderzoeken:
Deze onderzoeken kunnen worden uitgesplitst in:
Bent u van mening dat voldoende onderzoek in Nederland wordt gedaan naar het biomedisch aspect van Long COVID, in lijn met het advies van de Gezondheidsraad op 14 februari 2022?
Ik verwijs u hierbij naar mijn antwoord op vraag 15. Binnen het deelprogramma «COVID-19 aanhoudende klachten en nazorg» van ZonMw wordt tevens biomedisch onderzoek uitgevoerd. Bijvoorbeeld naar welke rol de aanwezigheid van ontstekingscellen speelt bij langdurige vermoeidheids- en cognitieve klachten na COVID-19. Daarnaast kijkt ZonMw welke samenhang er is met biomedisch onderzoek op het terrein van andere infectieziekten zoals ME/CVS (chronisch vermoeidheidssyndroom) en de ziekte van Lyme. De geleerde lessen worden, voor zover mogelijk, nu al toegepast op het onderzoek naar en de behandeling van post-COVID.
Deelt u de mening dat vanwege de geldende richtlijnen van het RIVM aan het begin van de coronacrisis en de instemming hiermee door de Inspectie SZW (nu de Arbeidsinspectie), de overheid nu verantwoordelijkheid zou moeten nemen om passende tegemoetkoming te regelen voor deze groep zorgmedewerkers? Zo nee, waarom niet?
Nee, deze mening deel ik niet. Covid-19 was begin 2020 voor iedereen nieuw en het RIVM en de FMS hebben op basis van OMT-adviezen, medische expertise en ervaring op het terrein van infectiebestrijding, vanuit hun onafhankelijke positie richtlijnen opgesteld over het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen in de zorg. De Minister van VWS en de Inspectie SZW hadden en hebben geen inhoudelijke rol bij het vaststellen van de uitgangspunten.
Kunt u aangeven hoeveel aanvragen er door werkgevers zijn gedaan, voor de tijdelijke subsidieregeling die vanaf juni 2022 beschikbaar is, om zorgmedewerkers die met Long COVID te maken hebben minimaal zes maanden en maximaal een jaar langer in dienst te kunnen houden?
De subsidieregeling is nog niet gepubliceerd en derhalve nog niet in werking getreden. Het is niet mogelijk voor inwerkingtreding van de subsidieregeling aanvragen in te dienen. Er zijn dan ook nog geen aanvragen ingediend.
Kunt u aangeven op basis van welk evidence u denkt dat herstel en re-integratie na twee jaar nog mogelijk is?
Er zijn nog weinig ervaringsgegevens over het herstel van langdurige klachten. Niet uitgesloten is dat er ook na twee jaar ziekte nog mogelijkheden zijn voor herstel en re-integratie. De tijd zal leren wat de mogelijkheden zijn.
Vanuit het programma COVID-19 en werk wordt, met ondersteuning van de Ministeries van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Volksgezondheid, Welzijn en Sport, onderzoek gedaan naar – onder meer – belemmerende en bevorderende factoren voor werkhervatting bij COVID-klachten. We wachten de uitkomsten van dat onderzoek af. De resultaten van dit onderzoek worden deze zomer verwacht. Het kabinet zal zich daarna beraden hoe met deze resultaten om te gaan.
Wat gaat u doen voor de groep zorgmedewerkers die in het begin van de coronacrisis, vaak onvoldoende beschermd, in de frontlinie hebben gewerkt en nu ontslagen zijn of ontslag is aangezegd?
In die situaties waarbij werkgever en werknemer verwachten dat een verlenging van de periode van re-integratie perspectief biedt op herstel en re-integratie, bestaat de mogelijkheid van een verlenging van de loondoorbetaling na het tweede ziektejaar. De Minister voor Langdurige Zorg en Sport heeft een subsidieregeling in voorbereiding op basis waarvan zorgwerkgevers die dat doen, de kosten van de loondoorbetaling deels gesubsidieerd krijgen. De Minister voor Langdurige Zorg en Sport verwacht de subsidieregeling in juni te publiceren. UWV zal werkgevers in zorg en welzijn die een ontslagaanvraag indienen, attenderen op deze subsidieregeling.
Zorgmedewerkers voor wie dit perspectief er niet is, kunnen een beroep doen op de sociale zekerheid.
Kunt u toelichten hoe het staat met de beschikbaarheid van een Long COVID-fonds voor zorgmedewerkers? Voor wie en onder welke voorwaarden zullen middelen uit dit fonds beschikbaar zijn en wanneer? Hoeveel aanvragen zijn hiervoor binnen?
Er is geen Long-COVID-fonds voor zorgmedewerkers. Zowel FNV en CNV hebben recent (opnieuw) gevraagd om een fonds dan wel een compensatieregeling voor zorgmedewerkers en onderwijspersoneel. Binnen het kabinet zal over de inhoud van de brieven van FNV en CNV en de desbetreffende voorstellen worden gesproken, waarna het kabinet zal reageren op deze brieven.
Herinnert u zich dat u in het Kamerdebat van 7 april heeft toegezegd op twee vragen nog terug te komen en daar een precies antwoord op te geven?
De vragen 22 en 23 heb ik beantwoord via de kamerbrief over de Covid-19 gerelateerde Woo aanpak die op 23 mei jl. aan uw Kamer is verzonden.
Kunt u aangeven of er in de afgelopen twee jaar in relatie tot de coronacrisis op enig moment een kabinetsbesluit is geweest om bepaalde Wet openbaarheid van bestuur (Wob)-verzoeken niet of later te honoreren? Kunt u aangeven of in de afgelopen twee jaar in relatie tot de coronacrisis is besloten om bepaalde informatie niet met de Kamer te delen? Kunt u deze vragen met redenen omkleed beantwoorden?
Zie antwoord vraag 22.
Wilt u deze vragen ieder afzonderlijk en binnen drie weken beantwoorden?
Ja.