Het bericht 'Gezondheidslobby casht jackpot in gokbranche' |
|
Mirjam Bikker (CU), Pieter Grinwis (CU) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU), Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het bericht «Gezondheidslobby casht jackpot in gokbranche»?1
Ja.
Heeft u kennisgenomen van het feit dat op de website van MIND, de belangenorganisatie voor mensen met GGZ-problematiek, promotie plaatsvindt voor de Vriendenloterij (onderdeel van de Goede Doelen Loterijen) en de Nederlandse Loterij? Wat vindt u hier van?
Hiervan heb ik kennisgenomen. Ik kan mij voorstellen dat het op zijn minst vragen oproept als een organisatie die als doel heeft om psychische gezondheid te bevorderen en mensen met psychische klachten en hun naasten te ondersteunen, het kopen van loten promoot op hun website en dit rechtstreeks verbindt met de bevordering van psychische gezondheid. Het Ministerie van VWS is hierover in gesprek met MIND gegaan. MIND heeft besloten om de link van de website af te halen en dat is inmiddels ook gebeurd.
Bent u bereid, naast het reeds aangekondigde gesprek met MIND, de Goede Doelen Loterijen en zeker de staatsdeelneming Nederlandse Loterij duidelijk te maken dat het onwenselijk is wanneer kansspelaanbieders zich op een dergelijke wijze laten promoten door instellingen gericht op de geestelijke gezondheid, waaronder verslavingszorg?
Het is de taak van de Kansspelautoriteit om erop toe te zien of vergunninghouders zich aan de regels houden met betrekking tot reclame. Ik zal de Kansspelautoriteit dan ook vragen om hier aandacht aan te besteden in hun gesprekken met de Goede Doelen Loterijen en de Nederlandse Loterij.
Ziet u risico’s bij verstrekking van gelden aan goede doelen door de Nederlandse loterijen? Zo ja, welke? Zo nee, hoe ziet u dit voor goede doelen die zich op een of andere manier richten op steun van of het behartigen van belangen van mensen die een gokverslavingen hebben of daar gevoelig voor zijn?
Wat loterijen betreft zijn vergunninghouders van goededoelenloterijen en de lotto verplicht een bepaald minimumpercentage af te dragen aan goede doelen en sport. Van afdrachten aan goede doelen kan een wervend effect uitgaan. Het kabinet acht verplichte afdrachten daarom vooral passend bij kansspelen met een laag risico op kansspelverslaving, zoals loterijen.2
Om kwetsbare groepen te beschermen zijn er strikte regels waar vergunninghouders zich aan dienen te houden, ook ten aanzien van reclame voor kansspelen met een laag verslavingspotentieel. Zo mag kansspelreclame niet aanzetten tot onmatige deelname en mogen deze vergunninghouders hun reclame niet richten op maatschappelijk kwetsbare groepen, in het bijzonder minderjarigen en personen die kenmerken van risicovol spelgedrag vertonen.
Zie verder antwoord 2, waarin ik aangeef dat we hierover in gesprek zijn gegaan met MIND.
Ziet u als regering een bijzondere verantwoordelijkheid om te voorkomen dat jongeren worden aangezet tot gokken bij de Nederlandse Loterij, gezien het hier een staatsdeelneming betreft? Zo ja, hoe ziet die verantwoordelijkheid eruit en voor welke leeftijdscategorie ziet u deze verantwoordelijkheid?
Als staatsdeelneming heeft Nederlandse Loterij een voorbeeldrol op de kansspelmarkt. Relevante wettelijke bepalingen dienen vanzelfsprekend door Nederlandse Loterij te worden nageleefd, en van Nederlandse Loterij wordt bijzondere aandacht verwacht voor de bescherming van minderjarigen en jongvolwassenen. Nederlandse Loterij hanteert bijvoorbeeld strengere speellimieten voor jongvolwassenen.
Op grond van de huidige regelgeving geldt voor alle vergunninghouders van kansspelen, dus inclusief loterijen, dat wervings- en reclameactiviteiten voor kansspelen niet op maatschappelijk kwetsbare groepen van personen mogen worden gericht. Onder kwetsbare groepen van personen wordt in ieder geval verstaan minderjarigen en personen die kenmerken van risicovol spelgedrag vertonen. Daarnaast geldt dat vergunninghouders voor wervings- en reclamedoeleinden in ieder geval geen gebruik mogen maken van individuele beroepssporters of een team bestaande uit beroepssporters3. Tevens mogen vergunninghouders geen gebruik maken van andere rolmodellen, voor zover die rolmodellen jonger dan 25 jaar zijn of substantieel bereik hebben onder minderjarigen of jongvolwassenen. De Kansspelautoriteit houdt er toezicht op dat vergunninghouders zich aan deze regels houden.
Wat is uw reactie op de zorgwekkende stelling van verslavingsbehandelaren dat de laatste jaren zeker de helft van de jongeren die zij behandelen zogeheten «Toto-cliënten» zijn, aangemoedigd door Toto-reclames? Heeft u deze signalen eerder ontvangen? Hoe monitort u het ontstaan van gokverslavingen teneinde effectief beleid te kunnen voeren?
Momenteel zijn de gegevens vanuit de verslavingszorg niet zo gespecifieerd dat er een beeld gegeven kan worden van het aantal mensen dat via Toto een kansspelverslaving ontwikkelt. Het Ministerie van VWS heeft uit de verslavingszorg niet eerder deze zorgelijke signalen opgevangen dat een aanzienlijk deel van de jongeren die worden behandeld voor kansspelverslaving zijn aangemoedigd door Totoreclames.
Tot op heden hebben we geen cijfers over het aantal mensen dat met een kansspelverslaving in behandeling is en of dit toeneemt over de jaren. Hiervoor zijn we namelijk afhankelijk van de nationale database voor verslavingszorg LADIS (Landelijk Alcohol en Drugs Informatie Systeem). LADIS is momenteel niet operationeel, omdat deze niet voldoet aan de vereisten van de AVG. De Minister voor Medische Zorg en Sport heeft een wetsvoorstel ingediend waarmee de benodigde wettelijke grondslag voor de gegevensverwerking wordt gecreëerd. Dit wetsvoorstel, een wijziging van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz), is aangeboden aan uw Kamer in het najaar van 2020 en is recentelijk als hamerstuk aanvaard. Zodra het wetsvoorstel in werking treedt, kunnen de cijfers met terugwerkende kracht vanaf 2015 beschikbaar komen.
Vanaf dat moment kan de beheerder van LADIS, stichting Informatievoorziening Zorg (IVZ), de trends en omvang van de hulpvraag in de verslavingszorg weer goed in beeld brengen.
Op welke manier tonen Toto, en straks ook andere gokaanbieders, aan dat hun campagnes geen significant bereik hebben op jongeren onder de 24? Hoe handhaaft u deze wettelijke verplichting?
Vergunninghouders mogen hun wervings- en reclameactiviteiten niet richten op kwetsbare groepen van personen, waaronder minderjarigen. Daarnaast mag een vergunninghouder die kansspelen op afstand, of kansspelen in speelcasino’s of in speelautomatenhallen organiseert, zijn reclame- en wervingsactiviteiten niet richten op personen in de leeftijdscategorie tussen 18 en 24 jaar.
Voor alle vergunninghouders geldt dat zij in hun wervings- en reclameactiviteiten geen gebruik mogen maken van rolmodellen, voor zover die rolmodellen jonger dan 25 jaar zijn of substantieel bereik hebben onder minderjarigen of jongvolwassenen.4 Ter beoordeling van het substantieel bereik, onderzoekt de vergunninghouder voorafgaand aan de samenwerking met een rolmodel onder welke leeftijdsgroepen dat rolmodel bereik heeft en hoe groot dat bereik is. Hierbij betrekt de vergunninghouder in ieder geval gegevens over de leeftijd van het publiek dat het rolmodel aantrekt en de doelgroepen van de producten of diensten waarvoor het rolmodel eerder heeft gewerkt of reclame voor heeft gemaakt. De uitkomsten van het onderzoek en de gegevens waarop die uitkomsten zijn gebaseerd legt de vergunninghouder schriftelijk vast.
Naast het gebruik van een rolmodel voor wervings- en reclamedoeleinden, kunnen meerdere factoren een rol spelen bij de beoordeling van de vraag of reclame is gericht op minderjarigen of volwassenen. Het is aan de Kansspelautoriteit om te beoordelen of er sprake is van reclame die gericht is op minderjarigen of jongvolwassenen. Zij houdt toezicht op de kansspelmarkt.
Doet u permanent onderzoek naar de ontwikkelingen onder jongeren tot het krijgen van een gokverslaving en de ontwikkeling hiervan als men verslaafd is? Zo ja, wanneer rapporteert u daarover? Zo nee, bent u bereid dit tenminste eenmalig, maar bij voorkeur permanent, in beeld te brengen? Brengt u daarbij specifiek in beeld welke terugkerende elementen zichtbaar zijn in de ontwikkeling van de gokverslaving?
Door de Minister voor Rechtsbescherming is reeds toegezegd dat vanaf de inwerkingtreding van de Wet Koa het aantal spelers met een kansspelverslaving en de ontwikkeling daarin zullen worden gemonitord, en de Tweede Kamer hierover jaarlijks zal worden geïnformeerd. In het najaar 2021 worden de resultaten van een nieuwe meting kansspelen verwacht, waarin inzicht zal worden gegeven in de deelname aan kansspelen in Nederland, waarbij ook wordt ingegaan op aantallen spelers met verslavingsrisico’s. Voorts zal in het najaar in een brief aan de Tweede Kamer nader worden toegelicht hoe aan eerdergenoemde toezegging invulling zal worden gegeven. De mogelijkheden om cijfers met betrekking tot de aantallen personen die worden behandeld voor kansspelverslaving te genereren hangt echter wel af van de datum van inwerkingtreding van het wetsvoorstel van LADIS. Zoals ik in antwoord 6 meldde, wordt op het moment dat de nationale database voor verslavingszorg LADIS weer operationeel is, met terugwerkende kracht de data vanuit de verslavingszorg bekend vanaf 2015. Deze database geeft ook inzicht in de ontwikkeling van kansspelverslaving onder jongeren. Verder houdt het Ministerie van VWS aan de hand van periodieke overleggen met Verslavingskunde Nederland (VKN) de vinger aan de pols over de ontwikkelingen binnen de verslavingszorg. Tot slot zal vanuit het Verslavingspreventiefonds onderzoek worden gefinancierd ter vergroting van wetenschappelijke inzichten over het voorkomen en beperken van kansspelverslaving. Bij het opstellen van de onderzoeksagenda zullen het Ministerie van VWS en het Ministerie van JenV extra aandacht hebben voor thema’s betreffende kwetsbare groepen.
Heeft u in beeld welke gevolgen de coronacrisis heeft voor het aantal gok- en gameverslaafden? Zo ja, welke bevindingen heeft u en moet de verslavingszorg zich voorbereiden op een toename? Zo nee, hoe gaat u dit in beeld krijgen?
Op dit moment hebben we geen harde cijfers over welke gevolgen de coronacrisis heeft voor het aantal kansspel- en gameverslaafden. Zoals eerder aangegeven, is LADIS – onze belangrijkste bron voor inzicht in de hulpvraag binnen de verslavingszorg – op dit moment niet operationeel. Met de periodieke overleggen die het Ministerie van VWS heeft met VKN houden we een vinger aan de pols over de ontwikkelingen binnen de verslavingszorg.
Is het juist dat het Ministerie van Financiën de wens heeft dat het aantal spelers bij de Nederlandse Loterij groeit? Hoe komt deze wens tot uitdrukking? Indien dit niet het geval is, welke doelstellingen gelden dan vanuit het Ministerie van Financiën voor de Nederlandse Loterij?
Het Ministerie van Financiën heeft niet de wens de bestaande vraag naar kansspelaanbod te vergroten. Het publieke belang van Nederlandse Loterij is het uitvoeren van het kansspelbeleid door het creëren van een verantwoord, betrouwbaar en legaal aanbod van kansspelen. Het doel is de kennelijke vraag naar kansspelen te kanaliseren door te voorzien in een betrouwbaar aanbod.
Per 1 oktober 2021 opent de markt van online kansspelen. Nederlandse Loterij heeft, net als de andere staatsdeelneming Holland Casino, een Koa-vergunning aangevraagd. Dit past bij de maatschappelijke opdracht die de staat aan deze deelnemingen heeft meegegeven: de kanalisatie naar legaal, veilig en verantwoord kansspelaanbod.
Hoe verhoudt deze wens tot groei van het aantal spelers zich tot de wens om enkel kanaliserend op te treden en geen nieuwe spelers te werven?
Het kansspelbeleid is erop gericht de vraag naar kansspelen te kanaliseren naar een veilig, legaal en gecontroleerd aanbod en het resterende illegale aanbod te bestrijden. Toename van het aantal spelers bij een vergunde aanbieder is daarmee niet per definitie verkeerd. Toename kan bijvoorbeeld het gevolg zijn van spelers die overstappen van een illegale aanbieder naar een vergunde aanbieder. Ook zal er altijd sprake zijn van mensen die op enig moment beginnen met deelname aan kansspelen. Het is dan van belang dat zij dit doen bij een vergunde aanbieder, en niet bij een illegale aanbieder.
Is het juist dat de Nederlandse Loterij er op «wordt afgerekend» als niet genoeg geld wordt verdiend? Wat houdt dit afrekenen precies in?
Dit is onjuist. De staat rekent Nederlandse Loterij er niet op af als er niet genoeg geld wordt verdiend. Het Ministerie van Financiën toetst primair op het borgen van het publieke belang.
De staat legt het bestuur van een staatsdeelneming een rendementsverwachting op. Dit is het zogenoemde normrendement. Het draait voor de staat niet om winstmaximalisatie, maar om een rendement dat nodig is om de financiële waarde van het bedrijf te behouden en de continuïteit te kunnen waarborgen. Met het normrendement kan de onderneming voldoende buffers opbouwen om tegenvallers op te vangen, (vervangings-)investeringen te financieren en dividend uit te keren.
Nederlandse Loterij biedt kansspelen aan die op basis van de hiertoe verleende vergunningen een afdrachtsverplichting hebben. Dit houdt in dat Nederlandse Loterij de verplichting heeft om, naast de prijzengelden, een vast percentage van de inleggelden af te dragen aan de staat en NOC*NSF en ALN. Zoals eerder aangegeven toetst de staat primair op het borgen van het publieke belang (de kanalisatie naar verantwoord, betrouwbaar en legaal kansspelaanbod). Een constante groei van omzet is dus niet het primaire doel bij het beheren van staatsdeelnemingen. Vanwege de in de vergunningen bepaalde methodiek zal een hogere omzet overigens wel leiden tot een hogere afdracht.
Wat vindt u van de strekking van het nieuwsbericht dat de overheid het nodig vindt om de Nederlandse Loterij aan te moedigen zoveel mogelijk mensen aan het gokken te krijgen, wetende ook het eerder genoemde aandeel van Toto-spelers onder jonge verslaafden? Hoe gaat u dit weerleggen?
Het is niet zo dat het beleid van de overheid erop gericht is om de Nederlandse Loterij aan te moedigen zoveel mogelijk mensen aan het gokken te krijgen. Van de Nederlandse Loterij wordt juist een voorbeeldrol verwacht op de kansspelmarkt, zoals ook in antwoord 5 is toegelicht. Tegelijkertijd geldt dat Nederlandse Loterij wel reclame moet kunnen maken om spelers naar het legale aanbod te leiden. Tot op heden is de Toto ook de enige legale optie als het gaat om sportweddenschappen. Voor deze reclame-uitingen gelden onder andere de in antwoord 5 genoemde strenge regels die gericht zijn op bescherming van kwetsbare groepen. Tevens geldt dat wervings- en reclameactiviteiten van vergunninghouders niet mogen aanzetten tot onmatige deelneming aan kansspelen. Onder onmatige deelneming wordt verstaan risicovol spelgedrag dat kan leiden tot kansspelverslaving.
Hoe ziet u de risico’s vanaf 1 oktober 2021 als de taak van de Nederlandse Loterij verder strekt dan het aanbieden van loterijen en sportweddenschappen, en ook toeziet op kansspelen met een (nog) hoger verslavingsrisico zoals online casinospellen en live sportbets? Welke gevolgen heeft dit voor de begrote financiële opbrengsten van deze staatsdeelneming? Welke doelstellingen gelden er en welke risico’s hebben deze in het licht van de maatschappelijke verantwoordelijkheid die de overheid ook wil nemen om gokken tegen te gaan?
Voor de Nederlandse Loterij gelden dezelfde eisen als voor andere aanbieders om een vergunning te kunnen krijgen voor het aanbieden van kansspelen op afstand, waaronder online casinospelen en live sportweddenschappen. Zij zullen deze kansspelen dus alleen mogen aanbieden wanneer zij aan de strenge vergunningseisen voldoen die hiervoor gelden. Na een eventuele vergunningverlening, houdt de Kansspelautoriteit er toezicht op dat de vergunninghouder de eisen naleeft.
Van Nederlandse Loterij mag verwacht worden dat zij relevante wettelijke bepalingen naleeft en haar reclame-uitingen, op televisie of via andere media, niet richt op kwetsbare groepen. Daarnaast is er benadrukt dat de bescherming niet alleen moet zien op minderjarigen maar dat ook expliciet aandacht moet worden besteed aan de bescherming van jongvolwassenen. Als aandeelhouder verwacht de Staatssecretaris van Financiën daarbij van Nederlandse Loterij een voorbeeldrol.
Over begrote financiële opbrengsten van welke deelneming dan ook, delen wij geen informatie omdat dit mogelijk bedrijfs-commerciële en concurrentiegevoelige informatie betreft. Dit neemt niet weg dat het jaarverslag van Nederlandse Loterij en het jaarverslag staatsdeelnemingen inzicht verschaffen in de financiële resultaten van Nederlandse Loterij.
Kunt u aangeven waarom het programma Gezonde Generatie 2040, ondanks aandringen van verslavingszorg, wél aandacht heeft voor (problemen in relatie tot) tabak, alcohol, drugs, problematisch gamen, voldoende bewegen, gezond eten en drinken, respectvol en veilig contact en een goede balans tussen inspanning en ontspanning, maar geen aandacht heeft voor gokken?
De Gezonde Generatie 2040 is een initiatief van twintig gezondheidsfondsen, waaronder de Hartstichting, MIND en het KWF. Het fonds is een onafhankelijke organisatie waar het Ministerie van VWS geen zeggenschap over heeft. Dat neemt niet weg dat een kansspelverslaving zeer ernstige en ontwrichtende gevolgen kan hebben, voor de persoon zelf en voor zijn omgeving. Daarom zetten VWS en JenV zich door het Verslavingspreventiefonds in op verschillende preventiemaatregelen ter voorkoming van problematisch gokken en kansspelverslaving. Zo zetten we onder andere in op anonieme behandeling van kansspelverslaving, onderzoek naar het voorkomen en beperken van kansspelverslaving en een landelijk loket waar spelers en hun omgeving betrouwbare informatie, advies en doorgeleiding naar hulp kunnen vinden.
Bent u in het licht van de bevindingen dat verslavingen jong-volwassenen in grote problemen brengen en men vanuit de ggz bezorgd is over toenamee van gokverslavingen, bereid gokken tevens onderdeel te laten zijn van het bij de motie van de leden Dik-Faber en Diertens gevraagde Nationale Preventieakkoord Mentale Gezondheid?2
De mogelijkheden voor een Preventieakkoord Mentale Gezondheid ben ik aan het verkennen. Dit najaar wordt de Tweede Kamer over de uitkomsten van deze verkenning geïnformeerd. In deze verkenning wordt expliciet aandacht geschonken aan de mentale gezondheid en veerkracht bij jongeren. Gokverslaving kan daarbij uiteraard ook als thema worden betrokken.
Kunt u aangeven waarom het preventiebeleid voor (overmatig) gebruik van tabak, alcohol, suiker, ongezond eten, games en drugs bij het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport is ondergebracht, maar het preventiebeleid voor gokken bij het Ministerie van Justitie en Veiligheid? Heeft een gokverslaving andere kenmerken dan een alcohol- of drugsverslaving, waardoor tot deze keuze is gekomen?
Overmatig gokken kan, evenals het overmatig gebruik van alcohol of drugs, leiden tot verslaving. Iemand met een gokverslaving kan zich dan ook, net als een verslaafde aan alcohol- of drugs, voor behandeling wenden tot één van de instellingen voor verslavingszorg.
Wel zijn de gevolgen van gokverslaving enigszins verschillend van die van alcohol of drugs, vooral op het fysieke vlak. Het Ministerie van VWS is verantwoordelijk voor de regie op de verslavingspreventie en -zorg.
Wat betreft het kansspelbeleid is de keuze gemaakt om één ministerie integraal verantwoordelijk te maken voor het gehele kansspelbeleid, zodat deze in samenhang kan worden nagestreefd. Er zijn binnen dit beleid drie overkoepelende beleidsdoelen, namelijk de bescherming van de consument, het voorkomen van kansspelverslaving en het tegengaan van witwassen, fraude en overige criminaliteit (waaronder illegaal aanbod). Sinds 2005 is de Minister van Justitie integraal verantwoordelijk voor het kansspelbeleid. Vanuit de verantwoordelijkheid voor het verslavingspreventie- en zorgbeleid, wordt het Ministerie van VWS betrokken bij het vormgeven van het verslavingspreventiebeleid van kansspelen.
Wat is er voor nodig om, conform de aangenomen motie-Van der Graaf3, het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in de aankomende kabinetsperiode in staat te stellen preventiebeleid te ontwikkelen voor kansspelen?
Indien het Ministerie van VWS verantwoordelijk zou worden voor preventiebeleid, en het Ministerie van JenV verantwoordelijk blijft voor de overige aspecten van kansspelbeleid, zullen verschillende stappen gezet moeten worden. Er moeten afspraken worden gemaakt over de precieze verdeling van de verantwoordelijkheden over de verschillende dossiers binnen het kansspelbeleid. Deze dossiers hangen veelal met elkaar samen en maatregelen in de Wet op de kansspelen dienen soms meerdere beleidsdoelen tegelijk.
Voorts zullen er afspraken moeten worden gemaakt over de verantwoordelijkheid voor de Kansspelautoriteit (Ksa), waarbij een vorm van duaal opdrachtgeverschap zal moeten worden vormgegeven. Om het afstemmings- en aansturingsproces bij thema’s die verband houden met verslaving goed te kunnen vormgeven, zullen er naar verwachting meer FTE’s moeten worden aangetrokken, zowel bij de betrokken departementen als bij de Ksa.
Is het juist dat het verbod op kansspelreclames uitgezonden tussen 06:00 en 21:00 formeel niet geldt voor omroepen die onder een niet-Nederlandse licentie werken, zoals de RTL-groep?
De bepalingen over kansspelreclame in de Mediawet 2008 zijn op 1 november 2020 in werking getreden. Voor risicovolle kansspelen waarvoor op grond van de Wet op de kansspelen een vergunning is vereist, geldt dat het verboden is om hiervoor reclame uit te zenden op televisie en radio tussen 06:00 en 21:00 uur. Voor overige kansspelen waarvoor op grond van de Wet op de kansspelen een vergunning is vereist, geldt dit verbod voor reclame op televisie tussen 06:00 en 19:00 uur. Deze norm is zo veel als mogelijk van overeenkomstige toepassing op het overige media-aanbod van de publieke mediadiensten.
Het Commissariaat voor de Media houdt toezicht op de Mediawet 2008, dit toezicht is altijd achteraf in verband met het censuurverbod. Het Commissariaat monitort alleen steekproefsgewijs, en alleen vanuit Nederland uitgezonden kanalen. De audiovisuele mediadienstenrichtlijn regelt dat media-instellingen vallen onder de jurisdictie van het land waarin ze gevestigd zijn (land van oorsprongbeginsel).
De RTL-groep is gevestigd in Luxemburg en valt dus niet onder de Nederlandse Mediawet. Overigens committeert RTL zich wel aan de normen uit de Mediawet.
Op welke manier gaat u ervoor zorgen dat de regels alsnog van toepassing zijn voor omroepen met een niet-Nederlandse licentie en er ook sprake is van handhavingsmogelijkheden voor de Kansspelautoriteit en het Commissariaat voor de Media?
Voorop staat dat de tijdvensters voor kansspelreclame momenteel zijn geregeld in de Mediawet 2008. Het Commissariaat voor de Media houdt toezicht op de Mediawet 2008.
De motie Van der Graaf c.s. (Kamerstuk 24 557, nr. 160) verzocht de regering het verbod op het uitzenden van reclame door vergunninghouders van kansspelautomaten, casinospelen, krasloten en sportweddenschappen uit te breiden tot 21.00 uur.
Zoals de Minister voor Rechtsbescherming u eerder heeft geïnformeerd, is het ontwerpbesluit kansspelen op afstand aangepast conform bovenstaande motie.7 Deze wijziging zou in werking treden na inwerkingtreding van de wet kansspelen op afstand. Kanspelregelgeving richt zicht tot de vergunninghouders van kansspelen op afstand, niet tot mediadiensten. De Mediawet 2008 richt zich tot mediadiensten.
Het amendement van het lid Van der Graaf c.s.8 op de Mediawet 2008 strekt er, kort gezegd, toe dat hetgeen ter uitvoering van eerdergenoemde motie-Van der Graaf c.s. was geregeld in het ontwerpbesluit kansspelen op afstand, voortaan in de Mediawet 2008 dient te worden verankerd. Dit amendement is aangenomen. De tijdvensters zijn daarom per 1 november 2020 in de Mediawet 2008 opgenomen en zijn daarom uit het ontwerpbesluit kansspelen op afstand gehaald. Dit betekent ook dat de Kansspelautoriteit geen toezicht meer houdt op de tijdvensters voor kansspelreclame.
Het tevens opnemen van een tijdvenster voor kansspelreclame in kansspelregelgeving (zoals eerst het geval was) en het daarmee belasten van beide toezichthouders met toezicht op een soortgelijke regel acht de Minister voor Rechtsbescherming vanuit het oogpunt van heldere scheiding van taken en verantwoordelijkheden onwenselijk.9
Kunt u verkennen welke mogelijkheden er zijn om te voorkomen dat minderjarigen kansspelreclames zien, nu tijdens sportevenementen – en zeker in de zomer – veel kinderen de wedstrijden van de Nederlandse teams volgen? Spreekt u de Nederlandse Loterij aan op haar verantwoordelijkheid in dezen?
Wervings- en reclameactiviteiten voor kansspelen mogen niet op maatschappelijk kwetsbare groepen van personen worden gericht, waaronder minderjarigen. Deze regel geldt ongeacht het medium of het tijdstip waarop de reclame wordt uitgezonden.
Deze regel geldt vanzelfsprekend ook voor Nederlandse Loterij. De Kansspelautoriteit houdt er toezicht op dat vergunninghouders zich aan deze regels houden.
Kunt u deze vragen ieder afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
De steeds meer voorkomende ‘nep-sociale huur’ en over de verhoging van de maximaal toegestane verkoopprijs bij sociale koopwoningen |
|
Pieter Grinwis (CU) |
|
Kajsa Ollongren (viceminister-president , minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de ontwikkeling dat er steeds meer gemeenten zijn die het aandeel sociale huur in nieuwe woningbouwontwikkelingen invullen met betaalbare huur door commerciële partijen die slechts een beperkt aantal jaar (bijvoorbeeld 15 jaar) betaalbaar blijft?1, 2, 3
Ja, het is bekend dat er individuele gemeenten zijn die het beschikbaar stellen van grond voor nieuwbouw koppelen aan afspraken over het te voeren huurbeleid door verhuurders. Op welke schaal dit gebeurt en welke specifieke afspraken gemeenten maken, wordt niet centraal bijgehouden. Gemeenten zijn vrij om, afhankelijk van de lokale situatie, dergelijke – veelal maatwerk – afspraken te maken. Wel is het belangrijk dat er voldoende woningen voor alle inkomens en levensfases beschikbaar zijn, nu en in de toekomst. In het kader van de woondeals voer ik hierover overleg met lokale partijen.
Is dergelijke sociale huur door commerciële partijen wat u betreft gelijkwaardig aan reguliere sociale huur door toegelaten instellingen? Op welke punten ontstaan verschillen, bijvoorbeeld met betrekking tot toewijzing (passend toewijzen), toegankelijkheid via woonruimteverdeelsystemen, aanvangshuren, huurverhogingen, kwaliteit en de duur van het sociale huurkarakter van betreffende woningen?
De hoogte van de aanvangshuurprijs bepaalt of een contract gereguleerd is of niet. De huurprijs kan onder de liberalisatiegrens liggen omdat de maximale huur conform het woningwaarderingsstelsel (WWS) lager is, omdat een gereguleerde huur past bij de taak of doelstelling van een verhuurder of omdat marktomstandigheden daar aanleiding toe geven. Daarin zit geen verschillen tussen woningcorporaties en particuliere verhuurders. Ook kunnen contracten voor onbepaalde tijd niet zonder wettelijke opzeggrond worden beëindigd en kan de huur van een zittende huurder niet eenzijdig worden verhoogd (behoudens de wettelijk gemaximeerde reguliere huurverhoging). Huurders in het gereguleerde segment (ongeacht het type verhuurder) kunnen de huurprijs laten toetsen door de Huurcommissie. Die kan vervolgens een bindende uitspraak doen over de hoogte van de huur. Ook bij gebreken is de Huurcommissie bevoegd een uitspraak te doen. Het is aan de gemeente om, op basis van de Huisvestingswet, te sturen op woonruimteverdeling. Lokaal kan het verschillen of er ook gestuurd wordt op de woningvoorraad van particuliere verhuurders.
Op andere vlakken zijn er wel verschillen tussen verschillende type verhuurders. Woningcorporaties hebben (onder andere) als kerntaak om huurders betaalbaar te huisvesten. Daar ontvangen zij staatssteun voor. Particuliere verhuurders hebben deze taak niet. Ook gelden bepaalde regels wel voor woningcorporaties, maar niet voor particuliere verhuurders. Zo moeten woningcorporaties woningen toewijzen aan de afgesproken doelgroepen (met een bepaald inkomen) en moeten zij huishoudens met een laag inkomen een woning toewijzen die bij hun inkomen past (passend toewijzen). Daarnaast gelden voor woningcorporaties regels met betrekking tot de maximale huursomstijging. Soortgelijke afspraken zijn niet gemaakt en gelden niet voor particuliere verhuurders in het gereguleerde segment. Ook kunnen woningcorporaties geen generieke tijdelijke huurcontracten inzetten (enkel voor bepaalde doelgroepen), waar particuliere verhuurders deze wel kunnen gebruiken.
Kunt u schetsen wat de lange-termijn-gevolgen zijn van het invullen van het aandeel sociale huur met woningen die tijdelijk betaalbaar hoeven te zijn?
Het is belangrijk dat er een balans is tussen woningen in het gereguleerde segment, middeldure woningen en woningen in het dure segment, zodat er voor iedere portemonnee woningen beschikbaar zijn. Het is daarnaast belangrijk dat er voldoende andere gereguleerde woningen zijn op het moment dat deze woningen voor een hogere huurprijs kunnen worden verhuurd of worden verkocht.
De afgelopen jaren heb ik mij volop ingezet om huren betaalbaar te houden en heb ik mij ingezet voor de bouw van nieuwe (betaalbare) woningen met het afsluiten van woondeals. Daarnaast heb ik met de woningbouwimpuls 1 miljard euro beschikbaar gesteld voor de bouw van 135.000 woningen, waarvan 65% betaalbaar (waaronder gereguleerd). Ook heb ik met Aedes/VNG een convenant gesloten voor de bouw van 150.000 sociale huurwoningen, waarvoor ik 1,8 miljard aan heffingsvermindering ter beschikking heb gesteld. Hiermee wordt een belangrijke bijdrage geleverd aan de omvang van de gereguleerde voorraad. Het ligt in de rede dat het aan een nieuwe kabinet is om te beslissen in welke mate verder in de betaalbare voorraad wordt geïnvesteerd en hoe de inzet van het Rijk, medeoverheden, corporaties en marktpartijen eruit moet komen te zien.
Deelt u de zorg dat indien veelvuldig met tijdelijke betaalbare huur wordt gewerkt, over een bepaalde periode de betaalbare voorraad begint te verdampen met een groeiende betaalbaarheidscrisis en een hoger woningtekort tot gevolg?
Zie antwoord vraag 3.
Wat kunnen de achterliggende redenen zijn voor gemeenten om niet te kiezen voor structureel betaalbare huur, maar slechts voor huur die bijvoorbeeld 15 jaar betaalbaar blijft? Bent u bereid hier bij gemeenten en woningcorporaties navraag naar te doen en uw bevindingen met de Kamer te delen?
Afhankelijk van de lokale woningmarkt kunnen gemeenten adresseren hoeveel sociale huurwoningen er gebouwd worden en welke afspraken hierbij gemaakt worden. Deze woningen kunnen gebouwd worden door woningcorporaties, maar ook andere partijen, zoals particuliere verhuurders of projectontwikkelaars, spelen hierin een rol. De invulling is afhankelijk van de situatie en omstandigheden per gemeente en zij voeren hierin hun eigen beleid. Zo kan een invulling door gespecialiseerde commerciële aanbieders wenselijk zijn voor bepaalde doelgroepen en een invulling voor een beperkte periode kan bijvoorbeeld passend zijn in verband met de huishoudensontwikkeling.
In het kader van de woondeals voer ik overleggen met lokale partijen over de beschikbaarheid van voldoende woningen voor alle inkomens en levensfases, nu en in de toekomst. Ik ben bereid om ook met de VNG in gesprek te gaan over de nadere redenen rondom de omvang van de programmering van sociale huur in gemeenten voor de tijdelijke en structurele voorraad. Met Aedes en VNG heb ik reeds afspraken over de bouw van 150.000 gereguleerde woningen. Mijn beeld is dat corporaties voornemens zijn deze woningen structureel gereguleerd te verhuren, maar ik ben uiteraard bereid het gesprek met hen aan te gaan om dit beeld te verifiëren.
Kunt u aangeven om welke aantallen «tijdelijke sociale huurwoningen» het inmiddels gaat per woningmarktregio?
Nee, dergelijke cijfers zijn mij niet bekend. Via het CBS heb ik inzicht in de aantallen nieuwbouwwoningen naar opdrachtgever. Hierbij wordt geen onderscheid gemaakt naar doelgroep of eigendomsverhouding en prijssegment.
Spreekt u gemeenten die nauwelijks tot geen sociale huur programmeren hierop aan als systeemverantwoordelijke Minister? Waarom wel/niet? Als u dat niet doet, doen provincies dat wel? Hebben de provincies voldoende instrumenten om ervoor te zorgen dat gemeenten hun fair share – bijvoorbeeld 30% sociale huur bij nieuwbouw – leveren en er zodoende niet nog grotere verschillen tussen gemeenten ontstaan dan er nu reeds zijn?
Zoals eerder beantwoord, vind ik het belangrijk dat er voldoende woningen zijn voor elke portemonnee en levensfase. Hierover voer ik continue gesprekken met medeoverheden. Er zijn meerdere mogelijkheden om te escaleren aanwezig om het aandeel sociale huur in nieuwbouwplannen op een aanvaardbaar niveau te krijgen. Zo is het realiseren van ruimtelijke plannen voor de bouw van woningen, dus ook sociale huurwoningen, in eerste aanleg een lokale aangelegenheid. Gemeenten bepalen daarbij het aantal en het soort woningen dat wordt gebouwd, omdat zij het meeste zicht hebben op de lokale behoefte. De provincie houdt hier toezicht op en is verantwoordelijk voor de afweging van de regionale belangen. Zij kan gemeenten aanspreken op het niet voldoen aan de regionale belangen en zo nodig bestemmingsplannen afkeuren. Met Aedes en VNG heb ik afspraken over de bouw van 150.000 gereguleerde woningen, waarbij een gemeenschappelijk taskforce een impuls kan geven aan projecten die spaak dreigen te lopen.
Wat zijn naar uw inschatting zoal de redenen van gemeenten om nauwelijks sociale huur te programmeren? Wat vindt u daarvan en wat kunt u daaraan doen?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe staat u er tegenover om in ieder geval in uw communicatie scherper het onderscheid te maken tussen echte sociale huur door toegelaten instellingen en (tijdelijke) gereguleerde huur door niet-toegelaten instellingen die niet aan de Woningwet en de huursomwetgeving – passend toewijzen e.d. – hoeven te voldoen?
In de voorlichting die ik geef op de website van de rijksoverheid benoem ik voor welke verhuurders welke regels gelden. Zo is duidelijk dat er in bepaalde situaties mogelijk andere regels gelden voor woningcorporaties en particuliere verhuurders. Ook in de communicatie richting uw Kamer en de Eerste Kamer maak ik het onderscheid tussen de verschillende type verhuurders. Het blijft belangrijk om dit onderscheid scherp te maken, zoals u terecht benoemd, zodat er geen verkeerde verwachtingen gaan ontstaan.
Kunt uitleggen waarom het noodzakelijk was om de grens voor sociale koop met een flinke sprong van € 125.000 op te trekken voor gemeenten die daar gebruik van willen maken?
In oktober 2019 schreef ik aan uw Kamer dat ik het belangrijk vind dat goedkope nieuwbouwwoningen worden gebouwd en dat deze langjarig betaalbaar en beschikbaar blijven voor starters en middeninkomens. Om die reden ben ik gemeenten tegemoetgekomen door de grens van de bestemmingscategorie sociale koop te koppelen aan de NHG-kostengrens. Om ervoor te zorgen dat gemeenten ook in 2021 al extra mogelijkheden hebben om meer sociale koopwoningen te bouwen, is het hen toegestaan om de verkoopprijs bij wijze van experiment op basis van Crisis- en Herstelwet al op te trekken tot maximaal de NHG-grens van € 325.000. Dit is vooruitlopend op de inwerkingtreding van de nieuwe Omgevingswet in 2022. Woondealgemeenten kunnen hiervan sowieso gebruikmaken, individuele gemeenten kunnen zich voor het experiment aanmelden of hebben dat reeds gedaan.
Door het optrekken van de prijsgrens wordt het gebruik van de bestemmingscategorie sociale koop aantrekkelijker voor gemeenten om te gebruiken. Voor veel gemeenten geldt dat het, gelet op de huidige marktontwikkelingen, bijna niet mogelijk is om woningen onder de € 200.000 (de eerder geldende grens voor sociale koop) te realiseren. Wanneer gemeenten daar wel in slagen, betreft het veelal woningen kleiner dan 60m2, waarvan gemeenten er maar een beperkt aantal willen toevoegen.
Overigens geldt dat de NHG-kostengrens van € 325.000 euro een maximumgrens is. Gemeenten hebben de beleidsvrijheid om zelf de prijsgrens vast te stellen in de doelgroepenverordening. Het optrekken van de grens is dan ook hoofdzakelijk bedoelt om gemeenten in krappe woningmarkten meer mogelijkheden te geven om sociale koopwoningen te realiseren.
Kunt u inzichtelijk maken welke behoefte u heeft geraamd aan koopwoningen met een prijs tot € 200.000? En hoeveel tot aan een prijs van € 325.000? In welke regio’s is die vraag het hoogst en acht u het realistisch dat deze behoefte ook vervuld kan worden c.q. deze woningen gerealiseerd kunnen worden?
Om een beeld te krijgen van de woningbehoefte worden modelmatige woningmarktsimulaties uitgevoerd. De uitkomsten van de actuele raming ontvangt uw Kamer met de Staat van de Woningmarkt 2021 welke in juli aan uw Kamer wordt toegezonden. Helaas beschik ik momenteel niet over de actuele prognose-uitkomsten uitgesplitst naar regio’s en de prijssegmenten welke u in uw vraagstelling hanteert.
Op nationaal en provinciaal niveau is er op dit moment overigens voldoende plancapaciteit om te voldoen aan de totale bouwopgave. Het grootste deel van de plancapaciteit voor de korte termijn (tot 2025) is hard. Hiermee is enige zekerheid geboden ten aanzien van het realiseren van de geplande woningen voor de periode tot 2025. In mijn brief van 9 juni heb ik uw Kamer hierover uitvoerig ingelicht.
Om gemeenten verder aan te moedigen dan wel te ondersteunen werk ik aan het creëren van de juiste voorwaarden voor woningbouw om ervoor te zorgen dat de woningbouw snel en onder de juiste condities kan plaatsvinden. Bijvoorbeeld door het financieel ondersteunen van (betaalbare) woningbouw via de Woningbouwimpuls, door gebiedsspecifieke afspraken en het verbeteren van de randvoorwaarden (vergroten van de plancapaciteit). De Woningbouwimpuls zorgt ervoor dat woningbouwprojecten in heel Nederland de komende jaren sneller kunnen starten en betaalbaarder zijn.
Hoe zorgt u ervoor dat er in voldoende mate wordt voorzien in die behoefte aan goedkope koopwoningen?
Dat doe ik onder meer via de Woningbouwimpuls, de woondeals en met de Nationale Woonagenda 2018–2021. In deze agenda is aangegeven dat partijen willen samenwerken om het woningtekort aan te pakken. Partijen willen het kwantitatieve en kwalitatieve tekort samen aanpakken, ieder vanuit zijn eigen verantwoordelijkheid en expertise. Daarbij geldt de opgave van 75 duizend woningen per jaar als graadmeter, zodat partijen elkaar kunnen aanspreken en de agenda steeds kunnen bijstellen en aanvullen.
Uiteindelijk blijft het aan gemeenten om te bepalen welk type woningbouw zij per project willen realiseren. Daarbij is het van belang dat het woningprogramma zodanig is dat het rendabel blijft voor een marktpartij om in te stappen en de woningen daadwerkelijk te realiseren. In sommige situaties past een hoger percentage sociale woningbouw beter dan in andere situaties. Op dit moment bereiken mij geen berichten van gemeenten die ervaren dat realisatie van een stevig aandeel betaalbare woningbouw onhaalbaar is.
Met de Woningbouwimpuls, een financiële regeling voor gemeenten, lever ik een aanvullende bijdrage aan het versnellen en waar mogelijk realiseren van meer (betaalbare) woningen. De eerste twee tranches van de Woningbouwimpuls hebben vooralsnog bijgedragen aan de (versnelde) bouw van 96.000 woningen, waarvan het merendeel (65%) betaalbaar. Verdeeld over 57 verschillende woningbouwprojecten is in totaal 600 miljoen euro geïnvesteerd in woningen waarvan een aanzienlijk deel niet of pas op een later moment gebouwd kunnen worden zonder deze bijdragen. In situaties waarbij projecten voldoen aan de criteria die gelden voor de Woningbouwimpuls nodig ik gemeenten uit een aanvraag te doen voor de derde tranche.
Vreest u niet dat een nieuwe bovengrens ook meteen een ondergrens wordt?
Daar in veel gemeenten is gebleken dat het voor ontwikkelaars moeilijk is om een kwalitatief goede koopwoning op te leveren voor een bedrag onder de eerder geldende wettelijke limiet van € 200.000 is de maximumprijs opgetrokken tot de geldende NHG-kostengrens. Deze grens wordt jaarlijks geïndexeerd. Gemeenten zijn niet verplicht om de verhoogde verkoopprijs te hanteren: de NHG-grens geldt als nationale maximumprijs. Gemeenten zijn vrij om in hun lokale beleid een prijs te kiezen die aansluit bij de lokale woningmarkt en dit op te nemen in het bestemmingsplan. Gemeenten moeten de gehanteerde prijsgrens kunnen onderbouwen. In krappe woningmarktregio’s kunnen gemeenten kiezen voor de hogere maximumprijs om te zorgen dat het voor ontwikkelaars mogelijk is om sociale koopwoningen te bouwen. In minder krappe regio’s met lagere grondprijzen kunnen gemeenten kiezen voor een lagere maximumprijs die aansluit bij de lokale omstandigheden. Overigens acht ik het niet aannemelijk dat gemeentebesturen de prijsgrens optrekken tot het maximaal mogelijke, omdat de betaalbaarheid van woningen ook voor hen een belangrijk speerpunt is.
Ik ga er dus vanuit dat gemeenten een prijs hanteren die goed onderbouwd kan worden en die passend is bij de situatie waarin de lokale woningmarkt verkeert.
Acht u het gat tussen het benodigde inkomen van € 65.000 voor een woning van € 325.000 en de inkomensgrens van € 20.000 lager niet veel te groot met het oog op de beperkte voorraad woningen in het middensegment en de grote vraag daarnaar? Welke risico’s heeft dit voor de doorstroom vanuit de sociale huur? Hoe zorgt u ervoor dat de segmenten huur en koop in voldoende mate op elkaar aangesloten blijven?
In mijn brieven van juli 2019, mei 2020 en februari jl. heb ik uw Kamer de positie van mensen met een middeninkomen op de woningmarkt geschetst.4 De meeste mensen met een middeninkomen beschikken over een koopwoning.5 Daarbij heb ik aangegeven mij ervan bewust te zijn dat huishoudens die nog geen passende woning hebben, moeite hebben met het vinden van een geschikte en betaalbare woning. Mensen met een middeninkomen verdienen veelal te veel voor een sociale huurwoning, terwijl in een krappe woningmarkt de betaalbaarheid van koopwoningen en huurwoningen in de vrije sector voor hen onder druk staat. Daarbij geldt wel dat het verschil in kansen voor mensen die reeds een bij hun portemonnee en levensstijl passende woning hebben (insiders) en mensen die dat niet hebben (outsiders), toeneemt. Uw berekening lijkt gebaseerd op een eenverdiener die nog niet beschikt over een eigen woning noch over spaargeld. Voor deze starters op de woningmarkt heb ik een aantal acties ondernomen om hun (relatieve) positie te verbeteren en de segmenten huur en koop op elkaar aan te sluiten. Hiertoe heb ik onder andere de wet Maatregelen middenhuur ingevoerd, de opkoopbescherming aangekondigd en de vrijstelling van de overdrachtsbelasting (voor volwassenen onder de 35 jaar die voor het eerst een woning kopen tot € 400.000) gerealiseerd.
Hoe zorgt u ervoor dat sociale koopwoningen in nieuwe ontwikkelingen de sociale huurwoningen niet gaan verdringen?
Waar de doelgroep voor sociale huurwoningen bestaat uit huishoudens met een uitkering of lager dan modaal inkomen, bestaat de doelgroep voor sociale koopwoningen uit huishoudens met een modaal inkomen. In die zin is de doelgroep voor sociale koopwoningen meer concurrerend voor middenhuurwoningen dan voor sociale huurwoningen. Daarmee zal er naast sociale koopwoningen een aanvullende behoefte blijven bestaan, die ingevuld moet worden.
In de bestuurlijke afspraken die ik heb gemaakt met de vereniging van woningcorporaties Aedes en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) over woningbouw is afgesproken dat corporaties, naast de bouw van 150.000 sociale huurwoningen, ook in de behoefte aan middenhuurwoningen met een huur tot € 1.000 en (sociale) koopwoningen tot de NHG-grens gaan voorzien. In lokale afspraken stemmen gemeenten en corporaties met de woningbouwprogrammering het kwantitatieve en kwalitatieve aanbod van nieuwe woningen op elkaar af en wordt het aanbod afgestemd op vraag. De gemaakte bestuurlijke afspraken en de lokale matching van vraag en aanbod zorgen voor de benodigde balans bij het toevoegen van nieuwe woningen aan de voorraad en voorkomen verdringing.
De gevolgen van het UBO-register voor ondernemers, kerken en goede doelen. |
|
Chris Stoffer (SGP), Pieter Grinwis (CU) |
|
Wopke Hoekstra (minister financiën) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Antiterreurregister kost ondernemers, kerken en goede doelen 100 miljoen»?1
Ja.
Hoeveel rechtspersonen zijn op dit moment ingeschreven in het Ultimate Benificial Owner (UBO)-register, en kunt u dit zo veel mogelijk per type rechtspersoon aangeven?
Begin juni stonden er 209.403 juridische entiteiten geregistreerd in het UBO-register. In onderstaande tabel wordt dit uitgesplitst per type juridische entiteit:
Besloten Vennootschap
178.586
Commanditaire Vennootschap
1.015
Coöperatie
617
Europees economisch samenwerkingsverband
1
Europese naamloze vennootschap (SE)
3
Maatschap
1.873
Naamloze Vennootschap
278
Onderlinge Waarborg Maatschappij
8
Rederij
10
Stichting
9.715
Vennootschap Onder Firma
17.297
Wat zijn de gemiddelde (daadwerkelijke) kosten per rechtspersoon voor de inschrijving in het UBO-register?
In de regel zullen de UBO’s bij de juridische entiteit bekend zijn, bijvoorbeeld omdat dit grootaandeelhouders betreft met meer dan 25% van de aandelen, of personen met meer dan 25% van de stemrechten. Tevens zullen veel van de juridische entiteiten in het kader van het afnemen van dienstverlening van Wwft-instellingen informatie over hun UBO al uitgezocht en verstrekt moeten hebben. Immers, de Wwft instellingen dienden al vóór de inwerkingtreding van de Implementatiewet registratie van uiteindelijk belanghebbenden van vennootschappen en andere juridische entiteiten in het kader van het verrichten van het cliëntenonderzoek de identiteit van de UBO’s van juridische entiteiten vast te stellen, en de gegevens over de identiteit van de UBO bewaren. De kosten voor de registratie van de UBO’s per juridische entiteit zijn in kaart gebracht en opgenomen in de memorie van toelichting van voornoemde ontwerpImplementatiewet. Hierbij is de inschatting gemaakt dat 1 miljoen van de circa 1,5 miljoen registratieplichtige juridische entiteiten reeds beschikt over de UBO-informatie. De kosten voor deze juridische entiteiten zijn geschat op 49,50 euro per registratie. Voor de overige circa 0,5 miljoen entiteiten zijn de kosten geschat op 99 euro per registratie. In praktische zin wordt van juridische entiteiten verwacht dat ze eenmalig hun UBO’s registreren via een website van de Kamer van Koophandel, en vervolgens enkel bij wijzigingen de gegevens online muteren.
Hoe wordt de invoering van het UBO-register gemonitord? Zijn er tot nu toe problemen of misverstanden ontstaan bij het opnemen van bestuurders van algemeen nut beogende instellingen (ANBI's) in het UBO-register?
Vanaf de invoer van het register in september 2020 worden de gevolgen van het register op verschillende manieren gemonitord. Allereerst staan de Ministeries van Financiën en van Justitie en Veiligheid in nauw contact met de Kamer van Koophandel als beheerder van het register. Daarnaast zijn er sinds september 2020 periodieke overleggen met gebruikers van het register en met specifieke doelgroepen, waaronder ondernemers, goede doelen en kerkgenootschappen. Een van deze periodieke overleggen is met de SBF. Dit overleg vindt elke vier maanden plaats. Daarnaast is in het afgelopen half jaar veelvuldig contact geweest met SBF over de uitvoering van de motie-Bruins. Op de uitkomsten hiervan tot nu toe ga ik hieronder in bij specifieke vragen over de motie. Er zijn sinds de start van de vulling van het UBO-register geen signalen bekend van misverstanden bij juridische entiteiten waar de bestuurders, bij gebrek aan UBO’s die uiteindelijke eigenaar zijn van of zeggenschap hebben over een juridische entiteit, vanwege hun functie als hoger leidinggevend personeel als zogenaamde pseudo-UBO’s staan ingeschreven.
Bent u blijvend in gesprek met betrokken organisaties als de Samenwerkende Brancheorganisaties Filantropie (SBF) over mogelijke obstakels in de uitvoering van het UBO-register met betrekking tot de positie van ANBI’s?
Zie antwoord vraag 4.
Biedt de UBO-registratie zoals die nu sinds september 2020 is ingesteld voldoende waarborgen om het onderscheid tussen bestuurders van ANBI’s en bestuurders van andere entiteiten duidelijk te maken conform de motie-Bruins2? Bestaat reeds de mogelijkheid van een «aantekening» in het UBO-register voor ANBI’s waaruit blijkt dat er sprake is van een ANBI-bestuurder en niet van bijvoorbeeld een bestuurder van een vennootschap, zoals verzocht in de motie-Bruins? Zo nee, wanneer wordt dit mogelijk?
Ter uitvoering van de motie-Bruins is in goed overleg met SBF bezien welke mogelijkheden er zijn om de positie van (bestuurders van) ANBI’s te verduidelijken. Allereerst is gekeken of het mogelijk is in het UBO-register een vermelding op te nemen dat een organisatie de ANBI-status heeft. Hier blijken echter juridische en technische bezwaren aan te zitten. De ANBI-status is een gegeven dat in het kader van de fiscaliteit wordt toegekend. Het heeft geen wettelijke functie voor de doelen waarvoor het handelsregister in het leven is geroepen en is dan ook niet in de Handelsregisterwet 2007 opgenomen. Uittreksels van de Kamer van Koophandel kunnen alleen gegevens bevatten die in het handelsregister zijn geregistreerd. Los van dit juridische aspect zou een vermelding van de ANBI-status in het handelsregister een permanente koppeling vereisen met de Belastingdienst, welke besluit over het toekennen en intrekken van de ANBI-status. Hieraan zijn aanzienlijke uitvoeringsgevolgen verbonden vanwege benodigde IT-realisatie.
Vanwege de benodigde wijziging van de Handelsregisterwet 2007 en de gevolgen voor de uitvoering, is gekeken op welke andere manieren de motie kan worden uitgevoerd. Daarbij is met SBF geconstateerd dat het belangrijk is dat voor een raadpleger van het register duidelijk is wat het betekent als bestuurders als UBO’s ingeschreven zijn, zeker wanneer het om ANBI’s gaat. Aan de hand daarvan is samen met SBF tot een oplossing gekomen. Deze houdt in dat een met SBF afgestemde toelichting wordt verstrekt bij het uittreksel UBO-register, waarin wordt uitgelegd wat het betekent als personen als UBO’s zijn geregistreerd vanwege de aard «hoger leidinggevend personeel», alsmede een nadere toelichting op de specifieke situatie bij ANBI’s wordt gegeven. In deze toelichting wordt tot uitdrukking gebracht dat bestuurders enkel vanuit hun functie worden ingeschreven en niet vanwege een eigendomsbelang of zeggenschap in de entiteit. Onderdeel daarvan is ook dat raadplegers worden verwezen naar het openbare ANBI-register, waarbij zij kunnen zien of de betreffende juridische entiteit een ANBI is. Deze oplossing wordt op dit moment geïmplementeerd door de Kamer van Koophandel. De verwerking hiervan in de IT-systemen zal enkele maanden in beslag nemen. De toelichting is wel al op korte termijn beschikbaar op de website van de Kamer van Koophandel. Totdat de verstrekking van de toelichting is geïmplementeerd, zal bij de verstrekking van uittreksels met een link verwezen worden naar de tekst op de website.
Waarom is ervoor gekozen om de ANBI-status niet direct op het uittreksel van het UBO-register te vermelden maar dat deze slechts moet blijken uit de «aard» van het belang van de ingeschreven persoon? Bent u het ermee eens dat dit niet bijdraagt aan een duidelijk onderscheid tussen statutair aangewezen personen van een ANBI en bestuurders van een vennootschap die minder dan 25 procent van de aandelen bezitten?
Zie antwoord vraag 6.
Is het mogelijk om middels een koppeling tussen het Rechtspersonen Samenwerkingsverbanden Informatie Nummer (RSIN) en het ANBI-bestand de ANBI-status (duidelijker) in het uittreksel op te nemen?
Zie antwoord vraag 6.
Klopt het dat door middel van het koppelen van gegevens uit verschillende bronnen (zoals het Kadaster en het Handelsregister) met de gegevens uit het UBO-register, kwaadwillenden informatie kunnen verzamelen van bestuurders van ondernemingen, kerken en goede doelen die onbedoeld inbreuk maken op privacy van deze bestuurders, en hoe monitort u deze mogelijke «lekken»?
Het koppelen van gegevens uit verschillende bronnen kan inderdaad leiden tot ongewenste inbreuk op de privacy van bestuurders. Daarom zijn maatregelen genomen tegen het zogenaamde «scrapen» van het UBO-register. Hiermee wordt tegengegaan dat partijen op grote schaal de in het UBO-register opgenomen openbare gegevens met andere gegevens kunnen koppelen. Daarbij is relevant dat in het openbare deel van het register niet op persoonsgegevens kan worden gezocht, en de gegevens slechts bij één-op-één bevraging worden verstrekt. Voorts is relevant dat gegevens slechts worden verstrekt na registratie door de raadpleger en in bepaalde gevallen de persoonsgegevens op verzoek kunnen worden afgeschermd. Voor wat betreft de openbaarmaking van gegevens van bestuurders en de koppeling met het handelsregister geldt dat, voor zover bestuurders door de opgave-plichtige juridische entiteit als UBO(’s) worden geregistreerd, deze doorgaans reeds als functionaris zullen staan in het handelsregister, wat eveneens openbaar is.
Bent u reeds in contact getreden met het Interkerkelijk Contact in Overheidszaken (CIO) om concrete afspraken te maken over een vormgeving van het UBO-register die recht doet aan de kerkelijke zorgen rond privacyschendingen van kerkbestuurders, zoals toegezegd bij de behandeling van het UBO-register in de Eerste Kamer? Zo ja, kunt u de concrete afspraken die gemaakt zijn met de Kamer delen?
Ja, het Ministerie van Justitie en Veiligheid is reeds in contact getreden met het CIO over het UBO-register en de zorgen rond privacyschendingen. In de gesprekken is het proces rondom het kunnen afschermen van openbare gegevens in het UBO-register, die ook gelden voor UBO’s van kerkgenootschappen, besproken. Ook is aangegeven dat onder meer adresgegevens van UBO’s geen openbare gegevens zijn die door eenieder zijn te raadplegen in het UBO-register. Daarnaast is bevestigd dat voor registratie van de UBO’s van kerkgenootschappen de systematiek van de Handelsregisterwet 2007 wordt gevolgd, zodra de daarvoor nog benodigde wetstechnische wijziging in werking is getreden. Dit betekent dat dan alleen de niveaus van kerkgenootschappen die een plicht hebben tot inschrijving in het handelsregister de UBO’s moeten gaan registreren. Het CIO heeft vervolgens deze informatie verspreid onder haar leden.
Welke instanties in Nederland hebben (gedeeltelijke) toegang tot de UBO-database?
Op grond van de gewijzigde vierde anti-witwasrichtlijn dient eenieder toegang te hebben tot algemene informatie over UBO’s in het UBO-register. De algemene informatie over de UBO betreft de volgende gegevens: voor- en achternaam; geboortemaand en -jaar; nationaliteit; woonstaat; en aard en omvang van het economische belang van de UBO. Deze verplichting geldt voor alle EU-lidstaten en is dus ook van toepassing in Nederland. Hierbij benadruk ik dat in Nederland gebruik is gemaakt van alle lidstaatopties die voornoemde richtlijn biedt ter bescherming van de privacy van UBO’s en er ook aanvullende waarborgen zijn opgenomen in de wet. Het betreft online registratie door een raadpleger, betaling van een vergoeding voor de raadpleging, het op verzoek van de UBO inzicht kunnen krijgen in het aantal keer dat openbare gegevens zijn geraadpleegd en in bepaalde uitzonderlijke gevallen het kunnen afschermen van openbare informatie. Tevens is ervoor gekozen om de toegang tot aanvullende meer privacygevoelige informatie, waaronder bijvoorbeeld het adres en het BSN, over de UBO vergaand te beperken door deze uitsluitend open te stellen voor de bevoegde autoriteiten en de Financiële inlichtingen eenheid (FIU). In artikel 51a van het Handelsregisterbesluit 2008 zijn de bevoegde autoriteiten aangewezen, zijnde de volgende overheidsinstanties: De Nederlandsche Bank; Autoriteit Financiële Markten; Bureau Financieel Toezicht; de dekens van de Orde van advocaten; Bureau Toezicht Wwft; Kansspelautoriteit; Bureau Economische Handhaving; de Belastingdienst; Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst; Nationale Politie; Openbaar Ministerie; Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid; Inlichtingen- en opsporingsdienst van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit; Inspectie Leefomgeving en Transport; Dienst Justis; Bureau Bibob, Algemene inlichtingen- en veiligheidsdienst; Militaire inlichtingen- en veiligheidsdienst; Koninklijke Marechaussee; en de Rijksrecherche.
Welke waarborgen zijn ingebouwd om het lekken van privacygevoelige informatie te voorkomen?
De Kamer van Koophandel heeft adequate voorzieningen op het gebied van veiligheid en bescherming van data getroffen. De architectuur van de Kamer van Koophandel voldoet aan de overheidsbrede NORA-richtlijnen voor security en privacy.
Het bericht 'Actiegroep: ministerie zwichtte voor vrees claim gaswinner' |
|
Pieter Grinwis (CU), Laura Bromet (GL) |
|
Bas van 't Wout (VVD) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Actiegroep: ministerie zwichtte voor vrees claim gaswinner»?1
Ja.
Klopt de stelling van de actiegroep «Laat Woerden niet Zakken» dat het Ministerie van EZK de verlopen vergunning van Vermilion verlengde uit vrees voor mogelijke schadeclaims? Zo ja, hoe kansrijk zou een dergelijke zaak zijn en om hoeveel geld zou het mogelijk kunnen gaan?
Nee, de stelling klopt niet. De Mijnbouwwet kent specifieke afwegingsgronden voor de beoordeling van (een verlenging van) een opsporingsvergunning. Mogelijke financiële gevolgen in de vorm van eventuele schadeclaims of het mislopen van inkomsten maken geen onderdeel uit van de in de wet opgenomen afwegingsgronden. De afwegingsgronden in de Mijnbouwwet bieden in dit specifieke geval geen grondslag om de gevraagde verlenging te weigeren.
Is het mogelijk mislopen van inkomsten (belastingen) een reden/overweging geweest om deze omstreden vergunning te verlengen? Zo ja, om hoeveel geld zou het gaan?
Zie antwoord vraag 2.
Wat was de afweging om de relevante passages met betrekking tot cijfers en beleidsopvattingen in de door de actiegroep gewobte stukken te zwartten? Bent u bereid om in het nieuwe streven naar openheid en vertrouwen van burgers in het bestuur, alles relevante communicatie hierover openbaar te maken?
In het streven naar openheid van bestuur en vertrouwen van burgers maak ik op de site www.mijnbouwvergunningen.nl sinds kort niet alleen aanvragen en vergunningen openbaar, maar verstrek ik daarover ook achtergrondinformatie. Daarnaast verwijs ik voor de inzet van het kabinet aangaande transparantie in algemene zin naar de kabinetsreactie op het rapport «Ongekend Onrecht» van de Parlementaire ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag (Kamerstukken 35 510, nr. 4), waarin wordt aangegeven dat het kabinet in algemene zin meer openheid wil bieden over de afwegingen die ten grondslag liggen aan het beleid en transparanter wil zijn bij het openbaar maken van stukken die zijn opgesteld voor intern beraad. Dit uitgangspunt is ook hier gehanteerd. Dit neemt echter niet weg dat ik een Wob-verzoek van een derde naar verdergaande informatie nog steeds dien te toetsen aan de weigergronden van de artikelen 10 en 11 van die wet met het oog op de bescherming van de belangen van anderen, zoals de persoonlijke levenssfeer en bedrijfs- en fabricagegegevens en dat dit ertoe kan leiden dat sommige documenten niet volledig openbaar worden gemaakt op basis van deze weigeringsgronden.
Wat is het verschil tussen het verlengen van een reeds verlopen vergunning en een nieuwe vergunning op oude voorwaarden? Is het verlengen van een reeds verlopen vergunning in juridische zijn anders dan een nieuwe vergunning? En in politieke zin?
Het verlengen van een reeds bestaande opsporingsvergunning wijkt in juridische zin af van de verlening van een nieuwe opsporingsvergunning. Bij verlenging is sprake van voortzetting van reeds verworven opsporingsrechten. Bij een nieuwe aanvraag worden deze marktordenende rechten voor het eerst beoordeeld en wordt er een reservering op een opsporingsgebied gelegd waar een dergelijke reservering voorheen niet aan de orde was. Dergelijke nieuwe opsporingsvergunningen voor olie en gas worden conform de afspraak in het regeerakkoord van dit kabinet, niet meer afgegeven.
Hoe verhoudt het verlengen van de reeds verlopen vergunning zich tot de afspraak geen nieuwe vergunningen te verstrekken? Hoe verhoudt zich dit tot het door de Kamer beoogde doel van de afspraak om te stoppen met het boren naar en winnen van gas op land?
Bij Kamerbrief van 30 mei 2018 (Kamerstuk 33 529, nr. 469) en bevestigd in Kamerbrief 30 maart 2020 (Kamerstuk 32 813, nr. 486) is uiteengezet dat zolang er in Nederland gas nodig is, dit gas in eigen land gewonnen wordt waar dit veilig kan. Op eerder ingediende aanvragen of tijdig ingediende verzoeken tot verlenging van bestaande vergunningen heb ik ingestemd. Conform de afspraak uit het regeerakkoord van het kabinet, zijn er geen nieuwe opsporingsvergunningen op land voor olie en gas behandeld.
De consultatie op het conceptwetsvoorstel Wet aanpassing fiscaal kwalificatiebeleid rechtsvormen |
|
Pieter Grinwis (CU) |
|
Hans Vijlbrief (staatssecretaris financiën) (D66) |
|
![]() |
Bent u bekend met de plannen van president Biden om rijke Amerikanen meer te laten bijdragen aan de Amerikaanse schatkist? Welke inspiratie geeft dit u om in Nederland de vlucht van rijken van box 3 naar box 2 aan te pakken voor zover het beleggingsvermogen betreft?
Ja, ik ben bekend met de belastingplannen van president Biden. Het huidige lek in de fiscale wetgeving van de Verenigde Staten van Amerika dat president Biden wil bestrijden, heeft betrekking op een hiaat in de vermogenswinstbelasting. In Amerika vervalt de belasting op vermogenswinsten bij overlijden van de belastingplichtige waardoor het aantrekkelijk is om dergelijke winsten niet bij leven te verzilveren. In Nederland wordt op grond van de Successiewet 1956 erfbelasting geheven over de waarde van al wat krachtens erfrecht wordt verkregen door het overlijden van iemand die ten tijde van het overlijden in Nederland woonde. Afgezien van de in de Successiewet 1956 opgenomen vrijstellingen, zoals de voorwaardelijke vrijstellingen in het kader van de bedrijfsopvolgingsregeling, wordt het gehele vermogen van de erflater bij de erfrechtelijk verkrijgers in de heffing betrokken, ongeacht of eventuele vermogenswinsten bij leven van de erflater zijn gerealiseerd. In de Nederlandse fiscale wetgeving zit geen met Amerika vergelijkbaar lek. De door de Amerikaanse overheid voorgestelde uitzondering voor familiebedrijven bij voortzetting van het bedrijf door de erfgenamen lijkt overigens op de Nederlandse bedrijfsopvolgingsregeling in de Successiewet 1956 en op de doorschuifregeling in de Wet inkomstenbelasting 2001.
Ik deel uw kwalificatie niet dat sprake is van een box 2-lek. Lichamen waarin een aanmerkelijk belang wordt gehouden zijn vennootschapsbelasting verschuldigd over de winst, waaronder het werkelijk gemaakte rendement, dat het lichaam gedurende haar bestaan realiseert (in 2021 geldt hiervoor een tarief van 15% voor winsten tot € 245.000 en 25% over het meerdere). Indien de winst van het lichaam als dividend aan de aanmerkelijkbelanghouder wordt uitgekeerd, is de aanmerkelijkbelanghouder daarover in box 2 inkomstenbelasting verschuldigd (in 2021 geldt hiervoor een tarief van 26,9%). Wel kan sprake zijn van belastinguitstel in box 2, indien bijvoorbeeld een aanmerkelijkbelanghouder in privé behoefte heeft aan liquiditeiten en besluit om geen (belast) dividend aan zichzelf te laten uitkeren uit de eigen vennootschap, maar een lening afsluit bij deze vennootschap. In het rapport «Bouwstenen voor een beter belastingstelsel» zijn in deel 5 «belasten van (inkomen uit) aanmerkelijk belang», bijlage 3, meerdere fiches opgenomen met voorstellen om belastinguitstel in box 2 tegen te gaan.
Vanuit de praktijk zijn situaties bekend waarin aanmerkelijkbelanghouders privévermogen via een kapitaalstorting in de eigen vennootschap inbrengen om box 3-heffing daarover te voorkomen, waarna de vennootschap vervolgens de ingebrachte vermogensbestanddelen aan de aanmerkelijkbelanghouder ter beschikking stelt. Bij bank- en spaartegoeden is dan sprake van een zogeheten kasrondje. Het kabinet acht dergelijke kasrondjes, die voortkomen uit fiscale motieven, onwenselijk. Via het wetsvoorstel Wet excessief lenen bij de eigen vennootschap worden schulden van de aanmerkelijkbelanghouder bij de eigen vennootschap, voor zover de totale som van de schulden meer bedraagt dan € 500.000, ontmoedigd.1
Wanneer een aanmerkelijkbelanghouder vermogensbestanddelen als onroerend goed of spaar- en beleggingstegoeden ter beschikking stelt aan de eigen vennootschap, dan worden de inkomsten hieruit, zoals huurinkomsten en renten, als resultaat uit overige werkzaamheden belast tegen het progressieve tarief in box 1. Deze zogenoemde terbeschikkingstellingregeling beoogt te voorkomen dat de inkomsten uit hoog renderende vermogensbestanddelen bij de belastingplichtige vanwege het forfaitaire stelsel van box 3 relatief laag worden belast, terwijl de werkelijke kosten daarvan bij de vennootschap voor de berekening van de vennootschapsbelasting van de winst aftrekbaar zijn.2 Het voorstel om vorderingen op de eigen vennootschap te belasten in box 3 gaat in tegen de doelstelling van de terbeschikkingstellingregeling. Juist bij de terbeschikkingstellingregeling en bij het box 2-stelsel wordt, in tegenstelling tot box 3, belasting geheven over het werkelijk behaalde rendement. Een wetsaanpassing acht ik daarom niet wenselijk.
In het rapport «Bouwstenen voor een beter belastingstelsel» zijn de knelpunten van het huidige box 3-stelsel beschreven.3 Een van de knelpunten is dat het stelsel ruimte geeft voor boxarbitrage. Doordat gerekend wordt met een forfaitair rendement, is het mogelijk dat het werkelijke rendement lager of hoger is dan het forfaitaire rendement dat de belastinggrondslag vormt. Indien het in aanmerking te nemen forfaitaire rendement in box 3 voor een specifieke belastingplichtige hoger is dan het werkelijk te behalen rendement, kan het vanuit fiscaal perspectief interessant zijn het spaar- en beleggingsvermogen bijvoorbeeld onder te brengen in een vennootschap in box 2. De omgekeerde beweging kan zich ook voordoen. Hierdoor heeft de fiscaliteit een onwenselijk invloed op beslissingen van de belastingplichtige.
Het is een breed gedragen wens van de Tweede Kamer om het forfaitaire stelsel van box 3 los te laten en te heffen over het werkelijke rendement uit vermogen. Met het heffen over het werkelijke rendement in box 3 kan de prikkel tot boxarbitrage worden verminderd. Om meer zicht te krijgen op de mogelijkheden om te komen tot een heffing over het werkelijk rendement heeft het kabinet onderzoek laten doen naar de praktische mogelijkheden voor de Belastingdienst om over de (digitale) informatie te beschikken die noodzakelijk is voor een moderne en uitvoerbare heffing over het werkelijk behaalde rendement. Het onderzoeksrapport zal op korte termijn aan de Tweede Kamer worden gezonden. Het is aan het volgende kabinet om op basis van de uitkomsten van dit rapport de mogelijkheden voor een stelsel naar werkelijk rendement nader in kaart te brengen en desgewenst een voorstel voor een heffing naar werkelijk rendement uit te werken.
Voorziet u, gelet op de reacties in de consultatie op het conceptwetsvoorstel Wet aanpassing fiscaal kwalificatiebeleid rechtsvormen, dat entiteiten mogelijk hun rechtsvorm dan wel structuur zullen wijzigen om te voorkomen dat hun vermogen in box 3 belast zal gaan worden? Zo ja, hoe gaat u hierop effectief anticiperen om dit te voorkomen?
In het conceptwetsvoorstel Wet aanpassing fiscaal kwalificatiebeleid rechtsvormen is voorgesteld om de zelfstandige vennootschapsbelastingplicht voor de open cv te laten vervallen. Dit heeft tot gevolg dat alle bestaande open cv’s als fiscaal transparant worden aangemerkt. De bezittingen en schulden van de fiscaal transparante cv worden daardoor direct toegerekend aan de commanditaire vennoten naar rato van ieders gerechtigdheid. Afhankelijk van de aard van de toe te rekenen bezittingen en schulden worden inkomsten uit het aandeel van natuurlijke personen in de fiscaal transparante cv belast in respectievelijk box 1 (als medegerechtigde tot het vermogen van de cv indien sprake is van ondernemingsvermogen), box 2 (indien de toegerekende bezittingen een aanmerkelijk belang vormen) of box 3 (sparen of beleggen).
Voor commanditaire vennoten die een aanmerkelijk belang hebben in een open cv is in het conceptwetsvoorstel in artikel VIII een faciliteit opgenomen waarbij op verzoek de box 2-claim op het aandeel in de open cv via een aandelenfusie kan worden doorgeschoven naar een – eventueel nieuw op te richten – vennootschap, zoals een besloten vennootschap (bv). Hierbij verkrijgt de bv tegen uitreiking van eigen aandelen het aandeel van de commanditaire vennoot in de cv. Dit heeft tot gevolg dat het belang van de commanditaire vennoot in de fiscaal transparante cv, dat voortaan via de (nieuwe) bv wordt gehouden, belast zal blijven in box 2. Ik acht het niet onwenselijk als belastingplichtigen gebruik zullen maken van deze in het conceptwetsvoorstel opgenomen faciliteit.
Zou het niet beter zijn om Aanmerkelijk belang-vermogen en/of vorderingen in/op onder meer bv’s, die beleggen als belangrijkste activiteit hebben, uiteindelijk (mede) te belasten in box 3 in plaats van en/of naast box 2? Zo ja, bent u bereid om de wet hierop aan te passen? En indien u daartoe bereid bent, wilt u die wetswijziging dan zo vormgeven dat alle op belastingontwijking gerichte activiteiten via box 2 en box 1 effectief de pas worden afgesneden?
Zie antwoord vraag 1.
Ziet u kans gelet op uw creativiteit en deskundigheid bij het conceptwetsvoorstel Wet aanpassing fiscaal kwalificatiebeleid rechtsvormen deze ook in te zetten om het box 2-lek te dichten inzake beleggingsvermogen? Ofwel om op korte termijn verdere voorstellen uit te werken om beleggingsvermogen dat nu niet in box 3 belast wordt, uiteindelijk jaarlijks gelijkwaardig te belasten als box 3-vermogen en/of ook in box 3 te belasten met ingangsdatum 1 januari 2022, vanzelfsprekend op een wijze die uitvoerbaar is voor de Belastingdienst?
Zie antwoord vraag 1.
Is de beoogde inwerkingtreding op 1 januari 2022 overigens realistisch? En is het niet verstandiger dit wetsvoorstel los van het Belastingplan 2022 in te dienen en te behandelen, gelet ook op eerdere discussies over het altijd weer «te» omvangrijke Belastingplan en daarmee samenhangend het risico van niet zorgvuldige (behandeling van) belastingwetgeving?
De voorgenomen aanpassingen van het fiscale kwalificatiebeleid van (buitenlandse) rechtsvormen waren aanvankelijk voorzien om onderdeel uit te maken van het Pakket Belastingplan 2022 met een beoogde inwerkingtredingsdatum van 1 januari 2022. Gezien de vele inhoudelijke reacties tijdens de recent afgesloten internetconsultatie heb ik besloten hiervan af te wijken, om te bezien waar en in hoeverre recht kan worden gedaan aan de tijdens de internetconsultatie geuite zorgen. De verwachting is dat het wetsvoorstel daarom in de winter als afzonderlijk wetsvoorstel zal worden aangeboden aan uw Kamer. Bovendien is het afzonderlijk indienen van dit wetsvoorstel inderdaad in lijn met de wens van beide Kamers en mijzelf om wetsvoorstellen zoveel mogelijk gespreid te behandelen. Gezien de substantiële inhoud van dit wetsvoorstel wordt daarvoor nu een serieuze stap gezet.
Kunt u bij benadering een schatting geven welke bedrag de overheid jaarlijks aan belasting misloopt door constructies om box 3 te ontwijken, daarbij inbegrepen ook het effect van spaar-bv's die bij de huidige rentestand jaarlijks geen belasting betalen en alleen gebruikt worden om box 3 te ontlopen?
Er zijn meerdere redenen waarom aandeelhouders vermogen in een bv inbrengen. Welk deel daarvan gebaseerd is op fiscale motieven valt niet af te bakenen.
Wat denkt u dat het effect is op de belastingmoraal van goedwillende belastingplichtigen als de overheid hier niet adequaat gaat optreden tegen belastingontwijking?
Zoals in het antwoord op vragen 1, 3 en 4 is aangegeven, is geen sprake van een box 2-lek. Los daarvan is het uiteraard van belang dat belastingontwijking wordt aangepakt, niet alleen vanwege de belastingmoraal, maar ook om ervoor te zorgen dat iedereen in Nederland zijn deel bijdraagt aan de collectieve voorzieningen. Dit geldt voor zowel (internationale) bedrijven als particulieren. Dit kabinet heeft in de afgelopen kabinetsperiode grote stappen gezet in de aanpak van belastingontwijking, zoals de implementatie van de eerste EU-richtlijn antibelastingontwijking (ATAD1)4, de invoering van de conditionele bronbelasting op renten en royalty’s naar laagbelastende jurisdicties en in misbruiksituaties (de bronbelasting)5 en de maatregelen tegen hybridemismatches die volgen uit de implementatie van ATAD2. Het overgrote deel van de belastingplichtigen is goedwillend en is het eens dat belastingontwijking bestreden moet worden.
Hoeveel zal, geredeneerd vanuit de huidige belastingopbrengst in box 3, het tarief in deze belastingbox kunnen dalen als de huidige ontwijkingsmogelijkheden zouden worden dichtgeschroeid?
Zie antwoord vraag 6.
Vastlopende hersteloperatie toeslagenschandaal. |
|
Pieter Grinwis (CU), Don Ceder (CU) |
|
Alexandra van Huffelen (staatssecretaris financiën) (D66), Wouter Koolmees (minister sociale zaken en werkgelegenheid, viceminister-president ) (D66) |
|
![]() |
Kent u de berichten «Hersteloperatie van schade in toeslagenaffaire loopt vast» en «Wanorde bij fiscus door terugbetaling» in Trouw?1 Wat is uw reactie daarop? Bent u zelf van mening dat de hersteloperatie vastloopt? Is er sprake van wanorde?
Ik ben bekend met deze berichten. In de artikelen wordt aangegeven dat er sprake is van een hoge werkdruk bij onze werknemers en dat de deadline van 1 mei waarschijnlijk niet gehaald zou worden. Het klopt dat er sprake van een hoge werkdruk bij de medewerkers van UHT, de afgelopen tijd hebben zij onverminderd hard gewerkt en grote inspanningen verricht om de gedupeerde ouders te compenseren. Hierdoor is het gelukt om alle ouders die zich voor 15 februari gemeld hebben ook voor 1 mei met een lichte toets te bekijken en indien kon worden vastgesteld dat zij gedupeerd zijn uit te betalen (met uitzondering van de ouders die we niet konden bereiken). Daarnaast is het ook gelukt om tijdens deze periode te werken aan het uitvoeren van integrale beoordelingen. Ik deel de opvatting dat de hersteloperatie vastloopt dan ook niet.
Ik besef wel dat dit veel heeft gevraagd, en nog steeds vraagt, van de medewerkers, juist vanwege hun enorme betrokkenheid. Het verloop onder medewerkers is, met gemiddeld 2% per maand, niet uitzonderlijk hoog in vergelijking met vergelijkbare organisaties. Het verloop in de maanden februari en maart van dit jaar lag wel hoger (3,8% en 7,5%) wat voor een groot deel te verklaren doordat detacheringen van medewerkers vanuit diverse onderdelen binnen de Belastingdienst aflopen en het aflopen van contracten met externe partijen. UHT is continu bezig met het werven van nieuwe medewerkers. Tegelijk melden zich ook nieuwe medewerkers vanuit de Belastingdienst en elders binnen de overheid die met volle overtuiging de gedupeerde ouders willen helpen. Zij gaan de komende periode met volle overtuiging door met het bieden van erkenning en compensatie aan gedupeerde ouders.
In de afwijzingsbrief van de Belastingdienst naar aanleiding van de lichte toets wordt aangegeven: «Pas als we u hebben gesproken sturen wij u een besluit. U kunt bezwaar maken tegen dat besluit. Op dit moment is dat nog niet nodig. Uw herbeoordeling is namelijk nog niet klaar. Voor meer informatie over het maken van bezwaar kijk op toeslagen.nl/bezwaar-herstel. Of bel het Serviceteam»; waarom staat er in de beschikking naar aanleiding van de lichte toets geen bezwaarclausule, zoals dat voor andere beschikkingen van de Belastingdienst wel geldt? Waarom wordt de beslissing niet gemotiveerd, zodat de burger weet waarom hij niet op dit moment in aanmerking komt? Wat betekent dit volgens u voor de juridische houdbaarheid en de rechtspositie van gedupeerde ouders? Deelt u de opvatting dat het uiteindelijk niet aan de Belastingdienst of afdeling toeslagen is om te beoordelen of bezwaar nodig is maar aan de burger zelf? En dat het de facto wegschrijven van de bezwaarmogelijkheid derhalve niet kies is?
In de brief die ik bij deze beantwoording meestuur ga ik uitgebreid in op de dilemma’s die speelden bij de groep waar in de lichte toets geen aanwijzingen voor herstel werden gevonden. En op welke manieren gestreefd is naar een zo zorgvuldig mogelijk proces voor alle ouders.
In mijn brief van 30 april jl.2 heb ik uw Kamer aangegeven dat ouders niet in bezwaar hoeven te gaan tegen de brief over de lichte toets, omdat het geen definitieve beslissing is. Het is heel nadrukkelijk een tussenstand waarin we melden dat we nu geen reden zien voor uitbetaling van de Catshuisregeling, maar dit graag in een integrale beoordeling, samen met de ouder, in meer detail willen bekijken. Ouders komen automatisch in aanmerking voor deze integrale beoordeling; ze hoeven zich hier niet apart of opnieuw voor aan te melden. Bij deze integrale beoordeling komen ze ook nog steeds volledig in aanmerking voor de uitbetaling van tenminste 30.000 euro. Ook heb ik in mijn brief aangegeven dat als ouders wel bezwaar willen maken deze mogelijkheid er voor hen is. Dan wordt opnieuw bekeken of de lichte toets in hun situatie zorgvuldig is uitgevoerd.
In de brief aan de ouders stond initieel geen rechtsmiddelverwijzing (een verwijzing naar de mogelijkheid van bezwaar) opgenomen, maar werd wel aangegeven waar op de website van UHT meer informatie over bezwaar is te vinden. De reden hiervoor was dat we wilden voorkomen dat ouders onterecht in de veronderstelling zouden verkeren dat een formeel bezwaar noodzakelijk zou zijn voor een vervolg, de integrale beoordeling.
Vanuit de vaktechnische lijn is geconcludeerd dat de brief aan de ouders naar aanleiding van de lichte toets door een burger kan worden opgevat als een voor bezwaar vatbaar besluit waardoor een rechtsmiddelverwijzing vereist is. Als gevolg van deze conclusie is in de brief een verwijzing naar de website van UHT opgenomen waar meer informatie over bezwaar is opgenomen. De vaktechnische en ambtelijke adviezen die ten grondslag lagen aan het besluit vindt u in de bijlage3. U ziet in deze bijlage ook dat in de weken voorafgaand aan deze keuze steeds meer inzichten op tafel kwamen, bijvoorbeeld rondom de vraag of de brief voor bezwaar vatbaar was. Gedurende dit hele proces is mijn streven geweest om tot een uitkomst te komen die zo veel mogelijk recht zou doen aan de situatie van de ouders in kwestie.
Zoals besproken met uw Kamer in het debat op 29 april zou ik nagaan waar de brief verwarring oplevert bij ouders en hier nu en in toekomstige communicatie rekening mee houden. Naar aanleiding hiervan is de brief aangepast en is de volledige rechtsmiddelverwijzing wel opgenomen.
Om ervoor te zorgen dat UHT iedereen voor 1 mei kon informeren over de uitkomst van de lichte toets is gekozen voor een uniforme en geen persoonlijke brief. Bij een integrale beoordeling en in geval van bezwaar tegen de uitkomst van de lichte toets zal dit uiteraard wel het geval zijn.
Ouders met vragen kunnen altijd bellen met ons Serviceteam, en we hebben ook een speciaal nazorgteam ingericht. Dit team staat sinds 1 mei klaar om ouders die vragen hebben te helpen, en heeft ook het mandaat om in geval van aanvullende informatie vanuit de ouder waar nodig de uitkomst van de lichte toets te herzien. Over de werkzaamheden en voortgang van dit nazorgteam vindt u ook meer informatie in de brief bij deze beantwoording.
Is de afwijzing in de brief naar aanleiding van de lichte toets wel of niet een juridisch besluit in de zin van de Awb? Bent u van mening dat de kwalificatie in de brief dat dit geen (bestuursrechtelijk) besluit is onterecht is en burgers hiermee onjuist zijn geïnformeerd? Kunt u met uw antwoord de ambtelijke, dan wel vaktechnische adviezen meesturen welke u ontvangen hebt bij het vorm geven van deze brief aan de ouders?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe zet u erop in de communicatie richting ouders naar aanleiding van het besluit na de lichte toets te verbeteren en duidelijker te zijn over de motivatie van eventuele afwijzing, de mogelijkheid van bezwaar en de verwachte afhandelingstermijn?
Via de integrale beoordeling en het persoonlijke contact met de ouder zullen de medewerkers van UHT steeds de individuele situatie van de ouder bekijken, zodat we er zeker van zijn dat iedere ouder het herstel krijgt waar hij/zij recht op heeft. In de tussentijd kunnen het Serviceteam of het nazorgteam antwoorden geven op vragen van ouders waarom ze nu geen € 30.000 ontvangen.
Naar aanleiding van de signalen dat er verwarring is ontstaan over de brief met de uitkomst van de lichte toets is deze aangepast met een rechtsmiddelenverwijzing.
Zoals aangegeven in het debat met uw Kamer op 29 april jl. is UHT erop gericht om brieven aan ouders zo leesbaar mogelijk te maken door het Ouderpanel en de Stichting Lezen en Schrijven mee te laten kijken. Daarnaast is de website toeslagen.nl/herstel voortdurend in ontwikkeling, om in de informatiebehoefte van ouders te (blijven) voorzien. Ook draagt de actuele communicatie op Facebook bij aan proactieve en actuele communicatie met ouders. Hier vindt de ouder bijna dagelijks updates. Dit neemt niet weg dat er altijd verbeterpunten zijn of gaandeweg het proces punten naar boven komen die extra aandacht vergen. We blijven dan ook voortdurend inzetten op communicatie richting ouders die begrijpelijk is en die niet tot nieuwe vermijdbare vragen leidt.
Bent u van mening dat de Catshuisregeling inherent in zich heeft dat de snelheid ten koste gaat van de zorgvuldigheid in de uitvoering? Ergo, dat deze regeling per definitie onzorgvuldig is? Hoe zet u erop in om de onzorgvuldigheid in de uitvoering weg te nemen? Is de Catshuisregeling uitgekristalliseerd als het gaat om de toepassing? Is het niet verstandiger om voor de ouders die zich na 15 februari jl. hebben gemeld gelijk over te gaan tot een integrale beoordeling? Hoe lang zou dat gaan duren?
In de vijfde Voortgangsrapportage4 en in mijn brieven van 8 februari5 en 25 maart6 heb ik aangegeven dat het mijn hoogste prioriteit is om alle gedupeerde ouders zo snel mogelijk te helpen. Het kiezen tussen snelheid en het integraal helpen van de ouders is een lastig dilemma. Ik ben er echter van overtuigd dat om ouders echt verder te helpen de zorgvuldige integrale beoordeling van belang is. Bij deze integrale beoordeling staat het verhaal van de ouder voorop en wordt in detail gekeken naar de situatie van de ouder. Omdat in de loop van 2020 bleek dat het doorlopen van een goed proces met ouders tijd kost – en het deze tijd ook meer dan waard is – is eind 2020 besloten tot de «Catshuisregeling». Alle ouders die gedupeerd zijn door problemen met de kinderopvangtoeslag ontvangen sowieso 30.000 euro. De betaling van de 30.000 euro is geen vervanging van de integrale beoordeling – de ouders kunnen immers recht hebben op meer dan 30.000 euro – maar zorgt dat zij al sneller een eerste bedrag op hun rekening kunnen hebben en in aanmerking komen voor de schuldenaanpak. Via deze regeling en deadline heeft UHT nu veel gedupeerden in een paar maanden tijd kunnen uitbetalen. Daarnaast zetten we de lichte toets voort voor ouders die zich na 15 februari gemeld hebben en hebben we een deel van deze ouders reeds uitbetaald. Zie voor de voortgang van behandeling van deze ouders met de lichte toets de brief die ik meestuur bij het beantwoorden van deze vragen. Door de inzet van een meer-ogenprincipe en het eventueel bellen van de ouders, met daarnaast ook nog steekproeven, ben ik ervan overtuigd dat we een goede balans hebben tussen zorgvuldigheid en snelheid in de uitvoering. Uit steekproeven op groepen ouders waarbij met de lichte toets recht op herstel is vastgesteld blijkt slechts een zeer beperkt percentage toch geen recht te hebben op herstel (2–5%).
Alle ouders die zich voor 15 februari gemeld hebben zijn voor 1 mei met een lichte toets bekeken en waar mogelijk uitbetaald. De ouders waarbij nog geen aanwijzing is gevonden dat ze in aanmerking komen voor de € 30.000 komen mogelijk nog in aanmerking voor compensatie na de integrale beoordeling.
Voor alle ouders de zich na 15 februari hebben gemeld, geldt dat ze binnen 6 maanden na aanmelding worden beoordeeld via de lichte toets. Op basis van de lichte toets zal worden bekeken of zij in aanmerking komen voor het forfaitaire bedrag van € 30.000. Vervolgens volgt een integrale beoordeling, tenzij een ouder hier expliciet van afziet. Wanneer voor de ouders die zich na 15 februari jl. hebben gemeld gelijk zou worden overgegaan tot een integrale beoordeling dan zou het voor hen voor langer duren voordat voor hen duidelijk is of zij gedupeerd zijn; ze moeten dan langer wachten op deze erkenning, de uitbetaling van € 30.000 en op bijkomende effecten zoals aanspraak op brede hulp en de schuldenaanpak. Dat vind ik ongewenst.
Bent u bereid de ouders die zich voor 15 februari 2021 hebben aangemeld voor de Catshuisregeling en een afwijzing hebben ontvangen na de lichte toets als eerste integraal te laten beoordelen met het oog op hun mogelijk benarde schuldenpositie en daarmee het principe first-in-first-out gedeeltelijk los te laten? En als u daartoe niet bereid bent, hoe voorkomt u dat het nodeloos lang duurt voordat de ouders die – mogelijk ten onrechte – een afwijzing hebben gekregen moeten wachten op de integrale beoordeling en het daarbij behorende besluit.
Nogmaals wil ik graag benadrukken dat bij de ouders die zich voor 15 februari 2021 hebben aangemeld en waar nog geen reden is gevonden dat ze in aanmerking komen voor de € 30.000 geen sprake is van een afwijzing. Iedere ouder die dat wenst, krijgt een integrale beoordeling waarin zorgvuldig wordt beoordeeld of er recht is op compensatie. Via deze integrale beoordeling en het contact met de ouder zullen we de individuele situatie bekijken zodat iedereen het herstel krijgt waar hij/zij recht op heeft. In de brief bij deze beantwoording ga ik in detail in op de aanpak rondom de lichte toets, en de dilemma’s die daarbij speelden.
We hebben steeds de belofte aan de ouders gedaan dat wij, behalve in acute probleemsituaties, werken op basis van aanmelddatum. Ik ben er nog steeds van overtuigd dat dit de meest faire aanpak is. Wanneer deze werkwijze wordt losgelaten kan dit namelijk leiden tot de situatie dat ouders die zich in 2019 gemeld hebben en waarschijnlijk recht hebben op meer dan € 30.000 ook later worden behandeld. De ongeveer 15.000 ouders bij wie reeds recht is vastgesteld, en die in veel gevallen al heel lang wachten op een integrale beoordeling, zouden dan allemaal later aan de beurt komen dan de ongeveer 10.000 ouders bij wie geen recht is vastgesteld. In plaats hiervan zijn meerdere waarborgen ingebouwd – in de lichte toets, en daarna – waarmee ouders die twijfels hebben bij de uitkomst snel bij UHT terecht kunnen. Deze waarborgen worden uitgebreid beschreven in de brief bij deze beantwoording.
Daarnaast blijft gelden dat ouders die in acute problemen zitten zich kunnen melden bij het serviceteam. Deze ouders worden dan zo snel mogelijk geholpen middels een versnelling in de behandeling of een andere maatwerkoplossing.
Bent u bereid om de afgewezen ouders die ook na een integrale beoordeling niet in aanmerking lijken te komen zo nodig te begeleiden richting schuldhulpverlening en specifiek een minnelijke regeling dan wel een schuldsanering?
Ook na de integrale beoordeling zullen er ouders zijn die niet in aanmerking komen voor compensatie. Dit zullen onder andere ouders zijn die in enig toeslagjaar wel geconfronteerd zijn met een terugvordering, maar waarvan die terugvordering volgt uit het systeem van de kinderopvangtoeslag. Dit zullen bijvoorbeeld ouders betreffen die geld hebben moeten terugbetalen omdat zij een hoger voorschot hebben ontvangen dan zij op basis van hun feitelijk inkomen of opvanguren hadden moeten ontvangen. Ik ben mij er terdege van bewust dat een terugvordering door wijziging van uren of inkomen zeer vervelend is voor ouders en flinke financiële problemen kan opleveren. Deze ouders kunnen zich altijd melden bij de gemeente die ze kan helpen met hun schuldproblemen. Vanuit UHT zullen we ouders waar nodig en gewenst ook actief in contact brengen met hun gemeente. Zoals ook in de kabinetsreactie op de POK aangekondigd houden we ook de invorderingsstrategie van de Belastingdienst en Toeslagen in brede zin tegen het licht, in het bijzonder voor mensen die langdurig te maken hebben met hoge schulden.7 We kijken daarbij zowel naar regelgeving als naar verbeteringen in de uitvoering.
Is het correct dat na 1 mei a.s. het moratorium verloopt dat op dit moment in het leven geroepen is? Heeft u de gevolgen van dit aflopen in kaart gebracht voor de getroffen burgers? Hoe voorkomt u dat met het verlopen van het moratorium voor schuldeisers op 1 mei deze eisers meteen weer zullen aankloppen bij ouders die vooralsnog zijn afgewezen na de lichte toets en in afwachting zijn van de integrale beoordeling? Bent u bereid het moratorium in ieder geval voor de ouders die na de lichte toets een afwijzing hebben ontvangen te verlengen tot het moment dat zij een definitief besluit hebben ontvangen?
Allereerst wil ik graag opmerken dat UHT iedereen die recht heeft op de Catshuisregeling en zich voor 15 februari heeft gemeld reeds via de lichte toets heeft beoordeeld. In mijn brief van 30 april jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd dat ik ernaar streef om alle gedupeerde ouders met schulden te helpen en een nieuwe start te bieden. Zodra bij hen is vastgesteld dat ze in aanmerking komen voor herstel en daarmee minimaal € 30.000, gaat het moratorium (de pauzeknop) vanaf het moment van uitbetaling met één jaar in.
Voor ouders waarbij wij na de lichte toets op dit moment geen aanwijzingen hebben gevonden dat zij in aanmerking komen voor herstel verviel het moratorium na 1 mei. Ook voor deze ouders geldt dat hun dossier integraal beoordeeld zal worden. Publieke schulden worden niet geïnd tot de integrale beoordeling is afgerond. Als bij de integrale beoordeling blijkt dat iemand alsnog recht heeft op (minimaal) € 30.000, dan zal het moratorium vanaf het moment van uitbetaling voor de periode van een jaar van toepassing zijn. Er zijn dus mogelijk ouders waarbij het moratorium na 1 mei afliep en na vaststellen van recht bij de integrale beoordeling op het moment van uitbetaling weer van kracht wordt.
Vanuit haar rol als schuldeiser heeft de overheid besloten om gedurende de periode dat ouders in afwachting zijn van hun integrale beoordeling geen publieke schulden te innen of te verrekenen. Er zijn echter twee redenen die het verlengen van de pauzeknop bij private schulden minder wenselijk maken. Op de eerste plaats is de kans aanwezig dat de private schulden zullen oplopen voor ouders die uiteindelijk geen recht blijken te hebben. Schuldeisers weten namelijk niet wie de gedupeerde zijn en kunnen gedurende het moratorium zo onverhoopt nog wel verhogingen en kosten in rekening brengen. Verlenging van het moratorium zou de schuldenproblematiek van deze ouders vergroten en dat is onwenselijk. Daarnaast wil ik ook zorgvuldig omgaan met de rechten van schuldeisers. Dit zijn niet alleen grote partijen, het gaat ook over de aannemer die wacht op zijn of haar geld of iemand die wacht op een uitstaande alimentatieschuld. Het moratorium is voor hen alleen een goede regeling als zij op een later moment, via de schuldenregeling, hun schulden vergoed krijgen. Echter, bij de groep waar nu het moratorium voor afloopt zijn er op dit moment geen aanwijzingen gevonden voor recht op herstel en dus ook niet voor het recht op een schuldenaanpak. Gezien het bovenstaande ben ik terughoudend met het verlengen van het moratorium. Omdat de datum van 1 mei bij het moratorium wettelijk is vastgelegd, zoals opgenomen in het amendement Lodders/van Weyenberg, is voor het formeel verlengen van de afkoelingsperiode, wegens de rechten van de schuldeisers, bovendien een wetswijziging nodig.
Om te voorkomen dat de kleine groep die toch gedupeerd blijkt te zijn (en schulden heeft) hiervan hinder ondervindt heb ik, zoals vermeld, met publieke schuldeisers afspraken gemaakt over het verlengen van de schuldenpauze tot het moment dat er duidelijkheid is vanuit een integrale beoordeling. Deze verlenging volgt dus niet uit een wetswijzing, maar is gebaseerd op een afspraak die in principe met elke schuldeiser gemaakt dient te worden. Door afspraken te maken over bijvoorbeeld rentematiging, zal het verder oplopen van schulden bij publieke partijen beperkt blijven. Bij private partijen kunnen vergelijkbare afspraken niet gemaakt worden. Wel maken wij afspraken met de deurwaarders over de wijze waarom de invorderingen herstart zullen worden en kunnen ouders in alle gevallen contact opnemen met ons serviceteam. Wanneer er zich onwenselijke situaties voordoen zullen we een gesprek opstarten tussen de deurwaarders en de herstelorganisatie. In situaties waarin achteraf blijkt dat een ouder tóch recht heeft en er hebben invorderingen plaatsgevonden dan zullen we dat oplossen. Dit zullen we laten we meelopen in de schuldenoplossing. Ik verwijs ook naar de brief waarbij deze Kamervragen zijn gevoegd.
Hoe vaak en voor welke periodes kan het moratorium verlengd worden? En wat betekent dit voor de juridische houdbaarheid van het moratorium?
Zie antwoord vraag 8.
Waarom is ervoor gekozen om – met het oog op de tijd – ouders de mogelijkheid te bieden om geen aanspraak te doen op integrale beoordeling, zoals u in de Voortgangsrapportage aangeeft? Hoe waarborgt u dat de ouders deze keuze kunnen overzien en een goede inschatting kunnen maken?
Wij willen ouders op geen enkele manier ontmoedigen om een integrale beoordeling te vragen. Zonder expliciete intrekking van het verzoek van de ouder is de standaard werkwijze dat UHT elke individuele aanmelding volledig integraal zal beoordelen. We weten echter ook dat er ouders zijn die aangeven dat zij met de 30.000 euro echt geholpen zijn en daarnaast geen aanvullende hulp nodig hebben. Hen willen we uiteraard de mogelijkheid bieden om na uitbetaling van 30.000 euro af te zien van een verdere integrale beoordeling. De keuze is volledig aan hen. Zij kunnen hierbij altijd nader advies vragen, bijvoorbeeld via de regeling voor gratis juridische bijstand.
Deelt u de conclusie dat het voor (mogelijk) gedupeerde ouders bijna onmogelijk is zich te verweren wanneer zij hun dossier niet of erg laat ontvangen wanneer zij afgewezen worden na de lichte toets?
Nee, die conclusie deel ik niet. Alle ouders krijgen na de lichte toets een zorgvuldige integrale beoordeling. De integrale beoordeling start altijd met het verhaal van de ouder. Alle, voor de beoordeling, relevante documenten uit het dossier worden met de ouder gedeeld en besproken. Waar nodig kan dit worden aangevuld met aanvullende documenten. Uitgangspunt is en blijft dat in geval van twijfel bij de beoordeling van documenten van een ouder of er recht op compensatie bestaat, de beslissing uitvalt in het voordeel van de ouder.
Krijgt elke ouder die zijn of haar dossier wil hebben dat dossier? Hoe zet u erop in om de duur van het opvragen van de dossiers door ouders (115 uur) te verkorten? Krijgen ouders een volledig dossier of een aangepast dossier?
Zoals in antwoord 11 aangegeven, wordt de ouder in staat gesteld alle, voor de beoordeling relevante documenten, in te zien. Elke ouder die daarom verzoekt kan los daarvan zijn of haar volledige dossier krijgen. Dit volledige dossier bevat alle over de ouder bekende informatie bij Toeslagen, en ziet daarmee ook op jaren en/of toeslagen die geen rol spelen bij de beoordeling in het kader van de hersteloperatie.
Het kost inderdaad veel tijd om op een zorgvuldige wijze volledige dossiers en samenvattingen op te leveren. Ook na de procesoptimalisatie, waarover ik in de 5e VGR heb bericht, kost het gemiddeld circa 115 uur per dossier. Dossiers zijn opgebouwd uit vaak honderden documenten (en in totaal soms duizenden pagina’s) die herbenoemd moeten worden en op de juiste volgorde geplaatst. Om te voldoen aan de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) worden persoonsgegevens van andere personen dan de ouder geanonimiseerd. Dit gaat bijvoorbeeld over namen, user ID, en telefoonnummers van Belastingdienstmedewerkers, BSN-nummers van familieleden van de aanvrager, persoonsgegevens van ex-toeslagenpartners, en persoonlijke gegevens van gastouders. Het is een zeer tijdrovend proces om dit voor gehele dossiers handmatig uit te voeren. Ook worden meerdere controles op de dossiers uitgevoerd door ervaren medewerkers met expertise op het gebied van gegevensdeling. Hierbij werken wij altijd met het uitgangspunt om zo transparant mogelijk te zijn, mede gezien de lessen uit het verleden.
Op dit moment verkorten we de wachttijd door op te schalen in capaciteit. Extra medewerkers worden geworven en opgeleid. In de brief die meegestuurd is met deze beantwoording vindt u de meest actuele status van de oplevering van dossiers.
Hoe anticipeert u op de mogelijkheid dat door de onzorgvuldigheid en problemen in de uitvoering de groep ouders die onterecht deze € 30.000 (zullen) ontvangen te groot wordt? Of op het feit dat ouders twee keer dat bedrag ontvangen, omdat ze sinds hen onrecht is aangedaan, gescheiden zijn?
Zoals ik in mijn brieven van 8 februari8, 25 maart9 en 30 april10 heb aangegeven zullen er ook betalingen plaatsvinden aan mensen die in werkelijkheid geen recht hebben op de forfaitaire € 30.000. Dit zijn naar verwachting betalingen die als onrechtmatig zullen worden aangemerkt door de Auditdienst Rijk bij de controle van het jaarverslag van het Ministerie van Financiën. Op basis van een steekproefmethode wordt het risico op (achteraf) onterechte uitbetalingen geschat op 2–5%. Ik acht het belang van zo snel mogelijk zo veel mogelijk gedupeerden het herstel bieden waar ze recht op hebben echter groter dan het volledig voorkomen van onrechtmatige betalingen. Door de inzet van extra data-analyse en handmatige toetsen zet ik zoveel als mogelijk in op voorkomen van onrechtmatige betalingen.
De positie van de (ex-)toeslagpartner heeft ook mijn aandacht. In het Besluit forfaitair bedrag en verruiming compensatieregeling, gepubliceerd op 19 maart jl., is aangegeven dat het herstelbedrag van ten minste € 30.000 eenmalig wordt uitbetaald aan de ouder die de kinderopvangtoeslag heeft aangevraagd. En dat de forfaitaire regeling is ontworpen vanuit het uitgangspunt dat een ouder en diens toeslagpartner in de jaren waarover herstel plaatsvindt, samen één keer voor het bedrag in aanmerking komen. Naar aanleiding van vragen vanuit ouders, de Commissie Werkelijke Schade en de Kamer over (ex-) toeslagpartners wordt verkend of de positie van (ex-) toeslagpartners hiermee voldoende gewaarborgd is, of dat nog een andere vorm van hulp en/of herstel nodig. De uitkomsten hiervan zal ik bij de zevende Voortgangsrapportage, in de vorm van een concreet voorstel, aan uw Kamer voorleggen.
Worden de beslissingen van de commissie werkelijke schade openbaar? Hoe denkt u over het idee om schade-experts, in om te beginnen bijvoorbeeld 100 dossiers, mee te laten lopen om inzicht te krijgen in hoe burgers schade financieel moeten vertalen?
In de zesde Voortgangsrapportage11 heb ik de Kamer geïnformeerd over de adviezen die de Commissie Werkelijke Schade tot dan toe had gegeven. Dit betroffen toen twaalf adviezen die allemaal door UHT zijn overgenomen. Ik heb daarbij aangegeven dat het aantal toen nog te gering was om er al een rode draad uit te kunnen halen en dat ik de Kamer in de volgende Voortgangsrapportage met meer geaggregeerde informatie kan informeren. Daarnaast heb ik in reactie op schriftelijke vragen van het lid Leijten aangegeven dat de individuele adviezen niet kunnen worden gedeeld met de Kamer vanwege de persoonlijke aard van de adviezen.12 De Commissie Werkelijke Schade werkt verder onafhankelijk en heeft een eigen werkwijze en daarin wordt momenteel geen gebruik gemaakt van extra schade-experts. Wel zijn wij constant in gesprek met de Commissie voor het bieden van eventuele ondersteuning zodat zij hun werkzaamheden goed kunnen uitoefenen. We zullen het idee om schade-experts mee te laten lopen meenemen in deze gesprekken.
Hoe beziet u de bevindingen, zoals opgetekend in Trouw, over het vertrek van meerdere persoonlijke zaakbehandelaars en juristen – vaak juist bij de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT) begonnen vanuit een intrinsieke motivatie om het ongekende onrecht te herstellen – vanwege uiteenlopende redenen als werkdruk, juridische bezwaren, gebrek aan ruimte voor eigen initiatief en professionaliteit en de vele bureaucratische lagen die per definitie doorlopen moeten worden? Hoe zet u erop in om dit in de toekomst te voorkomen? Hoe voorkomt u overbodige bureaucratie bij de UHT? Bent u van mening dat de uitvoeringscapaciteit momenteel voldoende is? Wat moet gedaan worden om de uitvoeringscapaciteit voldoende te maken?
Ik beaam dat de medewerkers van UHT vaak onder grote druk en in hoog tempo moeten presteren. Er wordt veel van hen gevraagd, de contacten met gedupeerde ouders zijn intensief en soms emotioneel. Zoals in de beantwoording van vraag 1 aangegeven is er verloop zichtbaar van circa 2% per maand. Het verloop is voor een deel te verklaren doordat detacheringen van medewerkers vanuit andere onderdelen binnen de Belastingdienst aflopen en deels door het aflopen van contracten met externe partijen. UHT is in februari en maart volop bezig geweest met de verdere bemensing van de herstelteams en beoordelingsteams om ouders snel en efficiënt van dienst te kunnen zijn. Ook de werkzaamheden voor de € 30.000-regeling noopten ertoe dat uitbreiding van het aantal medewerkers noodzakelijk was. Dat heeft er uiteindelijk toe geleid dat UHT is uitgebreid met 156 persoonlijk zaakbehandelaars, waarvan er 90 specifiek ingezet worden op de € 30.000-regeling en een deel van de medewerkers vrijgekomen vacatures heeft ingevuld bij UHT. Ook zijn er 15 beoordelaars en 13 medewerkers brede hulpverlening; nieuwe teamleiders en ondersteunende stafmedewerkers aangenomen. Het bezwarenteam is met 15 personen uitgebreid. Daarnaast werkt UHT continu aan het verbeteren van werkprocessen om medewerkers beter hun werk te kunnen laten doen.
Bent u – met het oog op de toenemende problemen in de uitvoering van het compenseren van gedupeerde ouders, zoals blijkt uit het artikel van Trouw – bereid om mee te werken aan een onafhankelijk onderzoek naar of een apart en onafhankelijk gremium dat verantwoordelijk is voor de compensatie haalbaar en passend zou zijn, aangezien met een dergelijk onderzoek waarbij grote ruimte is voor ouders en vertegenwoordigers de haalbaarheid en wenselijkheid vanuit de ouders om tot echte schadeloosstelling en duurzame ondersteuning aan al deze ouders te komen nader in beeld kan worden gebracht?
Over het herstel van ouders die door het stopzetten en/of terugbetalen van kinderopvangtoeslag in de problemen zitten of zaten is het afgelopen jaar veelvuldig gesproken in de vorige samenstelling van de Kamer. Het resultaat hiervan is een «hersteloperatie» waarbij recht doen aan gedupeerden en erkenning van wat er mis is gegaan voorop staat. Alles er is op gericht om hen hiervoor te compenseren, hun de kans te bieden op een nieuwe start met een schone lei, en te werken aan herstel van vertrouwen.
Naast de financiële regeling is in het gesprek met de Kamer ook veel aandacht gegaan naar het proces dat nodig is om ouders herstel te bieden en bij te dragen aan herstel van vertrouwen. Een belangrijk element hierbij is dat het verhaal van de ouder centraal staat. De beoordeling is ruimhartig, waarbij niet gezocht hoeft te worden naar «het laatste stukje bewijs» als een ouder een plausibel verhaal heeft, en waarbij altijd gezocht wordt naar de meest ruime regeling waar een ouder voor in aanmerking komt. Daarnaast zijn om te voorkomen dat ouders bij twijfel over de beoordeling direct aangewezen zijn op een juridisch traject verschillende onafhankelijke commissies ingesteld, die op verschillende momenten mee kijken met de uitvoering en beoordeling. Zoals ik uw Kamer medio 2020 heb toegezegd laat ik de hersteloperatie periodiek doorlichten om de kwaliteit van de processen en producten in beeld te brengen. Momenteel loopt weer een nieuwe doorlichting. De resultaten daarvan verwacht ik bij de 7e VGR met uw Kamer te kunnen delen. Tegen de achtergrond van dit met waarborgen omklede proces acht ik onderzoek naar een apart en onafhankelijk gremium dat verantwoordelijk is voor de compensatie dan ook niet opportuun.
Bent u bereid deze vragen te beantwoorden ruim voor het geplande commissiedebat over de Hersteloperatie kinderopvangtoeslag van 27 mei a.s.?
Ja.
De minicargovluchten die worden uitgevoerd tussen Luik en Maastricht |
|
Kiki Hagen (D66), Lammert van Raan (PvdD), Habtamu de Hoop (PvdA), Pieter Grinwis (CU), Bouchallikh |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD) |
|
![]() ![]() ![]() ![]() |
Bent u op de hoogte van het gegeven dat er in de week van 11 april 2021 opnieuw meerdere minivluchten met cargo hebben plaatsgevonden tussen Maastricht en Luik? Zo ja, kunt u bevestigen om hoeveel vluchten in de periode vanaf de start van 2021 het precies gaat?
Ja, ik ben op de hoogte van de vluchten die tussen de luchthavens Maastricht Aachen Airport (MAA) en Luik hebben plaatsgevonden. MAA heeft aangegeven dat er sinds 1 januari jl. sprake is geweest van zeven zogenaamde herpositioneringsvluchten met vrachtvliegtuigen van MAA naar Luik, waarvan twee vluchten in de maand april (1 en 8 april jl.).
Het gaat hierbij om vrachtvluchten waarbij een particulier bedrijf een vliegtuig heeft gecharterd (gehuurd) om naar MAA te vliegen en daar de vervoerde lading te lossen. Zij bepalen de keuze van de bestemming. Hier ligt een commerciële afweging aan ten grondslag. Nadat het vliegtuig op MAA is geleegd vervalt de huurovereenkomst en vervolgt het vliegtuig zijn weg in opdracht van een andere «huurder» of in het gebruikelijke routenetwerk van de luchtvaartmaatschappij. Voor de luchtvaartmaatschappij is dan het meest kostenefficiënt om op MAA weer nieuwe vracht op te halen en naar een volgende bestemming te brengen zodat «lege vliegkilometers» worden vermeden. Wanneer dit echter niet lukt herpositioneert het vliegtuig zich na het lossen van de vracht naar een andere luchthaven, waar het weer geladen kan worden met nieuwe vracht voor de volgende bestemming. In onderhavige gevallen is naar de luchthaven Luik gevlogen voor nieuwe vracht. De baanlengte op MAA kan hierbij ook een overweging zijn geweest. Doordat deze op MAA begrensd is op 2.500 meter kunnen sommige toestellen niet volledig beladen vertrekken naar de volgende gewenste bestemming.
Klopt het dat in elk geval Astral Aviation meermaals deze minivluchten heeft uitgevoerd? Kunt u aangeven of nog andere luchtvaartmaatschappijen dergelijke minivluchten hebben uitgevoerd?
Ja, zes van de zeven vluchten zijn uitgevoerd door Astral Aviation. Daarnaast is een vlucht uitgevoerd door Longtail Airlines.
Staat u nog steeds achter uw uitspraak van november 2019 dat dergelijke minivluchten niet wenselijk zijn vanuit een milieuoogpunt?1 Zo ja, bent u bereid met alle luchtvaartmaatschappijen in gesprek te gaan die dit soort onnodige en schadelijke vluchten uitvoeren en aan hen duidelijk te maken dat dit soort vluchten niet gewenst zijn?
Ja, ik sta nog steeds achter mijn uitspraak dat dergelijke cargovluchten vanuit het oogpunt van milieu niet wenselijk zijn wanneer er goede alternatieven voorhanden zijn.
In Europese regelgeving en ook in luchtvaartverdragen met derde landen gelden over het algemeen liberale vrachtregimes met weinig tot geen ruimte voor beperkingen. Mijn inzet is er wel op gericht om het gebruik van grondvervoer als alternatief voor luchtvaart te stimuleren op routes waarvoor dat reëel is.
Klopt het dat de meeste milieu-impact en overlast voor omwonenden plaatsvindt bij de starts en landingen van vliegtuigen? Bent u het er dan mee eens dat onnodige vluchten met lege toestellen om te «herpositioneren» zoveel mogelijk moeten worden tegengegaan?
Het is correct dat de meeste milieu-impact en overlast voor omwonenden plaatsvindt bij de starts en landingen van vliegtuigen.
Zie verder het antwoord op vraag 2 en 3.
Kunt u verklaren hoe het kan dat in Frankrijk een verbod mogelijk is gebleken voor korte binnenlandse vluchten, maar hier in Nederland naar uw zeggen geen juridisch instrument voor bestaat?2 Bent u in dit licht bereid nader te onderzoeken of dit in de aanloop van de herziening van de Slotverordening toch al mogelijk is?
Op grond van Verordening (EU) 1008/20083 mogen Europese luchtvaartmaatschappijen vrij opereren op alle routes binnen de Europese Unie. De verordening kent evenwel een uitzonderingsmogelijkheid om onder strikte voorwaarden bepaalde vluchten tijdelijk te verbieden. Frankrijk is inderdaad voornemens gebruik van deze mogelijkheid te maken door op grond van artikel 20 van de verordening bepaalde binnenlandse vluchten te verbieden. Het artikel biedt namelijk de mogelijkheid om in geval van ernstige milieuproblemen tijdelijk de uitoefening van verkeersrechten te beperken of te weigeren, met name wanneer andere takken van vervoer een passend niveau van dienstverlening bieden. De toepassing van deze afwijkende voorziening vereist een concrete nationale grondslag en is slechts mogelijk na goedkeuring van de Europese Commissie. Het artikel schrijft verder voor dat de betrokken maatregel niet mag discrimineren, niet mag leiden tot concurrentievervalsing tussen luchtvaartmaatschappijen en niet restrictiever mag zijn dan nodig is om de problemen op te lossen. Frankrijk heeft aangegeven nationale wetgeving te creëren om een deel van de binnenlandse korte afstandsvluchten binnen Frankrijk te verbieden, maar moet hiervoor nog goedkeuring krijgen van de Europese Commissie.
De Franse casus wijkt af van de casus waarin tussen Luik en Maastricht vluchten zijn uitgevoerd. In dat geval is immers geen sprake van binnenlandse vluchten. Een concrete wettelijke grondslag voor het tijdelijk verbieden van dergelijke vluchten wegens ernstige milieuproblemen ontbreekt in de Nederlandse wetgeving en zou gelet op het grensoverschrijdend karakter niet eenzijdig door Nederland vastgesteld kunnen worden. Ook wanneer de Europese Commissie hier toestemming voor zou geven zou een dergelijke voorziening slechts voor ten hoogste drie jaar mogelijk zijn.
Ik hou evenwel het verloop van de Franse zaak en de procedure bij de Europese Commissie in de gaten. Aan de hand van de uitkomsten zal ik bezien welke mogelijkheden dit voor Nederland biedt.
Aangezien de slotverordening toeziet op de verdeling van schaarse capaciteit op slot gecoördineerde luchthavens in de EU en niet toeziet op mogelijke verboden op binnenlandse vluchten, acht ik een onderzoek in het kader van de herziening van de slotverordening niet aan de orde. Wel zal ik bij de herziening van EU Verordening 1008/2008 aandacht vragen voor de mogelijkheid om minicargo vluchten te verbieden wanneer er goede alternatieven voorhanden zijn.
Herinnert u zich de uitspraak «komend jaar wordt daar volgens die Europese richtlijn voor niet-financiële informatie in voorzien en ik ga me er dan ook voor inzetten dat er zo veel mogelijk wordt aangesloten bij bestaande raamwerken, waaronder dus die TCFD (Task Force on Climate-related Financial Disclosures)» gedaan tijdens de bespreking van de Initiatiefnota van de leden Snels, Sneller, Bruins en Slootweg: «van oliedom naar gezond verstand: verduurzaming van de financiële sector»?1
Ja.
Kunt u precies uiteenzetten op welke wijze u zich sinds september 2020 hebt ingezet voor de herziening van de richtlijn niet-financiële informatie? Met welke andere Europese landen trekt u op bij de herziening van deze richtlijn?
In juni 2020 heb ik, mede namens de Minister voor Rechtsbescherming, de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking, de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat en de Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat, gereageerd op de consultatie van de Europese Commissie over de richtlijn niet-financiële informatie.2 Hierin gaf Nederland onder meer aan voorstander te zijn van het uitbreiden van de reikwijdte van de richtlijn en het opstellen van standaarden voor de rapportage van niet-financiële rapportage. Hierin heeft Nederland verder ingezet op het specificeren van de onderwerpen waarover gerapporteerd dient te worden. Hiervoor heeft Nederland zich in diverse internationale overleggen ingespannen. Ook is dit opgebracht in gesprekken met stakeholders, waaronder vertegenwoordigers van (financiële) ondernemingen, aandeelhouders, accountants(organisaties) alsmede de Autoriteit Financiële Markten. Momenteel bezien andere Europese lidstaten hun inzet bij de herziening van deze richtlijn aan de hand van het Commissievoorstel. Vervolgens zal Nederland beoordelen met welke andere lidstaten het beste de samenwerking kan worden gezocht.
Bent u bekend met de persconferentie van vicevoorzitter van de Europese Commissie Dombrovskis en eurocommissaris McGuinness over het «Sustainable Finance Package» waarin de officiële commissie-inzet voor de herziening van deze richtlijn werd gepresenteerd?
Ja.
Kunt u een uitgebreide appreciatie geven van het commissievoorstel? Kunt u daarbij mede ingaan op de vraag op welke manier de opzet van het commissievoorstel zich verhoudt tot de vier pijlers die door de TCFD voorgesteld zijn?
Met het richtlijnvoorstel wil de Commissie voldoen aan de groeiende behoefte van de samenleving aan een duurzaamheidsrapportage. De Commissie stelt voor om de groep ondernemingen die moet rapporteren uit te breiden en de informatie waarover gerapporteerd moet worden nader te specificeren, de rapportage beter toegankelijk en vergelijkbaar te maken door standaardisering en digitalisering, en de rapportage aan een audit met beperkte mate van zekerheid (limited assurance) te onderwerpen.
Momenteel werkt het kabinet aan het BNC-fiche. Dit wordt, zoals te doen gebruikelijk, na afronding met de Tweede Kamer gedeeld. Hierin zal een uitgebreide appreciatie van het voorstel van de Europese Commissie worden opgenomen. Het Ministerie van Justitie en Veiligheid is penvoerder voor het BNC-fiche en zal namens Nederland ook de onderhandelingen in Brussel voeren, bijgestaan door mijn ministerie op het terrein van de wijzigingen in de Transparantierichtlijn en de EU-regelgeving over de audit.
De Europese Commissie heeft toegelicht dat zij in haar voorstel in ieder geval grote onderdelen van de rapportagestandaarden van de Task Force on Climate related Financial Disclosures (TCFD) heeft geïncorporeerd. De TCFD is een initiatief van de Financial Stability Board. De TCFD heeft in een eindrapport3 aanbevelingen gedaan die zich primair richten op het rapporteren over klimaatrisico’s en -kansen. De aanbevelingen zijn gestructureerd rond vier pijlers die volgens de TCFD de kern zijn van hoe organisaties opereren: governance, strategie, risicomanagement en indicatoren en doelen (metrics and targets). Volgens het Commissievoorstel (artikel 19a lid 1 en 29a lid 1 van de accountingrichtlijn4) moeten ondernemingen rapporteren over vijf onderwerpen t.a.v. duurzaamheid: het bedrijfsmodel, beleid (inclusief processen omtrent gepaste zorgvuldigheid), uitkomst van het beleid, risico’s en risicomanagement en prestatie-indicatoren (kpi’s). Daarnaast moeten ondernemingen in het voorstel onder andere ook rapporteren over de strategie en de weerbaarheid van het bedrijfsmodel en de strategie voor duurzaamheidsrisico’s. De uiteindelijke invulling van deze onderwerpen wordt nader uitgewerkt in gedelegeerde handelingen.
Op welke manier zal Nederland zich in de komende periode opstellen in de onderhandelingen over het commissievoorstel?
Het kabinet bestudeert op dit moment het voorstel en zal de Kamer zoals te doen gebruikelijk via een BNC-fiche informeren over de inhoud van het voorstel en de Nederlandse positie.
Deelt u de mening dat de uitkomst dient te zijn dat er zo veel mogelijk spraak is van een richtlijn die «rule based» in plaats van «principle based» is, in het bijzonder voor zover dit pijler 4 van het TCFD-raamwerk betreft?
De huidige richtlijn niet-financiële informatie bevat open normen. Dit betekent dat ondernemingen voor een belangrijk deel zelf kunnen bepalen welke niet-financiële-informatie wordt gerapporteerd en op welke wijze. Om de transparantie en vergelijkbaarheid van niet-financiële informatie te verbeteren, stelt de Europese Commissie nu voor om een rapportagestandaard te ontwikkelen. Ik steun om diezelfde redenen de ontwikkeling van de rapportagestandaard. De Europese Commissie zal per norm een afweging moeten maken welke mate van openheid wenselijk is en dit zal ook de aandacht hebben van het kabinet.
Gegeven de bekendmaking van de Commissie-inzet op 21 april 2021, kunt u een inschatting maken van wanneer de hernieuwde richtlijn niet-financiële informatie, waarin het TCFD-raamwerk verankerd is, op z’n vroegst in werking zou kunnen treden?
De Europese Commissie heeft in het voorstel opgenomen dat de richtlijn voor 1 december 2022 door de lidstaten geïmplementeerd moet zijn en van toepassing zal zijn op boekjaren die starten op of na 1 januari 2023. De Commissie streeft ernaar op 31 oktober 2022 de eerste gedelegeerde handelingen aan te nemen. Hierin staan de rapportagestandaarden. De appreciatie hiervan door het kabinet zal onderdeel uitmaken van het BNC-fiche waaraan momenteel wordt gewerkt.
Kunt u nader toelichten wat de laatste stand van zaken is betreffende de opname van het TCFD-raamwerk in de International Financial Reporting Standards? Heeft u ondertussen contact gehad met het International Accounting Standards Board over de vraag of dit ingepast kan worden in haar werkplan?
De International Financial Reporting Standards (IFRS) Foundation is gestart met het opzetten van een International Sustainability Standards Board (ISSB). In voorbereiding op de komst van de ISSB (naar verwachting november 2021) heeft de IFRS Foundation op 22 maart 20215 aangekondigd dat er een werkgroep is geformeerd. Het doel van de werkgroep is om de totstandkoming van een mondiale rapportagestandaard voor duurzaamheid te versnellen. De werkgroep zal verder werken aan het prototype6 voor een conceptueel raamwerk voor de duurzaamheidsrapportages met een focus op klimaat. Dit raamwerk is de basis voor de rapportagestandaarden. Voor financiële informatie bestaat er reeds een conceptueel raamwerk, voor niet-financiële informatie moet dit nog worden ontwikkeld. De IFRS Foundation heeft aangegeven dat het prototype voor het conceptuele mondiale raamwerk voor duurzaamheidsrapportages mede wordt gebaseerd op de TCFD-aanbevelingen.
De totstandkoming van een internationale rapportagestandaard voor duurzaamheid is een belangrijke ontwikkeling. Daarom heb ik op 4 januari 20217, mede namens de Minister voor Rechtsbescherming, de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking en de Staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat, gereageerd op de consultatie van de IFRS Foundation over een duurzaamheidsrapportagestandaard. In de reactie is steun uitgesproken voor dit initiatief van de IFRS Foundation en wordt onder meer ingezet op het gebruikmaken van bestaande initiatieven, waaronder het TCFD-raamwerk. Daarnaast spreek ik periodiek met Else Bos, trustee van de IFRS Foundation. Ik zal in mijn volgende overleg nogmaals het belang benadrukken van mondiale harmonisatie van rapportagestandaarden voor duurzaamheid.
Bent u bekend met het bericht «New Zealand becomes first to implement mandatory TCFD reporting»?2
Ja.
Kunt u een volledige lijst geven van landen die het volledige TCFD-raamwerk, zoals Nieuw-Zeeland, of delen hiervan, zoals Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk, nationaal geïmplementeerd hebben?
In het laatste 2020 TCFD Status Report9 is een overzicht opgenomen van overheden en toezichthouders die recent stappen hebben genomen om de implementatie van TCFD-standaarden aan te moedigen of, zoals Nieuw-Zeeland, te verplichten. Daaruit komt naar voren dat het in de meeste gevallen onderschrijving van de standaarden en (voornemens voor) vrijwillige implementatie te bevorderen betreft. Zo hebben wereldwijd zo’n 1.500 organisaties TCFD ondersteund, waaronder 1.340 bedrijven10 en 110 toezichthouders en overheidsinstanties, waaronder België, Canada, Chili, Frankrijk, Japan, Nieuw-Zeeland, Zweden, het Verenigd Koninkrijk en de Europese Commissie. In het Verenigd Koninkrijk heeft tot 5 mei 2021 een consultatie plaats gevonden van het voorstel om voor bepaalde bedrijven rapportages langs het TCFD-raamwerk te verplichten, waarna er een parlementair goedkeuringstraject volgt.
Klopt het dat, als gevolg van de (gedeeltelijke) implementatie van het TCFD-raamwerk in andere landen, Nederlandse financiële instellingen soms al verplicht dienen te voldoen aan het TCFD-raamwerk voor zover het bijvoorbeeld hun financiële activiteiten betreft in die landen?
Het is niet uitgesloten dat financiële instellingen door wettelijke verplichtingen al (deels) conform het TCFD-raamwerk dienen te rapporteren over blootstellingen in (bepaalde) landen. Het is daarbij goed om op te merken dat de TCFD als een vrijwillige standaard is begonnen en dat reeds een groot aantal Nederlandse financiële instellingen11 conform de TCFD rapporteert of hiernaartoe beweegt.
Kunt u precies toelichten wat de verschillen zijn tussen het nationaal geïmplementeerde TCFD-raamwerk in Nieuw-Zeeland en het (te verwachten) voorstel van de Europese Commissie betreffende het verwerken van het TCFD-raamwerk in de niet-financiële rapportage?
De Europese Commissie heeft toegelicht dat zij in haar voorstel in ieder geval grote onderdelen van de TCFD-rapportagestandaarden heeft geïncorporeerd als bedrijfsmodel & strategie (weerbaarheid, kansen), doelen en voortgang, de rol van het bestuur en management, risicomanagement en kengetallen. De Nieuw-Zeelandse rapportagewetgeving12 dient nog te worden goedgekeurd door het Nieuw-Zeelandse parlement. De gedetailleerde rapportagestandaarden zullen vervolgens nog door een External Reporting Board worden voorbereid, geconsulteerd en gepubliceerd. Deze zullen worden ontwikkeld in lijn met de TCFD-aanbevelingen, waaronder de thematische gebieden governance, strategie, risicomanagement en kengetallen en doelen.
Deelt u de mening dat een nationale implementatie van het TCFD-raamwerk op een dusdanige wijze kan plaatsvinden dat, mocht enkele jaren later een Europese implementatie plaatsvinden, het nationale raamwerk in dat geval licht aangepast dient te worden? Zo niet, waarom niet?
Zoals in de kabinetsreactie op de initiatiefnota «Van oliedom naar gezond verstand: verduurzaming van de financiële sector» uiteen is gezet, is het kabinet van mening dat een lappendeken aan wetgeving op dit terrein onwenselijk is en dat een Europese implementatie de voorkeur heeft. De Europese Commissie gaat in de vrijwillige richtsnoeren bij de huidige Richtlijn niet-financiële informatie uit van het TCFD-gedachtegoed en geeft aan in haar voorstel inzake corporate sustainability reporting in ieder geval grote onderdelen van de TCFD-rapportagestandaarden te hebben geïncorporeerd. Veel Nederlandse bedrijven, waaronder financiële instellingen, werken reeds met het TCFD-raamwerk en publiceren hierover. Het kabinet verwelkomt deze inspanningen van Nederlandse bedrijven. Het kabinet bestudeert op dit moment nog het voorstel van de Commissie en zal de Kamer via een BNC-fiche nader informeren over de inhoud van het voorstel en de Nederlandse positie daaromtrent en zal – op basis van nadere analyse van de voorstellen – bezien of en hoe het gebruik van TCFD nu al kan worden bevorderd. Daarbij is goed om op te merken dat het Europese onderhandelingstraject tot (substantiële) wijzigingen kan leiden van het oorspronkelijke voorstel.
Net als coherentie tussen Europese en nationale rapportagestandaarden, vindt het kabinet dat er ook coherentie moet zijn met mondiale standaarden. Nederlandse financiële instellingen (maar ook andere grote ondernemingen) zijn immers op het wereldtoneel actief. Mondiale afspraken zorgen voor de breedst mogelijke uniformiteit in standaarden en een gelijk speelveld. Dit kan gezien het krachtenveld de meest ambitieuze en tegelijk vanwege de reikwijdte de meest effectieve route zijn. Daarom zet het kabinet zich onder meer binnen de G20 in voor bevordering van convergentie van internationale rapportagestandaarden zoals de TCFD. In aanvulling hierop zal Nederland in de aanloop naar de COP26 en in de bredere klimaatdiplomatie inzetten op ambitieuze mondiale afspraken over klimaatrisicorapportage. Dit zal het kabinet doen als onderdeel van haar inzet voor de verduurzaming van de financiële sector. Daarnaast wil het kabinet onderzoeken of, in aanvulling op de bestaande IFRS-standaarden, het wenselijk is om financiële instellingen en beursvennootschappen meer richting te geven bij het opnemen van aan klimaatveranderinggerelateerde risico’s op de lange termijn in hun (geconsolideerde) jaarrekeningen.
Deelt u de mening dat het juist wenselijk is dat de Nederlandse financiële sector alvast ervaring opdoet met verplichte rapportages op grond van het TCFD-raamwerk zodat zij beter geëquipeerd zijn en straks een voorsprong hebben ten opzichte van concurrenten? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het antwoord op de voorgaande vraag aangegeven, verwelkomt het kabinet de vrijwillige inspanningen van de Nederlandse financiële instellingen om te rapporteren conform de TCFD-aanbevelingen en is het verheugd dat velen dat ook al proactief met het TCFD-raamwerk werken en hierover publiceren. Nu het richtlijnvoorstel er ligt en Europese regelgeving dus aanstaande is, vindt het kabinet het niet opportuun om op het terrein van duurzaamheidsrapportages nationale wetgevingsinitiatieven te ontwikkelen. Het kabinet wil zich inzetten voor een voortvarende en spoedige afronding van het Europese traject en implementatie daarvan in onze nationale wet- en regelgeving.
Bent u bereid om, gegeven het feit dat Europese implementatie van het TCFD-raamwerk een langer durend proces is dan nationale implementatie, parallel aan het Europese traject ook de nationale implementatie van het raamwerk door wetgeving in gang te zetten? Zo nee, waarom niet?
Zoals in het antwoord op vraag 13 uiteengezet, geeft het kabinet de voorkeur aan de implementatievolgorde die de minste administratieve onzekerheid voor de sector en aanpassingen van de relevante wetgeving met zich meebrengt en acht het daarom verstandig om aan te sluiten bij Europese en mondiale ontwikkelingen. Aangezien het TCFD-raamwerk daarin een centrale plek inneemt en veel (grote) Nederlandse bedrijven ze al hebben omarmd, zal het kabinet parallel daaraan blijven bezien of en hoe het gebruik van de TCFD-principes kan worden bevorderd.
Kunt u deze vragen apart beantwoorden voor het eerste volgende Commissiedebat Eurogroep/Ecofinraad?
Het Commissiedebat Eurogroep/Ecofinraad van 20 mei 2021 is inmiddels omgezet naar een Schriftelijk Overleg. Ik heb samen met de Minister voor Rechtsbescherming ingezet op zo voortvarend mogelijke beantwoording van onderhavige vragen en de vragen voor het Schriftelijk Overleg.
Het feit dat niet-EU-familieleden van expats geen toegang hebben tot Nederland |
|
Sjoerd Sjoerdsma (D66), Jan Paternotte (D66), Kiki Hagen (D66), Pieter Grinwis (CU), Don Ceder (CU), Raoul Boucke (D66) |
|
Cora van Nieuwenhuizen (minister infrastructuur en waterstaat) (VVD), Stef Blok (minister economische zaken) (VVD), Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA) |
|
![]() ![]() |
Bent u bekend met het bericht «Expats campaign to lift travel restrictions for international family members»?1
Ja.
Bent u het eens dat er in het inreisbeleid van Nederland een onderscheid moet worden gemaakt tussen familie van Nederlanders of legale inwoners van Nederland enerzijds en toerisme anderzijds?
Ja. Dit is staand beleid. Het EU-inreisverbod betreft een inperking voor alle niet-noodzakelijke reizen van personen vanuit derde landen naar EU+landen met als doel de verspreiding van het COVID-19 virus tegen te gaan.2 Bepaalde familieleden van Nederlanders en van derdelanders met rechtmatig verblijf vallen niet onder het EU-inreisverbod. Andere familieleden, die wel onder de reikwijdte van het EU-inreisverbod vallen kunnen onder omstandigheden daarvan worden uitgezonderd.
Klopt het dat familieleden van Nederlanders of inwoners van Nederland met een verblijfsvergunning niet naar Nederland mogen reizen wanneer ze onderdanen zijn van een derde land? Zo ja, in welke gevallen kunnen zij in aanmerking komen voor een visum «kort verblijf»?
Nee, dat klopt niet. Unieburgers en hun gezinsleden, derdelanders met een verblijfsvergunning en hun gezinsleden en personen met een visum voor lang verblijf (MVV) vallen niet onder de reikwijdte van het EU-inreisverbod. Het EU-inreisverbod kent verder een aantal uitzonderingscategorieën3. Er is daarnaast een EU-veiligelandenlijst, waarop de landen staan die momenteel niet onder het EU-inreisverbod vallen. Voor personen uit visumplichtige landen geldt de gebruikelijke visumprocedure.
Hoe kijkt u aan tegen de bewering in het bericht dat het inreisverbod van de Europese Unie, ingaat tegen artikel acht in het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) dat voorziet in het recht voor privé en familieleven?
Van een schending van artikel 8 EVRM is in de ogen van het kabinet niet snel sprake. Allereerst vallen onder andere Unieburgers en hun gezinsleden en derdelanders met een verblijfsvergunning niet onder het inreisverbod. Zij kunnen dus ondanks het inreisverbod hun familieleden hier in Nederland bezoeken. Indien het gaat om familieleden die wel onder de reikwijdte van het EU-inreisverbod vallen, kan een individuele afweging worden gemaakt waarbij zwaarwegende redenen met betrekking tot familiegerelateerde omstandigheden voor verblijf in Nederland worden meegewogen. Daarbij merkt het kabinet op dat het in artikel 8 EVRM opgenomen recht op privé en familieleven geen absoluut recht tot toegang tot Nederland behelst. In het belang van onder andere de bescherming van de volksgezondheid kunnen deze rechten in individuele situaties beperkt worden.
Klopt het dat de Nederlandse vliegverboden nog minder uitzonderingsbepalingen kennen dan het algehele EU-inreisverbod, waardoor familie niet Nederland in kan reizen? Waarom is voor deze afwijking van het EU-beleid gekozen?
Ja, dit klopt. Zoals ook in de beantwoording van vragen van het lid Van Haga van 4 mei jl. wordt toegelicht was er tot 1 juni naast het inreisverbod voor een aantal landen een vliegverbod van kracht.4 Dit was een aanvullende nationale maatregel die naast het inreisverbod gold. Een vliegverbod kent beduidend minder uitzonderingen dan het inreisverbod en daardoor kan het voorkomen dat personen wel zijn uitgezonderd van het inreisverbod, maar niet van het vliegverbod. Dat heeft te maken met het feit dat het een extra maatregel bovenop het inreisverbod is om met name mutaties van het coronavirus buiten de deur te houden. Daarom gelden er minder uitzonderingscategorieën.
Het kabinet was zich er van bewust dat er schrijnende situaties waren waarbij mensen niet naar Nederland konden vliegen vanwege zwaarwegende redenen om familie te bezoeken. Daarom heeft het kabinet het met de laatste verlenging van de vliegverboden van 15 mei jl. mogelijk gemaakt dat familieleden – ondanks het vliegverbod – die voor een dringende zwaarwegende reden naar Nederland moeten komen, uitgezonderd konden worden van het vliegverbod en daarmee toch direct naar Nederland konden vliegen. Hierbij zocht het kabinet naar een balans tussen enerzijds een oplossing voor personen die vanwege zwaarwegende redenen familie in Nederland wensen te bezoeken en anderzijds de gezondheidssituatie in een land waarvoor een vliegverbod gold. Hierbij is zoveel mogelijk aangesloten op de reeds bestaande en vergelijkbare uitzondering voor het inreisverbod. Daarnaast had het kabinet oog voor de uitvoeringsaspecten die hieraan gerelateerd zijn. De testverplichtingen en overige coronamaatregelen voor personen afkomstig uit deze landen bleven onverkort gelden.
Hoe verhouden de Nederlandse vliegverboden en daarbij horende uitzonderingsbepalingen zich ten opzichte van andere Schengenlanden aangaande familieleden van EU-inwoners met een nationaliteit uit een derde land? Zijn er landen die zulke familieleden wel toelaten?
Uit een rondgang langs een aantal EU-lidstaten (België, Duitsland, Frankrijk, Italië, Spanje en Zweden) komt het volgende beeld naar voren. Frankrijk, Spanje, Zweden en Duitsland kennen een uitzondering voor familieleden van EU-inwoners die al dan niet vanwege zwaarwegende redenen wensen in te reizen. Italië en België daarentegen kennen geen mogelijkheden voor familieleden woonachtig in een aantal landen om in te reizen.5
Kunt u zich vinden in het argument dat mensen die via een omreis toch Nederland bereiken meer besmettingsmogelijkheden hebben dan mensen die direct naar Nederland vliegen, testen, en direct in quarantaine gaan als nodig?
Dat is niet één op één zo te zeggen. Dit hangt onder andere af van de manier van reizen. In het algemeen geldt wel dat hoe korter de reis is, hoe kleiner de besmettingsrisico’s zijn.
Bent u bekend met het radiointerview van ABC Suriname, waarin de schrijnende situatie wordt omschreven dat nabestaanden hun overleden familielid niet kunnen opzoeken vanuit Suriname door het vliegverbod?2 Hoe reflecteert u op dit interview?
Het kabinet betreurde de diverse schrijnende situaties die omschreven worden in de vraag en ter sprake zijn gekomen in het interview dat nabestaanden geen afscheid kunnen nemen van hun overleden familielid in Nederland door het vliegverbod voor Suriname. Het kabinet had daarom voor schrijnende situaties een passende oplossing gevonden. Zie verder het antwoord op vraag 5.
Deelt u de mening dat het uitsluiten van eerste-en tweedegraads familieleden bijvoorbeeld voor Surinamers maar ook over families verspreid over de Europese Unie, die vaak familie in Nederland hebben en andersom, problematisch is en schrijnende situaties kan opleveren?
Het kabinet betreurt alle schrijnende situaties, zoals voor eerste- en tweedegraads familieleden woonachtig in Suriname, die als gevolg van vliegverboden zijn ontstaan en is zich daar ook van bewust. Het kabinet had daarom voor schrijnende situaties een passende oplossing gevonden. Zie verder het antwoord op vraag 5.
Kunt u voor deze families, zowel voor families binnen de Europese Unie als daar buiten, duidelijkheid geven onder welke voorwaarden wel of niet gevlogen mag worden? Wat is een noodzakelijke reis en wat is het perspectief voor deze groep voor wanneer familiebezoeken wel plaats mogen vinden?
Zie het antwoord op vraag 5. Per 1 juni is de wetswijziging ten behoeve van de invoering van de quarantaineplicht van kracht geworden. Daarmee zijn de vliegverboden opgeheven. Het is voor familieleden – indien zij voldoen aan een uitzondering op het inreisverbod – weer mogelijk geworden om vanuit bepaalde landen weer naar Nederland te vliegen.
Is het mogelijk om een uitzondering te maken op het vliegverbod vanuit Zuid-Afrika en Midden- en Zuid-Amerika voor mensen die een verblijfsvergunning toegekend hebben gekregen en deze nu in Nederland kunnen collecteren en tegelijkertijd onder de lange-afstandsrelatie-uitzondering vallen waarbij de rest van de coronamaatregelen voor reizigers zoals het overhandigen van een negatieve test en verplichte quarantaine in stand wordt gehouden? Zo nee, waarom niet?
Het was zo dat personen die vanwege hun nationaliteit naast een verblijfsvergunning ook een machtiging voor voorlopig verblijf (mvv) dienen aan te vragen niet op basis van een mvv waren uitgezonderd onder het vliegverbod. Dit geldt ook – eventueel in combinatie met het voorgaande – voor personen die op basis van de tijdelijke regeling langeafstandsgeliefden Nederland wensen in te reizen. Met de invoering van de wetswijziging inzake de quarantaineplicht is deze situatie verholpen.
Is het mogelijk om een uitzondering te maken op het vliegverbod vanuit Zuid-Afrika en Midden- en Zuid-Amerika voor niet-EU-familie van Nederlanders of inwoners van Nederlanders in het geval van ernstige ziekte, een zware operatie, mogelijk overlijden van een familielid of juist geboorte van een nieuw familielid waarbij de rest van de coronamaatregelen voor reizigers zoals het overhandigen van een negatieve test en verplichte quarantaine uiteraard in stand wordt gehouden? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 5.
Bent u bereid, gezien de speciale banden met Nederland, specifiek voor Suriname uitzonderingen voor eerste-en tweedegraads familieleden toe te staan op de vliegverboden? Zo nee, waarom niet? Ziet u hier nog een speciale rol voor Nederland in het faciliteren van testen die dergelijke uitzonderingen veilig mogelijk zouden kunnen maken, zoals in samenwerking met Suriname een testfaciliteit op vliegveld Zanderij instellen die veilig reizen weer mogelijk maakt?
Het kabinet had, zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 5, voor schrijnende situaties een passende oplossing gevonden. Dat moest ook een oplossing bieden aan familieleden woonachtig in Suriname in bijzonder schrijnende gevallen. Generieke uitzonderingen op het vliegverbod voor eerste- en tweedegraadsfamilieleden waren – ook voor Suriname – voor het kabinet echter niet wenselijk.
Er waren geen signalen bij het kabinet bekend dat de testfaciliteiten in Suriname onvoldoende zouden zijn en daardoor verhinderden dat personen naar Nederland konden reizen.
Kunt u deze vragen binnen twee weken en afzonderlijk beantwoorden?
Het is helaas niet gelukt u de beantwoording binnen twee weken te doen toekomen.
Het bericht ‘Huis maximaal verduurzaamd en toch nog een torenhoge energierekening, hoe kan dit?’ |
|
Pieter Grinwis (CU) |
|
Bas van 't Wout (VVD) |
|
![]() |
Bent u bekend met het artikel «Huis maximaal verduurzaamd en toch nog torenhoge energierekening, hoe kan dit?»?1
Ja.
Heeft u zicht op hoeveel duurzame nieuwbouwwijken landelijk te maken hebben met, voor bewoners veelal onverwachte, hogere capaciteitstarieven?
Mijn beeld is dat slechts een beperkt deel van de nieuwbouw een aansluiting krijgt waarvoor een hoger nettarief geldt. De meeste woningen worden aangesloten op een aansluiting met een capaciteit van ten hoogste drie keer 25 ampère.
In het artikel wordt genoemd dat sommige nieuwbouwwoningen worden aangesloten op een elektriciteitsaansluiting met een hogere capaciteit van drie keer 35 ampère. Netbeheerders geven aan dat deze elektriciteitsaansluitingen met een hogere capaciteit weinig worden toegepast bij (nieuwbouw) woningen. Er zijn geen cijfers over het aantal aansluitingen met een hoge capaciteit bij nieuwbouw. Er zijn wel cijfers over het aantal aansluitingen in algemene zin. De netbeheerders Liander, Enexis en Stedin geven aan dat er in 2020 circa 5600 aansluitingen met een capaciteit van drie keer 35 ampère zijn bijgekomen en circa 80.000 aansluitingen met een capaciteit van drie keer 25 ampère.
Overigens is het aantal aansluitingen met een hogere capaciteit toegenomen in de afgelopen jaren. In 2017 kwamen er circa 2100 aansluitingen met een capaciteit van drie keer 35 ampère bij en circa 60.000 aansluitingen met een capaciteit van drie keer 25 ampère. Ook in verhouding met het aantal nieuwe woningen is de toename van aantal aansluitingen met een capaciteit van drie keer 35 ampère van beperkte omvang.
Bent u het eens met de installateur uit het artikel dat de hogere aansluiting van 35 ampère zeer waarschijnlijk de standaard gaat worden, ook voor rijtjeshuizen, aangezien huishoudens in het kader van de energietransitie op enig moment verder zullen elektrificeren? Of ligt dit genuanceerder en wordt er derhalve te snel in nieuwbouwwoningen overgeschakeld op drie keer 35 ampère in plaats van drie keer 25 ampère?
Als gevolg van de energietransitie is het aannemelijk dat huishoudens vaker elektrisch zullen rijden, verwarmen en koken. Dit hoeft echter niet te betekenen dat de drie keer 35 ampère aansluiting de standaard gaat worden. De huidige praktijk laat zien dat er al veel woningen worden verduurzaamd of duurzaam worden gerealiseerd zonder gebruikt te maken van een drie keer 35 ampère aansluiting. Op verschillende manieren kunnen huishoudens er bovendien voor zorgen dat de belasting van hun elektriciteitsaansluiting (en het elektriciteitsnet) wordt beperkt. Bijvoorbeeld door het geleidelijk opladen van de elektrische auto of door te kiezen voor een efficiënte warmtepomp in plaats van een elektrische CV-ketel. Ik vind het wenselijk dat de nettarieven de werkelijke kosten voor het net weerspiegelen zodat alle gebruikers, en dus ook huishoudens, gestimuleerd worden om te kiezen voor de meest efficiënte benutting van het net.
Netbeheerders hebben de taak om elektriciteitsaansluitingen te realiseren en te wijzigen op verzoek van (beoogd) aangeslotenen. Bij projectmatige nieuwbouw zal de projectontwikkelaar de netbeheerder verzoeken om aanleg van nieuwe aansluitingen. De projectontwikkelaar maakt hierbij de keuze voor de capaciteit van de elektriciteitsaansluiting. De projectontwikkelaar zal ook keuzes maken met betrekking tot de installaties in de woning. Het ligt voor de hand dat de projectontwikkelaar hierbij rekening houdt met de invloed op benodigde capaciteit van de elektriciteitsaansluiting en de daarbij behorende kosten.
Deelt u de mening dat de kosten voor netverzwaring door elektrificatie van de samenleving niet eenzijdig moeten worden neergelegd bij de huizenbezitter die juist stappen zet om te verduurzamen?
Ik deel het uitgangspunt dat de kosten voor netverzwaring door elektrificatie niet eenzijdig moeten worden neergelegd bij huizenbezitters die stappen zetten om te verduurzamen. Dit is echter niet het geval. De energietransitie zorgt ervoor dat netbeheerders meer moeten investeren in de elektriciteitsnetten. De verwachting is dat de netbeheerders hierdoor geleidelijk meer kosten maken. De kosten van netbeheerders (inclusief de kosten voor netverzwaring) worden verdeeld over alle gebruikers. Dit zijn zowel huishoudens als bedrijven. Er gelden randvoorwaarden voor de verdeling van de netkosten, die ervoor moeten zorgen dat deze kosten eerlijk worden verdeeld. Belangrijke randvoorwaarden zijn dat de tarieven transparant en non-discriminatoir zijn en de werkelijke kosten weerspiegelen. Het ligt daarom voor de hand dat voor aansluitingen die het net meer belasten en hogere kosten veroorzaken in het elektriciteitsnet ook een hoger tarief wordt gerekend.
Het is belangrijk dat de energietransitie voor iedereen haalbaar en betaalbaar is. Om dit dichterbij te brengen zijn verschillende maatregelen getroffen. Dit betreft onder andere de schuif in de Energiebelasting, het openstellen van innovatie-regelingen, het openstellen van subsidieregelingen en de oprichting van het Nationaal Warmtefonds. Er wordt momenteel onderzoek gedaan naar de jaarlijkse eindgebruikerskosten van huishoudens bij de verduurzaming van woningen. Voor de zomer ontvangt uw Kamer de resultaten van dit onderzoek. Daarbij zal het kabinet ook schetsen wat de verschillende dilemma’s en denkrichtingen kunnen zijn voor het nieuwe kabinet. Hoe betaalbaarheid verder kan wordt ingevuld is aan het nieuwe kabinet.
Ik ben niet van mening dat elektrificatie gestimuleerd dient te worden door als wetgever in te grijpen op de verdeling van de netkosten. De wetgever is niet bevoegd om de verdeelsleutels voor de kostenverdeling van de elektriciteitsnetten vast te stellen. Daarnaast mag de kostenverdeling niet gewijzigd worden met als primaire doel om voor een specifieke groep aangeslotenen lagere maandelijkse energielasten te realiseren. De nettarieven van elektriciteitsnetbeheerders worden vastgesteld door de Autoriteit Consument en Markt (ACM). De ACM moet daarbij rekening houden met uitgangspunten die zijn vastgelegd in Europese regelgeving. Deze uitgangspunten vereisen dat de tarieven non-discriminatoir, transparant en kosten-reflecterend zijn. Dat betekent dat er een verband gelegd moet worden tussen het gebruik van het elektriciteitsnet door een aangeslotene, de kosten die daardoor worden veroorzaakt en de hoogte van het nettarief.
Bent u het eens dat elektrificatie gestimuleerd moet worden, onder andere door middel van lagere maandelijkse energielasten?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe rijmt u deze praktijk van hogere capaciteitstarieven met de ambitie om de energietransitie zo veel mogelijk kostenneutraal te maken voor huishoudens?
Zie antwoord vraag 4.
Erkent u dat dit soort, voor veel mensen onverwachte, kosten het draagvlak voor elektrificatie en verduurzaming van woningen ondermijnen?
Ik wil voorkomen dat mensen achteraf verrast worden door de hoogte van het nettarief van de benodigde elektriciteitsaansluiting. Ik vind het de verantwoordelijkheid van partijen zoals bouwers en installateurs om mensen te adviseren over de technische oplossingen voor het verduurzamen van woningen. Hierbij is het logisch is dat deze partijen bij hun adviezen rekening houden met de gevolgen van de oplossing voor de benodigde capaciteit van de elektriciteitsaansluiting en de daarbij behorende kosten. Daarbij wil ik opmerken dat mijn beeld is dat woningen verduurzaamd kunnen worden, zonder een aansluiting met een hoge capaciteit (3 keer 35 ampère) nodig te hebben, zoals toegelicht in het antwoord op vraag 2.
Hoe verhouden de maximale en de daadwerkelijk gehanteerde tarieven voor de aansluitcapaciteit zich eigenlijk tot de reële kosten die netbeheerders moeten maken voor de aansluitcapaciteit?
De kosten van het elektriciteitsnet worden verdeeld aan de hand van verdeelsleutels die met een bepaalde mate van abstractie een verband leggen tussen het gebruik van het elektriciteitsnet, de veronderstelde kosten die met dat gebruik gepaard gaan, en het daaraan gekoppelde nettarief. De keuzes over de kostenverdeling vormen de tariefstructuur. In de huidige tariefstructuur zijn de nettarieven van aansluitingen tot drie keer 80 ampère gebaseerd op de fysieke capaciteit van de aansluiting, waarbij iemand met een grotere aansluiting doorgaans meer betaalt dan iemand met een kleine aansluiting. De redenering hierachter is dat iemand met een grotere elektriciteitsaansluiting het elektriciteitsnet doorgaans meer belast en daardoor meer netkosten veroorzaakt. Hier past dan ook een hoger nettarief bij.
Voor alle huishoudelijke aansluitingen (waaronder drie keer 25 ampère) wordt verondersteld dat deze op een vergelijkbare manier gebruikt worden en ook vergelijkbare kosten veroorzaken. Daarom geldt voor alle huishoudelijke aansluitingen hetzelfde nettarief. Dit tarief sluit goed aan bij het netgebruik van een gemiddeld huishouden. Sommige huishoudens belasten echter het elektriciteitsnet meer dan andere huishoudens, maar betalen hetzelfde nettarief. Hierdoor betalen sommige gebruikers relatief weinig ten opzichte van de mate waarmee zij het elektriciteitsnet belasten. Bovenstaande veroorzaakt eveneens het tariefverschil tussen een huishoudelijke aansluiting en een aansluiting van drie keer 35 ampère. Het tarief voor een aansluiting van drie keer 35 ampère is namelijk gebaseerd op het gemiddeld netgebruik van gebruikers met deze aansluitcapaciteit, welke veel hoger ligt dan het gemiddeld netgebruik van gebruikers met een huishoudelijke aansluiting.
Netbeheer Nederland is een project gestart waarin wordt onderzocht welke alternatieven er zijn voor de huidige tariefstructuur voor aansluitingen tot drie keer 80 ampère. Het project heeft als doel om in de komende maanden, samen met vertegenwoordigers van netgebruikers, tot een voorkeursoptie te komen voor een nieuwe tariefstructuur. Deze kan in de periode daarna verder uitgewerkt worden.
Er zijn twee belangrijke aanleidingen voor het project. De eerste aanleiding is dat de veronderstelling dat alle huishoudelijke aansluitingen op een vergelijkbare manier worden gebruikt een steeds slechtere weerspiegeling is van de werkelijkheid. Waar in het verleden bijna alle huishoudelijke aansluitingen op een vergelijkbare manier werden gebruikt, zijn nu de verschillen in de netbelasting van gebruikers met een huishoudelijke aansluiting aan het toenemen. Het ene huishouden gaat wellicht over op elektrisch rijden, koken en verwarmen terwijl een ander huishouden wellicht over gaat op een warmtenet voor verwarming. De toenemende verschillen tussen huishoudens zorgen ervoor dat het huidige uniforme tarief voor alle huishoudelijke aansluitingen steeds minder goed de kosten weerspiegelt van de individuele gebruikers in deze categorie.
De tweede aanleiding is de toenemende belasting van het elektriciteitsnet in de komende jaren. Het stimuleren van efficiënt netgebruik wordt daardoor extra belangrijk. Dit maakt het voor netbeheerders beter haalbaar om het tempo van de elektrificatie bij te houden en voorkomt mogelijk congestieproblemen in laagspanningsnetten. Een wijziging van de tariefstructuur kan deze problematiek helpen voorkomen door efficiënter netgebruik financieel aantrekkelijk te maken. Bovendien is dit ook een betere invulling van het uitgangspunt van kostenreflectiviteit.
Ik vind het goed dat Netbeheer Nederland onderzoekt of een herziening van de tariefstructuur gewenst is naar aanleiding van de bovenstaande ontwikkelingen. Op basis van de Elektriciteitswet 1998 kunnen de netbeheerders kunnen een voorstel tot wijzing van de tariefstructuur indienen bij de ACM. De ACM moet dit voorstel toetsen aan de wettelijke randvoorwaarden.
Welke rekenmethode hanteert de ACM op dit moment voor het vaststellen van capaciteitstarieven? Is er bij het vaststellen van deze rekenmethode rekening gehouden met de doelstelling dat verduurzaming aantrekkelijk moet kunnen plaatsvinden en dat hoge capaciteitstarieven bij grotere aansluitingen dit streven in de weg staan? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 8.
Bent u bereid de huidige rekenmethode van de ACM voor het vaststellen van de capaciteitstarieven aan te passen zodat deze de doelstellingen uit het Klimaatakkoord voor het verduurzamen van woningen ondersteunt in plaats van tegenwerkt? Zo ja, hoe en wanneer gaat u dat doen?
Dit is niet mogelijk, aangezien de verdeelsleutels door de ACM worden vastgesteld. Ik ben niet bevoegd om hierop in te grijpen. De Europese regelgeving voor distributiesysteembeheerders voor elektriciteit legt onder andere de taak om de tarieven vast te stellen expliciet neer bij de ACM. De netbeheerders kunnen een voorstel indienen bij de ACM voor een wijziging van de tariefstructuur. De ACM beoordeelt of dit voorstel voldoet aan de wetgeving en in lijn is met de Europese uitgangspunten. De ACM kan daarna het voorstel goedkeuren.
Welke problemen heeft u op het netvlies als het gaat om transport-, aansluit- c.q. capaciteitstarieven, aangezien er niet alleen bij huishoudens, maar ook bij MKB-bedrijven klachten te horen zijn over de hoogte van de capaciteitstarieven? Wat bent u bereid daaraan te doen?
Zie antwoord vraag 8.
Welke stappen gaat u zetten om de verzwaring van het elektriciteitsnet in Nederland te versnellen? Hoe kan daarbij worden voorkomen dat de kosten hiervan eenzijdig terecht komen bij de consument of het bedrijf dat juist stappen zet om te verduurzamen?
In mijn brief van 21 april (kenmerk 2021Z06677) en in Kamerstukken 20 923, nr. 260 en 30 196, nr. 669 heb ik uiteengezet welke stappen er zijn ondernomen om waar mogelijk verlichting aan te brengen in de transportschaarste. Het gaat hierbij onder andere om het mogelijk maken van inzet van de zogenoemde «spitstrook» waardoor er 5–30% reservecapaciteit kan worden ingezet voor opwek en het bieden van een helder kader bij gebrek aan transportcapaciteit in voorgenomen Energiewet. Netbeheerders hebben hun investeringen al significant verhoogd en blijven zich tot het uiterste inzetten om extra transportcapaciteit te realiseren maar dat kost tijd. Ook decentrale overheden hebben de mogelijkheid om maatregelen te nemen en zijn bezig met de RES’sen.
De kosten voor het verzwaren van het elektriciteitsnet komen niet eenzijdig terecht bij netgebruikers die verduurzamen. De kosten van het elektriciteitsnet worden verdeeld over alle gebruikers. Er gelden randvoorwaarden voor de verdeling van de netkosten, die ervoor moeten zorgen dat deze kosten eerlijk worden verdeeld. Zie ook mijn antwoord op vraag 4.