Een waterkrachtcentrale bij Hagestein |
|
Stientje van Veldhoven (D66), René Leegte (VVD), Paulus Jansen , Esmé Wiegman-van Meppelen Scheppink (CU), Roland van Vliet (PVV), Marieke van der Werf (CDA), Elbert Dijkgraaf (SGP), Diederik Samsom (PvdA), Liesbeth van Tongeren (GL) |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Klopt het dat de waterkrachtcentrale in de stuw bij Hagestein (Ut) al jarenlang buiten gebruik is? Zo ja, sinds wanneer?
Ja. Nuon had een contract met Rijkswaterstaat (RWS) tot juli 2008 en legde de centrale stil in 2005, in eerste instantie voor onderhoud. Het NUON Duurzaamheidsverslag van 2005 gaf aan dat de produktie tegenviel en de belangstelling voor groene stroom terugliep. Sindsdien ligt de centrale stil.
Klopt het dat er op het moment van buitengebruikstelling al een uitgewerkt plan lag om de centrale te renoveren door het vervangen van de verouderde en versleten generator, tandwielkast en besturingssysteem, waarna de centrale 4 000 000 kWh elektriciteit per jaar zou kunnen produceren? Zo ja, waarom is dit plan niet uitgevoerd?
Ja, er was sprake van een renovatieplan van Nuon dat blijkens hun Duurzaamheidsverslag onvoldoende rendabel was.
Klopt het dat een lokaal duurzaam energiebedrijfje aan u als beheerder van de stuw en oude waterkrachtcentrale heeft aangeboden om op basis van een 20-jarige concessie de renovatie voor eigen rekening en risico uit te voeren, waarbij dit bedrijf tevens bereid was om een gebruiksvergoeding te betalen voor het beschikbaar stellen van de locatie? Zo ja, op welke datum heeft deze ontwikkelaar schriftelijk zijn interesse laten blijken? Wanneer en hoe hebt u gereageerd?
Enkele bedrijven en overheden hebben in 2010 belangstelling getoond. RWS heeft in november 2010 geantwoord dat er niet voor februari 2011 duidelijkheid zou komen over tenderen c.q. een eventuele openbare aanbesteding. RWS heeft ook aangegeven dat meer tijd nodig is voor onderzoek naar de omvang van de renovatie, de exploitatiemogelijkheden en visbeschermende maatregelen. Dit is alleen aan de provincie medegedeeld en niet aan andere belanghebbenden. Bij de vervolgacties (zie vraag 4) ga ik hier nader op in.
Indien de reactie was «we gaan het project tenderen»: kan een overzicht worden gegeven van de vervolgacties om dit voornemen in de praktijk te brengen?
Het tenderen is een principe-besluit en dit zal plaatsvinden wanneer dit van alle beleidsopties de beste optie is. Eén zo’n andere optie is dat RWS de stroomopwekking zelf integreert in de waterstaatkundige regeling van de waterstand. RWS moet in 2012 de technische, juridische en andere exploitatie-eisen in kaart hebben om de huidige centrale tenminste op het niveau van de waterstaatkundige functie in bedrijf te hebben, dat wil zeggen de fijnregeling van de waterstand te verzorgen. Dat wordt op dit moment nog onderzocht. De optie om de waterkrachtcentrale buiten gebruik te laten moet ook worden onderzocht. Ervaring met de centrale bij Borgharen heeft immers geleerd dat waterkracht alleen haalbaar is indien de vergunningverlener en exploitant voldoen aan de omgevingseisen en dit aantoonbaar is geborgd.
De eerstkomende vervolgacties bestaan dus uit het afronden van de genoemde onderzoeken en overleg over de uitkomsten met de belanghebbende partijen. RWS zal het initiatief nemen om de belanghebbende bedrijven en overheden over enkele maanden in te lichten over de stand van zaken en zal daarbij tevens alle partijen de gelegenheid te geven om hun eigen plannen toe te lichten. Zodoende kan ik in de loop van 2012 een afgewogen besluit nemen.
Klopt het dat de gemeenten Houten en Vianen vervolgens aangeboden hebben om het exploitatierecht ter hand te nemen, om daarmee verder tijdverlies te voorkomen? Zo ja, hoe en wanneer is op die suggestie gereageerd?
Zie het antwoord op vraag 3.
Indien die reactie was «we gaan het project zelf uitvoeren»: kan een overzicht worden gegeven van de vervolgstappen om hun gewijzigde voornemen in praktijk te brengen, inclusief een planning en investeringsraming voor de ingebruikname?
Zie het antwoord op vraag 4. De voorlopige raming voor renovatie beweegt zich tussen de 3 ton voor een relatief kleine ingreep die tijdelijk een beperkte produktie mogelijk maakt tot ruim 3 miljoen voor een renovatie met een optimale produktie. Deze kosten zijn exclusief BTW; onvoorzien; personeel en beheer en onderhoud.
Wat is uw oordeel over de gang van zaken rond de waterkrachtcentrale Hagestein?
De waterkrachtcentrale heeft vele jaren goed gefunctioneerd en is nu aan groot onderhoud of vervanging toe. De situatie is nu echter gecompliceerder dan 50 jaar geleden en dat vergt onderzoek. RWS zal daar vaart achter zetten.
Onderschrijft u dat dit project een schoolvoorbeeld zou kunnen zijn van een green deal? Zo ja, hoe gaat u ervoor zorgen dat dit soort initiatieven niet langer gefrustreerd worden maar bevorderd?
Mocht er voor de waterkrachtcentrale Hagestein in het kader van de Green Deal een initiatief worden ingediend, dan zullen wij dit serieus bekijken. Er dient vanzelfsprekend te worden voldaan aan de uitgangspunten van de Green Deal: het project is in de kern rendabel, komt op korte termijn tot resultaten en leidt tot economische activiteiten of een kostenbesparing maar heeft nog een duwtje in de rug nodig met betrekking tot regelgeving, regie, informatie-uitwisseling of toegang tot financiering. Energie uit waterkracht komt in aanmerking voor ondersteuning vanuit de Subsidieregeling duurzame energie (SDE+) van dit kabinet.
Het beperken van magnetische velden rond bestaande hoogspanningstracés |
|
Paulus Jansen |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Kema: minder magnetische straling door stoelendans in stroomnet»?1 Kloppen de beschreven feiten?
Ja, ik heb kennis genomen van het artikel. In het KEMA-rapport wordt verslag gedaan van diverse metingen voor en na fasedraaiing, ook wel aangeduid als het optimaliseren van de klokgetallen. Ik heb geen aanleiding te veronderstellen dat de beschreven feiten in het rapport onjuist zouden zijn.
Is de door Stedin bij Veenendaal beproefde techniek breder inzetbaar? Zo ja, voor welk deel van het hoogspanningsnet?
Het is een bekende techniek, die ook aan de orde kwam bij de vaststelling van het in 2005 door het toenmalige Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer uitgebrachte beleidsadvies inzake de blootstelling aan magnetische velden. Vanaf die tijd wordt aan provincies, gemeenten en netbeheerders geadviseerd om bij de vaststelling van streek- en bestemmingsplannen, dan wel bij wijziging in bestaande plannen of van bestaande hoogspanningslijnen, zoveel als redelijkerwijs mogelijk is te vermijden dat nieuwe situaties ontstaan waarbij kinderen langdurig verblijven in het gebied rond bovengrondse hoogspanningslijnen waarbinnen het jaargemiddelde magneetveld hoger is dan 0,4 microtesla. Aan dit advies is zorgvuldig onderzoek voorafgegaan, o.a. ook naar mogelijke maatregelen om magneetveldzones van bovengrondse hoogspanningslijnen te versmallen. In rapporten van KEMA en RIVM2 zijn verschillende opties vastgelegd, waaronder ook fasedraaiing. Na fasedraaiing compenseren de door de hoogspanningslijn opgewekte magneetvelden elkaar maximaal. Deze techniek vergt afhankelijk van de netsituatie meer of minder aanpassingen, maar is in beginsel voor alle bovengrondse hoogspanningslijnen in Nederland toepasbaar; voor een deel van het net heeft optimalisatie al plaatsgevonden.
Wat zijn de kosten om fasedraaiing bij bestaande tracés te implementeren?
In deel 4 van de hierboven genoemde KEMA- en RIVM-rapporten zijn kengetallen aangegeven voor de kosten die gemoeid zijn met fasedraaiing. Deze bedragen per lijnstuk (mast tot mast): voor 380 kV 1 miljoen euro; voor 220 kV 0,9 miljoen euro, voor 150 kV 0,8 miljoen euro; voor 110 kV 0,7 miljoen euro, voor combilijnen 1,3 miljoen euro en voor 50 kV 0,33 miljoen euro.
Onderschrijft u dat deze techniek interessant kan zijn om de belasting door elektromagnetische velden tegen beperkte kosten aanzienlijk te reduceren? Zo ja, bent u bereid om met de netbeheerders te overleggen over een effectieve aanpak en de Kamer te berichten over de conclusies van dit overleg?
Ik zie op dit moment geen reden om de techniek van fasedraaiing toe te passen en dit netbeheerders voor te schrijven. Zoals ik ook heb aangegeven in mijn brief van 8 juni 2011 inzake uitkoop en verkabeling, die van de zijde van de Kamer wordt gesteund, is er geen sprake van veiligheids- en gezondheidsaspecten die het wonen in de nabijheid van hoogspanningslijnen zouden beperken. Wel heb ik in die brief aangegeven dat de ervaring leert dat mensen niet graag in de buurt van een hoogspanningsverbinding wonen, en dat ik voor mensen die erg dichtbij een hoogspanningsverbinding wonen en dit ervaren als een grote vermindering van het woongenot een oplossing zal verkennen. Aan het eind van dit jaar zal ik uw Kamer hier nader over informeren.
Bouwleges |
|
Paulus Jansen , Ronald van Raak |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de resultaten van het bouwlegesonderzoek 2011 van de Vereniging Eigen Huis en herinnert u zich de antwoorden van uw ambtsvoorganger op eerdere schriftelijke vragen over dit onderwerp van de leden Karabulut en Van Raak?1
Ja.
Hoeveel procent van de gemeenten gebruikt inmiddels het bouwlegesmodel van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), dat bedoeld is om te komen tot transparante tarieven? Acht u dit percentage in lijn met de afspraken om de transparantie zo snel mogelijk op een hoger peil te brengen?
Uit een voorlopige inventarisatie in het kader van de monitor over de transparantie van de legestarieven voor de omgevingsvergunning, zoals ik die momenteel laat uitvoeren, blijkt dat het stappenplan van de VNG door 38 van de 200 ondervraagde gemeenten wordt gehanteerd. Daarnaast zijn er gemeenten die aangeven wel te werken aan transparantie van de tariefstelling, maar zonder het stappenplan van de VNG. Overigens hebben meer gemeenten aangegeven dat zij dit jaar aan de slag zijn gegaan om de tariefstelling per 2012 transparanter te maken. De resultaten van de monitor zullen medio juni 2012 aan uw Kamer worden toegezonden. Pas dan kan ook goed worden beoordeeld of er sprake is van een vergroting van de transparantie in de opbouw van de legestarieven omgevingsvergunning.
Wie gaat de evaluatie van de legestarieven in 2011 uitvoeren? Hoe luidt de onderzoeksopdracht?
Ik laat op dit moment geen onderzoek uitvoeren naar de legestarieven. In een AO van 22 april 20103 is aangegeven dat ter uitvoering van de door uw Kamer aangenomen moties Wiegman4 en Heijen5 c.s. er opdracht zou worden gegeven tot een monitor ter evaluatie van de transparantie. Deze monitor wordt nu door het bureau Deloitte uitgevoerd. De insteek is de vraag of gemeenten werken aan transparantie rondom de legestarieven voor de omgevingsvergunning. De hoofdvraag luidt: «Wordt de Leidraad «transparantie in de opbouw van de leges voor de omgevingsvergunning» door gemeenten toegepast en draagt de Leidraad bij aan het vergroten van de transparantie van de leges omgevingsvergunningen». Door mijn ministerie en het voormalige ministerie van VROM is de genoemde leidraad opgesteld om te komen tot transparantere berekening van de legestarieven voor de omgevingsvergunning. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten en het Interprovinciaal overlegorgaan hebben daarbij rekenmodellen opgesteld die door gemeenten en provincies kunnen worden gehanteerd bij de opzet van de berekening van die legestarieven. Het is uiteindelijk aan de gemeenten om te kiezen voor de wijze waarop de berekening van de legestarieven inzichtelijk wordt gemaakt. Verschillen zullen er blijven. Ze zijn het gevolg van keuzes die gemeenten maken. Van belang is echter dat wordt uitgelegd waarom bepaalde keuzes worden gemaakt en dat eenvoudig kan worden aangegeven hoe men tot een bepaald tarief is gekomen. De hoogte van de tarieven is uiteindelijk een zaak van de individuele gemeenten.
Het toetsen van de tarieven aan het criterium «maximaal kostendekkend» is voorbehouden aan de rechter. Artikel 229b lid 1 Gemeentewet bepaalt dat de geraamde baten van de rechten niet uit mogen gaan boven de geraamde lasten ter zake.
Bent u bereid om bij de evaluatie in ieder geval de tarieven uit de tien duurste gemeenten uit het onderzoek van de Vereniging Eigen Huis te laten toetsen op het criterium «maximaal kostendekkend»? Zo nee, waarom niet?2
Zie antwoord vraag 3.
De asbestbesmetting op twee scholen in Purmerend |
|
Paulus Jansen |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Kent u het bericht «Scholen in Purmerend ontruimd na vondst asbest»?1
Ja.
Bent u ermee bekend dat de twee openbare basisscholen, de Boemerang en de Ploegschaar, zijn gesloten vanwege asbestbesmettingsgevaar als gevolg van saneringswerkzaamheden?
Ja.
Welke bedrijven hebben de sanering uitgevoerd? Waren zij daartoe gecertificeerd?
Het bedrijf was gecertificeerd, maar omdat er een strafrechtelijk onderzoek loopt doen wij verder geen mededelingen over het bedrijf.
Klopt het dat de sanering niet conform de daarvoor geldende regels is verlopen? Zo ja, welke sanctie gaat u opleggen aan de verantwoordelijke bedrijven? Zo nee, waarom niet? Hoe komen de resten van sanering dan in en om de school terecht?
Op de locatie is gedurende de sanering geen controle uitgevoerd door het bevoegd gezag, in dit geval de gemeente en de Arbeidsinspectie. Daardoor kan op dit moment nog niet worden beoordeeld of de sanering conform de daarvoor geldende regels is verlopen. Dat vormt nu onderwerp van strafrechtelijk onderzoek.
Door welke instantie is de asbestvrijverklaring voor de voornoemde sanering afgegeven? Is deze terecht afgegeven? Zo nee, welke sancties gaat u deze instantie opleggen?
De vrijgave op de locatie is door een geaccrediteerd laboratorium uitgevoerd. Omdat er een strafrechtelijk onderzoek loopt doen wij verder geen mededelingen over het bedrijf. Achteraf kan niet zonder meer worden beoordeeld of de vrijgave terecht is afgegeven. Daarom is – zie antwoord op vraag 4 – een strafrechtelijk onderzoek ingesteld.
Indien u op bovenstaande vragen het antwoord niet weet, bent u dan bereid het hele proces van sanering van de beide scholen in kaart te laten brengen door de VROM-inspectie en de arbeidsinspectie?
Ik zie op dit moment geen aanleiding tot aanvullend onderzoek aangezien er een strafrechtelijk onderzoek loopt.
De veiligheid van sprinkler- en brandmeldinstallaties |
|
Paulus Jansen |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Klopt het dat het bij sprinkler- en brandmeldinstallaties is toegestaan dat installateurs/onderhoudsbedrijven zelf bepalen wie de keuring uitvoert? Zo ja, vindt u dat acceptabel? Indien u dat niet acceptabel vindt, wat gaat u daaraan doen?1
Op grond van het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken (Gebruiksbesluit) moeten brandmeldinstallaties die verplicht doormelden naar de meldkamer van de veiligheidsregio voorzien zijn van een geldig certificaat als bedoeld in de Regeling brandmeldinstallaties 2002 van het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid (CCV). Op grond van die regeling kunnen gespecialiseerde bedrijven gecertificeerd worden voor de aanleg van brandmeldinstallaties. Een brandmeldinstallatie die door een gecertificeerd bedrijf wordt geleverd en geïnstalleerd, wordt vervolgens door dit bedrijf met een certificaat opgeleverd. Om het productcertificaat te kunnen behouden geldt er een jaarlijkse, aantoonbare, onderhoudsverplichting. Het onderhoudsbedrijf is in de praktijk veelal degene die de brandmeldinstallatie heeft geïnstalleerd. De (hiervoor door de Raad voor Accreditatie geaccrediteerde) certificerende instelling ziet steekproefsgewijs toe op het juiste aangelegd zijn en jaarlijkse onderhoud van de brandmeldinstallaties.
Voor sprinklers bestaat een vergelijkbare regeling. Periodiek (veelal een of twee keer per jaar, afhankelijk van het risico van het gebouw) wordt een inspectie uitgevoerd op het voldoen van de sprinklerinstallatie in combinatie met de brandmeldinstallatie en overige brandbeveiligingsmaatregelen. Ook deze inspectie vindt plaats op basis van een regeling van het CCV. De eigenaar of huurder van een gebouw geeft opdracht tot het uitvoeren van de periodieke inspectie en staat daarbij vrij in zijn keuze van een inspectie-instelling. De inspectie-instelling dient voor de werkzaamheden te zijn geaccrediteerd door de Raad voor Accreditatie.
De regelingen van het CCV worden vastgesteld door een breed gedragen en ter zake kundige Commissie van Belanghebbenden. Ik heb er vertrouwen in dat dit gedragen stelsel leidt tot goede en veilige brandbeveiligingsinstallaties.
Met de voorgenomen inwerkingtreding van het Bouwbesluit 2012 vervalt de plicht tot het hebben van een certificaat van een leverancier voor een brandbeveiligingsinstallatie. In plaats daarvan moet een gebouw waarin een sprinkler- of brandmeldinstallatie aanwezig is voor ingebruikname voorzien zijn van een inspectiecertificaat. Een dergelijk certificaat – dat een uitspraak doet over de brandveiligheid van het gehele gebouw, inclusief de installaties – wordt door een onafhankelijke geaccrediteerde inspectie-instelling verstrekt op basis van een inspectie. Deze inspectie moet, afhankelijk van het gebruik, ieder jaar respectievelijk iedere drie jaar worden herhaald. Het is aan de gebouweigenaar / gebruiker om te bepalen wie deze inspectie uitvoert en niet aan de installateur of het onderhoudsbedrijf.
De huidige regelingen van het CCV worden binnen afzienbare tijd vervangen door nieuwe certificatieschema’s (zie ook de beantwoording van vraag 8), ondermeer om deze te laten voldoen aan Europese regelgeving als het gaat om vrij handelsverkeer van diensten en goederen. Bijkomend voordeel is dat hierdoor een nog striktere functiescheiding tussen aanleg en inspectie ontstaat.
Controleert de brandweer actief of gebouweigenaren met een sprinklerinstallatie (tijdig) voldoen aan hun verplichting om halfjaarlijks een inspectiecertificaat te verstrekken? Voor hoeveel procent van de gebouwen met een sprinklerinstallatie is een actueel inspectiecertificaat bij de brandweer aanwezig?
Gemeenten stellen in hun handhavingsbeleid (verplicht op grond van artikel 7.2 van het Besluit omgevingsrecht) vast hoe vaak controle plaatsvindt bij verschillende gebouwen. Deze frequentie wordt bepaald op basis van een risicoanalyse en varieert over het algemeen tussen de 6 maanden tot 2 jaar. In bijna alle gevallen voert de brandweer deze controles namens de gemeente uit. Bij die controles wordt ook gecontroleerd of de bij wet voorgeschreven certificaten aanwezig zijn. Ik heb geen signalen ontvangen vanuit gemeenten of brandweer dat deze certificaten regelmatig ontbreken.
Gebouweigenaren of – gebruikers moeten bij controle door of namens het bevoegd gezag een eventueel verplicht certificaat kunnen tonen. Het is echter niet zo dat er een plicht bestaat om die certificaten en / of eventuele gebreken aan de brandweer of gemeente te melden.
Hoeveel vals alarmmeldingen komen bij de brandweer binnen via brandmeldinstallaties met automatische doormelding? Welk aandeel van deze vals alarmmeldingen is het gevolg van niet goed functionerende installaties?
Volgens onderzoek van het Nederlands Instituut voor Fysieke Veiligheid (NIFV)2, in opdracht van de Nederlandse Vereniging voor Brandweerzorg en Rampenbestrijding (NVBR) waren er in 2008 bijna 60 000 meldingen waarvan zo’n 95% onterechte meldingen betrof (zie grafiek hieronder). In de meeste gevallen betrof het hier nodeloze brandmeldingen veroorzaakt door bijvoorbeeld roken, stof of dergelijke. Exacte cijfers over het aantal meldingen als gevolg van niet functionerende brandmeldinstallaties zijn niet bekend.
Krijgt de brandweer standaard een afschrift van de inspectiecertificaten van brandmeldinstallaties met automatische doormelding?
Nee. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Is de reductie van ca. 80% van het aantal gebouwen waarvoor een brandmeldinstallatie met doormelding verplicht is gesteld, gebaseerd op een onafhankelijke risicoanalyse? Zo ja, welke?
Zoals bij het antwoord op vraag 3 aangegeven heeft het NIFV in opdracht van de NVBR onderzocht wat de consequenties zijn van het schrappen van een deel van de plicht tot doormelden. Het NIFV concludeert op basis van haar onderzoek dat:
Hebben de gebruikers(organisaties) van gebouwen recht op inzage in de uitkomsten van de keuringen van brandveiligheidsvoorzieningen? Is er een informatieplicht van de gebruikers indien een voorziening wordt afgekeurd? Zo nee, zou die er niet moeten komen?
De resultaten van de steekproefsgewijze controle op gecertificeerde installateurs is zichtbaar door het wel of niet beschikbaar zijn van een certificaat. Bij de voorgenomen inspectieverplichting in het Bouwbesluit 2012 is de gebruiker / eigenaar opdrachtgever van de inspectie en zal het rapport logischerwijs aan hem of haar ter beschikking worden gesteld door de inspecterende inspectie-instelling. Het ontbreken van een inspectiecertificaat is voor het bevoegd gezag dan aanleiding om handhavend op te treden. Zie verder ook het antwoord op vraag 2.
Klopt het dat brandmeldinstallaties met automatische doormelding slechts steekproefgewijs gecontroleerd worden2 door een certificerende instelling, zowel bij oplevering als tijdens het gebruik, waardoor bijvoorbeeld de installaties van kinderdagverblijven met een capaciteit tot 100 kinderen slechts in 4% van de gevallen bij oplevering en in de gebruiksfase slechts in 2% van de gevallen gekeurd worden?
De steekproefsgewijze controle heeft betrekking op het toezichtregime van de certificatie-instelling. De installatie wordt door een gecertificeerd bedrijf aangelegd respectievelijk onderhouden. De certificerende instelling controleert in een vooraf vastgesteld aantal gevallen of de installatie deugdelijk is aangelegd respectievelijk het onderhoud deugdelijk is uitgevoerd Op basis hiervan besluit de certificatie-instelling of de contractuele relatie gecontinueerd kan worden, of als niet aan de eisen en voorwaarden voor certificatie wordt voldaan, overgegaan moet worden tot schorsing of mogelijk intrekking.
In de praktijk zal met betrekking tot de aangehaalde steekproef sprake zijn van categorie «Midden» en uitkomen op 10% of 20%. Er is dus bij kinderdagverblijven in de meeste gevallen sprake van een verhoogd toezichtregime door de certificatie-instelling.
Op grond van het Bouwbesluit 2012 dient een groot deel van de gebouwen met een brandmeldinstallatie voor ingebruikname voorzien te zijn van een inspectiecertificaat. Deze verplichting geldt voor ieder kinderdagverblijf, er is geen sprake van een steekproef. De inspectie moet in geval van verplichte doormelding naar de brandweer jaarlijks worden herhaald.
Bent u per saldo van mening dat het onafhankelijk toezicht op de deugdelijkheid van sprinkler- en brandmeldinstallaties in Nederland op een adequaat niveau staat? Zo ja, kunt u dit motiveren? Zo nee, op welke termijn kan de Kamer voorstellen voor verbetering tegemoet zien?
Ik ben van mening dat de regelingen op grond waarvan gespecialiseerde, gecertificeerde bedrijven brandbeveiligingsinstallatie s aanleggen, controleren en onderhouden leiden tot een adequaat veiligheidsniveau. Daarnaast wordt de huidige regeling – de regeling Brandmeldinstallaties 2002 van het CCV, waarin aanleg, onderhoud en inspectie verweven zijn in één document – op dit moment door de partijen binnen het CCV herzien. De nieuwe regeling van het CCV kent een transparanter karakter en kent een beter onderscheid tussen de aanleg van een installatie onder certificaat en de inspectie op de veiligheid van het geheel.
Met de inwerkingtreding van het Bouwbesluit 2012 wordt een stelsel geïntroduceerd dat voor de meeste risicovolle gevallen en voor gevallen waarbij – op grond van gelijkwaardigheid – een sprinkler of rook-warmteafvoer is aangebracht jaarlijks een onafhankelijke inspectie voorgeschreven. De regeling die ten grondslag ligt aan deze inspectie garandeert een onafhankelijke inspectie.
Het woningaanbod voor specifieke doelgroepen |
|
Paulus Jansen , Nine Kooiman , Sadet Karabulut |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Hoeveel woonruimten (zelfstandig, onzelfstandig inclusief maatschappelijke opvang) stelden woningcorporaties in 2010 beschikbaar voor de huisvesting van de volgende specifieke doelgroepen: alleenstaande dak- en thuislozen, (zwerfjongeren), dak- en thuisloze gezinnen, jongeren uit een residentiële voorziening van de jeugdzorg die moeten doorstromen naar een reguliere voorziening, (ex)psychiatrische patiënten die vanuit een residentiële voorziening moeten doorstromen naar een reguliere woonvoorziening, (ex)gedetineerden?
Er zijn in 2010 geen cijfers voor de corporatiesector beschikbaar over het woningaanbod voor alle afzonderlijke hierboven vermelde specifieke doelgroepen. Wel zijn er cijfers uit CorpoData, een samenwerkingsverband tussen het ministerie van BZK, het Waarborgfonds Sociale Woningbouw en het Centraal Fonds Volkshuisvesting, bekend over de omvang van het woningbezit voor en de toewijzing aan (ex-)psychiatrische patiënten, ex-dak- en thuislozen, (ex-) verslaafden en ex- gedetineerden. In 2010 zijn er in totaal 4 956 corporatiewoningen aan deze doelgroep toegewezen. Eind 2010 hadden corporaties 19 432 woningen in bezit, die zijn bestemd voor vormen van (semi) zelfstandig wonen voor deze doelgroep. Verder bezaten de corporaties eind datzelfde jaar 55 995 eenheden voor bijzondere doelgroepen in bijzondere woongebouwen. Het betreft dan een bredere doelgroep, inclusief ouderen en gehandicapten, in psychiatrische- en zwakzinnigeninrichtingen, verzorgingshuizen, kinder- en sociale tehuizen, verpleeghuizen, tehuizen en leefgemeenschappen voor lichamelijk en verstandelijk gehandicapten en tehuizen voor dak- en thuislozen en ongehuwde moeders met hun kinderen.
Hoeveel nieuwe woonruimten voor deze doelgroepen zijn in 2010 toegevoegd aan de woningvoorraad?
In 2010 hebben corporaties volgens CorpoData per saldo 519 woonruimten aan hun woningvoorraad toegevoegd voor de vorenvermelde doelgroepen. Het aantal toegevoegde eenheden in bijzondere woongebouwen bedroeg 2 625, terwijl het aantal woningen met 2 106 afnam.
Wat zijn de gemiddelde wachttijden bij de onderscheiden specifieke doelgroepen voor dat een woonruimte wordt toegewezen?
Voor de corporatiesector is de gemiddelde wachttijd voor specifieke doelgroepen onbekend. Dit geldt overigens ook voor andere categorieën woningzoekenden. Ook de Federatie Opvang, de brancheorganisatie voor instellingen voor maatschappelijke opvang, beschermd en begeleid wonen en vrouwenopvang, beschikt niet over landelijke cijfers. De Federatie Opvang geeft aan dat de opvanginstellingen op lokaal niveau veelal prestatieafspraken met corporaties en gemeenten maken en dat de wachttijden per gemeente zeer divers zijn.
Hoeveel huisuitzettingen vonden er in 2010 plaats vanuit corporatiewoningen? In hoeveel gevallen ging het om gezinnen met kinderen?
De Bedrijfstakinformatie van Aedes bevat elk jaar informatie over het aantal huisuitzettingen door corporaties. Het cijfer over 2010 komt op 1 oktober 2011 beschikbaar. In 2009 betrof het 5 863 huisuitzettingen. Volgens informatie van Aedes bedraagt het aantal uitzettingen van gezinnen met kinderen een fractie van het totaal.
Indien de gegevens als bedoeld in vraag een t/m drie niet (volledig) beschikbaar zijn, onderschrijft u dat deze groepen behoren tot de harde kern van de doelgroep van beleid van woningcorporaties, zoals bedoeld in het Besluit Beheer Sociale Huursector? Onderschrijft u de noodzaak om de mate waarin woningcorporaties tegemoet komen aan de woonbehoefte van deze groepen transparanter te maken, bijvoorbeeld door hierover specifieke kengetallen op te nemen in de jaarlijkse rapportages van het Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting, danwel door woningcorporaties te verplichten om hierover duidelijkheid te geven in hun jaarverslag?
In de Woningwet is vermeld dat toegelaten instellingen bij voorrang personen huisvesten die door hun inkomen of andere omstandigheden moeilijkheden ondervinden bij het vinden van hun passende huisvesting. De bijzondere doelgroepen maken deel uit van deze bredere primaire doelgroep. In de nota van toelichting behorend bij het Besluit beheer sociale huursector is vermeld dat tot de bijzondere doelgroepen onder meer worden gerekend: lichamelijk en verstandelijk gehandicapten, dak- en thuislozen, (ex-) psychiatrische patiënten, ex-verslaafden en ex-gedetineerden.
Ik ben geen voorstander van verantwoordingsplicht op dit gedetailleerde niveau.
Het jaarlijks verplicht rapporteren volgens een voorgeschreven format zou de administratieve lasten voor de corporaties verhogen. Bovendien is het lastig om informatie over de woonbehoefte van de betreffende doelgroepen op deze wijze te registreren, omdat deze groepen elkaar veelal overlappen.
Hoeveel gezinnen met kinderen bewonen woonruimte op basis van een antikraak-overeenkomst?
Er is geen landelijk cijfer bekend over het aantal gezinnen met kinderen dat op basis van een anti-kraak overeenkomst woonruimte heeft betrokken. Uit informatie van een vijftal grote landelijk opererende leegstandbeheerders blijkt dat het naar alle waarschijnlijkheid om enkele tientallen gezinnen gaat. Deels is dit op verzoek van de eigenaar van het vastgoed. Over het algemeen geven deze leegstandbeheerders echter aan bewoning op basis van een anti-kraak overeenkomst voor een gezin met kinderen om diverse, met name sociaal maatschappelijke, redenen ongewenst te vinden.
Hoeveel huishoudens wonen noodgedwongen (permanent) op een camping? In hoeveel gevallen betreft het gezinnen met kinderen?
Er is geen landelijk cijfer bekend over het aantal huishoudens, met of zonder kinderen, dat noodgedwongen (permanent) op een camping woont. Recron, de Vereniging van Recreatieondernemers Nederland, deelt mee dat er naar schatting in meer dan duizend gevallen min of meer noodgedwongen (permanent) op campings en bungalowparken wordt verbleven. Naar het oordeel van Recron zal een zeer miniem deel hiervan bestaan uit gezinnen met kinderen.
Als de informatie als bedoeld in vraag zes en zeven niet bekend is, onderschrijft u dat deze vorm van huisvesting niet passend is? Bent u bereid dit te laten onderzoeken?
Ja, in het algemeen vind ik dergelijke vormen van huisvesting voor gezinnen met kinderen niet passend.
Gezien het beeld dat het waarschijnlijk bij gezinnen met kinderen om zeer kleine aantallen gaat, zie ik geen aanleiding voor onderzoek.
Bent u met ons van mening dat het essentieel is dat jongeren en (ex)psychiatrische patiënten die ontslagen worden uit een residentiële inrichting, zonder wachttijd de beschikking zouden moeten krijgen over een passende woonruimte (waar nodig in de vorm van begeleid wonen)? Hoe denkt u te bevorderen dat deze wens in de praktijk wordt toegepast?
Ja, maar dit moet wel passen binnen de reële mogelijkheden die er op lokaal niveau zijn. Het aanbieden van passende woonruimten zonder wachttijd kan niet worden gegarandeerd, maar wel vind ik dat hier naar moet worden gestreefd.
Het bevorderen van een snellere doorstroming voor deze groepen kan op basis van de Huisvestingswet geschieden. Hierin is vermeld dat gemeenten groepen urgenten hunnen benoemen. Als gemeenten de bijzondere doelgroepen jongeren en (ex-)psychiatrische patiënten voorrang op de woonmarkt willen geven, dan kunnen gemeenten een urgentieverklaring afgeven. Dit lokale maatwerk vereist wel afstemming tussen gemeenten en corporaties over gewenste aantallen passende woonruimte voor deze groepen.
Veiligheid van liften |
|
Paulus Jansen |
|
Paul de Krom (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de kwaliteit van liften onder druk staat?1 Is het toegestaan dat onderhoudsbedrijven mogen bepalen wie de liftkeuring uitvoert?
Ik heb kennis genomen van het artikel. Een onderhoudsbedrijf kan met haar klanten overeenkomen dat zij ervoor zorgt dat zij het onderhoud uitvoert en zorgt dat een onafhankelijke keuring wordt uitgevoerd door onafhankelijk opererende certificerings- en keuringsinstellingen die door SZW zijn aangewezen.
Zo ja, vindt u het acceptabel dat de slager bepaalt wie zijn vlees keurt?
SZW wijst certificerings- en keuringsinstellingen aan voor het keuren van liften als zij de keuring op onafhankelijke wijze uitvoeren. Indien een certificerings- of keuringsinstelling keuringen uitvoert onder één of meer grote contracten zal zij moeten aantonen dat zij voldoende maatregelen heeft getroffen die een onafhankelijk deskundig oordeel over een te keuren lift waarborgen.
De Arbeidsinspectie en, voor zover de instellingen zijn geaccrediteerd, de Raad voor Accreditatie houden hier toezicht op.
Nu in het jaarverslag 2010 van de Arbeidsinspectie2 staat dat uit onderzoek blijkt dat de onafhankelijkheid van de aangewezen instellingen is aangetast, wat gaat u daar tegen doen?
De in het jaarverslag van de Arbeidsinspectie opgenomen passage is gebaseerd op een voorlopig oordeel. Na verwerking van de reacties zal de Arbeidsinspectie een definitief oordeel geven. Naar verwachting zal dit in het laatste kwartaal van 2011 zijn. Op basis van dit oordeel, wordt bepaald of er corrigerende maatregelen nodig zijn.
Waarom schakelt u niet over op een systeem analoog aan de Algemene periodieke keuring (APK) voor motorvoertuigen, waarbij steekproefsgewijs de keuring gecontroleerd wordt door een onafhankelijke keurmeester?
Er is geen reden om voor een ander systeem te kiezen. Een systeem analoog aan de Algemene periodieke keuring voor motorvoertuigen zou betekenen dat liften gekeurd worden door de onderhoudsfirma’s, waarop steekproefsgewijs zou worden gecontroleerd. In het huidige SZW stelsel mogen alleen onafhankelijke certificerende instellingen keuringen uitvoeren. De Arbeidsinspectie en (voor zover de instellingen zijn geaccrediteerd) de Raad voor Accreditatie houden toezicht op de onafhankelijkheid van deze instellingen.
Onderverwijzing naar de beantwoording van eerdere vragen3, waarin de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid stelt dat er vooralsnog geen aanleiding is om het gebruik van liften veiliger te maken en naar het onderzoek van de Nederlandse Vereniging voor Lift- en Roltraptechniek (VLR) waaruit blijkt dat per jaar 500 mensen letsel oplopen bij liftgebruik,4 is dit voor u wel voldoende aanleiding om het gebruik van liften veiliger te maken?
Neen.
De analyse van de Arbeidsinspectie van de door haar in de afgelopen 9 jaar onderzochte ernstige ongevallen met werknemers bevestigen niet het beeld dat de VLR presenteert. Uit een handmatige analyse van de bij de Arbeidsinspectie gemelde ernstige ongevallen in 2010 is geen melding gevonden die betrekking heeft op personenliften.
De ongevalstatistieken van meldingen van ongevallen met liften van het Liftinstituut, uitgesplitst naar technici en gebruikers, bevestigen het beeld dat de VLR schetst evenmin. Het Liftinstituut keurt het merendeel van de personenliften in Nederland.
Op 15 april 2011 is met de VLR gesproken over de veiligheid van liften. In dat overleg heeft de VLR haar voornemens gedeeld om onderzoek te doen naar de aard van de ongevallen met liften, voor zover die ongevallen bij hen bekend zijn. Ik heb nog geen resultaten mogen ontvangen. Er is voor mij daarom geen aanleiding om aanvullende eisen te stellen.
Klopt het dat de Europese norm voor bestaande liften in Nederland nog niet in nationale wetgeving is omgezet?5
Ja.
Op grond van Europese regels is er geen verplichting om een privaatrechtelijke norm naar nationale regels om te zetten. Het verplicht stellen van deze norm zou een nieuwe nationale kop introduceren. Ik ben daar geen voorstander van.
De Europese Normalisatie Organisatie (CEN) heeft in 2003 de norm EN 81–80 uitgebracht: Regels voor de verhoging van de veiligheid van bestaande personenliften (Rules for the improvement of safety of existing lifts: SNEL). De EN 81–80 is geen geharmoniseerde norm en is in Nederland niet verplicht.
Onderschrijft u de redenering dat de veiligheid van bestaande liften verbeterd kan worden door het wettelijk verankeren van de SNEL-norm?
In de norm zijn 74 «aanbevelingen» gedaan. Aan veel van deze aanbevelingen voldoen de oude liften in Nederland. Veel lifteigenaren zijn al uit eigener beweging overgegaan tot het doorvoeren van deze aanbevelingen. Echter in sommige gevallen is het aanbrengen van deze voorzieningen dermate kostbaar dat zij niet meer in verhouding staan tot de te bereiken toename in het veiligheidsniveau. Of de ongevallen, die de VLR schetst, waren te voorkomen als de liften voldeden aan de SNEL-norm is niet te bepalen zo lang de gegevens waarover het VLR lijkt te beschikken niet beschikbaar zijn. Zoals ik in het antwoord bij vraag 5 al aangaf, heb ik vooralsnog, een ander beeld dan de VLR.
Bent u voornemens de SNEL-norm voor bestaande liften te implementeren? Zo ja, op welk termijn?
Neen.
In 1997 en in 2005 is een verzoek om de «aanbevelingen» uit de SNEL-norm in regels verplicht te stellen op basis van een kosten baten afweging door mijn voorgangers afgewezen.
Temeer daar veel lifteigenaren van oude liften uit eigener beweging de aanbevelingen al hebben doorgevoerd en deze in sommige gevallen een minimale verhoging van de veiligheid geven tegen zeer hoge kosten. Bij een zorgvuldige overheid hoort ook terughoudendheid bij het opleggen van additionele verplichtingen, zolang de noodzaak en de toegevoegde waarde onvoldoende hard is.
Het gasnetwerk |
|
Sharon Gesthuizen (GL), Paulus Jansen |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Wat is uw reactie op de uitspraak van de voorzitter van de Onderzoeksraad voor de Veiligheid dat er onvoldoende is gedaan met de adviezen van de onderzoeksraad aangaande het wegnemen van risico’s in ons gasnetwerk?1
De heer Joustra vraagt aandacht voor de rapporten van de Onderzoeksraad. Ik ben het echter niet eens met zijn stelling dat er onvoldoende is gedaan met de adviezen van de Onderzoeksraad. Naar aanleiding van het rapport «Grijs gietijzeren gasleidingen, Een onderzoek naar aanleiding van de gasexplosie Haarlemmer Houttuinen Amsterdam, 9 maart 2008» van 28 april 2009 en de daarbij behorende aanbevelingen van 6 juli 2009 zijn de volgende acties ondernomen:
Waar in Nederland is het risico op ongelukken het grootst? Hoeveel mensen wonen in een gevarenzone? Hoe groot is de kans dat er een gasexplosie ontstaat vanwege de verouderde gietijzeren leidingen?
Voor grijs gietijzeren leidingen is er ten opzichte van andere materialen een additioneel risico indien die leidingen in niet-geconsolideerde grond liggen en die grond wordt geroerd ten gevolge van transport van zwaar verkeer of door de bouw of bemaling van diepe bouwputten. Doordat de grond op veel plaatsen wordt geroerd, is het aantal breuken per km grijs gietijzerleiding ruim vijf maal hoger dan in niet-brosse transportleidingen. Vandaar ook de noodzaak tot sanering.
Spreekt wat u betreft uit de snelheid van handelen door netbeheerders voldoende gevoel voor urgentie om de risico’s van de verouderde gietijzeren gasnetwerken weg te nemen? Zo nee, hoe gaat u dat gevoel van urgentie vergroten? Zo ja, kunt u uw antwoord toelichten mede in het licht van de snelheid waarmee de verouderde netwerken in Frankrijk en Engeland zijn vervangen?
De realisatie van de plannen voor de vervanging van grijs gietijzer zijn voldoende ambitieus, gegeven de omstandigheden waarin door gasnetbeheerders eerst op de meest risicovolle plaatsen wordt gewerkt aan de sanering van het grijs gietijzer. Daarover zijn afspraken gemaakt met de netbeheerders en SodM ziet toe dat deze afspraken worden nagekomen. Op dit moment zie ik geen aanleiding om de gemaakte afspraken te herzien.
De Nederlandse situatie is niet één op één te vergelijken met Frankrijk en Groot-Brittannië, maar ook in Groot-Brittannië is een eerste periode van vijf jaar voor het opheffen van de meest risicovolle locaties voorzien en een periode van 30 jaar voor het opheffen van de overige risicovolle locaties.2
Hebben alle netbeheerders inmiddels een risico-inventarisatie afgerond? Zo nee, welke netbeheerders hebben nog geen inventarisatie en waarom niet?
Ja, alle gasnetbeheerders hebben hun risico-inventarisatie afgerond.
Hebben alle netbeheerders een plan van aanpak voor het vervangen van de gietijzeren gasleidingen op basis van die risico-inventarisatie? Zo nee, welke netbeheerders hebben nog geen plan van aanpak en waarom niet? Zo ja, kunt u per netbeheerder aangeven op welk moment in de tijd zij alle gietijzeren gasleidingen hebben vervangen?
Ja, alle gasnetbeheerders hebben een plan van aanpak voor het vervangen van de gietijzeren leidingen op basis van hun risico-inventarisatie.
Een aantal kleine netbeheerders zal hun aandeel in deze risicovolle leidingen binnen zes jaar na 2010 hebben gesaneerd. De sanering door de overige netbeheerders, zoals de drie grote beheerders Enexis, Stedin en Liander, wordt risicogericht uitgevoerd, waardoor de meest risicovolle leidingen het eerst vervangen worden, te weten ruim 2000 km in zes jaar na 2010. Na 30 jaar, in 2 041, zal 95% van het brosseleidingenbestand zijn vervangen. Het restant betreft grijs gietijzeren leidingen in minder breukgevoelige omstandigheden.
Hoeveel van de geïnventariseerde knelpunten in het hoofdgasnetwerk zijn inmiddels door de gasunie opgelost? Hoeveel knelpunten moeten nog worden weggenomen?
Het Telegraaf-artikel geeft aanleiding tot misverstanden. Bij het artikel werd een kaartje van het Gasunie hoofdtransportnet afgedrukt. Dit kaartje zet de lezer op het verkeerde been omdat het onderzoek van het OVV waaraan wordt gerefereerd alleen betrekking heeft op regionale gasnetwerken. Op het kaartje van Gasunie’s hoofdtransportnet dat werd afgebeeld komen geen leidingen voor van «grijs gietijzer», want er zijn helemaal geen grijs gietijzeren leidingen in het hoofdtransportnet.
Ligt de Gasunie daarmee nog op schema om tijdig te voldoen aan het wegnemen van de risico’s in het hoofdgasnetwerk? Zo nee, wat is de oorzaak van de vertraging?
Niet van toepassing, zie mijn reactie op vraag 6.
De aansprakelijkheid van Eternit voor kosten van asbestsanering |
|
Paulus Jansen |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Kent u de uitspraak van het gerechtshof Arnhem1 waarin de rechter uitspreekt dat Eternit aansprakelijk gesteld kan worden voor geleden schade als gevolg van blootstelling aan asbest omdat het bedrijf in het verleden verzuimd heeft te informeren over de schadelijkheid van asbest?2
Ja.
Deelt u de mening dat dit een heuglijke uitspraak is voor de meer dan 1000 mensen, die jaarlijks vanwege blootstelling aan asbest een pijnlijke dood sterven, en hun nabestaanden enerzijds vanwege de erkenning en anderzijds vanwege de te verhalen schadevergoeding?
De uitspraak bevestigt de zorgplicht van de producent om informatie te verstrekken over bekende gevaren voor de gezondheid bij het gebruik van zijn producten. Deze erkenning van aansprakelijkheid van de producent is positief, omdat de overheid een financiële tegemoetkoming verstrekt aan slachtoffers die aan mesothelioom lijden als gevolg van blootstelling aan asbest en de kosten daarvan zoveel mogelijk verhaalt op de veroorzaker. Dit gebeurt door de Sociale Verzekeringsbank via de uitvoering van de Regeling tegemoetkoming asbestslachtoffers en de Regeling tegemoetkoming niet-loondienstgerelateerde slachtoffers van mesothelioom.
De uitspraak kan bovendien bevorderen dat producenten bij de introductie van nieuwe producten beter nadenken over mogelijke gevaren van die producten en daar de gebruikers ook op wijzen. Het voorkomen van slachtoffers blijft wat mij betreft het hoofddoel van het beleid voor het omgaan met gevaarlijke stoffen, waaronder asbest.
Deelt u de mening dat het voorgoed saneren van asbest uit wegen, paden en gebouwen de beste oplossing is om het aantal slachtoffers te verminderen? Zo nee, waarom niet?
De sanering van asbestwegen is een goede, maar ook kostbare zaak geweest om de blootstelling aan asbest te verminderen. Deze sanering wordt volgend jaar afgerond. Het voorgoed saneren van asbest uit gebouwen is geen beleidsdoel, omdat hechtgebonden asbest in gebouwen geen gevaar voor de gezondheid oplevert. Een totale sanering van asbest uit gebouwen brengt zeer hoge kosten met zich mee en is moeilijk uitvoerbaar en handhaafbaar. De hoge kosten van totale sanering van asbest uit gebouwen acht ik ook niet doelmatig omdat het nauwelijks slachtoffers zal voorkomen. Het verwijderen van asbest bij sloop- en verbouwwerkzaamheden is wel gevaarlijk voor de gezondheid. Daarom hecht ik aan de strenge regels die gelden voor het verwijderen van asbest uit gebouwen en objecten, om toekomstige slachtoffers van blootstelling aan asbest zoveel mogelijk te voorkomen.
Wat zijn tot op heden de resultaten van de door uw voorganger aangekondigde onderhandelingen met Eternit over een vrijwillige bijdrage aan het saneren van asbest in Nederland?
De onderhandelingen met Eternit hebben geen vrijwillige bijdrage opgeleverd aan het saneren van asbest.
Bent u bereid om, met de ruimte die de voornoemde bewezen aansprakelijkheid u biedt, een juridische procedure te starten tegen Eternit om de kosten voor sanering van asbest in Nederland te verhalen? Zo nee, kunt u die politieke keuze om de kosten, die in de honderden miljoenen euro’s lopen, niet op de veroorzaker, Eternit, te verhalen, maar neer te leggen bij Nederlandse belastingbetalers en ondernemers, toelichten?
De rechter heeft geen uitspraak gedaan over de stelling dat Eternit verplicht was om het asbest van het erf van het slachtoffer te verwijderen, nadat bekend was dat dergelijke blootstelling de dood tot gevolg kon hebben. Niettemin ben ik met u eens dat de Staat mogelijkheden tot verhaal van milieuschade op de veroorzaker moet benutten. De juridische mogelijkheden en kansen voor een aansprakelijkstelling van Eternit heb ik eerder laten onderzoeken door de landsadvocaat. In het licht van deze uitspraak zal ik nader onderzoek doen.
De verwerking van brandbaar afval uit Napels |
|
Paulus Jansen , Henk van Gerven |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Is het u bekend dat de Nederlandse afvalcentrales brandbaar afval uit Napels gaan verwerken?1
Het is mij bekend dat er afvalverbrandingsinstallaties zijn die belangstelling hebben voor het verwerken van brandbaar afval uit Napels. Er is echter nog geen kennisgeving ingediend voor invoer, dus op dit moment kan nog niet worden gesteld dat Nederlandse afvalverbrandingsinstallaties daadwerkelijk afval uit Napels gaan verwerken.
Betekent het feit, dat Nederlandse afvalcentrales buitenlands brandbaar afval gaan verwerken, dat er helemaal geen Nederlands brandbaar afval meer wordt gestort? Zo nee, hoe gaat u bevorderen dat uit oogpunt van voorkeursvolgorde in de verwerking van ons eigen afval, brandbaar afval uit eigen land voorrang krijgt op brandbaar afval uit het buitenland bij het inzetten van de verbrandingscapaciteit?
Er wordt momenteel nauwelijks meer Nederlands brandbaar afval gestort. Dat betekent dat bijna al het brandbaar afval dat niet kan worden gerecycled, wordt verbrand.
Mocht er zo veel invoer van brandbaar afval plaatsvinden dat er te veel Nederlands brandbaar afval moet worden gestort, dan kan en zal ik dat voorkomen door gebruik te maken van het flexibel invoerplafond. Met dit instrument kan ik negatief beschikken op nieuwe kennisgevingen voor de invoer van brandbaar afval. In het Landelijk afvalbeheerplan (paragraaf 20.3.4. Kamerstuk 30 872, nrs. 49 en 52) is de werking en inzet van dit instrument beschreven. Eenmaal afgegeven, onherroepelijke beschikkingen voor invoer kunnen alleen worden ingetrokken als sprake is van overtreding van wettelijke (zoals EVOA) bepalingen.
Kunt u aangeven hoeveel (m)ton buitenlands afval inmiddels in Nederlandse afvalcentrales wordt verbrand?
Volgens Agentschap NL zijn in de eerste 8 maanden van 2011 circa 45 beschikkingen afgegeven voor de invoer van in totaal 1,3 miljoen ton brandbaar afval naar Nederlandse afvalverbrandingsinstallaties. Dat wil overigens niet zeggen dat die hoeveelheid ook daadwerkelijk zal worden ingevoerd, omdat kennisgevingen meestal ruimer zijn dan de werkelijke invoer.
De gemiddelde invoer van brandbaar afval lag in de periode juli 2010 tot en met juni 2011 op bijna 21 000 ton per maand. Dat was in die periode ongeveer 4% van de totale beschikbare verbrandingscapaciteit in Nederland (circa 7 miljoen ton).
Kunt u aangeven om welke hoeveelheden brandbaar afval uit Napels het zal gaan en voor hoe lang de contracten worden afgesloten?
Nee, want er is nog geen kennisgeving ingediend voor de invoer van brandbaar afval uit Napels. Desgevraagd heeft de Vereniging Afvalbedrijven aangegeven ook geen concrete informatie te hebben over hoeveelheden afval en duur van contracten.
Wordt met dit Napolitaans afval de totale overcapaciteit van Nederlandse afvalcentrales ingevuld? Hoeveel overcapaciteit in afvalverbrandingsinstallaties is er momenteel in Nederland en hoe verhoudt zich dat tot de totale capaciteit in Nederlandse installaties?
Nee, want er wordt al afval ingevoerd vanuit andere landen, met name Duitsland en het Verenigd Koninkrijk.
Volgens de Vereniging afvalbedrijven wordt van de ongeveer 7 miljoen ton Nederlandse verbrandingscapaciteit circa 6 tot 6,25 miljoen ton gevuld met Nederlands brandbaar afval.
Hoe staat AVR van Gansewinkel er op dit moment financieel voor, nadat zij vanwege speculatieve overnames enkele jaren geleden bijna failliet ging, waardoor zelfs de verwerking van het Nederlands afval in het geding kwam? Is de verwerking van dit buitenlands afval uit Napels van doorslaggevend belang voor de financiële positie van AVR van Gansewinkel?
Voor het beantwoorden van deze vraag is contact opgenomen met de Van Gansewinkel Groep (VGG). Het bedrijf heeft aangegeven dat men in 2008 een negatief eigen vermogen had, maar dat dit sinds 2009 niet meer het geval is. Ondanks de crisisjaren heeft de onderneming naar eigen zeggen stabiele operationele resultaten gerealiseerd.
Voor meer informatie over de financiële positie van AVR-Van Gansewinkel verwijs ik u naar het jaarverslag van de onderneming, dat vrij beschikbaar is op www.jaarverslagvangansewinkelgroep.nl
Verder heeft het bedrijf aangegeven dat een aantal contracten van AVR-Van Gansewinkel in 2009 op de markt kwam. Het merendeel van deze contracten werd naar eigen zeggen behouden, waaronder de twee belangrijkste (Den Haag en Utrecht). Wel heeft men besloten om de afvalverbrandingsinstallatie aan de Rotterdamse Brielselaan te sluiten. Hierdoor is er volgens het bedrijf in ieder geval tot 2019 een goede balans tussen de verwerkingscapaciteit en de contracten van de onderneming en is de eventuele verwerking van het afval uit Napels niet van doorslaggevend belang voor de financiële positie van AVR-Van Gansewinkel.
Tenslotte heeft het bedrijf aangegeven dat het in de vraag gestelde dat de Van Gansewinkel Groep enkele jaren geleden bijna failliet ging als gevolg van speculatieve overnames, feitelijk niet klopt. Het concern had weliswaar korte tijd een negatief eigen vermogen, maar met een sterke kasstroom en kapitaalkrachtige aandeelhouders is van een dreigend faillissement nooit sprake geweest.
Welke prijzen worden gerekend voor verwerking van brandbaar afval uit het buitenland en hoe verhouden die zich tot de prijzen per ton voor de verwerking van Nederlands afval?
Tariefstelling voor verwerking van afval uit het buitenland is een zaak van de verwerkingsbedrijven zelf. Het is ook aan die bedrijven om hier wel of niet informatie over te geven.
De tarieven voor de verwerking van Nederlands brandbaar afval zijn van diverse factoren afhankelijk, zoals omvang en duur van contracten en het soort afval. De tarieven begeven zich tussen de 35 en 120 euro per ton.
Gaan Nederlandse afvalcentrales ook ander afval dan brandbaar afval uit Napels verwerken? Zo ja, om welke afvalstromen gaat het dan precies?
Zoals in de antwoorden op de vragen 1 en 4 is opgenomen, is er nog geen kennisgeving ingediend voor de invoer van afval uit Napels. Het is mij daarom niet bekend of er ook ander afval uit Napels in Nederland gaat worden verwerkt.
Hoe vindt in Italië en in Nederland de controle plaats op legaliteit en samenstelling van de afvalstroom uit Napels? Krijgt de afvalstroom uit Napels, gelet op de recente geschiedenis van problemen met verwerking in Italië en de rol van de Italiaanse mafia daarin, extra prioriteit bij controle en handhaving? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze?
Op grensoverschrijdend transport van afvalstoffen is de Europese Verordening Overbrenging Afvalstoffen (EVOA) van toepassing. In Nederland is de VROM-inspectie (vanaf 1 januari 2012 de Inspectie Leefomgeving en Transport) verantwoordelijk voor de handhaving. Transporten worden door steekproeven gecontroleerd. Zodra de vergunningen voor invoer zijn afgegeven, stelt mijn inspectie de netwerkpartners op de hoogte en verzoekt een aantal transporten te controleren. Hierbij worden in samenwerking met politie en douane de vereiste ladingdocumenten en lading gecontroleerd. Daarnaast kan bij de afvalverwerker worden gecontroleerd. Dit gebeurt in overleg met het bevoegd gezag.
De grootste prioriteit van mijn inspectie bij de handhaving van de EVOA ligt bij uitvoer en doorvoer naar niet-OESO landen en nieuwe toetreders tot de EU. Bij die landen is de kans op milieu- en gezondheidsschade bij slechte verwerking van afval namelijk het grootst. De kans op milieu- en gezondheidsschade door de invoer van brandbaar afval uit Napels acht ik erg klein. Het gaat immers om afval dat waarschijnlijk niet veel afwijkt van vergelijkbaar Nederlands afval en de verwerking in Nederland vindt plaats in hoogwaardige en betrouwbare installaties die aan strenge milieueisen voldoen.
In Italië ligt de bevoegdheid voor de handhaving van de EVOA bij de regio’s. Italië is één van de weinige niet-deelnemende Europese landen aan IMPEL-TFS2. Hierdoor is geen goed beeld te schetsen van de handhaving van de EVOA aldaar. Het beeld is dat controles met name worden uitgevoerd door politie en douane.
Het verlagen van de nettarieven voor Gasunie door de NMa |
|
Paulus Jansen |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Is het waar dat Gasunie in beroep gaat tegen de uitspraak van de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa) inzake het tarievenstelsel voor gasnetwerken? Zo ja, op welke termijn valt een definitieve uitspraak te verwachten?
Op 17 mei 2011 heeft de NMa ontwerpmethodebesluiten ten aanzien van Gas Transport Services (GTS) gepubliceerd. Alle belanghebbende partijen hebben hierop hun zienswijze kunnen geven. De NMa bekijkt momenteel of er naar aanleiding van deze zienswijzen wijzigingen noodzakelijk zijn. De NMa zal naar verwachting eind september haar definitieve besluiten nemen. Pas vanaf dat moment staat de mogelijkheid van beroep open en op dat moment zal GTS bepalen of zij beroep gaat instellen. Het is moeilijk te voorspellen hoe lang een dergelijke procedure loopt. In het recente verleden duurde de behandeling van een methodebesluit gemiddeld tussen de 18 en 22 maanden.
Is het waar dat de Gasunie zich bij zijn beroep gesteund weet door het ministerie van Financiën?1 Zo ja, kan de minister van Financiën dat standpunt motiveren? Kan de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie gemotiveerd aangeven of hij, als hoeder van het belang van de afnemers van gas, het standpunt van de minister van Financiën deelt?
De minister van Financiën heeft als aandeelhouder namens de Staat een zienswijze bij de NMa ingediend die de positie van Gasunie ondersteunt. Dit is gedaan met het oog op de financiële gevolgen van dit besluit voor de Rijksbegroting en op de borging van de publieke belangen gemoeid met Gasunie.
Deze zienswijze ligt in het verlengde van de uitgangspunten genoemd in de brief van de minister van Economische Zaken, mede namens de minister van Financiën, over voorzienings- en leveringszekerheid van energie (Tweede Kamer, 2006–2007, 29 023, nr. 37) van 29 maart 2007. Beleidsmatig is de regering van mening dat het wenselijk is dat de transporttarieven voldoende hoog zijn om Gasunie de ruimte te bieden om te investeren in de voorzieningszekerheid van gas. Dit uitgangspunt had de minister van Economische Zaken vastgelegd in de beleidsregel (d.d. 7 juli 2008, nr. WJZ 8076154), waarin een afweging werd gemaakt tussen de belangen van de afnemers aan de ene kant en het publieke belang van voorzieningszekerheid aan de andere kant. De beleidsregel had de instemming van uw Kamer en voorzag in enkele voorgeschreven parameters waar de NMa rekening mee moest houden bij haar regulering. Dit zou hebben geresulteerd in een lichte tariefverhoging. Ook voor afnemers van gas zou dit naar verwachting gunstig uitpakken. Investeringen in het netwerk zijn noodzakelijk om nieuwe gasstromen aan te trekken. Een toename van het aanbod van gas verbetert de marktwerking. Het effect hiervan is groter dan een wijziging in de transporttarieven, die maximaal enkele procenten van de eindprijs van de gebruikers uitmaakt.
Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven heeft echter geoordeeld dat de beleidsregel onrechtmatig was omdat de minister teveel in de bevoegdheden van de NMa is getreden. De NMa dient als onafhankelijk orgaan zelfstandig de parameters vast te stellen die onderdeel waren van de beleidsregel. Het is dus de verantwoordelijkheid van de NMa, en niet van de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, om de genoemde afweging te maken.
Wie profiteren van de verlaging van de tarieven indien de NMa met terugwerkende kracht daartoe besluit? Als een (groot) deel van de restitutie ten goede komt van de shippers, zijn deze verplicht om dit voordeel door te geven aan hun klanten?
De NMa keert met de ontwerpmethodebesluiten terug naar het niveau van de eerder – in 2005 – vastgestelde parameters. De verlaging zal met terugwerkende kracht gelden voor de tarieven vanaf 2006. Een deel van dit voordeel komt bij buitenlandse afnemers terecht. De NMa heeft aangegeven dat het verschil moet worden terugbetaald door dit in mindering te brengen op de toekomstige tarieven. Het is aan de bedrijven die profiteren van de lagere tarieven of zij dit voordeel willen doorgeven aan hun klanten. Bij goede marktwerking mag verwacht worden dat dit voordeel door concurrentiedruk uiteindelijk bij de klant terecht komt, maar daartoe bestaat geen formele wettelijke verplichting. Wel kent de wet voor leveranciers aan kleinverbruikers een vorm van tarieftoezicht. Wanneer de NMa vaststelt dat de marges op de levering aan kleinverbruikers te hoog zijn, kan zij voor deze leveranciers maximum leveringstarieven vaststellen. Het effect op de gasrekening van burgers zal overigens beperkt zijn omdat de transporttarieven van GTS slechts enkele procenten van de totale gasrekening uitmaken.
Is het mogelijk de restitutie ook te laten plaatsvinden via een verlaging van de toekomstige nettarieven? Zo ja, verdient deze vorm naar uw mening voorkeur uit het oogpunt van minimalisering van bureaucratie en zekerstelling dat het geld bij de (eind)afnemers terecht komt?
De wet gaat uit van restitutie in toekomstige tarieven, zodat intensieve administratieve handelingen – tussen netbeheerder en de netgebruikers die in het verleden teveel hebben betaald – achterwege kunnen blijven.
Kan een toelichting gegeven worden op de afboeking van Gasunie op de goodwill voor de overname van het Duitse gaswerk BEB in 2007/2008, in het bijzonder op de argumentatie dat de synergie tussen het Duitse en Nederlandse netwerk van Gasunie negatief geraakt wordt door een tariefverlaging in Nederland?
De door de NMa gepubliceerde ontwerpmethodebesluiten leiden tot lagere tarieven dan op grond van de beleidsregel vastgesteld en dat maakt een afwaardering van de boekwaarde van de netwerken en de goodwill noodzakelijk. Op grond van de thans beschikbare informatie en rekening houdend met de onzekerheden heeft Gasunie geconcludeerd dat thans € 900 miljoen moet worden afgeboekt. De IFRS-boekhoudregels leiden ertoe dat in dit geval eerst de goodwill moet worden afgeboekt (€ 679 miljoen). Het resterende bedrag (€ 221 miljoen) komt in mindering op de boekwaarde van het gastransportnetwerk in Nederland.
De goodwill is ontstaan door de overname van het Duitse netwerk in 2007. Deze goodwill was grotendeels gebaseerd op het kunnen realiseren van synergievoordelen in enerzijds de activiteiten van de Nederlandse en Duitse bedrijfsonderdelen en anderzijds in de vorm van netuitbreidingen en nieuwe projecten. Hierbij is uitgegaan van het toen verwachte reguleringskader. Een belangrijk deel van de synergievoordelen heeft betrekking op kostenbesparingen, die mogelijk worden door bijvoorbeeld schaalvoordelen en het overnemen van best-practices. In 2009 en 2010 heeft Gasunie in totaal circa € 35 miljoen aan synergievoordelen weten te realiseren. Voorbeelden van gerealiseerde kostenbesparingen zijn onder andere het voordeliger inkopen, gezamenlijk minder overhead en het efficiënter maken van interne bedrijfsprocessen. Deze besparingen hebben een permanent karakter. Ook andere synergievoordelen, zoals vergroting gastoevoer, bredere markt, meer liquiditeit en meer concurrentie, blijven bestaan, maar tegen een lagere tariefopbrengst dan voorzien. De NMa baseert de tarieven op efficiënte kosten, waardoor de behaalde synergievoordelen die zich voordoen in het gereguleerde domein, na enkele jaren doorwerken in lagere tarieven. De synergievoordelen zijn dus wel gerealiseerd, maar worden in feite door de ontwerpmethodenbesluiten via de lagere tarieven teruggegeven aan de klanten van Gasunie. De ontwerpmethodebesluiten van de NMa en de aanpassing van de Duitse regulering in de afgelopen jaren maken dat de totale opbrengst van de netwerken de boekwaarde niet meer vertegenwoordigt. Als gevolg van de geldende accountantsregels moet de goodwill nu worden afgeboekt.
Voor hoeveel stond het Duitse netwerk in de boeken bij Gasunie? Hoeveel wordt hierop afgeboekt?
Gasunie Deutschland staat nu voor € 1 280 miljoen in de boeken van Gasunie. Er is geen sprake van een afboeking op deze activa. De huidige afboeking ziet op het Nederlandse netwerk (€ 221 miljoen) en op de goodwill (€ 679 miljoen) van gezamenlijke netbeheeractiviteiten in Nederland en Duitsland.
Herinnert u zich het debat over de overname van het BEB-netwerk met uw ambtsvoorganger?2 Moet de overname, nu er binnen drie jaar tot twee keer toe grote bedragen moeten worden afgeboekt, als een «kat-in-de-zak» bestempeld worden?
Ja, ik herinner mij dat debat.
Nee, de aankoop van het Duitse net was en is nog steeds van grote strategische waarde voor Nederland en voor Gasunie, zeker ook in het licht van de groeiende gasvraag in Europa en Duitsland als gevolg van de recente «Atomausstieg». De integratie met de Duitse markt maakt deel uit van het gasrotondebeleid. Deze marktintegratie komt ook ten goede aan de afzet en waarde van het Groningengas, en dient dus een breder belang dan dat van Gasunie alleen.
De huidige afboeking vloeit voort uit de op basis van de ontwerpmethodebesluiten verwachte substantiële daling van de tariefinkomsten in Nederland. Omdat de tarieven met terugwerkende kracht tot 2006 worden verlaagd, moet GTS de teveel ontvangen inkomsten terugbetalen. De NMa moet de omvang van de terugbetaling nog vaststellen. Dit wordt in mindering gebracht op de toekomstige tarieven. Hierdoor zullen de inkomsten van GTS, onder andere uit transit van gas, verder afnemen. Door de ontwerpmethodebesluiten wordt de aanvankelijk voorziene verdiencapaciteit van Gasunie met terugwerkende kracht beperkt en overgeheveld ten gunste van de netgebruikers. Desondanks blijft het Duitse netwerk een waardevol onderdeel van Gasunie.
Is het waar dat de NMA bij het vaststellen van het Methodebesluit in 2005 een waardering van de transportmiddelen van ongeveer € 4,5 mrd voor ogen stond, terwijl u uitging van een waardering van € 6,4 mrd3? Impliceert de verlaging van de nettarieven met terugwerkende kracht tot 2006 door de NMa dat de Nederlandse staat bij de splitsing Gasterra/Gasunie in 2005 te veel betaald heeft voor de overname van het netwerk van Shell en Exxonmobil?
Nee, de voorgenomen verlaging van de nettarieven met terugwerkende kracht tot 2006 leidt er niet toe dat de Staat in 2005 teveel betaald heeft voor de overname van het aandeel van Shell en ExxonMobil in de transportactiviteiten van de N.V. Nederlandse Gasunie.
In het later vernietigde methodebesluit van 30 augustus 2005 heeft de NMa destijds een gestandaardiseerde activawaarde (GAW) vastgesteld van € 4,8 miljard. Dit op basis van de geïndexeerde historische kosten onder aftrek van regulatorische afschrijvingen.
De aankoopprijs van Gasunie is bepaald op basis van algemeen gangbare waarderingsmethodieken en was verder de uitkomst van een onderhandelingsproces. Daarbij speelde de bestaande regulering in 2004 en de toenmalige verwachtingen over de toekomstige regulering een grote rol. Zoals de toenmalige minister van Economische Zaken de Tweede Kamer heeft laten weten is er in 2005 € 2,77 miljard betaald voor het 50%-aandeel van Shell (25%) en ExxonMobil (25%) in Gasunie (Kamerstukken II, 2005/06, 28 109, nr. 7). Inclusief de overgenomen schuld van € 0,78 miljard leidt dit tot een waardering van Gasunie van circa € 6,3 miljard (2x 2,77 + 0,78). Er moet echter een onderscheid worden gemaakt tussen de waarde van het gehele bedrijf Gasunie en de waarde van de landelijke transportnet dat beheerd wordt door GTS. Tevens moet een onderscheid gemaakt worden tussen de commerciële waarde van het landelijke netwerk en de GAW, zoals deze door de NMa wordt vastgesteld. De GAW wordt overigens wel gezien als belangrijke factor bij de bepaling van de commerciële waarde van de onderneming.
Het aankoopbedrag is inclusief de niet-gereguleerde activiteiten van Gasunie, terwijl de waarde van het toenmalige netwerk alleen betrekking heeft op de gereguleerde activiteiten. Tot de niet-gereguleerde activiteiten van de N.V. Nederlandse Gasunie die eveneens kwamen toe te vallen aan de Staat behoorden ondermeer Gasunie Engineering, Gasunie Research en de BBL Company. Tevens is in het aankoopbedrag de verwachte winst over het jaar 2005 verdisconteerd, terwijl het methodebesluit van de NMa betrekking had op de jaren 2006–2009 (de tweede reguleringsperiode). Daarnaast was in het methodebesluit opgenomen dat pas aan het einde van de reguleringsperiode het efficiënte kostenniveau bereikt zou worden, dat wil zeggen tarieven op basis van een GAW van € 4,8 miljard. Tot 2009 zouden de tarieven stapsgewijs worden verlaagd tot het efficiënte kostenniveau. Dit effect is in het aan Shell en ExxonMobil betaalde bedrag verwerkt.
In 2008 is de GAW van GTS op basis van de beleidsregel verhoogd naar € 6,4 miljard. Deze € 6,4 miljard is gebaseerd op de historische kosten waarbij, gelet op de aard van de infrastructuur, in plaats van een consumentenprijsindex, een GWW (Grond-, Water- en Wegenbouw) index is gehanteerd. Daarnaast is een aantal activa opgenomen dat de netbeheerder van het landelijk gastransportnet in het verleden ten onrechte niet had opgevoerd. De € 6,4 miljard was vastgelegd om te zorgen voor voldoende tariefruimte voor investeringen. Zoals hierboven beschreven heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven echter geoordeeld dat de beleidsregel onrechtmatig was, omdat de minister daarmee in de taken van de NMa is getreden.
Het bouwtoezicht in Almere |
|
Paulus Jansen |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitspraken1 van de wethouder Duurzame ruimtelijke ontwikkeling van de gemeente Almere, waarin deze aankondigt dat de gemeente aanvragen voor een bouwvergunning in het kader van particulier opdrachtgeverschap niet langer zal toetsen op de bruikbaarheideisen uit het Bouwbesluit en nog slechts marginaal zal toetsen op de eisen inzake constructieve veiligheid en brandveiligheid?
Ja.
Klopt het dat de gemeente Almere u geïnformeerd heeft over zijn nieuwe koers bij het beoordelen van bouwaanvragen? Zo ja, kan de Kamer een afschrift van deze brief ontvangen?
Tijdens een ambtelijk werkbezoek op 25 mei 2011 heeft de gemeente Almere aangegeven voornemens te zijn om te bezien in hoeverre particulier opdrachtgeverschap in de bouw aan minder regels getoetst kan worden. Vanuit mijn ministerie is hierbij benoemd dat dit mogelijk op juridische problemen kan stuiten. Hierover zijn geen verdere afspraken gemaakt.
De gemeente Almere heeft de VROM-Inspectie2 op 25 juli jl. per e-mail geïnformeerd over het collegebesluit van 12 juli. Het besluit is vervolgens ook formeel per post aan de VROM-Inspectie aangeboden. Een kopie van deze brief is in afschrift bijgevoegd.3
Heeft u de gemeente Almere laten weten dat u haar «.... niet zal dwingen om te toetsen en te handhaven», zoals de genoemde wethouder van Almere stelt in het interview? Zo ja, kan de een afschrift van uw brief terzake ontvangen?
Nee. Behoudens het hiervoor genoemde contact is er verder niet gesproken over het voornemen van de gemeente Almere.
Is het toegestaan dat gemeenten de toetsing van (onderdelen van) het Bouwbesluit eigenmachtig achterwege laten? Zo ja, op grond van welke wettelijke bepaling? Zo nee, wat gaat u ondernemen om hier een eind aan te maken?
Nee, dit is niet toegestaan. Het Bouwbesluit regelt dat alle nieuwe woningen in Nederland overal dezelfde minimale kwaliteit hebben. Het bevoegd gezag – in dit geval de gemeente – beoordeelt vooraf of een bouwplan aan die minimale eisen voldoet voordat een omgevingsvergunning voor het bouwen wordt verstrekt. Voldoet het bouwplan niet aan deze eisen, dan wordt de vergunning geweigerd. Aan de wetsgeschiedenis kan worden ontleend dat in het vergunningenstelsel besloten ligt dat er bij aanvragen om omgevingvergunning voor het bouwen een integrale toetsing dient plaats te vinden aan alle toetsingscriteria: «Een bouwaanvraag dient derhalve in zijn geheel te worden getoetst aan het Bouwbesluit 2003, de bouwverordening, het bestemmingsplan en de welstandsnota. De aard van dit stelsel verplicht tot een integrale toetsing. Er kan dus niet door middel van een selectieve of steekproefsgewijze toetsing invulling worden gegeven aan deze handhavingstaak, in een vorm waarin gemeenten bijvoorbeeld naar eigen inzicht bepaalde onderdelen van de regelgeving wél en andere niet zouden controleren» (Kamerstukken II 2003/2004, 29 392, nr. 3, blz. 13). Ook de rechtspraak stelt dat het achterwege blijven van een deel van de toetsing strijdig is met de regelgeving. Zie hiervoor bijvoorbeeld de uitspraak van 26 januari 2011 (LJN: BP2082, nr. 201005387/1/H1), waarbij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State concludeert dat een vergunning niet verleend kan worden indien van een bepaald aspect (in dit geval de constructie) gegevens ontbreken.
Het wettelijke kader biedt gemeente wel de ruimte om te variëren in intensiteit van toetsing. De Vereniging Bouw- en Woningtoezicht Nederland heeft hiertoe de Collectieve Kwaliteitsnormering bouwvergunningen (CKB) ontwikkeld. Afhankelijk van de mogelijke risico’s bij een bepaald aspect varieert het toetsniveau van 4 (herberekenen) tot 1 (toets op aanwezigheid). Almere past deze methodiek ook toe en kiest voor brandveiligheid en constructieve veiligheid een hoog toetsniveau. Ook het CKB laat echter een toetsniveau «0» (het achterwege laten van toetsing) niet toe.
De werkwijze van Almere lijkt aan te sluiten bij de kabinetswens om te komen tot lastenverlichting voor burgers en bedrijfsleven. Ik zal de VROM-Inspectie vragen bij de gemeente Almere na te gaan op welke wijze aanvragen om omgevingsvergunning voor het bouwen van particuliere woningen nu exact worden getoetst. Mocht dit niet binnen het wettelijk kader vallen, dan zal ik samen met de gemeente Almere nagaan of het mogelijk is om te komen tot een (juridisch) acceptabele werkwijze die past binnen het streven te komen tot lastenverlichting.
Is het toegestaan dat er verschillende handhavingregimes worden gehanteerd voor projecten die gerealiseerd worden in particulier opdrachtgeverschap dan wel via een andere constructie?
Wet- en regelgeving moeten worden nageleefd en gecontroleerd. Op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is het een taak van bevoegd gezag om toe te zien op de naleving van onder meer de bouwregelgeving. De wijze waarop invulling wordt gegeven aan deze taak moeten gemeente vastleggen in (door de gemeenteraad vast te stellen) handhavingsbeleid. Onderdeel van dit beleid is een prioritering van de toezicht- en handhavingstaken, waarbij gemeenten op basis van de locale situatie op bepaalde taken meer of minder de nadruk kunnen leggen. Een gemeente kan er bijvoorbeeld voor kiezen om bij bepaalde bouwwerken minder vaak of juist vaker te controleren en bij bepaalde doelgroepen op een andere wijze (bijvoorbeeld via extra voorlichting) de naleving te verbeteren. Geheel afzien van toezicht op de naleving is echter niet mogelijk.
Acht u de uitspraak «We leven nu onder de dictatuur van de regelgeving» van de wethouder bevorderlijk voor het vertrouwen in het openbaar bestuur?
Ik deel de mening van de wethouder van de gemeente Almere niet. Zoals bij vraag 4 aangegeven ben ik het met de wethouder eens dat we moeten zoeken naar mogelijkheden om de lasten van regelgeving voor particulieren en het bedrijfsleven te verlichten. Zoals eerder aan uw Kamer aangegeven zal ik u dit najaar berichten hoe ik dit op het terrein van de bouwregelgeving wil aanpakken. Het is echter onwenselijk dat Almere op de manier die nu wordt voorgesteld voor de muziek uitloopt.
De meettarieven |
|
Paulus Jansen |
|
|
|
Kan worden aangegeven hoeveel de opbrengsten en kosten in verband met de meterhuur sinds 2001 jaarlijks bedroegen?1
Wat klopt er volgens u niet aan de rekensom van Greenchoice en hoe ziet de rekensom er volgens u dan wél uit?2
Hoe groot is de spaarpot voor de toekomstige uitrol van slimme meters ultimo 2010?3 4
Als de omvang van deze spaarpot kleiner is dan de optelsom van het verschil tussen opbrengsten en kosten over de periode na 2001, wat is hiervoor dan de verklaring?
Indien een deel van de spaarpot is weggelekt naar private partijen die in het verleden verantwoordelijk waren voor de meetdiensten, is het dan mogelijk – en zo ja, bent u bereid – om deze oneigenlijk verkregen inkomsten terug te vorderen?
Ziet u, nu de uitrol van de slimme meter vertraagd is, een limiet aan de omvang van de spaarpot? Zo ja, welke?
Zijn de netbeheerders verplicht om in hun jaarverslag verantwoording af te leggen over de toevoegingen en onttrekkingen aan hun spaarpot?
Onderschrijft u de conclusie dat het toezicht op de spaarpot dient te worden aangescherpt en dat bij twijfel over nut en noodzaak van zo’n omvangrijke reserve de meettarieven op korte termijn verlaagd dienen te worden?
De energiebelasting op aardgas ten behoeve van gasmotoren in schepen |
|
Farshad Bashir , Paulus Jansen |
|
Frans Weekers (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Klopt het dat aardgas dat gebruikt wordt voor CNG1-aardgasmotoren in voertuigen is vrijgesteld van energiebelasting, terwijl voor aardgas ten behoeve van CNG-aardgasmotoren in vaartuigen2 wél energiebelasting betaald moet worden?
De energiebelasting (hierna: EB) kent een vast tarief voor aardgas dat wordt geleverd aan een CNG-vulstation. Onder een CNG-vulstation wordt verstaan een rechtstreeks op het distributienet van aardgas aangesloten inrichting waar aardgas wordt samengeperst tot CNG, dat wordt afgeleverd aan motorrijtuigen. Dit aardgas is dus niet vrijgesteld van EB.
Redenen om het vaste tarief in de EB in te voeren waren onder meer:
Voor zover destijds bekend was, werd CNG niet gebruikt als motorbrandstof in vaartuigen. Indien aardgas (na compressie) wordt gebruikt als motorbrandstof in een vaartuig, ontstaat de volgende situatie in de EB. Omdat een vaartuig geen motorrijtuig is, is het vaste EB-tarief voor aardgas niet van toepassing. Gevolg hiervan is, dat het degressieve schijventarief van de EB van toepassing is (art 59, eerste lid, onderdeel a, van de Wet belastingen op milieugrondslag; hierna: Wbm). De Wbm kent voor leveringen van (gecomprimeerd) aardgas als motorbrandstof voor schepen geen vrijstelling of mogelijkheid tot teruggaaf van EB. Op grond van internationale overeenkomsten en EU-regelgeving voorziet de Wet op de accijns doorgaans wel in een vrijstelling of mogelijkheid tot teruggaaf van accijns voor motorbrandstoffen voor de commerciële scheepvaart. Nu CNG ook wordt gebruikt als motorbrandstof voor de commerciële scheepvaart, zal worden bezien of en op welke wijze de regelgeving kan worden aangepast om de commerciële scheepvaart vrijstelling van EB te verlenen of de mogelijkheid te geven teruggaaf van EB te verkrijgen.
Zoals aangekondigd in de autobrief (Kamerstukken II vergaderjaar 2010–2011, 32 800, nr. 1) ben ik voornemens het huidige vaste tarief in de EB stapsgewijs te verhogen naar € 0,16 per m3 aardgas. De verhoging beoogt het bestaande tariefverschil op het gebied van accijns en EB tussen gasvormige motorbrandstoffen en reguliere motorbrandstoffen te beperken en marktpartijen de mogelijkheid te bieden om op verschillende wijzen op de markt gebrachte gasvormige motorbrandstoffen concurrerend te kunnen aanbieden.
Zo ja:
Zie antwoord vraag 1.
Welk volume aardgas ten behoeve van voertuigen was in 2009 en in 2010 vrijgesteld van energiebelasting?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is de visie van het kabinet op het instrument van de fiscale vrijstelling van aardgas ten behoeve van gasmotoren in voertuigen/vaartuigen voor de langere termijn?
Zie antwoord vraag 1.
De juridische procedure van asbestslachtoffers |
|
Paulus Jansen |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Hoe vaak wordt een beroep gedaan op de Regeling tegemoetkoming asbestslachtoffers (TAS-regeling)? Hoe vaak wordt een beroep gedaan op de Regeling tegemoetkoming niet-loondienstgerelateerde slachtoffers van asbest (TNS-regeling)?
In 2010 werden 347 TAS-tegemoetkomingen en 102 TNS-tegemoetkomingen uitgekeerd en 59 aanvragen TAS/TNS afgewezen. In totaal zijn er in 2010 dus 508 aanvragen ingediend (uit: Jaarverslag Buitengewoon SVB, 8 april 2011).1
Is bekend hoe vaak het voorkomt dat asbestslachtoffers tegelijkertijd een beroep doen op zowel de Regeling tegemoetkoming asbestslachtoffers (TAS-regeling) als de Regeling tegemoetkoming niet-loondienstgerelateerde slachtoffers van asbest (TNS-regeling)?
Het aanvraagproces voor TAS en TNS is gecombineerd. De aanvraag kan resulteren in drie soorten beschikkingen: toekenning van een TAS-vergoeding (347 in 2010), toekenning van een TNS-vergoeding (102 in 2010) of afwijzing zowel TAS als TNS (59 in 2010) .1 In 2010 waren er 12 bezwaarzaken en 0 beroepszaken TAS/TNS.2
Kent u de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 3 mei 2011?1 Is volgens u de consequentie van deze uitspraak dat voortaan twee verschillende procedures moeten worden gevolgd voor enerzijds de loondienstgerelateerde asbestslachtoffers en anderzijds de niet-loondienstgerelateerde asbestslachtoffers, omdat men bij de TAS-regeling na de bezwaarfase bij de bestuursrechter terecht komt en men bij de TNS-regeling voor beroep rechtstreeks naar de Raad van State moet? Kunt u uw antwoord en het verschil in deze procedures toelichten?
De consequentie dat de beroepsinstantie verschillend is voor de TAS-regeling en de TNS-regeling vloeit voort uit de wetgeving die de basis is voor deze regelingen. Voor besluiten die hun basis vinden in de Wet milieubeheer (waaronder de TNS) is de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State als beroepsinstantie aangewezen, tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald. Voor besluiten die hun basis vinden in de Kaderwet SZW-subsidies (waaronder de TAS) is de Rechtbank de aangewezen beroepsinstantie.
Waarom is het nodig om voor twee identieke regelingen, die via de Sociale Verzekeringsbank lopen, twee verschillende rechtsgangen te hanteren? Deelt u mijn mening dat het efficiënter en kostenbesparend zou zijn om voor beide regelingen voor een financiële tegemoetkoming voor asbestslachtoffers zoveel mogelijk dezelfde procedure te hanteren? Zo niet, waarom niet?
De regelingen zijn niet identiek, maar complementair. Juist vanwege de belangen van de slachtoffers zijn de regelingen inhoudelijk geheel op elkaar afgestemd.
Voor situaties waarbij de blootstelling aan asbest heeft plaatsgevonden tijdens het uitvoeren van werkzaamheden in loondienst dient de TAS-regeling van SZW.
In de TNS-regeling van I&M is uitdrukkelijk bepaald dat men alleen een tegemoetkoming kan krijgen indien men niet in aanmerking komt voor een tegemoetkoming op grond van de TAS. Het probleem van de twee verschillende rechtsgangen doet zich alleen voor indien op beide aanvragen een afwijzende beschikking wordt gegeven.
De ziekte van de aanvrager noopt ertoe dat er snel duidelijkheid komt of men in aanmerking komt voor een tegemoetkoming op grond van één van genoemde regelingen. Vandaar dat er in de praktijk tegelijkertijd voor beide regelingen een aanvraag wordt ingediend. Deze praktijk brengt mee dat na de bezwaarprocedure twee verschillende beroepsinstanties zijn aangewezen indien op beide aanvragen een afwijzende beschikking wordt gegeven. Dit is inherent aan de verschillende wettelijke grondslagen voor beide regelingen.
Ik deel de mening dat één rechtsgang voor beide regelingen efficiënter en kostenbesparender zou zijn. Het uitgangspunt van beide regelingen dat de regelingen complementair aan elkaar zijn zodat een asbestslachtoffer hooguit voor één van beide regelingen in aanmerking komt, maakt het van belang dat het indienen van een aanvraag van een tegemoetkoming voor slachtoffers zo min mogelijk belastend is. Ik zal daarom laten onderzoeken of er voorafgaand aan de indiening van de aanvraag verbeteringen mogelijk zijn waarmee de kans verkleind wordt dat er afwijzende beschikkingen worden gegeven op beide ingediende aanvragen. Indien blijkt dat deze maatregelen in de uitvoeringspraktijk het probleem van de dubbele rechtsgang niet oplossen, zal ik in overleg met de collega’s van V&J en SZW bekijken of aanpassing van de regelgeving nodig is om dit probleem op te lossen.
Hoe gaat u voorkomen dat deze verschillen in procedures voor asbestslachtoffers een aanzienlijke verzwaring van de juridische lijdensweg opleveren, nu het voor kan komen dat het slachtoffer bij afwijzing van een gecombineerde aanvraag twee verschillende juridische procedures moet doorlopen, bij twee verschillende rechters, en twee keer griffierecht moet betalen? Welke maatregelen gaat u nemen om tegemoet te komen aan de belangen van asbestslachtoffers en deze procedures te vereenvoudigen? Bent u bereid zo nodig de wet hiertoe te wijzigen?
De dubbele rechtsgang die voortvloeit uit de wetgeving die de basis is voor de beide regelingen kan inderdaad belastend zijn voor de indieners. Zie verder mijn antwoord op vraag 4.
Bent u eveneens bereid om de termijn voor de aanvraag te verruimen, mede met het oog op het zeer progressieve ziekteverloop van mesothelioom, zodat nabestaanden meer tijd krijgen voor verwerking en rouw en vervolgens tot enkele maanden na het overlijden van het slachtoffer alsnog een aanvraag in kunnen dienen? Zo niet, waarom niet?
De TNS-regeling is bedoeld als financiële tegemoetkoming voor de slachtoffers. Alleen het slachtoffer zelf kan derhalve een verzoek om schadevergoeding indienen. Verruiming van de indieningstermijn is om die reden niet aan de orde.
Het bericht dat kleinverbruikers teveel betalen voor de meterhuur |
|
Paulus Jansen |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht1 dat huishoudens jaarlijks 180 miljoen euro te veel betalen voor de huur van stroom- en gasmeters? Onderschrijft u de conclusies van energiebedrijf Greenchoice? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik heb kennisgenomen van het bericht. Ik onderschrijf de conclusies van energiebedrijf Greenchoice niet. Het meettarief heeft naast de aanschaf van de meter ook betrekking op ondermeer de installatie en het onderhoud ervan en processen omtrent het registeren, verzamelen en verspreiden van meetgegevens. Daarnaast heb ik middels de regeling meettarieven elektriciteit en gas van 16 november 2010 geregeld dat de NMa de kosten van het meetdomein monitort en eventuele verschillen tussen deze kosten en het meettarief van de netbeheerder betrekt bij de vaststelling van het maximum meettarief van de netbeheerder ten tijde van de grootschalige uitrol van de slimme meter. Deze regeling zorgt ervoor dat de consument niet meer dan de kosten voor het meten en een redelijk rendement voor de netbeheerder hoeft te betalen. Op 19 november 2010 heb ik u geïnformeerd over deze regeling (Kamerstuk 32 374 nr. 11). Voor gas zullen de bepalingen in deze regeling in werking treden per 1 januari 2012, gelijktijdig met de inwerkingtreding van de bijbehorende artikelen van de aangenomen wet verbetering kleinverbruikermarkt en bijbehorende novelle.
Wat is er destijds met de netbeheerders afgesproken inzake de huurprijs van de huidige meters met betrekking tot de invoering van de slimme meter?
De NMa stelt sinds 2008 het meettarief elektriciteit jaarlijks vast op het niveau van het tarief van 2005 met enkel een inflatiecorrectie. Dit is destijds vastgelegd tegen de achtergrond van een spoedig verwachte uitrol van de slimme meter. Nadien is gebleken dat de behandeling van het wetsvoorstel en de daaruit voortkomende uitrol van de slimme meter langer duurde; als reactie daarop heb ik de regeling meettarieven van november 2010 vastgesteld.
Kortweg werkt deze regeling meettarieven als volgt: de komende jaren blijft het meettarief gehandhaafd conform «2005 gecorrigeerd voor inflatie». Ook voor gas zal per 1 januari 2012 bij inwerkingtreding van de relevante novelle artikelen (Staatsblad jaar 2011, nr. 131) het meettarief op het niveau van 2005 worden vastgesteld. De NMa monitort eventuele verschillen tussen kosten en opbrengsten ten aanzien van het meetdomein. In de volgende fase van de regeling brengt de NMa deze verschillen in mindering op de dan actuele kosten van de netbeheerders. De dan actuele kosten zijn hoger dan de kosten voor het meten nu, door de investeringen ten behoeve van de uitrol van de slimme meter. Per saldo is sprake van een balans en wordt tegelijkertijd een zo stabiel mogelijk meettarief gehandhaafd.
Het moment waarop het «sparen» omslaat naar «interen» hangt samen met de uitrol van de slimme meter. Dit hangt af van de kosten voor het meten nu, het tempo van de uitrol van de slimme meter en de kosten die daaruit voortkomen. De monitoring van de NMa per 2011 zal hier meer inzicht in verschaffen. De NMa is tevens op dit moment bezig met de vaststelling van de gestandaardiseerde activawaarde van de gas- en elektriciteitsmeters. De regeling verzekert dat per saldo er over de looptijd van de regeling geen meeropbrengsten achterblijven bij de netbeheerder en daarmee huishoudens de werkelijke prijs van de kosten voor de meter en het meten betalen. Het beoogde tariefsysteem na beëindiging van de regeling is om de kosten voor het meetdomein onderdeel te laten uitmaken van het netwerktarief met bijhorend systeem van maatstafconcurrentie. Vanwege de sterk volatiele kosten tijdens de uitrol van de slimme meter is het echter niet mogelijk en wenselijk deze systematiek op dit moment in te voeren.
Hoe lang mogen netbeheerders nog te veel huur vragen voor de oude meters alvorens zij over voldoende middelen beschikken om de slimme meter te implementeren? Vanaf wanneer verwacht u dat huishoudens weer de werkelijke prijs gaan betalen voor de meterhuur?
Zie antwoord vraag 2.
Is de opbrengst uit de te veel betaalde meterhuur gereserveerd en geoormerkt voor de implementatie van de slimme meter? Mogen netbeheerders de te veel ontvangen huurpenningen ook voor andere doeleinden aanwenden?
De NMa monitort en registreert de eventuele meeropbrengsten en brengt deze in een later stadium in mindering op de dan actuele kosten. De netbeheerder kan voor deze in mindering gebrachte meeropbrengsten dus niet claimen dat het meettarief ontoereikend zou zijn.
Het is niet zo dat de netbeheerders de eventuele meeropbrengsten specifiek moeten aanhouden op hun balans als voorziening voor de investeringen in de slimme meter. De netbeheerder kan de middelen op dit moment voor andere zaken inzetten, maar zal op termijn de som van de meeropbrengsten moeten aanwenden voor de investeringen in de slimme meter. De netbeheerder is in het licht van zijn wettelijke taak zelf verantwoordelijk hiermee rekening te houden. Het is daarom van belang dat de netbeheerder prudent omgaat met de eventuele meeropbrengsten.
De emissies van de afvalverbrandingsinstallatie OMRIN te Harlingen |
|
Diederik Samsom (PvdA), Lutz Jacobi (PvdA), Paulus Jansen |
|
Joop Atsma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (CDA) |
|
Klopt het dat de emissies van de recent geopende afvalcentrale OMRIN de niveaus zoals vastgesteld in de vergunning – met regelmaat – overschrijden? Zo ja, kunt u een overzicht geven van eisen en realisatiegegevens?
Zie het antwoord op vraag 2 van de leden Jacobi en Samsom (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2010–2011, nr. 3460).
Zijn er in de vergunning, dan wel via wettelijke voorschriften, eisen gesteld aan het maximaal toelaatbare aantal storingsuren van een dergelijke installatie per jaar? Welke? Is dit maximum overschreden?
In het Besluit verbranden afvalstoffen is bepaald dat, indien er overschrijding is van de bij of krachtens het besluit gestelde emissie-eisen, in geen geval langer dan 4 uur met de thermische behandeling van afvalstoffen mag worden voortgegaan. Per kalenderjaar mag dit niet meer dan 60 uur zijn.
Volgens de provincie is dit maximum sinds de ingebruikname niet overschreden.
Wat is het handhavingskader voor afvalverbrandingsinstallaties, welke sancties kunnen bij overtreding van vergunningsvoorschriften worden opgelegd?
De provincie Fryslân heeft een «Toezichtsplan Reststoffen Energie Centrale (REC) 2011 – 2012» opgesteld. Daarin is aangegeven hoe wordt toegezien op het naleven van de Wet milieubeheervergunning en van de van toepassing zijnde rechtstreeks werkende wet- en regelgeving, zoals het Besluit verbranden afvalstoffen. Er wordt voorzien in fysiek toezicht, administratief toezicht, metingen en systeemtoezicht.
In het geval van overtreding van vergunningvoorschriften of het Besluit verbranden afvalstoffen voorzien de Algemene wet bestuursrecht en de Provinciewet in de mogelijkheid tot het treffen van (sanctie)maatregelen om de naleving van de vergunning af te dwingen, zoals het opleggen van een last onder dwangsom of een last onder bestuursdwang.
Is de handelwijze van de provincie Friesland als bevoegd gezag voor de milieuhandhaving bij OMRIN in lijn met het handhavingskader? Kunt u dit motiveren?
Ja. In het Fries Draaiboek Handhaving Milieuwetgeving zijn de afspraken over de milieuwethandhaving in de provincie Fryslân opgenomen. Dit draaiboek vormt het afwegingskader voor het toepassen van bestuursrechtelijke en strafrechtelijke sanctiemiddelen.
Op de website van de provincie Fryslân staan diverse brieven en verslagen van toezicht en handhavingsacties door de provincie, waarin in detail de bevindingen worden beschreven (zie http://www.fryslan.nl/sjablonen/1/infotype/downloads/view.asp?objectID=34147)
Hieruit blijkt dat de provincie handelt conform het toezichtsplan en het draaiboek.
Welke maatregelen gaat u nemen zodat bij de afvaloven in Harlingen wordt gehandhaafd conform de normvoorschriften?
Gezien het bovenstaande zijn geen extra maatregelen nodig.
Ingestorte galerijen in Leeuwarden |
|
Paulus Jansen |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Is het bouwsysteem van de Antillenflat ook elders toegepast? Is de detaillering van de galerijen van de Antillenflat ook elders toegepast?1
Aangezien op dit moment nog onvoldoende informatie over de Antillenflat bekend is, kan ik geen antwoord geven op deze vraag.
Bent u, indien dit op dit moment niet bekend is, bereid om met spoed een onderzoek te laten instellen om vast te stellen of er sprake is van een risico dat zich ook elders kan voordoen?
Ik wacht eerst het onderzoek af dat momenteel in opdracht van de Vereniging van Eigenaren wordt uitgevoerd naar de oorzaak van het instorten van de galerijen. Nadat de resultaten beschikbaar zijn, kan worden vastgesteld of er sprake is van een risico dat zich mogelijk ook elders kan voordoen. Als dit het geval is, zal ik samen met de VROM-Inspectie nagaan bij welke woongebouwen zich vergelijkbare calamiteiten kunnen voordoen. Vervolgens zal ik in dat geval de gebouweigenaren en gemeenten hiervan op de hoogte brengen en oproepen de veiligheid van de betreffende gebouwen te onderzoeken.
Indien u hiertoe niet bereid bent, wilt u dit per omgaande aan de Kamer laten weten, zodat deze zich zo nodig over wenselijke vervolgacties kan uitspreken?
Zie mijn antwoord bij vraag 2.
Indien u hiertoe wel bereid bent, op welke termijn denkt u de Kamer te kunnen informeren over de uitkomsten?
Omdat het volledige onderzoek dat in opdracht van de Vereniging van Eigenaren wordt uitgevoerd, nog zeker drie maanden gaat duren, verwacht ik u niet eerder dan in september 2011 te kunnen informeren.
Proefboringen naar schaliegas en het fracken van de ondergrond ten behoeve van gaswinning |
|
Paulus Jansen |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Welke vergunningen zijn nodig voor proefboringen en productieboringen naar schaliegas? Wie is – per vergunning – het bevoegd gezag?
Voordat schaliegas gewonnen kan worden, moet eerst gekeken worden of er wel schaliegas in de ondergrond aanwezig is en zo ja, of het er dan op economische en verantwoorde wijze uit te halen is. Deze informatie wordt vergaard aan de hand van een proefboring. Om een proefboring te mogen zetten is allereerst een opsporingsvergunning nodig. De opsporingsvergunning geeft de houder het exclusieve recht om in een bepaald gebied een bepaalde delfstof op te sporen. Deze vergunning is dus geen operationele vergunning, maar is gericht op marktordening. Voor deze vergunning ben ik het bevoegd gezag.
Om feitelijk te kunnen boren moet worden voldaan aan eisen zoals deze gesteld zijn in het Besluit algemene regels milieu mijnbouw (Barmm) en moet een werkplan worden overlegd aan Staatstoezicht op de Mijnen (zie hiervoor ook het antwoord op vraag 5).
Daarnaast is een omgevingsvergunning nodig voor het aanleggen van bijvoorbeeld de putkelder en eventueel ook de bouwplaatsinrichting; indien nodig kan daarbij van het bestemmingsplan worden afgeweken. Voor de omgevingsvergunning ligt het bevoegde gezag in beginsel bij de gemeente.
Indien uit de proefboring blijkt dat er inderdaad economisch winbare hoeveelheden schaliegas in de ondergrond aanwezig zijn, zal een winningsvergunning aangevraagd moeten worden. Deze vergunning geeft de houder het exclusieve recht om in een bepaald gebied een bepaalde delfstof te winnen. Evenals de opsporingsvergunning is deze vergunning gericht op marktordening. Voordat er daadwerkelijk gewonnen mag worden, is ook nog mijn instemming met een winningsplan nodig. In het winningsplan wordt een aantal operationele aspecten van de winning geadresseerd, zoals de verwachte hoeveelheid te winnen delfstoffen, de snelheid van de winning, maar wordt ook expliciet aandacht besteed aan mogelijke bodembeweging en daaruit voorkomende schade als gevolg van de winning.
Voor de feitelijke bouw van de mijnbouwinrichting (winningsinstallatie) is wederom een omgevingsvergunning nodig. Anders dan ingeval van de installatie voor de proefboring ben ik het bevoegd gezag voor de omgevingsvergunning voor de mijnbouwinrichting. Indien voor deze omgevingsvergunning moet worden afgeweken van het bestemmingsplan, dan is er een verklaring van geen bedenkingen van de betreffende gemeente nodig. De gemeenteraad kan deze verklaring weigeren als de activiteit waarvoor de vergunning is aangevraagd, strijdig is met een goede ruimtelijke ordening.
Is er vanuit de ministeries van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie en/of Infrastructuur en Milieu het initiatief genomen om landelijke criteria te ontwikkelen voor de beoordeling van aanvragen, zodat lagere overheden niet allemaal zelf het wiel hoeven uit te vinden? Zo nee, is de regering hiertoe bereid en waarom worden niet eerst landelijke criteria uitgewerkt, voordat vergunning voor proefboringen wordt verleend?
De criteria waarop een aanvraag voor een opsporings- en winningsvergunning op getoetst wordt, zijn vastgelegd in de Mijnbouwwet en zijn daarmee landelijke criteria. De wettelijke (landelijke) eisen waaraan voldaan moet worden voordat feitelijk geboord kan worden, zijn opgenomen in het Besluit algemene regels milieu mijnbouw (Barmm). Voor de omgevingsvergunning (aanleg putkelder en fundatie) wordt in de opsporings- en in de winningsfase aangesloten bij de kwaliteitscriteria van de betreffende gemeenten.
Met betrekking tot de omgevingsvergunning van de mijnbouwinrichting merk ik nog het volgende op.
Sinds de inwerkingtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) op 1 oktober 2010 ben ik bevoegd gezag voor aanvragen betreffende alle activiteiten die plaatsvinden op een mijnbouwinrichting, dus ook voor bijvoorbeeld bouw-, sloop- en kapaanvragen in de productiefase. Voor de invoering van de Wabo werden deze vergunningen door de betreffende gemeente verleend.
Ik heb met circa 70 gemeenten een dienstverleningsovereenkomst afgesloten voor advisering betreffende deze toestemmingen. De gemeenten kunnen, voor wat de kwaliteit betreft, in de totstandkoming van de adviezen aansluiten bij hun huidige uitvoeringspraktijk. Het opstellen van landelijke criteria heeft hierdoor geen toegevoegde waarde.
Gaan de initiatiefnemers vloeistoffen gebruiken voor het fragmenteren van de steenlagen waarin het aardgas voorkomt? Zo ja, welke in welke concentratie? Is onafhankelijk onderzoek gedaan naar de effecten van deze vloeistoffen onder de omstandigheden en voor de bodemtypen waar proefboringen zijn voorgenomen? Zo ja, welk onderzoek?
In de olie- en gasindustrie wordt fraccen sinds een aantal decennia toegepast. In de loop van de jaren is er wereldwijd, en dus ook in Nederland, veel kennis en ervaring opgedaan met deze techniek.
Bij het fraccen worden inderdaad vloeistoffen gebruikt. Voorafgaand aan het uitvoeren van een boring zal de vergunninghouder nog nadere gegevens aan moeten leveren, waaronder bijvoorbeeld de gegevens over de samenstelling van eventuele vloeistoffen die gebruikt worden bij het fragmenteren van steenlagen. Zoals ook is aangegeven in het antwoord op eerdere vragen1, is de samenstelling van de chemicaliën bedrijfsgeheim. De toezichthouder Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) krijgt wel inzicht in zowel de kwantitatieve als de kwalitatieve samenstelling van de chemische additieven die gebruikt worden. Er kunnen alleen chemicaliën gebruikt worden als de nodige risico’s vooraf zijn geïnventariseerd en geëvalueerd. Dit is gedaan via de EU Verordening REACH (Registratie Evaluatie Autorisatie van CHemicaliën).
Dient er voor een proefboring respectievelijk een productieboring een milieueffectrapportage gemaakt te worden?
«Diepboringen dan wel een wijziging of uitbreiding daarvan» zijn m.e.r.-beoordelingsplichtig (Besluit mer, categorie D 17.2). Het bevoegd gezag beoordeelt of er een milieueffectrapportage dient te worden gemaakt. Dit geldt voor proefboringen én productieboringen. Voor een boring ten behoeve van winning (productieboring) waarbij meer dan 500 000 m3 aardgas per dag gewonnen wordt, geldt een m.e.r.-plicht, waaronder mede is begrepen een uitbreiding of wijziging van een bestaande winning met genoemde hoeveelheid.(categorie C 17.2 van het Besluit mer). Bij een uitbreiding of wijziging van een bestaande winning met minder dan 500 000 m3 geldt onder voorwaarden een m.e.r.-beoordelingsplicht (Besluit mer, categorie D 17.1). Deze verplichting volgen uit de Europese MER-richtlijn (85/337/EEG).
Wat zijn de eisen ten aanzien van de externe veiligheid van dit type boorinstallaties (inclusief hulpinstallaties)? Wat is de minimale afstand van een boorinstallatie tot infrastructuur (wegen, spoorwegen, hoogspanningstracees) en gevoelige bestemmingen?
Voordat een boring geplaatst kan worden, moet aan eisen voldaan zijn zoals opgenomen in het Besluit algemene regels milieu mijnbouw (Barmm) of is een omgevingsvergunning vereist. In het Barmm is een koppeling aangebracht met het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi): werkzaamheden met behulp van een mobiele installatie op land vallen onder het Barmm indien uit de berekening van het plaatsgebonden risico blijkt dat er géén beperkt kwetsbaar object als bedoeld in het Bevi binnen de 10-6 per jaar contour voor het plaatsgebonden risico is gelegen. Onder beperkt kwetsbaar object worden onder andere verspreid liggende woningen en dienst- of bedrijfswoningen van derden verstaan. Tevens worden objecten met een hoge infrastructurele waarde als beperkt kwetsbaar gedefinieerd. Kwetsbare objecten, zoals geconcentreerde woonbebouwing, scholen, ziekenhuizen, mogen op grond van artikel 45 van het Barmm eveneens niet in de genoemde contour aanwezig zijn.
Als de werkzaamheden met behulp van de mobiele installatie om bovenstaande reden niet onder het Barmm vallen, is een omgevingsvergunning vereist, waarin een specifieke beoordeling van de externe veiligheid kan worden verricht en die zo nodig op deze grond kan worden geweigerd.
Zijn naar de mening van de regering proefboringen en productieboringen in een Nationaal landschap en/of Natura 2000-gebied toelaatbaar? Zo ja, welke aanvullende eisen worden gesteld aan boringen in dergelijke gebieden? Zo nee, acht de regering die wenselijk of zelfs noodzakelijk?
Wettelijk gezien is het uitvoeren van proef- en productieboringen in het algemeen toelaatbaar in een Nationaal landschap en/of een Natura2000-gebied; wel kunnen in zulke gebieden extra eisen en vergunningplichten gelden. Zo zal in een Natura2000-gebied een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 nodig zijn.
Is er al een bindend afdrachtregime voor schaliegas? Zo ja, welk? Zo nee, op welke termijn wordt dit vastgesteld?
Ja. Schaliegas is een delfstof (koolwaterstof) in de zin van de Mijnbouwwet en mag daarom niet worden opgespoord of gewonnen zonder een daartoe door de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie uit hoofde van de Mijnbouwwet verleende opsporings- dan wel winningsvergunning. Dat brengt met zich mee dat afdeling 5.1.1. van hoofdstuk 5 van de Mijnbouwwet van toepassing is, waarin financiële bepalingen voor de heffing en invordering van de afdrachten oppervlakterecht, cijns en winstaandeel zijn opgenomen. Hetzelfde geldt voor de in afdeling 5.1.2. van de Mijnbouwwet geregelde afdrachten aan de provincie. Evenzo is afdeling 5.2. betreffende de staatsdeelneming in (de kosten en opbrengsten van) de opsporing en winning van koolwaterstoffen van toepassing.
Heeft u kennisgenomen van de uitspraken van de directeur van Brabant Water over de risico’s die de proefboringen nabij Haaren en Boxtel opleveren voor de drinkwatervoorziening? Wat is uw reactie op diens argumentatie?1
Ja, hier heb ik kennis van genomen. Ik ben het met de directeur van Brabant Water eens dat dergelijke activiteiten niet mogen leiden tot onacceptabele risico’s voor de drinkwatervoorziening. In de praktijk van het boren in Nederland is echter geen enkel geval bekend van gevolgen voor de drinkwatervoorziening. SodM houdt toezicht op het boorproces en ook op het frac-proces. Door het ontwerp van de put en het monitoren van het boorproces wordt de integriteit van de boorgaten gewaarborgd. De werkprogramma’s voor het frac-proces worden beoordeeld vanuit een gesteentemechanisch en putintegriteitsoogpunt. Zoals ook is aangegeven in het antwoord op vraag 3, heeft SodM als toezichthouder tevens inzicht in de samenstelling van de te gebruiken stoffen.
Zoals ook is aangegeven in het antwoord op vraag 6 van 22 september 20101 wordt het reservoirgesteente in de regel 1 000 meter onder het grondwater gefract. Fracs hebben een gemiddelde lengte van 100 meter; de kans dat het grondwater verontreinigd raakt door de gebruikte chemicaliën is daardoor zeer gering.
Klopt het dat in Duitsland proefboringen voor schaliegaswinning zijn uitgesteld in afwachting van de vaststelling van deugdelijke criteria voor het beoordelen van vergunningsaanvragen? Zo ja, op grond van welke argumenten kiest de Nederlandse regering voor een andere lijn?2
Ja, het klopt dat in Duitsland proefboringen naar schaliegas zijn uitgesteld. Dit uitstel wordt vooral gebruikt om de wetgeving aan te passen. In Nederland is de (Mijnbouw)wet ingericht om de risico’s af te dekken die horen bij dergelijke mijnbouwactiviteiten. Een aanpassing van de wet is op dit moment niet voorzien.
Daarnaast is er in Nederland meer ervaring met het boren naar olie en gas dan in Duitsland.
Hoe is de financiële aansprakelijkheid van de initiatiefnemer voor proefboringen bij eventuele calamiteiten geborgd, zodat de kosten die hiermee gepaard gaan te allen tijde verhaald kunnen worden?
Alvorens tot een proefboring naar schaliegas te kunnen overgaan, dient de desbetreffende mijnbouwonderneming te beschikken over een opsporingsvergunning uit hoofde van de Mijnbouwwet. Bij de verlening van een dergelijke vergunning wordt onder meer getoetst of
Vervolgens is de vergunninghouder verplicht om onder toezicht van SodM bij de uitvoering van de onder de vergunning vallende activiteiten (zoals een proefboring) alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem gevergd kunnen worden om nadelige gevolgen of schade als gevolg van die activiteiten te voorkomen. Indien een wijziging in de technische of financiële mogelijkheden van de vergunninghouder daartoe aanleiding zou geven, kan een verleende vergunning worden ingetrokken. Handelen in strijd met de op de vergunninghouder rustende zorgplicht kan op grond van het Burgerlijk Wetboek een onrechtmatige daad opleveren en (risico-)aansprakelijkheid en schadevergoeding tot gevolg hebben. In het Burgerlijk Wetboek gelden enkele speciale voorzieningen, met name voor wat betreft bodembeweging.
Hoge kosten voor bemiddeling/administratie in de particuliere huursector |
|
Paulus Jansen |
|
Kunt u op grond van jurisprudentie aangeven welke lijn de rechter volgt bij het toetsen van de redelijkheid van opgevoerde bemiddelings- en administratiekosten bij de verhuur van particuliere woningen en kamers via makelaars of bemiddelingskantoren?1
De rechtspraak betreffende bemiddelingskosten die aan de huurder van particuliere woningen door makelaars en bemiddelingsbureaus in rekening worden gebracht, betreft in hoofdzaak de vraag of dergelijke kosten gevorderd kunnen worden. Dat is niet het geval, indien de bemiddelaar in feite optrad voor de verhuurder of indien hij wel een opdracht van de huurder ontving, maar tegelijk bemiddelde ingevolge een overeenkomst met een of meer verhuurders die huurders voor hun vrijkomende woningen zoeken.
Dit laatste doet zich in de praktijk veelvuldig voor. Een bemiddelaar kan moeilijk als zodanig voor potentiële huurders optreden, wanneer hij niet al benaderd is door een of meer verhuurders die een huurder zoeken. Bovendien kunnen verhuurders vaak moeilijk inzicht in mogelijke gegadigden krijgen, als zij niet aan een bemiddelaar opgeven dat een woning vrijkomt. Daarin ligt in beginsel een opdracht tot bemiddeling besloten. Artikel 417 lid 3 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, dat ingevolge artikel 427 van Boek 7 BW ook op bemiddelingsovereenkomsten van toepassing is, brengt mee dat ook in dit geval de bemiddelingskosten volledig voor rekening van de verhuurder zijn en dat daarvan niet bij overeenkomst kan worden afgeweken, tenzij het kamerverhuur betreft.
De uitzondering voor kamerverhuur is in de wet opgenomen om niet een einde te maken aan de nuttige functie van de niet-commerciële bemiddelingsbureaus, bijv. gericht op studentenhuisvesting. Voor dergelijke bemiddelingsbureaus gelden overigens vaak gemeentelijke regelingen die de betalingsverplichting van de huurder aan banden leggen.
Zijn er uit de wetsgeschiedenis van Boek 7 BW art.264 duidelijke kaders voor de toetsing van dit soort kosten af te leiden? Zo ja, welke? Zo nee, hoe moet de rechter dan bepalen of er sprake is van verboden sleutelgeld dan wel in principe geoorloofde- bemiddelingskosten?
Omdat in het algemeen aan de huurders in het geheel geen bemiddelingskosten in rekening mogen worden gebracht, zijn in de wetsgeschiedenis van artikel 264 van Boek 7 BW geen kaders voor de redelijkheid van dergelijke kosten te vinden. Ook rechtspraak betreffende aan de huurder in rekening gebrachte bemiddelingskosten, maakt nauwelijks gebruik van artikel 264 van Boek 7.
Gaat het om administratieve kosten, dan geldt het volgende. Deze kosten kunnen, wanneer het gaat om verkapte bemiddelingskosten, in beginsel evenmin worden gevorderd. Verder gaat het vaak in wezen om de kosten van verhuring. Deze kosten kunnen naar hun aard niet aan de huurder in rekening worden gebracht. Dat zou immers een «niet redelijk voordeel» voor de verhuurder opleveren en dus in strijd komen met artikel 264 van Boek 7. Wel kunnen bijv. kosten in rekening worden gebracht voor werkzaamheden in het belang van de huurder, zoals hulp bij het verkrijgen van een huisvestingsvergunning. In de rechtspraak wordt soms een genormeerd beding aanvaard (Hof Amsterdam 29 juni 2010, LJN BN6936).
Is er specifieke jurisprudentie over de toetsing van de redelijkheid van eenmalige en/of periodieke vergoedingen voor de toegang tot internetsites voor woningbemiddeling? Zo ja, welke? Zo nee; acht u het acceptabel dat aanbieders van dergelijke diensten op flinke schaal woningen/kamers adverteren die al verhuurd zijn, dan wel ook op andere internetsites aangeboden worden? Waar legt u de grens tussen dienstverlening en handel in gebakken lucht? Waarom kunnen belangstellenden voor een koopwoning gratis het complete koopwoningaanbod via internetsites als funda.nl, zak.nl, jaap.nl bekijken en vergelijken, terwijl woningzoekenden bij de markt voor particuliere huurwoningen hier de hoofdprijs voor moeten betalen?
In de jurisprudentie over artikel 7:264 van het Burgerlijk Wetboek (en de voorloper daarvan, artikel 6 van de Huurprijzenwet woonruimte) is voor zover ons bekend (nog) niet geoordeeld over vergoedingen voor toegang tot internetsites.
Uiteraard is het niet acceptabel als bemiddelingsbureaus adverteren voor woningen of kamers die al verhuurd zijn en dus geen deel meer uitmaken van het huuraanbod. Bemiddelingsbureaus die dat doen, maken zich schuldig aan oneerlijke handelspraktijken en handelen dus onrechtmatig, zoals volgt uit de artikelen 193a en volgende van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek. Krachtens de Wet handhaving consumentenbescherming kan hiertegen door de Consumentenautoriteit worden opgetreden, zoals volgt uit artikel 2.7 en 2.9 in verbinding met artikel 8.8 van de Wet handhaving consumentenbescherming en de Bijlage onder b bij die wet. Het is mij niet bekend waarom bemiddelaars hun koopwoningenaanbod in de regel gratis toegankelijk op internet zetten, maar bemiddelingsbureaus voor huurwoningen en kamers dat niet (altijd) doen.
Acht u de sanctie op het niet naleven van art.264 Boek 7 BW, te weten het nietig verklaren van een dergelijk beding, afdoende? Zo ja, dit maakt het toch bijzonder aantrekkelijk om keer op keer op dit punt de wet te overtreden, omdat met hooguit een standje van de rechter kan krijgen? Zo nee, bent u bereid om de onderzoeken welke aanvullende sanctionering tot een betere naleving van de wet kan leiden?
Zoals onder 1–2 uiteengezet, gaat het hier in beginsel niet om de redelijkheidstoets van artikel 264 van Boek 7 BW, maar is het in rekening brengen van bemiddelingskosten in het geheel niet geoorloofd. De betreffende bedragen kunnen, indien zij ten onrechte betaald zijn, als onverschuldigd teruggevorderd worden. Er is geen reden voor een aanvullende sanctionering. Indien de praktijk zich van het voorgaande onvoldoende bewust is, is hoogstens voorlichting op zijn plaats.
Onderschrijft u het risico dat huurders en woningzoekenden bij dit soort geschillen afzien van een gang naar de rechter, omdat ze op grond van de wet geen duidelijkheid hebben over wat mag, en ze gezien de sterk verhoogde griffiekosten niet het risico durven lopen in het ongelijk te worden gesteld?
Zoals uit de antwoorden 1–4 blijkt, kan niet worden gezegd dat de wet op het punt van bemiddelingskosten geen duidelijkheid geeft. Er is geen reden om te veronderstellen dat huurders die aanspraak hebben op terugbetaling van bemiddelingskosten, hier eerder dan in andere gevallen wegens de proceskosten van hun vordering zullen afzien. In geval de Algemene Consumentenvoorwaarden NVM van toepassing zijn, kan de huurder zich bovendien wenden tot de geschillencommissie Makelaardij, bedoeld in de artikelen 20 en 21 van die voorwaarden.
Zou een normering van de toelaatbare administratie-/bemiddelingskosten, vergelijkbaar met de normering van incassokosten waar recent toe besloten is, naar uw mening de duidelijkheid over de bedoeling van de wetgever kunnen vergroten en daarmee het probleem als omschreven in vraag 5 kunnen oplossen? Zo ja, bent u hiertoe bereid? Zo nee, waarom niet?
Normering van de administratie-/bemiddelingskosten, vergelijkbaar met de normering van incassokosten, zou een stap terug zijn. Een dergelijke normering gaat ervan uit dat dergelijke kosten in beginsel voor vergoeding in aanmerking komen, wat niet het geval is. Ik ben dan ook niet bereid tot een dergelijke oplossing.