De vastgelopen cao-onderhandelingen in het voortgezet onderwijs |
|
Paul van Meenen (D66), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Cao voortgezet onderwijs strandt op salaris»?1
Ja.
Hoe hoog is de loonbijstelling die in 2015 wordt uitgekeerd aan het voortgezet onderwijs? Met welk percentage zouden de salarissen in het voortgezet onderwijs gemiddeld kunnen stijgen in 2015, als de loonbijstelling volledig wordt benut voor verhoging van de salarissen?
De loonbijstelling maakt deel uit van de zogenaamde kabinetsbijdrage. Besluitvorming over de kabinetsbijdrage in 2015 vindt plaats bij voorjaarsnota 2015.
De arbeidsvoorwaarden in het onderwijs zijn gedecentraliseerd. Dat betekent dat het aan de werkgevers is om te bepalen op welke wijze de kabinetsbijdrage wordt ingezet voor de arbeidsvoorwaarden. In het voortgezet onderwijs maakt de VO-raad namens de werkgevers met de vakbonden over onder meer de salarissen afspraken in de cao. Ik ben hierin geen partij.
Heeft de daling van het werkgeversdeel van de pensioenpremies geleid tot extra financiële ruimte voor scholen in het voortgezet onderwijs, of is op enigerlei wijze het budget dat scholen ontvangen naar beneden bijgesteld vanwege de premiedaling bij het ABP?
Werkgevers ontvangen jaarlijks van het kabinet een bijdrage voor de ontwikkeling van contractlonen en ontwikkelingen in de sociale werkgeverslasten. Bij de vaststelling van deze kabinetsbijdrage wordt rekening gehouden met de ontwikkeling van de sociale premies in de markt. Een premiestijging of daling van het de ABP heeft hier dus geen invloed op.
De afspraken in het ABP pensioenakkoord 2015 zijn uiteraard ook in het voortgezet onderwijs van invloed op de ontwikkeling van de lasten van werkgevers en werknemers. Voor de effecten hiervan wil ik graag verwijzen naar het pensioenakkoord.2
Wat vindt u ervan dat de werkgevers in het voortgezet onderwijs de verlaging van de pensioenpremie niet doorvertalen naar de werknemers?
Ik ben geen partij in de cao-onderhandelingen. Het is aan de werkgevers hier een standpunt over in te nemen.
Bent u bereid om er bij de werkgevers in het voortgezet onderwijs op aan te dringen om de verlaging van de pensioenpremies volledig door te vertalen in een hoger salaris voor werknemers in het voortgezet onderwijs, zodat de premieverlaging direct leidt tot meer koopkracht?
Nee, zoals gezegd zijn de arbeidsvoorwaarden in de onderwijs gedecentraliseerd. Voor de uitwerking van het ABP pensioenakkoord 2015 geldt dat sociale partners verdere afspraken moeten maken.
De koopkrachtontwikkeling van werknemers en de loonkostenontwikkeling voor werkgevers in het onderwijs hebben natuurlijk mijn belangstelling. Ik zal de ontwikkelingen met aandacht volgen.
Passend onderwijs in het mbo |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de zogenaamde structuurklas van het Albeda College?1
Ja.
Klopt het dat de zogeheten structuurklas van het Albeda college, die extra ondersteuning biedt voor onder meer autistische jongeren, mogelijk gaat verdwijnen vanwege een gebrek aan financiering?
Het Albeda College heeft aangegeven de structuurklas volgend jaar in ieder geval aan te bieden. Verder geeft het Albeda College aan ieder jaar de afweging te moeten maken of zij de verplichtingen die uit de ambitie om autistische jongeren een beroepsopleiding aan te bieden die hen naar een vervolgopleiding of arbeidsmarkt leidt, kan nakomen. De afweging om de structuurklas in de daaropvolgende jaren aan te bieden ligt bij het Albeda College. De overwegingen die meespelen gaan volgens het Albeda College niet alleen over de financiële middelen, maar ook over de beschikbaarheid van voldoende expertise en de effecten van de transitie van de jeugdzorg op de structuurklas.
Zijn er meer van dergelijke initiatieven die dreigen te verdwijnen door een gebrek aan financiering?
Ik heb geen signalen ontvangen dat dergelijke initiatieven dreigen te verdwijnen door een gebrek aan financiering.
Deelt u de mening dat dergelijke klassen een belangrijke aanvulling zijn op het onderwijsaanbod binnen het regulier onderwijs en bijdragen aan een groter aantal jongeren dat een diploma haalt?
Ja. Leerlingen met een diagnose binnen het autistische spectrum beschikken namelijk over veel kwaliteiten om succesvol te zijn op de arbeidsmarkt. Ik juich het toe dat er voor hen onderwijs op maat wordt geboden, zodat ook zij hun weg op de arbeidsmarkt kunnen vinden.
Kunt u zich herinneren dat er in 2015 en 2016 in totaal € 10 miljoen extra is geïnvesteerd in het passend onderwijs in het mbo?2 Kunt u in het licht van deze extra investeringen toelichten hoe het kan dat er toch een gebrek aan financiering is voor het passend onderwijs in het middelbaar beroepsonderwijs (mbo)?
Ja, dat kan ik me herinneren. De € 5 miljoen voor 2015 is toegevoegd aan de rijksbijdrage met de mededeling dat deze middelen zijn bedoeld voor een goede invoering van passend onderwijs in het mbo. Dit zal ook voor 2016 plaatsvinden. Mbo-instellingen bepalen zelf welke extra ondersteuning ze bieden: hiervoor worden financiële middelen aan de lumpsum toegevoegd. Voor de invoering van passend onderwijs konden mbo-instellingen voor de ondersteuning en begeleiding van studenten met een beperking of chronische ziekte leerlinggebonden financiering (LGF) aanvragen. De middelen die daarvoor beschikbaar waren, zijn per 1 januari 2015 toegevoegd aan het gehandicaptenbudget van de instellingen (lumpsum). Om ervoor te zorgen dat mbo-instellingen naar de nieuwe bekostiging toe kunnen groeien, bestaat een overgangsregeling. Ik heb geen signalen ontvangen dat er een gebrek aan financiering zou zijn voor passend onderwijs.
Kunt u toelichten hoe de uitvoering van het passend onderwijs momenteel geborgd is in het mbo, inclusief welke activiteiten worden ondernomen met de extra middelen die beschikbaar zijn gesteld voor het passend onderwijs in het mbo?
Mbo-instellingen geven zelf invulling aan passend onderwijs. Voorbeelden van activiteiten die ze ondernemen zijn het opstellen van een beleidsplan passend onderwijs, het instellen van een stuurgroep of werkgroep voor de invoering, het vaststellen van een ondersteuningsprofiel en het vastleggen van afspraken die ze met studenten maken over extra ondersteuning in een bijlage bij de Onderwijsovereenkomst. In de volgende voortgangsrapportage over passend onderwijs ga ik nader in op de borging van passend onderwijs in het mbo.
De € 10 miljoen aan extra incidentele middelen voor 2015 en 2016 zijn toegevoegd aan de lumpsum van de mbo-instellingen voor een goede invoering van passend onderwijs in het mbo. De instellingen bepalen zelf hoe ze deze middelen inzetten; de activiteiten die ze ondernemen worden dan ook niet gemonitord.
Welke stappen gaat u nemen om te zorgen dat jongeren ook in het mbo passend onderwijs kunnen blijven volgen en daar voldoende financiële middelen voor beschikbaar zijn?
Zoals ik eerder aangaf ben ik van mening dat de mbo-instellingen over voldoende financiële middelen beschikken om passend onderwijs te verzorgen.
Het bericht ‘Leerwerkplekken in de knel door ontslagregels’ |
|
Paul van Meenen (D66), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Kent u het bericht «Leerwerkplekken in de knel door ontslagregels»?1
Ja.
Is het waar dat arbeidsovereenkomsten die zijn afgesloten in het kader van een beroepsbegeleidende leerweg (BBL) zijn uitgezonderd van de ketenbepaling, aangezien deze arbeidsovereenkomsten worden afgesloten in het kader van een opleiding die gericht is op het behalen van een startkwalificatie?
Ja. Arbeidsovereenkomsten die zijn aangegaan in verband met een beroepsbegeleidende leerweg (BBL) zijn inderdaad uitgezonderd van de gewijzigde ketenbepaling die per 1 juli 2015 in werking zal treden.2 De reden hiervoor is geweest dat het volgen van een dergelijke opleiding kan leiden tot het behalen van een startkwalificatie.3
Is het waar dat arbeidsovereenkomsten van BBL-leerlingen niet zijn uitgezonderd van de transitievergoeding?
Vanaf 1 juli 2015 hebben werknemers bij ontslag of het niet verlengen van een tijdelijk contract op initiatief van de werkgever recht op een transitievergoeding. Dit recht geldt voor alle werknemers die werken op basis van een arbeidsovereenkomst die ten minste twee jaar heeft geduurd. Dat recht geldt dus in beginsel ook voor werknemers die een BBL-opleiding volgen en ten minste twee jaar op basis van een arbeidsovereenkomst in dienst zijn van de werkgever. Tegelijkertijd is het uiteraard niet de bedoeling dat de introductie van de transitievergoeding leidt tot het aanbieden van minder leerwerkplekken. Dat heeft er mede toe geleid dat het kabinet heeft besloten om bij amvb te bepalen dat kosten van de opleiding in mindering kunnen worden gebracht op de transitievergoeding.
Op 11 mei jl. is de amvb «voorwaarden in mindering brengen kosten op transitievergoeding» gepubliceerd.4 Op grond van deze amvb kunnen zogenoemde «transitiekosten» en «inzetbaarheidskosten» onder voorwaarden in mindering worden gebracht op de transitievergoeding. Transitiekosten zijn kosten van maatregelen in verband met het eindigen of niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst, gericht op het voorkomen van werkloosheid of het bekorten van de periode van werkloosheid van de werknemer. Bijvoorbeeld kosten voor (om)scholing of een outplacementtraject bij ontslag. Inzetbaarheidkosten zijn kosten die al eerder tijdens het dienstverband zijn gemaakt, en die zien op het bevorderen van de inzetbaarheid van de werknemer buiten de organisatie van de werkgever. Voorwaarde is dat de door de opleiding verworven kennis en vaardigheden niet zijn aangewend om een functie bij de werkgever uit te oefenen.
Onder inzetbaarheidskosten vallen ook kosten voor een duale opleiding, waaronder een BBL-opleiding. De opleidingskosten5 kunnen in mindering worden gebracht op de aan de periode van opleiding toe te rekenen transitievergoeding. De kosten kunnen alleen in mindering worden gebracht als de arbeidsovereenkomst na afronding van de opleiding of voortijdige beëindiging van de opleiding niet wordt voortgezet. Per saldo zal er dan geen transitievergoeding verschuldigd zijn, aangezien de opleidingskosten het bedrag van de transitievergoeding zullen overstijgen. Om misbruik te voorkomen is ook geregeld dat opleidingskosten niet in mindering gebracht mogen worden op de transitievergoeding als de arbeidsovereenkomst na de beëindiging binnen zes maanden alsnog wordt voorgezet.
Als de arbeidsovereenkomst wel wordt voortgezet, is het niet mogelijk om de opleidingskosten in mindering te brengen op een eventueel later bij ontslag verschuldigde transitievergoeding. Dan wordt het geleerde tijdens de opleiding immers aangewend voor het uitoefenen van een functie bij de werkgever. Er is dan geen aanleiding om deze situatie anders te behandelen dan wanneer de werknemer tijdens het dienstverband andere scholing volgt dan een duale opleiding.
Deelt u de mening dat ondernemers die BBL-plekken aanbieden, de transitievergoeding niet kunnen ontwijken, omdat een BBL-leerling na maximaal vier jaar plaats moet maken voor een nieuwe leerling, waardoor de arbeidsovereenkomst per definitie niet gericht is op een dienstverband voor onbepaalde tijd?
Zoals in het antwoord op vraag 3 is aangegeven kunnen de kosten die de werkgever maakt voor een BBL-opleiding in mindering worden gebracht op de aan de periode van opleiding toe te rekenen transitievergoeding, wanneer de arbeidsovereenkomst na afronding of voortijdige beëindiging van de opleiding niet wordt voortgezet. Per saldo zal er dan geen transitievergoeding verschuldigd zijn, aangezien de opleidingskosten het bedrag van de transitievergoeding zullen overstijgen.
Overigens is het niet juist dat een BBL-leerling na maximaal vier jaar verplicht is om uit te stromen. BBL-gediplomeerden blijven na het behalen van hun diploma ook veelal in dienst bij het bedrijf waar zij hun opleiding hebben gevolgd.6
Mogen leerwerkbedrijven de opleidingskosten voor een BBL-leerling aftrekken van de transitievergoeding? Indien leerwerkbedrijven de opleidingskosten niet mogen aftrekken van de transitievergoeding, worden zij dan op een andere manier (bijvoorbeeld via een hogere tegemoetkoming in de onkosten van de opleiding) gecompenseerd voor de transitievergoeding?
Verwezen wordt naar het antwoord op vraag 3.
Welke dienstverbanden zijn er, naast de BBL-trajecten, nog meer die specifiek gericht zijn op het volgen van een opleiding, zoals de opleiding van medisch specialisten? Op welke manier zorgt u er voor dat de transitievergoeding geen negatief effect heeft op het aanbod van deze opleidingen?
Op grond van de genoemde amvb kunnen werkgevers de kosten voor een opleiding in mindering brengen op de transitievergoeding, wanneer de arbeidsovereenkomst is aangegaan omwille van het kunnen volgen van die opleiding. Naast opleidingen in het kader van de beroepsbegeleidende leerweg (BBL) gaat het om duale opleidingen in het hoger en wetenschappelijk onderwijs7, bijvoorbeeld de HBO-opleiding verpleegkunde en de WO-opleiding erfgoedstudies. Ook gaat het om opleidingen die uitsluitend kunnen worden gevolgd als een arbeidsovereenkomst is aangegaan, bijvoorbeeld een opleiding tot huisarts of medisch specialist.
Bent u bereid de effecten van de transitievergoeding op het aanbod van dienstverbanden die gericht zijn op opleiding te monitoren?
Doordat het mogelijk wordt om de kosten van de opleiding in mindering te brengen op de transitievergoeding wanneer de arbeidsovereenkomst na afronding of voortijdige beëindiging van de opleiding niet direct of binnen zes maanden wordt voortgezet, zal er geen belemmering bestaan voor het aanbieden van dergelijke duale opleidingen. De ontwikkeling van het aantal leerwerkplekken is afhankelijk van verschillende factoren. Het is dan ook ingewikkeld om aan deze ontwikkeling conclusies te kunnen verbinden in relatie tot de effecten van de transitievergoeding. De ontwikkeling van het aantal bbl-leerwerkplekken wordt wel nauwgezet gevolgd vanuit de stichting Samenwerking Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) en het Ministerie van OCW.
Het bericht dat scholen blijven werken met afgekeurde antipestmethode |
|
Paul van Meenen (D66), Vera Bergkamp (D66) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Scholen blijven werken met afgekeurde antipestmethoden»?1
Ja.
Is het waar dat er een rapport bestaat dat meer informatie biedt over de antipestmethoden? Zo ja, hoe lang is rapport reeds in handen van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap? Wie is de opdrachtgever? Wat is de aanleiding van dit rapport?
Er is geen rapport dat meer informatie biedt over antipestmethoden. Zoals ik uw Kamer heb gemeld, heeft de Commissie Anti-pestprogramma’s de «Beoordeling anti-pestprogramma’s opgesteld (Kamerstukken II, 2013/2014, 29 240, nr. 64). Deze rapportage is sinds 27 mei 2014 te vinden op de website van het Nederlands Jeugdinstituut en bevat het totaaloverzicht van de beoordelingen van de anti-pestprogramma’s die zijn aangemeld voor het beoordelingstraject.
Daarnaast heb ik in mijn brief aan uw Kamer ook aangegeven dat de commissie iedere programmaeigenaar individuele feedback heeft gegeven. Over de individuele feedback heeft de commissie van het Nederlands Jeugdinstituut met de programmaeigenaren afgesproken dat dit vertrouwelijk zou blijven. Deze terugkoppeling bevat voor de individuele programmaeigenaar informatie over mogelijke verbetering van de theoretische onderbouwing van het betreffende programma. Deze informatie is naar zijn aard bedrijfsgevoelig. Ik heb begrip voor de werkwijze die de commissie in dit proces hanteert.
Ik heb uw Kamer over dit onderwerp vandaag ook een brief gezonden op verzoek van het lid Siderius (SP).
Wat is de reden dat het rapport dat in handen is van Trouw niet naar de Kamer is gestuurd? Bent u bereid het rapport alsnog zo snel mogelijk naar de Kamer te sturen?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat het rapport met de Kamer had moeten worden gedeeld voordat verslag zou worden uitgebracht over het wetsvoorstel in verband met het invoeren van de verplichting voor scholen om zorg te dragen voor de sociale veiligheid op school?2
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat scholen, samen met ouders, in alle transparantie en met alle beschikbare informatie een afgewogen keuze moeten kunnen maken over de antipestmethode die zij wensen te gebruiken? Deelt u de mening dat het in het artikel genoemde rapport daaraan kan bijdragen?
Scholen dienen samen met ouders een afgewogen keuze te maken voor een anti-pestprogramma. De rapportage van de Commissie Anti-pestprogramma’s, beschreven in eerdere vragen, is hierbij een belangrijk hulpmiddel voor scholen en ouders. In de rapportage staat welke programma’s en interventies veelbelovend zijn bij het voorkomen en tegengaan van pesten. Ook bevat de rapportage een lijst van programma’s die volgens de commissie niet voldoen aan de gestelde criteria. De drie criteria zijn: (1) een goede theoretische onderbouwing, (2) een adequate empirische onderbouwing, en (3) duidelijk beschreven randvoorwaarden. De rapportage staat op de website van het Nederlands Jeugdinstituut en is voor iedereen toegankelijk. Ik vind het belangrijk dat ouders en leraren hier samen het gesprek over aangaan, gebruikmakend van de inzichten van de commissie. Ook de PO-Raad en de VO-raad baseren zich in hun ondersteuningsaanbod op de inzichten van de commissie.
In het artikel wordt gesproken over antipestmethodes die «aannemelijk gevaarlijk» zijn; deelt u de mening betreffende de uitspraken van de Kinderombudsman en de voorzitter van de commissie Wienke? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet? Kunt u aangeven wat «aannemelijk gevaarlijk» precies inhoudt? Wat is het verschil met andere afgekeurde methodes?
Er zijn 48 anti-pestprogramma’s afgewezen door de commissie. De commissie heeft in haar rapportage beschreven aan welke criteria de betreffende programma’s wel en niet voldeden. De commissie heeft geen van de programma’s voorzien van de kwalificatie «aannemelijk gevaarlijk».
Zoals ik heb aangegeven in mijn brief van 27 mei 2014, bestond er een grote verscheidenheid aan redenen waarom programma’s zijn afgewezen. Sommige programma’s zijn niet specifiek geschikt als anti-pestprogramma, maar kunnen voor andere doeleinden wel effectief worden ingezet door scholen. Een programma kan bijvoorbeeld fungeren als effectieve weerbaarheidstraining, maar tegelijkertijd niet bijdragen aan de vermindering van pesten. Andere programma’s zijn goedbedoelde pogingen om pesten aan te pakken, maar bevatten onvoldoende bestanddelen waarvan uit wetenschappelijk onderzoek wordt aangenomen dat ze pesten tegen gaan.
Van hoeveel van de onderzochte methoden kan geconcludeerd worden dat wetenschappelijk is aangetoond dat zij echt niet werken? Van hoeveel van de onderzochte methoden kan geconcludeerd worden dat wetenschappelijk is aangetoond dat zij schadelijk zijn voor kinderen? Bij welke onderzochte methoden is de sociale veiligheid van kinderen in het geding en is dit ook wetenschappelijk aangetoond?
De commissie heeft anti-pestprogramma’s beoordeeld op effectiviteit bij het verminderen van pesten. Van de 61 ingediende programma’s zijn er 48 afgewezen. Dat betekent dat bij deze methodes geen bewijs is gevonden voor effectiviteit en dat deze programma’s te weinig bestandsdelen bevatten waarvan uit degelijk onderzoek bekend is dat ze pesten tegen gaan. Er is niet onderzocht of – en dus ook niet aangetoond door de commissie dat – de beoordeelde anti-pestprogramma’s schadelijk zijn voor de sociale veiligheid van leerlingen.
Deelt u de mening dat een methode die is afgekeurd door de commissie niet hetzelfde is als een methode die schadelijk is voor kinderen? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Ja, ik deel deze mening. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 6, bestaat er een grote verscheidenheid aan redenen voor afwijzing van anti-pestprogramma’s. De afwijzing op zichzelf hoeft niet te betekenen dat een methode schadelijk is voor kinderen. Het kan ook zo zijn dat een programma niet specifiek geschikt is voor het tegengaan van pesten of dat de theoretische onderbouwing van de methode onvoldoende is.
Deelt u de mening dat door de uitspraken in het artikel producenten en scholen die gebruik maken van afgewezen anti-pestmethoden ten onrechte in een negatief daglicht worden gezet? Zo ja, waarom niet? Zo ja, waarom wel?
De opdracht van de Commissie Anti-pestprogramma’s is het vaststellen welke programma’s bewezen effectief zijn bij het tegengaan van pesten. Het is aan scholen om een sociaal veilig schoolklimaat te bevorderen en daarbij een eigen aanpak te kiezen. Uiteindelijk gaat het mij om het resultaat: een sociaal veilige school voor álle leerlingen. Ik ben ervan overtuigd dat als een school zorgt voor de sociale veiligheid van de leerlingen, deze daar niet op wordt afgerekend, noch in een kwaad daglicht kan worden gesteld.
De dreigende teloorgang van kleinschalige, specialistische opleidingen |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Herinnert u zich de motie van het lid Van Meenen, waarin de regering wordt verzocht «gelijktijdig met de overgang van de wettelijke taken van de kenniscentra beroepsonderwijs bedrijfsleven naar de samenwerkingsorganisatie beroepsonderwijs en bedrijfsleven, te komen tot de inrichting van landelijke vakinstellingen voor kleinschalig uniek vakmanschap, waarin onder andere de Dutch HealthTec Academy wordt opgenomen»?1
Ja, de motie is mij bekend.
Hoe kan het dat er op dit moment nog steeds geen duidelijkheid is over het voorbestaan van de Dutch HealthTec Academy (DHTA)?
Zoals ik uw Kamer in mijn brief van 21 januari jl., (Kamerstuk 31 524, nr. 234), heb aangegeven, vraagt de afstemming met betrokken partijen meer tijd dan vooraf gedacht. Om deze reden heb ik uw Kamer aangegeven om niet in januari maar in februari een brief aan uw Kamer te zenden omtrent de positie van de kleine en unieke mbo-opleidingen, mede op basis van het rapport van de heer Florijn en het advies van de SBB inzake de kleine unieke opleidingen. De motie van het lid Van Meenen betrek ik uiteraard in mijn brief. In deze brief zal ik ook ingaan op de positie van de opleidingen die zijn ondergebracht bij de Dutch HealthTec Academy (DHTA). Mijn inzet is erop gericht om de opleidingen die zijn ondergebracht bij de DHTA te continueren.
Wat is de reden van de vertraging naar de verkenning van de landelijk vakinstelling?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u zich er van bewust dat het voor (aankomende) studenten en medewerkers van de DHTA van groot belang is dat zij zo spoedig mogelijk uitsluitsel krijgen over het al dan niet voortbestaan van hun school en opleiding? Zo ja, waarom is dit dan nog steeds niet gebeurd?
Ik ben mij hiervan bewust. Zoals reeds in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel heroriëntatie taken kenniscentra is aangekondigd, zal ik passende maatregelen nemen om te voorkomen dat het aanbod van kleine unieke opleidingen in de verdrukking komt als gevolg van deze voorgenomen wetswijziging. In overleg met betrokkenen werk ik die passende maatregelen nu uit. Wel wil ik hierbij aangeven dat de eerste verantwoordelijkheid voor de huidige deelnemers ligt bij de roc’s die de betreffende opleidingen bij de DHTA hebben onder gebracht. Zij zijn er ook voor verantwoordelijk dat in ieder geval de huidige deelnemers hun opleiding kunnen afronden. Mijn inspanningen zijn erop gericht om niet alleen een oplossing voor de huidige studenten, maar ook toekomstige studenten te realiseren. Om deze reden ben ik ook in nauw overleg met de betrokken partijen.
Is het waar dat het Koning Willem I College voornemens is een groot aantal opleidingen, die thans zijn ondergebracht bij de DHTA, per 1 augustus 2015 te beëindigen?
Koning Willem I College heeft in de brief van 16 januari 2015 aangegeven dat de opleidingen Onderwerkmaker, Schoenhersteller en Orthopedische Technieken per 1 augustus 2015 zullen worden beëindigd. Er zullen voor het schooljaar 2015–2016 geen nieuwe studenten worden ingeschreven. Koning Willem I heeft aangegeven, dat alle (ca. 80) studenten met wie nu een onderwijsovereenkomst is afgesloten, de mogelijkheid krijgen om de opleiding af te ronden. Mijn gesprekken met de betrokken partijen zijn er nu juist op gericht om een alternatieve oplossing te vinden voor de toekomst van deze opleidingen.
Op welke wijze wilt u het arbeidsmarktrelevante opleidingenaanbod, dat nu wordt verzorgd door de DHTA, gaan waarborgen?
Ik verwijs naar de antwoorden onder de vragen 4 en 5.
Op welke wijze wilt u uw eerdere uitspraak «dat er een vorm gevonden moet worden om deze kleinschalige specialistische opleidingen te behouden, staat voor mij als een paal boven water» gestand gaan doen?2
Mijn inspanningen zijn erop gericht om deze uitspraak gestand te doen. Ik heb meerdere keren aangegeven zeer te hechten aan kleinschalig uniek vakmanschap. Ik verwacht uw Kamer in februari over mijn voorstellen te kunnen berichten.
De uitspraak van het Hof Arnhem-Leeuwarden, die de Belastingdienst in het ongelijk stelde en bepaalde dat deelkwalificaties wel in aanmerking komen voor de toepassing van de afdrachtsvermindering onderwijs |
|
Jaco Geurts (CDA), Pieter Omtzigt (CDA), Carola Schouten (CU), Paul van Meenen (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Hebt u kennisgenomen van de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 16 december 2014, zaaknummer 13/00739, waarin het Gerechtshof heeft beslist dat ook niet-diplomagerichte opleidingen (deelkwalificaties) in aanmerking komen voor de toepassing van de afdrachtvermindering onderwijs?
Ja.
Gaat u tegen deze kraakheldere uitspraak in cassatie? Zo ja, op welke gronden en wanneer? Of wanneer neemt u daarover een besluit?
Ik ben voornemens om tegen deze uitspraak in cassatie te gaan. De gronden waarop worden de komende periode geformuleerd. Het cassatieberoep wordt ingesteld voor 29 januari 2015.
Hoe verhoudt deze uitspraak zich tot het antwoord dat u op 3 november 2014 gaf op vragen van het lid Van Meenen (D66), met name uw antwoord op vraag 5, waarin u aangeeft dat de Belastingdienst mag controleren of het volledige onderwijsprogramma van de crebo-opleiding is gevolgd?1
Het gerechtshof komt in zijn uitspraak tot het oordeel dat de deelkwalificatie «Praktijk Basisoperator» een opleiding is in de zin van de Wet vermindering afdracht loonbelasting (WVA) en premie voor de volksverzekeringen. Dit in afwijking van het standpunt van de inspecteur en de eerdere uitspraak van de rechtbank. In cassatie zal blijken of de zienswijze van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in stand blijft.
Bent u bereid, indien u in cassatie gaat, alle correcties van de Belastingdienst te «bevriezen» teneinde verdere schade bij leerbedrijven te voorkomen? Bent u bereid, indien u niet in cassatie gaat, onmiddellijk af te zien van alle opgelegde correcties en dat onmiddellijk mee te delen aan alle betrokken ondernemers?
In afwachting van de uitspraak van de Hoge Raad kunnen de daarvoor in aanmerking komende bedrijven gebruik maken van de mogelijkheid om in bezwaar te gaan tegen de aangebrachte correcties. Op verzoek van belanghebbende kan de inspecteur deze bezwaren overeenkomstig onderdeel 10 van besluit van 7 januari 2015, Staatscourant 2015, nr. 959 (hierna: Besluit Fiscaal Bestuursrecht) aanhouden totdat de Hoge Raad uitspraak heeft gedaan. Aanhouden kan aan de orde zijn als het bezwaarschrift géén andere geschilpunten bevat dan in de zaak van 16 december 2014.
Hoe gaat u om met bedrijven die al een naheffing betaald hebben? Bent u bereid hen tegemoet te komen?
Mocht uit het arrest van de Hoge Raad blijken dat een naheffingsaanslag tot een te hoog bedrag is opgelegd, dan zal in overeenstemming met onderdeel 21 van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht op verzoek vermindering van de belastingaanslag plaatsvinden indien deze op de datum van het arrest nog niet onherroepelijk vaststond.
Klopt het dat er tot het convenant dat in maart 2013 door de ministeries van OC&W en van Financien werd gesloten, niet-diplomagerichte opleidingen voor toepassing van de afdrachtvermindering onderwijs werden goedgekeurd?
Het standpunt van de Belastingdienst is dat op basis van de WVA voor de toepassing van de afdrachtvermindering onderwijs voor de beroepsbegeleidende leerweg (bbl, art. 14, eerste lid, onderdeel a, van de WVA) de geregistreerde bbl-opleiding moet worden gevolgd. Het volgen van slechts een deel van de opleiding is naar het oordeel van de Belastingdienst niet in overeenstemming met deze bepaling. Er bestaat geen verband tussen dit standpunt en het afsluiten van het convenant tussen het Ministerie van OC&W en de Belastingdienst.
Ter nadere toelichting: bij de inspectie OC&W zijn geen bbl-opleidingen bekend die alleen uit deelkwalificaties bestaan. De opleiding waar de uitspraak op ziet gaat slechts over de praktische vaardigheden van de betreffende opleiding. De andere deelkwalificaties waren niet aangeboden. Een bbl-opleiding kan bovendien niet volledig (100%) uit beroepspraktijkvorming bestaan, zoals hier het geval was.
Hoeveel bedrijven hebben een correctie, boete of navordering gekregen voor maart 2013 omdat zij niet-diplomagerichte opleidingen opvoerden voor de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (WVA)?
Er is geen informatie voorhanden hoeveel bedrijven dit betreft.
Indien uw antwoord op vraag 6 bevestigend luidt, wat is de aanleiding dit kennelijke beleid te veranderen en op welke wijze is dit kenbaar gemaakt?
Zie antwoord vraag 6.
Gesteld dat deelkwalificaties recht geven op de afdrachtvermindering onderwijs, hoe gaat de Minister bedrijven en instellingen die de achterliggende jaren schade hebben geleden als gevolg van de stellingname van de Belastingdienst hiervoor compenseren?
Hiervoor verwijs ik naar het antwoord op vraag 5.
Heeft het handelen c.q. de stellingname van de Belastingdienst met betrekking tot het opleiden tot deelkwalificaties bij bedrijven en/of instellingen tot faillissementen geleid? Zo ja, hoeveel bedrijven en instellingen betreft dit?
De vraag suggereert dat de faillissementen van een aantal bedrijven en instellingen het gevolg zou zijn van de stellingname van de Belastingdienst met betrekking tot het (deels) onterecht toegepast hebben van de WVA. Die suggestie bestrijd ik. De Belastingdienst kan met betrekking tot het al dan niet terecht toepassen van een fiscale regeling, een stellingname waar uiteindelijk de hoogste rechter in ons land het laatste woord over heeft, niet verantwoordelijk worden gehouden voor een eventueel faillissement van een bedrijf of instelling.
Wil de Belastingdienst bij de lopende controles nog meer rechtsvragen aan de orde stellen waardoor bedrijven en instellingen de komende periode in onzekerheid blijven verkeren over de financiële implicaties van deze controles? Zo ja, welke rechtsvragen? Hoe verhoudt zich de correctie van de afdrachtvermindering onderwijs bij leerbedrijven tot de afspraak die de onderwijsinspectie heeft gemaakt met een viertal onderwijsinstellingen? Kunt u toelichten waarom deze instellingen de onterecht ontvangen bekostigingsgelden niet hoeven terug te betalen, terwijl de afdrachtvermindering onderwijs wel in zijn geheel ter discussie (kan) staan?2
Zolang een controle niet is afgerond blijft er onzekerheid bestaan over de financiële implicaties daarvan. Die onzekerheid kan voortduren in het geval een bedrijf of instelling in bezwaar of beroep gaat tegen een correctie.
De afspraak met de vier onderwijsinstellingen houdt in dat zij onderwijs en extra activiteiten verzorgen zonder daarvoor Rijksbekostiging te ontvangen. Dat staat voor deze instellingen gelijk aan terugbetaling, echter in de vorm van een prestatie. Als deze niet naar behoren geleverd wordt dan moet alsnog terugbetaling plaatsvinden, bovenop de geleverde prestatie.
Daarnaast ontvangen de instellingen een waarschuwing op grond van de Wet educatie en beroepsonderwijs en lopen zij de kans hun licentie te verliezen indien de opleidingen niet verbeterd worden. De opleiding kan dan een aantal jaren in zijn geheel niet meer aangeboden worden.
Kunt u aangeven hoeveel studenten hun niet-diplomagerichte opleiding voortijdig hebben beëindigd als gevolg van de discussie over de toepasselijkheid van de afdrachtvermindering onderwijs bij opleidingen naar deelkwalificaties? Indien dit bekend is, hoe verhoudt zich dit tot de publieke wens om meer stageplaatsen in het middelbaar beroepsonderwijs? Zo dit niet bekend is, bent u bereid dit te onderzoeken?
OCW heeft hierover geen gegevens, omdat veelal bestaande werknemers binnen het bedrijf zijn ingeschreven voor een opleiding om de afdrachtvermindering onderwijs te verkrijgen. Door het inzetten van reguliere werknemers binnen dergelijke opleidingstrajecten zijn geen extra stageplaatsen ontstaan, immers de werknemers waren al aan het werk in het bedrijf ook zonder opleiding. Bij sommige bedrijven blijken bijna alle medewerkers voor een bbl opleiding ingeschreven te zijn. Dat wil niet zeggen dat het bedrijf ineens functioneert louter op stageplaatsen of dat het bedrijf zonder inzet van reguliere werknemers even zoveel stageplaatsen zou hebben aangeboden voor (nieuwe) bbl studenten. Met andere woorden de stageplaatsproblematiek moet los gezien worden van de onderhavige problematiek rondom de afdrachtvermindering onderwijs.
Het effect van de Wet Werk en Zekerheid op invalkrachten in het primair onderwijs |
|
Paul van Meenen (D66), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u het artikel «Een school is geen bedrijf waar werk een dagje later gedaan kan worden»?1
Ja.
Welke specifieke voorlichting over het organiseren van de gewenste flexibiliteit, zoals u bij de behandeling van de Wet werk en zekerheid in de Eerste Kamer hebt toegezegd, heeft u gegeven aan schoolbesturen in het primair onderwijs?2
De schoolbesturen in het onderwijs zijn in maart over de wijzigingen uit de Wwz geïnformeerd via de nieuwsbrieven aan het primair onderwijs en voortgezet onderwijs, die vanuit het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap worden verspreid.
De informatie gaat in op de verschillende mogelijkheden die bestaan om meer flexibiliteit binnen de organisatie te organiseren. Daarnaast zal worden ingegaan op de verschillende afwijkingsmogelijkheden die de Wwz biedt.
Waarom zijn schoolbesturen nog steeds bang dat zij onvoldoende mogelijkheden hebben om flexibel gebruik te maken van invalkrachten, terwijl u blijkens uw antwoorden in het vragenuur van 4 november 2014 van mening bent «dat scholen zelf, als zij hun energie op de goede manier inzetten, na 1 juli 2015 prima kunnen voorzien in de vraag vanwege vervanging bij ziekte»?3
Mijn beeld is dat het niet voor alle individuele schoolbesturen en werkgeversorganisaties voldoende duidelijk is welke mogelijkheden de Wwz biedt. Ik heb er begrip voor dat het kabinetsbeleid om het aantal flexibele arbeidscontracten terug te dringen mogelijk een beroep doet op scholen om dat in de toekomst op een andere wijze in te vullen. Om de overgang rondom de wijziging van de ketenbepaling vloeiend te laten verlopen heb ik daarom ook toegezegd om voorlichting te geven aan het onderwijs, zodat alle mogelijkheden die de Wwz biedt, in voldoende mate kunnen worden benut.
Deelt u de analyse van de PO-raad dat het gebruik maken van vervangingspools, oproepkrachten en uitzendkrachten onvoldoende soelaas biedt bij piekmomenten in het ziekteverzuim, zoals griepepidemies?
Scholen beschikken over verschillende mogelijkheden om de benodigde flexibiliteit te kunnen creëren.
Daarnaast zijn in de Wwz ook bepalingen opgenomen die meer flexibiliteit mogelijk maken.
Het primair onderwijs zou naar mijn mening zich dan ook vooral op deze instrumenten moeten richten om de gewenste flexibiliteit te realiseren. Zij bieden uiteindelijk ook meer zekerheid voor de werknemers dan tijdelijke contracten of vervanging op uitzendbasis.
Is het waar dat maximaal 4 procent van de totale formatie in een vervangingspool mag worden geplaatst, terwijl het totale ziekteverzuim in de sector primair onderwijs in 2012 6,7% was? Waarop is dit maximum gebaseerd? Klopt de conclusie dat bij een hoger ziektepercentage dan 4%, niet het volledige ziekteverzuim kan worden gedekt vanuit vervangingspools?
In het reglement van het Vervangingsfonds is bepaald dat schoolbesturen er voor kunnen kiezen om maximaal 4% dan wel maximaal 6% van de totale formatie in een vervangingspool te plaatsen. In de praktijk blijkt echter dat veel schoolbesturen de maximale omvang van 4% of 6% voor een vervangingspool niet volledig invullen en ervoor kiezen om voor een lagere omvang voor vervanging te zorgen via de vervangingspool, bijvoorbeeld omdat schoolbesturen zelf voor vervanging zorgen. Er wordt vervangen als het nodig is.
Welk deel van de schoolbesturen is aangesloten bij een vervangingspool?
Op dit moment zijn er 360 schoolbesturen die zelfstandig dan wel in samenwerking met andere schoolbesturen gebruik maken van een door het Vervangingsfonds bekostigde vervangingspool. Dat is ongeveer 34% van alle schoolbesturen. Veruit de meeste schoolbesturen hebben gekozen voor de variant van 4% maximering. Slechts een beperkt aantal besturen heeft gekozen voor de variant van 6%.
Hoe groot zou de bovenformatieve formatie in het primair onderwijs moeten zijn om alle ziektevervangingen vanuit een vast contract te organiseren?
Dit is niet exact te benoemen. De huidige maximale omvang van de vervangingspool geeft schoolbesturen in ieder geval voldoende ruimte om in de vervanging van alle ziekteverzuim te voorzien. Tevens blijkt dat die keuze wordt gemaakt op basis van de formatie in de pool van het voorgaande jaar en de verwachte vervangingsbehoefte. Het is in het belang van schoolbesturen om hierop te sturen en de inzet vanuit de vervangingspools zo hoog mogelijk te laten zijn.
De dreigende teloorgang van alfastudies |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Als taal kapitaal is, behoud dan de talenstudies voor Nederland»?1
Ja.
Deelt u de zorgen van de 20 hoogleraren van de Universiteit van Amsterdam (UvA) en andere instellingen, zoals in dit artikel verwoord en zo ja, waarom?
Ik begrijp dat medewerkers en hoogleraren zich zorgen maken over bezuinigingen en hervormingen binnen hun eigen vakgebied. Uit het artikel komt naar voren dat men ervan uit ging dat het reeds om beleidsvoornemens ging, wat niet het geval was. De UvA geeft aan dat het faculteitsbestuur de notitie heeft ingebracht als discussiestuk waarover met alle betrokken partijen het gesprek nog zal worden gevoerd. Daartoe start de UvA een proces met vier werkgroepen die begin 2015 plannen zullen voorbereiden over de toekomst van de faculteit op het gebied van de inrichting van het bachelor onderwijs, de inrichting van de master, onderwijs en «student experience» en onderzoek. In de werkgroepen zullen ook studenten en medewerkers deelnemen.
Is het waar dat door de voorgenomen bezuinigingen unieke opleidingen dreigen te verdwijnen? Zo ja, bent u bereid dit te voorkomen?
De plannen van de Faculteit der Geesteswetenschappen van de UvA bevinden zich nog in de discussiefase. Op dit moment is daarom nog niet te zeggen of er opleidingen dan wel programma’s zullen verdwijnen.
Heeft de UvA als geheel een exploitatietekort dat bezuinigen noodzakelijk maakt, of is deze bezuiniging op de geesteswetenschappen het gevolg van het door de UvA gehanteerde allocatiemodel?
Nee. De bezuiniging heeft te maken met het feit dat er sprake is van een sterke daling van studentenaantallen in de betreffende faculteit. Studentenaantallen zijn van belang voor de rijksbijdrage die de instelling ontvangt, en de UvA houdt ook in het eigen allocatiemodel rekening met de groei en krimp van studentenaantallen bij de doorvertaling naar faculteiten.
Hoe beschouwt u de voorgenomen bezuinigingen op de geesteswetenschappen aan de UvA in het licht van het nog in ontwikkeling zijnde Alfapact?
Op dit moment is daarover geen uitspraak te doen, enerzijds vanwege het feit dat de plannen van de UvA nog onder discussie zijn, anderzijds omdat het Alfapact zich nog niet heeft uitgekristalliseerd.
Bent u op de hoogte van het bestaan van UvA Holding BV, waarvan de Universiteit van Amsterdam de enige aandeelhouder is? Zo ja, vindt u dat de werkzaamheden die deze holding uitvoert, behoren tot een onderwijsinstelling?
Ja. In de bestuursparagraaf van haar jaarverslag vermeldt de UvA de groepsstructuur, waaronder UvA Holding. De UvA vermeldt daar tevens dat zij haar eventuele niet-wettelijke taken (taken welke niet geacht zouden kunnen worden te vallen onder artikel 1.3, eerste lid, van de WHW) onderbrengt in groepsmaatschappijen, waarvan UvA Holding de belangrijkste is. Er gaat geen rijksbijdrage van de UvA naar de groepsmaatschappijen, behalve in relatie tot verleende diensten. Omgekeerd staat de winst van de groepsmaatschappijen wel ter beschikking van de UvA en wordt zij deels daadwerkelijk uitgekeerd en door de UvA benut voor onder meer internationaliseringsdoelen.
Bent u van mening dat constructies als de UvA Holding ten koste gaan van de transparantie voor docenten en studenten van de UvA en de medezeggenschapsraden van de UvA hierdoor ernstig beperkt worden in de uitoefening van hun taken en bevoegdheden?
Nee. De groepsmaatschappijen houden zich niet bezig met onderwijs en onttrekken geen middelen aan de rijksbijdrage of de collegegelden. Het staat de medezeggenschap vrij vragen over de groepsmaatschappijen n.a.v. het jaarverslag aan het bestuur te stellen.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is als onderwijsinstellingen door het opzetten van holdings de medezeggenschap buiten spel zetten bij ingrijpende besluiten als het schrappen of samenvoegen van studies? Zo ja, wat gaat u hieraan doen?
Ja, ik deel de mening dat het onwenselijk is als de medezeggenschap buiten spel zou worden gezet. Er is echter geen sprake van het onderbrengen van geaccrediteerde opleidingen in groepsmaatschappijen.
Stroomt er geld van het ministerie naar deze holding en naar dergelijke constructies in het algemeen? In hoeverre is deze geldstroom en de bestemming hiervan transparant?
Nee.
Bent u bereid de transparantie van geldstromen binnen het hoger onderwijs te garanderen? Bent u bereid dergelijke constructies te onderzoeken en zo nodig onmogelijk te maken?
Ik ben van mening dat de huidige regelgeving voldoende transparantie garandeert betreffende de geldstromen binnen het hoger onderwijs. Instellingen verantwoorden zich jaarlijks op basis van de Regeling Jaarverslag Onderwijs, die verwijst naar de desbetreffende verslaggevingsartikelen in BW, boek 2 en de Richtlijnen van de Raad voor de Jaarverslaglegging. Bepalingen inzake de consolidatie van jaarrekeningen bij holdings van instellingen maken hiervan onderdeel uit.
Kunt u een beeld geven van het financieel beleid en bijbehorende medezeggenschap op andere onderwijsinstellingen in Nederland? Bestaat ook op andere onderwijsinstellingen dan de UvA het gevaar dat op korte termijn ingrijpende veranderingen in het onderwijsaanbod worden doorgevoerd? Wat is uw mening daarover?
Ik heb verschillende onderwijsinstellingen gesproken over dit onderwerp. Verschillende universiteiten met grote faculteiten Geesteswetenschappen hebben recent hun opleidingenaanbod herordend of zijn daar nog mee bezig. Dat heeft te maken met profilering en afwegingen van doelmatigheid. Ik heb op dit moment dan ook geen signalen dat er op korte termijn grote veranderingen in Geesteswetenschappen faculteiten van andere instellingen worden doorgevoerd.
Bent u van mening dat studenten en docenten in Nederland structureel meer inspraak moeten krijgen in het beleid van universiteiten en hogescholen en meer specifiek de bestemming van geld? Zo ja, hoe wilt u ervoor zorgen dat universiteiten en hogescholen hier gevolg aan geven?
Ik vind het belangrijk dat studenten en docenten mee kunnen praten over de koers van de instelling en daarmee ook over de besteding van middelen. In het wetsvoorstel Studievoorschot wordt daarom geregeld dat de medezeggenschap instemmingsrecht krijgt op de hoofdlijnen van de begroting. Hiermee wil ik stimuleren dat bestuurders en medezeggenschap in een vroeg stadium met elkaar in gesprek gaan over de koers van de instelling.
Deelt u de mening dat de kwaliteit en het bestaan van een breed aanbod van alfastudies belangrijk is? Zo ja, welke maatregelen kunt en wilt u nemen om de kwaliteit en het bestaan van een breed aanbod aan alfastudies te garanderen?
Ja. Er zijn de afgelopen jaren extra middelen voor de geesteswetenschappen aan de universiteiten toegekend via het Regieorgaan Geesteswetenschappen. De aanleiding daarvan was het sectorplan Duurzame Geesteswetenschappen uit 2009. Het sectorplan wordt in 2015 geëvalueerd. Daarnaast ga ik met de VSNU, het Disciplineoverleg Letteren en Geschiedenis en het Regieorgaan Geesteswetenschappen in gesprek over een gezamenlijk voorstel van deze partijen, gericht op een toekomstbestendige aanpak van de talenopleidingen in de geesteswetenschappen en specifiek de positie van de unieke opleidingen daarbinnen. Daarbij zal worden ingegaan op afspraken over talenopleidingen die in ieder geval in Nederland aangeboden zouden moeten worden, en op procesafspraken rond stopzetten van unieke opleidingen.
Het sectorplan primair onderwijs |
|
Paul van Meenen (D66), Steven van Weyenberg (D66) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Klopt het dat de subsidieregeling Jong en Oud uit het sectorplan primair onderwijs voor jonge leerkrachten alleen gebruikt kan worden voor jonge leerkrachten die in de voorgaande zes maanden geen reguliere betaalde betrekking hebben gehad?
Ja, dat klopt. De subsidieregeling Jong en Oud uit het sectorplan primair onderwijs benut twee mogelijkheden van de Regeling cofinanciering sectorplannen. Bij beide maatregelen in deze Regeling is de voorwaarde opgenomen dat een loonkostensubsidie aan de werkgever voor cofinanciering in aanmerking komt indien de persoon die in dienst genomen wordt in de voorafgaande zes maanden geen reguliere betrekking heeft gehad. Het gaat dan om een betaalde betrekking voor de duur van meer dan een maand op grond van een arbeidsovereenkomst of aanstelling in openbare dienst voor gemiddeld minstens 20 uur per week. Bovendien moet de vacature die vervuld wordt het personeelsbestand doen toenemen of door natuurlijk verloop zijn ontstaan.
Bij de ene maatregel in het sectorplan primair onderwijs gaat het om de extra instroom van 400 fte (560 jongeren) ter vervanging van oudere, vrijwillig vroegtijdig uitgetreden werknemers. In de Regeling cofinanciering sectorplannen kon voor de oudere werknemer die voortijdig met pensioen gaat een langdurig werkloze jongere worden aangetrokken voor ten minste een jaar met een dienstverband van minstens 28 uur per week. De cofinanciering kan door de werkgever gezien worden als een tegemoetkoming in de kosten van de zogenoemde RVU-heffing. Deze RVU-heffing die de werkgever moet betalen is gebaseerd op 52% van het aan de vertrekkende medewerker uit te keren bedrag. Deze maatregel is per 1 januari 2014 voor nieuwe sectorplannen vervallen door de afspraken gemaakt in het Begrotingsakkoord.
Bij de andere maatregel in het sectorplan primair onderwijs gaat het om 600 fte (840 jongeren), die veelal in de plaats komen van oudere leerkrachten die minder gaan werken.
Klopt het dat vanwege deze voorwaarde bijvoorbeeld leerkrachten die aan het slot van hun studie aan een Pedagogische academie voor basis onderwijs (Pabo) een bijbaan of vakantiebaan hadden, leerkrachten die na hun Pabo-studie bij gebrek aan een baan in het onderwijs in een andere sector zijn gaan werken of leraren die een maand lang een ziekteverlof hebben vervangen, niet in aanmerking kunnen komen voor deze subsidieregeling?
Dat hangt er vanaf. Zoals bij het antwoord op de vorige vraag aangegeven gaat het bij een betaalde betrekking om een baan voor de duur van meer dan een maand op grond van een arbeidsovereenkomst of aanstelling in openbare dienst voor gemiddeld minstens 20 uur per week. Als de betrokken jongere een baan heeft gehad korter dan een maand en minder dan 20 uur per week heeft gewerkt kan hij of zij wel in aanmerking komen. Ook kan een jongere die bijvoorbeeld 4 maanden gewerkt heeft met een arbeidsovereenkomst/aanstelling van 15 uur wel tot de doelgroep behoren. Kleine banen en stages vallen niet onder de hier gehanteerde definitie van reguliere betaalde arbeid. Ook pas afgestudeerden van de Pabo die nog niet gewerkt hebben vallen onder de doelgroep van de maatregel.
Wat is de reden dat deze voorwaarde is gesteld?
De loonkostensubsidies in de Regeling cofinanciering sectorplannen zijn bedoeld als stimulans om mensen in te laten stromen die kwetsbaar zijn op de arbeidsmarkt doordat zij nog geen baan hebben. In de arbeidsmarktanalyse van het sectorplan primair onderwijs is aangegeven dat er sprake is van een toenemende werkloosheid onder pasafgestudeerden van de Pabo. Zo is van de groep die in 2010/2011 afstudeerde 10,7% werkloos anderhalf jaar na afstuderen. Van de studenten die in 2006/2007 afstudeerden was dit nog 2,5%. Met het sectorplan primair onderwijs krijgen zij de kans om werkervaring in het primair onderwijs op te doen en blijven zij behouden voor de sector. Zij zijn namelijk over een paar jaar hard nodig om aan de vervangingsvraag te voldoen.
Hoeveel werkloze jongeren (uitgedrukt in fte) hebben inmiddels een baan aangeboden gekregen via deze subsidieregeling? Loopt de regeling hiermee op schema om het uiteindelijke beoogde resultaat dat 1.000 fte extra werkloze jongeren voor minimaal een jaar een baan krijgen aangeboden te bereiken?
De stand medio november is dat door scholen voor primair onderwijs in het kader van hun sectorplan bij de uitvoerder van dat plan aanvragen zijn ingediend voor subsidie van 30 werkloze jongeren, corresponderend met 25,3 fte.
De deelname aan de Regeling blijft tot nu toe achter bij het beoogde resultaat om langdurig werkloze jongeren voor minimaal een jaar aan een baan in het onderwijs te helpen. Nu blijkt dat het aantal aanvragen achterloopt is het aan de sociale partners om te bezien of zij hun plan aan willen passen om het doel van 1.000 fte voor 1 januari 2016 te behalen.
Conform de Regeling kunnen sociale partners desgewenst in overleg treden met SZW en hun plan neerwaarts bijstellen of een wijzigingsverzoek indienen dat past bij de knelpunten op de arbeidsmarkt in hun sector.
Hoe verhoudt de voorwaarde dat iemand zes maanden geen reguliere betaalde betrekking heeft gehad om in aanmerking te komen voor de subsidieregeling zich tot het in de kabinetsbrief «Werken in het onderwijs»1 geschetste belang om de vanaf 2016 verwachte lerarentekorten in het primair onderwijs op te vangen en de leraren die nu moeilijk een (vaste) baan vinden te behouden voor het onderwijs?
De Regeling cofinanciering sectorplannen richt zich op bevordering van instroom van kwetsbare werknemers/langdurig werkloze jongeren. De sector primair onderwijs heeft een sectorplan ontwikkeld met maatregelen hiertoe, waaronder de regeling Jong en Oud. De € 85 miljoen NOA-middelen waar schoolbesturen in het primair onderwijs over beschikken is niet specifiek gericht op een groep met (grote) afstand tot de arbeidsmarkt. Schoolbesturen kunnen deze extra middelen gebruiken om (jonge) docenten in dienst te nemen en te houden en er zo voor zorgen dat deze leraren binnen de sector blijven. Hier vallen ook de jongeren onder die niet voldoen aan de voorwaarden van de subsidieregeling Jong en Oud.
Hoe past deze voorwaarde bij uw wens dat juist ook invalkrachten in het primair onderwijs sneller een vast contract krijgen?
Deze voorwaarde staat daar los van. De subsidieregeling Jong en Oud is specifiek bedoeld om personen met een afstand tot de arbeidsmarkt kansen te bieden. De Wet werk en zekerheid (Wwz) is erop gericht om ervoor te zorgen dat er minder gebruik wordt gemaakt van kleine flexibele contracten en payrolling. Dit past binnen het kabinetsbeleid om flexibele contracten in alle sectoren, dus ook de onderwijssector, terug te dringen.
Acht u het mogelijk en gewenst om de voorwaarde dat jonge leerkrachten in de voorgaande zes maanden geen reguliere betaalde betrekking gehad mogen hebben aan te passen of te schrappen?
Een aanpassing van de Regeling zoals voorgesteld acht ik niet gewenst omdat de maatregelen voor indienstneming van kwetsbare werknemers, bij uitstek zijn bedoeld om personen met een afstand tot de arbeidsmarkt kansen te bieden. Er zitten nog veel afgestudeerden van de pabo op de bank en het is in het belang van de sector en van de jongeren dat zij de kans krijgen om ook werkervaring op te doen. Voor de jonge leerkrachten die al een kleine en/of tijdelijke aanstelling in het primair onderwijs hebben, zijn € 85 miljoen NOA middelen bedoeld. Tenslotte is aanpassing van de regeling met terugwerkende kracht ongewenst vanwege precedentwerking.
Het bericht dat beginnende docenten veel stress ervaren |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Startende leraren in stad ervaren veel stress»?1
Ja.
Kunt u een uitgebreide reactie geven op het promotieonderzoek van Lisa Gaikhorst?2
Het doel van het promotieonderzoek van Lisa Gaikhorst is om zicht te bieden op de manier waarop beginnende leraren beter kunnen worden toegerust op lesgeven in het basisonderwijs in de grootstedelijke context, zodat de kwaliteit verbetert en leraren behouden blijven voor het onderwijs.3
Ik acht de begeleiding van beginnende leraren van groot belang en waardeer derhalve de probleemanalyse en de oplossingsrichtingen van mevrouw Gaikhorst. Van beginnende leraren wordt veel gevraagd in de dagelijkse lespraktijk. Beginnende leraren moeten zich na het afstuderen aan de pabo vaak nog zaken als klassenmanagement, omgaan met verschillen in de klas, maar ook bijvoorbeeld de omgang met ouders in de praktijk, eigen maken. Als beginnende leraren intensief worden begeleid, maken zij zich deze vaardigheden sneller eigen en staan ze met meer plezier en zelfvertrouwen voor de klas. In de Lerarenagenda is daarom een aantal maatregelen opgenomen om de begeleiding van alle beginnende leraren te verbeteren; niet alleen van beginnende leraren in de grootstedelijke context. In de voortgangsrapportage van de Lerarenagenda heb ik aangegeven dat er een lichte stijging zichtbaar is in het aandeel beginnende leraren dat wordt begeleid.4 Desalniettemin zijn er scholen waar de begeleiding nog flink kan verbeteren. Ik heb dan ook in de sectorakkoorden primair onderwijs en voortgezet onderwijs onder andere concrete afspraken gemaakt met de po- en vo-sector over betere begeleiding van beginnende leraren.
Vanwege het belang van goede begeleiding van startende leraren heb ik de aanbevelingen van mevrouw Gaikhorst onder de aandacht gebracht bij de PO-Raad. Daarnaast hebben mijn ambtenaren mevrouw Gaikhorst uitgenodigd voor een gesprek over de wijze waarop haar aanbevelingen breder kunnen worden uitgedragen.
Uit het onderzoek blijkt dat beginnende docenten op verschillende type scholen veel stress ervaren; kunt u toelichten of deze problematiek ook blijkt uit andere onderzoeken? Bent u van mening dat de problematiek breder ligt dan alleen bij beginnende leraren? Is dit de laatste jaren toegenomen?
De problematiek omtrent ervaren werkdruk blijkt eveneens uit andere onderzoeken. Regioplan constateert bijvoorbeeld dat leraren zelf aangeven dat de ervaren werkdruk hoog is en dat deze de laatste jaren is toegenomen (Onderwijs Werkt!, 2014).5 De ervaren werkdruk van leraren hangt deels samen met de mate waarin men toegerust is voor het vak, de mate waarin men beschikt over voldoende kennis en vaardigheden en of men goed begeleid is en wordt. Aanvullend hierop blijkt uit onderzoek van de Rijksuniversiteit Groningen dat werkdrukreductie een randvoorwaarde is voor effectieve begeleiding van beginnende leraren.6
De vermindering van ervaren werkdruk is daarom een belangrijk thema van het Nationaal Onderwijsakkoord (NOA). De aanpak van een hoge ervaren werkdruk vraagt om maatwerk en is vooral iets dat door scholen zelf opgepakt zal moeten worden. Sociale partners hebben hierover dan ook concrete afspraken uitgewerkt in de cao’s. Deze afspraken gaan onder andere over werktijdreductie voor beginnende leraren in het vo; ook beginnende leraren in het po krijgen extra tijd ten behoeve van professionalisering.
Daarnaast heb ik in de sectorakkoorden po en vo afspraken gemaakt over de begeleiding van beginnende leraren en over de betere voorbereiding van aanstaande leraren op het leraarschap via Opleiden in de School. Ook stimuleer ik peer review onder ervaren leraren, zodat zij onderling ervaringen kunnen uitwisselen en van elkaar kunnen leren. Tot slot heb ik in de sectorakkoorden afspraken gemaakt over de vermindering van regeldruk. Deze afspraken worden concreet uitgewerkt in de regeldrukagenda die samen met het veld is opgesteld en na ondertekening aan uw Kamer wordt toegestuurd.
Beginnende leraren hebben positieve ervaringen met het zogeheten «Meesterschap» programma in Amsterdam; bent u bekend met dit programma? Kunt u een reactie geven op de resultaten van het programma?
Ja, ik ben bekend met dit Amsterdamse programma. De resultaten van het programma zoals onderzocht door mevrouw Gaikhorst zijn veelbelovend: positieve, lange termijn effecten van dit programma betreffen volgens mevrouw Gaikhorst de ontwikkeling van competenties en de professionele oriëntatie van leraren. Ik heb begrepen dat het programma inmiddels is opgenomen in het aanbod van het Centrum van Nascholing (CNA).
Daarnaast is het netwerk van leraren die dit programma hebben gevolgd, de Vereniging van Meesterschappers, actief. Inmiddels kunnen alle leerkrachten van het basisonderwijs lid worden van de vereniging. De Meesterschappers hebben onder andere als doel om professionalisering te stimuleren vanuit de werkvloer en om als klankbord te fungeren voor beleidsmakers, politiek en andere betrokkenen. Deze beweging is van belang om bij te dragen aan de praktische veranderingen die nodig zijn om de verbetercultuur op school handen en voeten te geven. Ik juich dan ook toe dat de Vereniging van Meesterschappers, en met hen ook vele andere initiatieven, de schouders zetten onder verdere professionalisering en de ambitie om kwalitatief hoogstaand onderwijs voor elk kind te realiseren.
Onderwijs voor ernstig meervoudig gehandicapte kinderen, kinderen met forse gedragsproblematiek en kinderen met een (zware) verstandelijke beperking |
|
Paul van Meenen (D66), Vera Bergkamp (D66) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD), Martin van Rijn (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (PvdA) |
|
Hoeveel ernstig meervoudig gehandicapte kinderen, kinderen met forse gedragsproblematiek en kinderen met een (zware) verstandelijk beperking maken op dit moment gebruik maken van (gespecialiseerd) onderwijs?
Op 1 oktober 2013 zaten 71.233 kinderen op het (voortgezet) speciaal onderwijs ((v)so). Hiervan waren 15.714 leerlingen zeer moeilijk lerend, 6.334 leerlingen meervoudig gehandicapt en zaten 34.916 leerlingen op scholen voor kinderen met psychiatrische stoornissen of ernstige gedragsproblemen.
Kunt u uiteenzetten hoe de bekostiging van onderwijs voor deze groepen kinderen vanaf 1 januari 2015 is geregeld? Vindt dit plaats op grond van WLZ1, de Jeugdwet2, de Wet passend onderwijs3 of anderszins?
De bekostiging van het onderwijs voor deze groepen leerlingen is geregeld met de wetgeving passend onderwijs. De samenwerkingsverbanden passend onderwijs ontvangen hiervoor de middelen. Zij zetten deze middelen in voor de extra ondersteuning van leerlingen in het regulier onderwijs en voor de verwijzingen naar het speciaal basisonderwijs en het (v)so. Verder hebben (v)so-scholen binnen de lumpsum beperkt middelen beschikbaar voor zorg en zijn er bijvoorbeeld vergoedingen mogelijk voor brancardliften of speciale schoolbaden. De invulling van de (v)so-bekostiging met ingang van 1 augustus 2014 is toegelicht op: http://passendonderwijs.nl/nieuws/toelichting-bekostiging-vso-na-invoering-passend-onderwijs/. De invoering van de Wlz en de nieuwe Jeugdwet hebben geen effect op deze bekostiging.
Als leerlingen naast extra onderwijsondersteuning ook zorg op school nodig hebben, wordt deze op dit moment gefinancierd uit de Algemene wet bijzondere ziektekosten (AWBZ). Per 1 januari 2015 gaat dit over naar de Jeugdwet, Zorgverzekeringswet (Zvw) of de Wet langdurige zorg (Wlz). In antwoord op de vragen van lid Siderius (SP) over de bekostiging van medische zorg voor leerlingen in het speciaal onderwijs d.d. 30 september jl., heb ik met mijn brief van 28 oktober jl. (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 357) onderstaande toelichting op deze veranderingen in de zorg gegeven.
De onderdelen begeleiding en persoonlijke verzorging worden overgeheveld naar de Jeugdwet. In de Jeugdwet is voorzien in continuïteit van zorg: in 2015 krijgt een leerling, afhankelijk van de looptijd van zijn «oude» indicatie, nog 1 jaar de huidige geïndiceerde zorg via de gemeente. Voor de jaren daaropvolgend en voor nieuwe zorgvragen zijn de nieuwe financieringsvormen van toepassing. Voor leerlingen ouder dan 18 jaar geldt de nieuwe Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo).
De AWBZ-verpleging wordt overgeheveld naar de Zvw. De nieuwe aanspraak wijkverpleging in de Zvw betekent dat per 2015 verpleging voor kinderen in de klas mede kan worden bekostigd door de zorgverzekeraar.
In het geval van blijvende zeer ernstige beperkingen bij leerlingen, is niet de Jeugdwet of Zvw van toepassing, maar de Wlz. Dit is een landelijke regeling. Nu de voorgenomen Wlz zich beperkt tot een integraal zorgaanbod voor mensen die een blijvende behoefte hebben aan permanent toezicht of 24 uur per dag zorg in de nabijheid, wordt onderwijs niet meer als een voorliggende voorziening gerekend. Dit betekent dat voor kinderen die onder de Wlz gaan vallen, er geen aftrek van de zorg meer plaatsvindt als zij ook onderwijs gaan volgen.
Bovenstaande is samengevat in onderstaand schema:
Leerling op een reguliere school voor primair of voortgezet onderwijs
leerling op een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs
Basisbekostiging
Basisbekostiging
Bekostiging extra ondersteuning, op basis van afspraken in het samenwerkingsverband
Ondersteuningsbekostiging op basis van aantal ingeschreven leerlingen in het (v)so op de teldatum
18-: Jeugdwet
18+: WMO 2015
18-: Jeugdwet
18+: WMO 2015
Zvw: nieuwe aanspraak wijkverpleging
Zvw: nieuwe aanspraak wijkverpleging
Wlz
Wlz
Deelt u de mening dat ook deze kinderen recht hebben op (passend) onderwijs? Zo ja, hoe is dit recht vanaf 1 januari 2015 gewaarborgd?
Ik deel de mening dat zo veel mogelijk kinderen gebruik moeten kunnen maken van het onderwijs. Voor de groep ernstig meervoudig gehandicapte leerlingen is de verwachting dat de combinatie onderwijs en zorg met ingang van 1 januari 2015 wordt vereenvoudigd. Op dat moment vervalt, zoals hierboven aangegeven, de voorliggendheid van onderwijs op AWBZ. Daarmee wordt een knelpunt van het huidige systeem opgelost en wordt de combinatie van dagbesteding en onderwijs eenvoudiger. Wel blijven de samenwerking en afstemming tussen de uitvoerders van de Wlz en scholen van belang. Het gaat dan om het zorgplan en het ontwikkelingsperspectief van het kind. De aanbieders die zorg vanuit de Wlz leveren, kunnen rechtstreeks met de betrokken (v)so-school afspraken maken over de inzet van zorg.
Voor de invulling van onderwijszorgarrangementen voor leerlingen met lichtere zorgvragen maken samenwerkingsverbanden en gemeenten afspraken in overleg met de betrokken reguliere en speciale scholen. Het samenwerkingsverband is (ook voor alle overige zaken rond onderwijsondersteuning) hèt loket voor de aangesloten scholen.
Herkent u het beeld dat bij zowel zorgaanbieders, onderwijsinstellingen als gemeenten sprake is van handelingsverlegenheid ten aanzien van het aanbieden c.q. inkopen van passend onderwijs voor deze kinderen bij (gespecialiseerde) onderwijsinstellingen? Zo ja, welke acties onderneemt u hiertegen? Zo nee, bent u bereid hier nader onderzoek naar te verrichten?
Per 1 augustus jl. is passend onderwijs ingevoerd. Vanaf dat moment zijn scholen verplicht om ervoor te zorgen dat elke leerling een passende plek heeft. Samenwerkingsverbanden zorgen voor de toelating tot het (v)so. Kinderen die voor de invoering van passend onderwijs op het (v)so zaten, konden daar met de invoering van passend onderwijs blijven. En inmiddels zijn er ook voor nieuwe leerlingen toelaatbaarheidsverklaringen voor het (v)so afgegeven. Er is dan ook sprake van een geleidelijke overgang en passend onderwijs zal de komende jaren worden doorontwikkeld. De middelen voor extra ondersteuning in het onderwijs (op reguliere of speciale scholen) blijven daarbij beschikbaar. Wel zal er lokaal worden gekeken wat de individuele leerling precies nodig heeft en of dat het best op een reguliere school of op het (v)so kan worden geboden. Ik herken de handelingsverlegenheid ten aanzien van het doorverwijzen naar scholen voor het (v)so dan ook niet, maar ik zal de ontwikkelingen blijven volgen.
Ten aanzien van de inkoop van eventuele zorg voor deze kinderen geldt dat
ook na 1 januari 2015 zorgcontinuïteit geborgd is. Voor de meeste ernstig meervoudig beperkte kinderen geldt dat zij aangewezen zullen zijn op de Wlz. Dit betekent dat voor een groot deel van deze kinderen de medisch specialistische zorg niet vanuit gemeenten maar vanuit de Wlz gefinancierd zal worden.
Voor de kinderen die van de AWBZ overgaan naar de Jeugdwet, is er een overgangsperiode. Zij houden tijdens de overgangsperiode recht op de zorg uit de AWBZ-indicatie. Die zorg kan in een instelling of thuis geleverd worden. Dit overgangsrecht duurt tot de einddatum op de indicatie, maar uiterlijk tot 1-1-2016. Na afloop van het overgangsrecht kan bij de gemeente nieuwe ondersteuning worden aangevraagd.
Momenteel zijn gemeenten volop bezig met het afronden van hun beleidsplannen Jeugd en met de inkoop van jeugdhulp voor 2015. Door het verplichte karakter van de op overeenstemming gerichte overleggen (oogo) tussen gemeenten en samenwerkingsverbanden is het gewaarborgd dat gemeenten hun plannen ook afstemmen met de samenwerkingsverbanden voor passend onderwijs. Op basis van de nieuwe Jeugdwet wordt per 1-1-2015 continuïteit van zorg geboden aan de cliënten die op dat moment gebruik van jeugdhulp maken.
Zoals toegezegd tijdens het Algemeen Overleg Stelselherziening/Transitie Jeugdzorg van 24 september jl. (Kamerstuk 31 419, nr. 419) heeft de Staatssecretaris van VWS uw Kamer bij brief van 20 oktober 2014 (Kamerstuk 31 839, nr. 415) nader geïnformeerd over de stand van zaken van de inkoopafspraken die gemeenten momenteel maken.
Om erachter te komen hoe de verbinding tussen passend onderwijs en zorg in de praktijk uitpakt, worden de ontwikkelingen in samenwerking met VWS nauwgezet gevolgd. Ook stellen de ministeries in samenwerking met de VNG en de sectororganisaties instrumenten beschikbaar om samenwerkingsverbanden en gemeenten te ondersteunen bij de verbinding tussen onderwijs en zorg.
Deelt u de mening dat de invoering van de Wet passend onderwijs niet ten koste dient te gaan van het specialistische (onderwijs) aanbod voor de genoemde groepen kinderen? Zo ja, welke stappen worden ondernomen om dit te voorkomen?
Ja, die mening deel ik. De middelen voor extra ondersteuning in het onderwijs zijn met de invoering van de wetgeving passend onderwijs beschikbaar gebleven. Scholen zijn ervoor verantwoordelijk dat er voor elke leerling een passende plek wordt gevonden, ofwel op een reguliere school of in het (v)so.
Bent u bereid binnen twee weken (voor 4 november 2014) de bovenstaande vragen te beantwoorden?
De vragen worden beantwoord voor de begrotingsbehandeling OCW.
De mogelijk abusievelijke verdubbeling van de vergoeding van de voorzitter van de Adviesraad voor Wetenschap en Techniek |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Cadeautjes voor Uri Rosenthal van zijn vrienden in het kabinet»?1
Ja.
Klopt het dat de vergoeding voor de voorzitter van de Adviesraad voor Wetenschap en Techniek (AWT) kort na zijn benoeming, in april 2013, met 33 procent is verhoogd?
Op 1 juli 2011 is de aanstelling voor de toenmalige voorzitter verlaagd van 0,8 naar 0,3 FTE. De huidige voorzitter heeft bij zijn aanstelling op 1 maart 2013 gevraagd om een tijdelijke uitbreiding met 0,1 FTE (naar 0,4 FTE) zodat hij de functie goed kon oppakken. De verhoging van de vergoeding komt hiermee overeen.
Klopt het dat deze vergoeding in september 2014 wederom is verhoogd, met 50 procent?
Nee, in oktober 2014 is de deeltijdfactor met terugwerkende kracht tot 1 augustus 2014 verlaagd van 0,4 naar 0,3 FTE en is de vergoeding weer verlaagd.
Klopt het dat de vergoeding nu ruim 78.000 euro per jaar is, terwijl deze onder de vorige voorzitter 35.000 euro per jaar was?
Nee, de huidige vergoeding bedraagt iets meer dan 30.000 euro per jaar (voor 0,3 FTE). Deze vergoeding komt overeen met de vergoeding die de vorige voorzitter kreeg voor dezelfde deeltijdfactor (0,3 FTE).
Wat is de reden van deze verhogingen van de vergoeding voor deze functie?
De voorzitter heeft bij zijn aanstelling op 1 maart 2013 gevraagd om een tijdelijke uitbreiding met 0,1 FTE (naar 0,4 FTE) zodat hij de functie goed kon oppakken. Inmiddels is de deeltijdfactor en de daarbij behorende vergoeding weer verlaagd. Een andere verhoging van de vergoeding heeft niet plaatsgevonden.
Klopt de in dit bericht gegeven verklaring dat «een ambtenaar een verkeerde deelsom heeft gemaakt»? Zo ja, hoe heeft dit kunnen gebeuren? Hoe kan een salarisaanpassing in de conversie van een Word- naar PDF-document veranderen van een verlaging in een verhoging?
Ja, er is een verkeerde deelsom gemaakt die was gecorrigeerd voordat het besluit werd getekend.
Bij de aanbieding voor publicatie in de Staatscourant wordt intern het ondertekende PDF-document aangeleverd samen met de Word-versie. De Word-versie wordt vervolgens doorgestuurd naar de SDU. Daarbij is in dit geval een oude versie van het Word-document doorgestuurd waarin de foute berekening nog niet was gecorrigeerd. De interne procedures zijn nu aangepast zodat strikter wordt gecontroleerd of het getekende besluit overeenstemt met het Word-document dat naar de SDU gaat.
De gang van zaken is ook duidelijk aan de journalist gemeld.
Betrof de fout de verhoging net na de benoeming, de verhoging in september 2014 of beide verhogingen? Zou de vergoeding worden verlaagd met hetzelfde bedrag als het nu wordt verhoogd?
De fout betrof uitsluitend het besluit dat op 8 oktober 2014 in de Staatscourant is geplaatst. De tijdelijke verhoging uit 2013 moest juist worden beëindigd.
Is er daadwerkelijk meer vergoeding uitgekeerd, zowel na de benoeming als vanaf september 2014?
De voorzitter heeft het foutief berekende bedrag niet ontvangen. In oktober 2014 wordt de vergoeding uitbetaald die hoort bij 0,3 FTE en wordt de verlaging van 0,4 naar 0,3 FTE met terugwerkende kracht tot 1 augustus 2014 verrekend.
Hoe en wanneer gaat u deze fout herstellen?
De fout is reeds hersteld. Op 16 oktober 2014 is het Vergoedingenbesluit in de Staatscourant herplaatst, nu met de juiste deeltijdfactor.
Komt het vaker voor dat er abusievelijk vergoedingen worden verhoogd, al dan niet alleen in de Staatscourant? Zo ja, hoe vaak? Wordt dit gecontroleerd? Kan het voorkomen dat een dergelijke fout niet wordt ontdekt?
Sinds 1 januari 2010 heeft één keer eerder in een vergelijkbaar geval een rectificatie plaatsgevonden. Daarbij ging het overigens niet om een rectificatie van de vergoeding zelf, maar van de datum van inwerkingtreding. De interne controles op besluiten die naar de Staatscourant gaan, zijn inmiddels verscherpt.
Het bericht dat een docente de Tweede Kamer niet op de hoogte mocht stellen van fouten in rekentoetsen van het Cito |
|
Paul van Meenen (D66), Michel Rog (CDA) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Censuur Cito, fouten worden verdoezeld»?1
Ja.
Kunt u een reactie geven op het bericht dat docenten fouten in rekentoetsen van het Cito niet mogen aankaarten in de Tweede Kamer en daarover zelfs niet met elkaar mogen discussiëren? Vindt u dit een correcte gang van zaken en meent u dat hiermee recht wordt gedaan aan de aanbevelingen van de commissie-Bosker met betrekking tot rekentoetsen in het voortgezet onderwijs en het mbo2?
Anders dan wordt gesuggereerd, staat het docenten vrij met elkaar te discussiëren over vermeende fouten in opgaven en hun opvattingen daarover te delen met leden van de Tweede Kamer. Wat het CvTE van docenten vraagt is om dat niet op schriftelijke wijze te doen en niet via openbare kanalen, zoals internet of social media, omdat daarmee de geheimhouding wordt doorbroken.
Deze geheimhouding is belangrijk, omdat anders dan bij de centraal schriftelijke examens bij de rekentoets opgaven worden hergebruikt, zowel in verschillende varianten gedurende de afnameperiodes, als in toekomstige examenjaren. Door het hergebruik van de rekentoetsopgaven wordt de gelijkwaardigheid van de rekentoetsen over de jaren heen gerealiseerd en geldt bovendien dat de rekentoetsen voor het voortgezet onderwijs gelijkwaardig zijn aan de centrale examens rekenen in het middelbaar beroepsonderwijs. Omdat opgaven uit toekomstige centrale toetsen en examens niet van tevoren bekend mogen zijn, heeft het College voor Toetsen en Examens (CvTE) regels opgesteld om die geheimhouding te waarborgen, waaronder het verbieden van de bespreking van deze vragen via internet of social media. Dit alles komt overeen met de al bestaande regels voor digitale examens in het vmbo.
Daarnaast zijn reacties op de opgaven van docenten natuurlijk wenselijk. Het is altijd mogelijk dat een minder deugdelijke opgave in een toets terecht komt. Daarom wordt van alle afgenomen toetsen achteraf gecontroleerd welke opgaven aan de kwaliteitseisen van een examen voldoen. Deze controles zijn inhoudelijk, wetenschappelijk en psychometrisch. Alleen de opgaven met voldoende kwaliteit op alle vlakken tellen mee in de beoordeling van de prestatie van een leerling. Docenten kunnen vermeende onvolkomenheden in de rekentoets doorgeven aan het Examenloket en deze opmerkingen worden door het CvTE behandeld. Docenten krijgen van het CvTE altijd een reactie op hun melding. Het Examenloket heeft tot op heden enkele meldingen van vermeende onvolkomenheden in de rekentoets doorgegeven gekregen van docenten.
Per referentieniveau wordt elk jaar een aantal varianten van de rekentoets gemaakt. Na afloop van een schooljaar publiceert het CvTE per type rekentoets twee varianten van de afgenomen rekentoetsen, inclusief de antwoordmodellen en de normering. Eén van deze twee voorbeeldtoetsen is alleen voor scholen toegankelijk, de andere wordt via internet verspreid. De opgaven uit de overige varianten worden opgeslagen in een opgavenbank ten behoeve van hergebruik in komende examenjaren. Als de opgavenbank groot genoeg is kunnen in de toekomst alle opgaven openbaar gemaakt worden.
De commissie-Bosker heeft geadviseerd om na elke rekentoets zo veel mogelijk opgaven openbaar te maken. Aan dit advies is gehoor gegeven door van het afgelopen examenjaar per referentieniveau niet één maar twee voorbeeldrekentoetsen beschikbaar te stellen, bestaande uit daadwerkelijk gestelde vragen. Het dilemma daarbij was dat dit natuurlijk ten koste gaat van de snelheid waarmee de opgavenbank wordt opgebouwd, vandaar dat dit compromis is gezocht. Gegeven het belang van geheimhouding van toekomstige opgaven vind ik dat hiermee recht gedaan is aan de aanbevelingen van de commissie.
Hoe duidt u de uitspraak van de docente dat een WOB-procedure3 is afgewezen door het College van Examens, omdat openbaarmaking zou leiden tot «onevenredige benadeling van de Staat», en dat «openbaar gemaakte opgaven dan niet meer hergebruikt zouden kunnen worden»?
Ik stel voorop dat ik niet kan treden in de besluitvorming van zelfstandige bestuursorganen, zoals het College voor Toetsen en Examens, naar aanleiding van bij hun ingediende Wob-verzoeken. U vraagt mij echter waaruit de onevenredige benadeling van de Staat kan bestaan in geval van openbaarmaking van de opgaven de rekentoets.
Op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob blijft verstrekking van informatie achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen het belang van het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden. In de rechtspraak is erkend dat het openbaar maken van examens die als referentie-examen in gebruik zijn of recentelijk als zodanig zijn gebruikt, kan leiden tot onevenredige benadeling bij de uitoefening van wettelijke taken, in casu door het College voor Toetsen en Examens. Een examen waarvan bekend wordt dat het als referentie-examen wordt of recentelijk is gebruikt, is daarvoor niet langer geschikt. 4
Openbaarmaking van afgelegde rekentoetsen zou leiden tot onevenredige benadeling in de uitoefening van de wettelijke taken, omdat de openbaar gemaakte opgaven dan niet meer hergebruikt kunnen worden. Het hergebruik is van belang voor het normeren, construeren en de ontwikkeling van de rekentoets. Hier is een analogie te trekken met een referentie-examen. Zie ook het antwoord op vraag 2.
Overigens stel ik vast dat belanghebbenden tegen de beslissing van het College voor Examens op het bezwaarschrift naar aanleiding van het afgewezen Wob-verzoek geen beroep bij de rechtbank hebben ingesteld.
Kunt u toelichten welke procedures docenten kunnen doorlopen om fouten in toetsen van het Cito aan te kaarten? Acht u deze procedures voldoende?
Bij de rekentoets kunnen dezelfde procedures worden doorlopen als bij de centrale examens. Zie het antwoord op vraag 2.
Bent u bereid in uw komende beleidsstuk over de rekentoets uw visie te geven op het gebied van openbaarheid van de opgaven van de rekentoets en het inzagerecht?
Mijn opvatting over openbaarheid van de rekentoetsopgaven heb ik in het antwoord op vraag 2 weergegeven. Op verruiming van het inzagerecht zal ik ingaan in de brief die ik in december aan uw Kamer zal zenden, zoals ook al eerder aangekondigd in de voortgangsrapportage invoering referentieniveaus taal en rekenen van 13 juni 2014.5
Naheffingen door de Belastingdienst over de afdrachtvermindering onderwijs |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Transportbedrijven failliet door naheffingen»?1
Ja.
Kunt u aangeven wat de criteria zijn voor het opleggen van naheffingen bij bedrijven die achteraf onrechtmatig gebruik hebben gemaakt van de WVA2 en of dit landelijk beleid is, of op initiatief van lokale afdelingen van de belastingdienst?
Een naheffingsaanslag wordt opgelegd als de Belastingdienst constateert dat de afdrachtvermindering onderwijs (AV Onderwijs) ten onrechte is toegepast. Voor de constatering of daarvan sprake is toetst de Belastingdienst of voldaan is aan de in de wet gestelde voorwaarden voor de AV Onderwijs. Het gaat daarbij om de voorwaarden uit Wet vermindering afdrachten loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen en de Wet Educatie en Beroepsonderwijs (WEB). Het opleggen van de naheffingsaanslagen is niet lokaal of regionaal geïnitieerd, maar een gevolg van een landelijk aanpak.
Kunt u aangeven hoeveel er tot nu toe is opgehaald door de naheffing bij bedrijven en hoeveel er naar schatting nog zal worden teruggevorderd?
In alle sectoren tezamen zijn naheffingsaanslagen opgelegd voor een bedrag van circa € 70 miljoen. Bij nog lopende onderzoeken zijn correcties van de AV Onderwijs aangekondigd voor een bedrag van circa 80 miljoen euro. In hoeverre deze aanslagen daadwerkelijk tot betaling leiden is op dit moment niet aan te geven.
Kunt u aangeven welke sectoren naast de genoemde transportsector geraakt zullen worden door de naheffingen en hier dus de zware gevolgen van zullen kennen?
Van relatief veel voorkomende naheffingen is sprake in de zorgsector, de uitzendbranche en de bouwsector.
Erkent u dat om te beoordelen of er op juiste wijze uitvoering is gegeven aan de gemaakte afspraken ten aanzien van het opleidingsprogramma, er specifieke kennis van onderwijs moet zijn?
De Belastingdienst toetst of voldaan is aan de in de WVA neergelegde voorwaarden. Dit houdt ondermeer in of voldaan is aan een aantal formele vereisten, zoals de aanwezigheid van een rechtsgeldige praktijkovereenkomst die voldoet aan de voorwaarden van artikel 7.2.8 van de WEB. Verder kan de Belastingdienst controleren of het gevolgde onderwijsprogramma dat de deelnemer volgt voor een erkend kwalificerend diploma overeenstemt met het volledige onderwijsprogramma van de opleiding zoals opgenomen in het officiële register, het CREBO-register.
De beoordeling voert de Belastingdienst zelfstandig uit. Mocht er onderwijskundige kennis nodig zijn, dan kan de Belastingdienst een advies vragen aan de Inspectie van het Onderwijs.
Bent u van mening dat de belastingdienst genoeg kennis van onderwijs heeft om te kunnen oordelen over de uitvoering van de gemaakte afspraak?
Zie antwoord vraag 5.
Ten bate van welke instanties zijn de naheffingen en heeft de belastingdienst «het incentive» om een negatief oordeel te geven ten bate van het kunnen vorderen van naheffingen?
De opbrengst van de naheffingen komen, als onderdeel van de belastingheffing, ten bate van de algemene middelen van het Rijk.
In acht nemend het feit dat veel bedrijven te goeder trouw hebben gehandeld maar nu wel hoge naheffingen krijgen, bent u van mening dat economische gevolgen van de omzetting van de WVA naar een subsidieregeling voor bedrijven die gebruik hebben gemaakt van de WVA terecht zijn en binnen het redelijke liggen?
Het doel van de subsidieregeling praktijkleren is werkgevers te stimuleren leerwerkplekken aan te bieden, zodat zij over de gehele linie van de arbeidsmarkt kunnen beschikken over beter opgeleid personeel. Een subsidieregeling op de begroting van OCW kan beter worden gericht en onbedoeld gebruik van de regeling veel effectiever tegengaan. Door een juiste focus van beoogde doelgroepen van de nieuwe subsidieregeling, zal zij niet averechts werken, maar juist het aantal leerwerkplekken bevorderen daar waar ze het hardst nodig zijn (zoals bij mbo-bbl opleidingen waarin praktijkleren een substantieel deel uitmaakt van de opleiding of voor sectoren waarin knelpunten in de personele voorziening worden verwacht).
Bent u van mening dat er genoeg actie is ondernomen om de financiële en economische impact op te vangen bij bedrijven die niet bewust onrechtmatig gebruik hebben gemaakt van de WVA en om de naheffing geen schadelijke neveneffecten te laten hebben voor de economie, die na een zware recessie een zeer broos herstel kent?
De AV Onderwijs is vormgegeven als onderdeel van de loonheffingen. Door deze keuze valt de afdrachtvermindering onder de regels die gelden voor de wijze van heffing, waaronder de regels rond de handhaving. Dit houdt onder meer in dat in het geval de Belastingdienst onregelmatigheden constateert er naheffing bij de inhoudingsplichtige plaatsvindt. Ook bij de AV onderwijs is deze werkwijze gevolgd. Indien een dergelijke naheffing bij bedrijven tot financiële problemen leidt kan hieraan tegemoet worden gekomen door het bedrijf binnen de grenzen van het gebruikelijke invorderingsbeleid van de Belastingdienst een betalingsregeling aan te bieden. Bedrijven kunnen zich hiervoor melden bij hun belastingkantoor.
Gaat u verdere actie ondernemen om te voorkomen dat transportbedrijven en andere bedrijven failliet gaan door de omzetting van de WVA naar een subsidieregeling en de onverwachte financiële gevolgen hiervan? Zo ja, wat voor actie zal dit zijn?
De naheffingsaanslagen AV onderwijs die aan transportbedrijven worden opgelegd waardoor sommige van deze bedrijven volgens Transport en Logistiek Nederland in financiële problemen komen, staan geheel los van de omzetting van de afdrachtvermindering onderwijs naar een subsidieregeling. De naheffingsaanslagen hebben betrekking op de periode voor invoering van de subsidieregeling praktijkleren.
De financiële problemen van scholen in het basis- en voortgezet onderwijs die te maken hebben met een grote toestroom aan asielkinderen |
|
Paul van Meenen (D66), Gerard Schouw (D66) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Scholen overrompeld door toestroom asielkinderen»?1
Ja.
Erkent u dat er een probleem is met de financiering van scholen die een relatief grote instroom van asielkinderen kennen, en dat dit deels te wijten is aan het huidige systeem dat basisscholen en middelbare scholen respectievelijk slechts één, resp. twee meetmomenten per jaar kennen voor leerlingaantallen?
De faciliteiten die beschikbaar zijn voor scholen ten behoeve van het onderwijs aan asielzoekerskinderen zijn naar mijn mening voldoende. De betreffende regelingen houden rekening met de fluctuaties van de in- en uitstroom van het aantal asielzoekerskinderen. Er zijn naast de basisbekostiging van scholen, verschillende faciliteitenregelingen van toepassing. Voor het basisonderwijs zijn dit de faciliteiten genoemd in artikel 43, 44 en 45 van de regeling bekostiging personeel PO 2014–2015. De in artikel 43 (toename aantal asielzoekerskinderen) genoemde faciliteiten voor basisscholen zijn bij een tussentijdse instroom direct beschikbaar. In artikel 44 (eerste opvang vreemdelingen) zijn drie peildata maatgevend voor de bekostiging. Artikel 45 (opvang asielzoekerskinderen in procesopvanglocaties en gezinslocaties) heeft één peildatum, te weten 1 oktober. Om voor de laatstgenoemde regeling in aanmerking te komen, moesten scholen voor 1 juli 2014 een aanvraag indienen. Vanwege de verhoogde instroom van asielzoekers worden momenteel nieuwe procesopvanglocaties en gezinslocaties geopend. Om het voor scholen mogelijk te maken ook na 1 juli direct van deze faciliteiten gebruik te kunnen maken, zal ik deze regeling aanpassen, zodat scholen ook op een later moment een aanvraag kunnen indienen.
Er zijn signalen vanuit de PO-raad dat in bepaalde specifieke situaties er een knelpunt is in de bekostiging voor basisscholen. Ik onderzoek momenteel met de PO-raad of, en zo ja welke specifieke knelpunten zich voordoen en hoe we dit kunnen oplossen.
Ook voor het voortgezet onderwijs geldt een adequate regeling, namelijk de Regeling Leerplusarrangement VO, Nieuwkomers VO en eerste opvang Vreemdelingen. Voor de eerste opvang wordt eenmalig een aanvullende bekostiging eerste opvang toegekend. Deze bedraagt € 4.500,– op jaarbasis per vreemdeling. De aanvullende bekostiging eerste opvang heeft steeds betrekking op een periode van zes maanden, met als peildata 1 oktober (voor de periode juli direct voorafgaand aan deze peildatum tot en met december direct volgend op de peildatum) en 1 april (voor de periode januari direct voorafgaand aan deze peildatum tot en met juni direct volgend op de peildatum). Daarnaast wordt ten behoeve van nieuwkomers aanvullende bekostiging verstrekt. De op de peildatum van 1 oktober getelde nieuwkomers (de leerling die op de teldatum korter dan één jaar dan wel één tot twee jaar in Nederland verblijft) geven recht op een verhoging van de personele bekostiging. In geval van nieuwkomers die op de teldatum korter dan één jaar in Nederland zijn, wordt per 15 leerlingen één maal de gemiddelde personeelslast bekostigd. Voor nieuwkomers die op de teldatum één tot twee jaar in Nederland zijn, wordt per 25 leerlingen één maal de gemiddelde personeelslast bekostigd.
Kunt u uiteenzetten wat de schaal is van de toestroom waar scholen de afgelopen jaren mee te maken hebben gekregen en wat hier de financiële gevolgen van zijn voor de scholen?
Uit gegevens van het Centraal Orgaan Opvang Asielzoekers (COA) blijkt dat de instroom van asielzoekers de afgelopen jaren – van 2001 tot 2013 – flink is afgenomen (van 83.000 per jaar naar 15.000 per jaar). 2014 laat weer een toename zien naar ruim 21.000 tot 1 september 2014.
De faciliteitenregelingen genoemd in het vorige antwoord, bieden in beginsel scholen voldoende financiële mogelijkheden om het onderwijs aan asielzoekerskinderen te kunnen verzorgen.
Kunt u ook aangeven wat de verwachting is over de omvang van de toestroom van asielkinderen waarmee scholen in de nabije toekomst te maken krijgen en wat dit voor effect zal hebben op de scholen, hun financiële situatie en de kwaliteit van het te bieden onderwijs?
De toestroom van het aantal asielzoekers is moeilijk in te schatten. In het voorjaar was er een verhoogde instroom van Somaliërs en Eritreërs. Op dit moment zijn het vooral asielzoekers uit Syrië en Irak. De aantallen kinderen die met de ouders meereizen en asiel aanvragen fluctueert sterk per land van herkomst. De verwachting is dat op basis van de instroom tot nu toe ca. 6.000 leerplichtige asielzoekerskinderen in 2014 zullen instromen in het onderwijs. Door de huidige manier van opvang en doorstroom in het onderwijs, verwacht ik geen grote problemen voor het onderwijs. Te meer omdat de aantallen asielzoekerskinderen in het verleden veel hoger zijn geweest.
Bent u van mening dat de huidige middelen van scholen voldoende zijn om de situatie nu en in de directe toekomst het hoofd te bieden? Zo nee, wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat de middelen wel toereikend zijn?
Ik ben van mening dat de middelen die po- en vo-scholen ontvangen voor de opvang van asielzoekerskinderen in het algemeen voldoende zijn. De vigerende faciliteitenregelingen bieden naar mijn mening scholen ruim voldoende mogelijkheden om het onderwijs aan asielzoekerskinderen te verzorgen. Zie verder het laatste deel van het antwoord op vraag 2.
Gaat u actie ondernemen in de richting van scholen in het basis- en voortgezet onderwijs om de huidige en potentiële toekomstige problemen aan te pakken op dit gebied? Zo ja, welke actie?
Met name basisscholen die voor het eerst worden geconfronteerd met asielzoekerskinderen hebben veel vragen op het gebied van onder andere de bekostiging en inrichting van het onderwijs. Ik ben in gesprek met de PO-raad en het Lowan over de wijze waarop de ondersteuning aan scholen kan worden geïntensiveerd.
Kunt u garanderen dat scholen degelijk onderwijs kunnen blijven bieden aan alle leerlingen op de korte en lange termijn en dat de kwaliteit van het onderwijs in Nederland kan worden gewaarborgd?
Scholen worden in staat gesteld om voor alle leerlingen kwalitatief goed onderwijs te verzorgen. Onderwijs aan asielzoekerskinderen vindt in eerste instantie vaak plaats in aparte locaties of in aparte groepen. Na enige tijd zal een deel van de kinderen instromen in het regulier onderwijs. Ook voor deze kinderen is de gewichtenregeling basisonderwijs van toepassing waardoor scholen over voldoende middelen kunnen beschikken, zodat op korte en lange termijn de onderwijskwaliteit kan worden gewaarborgd.
Het bericht dat er zeer suggestieve vragen staan in de ‘Blikopener’-methode voor maatschappijleer op het VMBO |
|
Tanja Jadnanansing (PvdA), Tjitske Siderius (PvdA), Jasper van Dijk , Paul van Meenen (D66) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het bericht «Bizar: dit krijgen VMBO-scholieren geleerd over Marokkanen»?1
Ja, ik ben bekend met dit bericht.
Is het waar dat in de lesmethode zeer suggestieve vragen staan over Marokkaanse jongeren, het dragen van een hoofddoekje, opvattingen van allochtone ouders en over de islam in het algemeen? Is het tevens waar dat er vooroordelen over man/vrouw relaties in de lesmethode in stand worden gehouden, bijvoorbeeld door te spreken van «mannenberoepen» en rolpatronen voor mannen en vrouwen? Bent u van mening dat dergelijke suggestieve vragen en vooroordelen niet passen in een lesmethode voor kinderen?
Goed onderwijs staat of valt bij de manier waarop docenten het onderwijs verzorgen. Ik heb vertrouwen in de professionaliteit van docenten. Zij geven onze leerlingen onderwijs en zetten daarbij naar eigen inzicht methodes en lesmaterialen in.
Blikopener is een van de bestaande methodes die scholen kunnen gebruiken bij het vak maatschappijleer in de bovenbouw van het vmbo. Het is niet aan mij om de inhoud van lesmethodes of de keuze van scholen voor lesmethodes te beoordelen.
Scholen hebben de wettelijke opdracht om actief burgerschap en sociale integratie te bevorderen. Burgerschapsbevordering is een kerntaak van het onderwijs. In het eindexamenprogramma voor het vak maatschappijleer in het vmbo is vastgesteld dat leerlingen na het doorlopen van de bovenbouw van het vmbo in staat moeten zijn om aangereikte informatie over maatschappelijke vraagstukken te verwerken en interpreteren op basis van vakinhoudelijke kennis. Ook moeten leerlingen in staat zijn om aan te geven hoe met vooroordelen en discriminatie kan worden omgegaan vanuit het beginsel van gelijkwaardigheid en respect. Scholen moeten in de bovenbouw onderwijs verzorgen dat dekkend is voor het eindexamenprogramma.
Bent u van mening dat een dergelijke lesmethode vooroordelen versterkt en niet bijdraagt aan een evenwichtig beeld van een samenleving waarin mensen van verschillende culturen, religies en geaardheid met elkaar samenleven?
Zie antwoord op vraag 2.
Kunt u toelichten hoe de kwaliteitscontrole van dergelijke lesmethodes verloopt?
De onderwijsinspectie controleert de kwaliteit van het onderwijs en ziet toe op een leerstofaanbod dat dekkend is voor de kerndoelen en de eindexamenprogramma’s. Er bestaat geen centraal geregelde kwaliteitscontrole op lesmethodes. In Nederland zijn diverse uitgeverijen actief op de markt van lesmethodes voor het (voortgezet) onderwijs. De uitgeverijen hebben hun eigen ontwikkelprocessen en hanteren daarbij eigen kwaliteitsstandaarden. Scholen beoordelen vervolgens welke lesmethode zij willen gebruiken bij hun lessen. Daarnaast ontwikkelen veel scholen en docenten eigen, aanvullend lesmateriaal.
Vindt u het wenselijk dat leerlingen met deze lesmethode over de Nederlandse maatschappij leren? Bent u van mening dat de lesmethode moet worden aangepast vanuit een modernere visie op de Nederlandse maatschappij?
Zie antwoord op vraag 2.
Het feit dat aanbieders van een alternatieve eindtoets PO hun verantwoording voor 1 augustus 2014 moesten inleveren bij het ministerie om een goedkeuring te kunnen krijgen voor afname in april 2015 |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Hoeveel toetsaanbieders hebben een alternatieve eindtoets ter goedkeuring aangeboden aan het ministerie?
Twee toetsaanbieders hebben een aanvraag tot toelating van een andere eindtoets bij mij ingediend.
Hoeveel toetsaanbieders hebben een complete aanvraag gedaan en gaan daadwerkelijk beoordeeld worden door de Expertgroep PO?1
In dit stadium zijn beide aanvragen nog niet compleet. Beide toetsaanbieders is gevraagd hun aanvraag aan te vullen. Er ontbreken pre-tests waarmee de toetsaanbieder wetenschappelijk onderbouwt of de eindtoets valide, betrouwbaar en goed genormeerd is. Deze tests zijn noodzakelijk om vast te kunnen stellen of de eindtoets van voldoende kwaliteit is. Beide aanvragers zijn in de gelegenheid gesteld deze gegevens alsnog aan te leveren en aan te geven binnen welke termijn dat kan. Omwille van een voorspoedige advisering over beide aanvragen houdt het secretariaat van de Expertgroep Toetsen PO op mijn verzoek de onderwijskundige inhoud al tegen het licht. Uiteindelijk zal de expertgroep een advies over toelating aan mij uitbrengen.
Hoe is de Expertgroep PO uiteindelijk samengesteld? Wie heeft welke rol en functie gekregen?
De Expertgroep Toetsen PO bestaat uit drie leden die allen expertise hebben over de rol en functie van toetsen in het onderwijs. De voorzitter, prof. dr. Cees van der Vleuten, is hoofd van de vakgroep Onderwijsontwikkeling en -onderzoek van het Onderwijsinstituut van de Faculty of Health, Medicine and Life Sciences van de Universiteit Maastricht. Hij maakt deel uit van de Raad van Advies van het project 10 voor de leraar waarin toetsen worden ontwikkeld voor de kennisbases voor de pabo.
De twee overige leden van de Expertgroep zijn prof. dr. Cees Glas en dr. Desirée Joosten-ten Brinke. Prof. dr. Glas is hoofd van de vakgroep Onderzoeksmethodologie Meetmethoden en Data-Analyse van de Universiteit Twente. Hij werkt aan de ontwikkeling en toepassing van statistische modellen in het onderwijs en aan psychologische toetsen. Dr. Joosten-ten Brinke is halftijds lector Eigentijds toetsen en beoordelen bij Fontys Lerarenopleiding Tilburg.
De Expertgroep schakelt de Commissie Testaangelegenheden Nederland (COTAN) in om te komen tot een advies over de psychometrische aspecten van een eindtoets. De Expertgroep schakelt daarnaast twee onafhankelijke onderwijsdeskundigen in die de onderwijsinhoud van de toetsen beoordelen. De leden van de Expertgroep gebruiken de inzichten op beide onderdelen om een uiteindelijk advies aan mij uit te brengen over de toelating van de eindtoets. Dit doet de Expertgroep met behulp van een door haarzelf vastgesteld beoordelingskader.
Hoe is geborgd dat de beoordelaars die door COTAN worden ingezet voldoende onafhankelijke zijn en er geen sprake is van belangenverstrengeling vanuit het perspectief van de toetsaanbieders?2
De COTAN hanteert standaard de werkwijze dat beoordelaars nooit een door henzelf of door een directe collega geconstrueerde test beoordelen, noch die van een concurrerende organisatie.
In hoeverre kunt u garanderen dat scholen daadwerkelijk een keuze hebben in eindtoetsen die voldoen aan de wettelijke eisen?
Ter uitvoering van het amendement Rog & Schouten (TK 2012–2013, 33 157, nr. 38), heb ik in nauwe samenspraak met en instemming van uw Kamer een kader gecreëerd voor de toelating van andere eindtoetsen. Dit kader schept een gelijk speelveld ten opzichte van de centrale eindtoets. Het kader is vormgegeven door middel van regelgeving zoals het Toetsbesluit PO (Staatblad 2014, 209) en de instelling van de Expertgroep Toetsen PO. Tevens stel ik binnenkort een subsidieregeling vast die het mogelijk maakt om andere eindtoetsen gratis aan te bieden op scholen. Daarnaast heb ik mede op verzoek van de Kamer een overgangsregeling ingesteld waarbij scholen dit schooljaar nog gebruik mogen maken van bestaande toetsen. Dit geeft toetsaanbieders meer tijd om te werken aan de ontwikkeling van een andere eindtoets. Sommige aanbieders hebben aangegeven dat zij het komende jaar hiervoor zullen benutten. Dit signaal, samen met de al voor 2015 ingediende aanvragen, biedt mij voldoende basis om te veronderstellen dat scholen straks daadwerkelijk iets te kiezen zullen hebben. Overigens is het niet aan mij om dit te garanderen. Het is immers een afweging van iedere toetsaanbieder zelf of zij een andere eindtoets wil ontwikkelen en voor toelating in aanmerking wil brengen.
Uit hoeveel eindtoetsen kan een school kiezen in 2015 die voor lange termijn inzetbaar zijn (dus naast de toetsen die nog één jaar worden toegestaan als overgangsregeling)?
Dit is nu nog niet te zeggen. Vanuit de wettelijk, publieke taak van de overheid zal in ieder geval de centrale eindtoets worden aangeboden. Uiterlijk eind november van dit jaar zal duidelijk worden of er dit jaar door mij ook andere eindtoetsen worden toegelaten. Dit beslismoment is ingegeven door het feit dat scholen op basis van het Toetsbesluit PO vóór 1 januari moeten aangeven welke toets zij dit schooljaar zullen afnemen.
Klopt het dat de «Toetswijzer», waarin de te toetsen inhoud voor de PO-eindtoets is voorgeschreven, pas eind juni is afgerond?
Het concept van de Toetswijzer was in juni voor betrokken eindtoets ontwikkelaars beschikbaar. De Toetswijzer is eind augustus bij regeling vastgesteld door het CvTE. De formele basis van de Toetswijzer ligt in het op 1 augustus jl. in werking getreden Toetsbesluit PO.
Hoe kunnen aanbieders van toetsen die inhoud in hun toetsen hebben verwerkt, als die pas zo laat definitief beschikbaar is gekomen?
De Toetswijzer bestaat in feite uit 2 delen. Het eerste deel is een algemeen deel dat de kwaliteitseisen voor alle eindtoetsen expliciteert. Het tweede deel is een specifiek gedeelte dat de inhoudelijke verantwoording van de centrale eindtoets bevat.
Het algemene deel van de Toetswijzer biedt vooral het overkoepelende kader dat richtinggevend is voor alle eindtoetsen waaruit scholen kunnen kiezen. De inhoud van iedere eindtoets dient hierop gebaseerd te zijn. Zoals hiervoor aangegeven is dit deel juni jl. afgerond. De toetsaanbieders zijn vanaf het begin nauw betrokken geweest bij het opstellen en ontwikkelen van het algemene deel van de Toetswijzer en zijn vanaf het begin van het proces hierover goed geïnformeerd. Ook de aanbieders die onlangs een aanvraag hebben ingediend konden daarmee inhoudelijk dus al in belangrijke mate rekening houden. Ook de inhoud van de centrale eindtoets moet ingevolge het Toetsbesluit gebaseerd zijn op het algemeen deel van de Toetswijzer. Het CvTE ziet daarop toe.
Gezien het tijdstip van de uiteindelijke vaststelling van het algemeen deel van de Toetswijzer kan bij de beoordeling blijken dat de nu voorliggende eindtoetsen en ook de centrale eindtoets niet op elk onderdeel volledig voldoen aan de Toetswijzer. Mocht dit zich voordoen dan zal in de besluitvorming tot toelating en ook bij de vaststelling door het CvTE, hier – eenmalig – met de nodige souplesse mee worden omgegaan. Wel staat vast dat de kwaliteit van de betreffende eindtoets hierdoor niet wezenlijk mag worden aangetast. Immers scholen en leerlingen hebben recht op een eindtoets die op betrouwbare wijze inzicht geeft in de kennis en vaardigheden van leerlingen bij taal en rekenen.
Hoe is dat geborgd in de Centrale Eindtoets? Meet de Centrale Eindtoets wel voldoende de inhoud zoals die nu is vastgelegd?
Zie antwoord vraag 8.
Wie controleert het Cito hierop? Is het beoordelingskader dat de CvTE hanteert voor de Centrale Eindtoets gelijk aan het beoordelingskader van de Expertgroep PO voor de alternatieve eindtoetsen?3
Het CvTE ziet, als opdrachtgever van de centrale eindtoets, toe op de kwaliteit van de centrale eindtoets. Dit doet het CvTE ook bij de centrale examens en toetsen in het VO en MBO. Toezicht op de kwaliteit van toetsen en examens is immers een wettelijke taak van het CvTE. Het CvTE ziet er bij de vaststelling van de centrale eindtoets op toe dat Stichting Cito zich bij de ontwikkeling van de centrale eindtoets houdt aan de (kwaliteits)eisen. Ingevolge het Toetsbesluit zijn deze eisen dezelfde welke worden gesteld aan de andere eindtoetsen. Hierdoor zijn bij de vaststelling van de centrale eindtoets dezelfde aspecten aan de orde als die uit het beoordelingskader van de Expertgroep PO.
Heeft het late bekend worden van de te toetsen inhoud gevolgen gehad voor de deadline van 1 augustus voor de toetsaanbieders van alternatieve eindtoetsen?
Nee. De deadline van 1 augustus voor de indiening van andere eindtoetsen voor het lopende schooljaar is vastgelegd in het Toetsbesluit PO. Dit tijdstip is zo gekozen om scholen straks nog enige tijd te geven om een keuze voor een toets te kunnen maken. Scholen moeten namelijk vóór 1 januari melden welke toets zij gebruiken. Van deze deadline kan ik niet afwijken.
Welke ruimte is er voor alternatieve toetsaanbieders in het beoordelingskader nu de toch al krappe ontwikkeltijd hierdoor nog korter is geworden?
Gezien het eenmalige en bijzondere karakter van dit invoeringsjaar van de eindtoetsing, ben ik bereid om hen zoveel mogelijk ruimte te bieden. Deze ruimte bestaat eruit dat er meer tijd wordt geboden om de aanvullende testgegevens te leveren. Tevens heb ik hiervoor aangegeven dat bij de uiteindelijke besluitvorming de nodige souplesse wordt betracht wanneer de betreffende eindtoets nog niet aan alle (sub)onderdelen van de Toetswijzer voldoet. Het beoordelingskader wordt hierop aangepast. Dit alles moet mij wel in staat stellen om uiterlijk 1 december, mede op basis van het advies van de Expertgroep, een beslissing te kunnen nemen over de toelating van de beide aanvragen. Het spreekt voor zich dat een beslissing tot toelating inhoudelijk verantwoord moet zijn. De leerlingen van scholen die straks een andere eindtoets kiezen, moeten kunnen rekenen op een toets van voldoende kwaliteit.
Naheffingen door de Belastingdienst over de afdrachtvermindering onderwijs |
|
Paul van Meenen (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het Wob-verzoek met betrekking tot de landelijke controle-actie van de Belastingdienst naar het onjuist gebruik van de afdrachtvermindering onderwijs (Wva onderwijs)?1
Ja.
Kunt u toelichten op basis waarvan de formele toetsing voor de afdrachtsvermindering onderwijs wordt gedaan?
De voorwaarden voor toepassing van de afdrachtvermindering onderwijs zijn opgenomen in de tot en met 31 december 2013 daarvoor geldende wettekst zoals opgenomen in de WVA. Deze voorwaarden zijn ook op beknopte wijze opgenomen in het Handboek Loonheffingen 2013. Dit handboek is te raadplegen op de website van de Belastingdienst.
In het Handboek is aangegeven dat de Belastingdienst bij controle een aantal zaken kan beoordelen. Zo kan de dienst controleren of de voorgeschreven documenten aanwezig zijn en of deze aan de eisen voldoen. Het gaat hierbij om de aanwezigheid van een rechtsgeldige en door alle partijen getekende praktijkovereenkomst en om de voorgeschreven verklaringen.
Verder kan de Belastingdienst controleren of het gevolgde onderwijsprogramma overeenstemt met het volledig gevolgde, onderwijsprogramma zoals opgenomen in het officiële register, voor mbo-opleidingen is dat het CREBO-register. En ook welke afspraken tussen partijen zijn gemaakt over het volgen van de opleiding, op welke wijze uitvoering is gegeven aan de gemaakte afspraken ten aanzien van het opleidingsprogramma en of juiste toepassing heeft plaatsgevonden van de duur van de opleiding en de deeltijdfactor.
Is het waar dat de Belastingdienst zonder medewerking van de Inspectie van het Onderwijs en met terugwerkende kracht opleidingen beoordeelt op het onderwijskundig aspect om ze op die manier te toetsen voor het gebruik van de Wva?
De Belastingdienst voert onderzoek uit bij de inhoudingsplichtige. Wanneer bij controle door de Belastingdienst blijkt, dat ten onrechte AV onderwijs is geclaimd, wordt een naheffingsaanslag, al dan niet met boete, opgelegd aan de inhoudingsplichtige.
Deze controle betreft niet een controle op het onderwijskundige aspect van de opleiding.
Beoordeelt de Belastingdienst ook de kwaliteit van de opleiding?
Het is de verantwoordelijkheid van de Inspectie van het Onderwijs (inspectie) om de kwaliteit van een opleiding te bepalen en te onderzoeken of een beroepsopleiding voldoet aan de kwaliteitseisen in de wet. Dit is niet de verantwoordelijkheid van de Belastingdienst.
Op basis van welke kennis zijn belastinginspecteurs in staat om een inhoudelijk oordeel te vellen over beroepsonderwijs?
De Belastingdienst controleert de procedurele en administratieve vereisten die aan een (mbo) opleiding worden gesteld. De Belastingdienst velt geen inhoudelijk oordeel over de opleidingen in het beroepsonderwijs.
Kunt u toelichten hoeveel opleidingen en leerbedrijven inmiddels correcties, naheffingsaanslagen en/of boetes hebben gekregen, en hoeveel dit de rijksoverheid inmiddels heeft opgeleverd?
De Belastingdienst heeft vanaf begin 2013 inmiddels bij ruim 550 werkgevers correcties op de afdrachtvermindering onderwijs doorgevoerd. Deze zijn veroorzaakt doordat de betrokken werkgevers de afdrachtvermindering ten onrechte of tot een te hoog bedrag in aanmerking hebben genomen. Het totaal van deze correcties beloopt zo’n € 47 miljoen en heeft betrekking op de jaren 2008–2013.
Op welke manier is thans de samenwerking tussen het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en het ministerie van Financiën vormgegeven, aangezien het convenant, dat onder andere het terrein van de Wva regelt, op 31 december 2013 is afgelopen?
De samenwerking vanaf 1 januari 2014 is geregeld in het Verlengd convenant inzake de samenwerking tussen het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en het Ministerie van Financiën, d.d. 19 december 2013. Aangezien de afdrachtvermindering onderwijs met ingang van
1 januari 2014 is afgeschaft heeft het convenant nog slechts beperkte werking.
Hoeveel documenten moeten onderwijsinstellingen laten zien bij een inspectie van de Belastingdienst? Hoe verhoudt dit zich tot de aanpak van regeldruk in het onderwijs?
Het toezicht op de onderwijsinstellingen is geen taak van de Belastingdienst, maar van de inspectie. De controle van de belastingdienst richt zich op de inhoudingsplichtigen. Zij behoren de documenten in hun administratie te bewaren en ter hand te stellen aan de Belastingdienst bij een controle.
Het bericht dat mbo-scholen onterecht schoolkosten in rekening blijven brengen |
|
Jasper van Dijk , Paul van Meenen (D66) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht «Mbo’er op kosten gejaagd», waaruit blijkt dat mbo-scholen extra kosten in rekening brengen bovenop het lesgeld voor verplichte activiteiten?1
Ik heb kennisgenomen van dit bericht en betreur dit ten zeerste.
Deelt u de mening dat een leerling niet verplicht mag worden om € 600,– voor een reisje naar de Ardennen te betalen? Zo ja, wat gaat u hiertegen ondernemen?
Die mening deel ik. Misstanden worden dan ook aangepakt. Sinds september 2012 wordt bij alle reguliere onderzoeken van de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) naar schoolkosten gekeken. Daarnaast worden signalen zeer serieus genomen. Als niet aan de wettelijke eisen wordt voldaan, eist de inspectie herstelmaatregelen. De inspectie heeft bij 26 van de 95 onderzochte opleidingen tekorten geconstateerd. Er wordt een heronderzoek uitgevoerd om vast te stellen of de tekorten zijn opgeheven. Zo niet, dan kunnen sancties volgen.
Waarom lezen we jaar in jaar uit over scholen die ten onrechte extra kosten in rekening brengen voor verplichte activiteiten die nodig zijn om de opleiding te kunnen voltooien?
Hoezeer ik dit ook betreur, dergelijke incidenten kunnen zich voordoen.
Kunt u toelichten of u stappen overweegt tegen scholen die extra kosten in rekening brengen voor activiteiten die nodig zijn voor het afronden van de opleiding? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Schoolbesturen hebben de verantwoordelijkheid om het schoolkostenbeleid vorm te geven. Scholen moeten hierbij soberheid betrachten en hierover in gesprek gaan met de studenten(raad) en hun ouders. Ook de studentenraad kan dit agenderen. Een sober schoolkostenbeleid wil ik graag bij alle scholen zien. Het toezicht op schoolkosten is geïntensiveerd. Sinds september 2012 wordt bij alle reguliere onderzoeken van de inspectie naar schoolkosten gekeken. Daarnaast vindt ook onderzoek plaats door de inspectie naar aanleiding van signalen en wanneer er sprake is van risico’s. De inspectie ziet erop toe dat op een correcte wijze wordt omgegaan met de vrijwillige ouderbijdrage. Zoals eerder gezegd, zal de inspectie herstelmaatregelen eisen als niet aan de wettelijke eisen wordt voldaan.
Het is van belang dat de Jongeren Organisatie Beroepsonderwijs (hierna: JOB) de klachten naar de inspectie doorstuurt. Binnenkort vindt overleg plaats tussen JOB en de inspectie over de wijze waarop klachten over schoolkosten het beste bij haar kunnen worden aangeleverd.
Ook kan actiever gebruik worden gemaakt van het instemmingsrecht door studentenraden op het punt van de vrijwillige bijdrage en het onderwerp schoolkostenbeleid vaker te agenderen en hierover het College van Bestuur te adviseren.
Deelt u de mening dat het onaanvaardbaar is dat scholen een incassobureau inhuren om een vrijwillige bijdrage te innen? Zo ja, wat gaat u hiertegen ondernemen?
Als de inspectie constateert dat niet aan de wettelijke eis is voldaan, zal de inspectie herstelmaatregelen eisen.
Kunt u een helder overzicht geven van wel en niet toegestane kosten voor mbo-leerlingen? Op wat voor manier dienen scholen dit te communiceren naar ouders en leerlingen?
In de Wet educatie en beroepsonderwijs (hierna: WEB) is bepaald dat een bekostigde instelling aanspraak heeft op de bekostiging uit ’s Rijks kas voor het verzorgen van beroepsopleidingen. Ook is in de WEB geregeld dat de instellingen daarvoor een rijksbijdrage krijgen, die bestaat uit een exploitatiedeel en een huisvestingsdeel. Het huidige bekostigingsstelsel gaat ervan uit dat een instelling met de ontvangen rijksbijdrage de noodzakelijke onderwijsactiviteiten verzorgt. Inschrijving wordt niet afhankelijk gesteld van een andere dan een bij of krachtens de wet geregelde geldelijke bijdrage. Op dit moment is enkel één geldelijke bijdrage verplicht gesteld en dat betreft het les- en cursusgeld. Bij de inschrijving van de studenten mag geen andere geldelijke bijdrage worden geëist. Niettemin kunnen er zaken zijn waarvan het redelijk is dat de student erover beschikt en waarvoor de student zelf de verantwoordelijkheid draagt. De instelling hoeft daarin niet te voorzien. Dit zijn met name onderwijsbenodigdheden, die de student nodig heeft om de lessen voor te bereiden of waarvan de student afhankelijk is op grond van persoonlijke kenmerken.
In de brief van 11 mei 2012 heeft mijn ambtsvoorganger aan de bve-instellingen helder gemaakt hoe de wet uitgelegd dient te worden. Ook de Tweede Kamer is hierover geïnformeerd per brief van 15 mei 2012 (Kamerstuk 31 524, nr. 134). In de kern komt het erop neer, dat bovenop het verplichte les- en cursusgeld alleen voor extra faciliteiten een vrijwillige bijdrage kan worden gevraagd.
Studenten en hun ouders hebben de vrijheid deze extra faciliteiten wel of niet af te nemen. De school dient te voorzien in de basisuitrusting die nodig is om de student naar een diploma te leiden, bijvoorbeeld machines en gereedschappen, verbruiksmaterialen zoals hout, metaal, enkele computers en ook software-licenties of de schoolpas. Bij de brief aan de scholen is een niet-limitatieve lijst met voorbeelden gevoegd.
Voorts moet de school op heldere wijze, voorafgaand aan de inschrijving, informatie verschaffen over de vrijwillige bijdrage en kenbaar maken over welke onderwijsbenodigdheden de student moet beschikken zodat deze een inschatting kan maken van de bijkomende kosten. Ook moet de school duidelijk melden dat bij het niet afnemen van zaken die onder de vrijwillige bijdrage vallen, het onderwijs voor de student niet in het geding komt.
Instellingen nemen de regels omtrent de vrijwillige bijdrage/schoolkosten steeds serieuzer, en de inspectie constateert ook verbeteringen.
Kunt u reageren op de 70 klachten die zijn binnengekomen bij JOB2? Wat onderneemt u hiertegen?
Zie mijn antwoord op vraag 4.
Deelt u de mening dat het onaanvaardbaar is dat leerlingen onterecht extra kosten maken, omdat zij nu eenmaal graag hun diploma willen halen? Wat onderneemt u om scholen die hier misbruik van maken, aan te pakken?
Zie mijn antwoorden op vraag 4 en vraag 6.
Leerlingen in het vmbo en praktijkonderwijs die geen stage mogen lopen |
|
Steven van Weyenberg (D66), Paul van Meenen (D66) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Sander Dekker (staatssecretaris onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u zich ervan bewust dat leerlingen zonder permanente verblijfsvergunning in het praktijkonderwijs en delen van het VMBO hun opleiding niet kunnen afronden omdat zij geen stage mogen lopen?
Ja, zie de antwoorden op de vragen 4 en 5.
In hoeverre lopen ook studenten zonder permanente verblijfsvergunning in het hbo aan tegen problemen met verplichte stages?
Zie de antwoorden op de vragen 4 en 5.
Kunt u uiteenzetten wat de inhoud van de uitzondering precies is op basis waarvan alleen studenten die een BOL-opleiding volgen in het mbo stage mogen lopen? Kunt u daarbij toelichten waarom er alleen een uitzondering is gemaakt is voor MBO-studenten die een BOL-opleiding volgen en niet voor andere leerlingen met een verplichte stage als deel van hun opleiding, zoals studenten en scholieren die een vmbo-opleiding, praktijkonderwijs of een BBL-opleiding volgen?
In de brieven van 8 december 2012 en 13 mei 2013 hebben de Minister van OCW en ik de uitzondering voor de BOL-opleiding en de voorwaarden daarvoor toegelicht.1 Het stage-vereiste in het voortgezet onderwijs, zoals het vmbo en het praktijkonderwijs, geldt slechts voor een beperkt aantal routes en opleidingen. Zoals wij in ons antwoord op vraag 5 aangeven, zullen wij voor bepaalde routes en opleidingen in het voortgezet onderwijs een uitzondering maken op het vereiste van een tewerkstellingsvergunning voor stagewerkzaamheden.
Deelt u de volgende opvatting? «In mijn ogen hebben kinderen recht op onderwijs. Of ze nou de juiste papieren hebben of niet. Dat ligt ook vast in de wet, en in allerlei internationale verdragen. En als dan bij dat onderwijs een stage verplicht is om je diploma te kunnen halen, dan hoort die stage ook gewoon te kunnen»1
Een kind, ook zonder rechtmatig verblijf in Nederland, heeft recht op onderwijs. Dit is onder meer vastgelegd in het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). In sommige gevallen maakt een stage onderdeel uit van de opleiding. Hierdoor ontstaat er een spanning tussen het recht op onderwijs en het belang van de Nederlandse overheid om een restrictief vreemdelingenbeleid te voeren en illegaal verblijf te ontmoedigen. Op grond van dit belang kan geen tewerkstellingsvergunning voor een niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdeling worden verleend.
In het mbo is stage een verplicht onderdeel van de opleiding en daarom is voor niet rechtmatig verblijvende leerlingen in het BuWav een vrijstelling opgenomen voor de BOL in het mbo. In de brief van 8 december 2012 zijn de voorwaarden hiervoor opgenomen. Destijds is er vanuit gegaan dat de problematiek alleen in het mbo speelde. Dit is een omissie.
Naast het mbo zijn er andere onderwijsroutes in het voortgezet onderwijs die specifiek gericht zijn op het opdoen van beroepspraktijkvorming waardoor stage een essentieel onderdeel van de opleiding vormt. Dit geldt met name voor opleidingen voor kinderen die niet in staat zijn (overwegend) theoretisch onderwijs te volgen. Te denken valt aan stages die verplicht zijn in het praktijkonderwijs, het uitstroomprofiel arbeidsmarktgericht van het voortgezet speciaal onderwijs en bepaalde routes binnen het vmbo (de zogenaamde maatwerktrajecten). Voor deze leerlingen zijn ook geen alternatieve onderwijsroutes beschikbaar zonder verplichte stage. Daardoor voldoen deze leerlingen aan de voorwaarden uit de brief van 8 december 2012 en ligt het voor de hand ook voor hen een uitzondering op het vereiste van een tewerkstellingsvergunning te maken. Ook hier gelden de voorwaarden dat deze stages onbetaald zijn en de leerlingen jonger dan 18 zijn of vóór hun achttiende aan de opleiding begonnen zijn.
Voor hbo- (en wo-) opleidingen wordt geen uitzondering gemaakt omdat het mogelijk is een opleiding te kiezen waarbij stage geen verplicht onderdeel is van de opleiding. Het hbo voldoet niet aan de criteria voor een uitzondering op de tewerkstellingsvergunningsplicht voor niet rechtmatig verblijvende leerlingen, omdat studenten altijd in de gelegenheid zijn om een opleiding te kiezen zonder verplichte stage en bovendien reeds een startkwalificatie hebben.
Bent u bereid om het «Besluit ter uitvoering Wet arbeid vreemdelingen» aan te passen en hierin ook een uitzondering te maken voor leerlingen zonder permanente verblijfsvergunning in het praktijkonderwijs, het vmbo en eventueel hbo?
Zie antwoord vraag 4.