De mondkapjesdeal |
|
Attje Kuiken (PvdA), Jan Paternotte (D66), Mirjam Bikker (CU) |
|
Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Hoe beoordeelt u het bericht «Ministerie betaalde zeker 13 miljoen extra voor mondkapjesdeal»?1
Ik vind het goed dat er kritisch gekeken wordt naar de bestellingen die het Landelijk Consortium Hulpmiddelen (LCH) namens het Ministerie van VWS heeft gedaan in de coronacrisis; het gaat hier immers om publiek geld. Ik wijs op de uitzonderlijke omstandigheden waarin er destijds gehandeld is. Er was vanuit de zorg een enorme vraag naar persoonlijke beschermingsmiddelen en het ministerie werd gevraagd om zo snel mogelijk voldoende, kwalitatief goede persoonlijke beschermingsmiddelen (PBM) aan de zorg ter beschikking te stellen. Nadat het Ministerie van VWS eerst zelf de additionele inkoop van PBM en hulpmiddelen had opgepakt, is in maart 2020 het LCH opgericht. Vanaf de start van de activiteiten van het LCH heeft VWS een faciliterende en ondersteunende rol voor het LCH gehad bijvoorbeeld door middel van bevoorschotting van de inkopen van PBM. Gedurende het traject is daarbij ook een meer sturende rol bij gekomen bijvoorbeeld door het bepalen van de scope van de activiteiten van LCH en de omvang van de in te kopen producten. De rol in dit gehele traject was nieuw voor VWS waar al doende invulling aan gegeven moest worden. Ik ben trots op de inzet van alle betrokkenen in 2020.
Klopt het dat Nederland ministens dertien miljoen euro teveel heeft betaald voor de mondkapjes in de overeenkomst met het bedrijf Relief Goods Alliance? Zo ja, waarom? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik eerder heb toegelicht bij mijn antwoord op vraag 3 van de vragen van 19 mei jl. van het lid Pouw-Verweij (JA21) heeft het LCH procesafspraken gemaakt die richting gaven aan een aantal belangrijke aspecten bij de inkoop. Deze criteria waren ook van toepassing op RGA en betroffen een goede kwaliteit, een redelijke prijs en de mogelijkheid om betrouwbaar en snel de producten te kunnen leveren. Het aanbod van RGA voldeed aan deze criteria. Volgens het LCH was in de week van 20 april 2020 tot en met 26 april 2020 de verwachte inkoopprijs voor mondmaskers € 2,50 met een maximum van € 3,00 reëel. De prijs van de ingekochte mondmaskers via RGA bedroeg € 2,26 (leverancier Ryzur) en € 2,78 (leverancier ShengQuan). Volgens het LCH werden deze tarieven van RGA op dat moment als marktconform gezien. De prijs van leverancier Ryzur valt hiermee zelfs onder deze bandbreedte.
Kunt u in een feitenrelaas van 10 april tot en met 20 april 2020 aangeven welke contacten er zijn geweest tussen het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de non-profitorganisatie Hulptroepen Alliantie, Relief Goods Alliance B.V., dan wel personen betrokken bij deze organisatie en B.V.?
Hieronder geef ik u een overzicht van de contacten tussen VWS en HA/RGA voor zover ik hier zicht op heb betreffende de periode 10 april tot en met 20 april 2020.
Hierna is er correspondentie tussen LCH en RGA over de order die op 22 april 2020 door het LCH bij RGA wordt geplaatst.
Hoe verklaart u het verschil tussen het aanbod van de Stichting Hulptroepen Alliantie op 12 april 2020 waarin voor 2,20 euro (excl. BTW) een FFP2 masker werd aangeboden en de daadwerkelijke aanschaf via de Relief Goods Alliance B.V op 19 april 2020 alwaar tussen de 2,26 euro en 2,78 (excl. BTW) per stuk voor FFP2 is betaald?
In de periode die voorafging aan de uiteindelijk gemaakte afspraken met RGA zijn er door HA/RGA verschillende voorstellen gedaan. In deze voorstellen varieerden de prijzen en de volumes. Zo betrof een van deze voorstellen van HA de mogelijkheid om een minimum aantal mondmaskers bij een vast aantal leveranciers af te nemen. Hierbij werd afhankelijk van de leveringscondities een gemiddelde prijs vermeld. De hoogte van de prijs van een leverancier was bijvoorbeeld afhankelijk van het volume, de snelheid van productie/levering en de keuze voor de producent van een mondmasker. In de daaropvolgende gesprekken tussen LCH en RGA is uiteindelijk overeengekomen om in totaal 40 miljoen mondmaskers in te kopen bij de twee genoemde leveranciers – Ryzur en ShengQuan – tegen de hiervoor genoemde stuksprijzen van respectievelijk € 2,26 en € 2,78. Zoals ik in mijn antwoord op de vorige vraag aangaf, vielen deze prijzen volgens LCH van die week binnen de bandbreedte. Tot slot waren ook de op dat moment zeer sterk fluctuerende wereldmarktprijzen van mondmaskers van invloed op de ontwikkeling van de prijzen.
Kunt u het initiële voorstel (c.q. powerpointpresentatie) van de stichting Hulptroepen Alliantie aan het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport voor de inkoop van mondmaskers de Kamer doen toekomen? Zo nee, waarom niet?
Ik heb er geen bezwaar tegen om deze te delen. De eigenaar van de presentatie is echter HA/RGA. Ik heb hen gevraagd om de presentatie te delen. Zij maken geen bezwaar tegen openbaarmaking, echter hebben ze VWS gevraagd of wij in gesprek willen treden met de volgens HA/RGA andere betrokkenen bij de totstandkoming van deze presentatie om vast te stellen of openbaring mogelijk is. Ik vind dat aan HA/RGA zelf.
Kunt u de uiteindelijke overeenkomst tussen de Relief Goods Alliance B.V en het Landelijk Consortium Hulpmiddelen (LCH) namens het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aan de Kamer doen toekomen?
Ja, zie bijlagen.
Aangezien het geen gewoonte is om bedrijfsgevoelige informatie te openbaren wil ik, ten aanzien van de prijzen die in bijlage I en II staan opgenomen, benadrukken dat deze geplaatst moeten worden binnen de context van die tijd en deze nu niet meer als concurrentiegevoelig worden gezien. De zeer sterk fluctuerende wereldmarktprijzen van mondmaskers waren van invloed op de ontwikkeling van de prijzen.
De «General conditions of purchase» zijn niet bijgevoegd. Ik heb er geen bezwaar tegen om deze te delen, maar VWS is niet de eigenaar van dit document. Ik heb hen gevraagd of dit document gedeeld kan worden. Zij hebben aangegeven daar op dit moment geen akkoord voor te geven, maar als uw Kamer hen hierom vraagt zullen zij dit naar u toesturen.
Klopt het dat de non-profitorganisatie Hulptroepen Alliantie op 29 maart 2020 een mail heeft gestuurd – richting het ministerie, danwel het LCH – dat zij beschermingsmiddelen konden leveren tussen de 1,10 en 1,34 dollar per stuk? Zo ja, is dit bedrag gebruikt bij latere onderhandelingen en kunt u deze e-mail, inclusief het antwoord, aan de Kamer doen toekomen?
Op 30 maart 2020 heeft VWS een mail ontvangen van de heer Van Lienden waarin het initiatief De Hulptroepen Alliantie (HA) werd geïntroduceerd. In deze mail werd geen aanbod aan VWS gedaan, maar VWS werd gevraagd om een tekst uit deze mail bij LCH onder de aandacht te brengen met een verzoek van De Hulptroepen Alliantie over een kwaliteitsbeoordeling (mogelijkheden inzet testfaciliteit) van mondmaskers. In deze mail aan VWS bevond zich ook een mailwisseling tussen HA en TNO waarbij HA bij TNO aangaf mondmaskers aan eerstelijnszorgverleners te verkopen tegen inkoopprijs met de toelichting «vermoedelijk 1,50 euro per stuk».
Ik heb geen zicht op een eventueel concreet aanbod aan LCH op 29 maart 2020. Zoals eerder toegelicht voldeed volgens LCH het aanbod van RGA aan de drie eerdergenoemde criteria namelijk prijs, kwaliteit en leveringszekerheid.
Kunt u alle overige stukken aangaande deze overeenkomst, inclusief de geheimhoudingsclausule, waarbij de Stichting Hulptroepen Alliantie of de Relief Goods Alliance B.V betrokken zijn, danwel betrokken personen bij de stichting of de B.V. aan de Kamer doen toekomen? Zo nee, waarom niet?
Ik heb de beschikking over de stukken die ik bij de beantwoording van vraag 6 heb bijgevoegd en de in vraag 5 genoemde presentatie. Zie daarvoor het antwoord op vraag 5. Tenslotte is ook het Convenant Landelijk Consortium Hulpmiddelen inclusief Bijlage 1 Verklaring tot Geheimhouding bijgevoegd (Bijlage V bij beantwoording vraag 8). Deze zijn door de deelnemers van het consortium ondertekend. Geheimhoudingsbepalingen zijn opgenomen onder de kernafspraken, artikel 3 en Bijlage 1.
Welke mogelijkheden zijn er voor de Kamer om deze stukken in vertrouwelijkheid in te zien?
De stukken waar ik de beschikking over heb zijn bij de beantwoording van deze vragen met u gedeeld onder voorbehoud van het genoemde document zoals beschreven in mijn antwoord op vraag 5. Documenten waarover de zeggenschap niet bij VWS ligt, zijn mogelijk op te vragen bij de partijen die het zeggenschap en het eigendom wel hebben. Ik kan dit desgewenst voor u proberen.
Kunt u bevestigen dat zowel de toenmalige Minister als de Secretaris-Generaal persoonlijk betrokken waren bij deze overeenkomst? Zo ja, was dit standaardprocedure bij onderhandelingen boven een bepaald bedrag? Zo nee, wat is uw verklaring van de bewering die de Volkskrant hierover doet in het artikel?
Zoals eerder toegelicht is er contact geweest tussen VWS en de heer Van Lienden en zijn compagnons. In een gesprek in maart 2020 met de toenmalig Minister van Rijn en de voormalige directeur-Generaal Curatieve Zorg hebben zij hun initiatief gepresenteerd. Gelet op de grote druk in die periode om aan de vraag naar mondkapjes te kunnen voldoen, de vraag van de Kamer om iedere lead serieus na te gaan en de potentiële grote omvang waar het bij dit aanbod om ging, gebeurde het vaker dat ook door de Minister en op hoogambtelijk niveau hier aandacht aan werd besteed. Er kwamen in die tijd veel aanbiedingen binnen, ook via bekende personen of politici. Na de genoemde presentatie zijn de verdere gesprekken overgenomen door het LCH.
Is er met de Stichting Hulptroepen Alliantie of de Relief Goods Alliance B.V, danwel met betrokken personen bij stichting of B.V. contact geweest over het BTW-tarief voor beschermingsmiddelen, en speelde het een rol in de uiteindelijke beslissing op 13 mei 2020 om het BTW-tarief voor beschermingsmiddelen te reduceren naar 0%?
Fiscale overwegingen zijn geen expliciet onderwerp van gesprek geweest tussen VWS en HA/RGA, dan wel met de betrokken personen bij de stichting of de bv. De uiteindelijke beslissing van het kabinet om een nultarief op mondkapjes in te stellen stond los van deze inkoop van beschermingsmiddelen en had als doel het goedkoper maken voor de burger in verband met de mondkapjesplicht in het OV.
Op basis van welke objectieve criteria beschouwde het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (en het LCH) of aanbieders van beschermingsmiddelen betrouwbare leveranciers zouden zijn?
De kracht van het samenwerkingsverband van LCH was mede dat er een breed scala aan leveranciers en experts bij betrokken waren. Hierdoor was LCH goed in staat om aanbieders objectief te beoordelen. Zoals ik eerder heb genoemd heeft het LCH aanbiedingen altijd beoordeeld op de criteria prijs, kwaliteit en leveringszekerheid.
Waren deze criteria destijds ook van toepassing op dhr. Van Lienden en de Stichting Hulptroepen Alliantie / Relief Goods Alliance B.V.?
Ja.
Wat is uw reactie op de stelling dat ondanks signalen van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) en Mediq afgekeurde beschermingsmiddelen toch zijn ingezet?
De betreffende mondmaskers waren in het bezit van een CE-markering die was afgegeven door een erkende Europese (Ierse) notified body (nobo). Hiermee werd voldaan aan de bestaande wet- en regelgeving op het gebied van markttoelating van beschermingsmiddelen op de Europese markt. Dat wil zeggen, de maskers zijn formeel toegelaten tot de reguliere Europese markt en dus ook voor andere Europese afnemers dan het LCH beschikbaar. Voor de context: zeker in die tijd konden niet veel aanbieders een geldig CE-certificaat overleggen. Het RIVM, dat destijds op verzoek van VWS en in afstemming met de toezichthouders IGJ en Inspectie SZW, de kwaliteit beoordeelde van mondneusmaskers zonder CE-markering of van maskers waarbij over de geldigheid van de CE-markering twijfel bestond, heeft in de reguliere markttoelating geen formele rol. Het RIVM was gevraagd om de geldigheid van het CE-certificaat bij de betrokken nobo na te gaan. Naar wij toen vernamen heeft het RIVM de maskers ook verder onderzocht. Toen de geldigheid van het CE-certificaat vaststond, was dit doorslaggevend. Daarbij wil ik nog opmerken dat de maskers uiteindelijk niet zijn uitgeleverd vanwege een afname van de vraag naar persoonlijke beschermingsmiddelen.
Hoeveel overeenkomsten zijn er tot vandaag gesloten waarbij de aanschaf van beschermingsmiddelen meer dan 100 miljoen euro betrof?
Vanuit het LCH zijn er ten behoeve van PBM tot en met 25-5-2021 bij in totaal drie leveranciers overeenkomsten/orders gesloten met een totaalwaarde van meer dan 100 miljoen euro. Het gaat om totaalwaardes van respectievelijk
Kunt u deze vragen ieder afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Sterke toename van het aantal gevallen van euthanasie |
|
Nicki Pouw-Verweij (JA21), Mirjam Bikker (CU), Kees van der Staaij (SGP) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Kent u het artikel «Over de nadelen van de sterke toename van het aantal gevallen van euthanasie blijft het oorverdovend stil»?1
Ja, dat is mij bekend.
Deelt u de zorgen over de forse stijging van het aantal euthanasiegevallen in 2020? Wat vindt u ervan dat de Regionale Toetsingscommissies Euthanasie (RTE) nooit eerder zó veel meldingen van euthanasie ontvingen?
De stijgende ontwikkeling in het absolute aantal meldingen dat de RTE ontvangen, vind ik niet zorgwekkend. Zoals uit onderstaande tabel blijkt, bedraagt het aantal meldingen sinds 2016 jaarlijks iets meer dan vier procent van het totaalaantal sterfgevallen. In 2020 was dit niet anders. Volgens het jaarverslag van de RTE over het jaar 2020 ontvingen de RTE 6.938 meldingen. Dat is 4,1% van het totaal aantal sterfgevallen en sluit percentueel aan bij de trend sinds 2016. Gelet op de algemene demografische ontwikkeling is de afgelopen jaren een gestage stijging van het totaal aantal sterfgevallen te zien. De stijging in het absolute aantal meldingen dat de RTE ontvangen, lijkt gelijke tred te houden met deze ontwikkeling.
Aantal meldingen RTE euthanasie
Percentage van totale sterftecijfer
Totaalaantal sterfgevallen
2016
6.091
4,1%
148.973
2017
6.585
4,4%
150.027
2018
6.126
4%
153.363
2019
6.361
4,2%
151.885
2020
6.938
4,1%
168.566
Wat is uw verklaring voor de stijging van het aantal euthanasiemeldingen ten opzichte van 2019 met 9,1 procent tot 6.938 meldingen in 2020? Welke rol heeft de coronapandemie hier bij gespeeld? Indien u geen verklaring voor de stijging heeft, bent u bereid hier nader onderzoek naar te doen?
Zoals in mijn antwoord op vraag 2 aangegeven bedraagt het aantal meldingen dat de RTE ontvangen, sinds 2016 jaarlijks iets meer dan vier procent van het totaalaantal sterfgevallen. Dat was in 2020 niet anders. Weliswaar is het aantal meldingen met 9,1% gestegen, maar het totaal aantal sterfgevallen is in 2020 harder, namelijk met 11,0%, gestegen.
Uit het jaarverslag van de RTE blijkt dat een direct causaal verband tussen Covid-19 en de stijging van het aantal meldingen van euthanasie onwaarschijnlijk is. In slechts zes gevallen was een Covid-19 besmetting aanleiding of mede aanleiding voor een euthanasieverzoek. In slechts twee van de in 2020 ontvangen meldingen is sprake van Covid-19 als de medische grondslag op basis waarvan de euthanasie werd verleend. Ook navraag bij de Landelijke Huisartsenvereniging leverde geen ander beeld op.
Ik zie geen aanleiding voor nader onderzoek naar de stijging van het absolute aantal euthanasiemeldingen bij de RTE in 2020. Wel heb ik gevraagd in de vierde evaluatie van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (Wtl) om extra aandacht te besteden aan de ontwikkelingen in het aantal euthanasiegevallen, met name in de houding van artsen ten opzichte van (het uitvoeren van) euthanasie, voortvloeiend uit het eerdergenoemde Nivel onderzoek dat in 2019 is uitgevoerd in opdracht van VWS. De resultaten van de vierde evaluatie worden voor de zomer van 2023 verwacht.
Wat vindt u van de stelling van de ethicus professor uit bovengenoemd artikel, dat er sprake is van ««ethische armoe»» bij de toetsing van meldingen van euthanasie door de RTE?
Ik herken de stellingname van de ethicus dat er sprake is van «ethische armoe» niet. De toetsing door de RTE behelst het beoordelen of bij het verlenen van euthanasie de zorgvuldigheidseisen van de Wtl in acht zijn genomen. Elke toetsingscommissie heeft ook een ethicus als lid. In de derde evaluatie van de Wtl is gebleken dat de multidisciplinariteit in de toetsingscommissies gewaardeerd wordt door de leden van de RTE en dat volgens hen voldoende expertise in de commissies aanwezig is.2
Bent u bereid om met de RTE in gesprek te gaan over hoe de ethische toetsing van euthanasiemeldingen versterkt kan worden, zoals de vraag of alle patiënten in volledige vrijheid tot een euthanasieverzoek zijn gekomen?
Elke commissie bestaat uit een arts, een ethicus en een jurist (voorzitter) en hun plaatsvervangers. Zij beoordelen of de arts, die de euthanasie uitvoerde of de hulp bij zelfdoding verleende, zich heeft gehouden aan de wettelijke zorgvuldigheidseisen. Een van deze eisen luidt dat er sprake moet zijn van een vrijwillig en weloverwogen verzoek. Verder verwijs ik u naar het antwoord op vraag 3 waar ik heb aangeven dat in de aanstaande vierde evaluatie van de Wtl, naast extra aandacht voor de ontwikkelingen in het aantal euthanasiegevallen, met name ook de houding van artsen ten opzichte van (het uitvoeren van) euthanasie onder de loep wordt genomen.
Wat vindt u ervan dat de RTE besloten hebben om consultgesprekken per videoverbinding toe te staan, wat in strijd is met een van de zorgvuldigheidseisen van de euthanasiewet (artikel 2, eerste lid, onderdeel e), namelijk dat de tweede arts de patiënt persoonlijk heeft ontmoet? Zijn de RTE bevoegd om aan te geven dat van de wettelijke zorgvuldigheidseisen mag worden afgeweken? Mede gelet het feit dat de patiënt een onomkeerbare beslissing moet nemen, wanneer wordt deze onwenselijke praktijk beëindigd?
Het uitgangspunt van de Wtl en de richtlijn is dat de SCEN-arts3 bij de patiënt op huisbezoek gaat, of in ieder geval de patiënt fysiek ziet en spreekt. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat hier «in uitzonderlijke omstandigheden» van afgeweken kan worden. De EuthanasieCode (2018) erkent dat ook. Voorts mag een professional afwijken van een voor hem/haar geldende richtlijn, mits voldoende gemotiveerd. De voorwaarden waaronder SCEN-artsen van hun werkwijze mogen afwijken zijn vrijwel meteen bij aanvang van de pandemie op 19 maart 2020 opgesteld in een document door de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG) in samenspraak met het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, het Ministerie van Justitie en Veiligheid en de RTE. Daarin is vanwege de uitzonderlijke omstandigheden in de coronapandemie, afgesproken dat SCEN-artsen, mits medisch-ethisch verantwoord, het fysieke consult mogen uitstellen, met persoonlijk beschermende maatregelen uitvoeren of tijdelijk gebruik mogen maken van digitale middelen bij een SCEN-consult.4 De voorwaarden voor afwijking van de richtlijn gelden zolang de coronapandemie daartoe noodzaakt.
Wat vindt u ervan dat in 2020 95,5 procent van het aantal ontvangen meldingen als «niet vragen oproepend» werd geselecteerd door de secretaris van de commissies, waardoor slechts 4,5 procent van de meldingen daadwerkelijk besproken wordt door de commissies? Kunt u aangeven op welke wijze de definitie is aangepast wanneer een dossier als «vragen oproepend»-melding móet worden aangemerkt door de secretaris van de toetsingscommissie? . Bent u bekend met signalen uit Vlaanderen over een toename van suïcidale gedachten en vragen over euthanasie bij inwoners van verpleeghuizen? Deelt u de zorgen over vergelijkbare vragen met betrekking tot de Nederlandse situatie, temeer daar sinds het onderzoek werd gehouden het isolement inmiddels al een jaar langer voortduurt?2
De werkwijze dat meldingen worden aangemerkt als «vragen oproepend» en «niet vragen oproepend» wordt door de RTE sinds 2012 gehanteerd. Het betreft slechts een eerste selectie door de secretaris, waarbij in ieder geval meldingen van euthanasie in complexe situaties, zoals bij vergevorderde dementie en bij psychiatrie, als «vragen oproepend» worden aangemerkt. Alle meldingen worden daarna beoordeeld door de leden van de commissie. Dat gebeurt digitaal, in die zin dat elk lid individueel de stukken bestudeert en de melding beoordeelt als «naar mijn mening voldaan aan de zorgvuldigheidseisen en geen bespreekpunten». Zodra echter een van de leden na die digitale bestudering van de stukken van mening is dat een melding vraagt – om welke reden dan ook – om nadere bespreking tijdens een vergadering van de voltallige RTE (van drie leden), geschiedt dat alsnog.
De definitie wanneer een melding bij de eerste selectie door de secretaris van de commissie als «vragen oproepend» moet worden aangemerkt is in het najaar van 2019 in zoverre gewijzigd dat sindsdien de volgende categorieën niet meer worden aangemerkt als vragen oproepende meldingen:
Welke maatregelen heeft u getroffen om met zorgcentra zelf afspraken te maken om te voorkomen dat bewoners ooit weer in eenzame opsluiting of sociaal isolement moeten leven, vanwege de heftige gevolgen die dat kan hebben?3 4
Ik heb kennisgenomen van deze signalen uit België. Mij zijn geen vergelijkbare signalen bekend vanuit de Nederlandse verpleeghuizen. Eerder heb ik aangegeven dat de Academische Werkplaats ouderenzorg monitort wat de effecten zijn van de maatregelen op de bewoners en de zorgverleners.6
Uit deze rapportages blijkt niet dat er een toename is van suïcidale gedachten en vragen over euthanasie bij inwoners van verpleeghuizen. Ook in de periodieke gesprekken met de landelijke organisaties en individuele zorgaanbieders komen deze signalen niet naar voren.
AstraZeneca en een nieuw advies van de Gezondheidsraad |
|
Lisa Westerveld (GL), Aukje de Vries (VVD), Attje Kuiken (PvdA), Jan Paternotte (D66), Mirjam Bikker (CU) |
|
Hugo de Jonge (viceminister-president , minister volksgezondheid, welzijn en sport) (CDA) |
|
Kent u de nadere analyse van het Europees Geneesmiddelenbureau (EMA) van de data aangaande bijwerkingen van het AstraZeneca-vaccin, waarin het EMA constateert dat voor alle leeftijdscategorieen de voordelen van het vaccin opwegen tegen de nadelen, het besluit van België om de leeftijdsgrens van AstraZeneca (alsnog) naar 41 jaar te verlagen en het advies van de National Advisory Committee on Immunization (NACI) in Canada om AstraZeneca aan te bieden vanaf 30 jaar?1, 2, 3
Ja.
Bent u bereid om op basis van deze nieuwe data en inzichten de Gezondheidsraad om advies te vragen aangaande de beschikbaarheid van AstraZeneca andere leeftijd- of risicogroepen? Zo nee, waarom niet?
Ik heb de Gezondheidsraad op 26 april jl., gevraagd met spoed te adviseren of de nieuwe informatie van het EMA tot een heroverweging van de inzet van het AstraZeneca-vaccin leidt. Hierover heb ik uw Kamer diezelfde dag per brief geïnformeerd (Kamerstuk 25 295, nr. 1169).
Indien het antwoord op de tweede vraag positief is, bent u bereid de Gezondheidsraad ook te vragen te kijken naar de man/vrouw-verdeling in de incidenties en de mogelijkheid dat het vaccin door onderscheid te maken breder kan worden ingezet op basis van deze verdeling?
De Gezondheidsraad betrekt alle relevante wetenschappelijke informatie bij zijn adviezen. Het EMA en het CBG geven aan dat de risicofactoren die ten grondslag liggen aan deze zeer zeldzame bijwerking nog onbekend zijn. Hoewel bij vrouwen vaker melding is gedaan van de combinatie van stolselvorming en een verlaagd aantal bloedplaatjes, is niet duidelijk of vrouwen een groter risico lopen dan mannen. Mogelijk heeft dit ook te maken met het aantal mannen en vrouwen dat tot op heden een vaccinatie met het AstraZeneca-vaccin heeft ontvangen. Mocht hierover nieuwe informatie beschikbaar komen, dan zal ik de Gezondheidsraad vanzelfsprekend vragen dit te betrekken bij de adviezen.
Heeft u kennisgenomen van het alarm dat huisartsen slaan ten aanzien van een dreigende vaccinatiekloof? Zo ja, wat gaat u doen met de oproep van deze huisartsen om te zorgen voor meer eenduidige comminicatie en voorlichting? Welke rol kunnen gemeenten met welzijnswerkers en de regionale GGD hier in spelen?4
Ja. Het is goed dat aandacht wordt gevraagd voor de communicatie met kwetsbare mensen in de samenleving. We hebben de initiators van het manifest, dat afgelopen week werd gepubliceerd, uitgenodigd om met ons om de tafel te gaan om van gedachten te wisselen.
Deze week heeft dat gesprek plaatsgevonden. Bij dit gesprek waren vier huisartsen uit achterstandswijken in de grote gemeente aanwezig, een vertegenwoordiger uit een ziekenhuis, een hoogleraar Gezondheidswetenschappen en een vertegenwoordiger van GGD Utrecht. Er is uitgebreid gesproken over hun ervaringen, welke problemen zij tegenkomen in hun verschillende praktijken en welke aanpak vanuit de verschillende perspectieven succesvol zouden kunnen zijn. Daaruit kwam onder andere naar voren dat het belang is om dichtbij mensen te komen, door het aanspreken van het netwerk in de wijken en het inzetten van herkenbare figuren voor het delen van de vaccinatieboodschap.
Het gesprek wordt uitgewerkt en vervolgd.
Juist lokale partijen spelen een grote rol bij het bereiken van de toch soms moeilijker bereikbare doelgroepen. GGD-en, gemeenten, welzijnsorganisaties weten wat lokaal speelt en hoe de mensen geïnformeerd kunnen worden. Vanuit VWS ondersteunen we daar graag bij. Wekelijks stemmen we af met experts en organisaties die zijn gespecialiseerd in de communicatie met deze groepen, zoals Pharos, Stichting Lezen en Schrijven en ABC. Ook is er intensief contact met communicatieprofessionals van de vier grote steden en GGD-en in de regio’s met relatief grote groepen die baat hebben bij dergelijke voorlichtingsmiddelen. Natuurlijk bespreken we met hen wat al wordt ondernomen op lokaal of regionaal niveau en op welke manier het Rijk daarbij kan ondersteunen.
Vanuit VWS zijn al veel informatiemiddelen geproduceerd en verspreid. Het betreft materiaal dat geschikt is voor specifieke doelgroepen, zoals laaggeletterden, mensen met een lagere opleiding of een lagere sociaal economische status, mensen met een migratieachtergrond. Specifiek is een basisfolder in 13 talen vertaald, een praatplaat waarin met pictogrammen en eenvoudige tekst uitleg wordt gegeven over coronavaccinatie (ook vertaald in 7 talen) en een Steffie-module, die in eenvoudige taal uitleg geeft over vaccineren. Deze is ook vertaald in meerdere talen. Maar ook regionaal en gemeentelijk (door GGD-en en gemeenten) is al veel gedaan om de specifieke doelgroepen te informeren over vaccineren.
Vanaf mei wordt de grote groep Nederlanders gevaccineerd. Het is dan ook belangrijk dat nog meer vragen worden beantwoord in eenvoudige taal en andere talen. Daarom breiden we het pakket aan informatie- en voorlichtingmateriaal de komende weken steeds verder uit. Onder andere met informatiekaarten en filmpjes over onderwerpen waar veel vragen over zijn (zoals bijwerkingen, zwangerschap, vaccineren ja/nee).
Vanaf half mei zetten we sleutelpersonen vanuit verschillende gemeenschappen in om (online) bijeenkomsten te organiseren. Zo krijgen deze groepen informatie van mensen die zij vertrouwen en die hun taal spreken. Uit ervaring blijkt dat deze manier van informeren goed werkt. De voorlichters verspreiden de informatie over vaccineren (korte filmpjes, animaties, informatiekaarten) ook via Whatsappgroepen. Zo bereiken we o.a. Marokkaanse, Arabischtalige (o.a Iraakse, Syrische, Yemen, Soedanese), Turkse, Surinaamse, Caribische, Somalische, Bulgaarse / Hongaarse en vluchtelingen (diverse Afrikaanse landen) gemeenschappen.
Voor meer informatie zie o.a.:
Is er sprake van significante verschillen in vaccinatiebereidheid c.q. opkomst bij vaccinatie-afspraken per GGD-regio? Zo ja, kunt u deze verschillen verklaren?
De opkomst voor vaccinaties bij de GGD’en is hoog: slechts een half procent van de mensen die een afspraak maakt voor vaccinatie komt niet opdagen. De verschillen tussen de GGD-regio’s zijn minimaal.
Herkent u het beeld dat huisartsen regelmatig aangeven moeite hebben om mensen te hebben om ervan te overtuigen zich te laten vaccineren, met name in het geval van het AstraZeneca-vaccin? Hoe beoordeelt u in dit licht de uitspraken van de heer Van Delden in het Algemeen Dagblad van 24 april, en specifiek de uitspraak: «Als ik 66 zou zijn en de huisarts zou me bellen, zou ik me ook afvragen: vandaag AstraZeneca, of over twee of drie weken Pfizer?»5
Ja, de signalen van de huisartsen zijn bekend. Gezien de reacties die het interview oproept concludeer ik achteraf dat de woordkeuze ongelukkig is en dat mensen daardoor in verwarring zijn geraakt. Ik wil benadrukken dat dat nooit de bedoeling is geweest. De heer Van Delden heeft slechts willen aangeven dat men met een BioNTech/Pfizer prik na 6 weken volledig is gevaccineerd en bij AstraZeneca duurt dat 12 weken. Hij begrijpt dat dat voor mensen een afweging kan zijn om te kiezen voor een vaccin met een korter interval. Beide vaccins zijn effectief gebleken. Voor AstraZeneca heb ik op advies van de GR besloten dat dit vaccin ingezet kan worden bij mensen boven de 60. Inmiddels is gelukkig het grootste deel van de 60 plussers gevaccineerd. Voor het laatste deel van deze groep, mensen in de leeftijd 60–64 moet duidelijk zijn dat AstraZeneca een veilig en effectief vaccin is en zij door in te gaan op de oproep van de huisarts snel beschermd worden met een eerste prik.
Deelt u de mening dat hiermee nog meer verwarring wordt gezaaid over het prikken met AstraZeneca juist bij groepen mensen die het meest kwetsbaar zijn om in het ziekenhuis te belanden? Zo nee, waarom niet?6
De stelling van de heer van Delden is dat de miljoenen doses die Nederland dit jaar nog ontvangt grotendeels niet zal worden gebruikt. AstraZeneca is nog zeker tot de tweede helft van mei nodig om de groep 60–65 jarigen te vaccineren en daarna voor de tweede prik van dit leeftijdscohort. Ook voor tweede prikken van zorgmedewerkers is nog vaccin nodig.
Voorlopig zijn, uitgaande van alle toegezegde leveringen, alle vaccins nog nodig. Daarnaast is er nog altijd leveringsonzekerheid. Nu er inmiddels beschikking is over 4 verschillende vaccins betekent dit dat deze leveringsonzekerheid in de komende periode naar verwachting makkelijker opgevangen kan worden. Ondertussen werk ik met het RIVM verschillende scenario’s uit voor alternatieve inzet van het AstraZeneca-vaccin, waaronder inzet van AstraZeneca onder de 60 jaar met additionele informed consent. Ook heb ik de Gezondheidsraad op 26 april jl., gevraagd om nogmaals te adviseren over de inzet van dit vaccin.
Hoe beoordeelt u verder de stelling van de heer Van Delden dat de doses AstraZeneca die na half mei geleverd kunnen worden niet meer voor Nederland nodig zijn? Deelt u de mening dat de eerdere leveringsonzekerheden en prikpauzes juist aantonen dat je altijd met onzekerheden rekening moet houden in plaats van de meest gunstige scenario’s? Zo nee, waarom niet?
Dit is helaas niet gelukt.
Kunt u deze vragen elk afzonderlijk voor donderdag 29 april aanstaande beantwoorden?
De uitstel van de invoering van het verbod op lachgas en designerdrugs en het bericht ‘Woede om uitstel drugswet: ‘Echt grote onzin’’ |
|
Mirjam Bikker (CU) |
|
Ferdinand Grapperhaus (minister justitie en veiligheid) (CDA), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Bent u bekend met het bericht «Woede om uitstel drugswet: «Echt grote onzin»»?1
Ja.
Hoe schadelijk vindt u lachgas en designerdrugs, zoals 3-methylmethcathinone (3-MMC)? Deelt u de mening dat hier een groot gevaar voor de volksgezondheid vanuit gaat? Is het niet zeer onwenselijk dat deze middelen vrij verkrijgbaar zijn? Zo nee, waarom niet?
Ik deel uw mening dat deze stoffen schadelijk kunnen zijn voor de volksgezondheid en dat het uiterst onwenselijk is dat deze middelen nog steeds eenvoudig verkrijgbaar zijn.
In 2019 heeft de Staatssecretaris van VWS het Coördinatiepunt Assessment en Monitoring nieuwe drugs (CAM) gevraagd een risicobeoordeling voor de stof lachgas als drugs uit te voeren. Dit verzoek werd in het bijzonder ingegeven door het toegenomen aantal meldingen over lachgas intoxicaties bij het Nationaal Vergiftigingen Informatiecentrum (NVIC).2 Uit het informatierapport en de risicobeoordeling van het CAM dat eind 2019 aan uw Kamer is verstuurd blijkt dat het gebruik van lachgas als drug risico’s voor de (volks)gezondheid kent.3 Zoals eerder ook aan uw Kamer gemeld, is het evident dat hoe meer en hoe vaker een gebruiker lachgas als recreatieve drug gebruikt, hoe groter de kans is dat serieuze risico’s intreden.4 Tegelijkertijd is gebleken dat ook beperkt gebruik al risicovol kan zijn en er geen veilige bovengrens voor het gebruik van lachgas als drugs bekend is.5 Onlangs heeft de Staatssecretaris van VWS aan uw Kamer toegelicht dat er doorlopend meer bekend wordt over de schadelijkheid van het gebruik van lachgas als drug en ook over de soms onomkeerbare schade die dit tot gevolg heeft.6
Eén van de adviezen van het CAM was om de brede beschikbaarheid van lachgas tegen te gaan. Met het Lachgasbesluit is beoogd het aanbod van lachgas voor gebruik als drug stevig terug te dringen (zie ook het antwoord onder vraag 13). Een dergelijke aanbod-beperkende maatregel is noodzakelijk en kan niet met dezelfde reikwijdte en beoogde impact op grond van bijvoorbeeld lokale regelgeving getroffen worden.7
Het gebruik van designerdrugs, of nieuwe psychoactieve stoffen (NPS), is in ons land relatief beperkt, vooral in vergelijking met landen om ons heen. In Nederland wordt de voorkeur gegeven aan de bekende drugs zoals ecstasy, speed en cocaïne. Wel worden vanuit Nederland veel NPS naar het buitenland verzonden. Er zijn veel soorten NPS die in beginsel weinig grote gezondheidsrisico’s met zich mee lijken te kunnen brengen. Dat is anders bij designerdrugs die gebaseerd zijn op de chemische basisstructuur van bekende harddrugs, hiervan is de verwachting dat zij vergelijkbare gezondheidsrisico’s met zich meebrengen als de harddrugs die nu al onder de Opiumwet vallen. Voor deze groepen designerdrugs hebben we een wettelijk verbod voorbereid. Over designerdrug 3-MMC, dat tot voor kort nog vrij onbekend was, zijn in de loop van vorig jaar steeds meer zorgwekkende signalen ontstaan. De populariteit van dit middel is gestegen, al staat het niet in verhouding tot de bekende drugs. Inmiddels heeft het CAM ook voor de stof 3-MMC een risicobeoordeling uitgevoerd en geadviseerd om over te gaan tot een separaat verbod op dit middel vanwege de gebleken gezondheidsrisico’s in combinatie met de eenvoudige verkrijgbaarheid. De Staatssecretaris van VWS heeft uw Kamer recentelijk (brief d.d. 27 mei) geïnformeerd dat hij opvolging geeft aan dit advies van het CAM en thans de benodigde regelgeving voorbereidt. De verwachting is dat het verbod op 3-MMC rond eind september kan worden ingevoerd. Dat betekent dat voor dit middel niet wordt gewacht op de voorgenomen wetswijziging met betrekking tot drie stofgroepen NPS.
Maakt u zich zorgen over het gebruik van deze relatief nieuwe drugs onder jongvolwassenen en kinderen? Wat doet u momenteel al om het gebruik van lachgas en designerdrugs te ontmoedigen en jonge mensen ervan te weerhouden deze drugs te gaan gebruiken? Geven de huidige ontwikkelingen u aanleiding om het beleid aan te passen? Waaruit laat u daarbij de urgentie blijken?
Los van een aanbod-beperkende maatregel zoals beoogd met het Lachgasbesluit blijkt uit het CAM-rapport dat voorlichting en preventie over lachgas belangrijk is, zeker voor kwetsbare gebruikersgroepen.8 Ik onderschrijf dit belang te meer ook omdat ondanks dat er steeds meer bekend is over de risico’s en negatieve effecten van het gebruik van lachgas als drug, het middel door een deel van de gebruikers als onschuldig wordt gezien.9
In het najaar van 2020 heeft de Staatssecretaris van VWS uw Kamer geïnformeerd over de specifieke inzet op lachgasvoorlichting en -preventie.10 Deze inzet gaat ook in 2021 onverminderd door. Zo zal het Trimbos-instituut de handreiking over lachgas herzien en onderzoek doen naar het beter bereiken van ouders van jongeren met een niet-westerse migratieachtergrond die lachgas als drug gebruiken.11 Gelet op de aanhoudende problematiek is er dus specifiek preventiebeleid ontwikkeld voor dit middel en wordt dit nog verder uitgebreid.
Aangezien er sprake is van beperkt gebruik van designerdrugs in Nederland is hierop geen specifiek preventiebeleid ontwikkeld. Vanwege de zorgelijke ontwikkelingen rondom het gebruik van 3-MMC wordt op dit middel wel actief ingezet op voorlichting en preventie. Zo ontwikkelt het Trimbos-instituut een folder over 3-MMC met informatie voor (potentiële) gebruikers en een factsheet voor professionals over hoe om te gaan met 3-MMC problematiek. Beide producten worden dit voorjaar opgeleverd. Ook is het online informatieaanbod over dit middel aangepast en uitgebreid. Hiervan wordt veel gebruik gemaakt door zowel professionals als gebruikers. Tot slot heeft het Trimbos-instituut in opdracht van VWS onderzoek gedaan naar de 3-MMC problematiek in Aalten en adviseren zij deze gemeente, en vervolgens tevens andere gemeenten, hoe zij het preventieaanbod vorm kunnen geven.
Hoe beoordeelt u het handelen van gemeenten die een lokaal verbod op lachgas instellen en de oproep om een landelijk verbod, ook op designerdrugs? Wat is uw reactie op de oproep van burgemeester Haseloop van Oldebroek? Staat u naast deze burgemeester en naast deze gemeenten? Ook als het gaat om de handhaving?
Wij spreken ons begrip uit voor het handelen van gemeenten die, in afwachting van een landelijk verbod, een lokaal verbod op lachgas instellen. Wij begrijpen ook hun oproep om een landelijk verbod. Dat een lokale aanpak voor lachgas onvoldoende slagvaardig is, is één van de redenen waarom wij een wijziging van het Opiumwetbesluit hebben voorbereid.
Wij begrijpen ook dat de opkomst van designerdrugs zoals 3-MMC tot grote zorgen leidt over de schadelijke effecten voor de volksgezondheid, en daarmee ook tot de roep om dergelijke drugs te verbieden, zoals de oproep van burgemeester Haseloop van Oldebroek. Deze zorg heeft voor de Staatssecretaris van VWS aanleiding gevormd het CAM te verzoeken een risicobeoordeling voor 3-MMC uit te voeren. Het CAM heeft geadviseerd om 3-MMC op lijst II bij de Opiumwet te plaatsen. Hierover is uw Kamer geïnformeerd per brief van 27 mei jl.
Kunt u nader toelichten wat de reden is om niet over te gaan tot een wettelijk verbod? Kunt u de betreffende uitvoerings- en handhavingstoetsen delen met de Kamer? Kunt u aangeven welke meerkosten worden verwacht voor handhaving en uitvoering bij invoering van een verbod?
Het ontwerpbesluit om lachgas op lijst II bij de Opiumwet te plaatsen en de wetswijzigingen om via een nieuwe lijst IA enkele stofgroepen NPS onder het bereik van de Opiumwet te plaatsen, zijn inhoudelijk gereed. De vertraging in het overgaan tot een verbod is ontstaan door het gebrek aan financiële dekking voor de uitvoeringskosten van de politie, het Openbaar Ministerie (OM) en het Nederlands Forensisch Instituut (NFI). Het besluit over beide initiatieven wordt dus overgelaten aan een nieuw kabinet, zoals vermeld in de brief van 31 maart jl. over dit onderwerp.12
Het plaatsen van een stof onder het bereik van de Opiumwet is vaste praktijk. Dit leidt doorgaans niet tot substantieel hogere handhavingskosten. De drugsmarkt is constant in beweging en er verschijnen voortdurend nieuwe drugs. Er zijn middelen waarvan de populariteit afneemt of die in onbruik raken. Ook kan de plaatsing van een stof onder het bereik van de Opiumwet een normerend effect hebben waardoor een daling van het gebruik plaats vindt, zoals onder meer het geval was bij 4-FA.
Bij majeure veranderingen zoals de NPS-wetswijziging is de inzet van extra middelen voor opsporing en handhaving zonder meer gerechtvaardigd. Het gaat hier om nieuw beleid waarbij door een wetswijziging een nieuwe lijst aan de Opiumwet wordt toegevoegd, waardoor in één keer een groot aantal reeds bestaande en toekomstige drugs onder het bereik van de Opiumwet komt te vallen.
In het geval van lachgas is het bestaande beleid toegepast en wordt lachgas als enkele stof onder het bereik van de Opiumwet gebracht. Hoewel deze toevoeging formeel niet tot een extra taak leidt, ontstaan door dit besluit wel enige bijzondere omstandigheden omdat lachgas als eerste gasvormige stof onder het bereik van de Opiumwet wordt geplaatst. Knelpunten als testmogelijkheden, opslag en vervoersaspecten kunnen in beginsel voor alle stoffen gelden die onder het bereik van de Opiumwet vallen. Wel is het zo dat het bijzondere karakter van lachgas als eerste gasvormige substantie onder de Opiumwet bij uitzondering een toevoeging aan de algemene middelen van de politie rechtvaardigt. Hiermee wordt de politie in staat gesteld met betrekking tot gasvormige substanties nu en in de toekomst invulling te geven aan haar bestaande taak.
De impactanalyse van de politie voor het lachgasverbod is een quickscan met een aantal scenario’s, waarvan op voorhand niet eenvoudig in te schatten is welk scenario zich in de praktijk voor zal doen. Deze inschattingen heeft de politie gemaakt op basis van hoe vaak het woord «lachgas» is vermeld bij incidenten die de politie in 2019 heeft geregistreerd. Dat was 19.367 keer. De politie heeft vervolgens ingeschat hoeveel extra capaciteit nodig zou zijn om die incidenten af te handelen in de nieuwe situatie, waarbij lachgas op lijst II van de Opiumwet staat en dus anders moet worden gehandhaafd dan nu. Het incidentele geld is voor de aanschaf van extra apparatuur voor het testen van stoffen en initiële instructie. De structurele kosten zijn in verband met een hogere werklast bij het behandelen en afhandelen van meldingen, het testen van stoffen, instructie & opleiden, en het vervoer en de opslag van stoffen omdat lachgas een gevaarlijke stof is.
De verwachte meerkosten van de politie zijn € 33.000 incidenteel, en tussen € 9,8 mln. (laag scenario) en € 24,4 mln. (hoog scenario) aan structurele kosten. De andere geconsulteerde organisaties hebben aangegeven nu geen meerkosten te verwachten.
De handhavings- en uitvoeringskosten van het geconsulteerde wetsvoorstel dat strekt tot opname van een nieuwe lijst bij de Opiumwet met NPS-stofgroepen zijn geraamd op € 1,5 miljoen incidenteel en tussen de € 4,1 miljoen en € 4,7 miljoen structureel. De structurele kosten bestaan uit verwachte meerkosten voor politie (€ 2,8 miljoen), OM (tussen de € 1,1 miljoen en € 1,7 miljoen) en NFI (oplopend tot maximaal € 210.000).
Is de plaatselijke inzet van politie niet een zaak van de veiligheidsregio? Ziet u verschil tussen de regio’s? Zou men in Oost-Nederland niet een andere afweging kunnen maken dan in bijvoorbeeld Amsterdam? Zou u in het licht van deze overweging het uitstel van een landelijk verbod willen heroverwegen? Zo ja, wanneer bericht u daarover? Zo nee, waarom niet?
De plaatselijke inzet en prioritering van politiecapaciteit is aan de lokale driehoek. We zien daarin uiteraard verschil tussen de eenheden. In de handhavingstoets wordt echter gevraagd om een inschatting voor de politie als geheel, omdat die algemene vraag voorafgaat aan de lokale vraag.
Zoals wij u hebben bericht in de brief van 31 maart jl., is er momenteel geen (financiële) ruimte voor heroverweging. Daarom laten we dit traject over aan een nieuw kabinet.
Wanneer heeft u met de burgemeesters over deze problematiek en de keuze tot uitstel gesproken? Staan de burgemeesters achter uw besluit om nog niet over te gaan tot invoering van het verbod op lachgas en designerdrugs?
Het besluit tot overlaten aan een volgend kabinet is niet genomen op inhoudelijke gronden, maar slechts op financiële. Een gesprek met burgemeesters over deze trajecten had dus ook niet tot een andere uitkomst kunnen leiden.
Een aantal burgemeesters heeft ons per brief laten weten dat de bestrijding van lachgas en designerdrugs, specifiek 3-mmc, niet alleen met lokale instrumenten is aan te pakken en ons gevraagd om voortvarendheid te betrachten met de invoering van het verbod. Daarnaast is het besproken in het Strategisch Beraad Veiligheid van 20 mei jl. Omdat inmiddels het uitstel door het gebrek aan financiële dekking onvermijdelijk was geworden, kunnen wij hen, wat lachgas en designerdrugs betreft, niet anders berichten dan langs dezelfde lijn waarlangs wij uw Kamer hebben bericht op 31 maart jl. en de stand van zaken zoals beschreven in deze beantwoording. Voor wat betreft 3-mmc verwijzen we u naar de brief die is verstuurd over de voorbereiding van de regelgeving naar aanleiding van het advies van het CAM, van 27 mei jl.
Wat zijn de verwachte kosten voor hulpverlening, jeugdzorg en gezondheidszorg wanneer nog niet wordt overgegaan tot invoering van het verbod op korte termijn? Wat is de verwachte maatschappelijke impact, die niet in geld is uit te drukken, zoals de gevolgen voor een vijftienjarige die verslaafd raakt aan 3-MMC en alle risico’s die jongeren lopen? Indien deze kosten nog niet bekend zijn, bent u bereid een impacttoets hiernaar te laten doen en dit af te wegen tegen het geschatte tekort voor de handhaving?
Het is nu niet mogelijk om in beeld te brengen hoeveel mensen voor druggerelateerde problematiek binnen de hulpverlening, jeugdzorg en gezondheidszorg worden behandeld. Dit komt onder meer omdat wij hiervoor afhankelijk zijn van de nationale database voor verslavingszorg LADIS (Landelijk Alcohol en Drugs Informatie Systeem). Het LADIS is momenteel niet operationeel, omdat deze niet voldoet aan de vereisten van de AVG, waardoor het sinds 2015 niet mogelijk is om data van verslavingszorginstellingen in het systeem te verwerken. De Minister voor Medische Zorg heeft een wetsvoorstel ingediend waarmee de benodigde wettelijke grondslag voor de gegevensverwerking wordt gecreëerd. Dit wetsvoorstel staat nu geagendeerd voor behandeling in uw Kamer. Zodra het wetsvoorstel is aanvaard kunnen de cijfers met terugwerkende kracht vanaf 2015 beschikbaar komen. Bij gebrek aan een totaaloverzicht van de hulpvraag kan er ook geen eenduidig beeld gegeven worden over de kosten gemoeid met de daar aan gekoppelde zorgvraag. Een impacttoets is daarom nu niet opportuun.
Kunt u reageren op het normatieve effect dat uitgaat van uitstel van een wettelijk verbod? Deelt u de mening dat wanneer lachgas niet meer in de winkel mag worden verkocht en bekend is dat een middel als 3-MMC, maar ook andere designerdrugs, een verboden middel is, hier ook een duidelijke normerend en waarschuwend effect van uitgaat? Hoe beoordeelt u het effect op het werk van wijkagenten die nu al inzetten op preventie, maar die het uitstel zien als ondermijnend aan hun boodschap?
De plaatsing van stoffen onder de Opiumwet geeft het signaal dat het om risicovolle producten gaat en kan een normerend effect hebben. In het geval van 4-FA is bijvoorbeeld gebleken dat de waarschuwing over de risico’s van de stof naar aanleiding van ernstige incidenten vermoedelijk een belangrijke factor is in de daling van gebruik sindsdien. Dit is ook af te leiden uit het aantal 4-FA monsters dat destijds werd aangeleverd bij het Drugs Informatie en Monitoring Systeem. De risicobeoordeling van het CAM over 4-FA en het daarop aangekondigde naderende verbod in mei 2017 hebben deze dalende trend vermoedelijk versterkt. Een effect van een verbod kan tweeledig zijn; het kan bijdragen aan de waarschuwing dat een middel echt gevaarlijk is en tegelijkertijd de beschikbaarheid op de drugsmarkt terugdringen. Een dergelijk normerend en waarschuwend effect is ook onderdeel van wat we beogen met het voorgenomen lachgas verbod. Spoedige invoering van het verbod zou bijdragen aan deze doelstelling, met name omdat ondanks berichtgeving over risico’s en negatieve effecten lachgas een middel is dat door een deel van de gebruikers als onschuldig wordt gezien.13 Daar spelen verschillende factoren een rol bij, waaronder het gegeven dat lachgas niet onder de Opiumwet valt en het middel makkelijk verkrijgbaar is. Om redenen hierboven toegelicht is spoedige invoering echter nu niet haalbaar. Een verbod is overigens niet de enige manier om te waarschuwen, het specifieke preventie en voorlichtingsbeleid ontwikkeld op lachgas speelt hier een belangrijke rol (zie vraag 3).
Voor wat betreft wijkagenten continueert vooralsnog de huidige praktijk, waarbij zij zich richten op handhaving en het voorkomen van overlast.
Overweegt u om meer wetgeving ter bestrijding van drugscriminaliteit of ter bevordering van de volksgezondheid te schrappen met het oog op de handhaving, gezien het feit dat er lokaal heel vaak een afweging wordt gemaakt qua handhaving?
Nee. Dat is ook niet wat hier aan de hand is. We laten deze wetgeving over aan een nieuw kabinet gezien het gebrek aan financiering, niet omdat we op inhoudelijke gronden niet bereid zijn om deze in te voeren. Zie hiervoor ook vraag 5 en 6 van deze beantwoording en de brief van 31 maart jl. over dit onderwerp.14
Dat er lokaal een afweging wordt gemaakt in de prioritering, neemt niet weg dat we de impact op de werklast voor de handhavingsorganisaties als geheel betrekken bij de voorbereidingen van de besluitvorming.
Als u toch nog niet bereid bent over te gaan tot een landelijk verbod, hoe kunnen alle ruim 350 gemeenten in Nederland worden geholpen om gebruik van deze middelen verder tegen te gaan? Wat kunnen gemeenten met name doen tegen het gebruik van designerdrugs, omdat dit nog lastiger blijkt aan te pakken in de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) dan lachgas?
We zijn absoluut bereid om over te gaan tot een landelijk verbod, maar kunnen dat door gebrek aan financiële dekking nu niet doen. Zie hiervoor ook vraag 5, 6 en 10 van deze beantwoording en de brief van 31 maart jl. over dit onderwerp.15
Ten aanzien van lachgas, hebben gemeenten bij ons aangegeven dat zij kunnen worden geholpen door het ontwikkelen van een feitcode. Het Parket Centrale Verwerking Openbaar Ministerie (CVOM) werkt op dit moment aan een voorstel. In afwachting van het landelijk verbod, biedt de vernieuwde handreiking over lachgas van het Trimbos-instituut16 gemeenten, handhavers en preventieprofessionals handvatten voor de aanpak van de ervaren lachgasproblematiek. De financiële consequenties voor de politie van het handhaven van een lachgasverbod blijven ook als dat gebeurt op grond van de APV van kracht.
Naast het voorgenomen lachgasverbod zetten de Staatssecretaris van VWS en de Minister van Infrastructuur en Waterstaat in op voorlichting en preventie. In 2021 wordt bestaand preventiemateriaal bijvoorbeeld in het Arabisch vertaald en doet het Trimbos-instituut aanvullend onderzoek naar het beter bereiken van ouders van jongeren met een niet-westerse migratieachtergrond die lachgas als drugs gebruiken. TeamAlert heeft in opdracht van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat in november 2020 de campagne «Rij ballonvrij» gelanceerd om het lachgasgebruik in het verkeer onder jongeren tegen te gaan. De campagne is online ingezet en heeft mede door de hulp van jongerenwerkers meer dan één miljoen jongeren bereikt. Gemeenten kunnen in samenwerking met TeamAlert deze campagne gepersonaliseerd inzetten en zo extra jongeren in hun gemeente bereiken.
Voor wat betreft gemeenten kunnen doen tegen het gebruik van designerdrugs, verwijzen we u naar het antwoord op vraag 3.
Bent u er mee bekend dat lachgas, bedoeld voor inhalering, nog steeds in winkels wordt verkocht en dat designerdrugs kinderlijk eenvoudig online zijn te bestellen?
Ja.
Wat doet u om ontwikkeling, aanbod en verkoop van deze middelen te voorkomen en in elk geval aan banden te leggen?
Voorop staat dat burgers vrij zijn legale stoffen te ontwikkelen, produceren en verhandelen. Zo kent lachgas verschillende eigenlijke toepassingen, in de zorg, technische industrieën en gastronomie. Deze vrijheid kan worden ingeperkt als er sprake is van een dringend publiek belang. Een dergelijk belang is aanwezig als de stof een risico vormt voor de volksgezondheid. Indien het vermoeden rijst dat een stof met psychoactieve werking tot gezondheidsrisico’s leidt, kan het CAM om een risicobeoordeling worden gevraagd. Op basis van het advies van het CAM wordt vervolgens een beleidsreactie geformuleerd. Op basis van het advies kan het zijn dat een aanbod-beperkende maatregel wordt getroffen en een stof zo nodig wordt toegevoegd aan lijst I of lijst II bij de Opiumwet. Deze vaste procedure is zowel op lachgas als 3-MMC ingezet.
Met het Lachgasbesluit zoals dat in consultatie is geweest, wordt beoogd een extra interventiemogelijkheid te creëren waardoor, ter bescherming van de volksgezondheid, de verkeersveiligheid en de samenleving in het algemeen, een sluitend en daarmee ook doeltreffender kader wordt geboden voor het terugdringen van het aanbod van lachgas voor recreatief gebruik als roesmiddel en de daarmee samenhangende problematiek.
Het NPS-wetsvoorstel zoals dat in consultatie is geweest, beoogt een slagvaardiger aanpak van NPS door stofgroepen te verbieden die sterk verwant zijn aan reeds verboden drugs. Hoewel het huidige kader volstaat om op te treden tegen specifieke stoffen laat de problematiek rondom de ontwikkeling van steeds nieuwe designerdrugs zien dat een aanpak op basis van stofgroep van meerwaarde is.
Wij zien beide voorstellen nog altijd als de juiste stap om beter op te kunnen treden tegen het aanbod van lachgas voor gebruik als drugs en om slagvaardiger op te treden tegen de ontwikkeling van nieuwe typen risicovolle drugs. Ook zijn er voor beide voorstellen geen alternatieve vormen van regelgeving beschikbaar. Met name bij lachgas is ter bevordering van de rechtszekerheid voor burgers en voor bedrijven uitvoerig aandacht besteed aan de scheidslijn tussen wat wel en niet is toegestaan in het licht van de Opiumwet.
Zijn er binnen de huidige wettelijke kaders al mogelijkheden voor het Rijk om iets te doen aan het online aanbod van designerdrugs waarbij verkopers de regels omzeilen door de producten aan te bieden als «research chemicals»? Zo nee, bent u bereid om daar alsnog werk van te maken en op welke termijn?
De verkoop van chemicaliën voor onderzoeksdoeleinden als zodanig is niet verboden. Het aanbieden van chemicaliën zoals NPS voor consumptie kan wel strafbaarheid op grond van de Warenwet opleveren als deze gevaarlijk zijn uit het oogpunt van voedselveiligheid. In de praktijk worden research chemicals daarom doorgaans aangeboden met de waarschuwing dat deze niet voor consumptie geschikt zijn, zodat NPS-handelaren de vereisten van de Warenwet eenvoudig kunnen omzeilen. Tot 2014 konden producenten en handelaren van NPS worden vervolgd op grond van de Geneesmiddelenwet. Een uitspraak dat jaar van het Europees Hof van Justitie heeft deze route afgesneden, doordat het Hof bepaalde dat NPS niet vallen onder het begrip «geneesmiddel» zoals bedoeld in de Europese richtlijn betreffende geneesmiddelen voor menselijk gebruik.17 Binnen de bestaande wettelijke kaders zijn er daarom geen mogelijkheden om NPS-handelaren die onder het mom van «research chemicals» actief zijn gericht aan te pakken.
NPS worden niet alleen als «research chemicals» op de markt gebracht, maar ook wel onder andere etiketten, zoals badzout of plantenvoeding. Daarom vormt een aanpak die gericht is op het beperken of reguleren van de verkoop van «research chemicals» geen effectieve oplossing om NPS-handelaren de pas af te snijden. Indien het hun onmogelijk wordt gemaakt NPS onder de noemer «research chemicals» te verkopen zullen zij simpelweg een andere handelsnaam voor hun waren kiezen. Het ontwikkelde NPS-wetsvoorstel strekt ertoe bepaalde stofgroepen te verbieden waarvan op grond van hun sterke chemische verwantschap van reeds verboden middelen kan worden aangenomen dat zij een gevaar voor de volksgezondheid opleveren. Omdat hier de chemische eigenschappen van de stof bepalend zijn, en niet de benaming waaronder de stof op de markt wordt gebracht, kan een dergelijk verbod niet worden omzeild. Het geconsulteerde wetsvoorstel biedt ook hierom volgens ons nog steeds het beste perspectief op een meer slagvaardige aanpak van designerdrugs.
Zijn er mogelijkheden om verkoop en aanbod van deze middelen enkel voor te behouden aan gecertificeerde partijen of verkoop alleen mogelijk te maken voor rechtspersonen met een nummer bij de Kamer van Koophandel?
De eigenlijke toepassingen van lachgas worden op grond van artikel 3c eerste lid Ow in algemene zin van het opiumwetverbod uit artikel 3 Ow uitgezonderd. Een gesloten systeem van verkoop aan gecertificeerde partijen leidt volgens ons tot een onevenredige lastenverzwaring voor eigenlijke aanbieders. In het voorstel zoals dat voor internetconsultatie heeft opengestaan, wordt gebruik gemaakt van SBI-codes van de Kamer van Koophandel als indicatie om aan te duiden aan welke partijen geleverd mag worden.
In het antwoord op vraag 14 hebben wij aangegeven geen voorstander zijn van een aanpak die zich specifiek richt op één van de handelsnamen waaronder NPS worden verkocht. Een dergelijke aanpak weerhoudt handelaren er niet van NPS onder een andere noemer op de markt te brengen en draagt daarom niet effectief bij aan beperking van de verkrijgbaarheid van NPS. Aan het reguleren van de markt voor chemische producten, door middel van het stellen van voorwaarden aan de verkoop daarvan of door middel van certificering, zijn echter wel nadelen verbonden. Regulering is juridisch ingewikkeld en brengt zowel uitvoeringskosten voor de overheid als een lastenverzwaring voor bedrijven met zich mee. De verwachte geringe effectiviteit van het reguleren van «research chemicals» weegt op voorhand niet tegen deze nadelen op. Daarbij komt dat indien het volgende kabinet besluit het geconsulteerde wetsvoorstel alsnog in procedure te brengen, de toegevoegde waarde van het reguleren van «research chemicals» verder zal afnemen. Zoals reeds vermeld in het antwoord op vraag 13 is er geen sprake van een lacune in de regelgeving en worden zorgwekkende NPS aan een risicobeoordeling onderworpen en zo nodig verboden. Via deze procedure is de aangekondigde plaatsing van 3-MMC op Lijst II bij de Opiumwet tot stand gekomen. In afwachting van een besluit van het volgende kabinet bestaat daarom geen noodzaak al dan niet tijdelijke alternatieven voor het geconsulteerde wetsvoorstel te ontwikkelen.
Overweegt u om ook het tegengaan van drugs toe te voegen aan het Preventieakkoord?
Bij het opstellen van het Nationaal Preventie Akkoord dat in 2018 is gesloten, is gekozen voor focus op drie leefstijlthema’s (roken, overgewicht en problematisch alcoholgebruik) omdat deze drie thema’s verreweg de grootste oorzaak voor ziektelast in Nederland zijn, met 35.000 doden en 9 miljard euro aan zorguitgaven per jaar. De aanpak van drugsproblematiek vergt een eigen aanpak. De vraag of hiervoor gebruik wordt gemaakt van een akkoord, is aan een nieuw kabinet.
De ontstane onduidelijkheid bij de detentiefasering door invoering van de Wet straffen en beschermen |
|
Sidney Smeets (D66), Michiel van Nispen , Mirjam Bikker (CU) |
|
Klopt het dat u nog geen besluit heeft genomen over de inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen?
Nee. In mijn brief van 2 april 2021 heb ik uw Kamer geïnformeerd over mijn besluit inzake de inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen (hierna: Wet SenB).
Kunt u aangeven wanneer deze wijziging in werking zal treden? Is dat, zoals in uw laatste Kamerbrief van 2 april 2021, de beoogde 1 juli 2021? Is dit de daadwerkelijke datum van wijziging of is dit een streefdatum? Wanneer kunt u duidelijkheid verschaffen over de daadwerkelijke wijzigingsdatum?1
De genoemde 1 juli 2021 is de datum waarop de Wet SenB partieel in werking zal treden. Per die datum worden de in de Wet SenB opgenomen veranderingen omtrent het detentie- en re-integratieplan, het re-integratieverlof en de Beperkt Beveiligde Afdelingen (exclusief het meewegen van het slachtofferbelang zoals beoogd), de voorwaardelijke invrijheidstelling (v.i.) en de gegevensdeling tussen instanties als verwoord in de artikelen 18a en 18b Pbw van kracht.
Op advies van de uitvoering volgt de inwerkingtreding van de in het kader van de Wet SenB afgekondigde nieuwe regeling ten aanzien van het penitentiair programma enkele maanden later, namelijk per 1 december 2021.2 Deze inwerkingtredingsdata (1 juli en 1 december 2021) krijgen hun beslag in een inwerkingtredingsbesluit dat uiterlijk medio juni 2021 zal worden gepubliceerd. Het meewegen van het slachtofferbelang bij het re-integratieverlof zal via een ingroeimodel volledig worden geïmplementeerd in 2022.
Wat betekent een eventuele wijzing in de datum voor de inwerkingtreding van de wijzigingen in de verlofregeling?
Een wijziging in de invoeringsdatum van de Wet SenB betekent een identieke wijziging voor de datum waarop de nieuwe verlofregeling in werking treedt. De ministeriële regelingen, waarmee het re-integratieverlof wordt geïntroduceerd, worden gelijktijdig met de Wet SenB per 1 juli 2021 ingevoerd.
Wat is nu precies de situatie voor justitiabelen tot 1 juli? Deelt u de mening dat casemanagers niet nu al justitiabelen in het proces van fasering kunnen tegenhouden op basis van een wet die niet in werking is getreden?
De huidige regelingen zijn van toepassing totdat de Wet SenB in werking treedt. Casemanagers spreken met gedetineerden over de mogelijkheden met betrekking tot hun detentiefasering. In dit verband informeren en adviseren zij, ook over de (mogelijke) gevolgen die voortvloeien uit de Wet SenB. Uiteindelijk is het aan de gedetineerden zelf, op basis van verkregen informatie, een keuze te maken inzake het indienen van een aanvraag aangaande hun fasering. Elke ingediende aanvraag wordt aan de hand van de op dat moment geldende regels bekeken en beoordeeld.
Erkent u dat de ontstane onduidelijkheid over de inwerkingtreding kan leiden tot rechtsonzekerheid bij justitiabelen en hun families? Zo ja, hoe bent u van plan die onduidelijkheid weg te nemen bij hen?
Het is van belang dat gedetineerden een duidelijk beeld hebben over de effecten van de inwerkingtreding van de Wet SenB op hun detentie. De precieze invloed van de invoering op een detentiefaseringstraject kan per gedetineerde verschillen. Dit is bijvoorbeeld mede afhankelijk van hoe vergevorderd een dergelijk traject is en de duur van een opgelegde gevangenisstraf. Gelet hierop is het van belang om, naast de algemene informatie die aan gedetineerden wordt verstrekt, hierover in gesprek te gaan met een gedetineerde, waarbij ook eventuele ontstane onduidelijkheid kan worden weggenomen. Daarop zet de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) dan ook actief in. DJI heeft, in dit verband, de opdracht de komende periode te zorgen voor aanvullende communicatie richting de penitentiaire inrichtingen over de veranderingen door de Wet SenB, zodat gedetineerden juist en volledig worden geïnformeerd.
Kunt u deze vragen apart beantwoorden?
Ja.
De NOS-berichten inzake matchfixing |
|
Michiel van Nispen , Mirjam Bikker (CU) |
|
Sander Dekker (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (VVD), Tamara van Ark (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD), Paul Blokhuis (staatssecretaris volksgezondheid, welzijn en sport) (CU) |
|
Heeft u kennisgenomen van de berichten «Deze gokbedrijven willen de Nederlandse markt op; grote spelers op strafbankje», «Klinieken bezorgd over toename gokverslavingen sinds corona», «Matchfixing in het basketbal: spelers verdacht van opzettelijk verliezen vier wedstrijden» en «Fout in nieuwe gokwet zorgt voor «meer risico op matchfixing», sportbonden boos»?1
Ja.
Kunt u bevestigen dat er een toename is in het aantal mensen met een gokverslaving dat zich meldt bij hulpverlening? Is inmiddels landelijke registratie en monitoring van het aantal gokverslaafden dat in behandeling is op orde? Kunt u inzicht geven hoe het aantal gokverslaafden is gestegen sinds de nulmeting van 2016?
Het is helaas niet mogelijk om in beeld te brengen of het aantal mensen met een gokverslaving dat zich heeft gemeld bij hulpverlening is toegenomen. Hiervoor zijn is men namelijk afhankelijk van de nationale database voor verslavingszorg LADIS (Landelijk Alcohol en Drugs Informatie Systeem). LADIS is momenteel niet operationeel omdat deze niet voldoet aan de vereisten van de AVG. Hierdoor is het sinds 2015 niet mogelijk data van verslavingszorginstellingen te verwerken in LADIS. De Minister voor Medische Zorg heeft een wetsvoorstel ingediend waarmee de benodigde wettelijke grondslag voor de gegevensverwerking wordt gecreëerd. Dit wetsvoorstel staat nu op de lijst voor behandeling in uw Kamer. Zodra het wetsvoorstel is aanvaard, kunnen de cijfers met terugwerkende kracht vanaf 2015 beschikbaar komen.
Maakt u zich ook ernstig zorgen over deze toename in crisistijd? Welke kwalificatie geeft u aan deze cijfers en tot welke conclusies leidt dat?
Ik begrijp de zorgen die de leden hebben ten aanzien van de mogelijke toename van kansspelverslaving in crisistijd. Op dit moment is een mogelijke toename echter niet te onderbouwen met harde cijfers (zie ook antwoord op vraag2. Desalniettemin is het belangrijk om in te zetten op maatregelen ter voorkoming van kansspelverslaving. Met de Wet kansspelen op afstand (Wet koa) gebeurt dat, onder andere door de invoering van het Verslavingspreventiefonds, de invoering van het Centraal register uitsluiting kansspelen (Cruks) en de verplichting dat vergunninghouders – in samenwerking met deskundigen – een verslavingspreventiebeleid moeten ontwikkelen.
Heeft verslavingszorg momenteel voldoende capaciteit om de juiste zorg te verlenen aan deze groep, kunt u inzicht geven in het aantal beschikbare plekken en zijn er wachtlijsten?
Zoals aangeven in antwoord 2 heeft de Minister voor Medische Zorg bij uw Kamer een wetsvoorstel ingediend waarmee ten behoeve van LADIS de benodigde wettelijke grondslag voor de gegevensverwerking wordt gecreëerd. Daarmee zullen ook actuele behandelcijfers ten aanzien van kansspelverslaving beschikbaar zijn. Omdat deze cijfers nu niet beschikbaar zijn, is er geen zicht op of er voldoende capaciteit aanwezig is in de verslavingszorg. Daardoor kan geen eenduidig beeld worden gegeven of aan de zorgvraag wordt voldaan. Wachttijdcijfers worden periodiek door de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) bij zorgaanbieders opgevraagd en gepubliceerd. Omdat gokverslaving niet als aparte categorie is opgenomen in de wachttijdcijfers, is het niet mogelijk een landelijk beeld te geven van de wachttijden.
Overigens zijn tot op heden geen signalen ontvangen dat er onvoldoende capaciteit zou zijn voor de huidige zorgvraag.
Hoe beoordeelt u de verwachting van verslavingsdeskundigen van ondermeer Jellinek, Hervitas, De Hoop, en SolutionS verslavingszorg dat de openstelling van de Nederlandse markt voor online gokaanbieders zal leiden tot een toename aan verslavingen?
Het beleid is erop gericht om deelname aan kansspelen recreatief en verantwoord te laten zijn. Bij het openstellen van de markt wordt stevig ingezet op het tegengaan van problematisch gokken en kansspelverslaving. Op dit moment maakt al een fors aantal Nederlanders gebruik van illegaal aanbod van online kansspelaanbieders. Naar schatting zijn er ongeveer één miljoen Nederlanders die af en toe een gokje wagen. Bij dat illegale aanbod is er geen enkel toezicht op de wijze waarop de aanbieder invulling geeft aan consumentenbescherming en verslavingspreventie. Na openstelling van de markt wordt zoveel mogelijk bevorderd dat spelers die willen deelnemen aan online kansspelen dit doen bij aanbieders met een vergunning. Bij deze aanbieders wordt geborgd dat er adequate preventiemaatregelen worden ingezet tegen kansspelverslaving via strenge vergunningsvoorwaarden en toezicht door de kansspelautoriteit.
Deelt u dat nu de stijging van het aantal verslavingen evident is en een verdere toename verwacht wordt indien de markt opengaat, reflectie op het moment van openstelling van de Nederlandse markt vanaf oktober gepast is, zeker met de wetenschap dat de openstelling gepaard zal gaan met flinke advertentie-inzet van aanbieders? Zijn er nog voorwaarden waaraan voldaan moet worden alvorens de markt open gaat? Kunt u hierbij specifiek ingaan op de constatering vanuit hulpverlening dat door een toename van eenzaamheid en isolement verslavingsproblematiek meer voorkomt, sneller escaleert en later aan het licht komt? Is dit een punt van overweging?
In het vorige antwoord heb ik aangegeven dat stevig wordt ingezet op het tegengaan van problematisch gokken en kansspelverslaving. De regulering is er op gericht om te borgen dat er bij online kansspelaanbod wordt voorzien in adequate consumentenbescherming en verslavingspreventie. Ook introduceert de Wet koa een aangescherpt pakket aan verslavingspreventiemaatregelen voor alle risicovolle kansspelen, en kunnen mensen vrijwillig of gedwongen worden ingeschreven in het CRUKS, waarmee ze worden uitgesloten van alle risicovolle kansspelen. Voorts is met de inwerkingtreding van de Wet koa een verslavingspreventiefonds in werking getreden, waaruit een verslavingspreventieloket, anonieme behandeling van kansspelverslaving en onderzoek op het terrein van kansspelverslaving worden gefinancierd.
Bent u bereid om, gegeven de nieuw ontstane situatie, verdere regels te stellen om reclameactiviteiten van gokaanbieders te beperken?
Om de kanalisatiedoelstelling te behalen moeten consumenten kennis kunnen nemen van het legale aanbod van kansspelen op afstand. Hiervoor is het juist van belang dat reclame invloed heeft op het gedrag van een speler, namelijk bij de keuze of een consument gaat spelen bij een legale of illegale aanbieder.
Met het huidige reclamebeleid doe ik recht aan de kanalisatiedoelstelling van kansspelen op afstand, zonder daarbij maatschappelijk kwetsbare groepen uit het oog te verliezen. De Kansspelautoriteit zal de ontwikkelingen in de reclame voor kansspelen nauwlettend monitoren. Ik heb de Kansspelautoriteit gevraagd om op basis van de gegevens uit de jaarlijkse monitoring, waarover uw Kamer jaarlijks wordt geïnformeerd, mij te adviseren of er aanleiding is de reclameregels aan te passen, rekening houdend met de mate van en de effecten op kanalisatie. De normen in lagere regelgeving betreffende reclame kunnen, indien het nodig blijkt, al vóór de geplande wetsevaluatie worden aangepast.
Welke andere maatregelen overweegt u aanvullend te treffen om te voorkomen dat de combinatie van de invoering van de Wet Kansspelen op afstand (Koa) en de coronacrisis leidt tot een toename in gokverslavingen?
Ik monitor de ontwikkelingen met betrekking tot kansspelverslaving nauwgezet, zoals ook eerder toegezegd aan de Tweede Kamer (TK 2019–2020, 24 557, nr. 167). Er vindt momenteel een nieuwe nulmeting plaats door het WODC. Vanaf de inwerkingtreding van de wet- en regelgeving kansspelen op afstand zal het aantal personen met kansspelverslavingen en de ontwikkeling daarin in de jaarlijkse monitoring worden meegenomen.3 Indien deze ontwikkelingen aanleiding geven om regelgeving aan te scherpen, dan zal ik dat doen. Dit kan ook al voor de formele evaluatie van de wet.
Is er een analyse gemaakt van de verwachte gevolgen van de invoering van de Wet Koa op matchfixing in Nederland? Kunt u ons een actuele analyse geven nu veel sporters en sportclubs lijden onder de coronacrisis en daardoor mogelijk extra kwetsbaar zijn voor inmenging door matchfixers?
Nee, er is geen analyse specifiek op matchfixing gemaakt. Uit onderzoek blijkt dat het merendeel van de matchfixing sportgerelateerd is (degradatie tegengaan, een bepaalde tegenstander in de volgende ronde wel of niet willen treffen, etc.) en niet gok-gerelateerd.4
Buiten kijf staat echter dat matchfixing ook vanuit kansspelperspectief zeer onwenselijk is. De Wet koa beoogt de integriteit van de (sport)weddenschap zo goed mogelijk te borgen. Matchfixing heeft effect op de integriteit van de sportweddenschap. Om de integriteit van de weddenschap te borgen wordt er vanuit de Wet koa een aantal eisen gesteld aan de aanbieders van deze weddenschappen. Zo moeten ze hun aanbod qua sportweddenschappen baseren op risicoanalyses betreffende manipulatie, moeten ze aangesloten zijn bij een (internationaal) samenwerkingsverband dat is opgericht om de risico’s van matchfixing zoveel mogelijk te beperken en moeten ze signalen van matchfixing melden, afhankelijk van het soort signaal ofwel bij de sport/SBIU, ofwel bij de FIU Nederland. Daarnaast gaan wordt in goed overleg met de sport bekeken op welke wijze het wedden op eigen wedstrijden van sporters (als mogelijke indicatie voor matchfixing) zoveel mogelijk aan de voorkant kan worden voorkomen.
Bij dit alles moet onderkend worden dat de preventieve invloed van de kansspelregulering in Nederland op (pogingen tot) matchfixing vanuit elders in de wereld beperkt is.
Na de opening van de online markt op 1 oktober 2021 zullen de ontwikkelingen rond matchfixing nauwgezet worden gevolgd. Ook bij de evaluatie van de Wet koa komt matchfixing aan de orde.
Welke stappen worden genomen om een toename van matchfixing, na invoering van de Wet Koa, te voorkomen?
Zie antwoord vraag 9.
Kent u de signalen vanuit het Instituut Sportrechtspraak dat de overheid aan zet is bij de aanpak van matchfixing? Wat is uw reactie op deze oproep?
Ik herken die signalen niet. Het ISR doet onderzoek op basis van de tuchtreglementen die in de sport gelden. Onderzoek naar criminele activiteiten is aan de opsporingsinstanties. Het pleidooi vanuit het ISR is erop gericht voor samenwerking en gegevensuitwisseling te zorgen waar dat mogelijk is zodat alle betrokken organisaties goed hun rol kunnen invullen. Dit pleidooi onderschrijf ik van harte.
Hoe informeert u de betrokken sportbonden bij signalen van matchfixing? Klopt de stellingname van NOC*NSF, KNVB en KNLTB dat de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) bepaalt dat alles wat mogelijk met witwassen te maken heeft verplicht moet worden gemeld aan de Financial Intelligence Unit (FIU), en geheim moet worden gehouden? Welke gevolgen heeft dit voor de aanpak van matchfixing en hoe gaat u dit hiaat in de wetgeving, nu de Wet Koa hier geen rekening mee houdt, repareren?
Met de nieuwe wet wordt er een meldplicht in het leven geroepen voor online aanbieders van kansspelen die er eerder niet was. De route van deze meldingen loopt ofwel direct naar de sport ofwel via de FIU-Nederland. Dit betekent niet dat er een hiaat in de wetgeving bestaat. De Wet koa en de Wwft zijn twee wetten die naast elkaar bestaan.
Aanbieders van online sportweddenschappen moeten informatie over ongebruikelijke gokpatronen op event-niveau (niet te herleiden naar ongebruikelijke transacties van personen), ingevolge artikel 4.8 lid 4 van het Besluit kansspelen op afstand melden aan de Kansspelautoriteit/SBIU en de betrokken wedstrijdorganisator en sportorganisator. Die route loopt anders wanneer er sprake is van voorgenomen of verrichte ongebruikelijke transacties als bedoeld in artikel 16 van de Wwft. Dit is het geval wanneer de feiten en omstandigheden zijn terug te leiden naar een transactie van een persoon. De aanbieder moet een voorgenomen of verrichte ongebruikelijke transactie in de zin van artikel 16 Wwft onverwijld melden aan de FIU-Nederland.
Ongebruikelijke transacties die in het kader van de Wwft zijn gemeld, kunnen met zich brengen dat signalen van mogelijke matchfixing vertraagd bij de sportbonden terecht komen. Dit hangt samen met de internationaal en Europees verbindende geheimhoudingsverplichtingen die gelden voor zowel de meldingsplichtige instellingen als de FIU-Nederland. Op 29 april 2021 heeft een gesprek met de sportbonden plaatsgevonden. Afgesproken is dat voor signalen van matchfixing bij de FIU-Nederland een fast lane wordt vormgegeven, waarbij verdacht verklaarde transacties onverwijld onder de aandacht worden gebracht van de FIOD en de politie. Zij melden deze signalen zo snel mogelijk aan de sport, waarbij alleen als sprake is van een opsporingsbelang enige vertraging kan optreden. Dit traject zal verder worden uitgewerkt binnen het Strategisch Beraad Matchfixing, waaraan de relevante partners deelnemen. Na een jaar zal dit traject geëvalueerd worden.
Wat is de rol van het nationaal platform matchfixing momenteel en welke mogelijkheden heeft dit platform momenteel in de bestrijding van matchfixing?
Op dit moment is de samenwerking in het kader van de aanpak van matchfixing breed via drie niveaus ingericht. Het Nationaal Platform Matchfixing is een tactisch/operationeel overleg dat dient om beleidsvorming te bespreken, de samenwerking tussen partijen te intensiveren en de informatiedeling over de strijd tegen matchfixing te bevorderen. Onder gedeeld voorzitterschap van VWS en JenV komen de betrokken partijen uit de sectoren sport, kansspelen en opsporing ieder kwartaal bijeen.
Het Strategisch Beraad Matchfixing (SBM) is een bestuurlijk overleg dat dient voor escalatie, besluitvorming en om richting te geven aan de bestrijding van matchfixing in Nederland. In het SBM komen, onder voorzitterschap van het Ministerie van VWS, de betrokken partijen uit de sectoren sport, kansspelen en opsporing elk kwartaal bijeen.
Het Signalenoverleg Sportfraude is een operationeel overleg dat dient om concrete signalen, onder meer over matchfixing, te verzamelen en te delen en om interventies te coördineren. Onder leiding van het Functioneel Parket van het Openbaar Ministerie komen de Politie, de Belastingdienst doelgroep Sport, FIOD en de Kansspelautoriteit iedere twee maanden samen om signalen en casussen te bespreken. Daarnaast stelt het Signalenoverleg risico- en dreigingsanalyses op. Tijdens een deel van het overleg kunnen (private) partijen aansluiten om relevante informatie met de opsporingspartners te delen (de zogenaamde «vrije stoel»). Sportbonden en de ISR kunnen hier gebruik van maken.
Welke rol heeft de Kansspelautoriteit bij de bestrijding van matchfixing? Heeft de Kansspelautoriteit hiervoor voldoende geld, mensen en instrumenten tot haar beschikking? Kunt u ingaan op de grote zorgen die de sportbonden en NOC*NSF op dit punt hebben?
De Kansspelautoriteit houdt er toezicht op dat vergunninghouders van sportweddenschappen maatregelen treffen om matchfixing binnen hun wedaanbod te detecteren en tegen te gaan. Dit is conform de wettelijke taak die de Kansspelautoriteit sinds de inwerkingtreding van de Wet kansspelen erbij heeft gekregen, namelijk: het tegengaan en beperken van manipulatie met sportwedstrijden, voor zover deze betrekking heeft op sportwedstrijden waarvoor op grond van titel III, titel IV dan wel titel Vb van de wet op de Kansspelen vergunning is verleend tot het organiseren van kansspelen (artikel 33b van de Wet op de Kansspelen). Volledigheidshalve merk ik op dat de Kansspelautoriteit geen opsporingsbevoegdheden tot haar beschikking heeft t.a.v. matchfixing en dat is gelet op deze taak ook niet nodig. De opsporing en vervolging van matchfixing is voorbehouden aan politie, FIOD en Openbaar Ministerie. Binnen de Kansspelautoriteit is de Sports Betting Intelligence Unit (SBIU) opgericht ter uitvoering van het toezicht op de naleving van de matchfixingsverplichtingen van vergunde kansspelaanbieders. De SBIU heeft voldoende medewerkers tot haar beschikking. De SBIU kan gebruik maken van alle relevante toezicht- en handhavingsinstrumenten genoemd in de Wet op de kansspelen.
Is op dit moment het wettelijk kader stevig genoeg om matchfixing effectief te bestrijden?
Matchfixing kan strafrechtelijk aangepakt worden met artikelen betreffende onder meer niet-ambtelijke omkoping en oplichting. Naar aanleiding van ervaringen met concrete zaken en internationale rechtshulpverzoeken, heeft het OM evenwel in 2018 besloten onderzoek te doen naar de mogelijke meerwaarde van een aparte strafbaarstelling van matchfixing en het strafbaar stellen van het niet melden van matchfixing. Het OM levert dit onderzoek binnenkort op en dan zal bezien worden of wordt overgegaan tot een aparte strafbaarstelling voor matchfixing.
Biedt de unieke situatie en samenloop van omstandigheden, die niet voorzien waren bij de invoering van de Wet Koa, aanleiding tot, al dan niet tijdelijke, heroverweging van de openstelling van de markt? Zo ja, op welke wijze gaat u dat proces inrichten? Zo nee, waarom niet?
De Wet koa is reeds op 1 april jl. in werking getreden. De inzet is er nog steeds op gericht om de eerste vergunningen voor kansspelen op afstand af te geven op 1 oktober a.s. Ik zie geen aanleiding om de openstelling van de markt te heroverwegen. Zoals ik heb aangegeven in mijn antwoord op vraag 6 onderstreept de huidige situatie, waarin verschillende aspecten van het leven zich meer dan voorheen online afspelen, juist het belang om te komen tot regulering van kansspelen op afstand, zodat spelers die willen deelnemen aan dergelijke kansspelen gekanaliseerd kunnen worden naar veilig en betrouwbaar aanbod.
Overweegt u gezien de grote zorgen rondom de toename van gokverslavingen en/of het wettelijk hiaat en het handhavingstekort rondom matchfixing om de invoeringsdatum van de wet of ten minste de vergunningverlening uit te stellen naar een later moment? Zo ja, hoe gaat u dit vorm geven? Zo nee, waarom niet en wanneer gaat u dat wel overwegen?
Zie antwoord vraag 16.