Het bericht dat gedetineerden niet met verlof kunnen vanwege maandenlange wachttijden bij de verlofaanvraag |
|
Michiel van Nispen |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat verloven van gedetineerden die zijn veroordeeld voor een ernstig gewelds- of zedendelict zijn ingetrokken omdat de wachttijden bij psychologen soms maanden bedragen? Herkent u deze problemen?1
Ja. Het beeld dat bepaalde categorieën gedetineerden moeten wachten op de afname van een risicotaxatie en delictanalyse voorafgaand aan hun verlof(fase) herken ik.
Klopt het dat deze ingetrokken verloven het gevolg zijn van de nieuwe werkwijze onder de Wet straffen en beschermen? Zo nee, waar ligt dit dan aan?
Het intrekken van verloven op deze grond is niet terug te voeren op de (deels) per 1 juli 2021 inwerking getreden Wet straffen en beschermen. De ingetrokken verloven zijn het gevolg van de wijziging van artikel 3 van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (Rtvi) uit november 2021.2 Met de wijziging werd geregeld dat een risicotaxatie en delictanalyse verplicht worden betrokken bij het re-integratieverlof van gedetineerden die zijn veroordeeld voor een ernstig gewelds- en zedenmisdrijf en in verband met een specifieke zorg- of behandelingsbehoefte worden overgeplaatst naar een forensische zorginstelling. In de formulering van dit artikel is ten onrechte opgenomen dat dat voor iedere verlofsituatie dient te worden opgesteld. Hierdoor zijn de voorwaarden voor re-integratieverlof voor een te ruime doelgroep aangescherpt. Door de hierdoor toegenomen vraag om een risicotaxatie en delictanalyse uit te voeren, zijn er wachttijden ontstaan bij de inrichtingspsychologen die deze risicotaxatie en delictanalyse moeten afnemen. Dit heeft tot gevolg dat het langer duurt voordat op een verlofaanvraag kan worden beslist. Het kan hierdoor ook voorkomen dat nieuwe verloven nu niet worden toegekend aan gedetineerden die eerder wel met verlof mochten. Op dit moment wordt de huidige (te ruime) formulering in de Rtvi aangepast. Het streven is de gewijzigde regeling per 1 januari in werking te laten treden. Vooruitlopend op deze wijziging heb ik met DJI afgesproken dat zij vanaf 6 september 2022 niet meer bij alle verlofaanvragen van gedetineerden waarbij sprake is van een ernstig gewelds- of zedenmisdrijf, standaard een risicotaxatie en delictanalyse verplicht wordt gesteld (zie ook antwoord op vraag 6).
Bent u het ermee eens dat verloven van wezenlijk belang zijn om recidive te verminderen en dat het dus niet goed is als verloven geen doorgang kunnen vinden?
Ja, re-integratieverlof is een wezenlijk onderdeel van het detentie- en re-integratietraject van gedetineerden en belangrijk om recidive te verminderen. Daarbij is het wel belangrijk dat risico’s voor de veiligheid van de samenleving, voorafgaand aan het re-integratieverlof, goed in beeld worden gebracht. Voor de verzoeken tot re-integratieverlof (extramurale arbeid, kortdurend- en langdurend re-integratieverlof) wordt daarom altijd de Risicoscreener Geweld afgenomen. Indien uit de Risicoscreener Geweld volgt dat sprake is van ernstige zorgen is afname van een verdiepende risicotaxatie aangewezen.
Is bij de inwerkingtreding van de nieuwe Wet straffen en beschermen voldoende geanticipeerd op het feit dat meer gedetineerden voor hun verlof aan een risicotaxatie of delictanalayse onderworpen dienen te worden? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, waarom niet?
De verplichting om bij de doelgroep van veroordeelden voor een ernstig geweld- of zedendelict verplicht een risicotaxatie en delictanalyse uit te voeren voorafgaand aan een plaatsing vanuit detentie naar een forensische zorginstelling, vloeit voort uit de maatregelen die in 2019 zijn genomen naar aanleiding van de zaak Michael P. De ontstane situatie vloeit, zoals hierboven reeds is aangegeven, niet voort uit de inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen. Deze verplichting is met de genoemde wijziging van de Rtvi in november 2021 ten onrechte te ruim aangescherpt naar alle aanvragen tot re-integratieverloven voor deze doelgroep.
Kunt u per gevangenis aangeven hoe lang de extra wachttijden gemiddeld zijn voor gedetineerden die een ernstig zeden- en/of geweldsdelict op hun kerfstok hebben, en om hoeveel gedetineerden het gaat die tegen vertragingen voor hun verlof aanlopen?
Op 31 augustus 2022 betrof het landelijk totaal aantal aanvragen om toekenning van re-integratieverlof van gedetineerden die zijn veroordeeld voor een ernstig geweld- of zedendelict en waarbij moest worden gewacht op een risicotaxatie en delictanalyse, ongeveer 100 zaken. Omdat dit per geval en per penitentiaire inrichting verschilt is het niet mogelijk om de gemiddelde wachttijd aan te geven die is gemoeid met het wachten op een risicotaxatie en delictanalyse.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat wachttijden om met verlof te mogen gaan zo spoedig mogelijk verleden tijd zijn? Bent u bereid om te kijken of de eis van een risicotaxatie/delictanalyse niet te breed is geformuleerd?
Zoals in het antwoord bij vraag 2 aangegeven wordt op dit moment de huidige (te ruime) formulering in de Rtvi aangepast. Het streven is de gewijzigde regeling per 1 januari in werking te laten treden. Vooruitlopend op deze wijziging heb ik met DJI afgesproken dat zij vanaf 6 september 2022 niet meer bij alle verlofaanvragen van gedetineerden waarbij sprake is van een ernstig gewelds- of zedenmisdrijf, standaard een risicotaxatie en delictanalyse verplicht wordt gesteld. De risicotaxatie en delictanalyse zijn verplicht voor gedetineerden die zijn veroordeeld voor een ernstig geweld- of zedendelict en in verband met een specifieke zorg- of behandelingsbehoefte worden overgeplaatst naar een forensische zorginstelling. Voorafgaand aan alle verzoeken tot re-integratieverlof (extramurale arbeid, kortdurend- en langdurend re-integratieverlof) dient altijd in de penitentiaire inrichting de Risicoscreener Geweld te worden afgenomen. Indien uit de Risicoscreener Geweld volgt dat sprake is van ernstige zorgen is afname van een verdiepende risicotaxatie noodzakelijk, tenzij door de penitentiaire inrichting afdoende beargumenteerd kan worden waarom er gegronde redenen zijn om een verdiepende risicotaxatie niet af te nemen.
Het bericht dat advocatenkantoor Houthoff nog steeds zaken doet met Russische klanten |
|
Jasper van Dijk , Michiel van Nispen |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat advocatenkantoor Houthoff, in tegenstelling tot eerdere berichtgeving, nog steeds zaken doet met Russische klanten?1
Ja.
Klopt het dat de huidige Amsterdamse deken tevens ook partner is bij Nauta-Dutilh en dat Houthoff cliënt is bij Nauta-Dutilh? Zo ja, wat vindt u hiervan? Is onafhankelijk dekentoezicht op het kantoor Houthoff op deze manier wel voldoende gewaarborgd? Zo ja, kunt u dat nader onderbouwen?
Met ingang van 1 september 2022 heeft Amsterdamse orde van advocaten twee dekens, waarvan er een inderdaad partner is bij NautaDutilh.2 Ik heb begrepen dat zij vanuit NautaDutilh niet betrokken is bij enige zaak die voor of namens Houthoff wordt gevoerd. Overigens geldt dat alle lokale dekens met hun kantoor een professioneel statuut hebben getekend met als doel de randvoorwaarden voor het zorgvuldig en onafhankelijk functioneren van de deken vast te leggen en (de schijn van) belangenverstrengeling te voorkomen.3
In de voortgangsbrief aanpak georganiseerde criminaliteit tijdens detentie en berechting4 en in antwoord op eerdere Kamervragen5 heb ik aangegeven dat de lokaal deken nu veel verschillende taken en rollen heeft, dat die taken en rollen elkaar kunnen versterken, maar ook tegenstrijdig kunnen zijn met elkaar en dat ik de zorgen van uw Kamer over de schijn van belangenverstrengeling deel. Op 26 september jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over de versterking van het toezicht op de advocatuur. Die versterking houdt onder meer in dat er een Landelijk toezichtautoriteit advocatuur (LTA) komt die verantwoordelijk wordt voor het toezicht op alle advocaten in Nederland, dat de rol van de lokaal deken bij het toezicht komt te vervallen en dat er een blik van buiten komt die kijkt hoe de LTA functioneert. Ik ben er van overtuigd dat er met de voorgestelde versterking van het toezicht op de advocatuur een robuust en toekomstbestendig toezichtstelsel voor de advocatuur ontstaat.
Kunt u meer duidelijkheid geven over de uitkomsten van onderzoek naar de werkzaamheden van Houthoff dat onder toezicht van de vorige deken van Amsterdam heeft plaatsgevonden, in het kader van een mogelijke overtreding van de sanctieregels? Kunt u ook aangeven welke specialist dat onderzoek precies heeft uitgevoerd? Zo nee, waarom niet?
Zoals ik in antwoord op eerdere Kamervragen6 heb aangeven vindt, gelet op de bijzondere positie van de advocatuur in onze samenleving, het toezicht op advocaten onafhankelijk van de overheid plaats. Daarbij hoort dat ik in beginsel terughoudend ben met het reageren op individuele casus zo ook deze.
In antwoord op eerdere Kamervragen heb ik aangegeven dat ik uit een bericht van de website van de Amsterdamse orde van advocaten opmaak dat de toenmalig Amsterdamse deken na onderzoek heeft geconcludeerd dat er geen sprake was van de schending van sancties.7 De naam van de ingeschakelde specialist is mij niet bekend. Ik heb begrepen dat de Amsterdamse deken in het kader van toepassing van de sanctieregelgeving door advocaten diverse interne en externe specialisten raadpleegt en dat de precieze wijze waarop een onderzoek wordt uitgevoerd en de uitkomsten van dat onderzoek onder de van de advocaat afgeleide geheimhoudingsplicht van de deken valt (artikel 45a, tweede lid Advocatenwet).
Hoe weegt u de beslissing van de tuchtrechter dat het, ondanks de afgekondigde sancties mogelijk moet zijn voor rechtsbijstandsverleners om Russische cliënten bij te staan, op grond van artikel 18 van onze Grondwet? Mogen en moeten rechtsbijstandsverleners nu wel of niet juridische bijstand verlenen aan Russische cliënten?2
In Nederland geldt de toegang tot het recht voor iedereen. Dat betekent dat ook gesanctioneerde (rechts)personen zich tot een Nederlandse rechter moeten kunnen wenden of zich moeten kunnen verweren.
Artikel 13 van de Advocatenwet bepaalt dat de rechtzoekende die niet of niet tijdig een advocaat bereid vindt hem zijn diensten te verlenen in een zaak, waarin vertegenwoordiging door een advocaat is voorgeschreven dan wel bijstand uitsluitend door een advocaat kan geschieden, zich kan wenden tot de deken van de orde van advocaten in het arrondissement waar de zaak moet dienen, met het verzoek een advocaat aan te wijzen. Een deken kan alleen wegens gegronde reden dit verzoek afwijzen en tegen de afwijzing staat beklag open bij het hof van discipline.9 In onderhavige zaak ging het om het instellen van een cassatieberoep namens de Russische Federatie. Voor het instellen van een cassatieberoep is een advocaat noodzakelijk. Het hof van discipline heeft het beklag tegen de weigering om in een specifieke zaak een cassatieadvocaat aan te wijzen gegrond verklaard (ECLI:NL:TAHVD:2022:132) met als argument dat de weigering om in deze zaak een advocaat aan te wijzen ertoe leidt dat de toegang tot de rechter onmogelijk wordt gemaakt en dat is in strijd met het fundamentele beginsel van de Nederlandse rechtstaat dat een ieder toegang tot de rechter moet kunnen hebben. Als gevolg van de uitspraak moet de deken in het arrondissement Den Haag een advocaat aanwijzen, waarbij die advocaat op grond van artikel 13, vierde lid van de Advocatenwet verplicht is zijn diensten te verlenen.
Rechtsbijstandsverleners mogen zonder meer diensten verlenen aan Russische cliënten, zolang die Russische cliënten niet op enigerlei wijze op een sanctielijst voorkomen of verbonden zijn aan een (rechts)persoon die op een sanctielijst voorkomt. Voor rechtsbijstand aan gesanctioneerde (rechts)personen en met hen verbonden (rechts)personen gelden aanvullende eisen (zie ook het antwoord op vraag 5 en 6).
Kunt u nauwgezet uiteenzetten in welke gevallen rechtsbijstand aan Russische cliënten uitgezonderd is van de sancties die op dit moment gelden, nu hier nog altijd onduidelijkheid over is?3
Op grond van artikel 2, tweede lid, van Verordening (EU) Nr. 269/2014 van de Raad van 17 maart 2014 betreffende beperkende maatregelen met betrekking tot acties die de territoriale integriteit, soevereiniteit en onafhankelijkheid van Oekraïne ondermijnen of bedreigen («de verordening») is het niet toegestaan economische middelen, rechtstreeks of onrechtstreeks, ter beschikking te stellen aan gesanctioneerde (Russische) (rechts)personen en met hen verbonden (rechts)personen. Dit geldt in beginsel ook voor het verlenen van juridische diensten.
Het is de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking die op grond van artikel 4 van bovengenoemde verordening toestemming kan verlenen voor het beschikbaar stellen van economische middelen aan gesanctioneerde (Russische) (rechts)personen en met hen verbonden (rechts)personen. Eind juli 2022 heeft de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking een nadere uitleg gegeven over de invulling van voornoemde bevoegdheid voor zover het gaat om het verlenen van juridische diensten aan gesanctioneerde (rechts)personen en met hen verbonden (rechts)personen. Die uitleg is gedeeld met vertegenwoordigers van de Nederlandse orde van advocaten.
Bij de uitleg van het verbod van artikel 2 van de verordening en de invulling van de bevoegdheid van artikel 4 van de verordening is een balans gezocht tussen een effectieve en juiste uitvoering van de EU-sancties enerzijds en het waarborgen van de fundamentele rechten binnen de EU en Nederland anderzijds. Zowel artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie als artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden borgt namelijk het fundamentele recht op verdediging in juridische procedures. Daarnaast refereert de Europese Commissie in door haar opgestelde richtsnoeren bij de verordening aan het borgen van het fundamentele recht op verdediging in juridische procedures, zoals neergelegd in het Handvest en het EVRM. Een ruime uitleg van het verbod van artikel 2 van de verordening zou daarmee op gespannen voet staan.
Op dit moment wordt de volgende lijn gehanteerd voor juridische dienstverlening aan gesanctioneerde (Russische) (rechts)personen en met hen verbonden (rechts)personen.
Buiten de werking van het verbod van artikel 2, tweede lid, van de verordening valt de juridische dienstverlening die noodzakelijk is voor de verdediging of vertegenwoordiging van een gesanctioneerde (rechts)persoon of verbonden (rechts)persoon in het kader van of in verband met een rechtsgeding, daaronder begrepen de juridische dienstverlening die noodzakelijk is voor het bepalen van de rechtspositie of voor het instellen of vermijden van een rechtsgeding. Advisering ten behoeve van het verkrijgen van een ontheffing van EU-sancties valt hier ook onder.
Voor andere vormen van juridische dienstverlening aan gesanctioneerde (rechts)personen, bijvoorbeeld de advisering ten behoeve van de oprichting, een fusie of een overname van een bedrijf, is nog steeds toestemming vereist van de Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking.
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft deze lijn tevens voorgelegd aan de Europese Commissie en is nog in afwachting van een antwoord.
Voor de volledigheid merk ik op dat bovenstaande lijn alleen geldt voor juridische dienstverlening aan gesanctioneerde (Russische) (rechts)personen en met hen verbonden (rechts)personen. Dat betekent dat het verlenen van juridische diensten aan Russische cliënten die niet op een sanctielijst staan en niet verbonden zijn aan een gesanctioneerde (rechts)persoon, nog steeds mogelijk is (zie ook het antwoord op vraag 4). Daarbij blijft uiteraard gelden dat juridische dienstverleners op grond van bestaande wet- en regelgeving alert moeten zijn op het risico dat de gevraagde dienstverlening niet wordt gebruikt voor onwettige activiteiten en zonodig de dienstverlening stoppen.
In het geval er uitzonderingen zijn op de sancties in het kader van het grondwettelijke recht op rechtsbijstand, zijn deze uitzonderingen dan definitief of zijn zij nog onderhevig aan een standpunt van de Europese Commissie of enige gerechtelijke instantie, Nederlands of Europees?
Zie antwoord vraag 5.
De desastreuze gevolgen van de hoge energieprijzen voor de sport |
|
Michiel van Nispen |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Deelt u de grote zorgen over de explosie van de energiekosten voor sportverenigingen en sportondernemers, zoals zwembaden, ijsbanen en andere sportaanbieders?1, 2
Ik deel de zorgen over de stijgende energieprijzen en de gevolgen die dit kan hebben voor de sport.
Wat heeft u tot nu toe precies gedaan met deze zorgen, die er al veel langer zijn, maar zeker de laatste tijd zo urgent zijn geworden? Welke maatregelen heeft u al genomen en zijn deze naar uw mening voldoende en doeltreffend?3
In de afgelopen maanden heb ik veel gesproken met de sector, en heb ik het Mulier Instituut verzocht bij sportclubs en ondernemende sportaanbieders te inventariseren4 in welke mate zij te maken krijgen met de gevolgen van stijgende energielasten, en hoe zij dit denken op te vangen.
Ik heb allereerst extra ingezet op informatie over besparingen en op ondersteuning bij verduurzaming. Sportclubs en exploitanten krijgen besparingstips via de website www.duurzamesportsector.nl. Op de lange termijn is verduurzaming van de sport de belangrijkste oplossing om de kosten te drukken en minder afhankelijkheid te zijn van externe factoren als de energieprijs. Om die reden heb ik begin dit jaar financiering beschikbaar gesteld voor ontzorgingstrajecten om verduurzaming toegankelijk te maken voor sportclubs en accommodaties. Via het online platform www.sportnlgroen.nl kunnen sportclubs, gemeenten, sportbedrijven en exploitanten gratis professionele begeleiding inschakelen bij het verduurzamen van de accommodatie.
Deze ondersteuning helpt de sport om te besparen en te verduurzamen. Daarnaast kijk ik naar de invulling van de motie Mohandis c.s., die het kabinet oproept om de sportsector te ondersteunen om de gevolgen van hoge energieprijzen op te vangen. In de kamerbrief «Budgettaire impact APB» heeft het kabinet u geïnformeerd dat er uitvoering wordt gegeven aan de motie Heerma c.s. die oproept tot ondersteuning voor maatschappelijke voorzieningen zoals zwembaden en sportverenigingen. Daarnaast bent u geïnformeerd over de Tegemoetkoming Energie Kosten door de minister van Economische Zaken en Klimaat. Naar verwachting zal een groot deel van de energie-intensieve sportverenigingen en sportondernemers (waaronder zwembaden en ijsbanen) onder de TEK vallen. Vanwege de diversiteit van de sportsector wordt geïnventariseerd in hoeverre deze voldoende geholpen is middels de TEK regeling en waar eventueel aanvullende maatregelen nodig zijn. Beide uitwerkingen wil ik betrekken bij mijn antwoord op de motie Mohandis c.s.. Ik informeer uw Kamer daarover in november.
Erkent u dat sport voor veel mensen onbetaalbaar dreigt te worden wanneer verenigingen en sportaanbieders zich genoodzaakt zien de prijzen van contributies, lidmaatschappen en toegangskaartjes fors te verhogen? Vindt u dat acceptabel?
Ik begrijp dat het ongewenst is dat verenigingen en sportaanbieders de prijzen verhogen om de stijgende kosten te kunnen dragen. Echter zie ik ook de gedeelde verantwoordelijkheid in het opvangen van de energiecrisis en hoe we hier als sportsector aan kunnen bijdragen. Ik vraag de sportsector om te kijken hoe de stijgende kosten kunnen worden opgevangen door energie te besparen en om, in overleg met leden, sponsoren en gemeenten, op zoek te gaan naar manieren om extra inkomsten te genereren. De maatregelen vanuit het kabinet om de koopkracht te versterken dragen verder bij om ook de sport zo toegankelijk mogelijk te houden. Bovendien kunnen minder energie-intensieve sportaanbieders profiteren van het ingestelde tariefplafond om zo de kostenstijging deels op te vangen. Aanvullend zal naar verwachting een groot deel van de energie-intensieve sportaanbieders binnen de Tegemoetkoming Energie Kosten regeling vallen waardoor de gestegen energielasten deels worden gecompenseerd.
Deelt u de mening dat prijsstijgingen voor het sport- en beweegaanbod moeten worden voorkomen, omdat er nu al beweegarmoede is in Nederland en er nu al sprake is van tweedeling in de samenleving, en deelt u de mening dat voorkomen moet worden dat nog minder mensen voldoende bewegen met alle gevolgen (zoals ook hoge zorgkosten) van dien? Zo niet, waarom niet?
Het opvangen van de energiecrisis is een gedeelde verantwoordelijkheid, en ik wil samen met de sport, gemeenten en exploitanten kijken hoe de sportsector hier aan kan bijdragen. Ik vraag de sportsector om te kijken hoe de stijgende kosten kunnen worden opgevangen door energie te besparen en om, in overleg met leden, sponsoren en gemeenten, op zoek te gaan naar manieren om extra inkomsten te genereren. De maatregelen vanuit het kabinet om de koopkracht te versterken dragen verder bij om ook de sport zo toegankelijk mogelijk te houden. Bovendien kunnen minder energie-intensieve sportaanbieders profiteren van het ingestelde tariefplafond om zo de kostenstijging deels op te vangen. Aanvullend zal naar verwachting een groot deel van de energie-intensieve sportaanbieders binnen de Tegemoetkoming Energie Kosten regeling vallen waardoor de gestegen energielasten deels worden gecompenseerd.
Erkent u dat zelfs een deel van het voortbestaan van een deel van de sportsector op het spel staat, nu zwembaden dreigen de deuren te moeten sluiten en schaatsbanen niet gaan openen in het winterseizoen omdat de kosten niet meer te dragen zijn? Vindt u dat acceptabel?
Ik deel de mening dat het ongewenst is dat sportclubs en -aanbieders de deuren moeten sluiten of dat de financiële drempel om te sporten te hoog wordt. Om die reden roep ik de sportsector op om zelf te kijken naar mogelijkheden om de hogere kosten op te vangen, bijvoorbeeld door energie te besparen of op zoek te gaan naar manieren om extra inkomsten te genereren. Aangekondigde maatregelen vanuit het kabinet, zoals het tijdelijk prijsplafond voor kleinverbruikers, kunnen verder ondersteuning bieden om de sport zo toegankelijk mogelijk te houden. Energie-intensieve mkb’ers kunnen bovendien aanspraak maken op de subsidieregeling Tegemoetkoming Energiekosten. Naar verwachting zullen daar ook een groot deel van de energie-intensieve sportaanbieders, waaronder de zwembaden, aanspraak op kunnen maken om de gestegen energielasten deels te compenseren. Vanwege de diversiteit van de sportsector wordt geïnventariseerd in hoeverre ook de zwembaden voldoende geholpen zijn middels de TEK regeling en waar eventueel aanvullende maatregelen nodig zijn.
Deelt u de mening dat voorkomen moet worden dat veel mensen hun sport niet meer kunnen beoefenen omdat sportondernemers en verenigingen de energieprijzen niet meer kunnen dragen? Deelt u ook de mening dat niet ingrijpen zou betekenen dat kinderen niet meer leren zwemmen, mensen hun therapie niet meer kunnen volgen, ouderen bijvoorbeeld hun baantjes niet meer kunnen zwemmen en dat dit enorm schadelijk zou zijn voor de (zwem)veiligheid, het welzijn van mensen en uiteindelijk de hele samenleving?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bereid zo snel mogelijk een adequate compensatieregeling te treffen, zodat het sport- en beweegaanbod in Nederland intact blijft? Zo niet, waarom niet? Zo ja, hoe ziet die regeling er uit?
Om de veranderende situatie zo goed mogelijk in de gaten te houden blijf ik in gesprek met gemeenten en sportclubs en -aanbieders. De focus ligt hierin op hoe de sportsector zelf kostenstijgingen kan opvangen en hoe mijn ondersteuning en aanvullende maatregelen vanuit het kabinet hieraan kunnen bijdragen. Uw Kamer zal in november worden geïnformeerd over de uitwerking van de motie van het lid Pieter Heerma c.s., en ik zal u dan ook informeren over de wijze waarop het kabinet de gewijzigde motie van het lid Mohandis c.s. invult.
Kunt u deze vragen ieder afzonderlijk, zo snel mogelijk en uiterlijk voor Prinsjesdag beantwoorden?
De problematiek van stijgende energielasten is sterk aan verandering onderhevig. Het kabinet heeft zich de afgelopen tijd ingezet om aanvullende maatregelen op te stellen zoals het energieplafond voor kleingebruikers en de tegemoetkoming Energie Kosten voor energie-intensief mkb. Hierbij is eerst gekeken hoe de sport hierop aan kan sluiten alvorens een goede inschatting te kunnen maken van de eventuele resterende benodigdheden voor de sport. Om deze reden was het niet mogelijk deze vragen voor Prinsjesdag adequaat te beantwoorden.
Het bericht dat politie en NFI de grote golf van explosies nauwelijks aankunnen. |
|
Michiel van Nispen |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de politie en het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) de forse toename van het aantal explosies en plofkraken niet aankunnen en daardoor onderzoeken naar deze zaken lang blijven liggen?1
Ja.
Was u bekend met het gegeven dat het NFI en de politie moeite hebben om onderzoeken naar explosies en plofkraken tijdig op te pakken? Zo ja, sinds wanneer was u hiermee bekend en wat heeft u sinds die tijd gedaan om dit probleem aan te pakken? Zo nee, hoe verklaart u dat?
Landelijk is er een stijging van het aantal gerichte explosies, plofkraken en overige incidenten waarbij explosieven worden gebruikt. Vanwege de maatschappelijke impact en het veiligheidsrisico worden alle zaken die te maken hebben met explosieven door de politie meteen opgepakt. Dit vraagt bij de politie-eenheden om extra inzet van de Teamleider Explosieven Verkenning (TEV). Omdat de TEV een neventaak is maar tevens een geprioriteerde taak, leidt meer inzet al snel tot capaciteitsdruk. Momenteel is de werkdruk nog niet zo hoog dat zaken blijven liggen. De bij deze zaken behorende sporen worden zo spoedig mogelijk ingestuurd naar het NFI. Dit gaat gepaard met een zorgvuldige prioritering. Om de druk op de forensische keten te verminderen heb ik (in een jaarlijks oplopende financiële reeks) structureel geld vrijgemaakt om deze robuuster te maken.
Ziet u ook in dat een snelle afhandeling van een zaak kan bijdragen aan een goede verwerking bij slachtoffers? Wat gaat u in dat licht doen om het NFI weer zo snel als mogelijk in staat te stellen haar werk volledig en snel te kunnen doen?
Tussen NFI, OM en Politie is een werkwijze afgesproken waarbij het NFI een snelle, korte rapportage levert en later een uitgebreide rapportage. In het opsporingsonderzoek kan worden gewerkt met beperkt onderzoek en de korte rapportage. De uitgebreide rapportage is pas nodig als de zaak voor de rechter wordt gebracht. Daardoor is het geen probleem dat deze rapportage langer op zich laat wachten en heeft dit geen gevolgen voor slachtoffers.
Om voorbereid te zijn op een mogelijke verdere stijging van het aantal explosievenonderzoeken onderzoeken Politie en OM of deze ook buiten het NFI kunnen worden verricht. Dat zou het forensische bestel robuuster maken. Die andere aanbieder moet uiteraard wel kwalitatief voldoende zijn. Ook wordt binnen het NFI gekeken hoe meer onderzoeken kunnen worden gedaan en hoe de NFI-onderzoeken robuuster en flexibeler kunnen worden gemaakt.
Deelt u de mening dat de werkwijze waarbij het NFI vooraf contracten aangaat met de politie voor een x-aantal onderzoeken (en de politie dus ook eigenlijk niet meer kan insturen dan dat aantal) niet voldoende flexibel is om bijvoorbeeld stijgingen in de werklast adequaat op te kunnen vangen?
Het is lastig om forensische onderzoekscapaciteit snel op of af te schalen. Dat komt niet door de jaarlijkse productieafspraken, maar doordat onderzoekers deskundig zijn binnen een bepaald onderzoeksgebied en vaak niet op een ander onderzoeksgebied kunnen worden ingezet. Voor zover dat gaat probeert het NFI hier meer flexibiliteit in te creëren. Een andere manier om tot meer flexibiliteit te komen is door naast het NFI ook gebruik te maken van andere aanbieders van forensisch onderzoek. Doordat die meer klanten bedienen hebben zij meer speelruimte dan het NFI bij het op- en afschalen van de capaciteit die zij aan de Nederlandse strafrechtketen bieden.
Deelt u tevens de mening dat vraag en opsporingsbehoefte leidend zouden moeten zijn in het capaciteitsvraagstuk bij NFI? Zo nee, waarom niet?
Ja.
Bent u bereid te onderzoeken wat de werkelijke behoefte aan sporenonderzoek is bij de politie, door dit bijvoorbeeld bij de politie-eenheden zelf uit te vragen? Zo nee, waarom niet?
Een dergelijke uitvraag vindt al plaats. Ieder jaar stellen politie, OM en NFI in onderling overleg een service level agreement op. Daarbij geven politie en OM per type onderzoek aan of zij er in het komende jaar meer of minder van nodig verwachten te hebben.
Bent u bereid, in tegenstelling tot uw ambtsvoorganger, om wel extra geld vrij te maken voor het NFI zodat zij meer onderzoeken kan oppakken en dit geld al deze begroting vrij te maken? Zo nee, waarom niet?
Om de druk op de forensische keten te verminderen heb ik (in een jaarlijks oplopende financiële reeks) structureel geld vrijgemaakt om deze robuuster te maken. Een deel van dit budget wordt besteed door het NFI.
Heeft de huidige onmacht bij het NFI om zaken snel en volledig te onderzoeken ook te maken met de in 2021 gerapporteerde financiële tekorten voor de komende jaren bij het NFI? Zo nee, kunt u dit onderbouwen?2
Bij het NFI was in 2021 sprake van een sluitende begroting en een positief resultaat. Er was dus geen sprake van een tekort en ook voor 2022 en de komende jaren wordt dat niet verwacht. Vermoedelijk is gedoeld op de productieverlaging die in 2021 heeft plaatsgevonden om geld vrij te maken voor hogere uitgaven aan het onderhouden en vernieuwen van IT-systemen en het vervangen van laboratoriumapparatuur. Deze productieverlaging kon dankzij de extra middelen die sinds dit jaar aan het NFI zijn toegekend weer ongedaan worden gemaakt en speelt dus geen nadelige rol als het gaat om de capaciteit voor het onderzoeken van explosieven.
Justitiële dwalingen en de reactie daarop |
|
Michiel van Nispen |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin een justitiële dwaling is vastgesteld? Wat is daarop uw reactie?1
Ja, het is zeer te betreuren dat hij, naar nu is gebleken, ten onrechte is veroordeeld en een jarenlange tbs met dwangverpleging heeft moeten ondergaan. Tegelijkertijd ben ik blij dat er na een lange periode van onzekerheid nu zekerheid is gekomen voor de gewezen verdachte in deze zaak.
Iedere justitiële dwaling is er wat mij betreft een te veel. Onterechte veroordelingen hebben niet alleen zeer ingrijpende gevolgen voor de direct betrokken personen, maar zijn ook schadelijk voor het vertrouwen van burgers in de rechtsbescherming die een rechtstaat aan haar burgers wordt geacht te bieden.
Hoe vindt u dat de afhandeling van justitiële dwalingen gaat?
De huidige wettelijke regeling van de herziening ten voordele voorziet in een zorgvuldige en solide procedure die aan veroordeelden de mogelijkheid biedt hun zaak aan herziening te laten onderwerpen indien zij menen ten onrechte te zijn veroordeeld. De huidige regeling van de herziening ten voordele is in 2018 geëvalueerd.2 In die evaluatie is geconcludeerd dat met de huidige regeling een goede balans is ontstaan tussen aan de ene kant rechtsbescherming voor degene die meent ten onrechte te zijn veroordeeld, en aan de andere kant de rechtszekerheid die erbij gebaat is dat er op een gegeven moment een einde komt aan een strafzaak.
Daarnaast is het van belang dat er na een onterechte veroordeling rehabilitatie plaatsvindt en goede nazorg wordt geregeld voor de betrokkene. Zoals in de brief van 4 oktober 20173 van de toenmalige Minister van Justitie en Veiligheid aan uw Kamer is aangegeven, hoort daarbij niet alleen het maken van excuses aan de betrokkenen, maar ook het herstel van de geleden materiële en immateriële schade, alsmede ondersteuning bij de terugkeer in de samenleving.
Kunt u zich de verontwaardiging van de advocaat van de verdachte zoals die in het artikel omschreven is voorstellen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Een onterechte veroordeling heeft grote gevolgen voor de betrokkene en zijn naasten en kan niet alleen bij de betrokkene tot verontwaardiging leiden, maar bij de hele samenleving. Zoals ik in antwoord op de eerste vraag heb aangegeven is het zeer te betreuren dat de betrokkene in deze zaak, naar nu is gebleken, ten onrechte is veroordeeld. Hij is onderworpen aan opsporing en vervolging, terwijl hij tegelijkertijd het verlies van zijn levenspartner moest verwerken.
Vindt u ook dat – nu vaststaat dat er een justitiële dwaling is – excuses aan de ten onrechte veroordeelde gemaakt moeten worden? Bent u daar ook zelf toe bereid als Minister voor Rechtsbescherming nu vaststaat dat de verdachte ten onrechte is veroordeeld? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zowel het OM, de rechtbank Oost-Brabant als het gerechtshof ’s-Hertogenbosch hebben in deze zaak kort na herziening excuses aangeboden aan de betrokkene. Het OM heeft aangegeven met de betrokkene en zijn advocaat in gesprek te gaan om te bespreken hoe de rehabilitatie verder vormgegeven kan worden. Dat is belangrijk omdat het aanbieden van excuses een eerste stap is naar volledige rehabilitatie van de betrokkene. De vervolgstappen in het proces van rehabilitatie kunnen zijn het vergoeden van de geleden materiële en immateriële schade en het bieden van nazorg om de spoedige terugkeer van de betrokkene in de samenleving te bevorderen. Daarom is het primair aan de direct bij de strafzaak betrokken organisaties om excuses aan te bieden. Ik ben blij dat in deze zaak dat ook is gebeurd en ik hoop dat dit behulpzaam is voor het verdere verloop van het rehabilitatieproces.
Maakt u zich ook zorgen over het feit dat dit al de zoveelste justitiële dwaling is die is vastgesteld? Zo nee, waarom niet?
Iedere justitiële dwaling is er een te veel. Onterechte veroordelingen hebben niet alleen zeer ingrijpende gevolgen voor de direct betrokken personen, maar zijn ook schadelijk voor het vertrouwen van burgers in de rechtsbescherming die een rechtstaat aan haar burgers wordt geacht bieden.
De inzet van alle in de strafrechtspleging betrokken actoren is er daarom op gericht de kans op onterechte veroordelingen te minimaliseren. Hier is ook expliciete aandacht voor in de opleiding voor rechercheurs, rechters en officieren van justitie.
Gelukkig komen justitiële dwalingen slechts zeer zelden voor. De kwaliteit van de Nederlandse strafrechtspleging is – ook internationaal beschouwd – hoog. Opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten vindt plaats met uiterst grote zorgvuldigheid.
Hoezeer deze en eerdere justitiële dwalingen ook te betreuren zijn, geven deze daarom geen aanleiding tot zorg over de Nederlandse strafrechtspleging in algemene zin. Wel is het van belang lering te trekken uit deze zaken, zodat nieuwe justitiële dwalingen zoveel mogelijk worden voorkomen.
Onderhavige zaak speelde in de periode voor de Schiedammerparkmoordzaak. Naar aanleiding van deze laatste zaak is het Programma Versterking Opsporing en Vervolging opgezet, met het doel om tunnelvisie en fouten in de opsporing en vervolging zoveel mogelijk te beperken.
Grijpt u deze uitspraak aan om de hoge drempel voor herzieningen tegen het licht te houden, zoals bijvoorbeeld het novum-criterium, zoals al eerder bepleit? Zo nee, waarom niet?2
In de brief van 6 april 2020 van mijn ambtsvoorganger aan uw Kamer is uiteengezet waarom er geen aanleiding is het novumbegrip te verruimen.5 Onderhavige uitspraak geeft mij geen aanleiding dat standpunt te wijzigen. Voor een uitgebreide motivering van dat standpunt verwijs ik naar de bedoelde brief.
Het buitenspeelbeleid in gemeenten |
|
Michiel van Nispen |
|
Conny Helder (minister zonder portefeuille volksgezondheid, welzijn en sport) (VVD) |
|
Wat vindt u van de bevindingen van het Mulier Instituut die stelt dat structurele aandacht voor buitenspelen in het beleid van het Rijk en gemeenten ontbreekt?1
Begin september heeft het Mulier Instituut een factsheet uitgebracht waarin we zien dat 65 procent van de gemeenten buitenspeelbeleid heeft, waarvan 40 procent specifiek op dit onderwerp en 25 procent als onderdeel van een breder beleidsplan2. We zien dus de aandacht voor dit onderwerp ook bij gemeenten toeneemt. Echter zien we ook dat een groot deel van de gemeenten moeite heeft met het formuleren van beleid en het stellen van doelstellingen en dat monitoring/evaluatie van dit beleid bij weinig gemeenten prioriteit krijgt. Om dit te verbeteren heb ik een aantal acties lopen:
Wat vindt u ervan dat slechts 40 procent van de gemeenten specifiek beleid heeft voor buitenspelen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Wat vindt u ervan dat slechts 21 procent van de gemeenten het buitenspeelbeleid monitoren of evalueren? Wat kunt u doen om dit te bevorderen?
Zie antwoord vraag 1.
Bent u bereid te kijken naar het buitenspeelbeleid in andere landen en te kijken welke succesvolle maatregelen in Nederland kunnen worden overgenomen? Zo neen, waarom niet?
Uit de beleidsverkenning van Mulier in een aantal Europese landen blijkt dat beleid gericht op buitenspelen divers is. Ik blijf hiervan op de hoogte en laat me hierdoor inspireren.
Op welke wijze kunnen nieuwe impulsen ter bevordering van buitenspelen voor kinderen opgenomen worden in het afgesloten Sportakkoord, Preventieakkoord en SamenSpeelAkkoord?
Het Ministerie van VWS ondersteunt de ambities van het Samenspeelakkoord en financiert het Samenspeelnetwerk5. Dit Samenspeelnetwerk draagt bij het verbinden van partijen die zich willen inzetten voor inclusief spelen, toegankelijke speeltuinen en aan het verspreiden van kennis over inclusief spelen.
Vanuit sport heb ik bijgedragen aan de totstandkoming van de Buitenspeelcoalitie6 en zijn we voornemens dit jaar nog vier verschillende pilots te draaien waarin de Buitenspeelcoalitie meer wil leren over het vergroten van de groep kinderen die buitenspelen. Ik heb de ambitie om buitenspelen, en specifiek inclusief buitenspelen, breder op te pakken en gedurende deze coalitieperiode in te zetten op een intensievere buitenspeelaanpak die past binnen het nieuwe beweegbeleid7. We zijn hierin echter afhankelijk van de VWS brede inzet en de beschikbaarheid van preventiegelden. Ik verwacht dat we hier tegen het eind van 2022 meer duidelijkheid over hebben.
Een ander mooi voorbeeld van een nieuwe impuls is het programma Gezonde Buurten, onderdeel van het Nationaal Preventieakkoord, waarbij buitenspelen voor kinderen centraal staat. Een Gezonde Buurt is een fijne, groene plek waar kinderen creatief kunnen spelen, waar bewoners elkaar ontmoeten en iedereen voldoende kan bewegen. Initiatiefnemers Jantje Beton, IVN Natuureducatie en JOGG ontwikkelen in samenwerking met gemeentes en bewoners plekken die voldoen aan de behoeften van de buurt. Inmiddels zijn er 13 Gezonde Buurten in Nederland en daar komen er de komende periode 9 buurten bij.
VWS levert daarnaast op het bredere thema leefomgeving een bijdrage via stimuleringsmiddelen en ondersteuning van het kennisbeleid hieromtrent bij gemeenten en provincies.8
Met de Minister van VRO, LNV en IenW zet ik in op het bevorderen van een gezonde groene leefomgeving in de steden die ook ruimte biedt om te bewegen en – voor de kinderen – om buiten te spelen. De concrete invulling van de openbare ruimte in een wijk vraagt echter steeds maatwerk en is ook afhankelijk van de bevolkingssamenstelling, de verantwoordelijkheid daarvoor ligt bij de gemeente. Zoals aangegeven ondersteun ik de gemeenten met kennis en door de ontwikkeling van een toolbox om gemeenten te helpen om op een goede wijze invulling te geven aan hun verantwoordelijkheid in deze.
Bent u bereid om met uw collega Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening te kijken op welke wijze buitenspeelruimte een plek krijgt binnen de toegenomen verstedelijking?
Zie antwoord vraag 5.
Wilt u uw plannen kenbaar maken hoe u zich deze periode gaat inzetten voor buitenspeelbeleid? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 5.
Het bericht dat de justitiële samenwerking tussen Nederland en India niet goed verloopt |
|
Michiel van Nispen |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht waaruit blijkt dat de Nederlandse autoriteiten geen voet aan de grond krijgen bij de Indiase autoriteiten, ook al weet de Nederlandse justitie in de meeste gevallen exact waar de verdachten zitten?1
Ja.
Kunt u uiteenzetten welke inspanningen de afgelopen jaren zijn geleverd om de justitiële samenwerking tussen Nederland en India te bevorderen?
Internationale samenwerking bij de aanpak van (grensoverschrijdende) criminaliteit is van groot belang, ook met India. Samen met de politie, het OM en het Ministerie van Buitenlandse Zaken bekijk ik voortdurend op welke wijze de samenwerking met specifieke landen kan worden verbeterd of geïntensiveerd. Ook het sluiten van bilaterale verdragen op het gebied van justitiële samenwerking kan daartoe een middel zijn. Ten aanzien van India geldt dat tijdens bilaterale consultaties in 2021 is gesproken over nadere intensivering van justitiële samenwerking. Op dit moment worden de mogelijkheden daartoe met de Indiase autoriteiten verkend.
Bent u bereid meer te investeren in het organiseren van een goede justitiële samenwerking tussen Nederland en India, bijvoorbeeld door een hernieuwd verdrag te tekenen met concrete afspraken over een betere justitiële samenwerking, zoals België recent heeft gedaan? Zo ja, op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Werkt de Nederlandse justitiële keten op dit moment met zogeheten liaisons in India? Zo ja, hoeveel zijn dit er en zou dit aantal niet uitgebreid moeten worden?
Liaisons zijn een waardevol instrument om de politiële en justitiële samenwerking te stimuleren. Tegelijkertijd is liaisoncapaciteit een schaars en kostbaar goed. In afstemming met mijn departement, het OM en uitvoeringspartners zoals de KMar besluit de politie in welke landen liaisons het beste geplaatst kunnen worden.
Hierbij worden altijd meerdere criteria meegewogen, zoals de intensiteit van de internationale criminaliteitsrelatie met het land of de regio en de aard en omvang van de rechtshulprelatie. Deze integrale afweging heeft vooralsnog niet geleid tot het besluit om een politieliaison in India te plaatsen.
Het bericht ‘onderhandse financiering van vakantiewoningen baart experts zorgen’ |
|
Michiel van Nispen , Sandra Beckerman |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Micky Adriaansens (minister economische zaken) (VVD), Hugo de Jonge (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Onderhandse financiering van vakantiewoningen baart experts zorgen» in het Financieel Dagblad d.d. 24 juli jl.?1
Ja.
Ten aanzien van dit artikel en ook de andere artikelen van het Financieele Dagblad, die hieronder worden genoemd, zijn we met de leden Beckerman en Van Nispen van de SP van mening dat de problematiek op (een deel van de) vakantieparken2 onze volle aandacht heeft. Het is van groot belang dat problemen op een effectieve wijze worden aanpakt. Veel maatregelen op het terrein van veiligheid en de aanpak van ondermijning zijn daarom de afgelopen periode getroffen, in het kader van de interbestuurlijke Actie-agenda vakantieparken (2018–2020, resp. 2021–2022)3. Vanwege de integrale aanpak van de problematiek op vakantieparken is de Actie-agenda een brede agenda, waar verschillende ministeries bij betrokken zijn, waaronder Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Justitie en Veiligheid, Economische Zaken en Klimaat, Sociale Zaken en Werkgelegenheid, en Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Enkele concrete voorbeelden op het terrein van veiligheid en de aanpak van ondermijning zijn landelijke en regionale leerkringen, kennisbijeenkomsten, specifieke handreikingen en instrument en een barrièremodel. In het bijzonder kan ook het Ariadne project worden genoemd, dat in de provincie Gelderland gemeenten adviseert en ondersteunt bij het versterken van hun informatiepositie en bij het uitvoeren van integrale controle-acties op vakantieparken. Deze belangrijke maatregelen zijn eerder benoemd in antwoord op vragen van de dezelfde leden van SP over de problematiek op vakantieparken4, naar aanleiding van het openbare rapport van het Regionale Informatie- en Expertise Centrum (RIEC) Oost-Nederland naar criminele investeringen in vakantieparken in Oost-Nederland5. We bezien in overleg met betrokken partijen of en waar extra maatregelen nodig zijn.
Wat vindt u van dit artikel?
In het artikel wordt ingegaan op de stijging van het aandeel particuliere hypotheekverstrekkingen en een daling van bancaire hypotheekverstrekkingen door vier Nederlandse grootbanken op recreatief vastgoed sinds 2010. Een stijgende vraag naar recreatief vastgoed, een afnemend aantal financieringsopties en lage spaarrentes zijn de redenen dat particulieren in de pandemie meer particuliere hypothecaire inschrijven vestigden op vakantieparken, aldus het Financieele Dagblad. Voor een nadere duiding ervan is een drietal personen met verschillende expertises (anti-witwassen, vastgoedfinanciering en -beleggingen en hypotheekadvisering) geciteerd.
In het onderzoek van de Basisregister Kadaster (BRK) «De cijfers over Nederlandse vakantieparken op een rij»6, dat in samenwerking met het Financieele Dagblad is geschreven, wordt gesteld dat het aantal transacties op vakantieparken is toegenomen. We herkennen hiermee het beeld dat de markt voor vakantiewoningen is aangetrokken. Het is belangrijk dat alle betrokken partijen die zicht kunnen hebben op eventuele risico’s, daar alert op zijn bij de uitoefening van hun taken. In antwoord op de meer specifieke vragen die hieronder zijn gesteld, wordt nader ingegaan op het artikel.
Hoe kijkt u tegen deze onderhandse financieringen aan?
Onderhandse financiering kán een risico voor criminele investering of witwassen zijn. Immers, het zicht op wie de financierder is en/of de financieringsgelden op legale wijze zijn verkregen, kan daarbij lastiger te zijn achterhalen en verhullend werken. Het is belangrijk dat alle betrokken partijen die hierop zicht kunnen hebben, daar alert op zijn bij de uitoefening van hun taken. Ik verwijs hierbij ook naar mijn antwoord op vragen 7 en 8. Hierbij zij opgemerkt dat er ook een groot aantal andere risico-indicatoren is, dat kan duiden op een verhoogde kans van aanwezigheid van criminele investeringen of witwasmogelijkheden in de (recreatieve) vastgoedsector. Een verhoogde kans staat daarbij niet gelijk aan de daadwerkelijke aanwezigheid van criminele investeringen. Voorgaande staat ook duidelijk beschreven in voornoemd RIEC-rapport.
Onderschrijft u de conclusies in dit artikel? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
We onderschrijven de cijfermatige inzichten en risico’s op criminele investeringen en witwassen die gepaard kunnen gaan met onderhandse financiering. Het onderwerp ondermijning in relatie tot vakantieparken staat al langer bij ons op de radar. Hiervoor zijn al veel maatregelen getroffen. Ik verwijs u daarvoor graag naar het antwoord op vraag 1.
Bent u het eens met de stelling dat de opkoop van vakantieparken beter gereguleerd dient te worden om ondermijning en grote (persoonlijke) gevolgen voor standplaatshouders te voorkomen? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
De koop en verkoop van goederen is een zaak tussen private partijen. Ingrijpen op dergelijke individuele transacties is een vergaande maatregel waar we geen voorstander van zijn. We begrijpen dat voor de individuele standplaatshouder een opzegging van zijn of haar jaarplaats een impactvolle gebeurtenis is. Het is bij transities of herstructureringen dan ook van belang om een goede balans te vinden tussen de belangen van de verhuurder en de huurder. Het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat is daarom het gesprek gestart met de sector, waarbij de sector wordt gevraagd om huurders beter voor te lichten over hun contract, en bijvoorbeeld een helpdeskfunctie in te richten voor vragen rondom jaarplaatsen.
Verder blijkt uit het recent verschenen onderzoeksrapport over het opkopen van vakantieparken7, dat gemeenten goede sturingsmogelijkheden hebben om de ontwikkelingsmogelijkheden van parken te beïnvloeden met het ruimtelijk ordeningsinstrumentarium en de bestemmingsplannen. De Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening heeft dit rapport onder de aandacht gebracht van gemeenten, zodat gemeenten goed op de hoogte zijn van hun sturingsmogelijkheden.
Wat vindt u ervan dat tijdens de pandemie alleen al 182 miljoen euro aan hypothecaire inschrijvingen gevestigd zijn?
We beschouwen dit als een aanwijzing dat er inderdaad een verhoogd aantal hypothecaire inschrijvingen op vakantieparken zijn, en dat de binnenlandse vakantieparkenmarkt meer in trek is geraakt tijdens de pandemie
Bent u het met de stelling in dit artikel eens dat de stijging van 40% in het aandeel particuliere hypotheekverstrekkers sinds 2010 een rode vlag voor politie en justitie had moeten zijn? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Zoals in antwoord op vraag 3 is aangegeven, kan onderhandse financiering op (recreatief) vastgoed een risico-indicator zijn van criminele investering of witwassen. Het is belangrijk dat alle betrokken partijen die hierop zicht kunnen hebben, daar alert op zijn bij de uitoefening van hun taken. Dat geldt voor politie en justitie en ook voor andere partijen, zoals gemeenten, toezichthouders en poortwachters van het financiële stelsel. Naleving van de verplichtingen uit de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) vergroot de kans dat een risico op witwassen tijdig wordt onderkend en maakt waar nodig de inzet van repressieve maatregelen mogelijk. Ook het delen van informatie binnen wettelijke kaders, zoals in RIEC-verband, kan helpen bij het tijdig signaleren. Ook zijn de afgelopen jaren verschillende preventieve maatregelen getroffen. Hiervoor verwijs ik naar het antwoord op vraag 1.
Wat hebt u gedaan met de informatie waarvan bekend is dat hypotheken op eigen naam de meest voorkomende risico-indicator zijn van witwassen op vakantieparken?
Zie antwoord vraag 7.
Wat voor gevolgen heeft de opkoop van vakantieparken door criminele investeerders voor de huidige en eventuele toekomstige standplaatshouders?
De Minister van Economische Zaken en Klimaat en de Minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening hebben recentelijk een onderzoek laten uitvoeren naar het opkopen van vakantieparken. Uit dit onderzoek komt naar voren dat er een afname is in het aantal jaarplaatsen en dat het opkopen van vakantieparken hier een aandeel in heeft, maar dat deze ontwikkeling een bescheiden impact heeft op de totale voorraad jaarplaatsen (de afname ligt rond de 1% per jaar). In het onderzoek is overigens gekeken naar het fenomeen van opkopen op zich, hierbij is niet specifiek gekeken naar het thema ondermijning en criminaliteit.
Dit komt wel aan de orde in het voornoemde RIEC-rapport. Dit rapport is geïnitieerd na signalen van criminele investeringen op vakantieparken. Zoals in het antwoord op vraag 3 is aangegeven, staat een verhoogde kans op aanwezigheid van criminele investeringen of witwasmogelijkheden niet gelijk aan de daadwerkelijke aanwezigheid van criminele investeringen.
Hoeveel vakantieparken zijn er naar schatting door criminele investeerders opgekocht?
Er zijn geen cijfers beschikbaar hoeveel vakantieparken door criminele investeerders zijn opgekocht.
Bent u het met witwasexpert van de Universiteit Utrecht, meneer Ferwerda, eens als hij spreekt van een zeer ongebruikelijke en dubieuze financieringsvorm die populair is onder criminelen? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
De uitspraak van de heer Ferwerda gaat over onderhandse financiering van vastgoed en de mogelijkheid die dit met zich brengt voor het witwassen van crimineel verkregen vermogen. Ik verwijs dan ook naar het antwoord dat is gegeven op vraag 3.
Bent u het eens met de stelling dat 455 miljoen euro aan particuliere inschrijvingen op recreatief vastgoed een enorm bedrag is waar de risico’s niet van te overzien zijn? Zo ja, wat gaat u hiertegen doen? Zo nee, waarom niet?
De omvang van de leningen zegt niet direct iets over de aard daarvan. De marktsituatie is veranderd door corona, wat invloed kan hebben gehad op de omvang van de leningen omdat vakantieparken als meer interessant investeringsobject worden gezien. In de Actie-agenda vakantieparken wordt expliciet ingezoomd op de risico’s van ondermijning, die overigens breder zijn dan investeringen alleen. Hiervoor verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 1.
Hebben u signalen bereikt dat de grootbanken zich steeds vaker terugtrekken uit de financieringsmarkt voor de opkoop van vakantieparken als gevolg van witwaspraktijken? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Het Ministerie van Financiën heeft geen signalen ontvangen dat de grootbanken zich terugtrekken uit de financieringsmarkt voor vakantiewoningen of -parken vanwege witwaspraktijken. Het ministerie voert regelmatig gesprekken met banken over belemmeringen die partijen in sectoren met een hoog witwasrisico ervaren met toegang tot het betalingsverkeer. Ook in deze gesprekken is dit thema niet naar boven gekomen.
Bent u bereid om met de grootbanken in gesprek te gaan over de financiering van vakantiehuizen? Zo ja, kunt u ons informeren over de uitkomst? Zo nee, waarom niet?
De Minister van Financiën zal in de hiervoor genoemde gesprekken met de banken hun beleid ten aanzien van financiering van vakantiewoningen en -parken en de rol die het anti-witwasbeleid hierin speelt, betrekken. We zullen u op een later moment informeren over de bevindingen uit deze gesprekken.
Bereiken u signalen dat particuliere investeerders in vakantiewoningen veel te rooskleurige rendementen als gevolg van te hoge bezettingsgraden en te lage geprognosticeerde onderhoudskosten en dergelijke worden voorgesteld door de grote (buitenlandse) opkopers die deze vakantiewoningen als investeringsobject aanbieden? Zo ja welke signalen zijn dat en hoeveel?
Tot op heden hebben ons hierover geen signalen bereikt. Ook bij de AFM zijn hierover geen signalen ontvangen, waarbij het een rol kan spelen dat beleggen in vakantiewoningen in veel gevallen buiten het toezicht van de AFM valt. Bij de ACM is er een enkel signaal binnengekomen via ConsuWijzer met betrekking tot dit onderwerp.
Bent u bekend met het bericht «Schimmige geldstromen in vakantieparken schreeuwen om aandacht» in het Financieel Dagblad van 25 jl.?2
Ja.
Wat vindt u van de uitspraak «Het gebrek aan transparantie in de markt voor recreatief onroerend goed biedt immers criminelen een kans om geld wit te wassen», waarover het Regionale Informatie- en Expertisecentrum Oost-Nederland recent concludeerde in een vertrouwelijk rapport dat een gebrek aan regels en toezicht hier debet aan is?
Het is primair aan de gemeenten om toezicht te houden op vakantieparken en te handhaven ter voorkoming en bestrijding van criminele activiteiten. In het kader van de Actie-agenda vakantieparken ondersteunen het Rijk, provincies en kennisinstellingen gemeenten hierbij met leerkringen, kennisbijeenkomsten, handreikingen, workshops, etc. Het RIEC-rapport is zodoende een bevestiging van het belang om, middels de nauwe samenwerking, de bewustwording bij de betrokken professionals en bestuurders te vergroten en de opgedane kennis en ervaringen met elkaar te blijven delen.
Zoals in de beantwoording van eerdere vragen van uw Kamer is vermeld, willen we eerst het resultaat van de acties uit de Actie-agenda vakantieparken 2021–2022, waarin aandacht is voor veiligheid en de aanpak van ondermijning op vakantieparken, afwachten. We bezien daarbij in hoeverre er nog steeds knelpunten optreden bij het zicht krijgen op de problematiek op vakantieparken en hoe die kunnen worden opgelost. We zullen uw Kamer hierover begin 2023 informeren in de eindrapportage van de Actie-agenda.
Waarom is er nog steeds een gebrek aan regels en toezicht terwijl dit probleem al veel langer bekend is? En wat gaat u hiertegen doen?
Zie antwoord vraag 17.
Hoe kijkt u tegen strenger toezicht op ketenpartners, zoals notarissen en taxateurs en dergelijken aan?
Ketenpartners, zoals notarissen en taxateurs, vervullen een rol als poortwachter van het financiële stelsel. Voor hen en ook andere instellingen gelden verplichtingen uit de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft). Daarop wordt toezicht gehouden, en bij overtreding van die verplichtingen kan handhavend worden opgetreden. Op korte termijn ontvangt uw Kamer de beleidsagenda witwassen bestaande uit prioriteiten en vervolgacties om de aanpak van witwassen op een aantal terreinen verder te verbeteren.
Wat vindt u ervan dat binnen een groep van bijna 70.000 particulieren in twee jaar tijd voor 800 miljoen euro aan vastgoed verhandeld is?
Ik verwijs u naar het antwoord op vraag 5 en 6.
Wat vindt u ervan dat sommige experts al hebben geconstateerd dat dubieuze beleggers hun werkterrein verwisselen van de binnensteden naar vakantieparken? Was dit bij u ook bekend? Zo ja, sinds wanneer?
We zijn er mee bekend dat er signalen zijn dat dubieuze beleggers investeren in vakantieparken en dat particuliere beleggers sinds de corona-uitbraak in vakantiewoningen hebben geïnvesteerd. Het is niet duidelijk hoeveel procent van de investeringen op vakantieparken en/of in de binnensteden door criminelen zijn gedaan, over een verwisseling kunnen we daarom niet spreken.
Begrijpt u nu de noodkreten van de vele vakantieparken die te maken hebben gekregen met een opkoop van hun vakantiepark?
Voor wat betreft het opkopen van vakantieparken blijkt uit het eerdergenoemde onderzoek «opkopen vakantieparken» dat er een afname is in het aantal jaarplaatsen en dat het opkopen van vakantieparken hier een aandeel in heeft, maar dat deze ontwikkeling een bescheiden impact heeft op de totale voorraad jaarplaatsen (de afname ligt rond de 1% per jaar). Uiteraard begrijpen we dat voor de individuele huurder een opzegging van zijn of haar jaarplaats een impactvolle gebeurtenis is. Het is bij transities of herstructureringen daarom belangrijk om een goede balans te vinden tussen de belangen van de verhuurder en de huurder. Zie ook het antwoord op vraag 5.
Bent u het eens met de uitspraak «Reden genoeg dus voor de autoriteiten om met een stofkam geldstromen na te pluizen»? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Ik ben van mening dat de aanpak van criminele geldstromen een belangrijk en onlosmakelijk onderdeel is van de brede aanpak van georganiseerde ondermijnende criminaliteit. Daarbij worden criminele verdienmodellen en processen zo veel mogelijk verstoord. De integrale aanpak van criminele geldstromen volgt de fase van het crimineel verdienmodel: voorkomen dat criminelen veel geld kunnen verdienen; voorkomen dat illegaal verdiend geld in het legale circuit komt; en het opsporen van criminelen en het afpakken van crimineel vermogen. Deze aanpak is tot stand gekomen in samenspraak met de betrokken autoriteiten, te weten de Raad voor de rechtspraak, het Openbaar Ministerie, politie, Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD) en het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB). Onder regie van mijn ministerie wordt dit plan, dat ik op 26 april jl. aan uw Kamer heb toegestuurd9, uitgevoerd. Dit stelt de betrokken ketenpartners beter in staat om hun taken uit te voeren.
Bent u bekend met het bericht «Zo ziet de Nederlandse vakantiewoningmarkt eruit» in het Financieel Dagblad van 22 juli jl.?3
Ik en de eerdergenoemde bewindspersonen zijn bekend met de artikelen. In het eerdergenoemde onderzoek naar het opkopen van vakantieparken komt naar voren dat er recent een versnelde toename plaatsvindt van overnames van vakantieparken. In dit onderzoek is echter niet gekeken naar overnames van vakantiewoningen op individueel niveau en de financieringsvormen, maar naar overnames van parken in zijn geheel. Daarbij spelen er meerdere factoren een rol bij de ontwikkeling van de markt, waaronder bijvoorbeeld de lage rentestand en corona, waardoor het binnenlands toerisme een impuls kreeg. In de voornoemde Actie-agenda vakantieparken wordt verder aandacht besteed aan de ondermijningsproblematiek bij vakantieparken. Daarbij worden de actuele ontwikkelingen zoals hier geschetst meegenomen. Hiervoor verwijs ik u graag naar het antwoord op vraag 1.
Wat vindt u van dit artikel?
Zie antwoord vraag 24.
Bent u het eens met de stelling dat een bedrag van 1,6 miljard euro aan aankoop van vakantiewoningen door particuliere en professionele beleggers in slechts twee jaar enorm is? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Zie antwoord vraag 24.
Wat vindt u ervan dat het aantal transacties in 2020 en 2021 flink is toegenomen van tussen 4.000 en 8.000 in het afgelopen decennium naar meer dan 10.000? Welk signaal geeft dit volgens u af?
Zie antwoord vraag 24.
Correspondeert dit aantal met de conclusie uit het onderzoeksrapport dat de opkoop van vakantieparken in een versnelling gekomen is? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
Zie antwoord vraag 24.
Bent u bekend met het bericht «Markt voor Nederlandse vakantiehuisjes geëxplodeerd sinds corona-uitbraak» in het Financieel Dagblad d.d. 22 juli jl.?4
Zie antwoord vraag 24.
Wat vindt u van dit artikel?
Zie antwoord vraag 24.
Wat vindt u van de uitspraak dat «de regelluwe, relatief onvolwassen markt voor vakantievastgoed, fungeert echter ook als een magneet voor fout geld en brengt sterk verhoogde witwasrisico’s met zich mee»? Kunt u daarbij uitgebreid ingaan op het regelluwe aspect en de verhoogde witwasrisico’s?
Op de gevraagde aspecten zijn we ingegaan in antwoord op vragen 1, 3, 7, 8, 17 en 18. Daar verwijs ik in dit verband naar.
Was de toenemende omloopsnelheid met plotselinge waardestijgingen als risico-indicator bij u bekend? Zo ja, wat heeft u met deze informatie gedaan?
Het fenomeen van toenemende omloopsnelheid met plotselinge waardestijgingen in vastgoed is eerder onderkend, onder meer in de National Risk Assessment witwassen 2019. 12 Dit geldt des te meer wanneer daarbij meerdere partijen betrokken zijn, de zogenoemde ABC-transacties. Ook in de nationaal dreigingsbeeld analyses over georganiseerde criminaliteit13 is dit fenomeen meermaals genoemd. Deze informatie is openbaar, breed verspreid en goed bekend bij alle relevante publieke en private partijen.
Klopt het dat pandjesbeleggers vanwege onder andere regulering wegtrekken uit de woningmarkt en zich (steeds meer) storten op de recreatiewoningen? Zo ja, bent u met mij van mening dat regulering hier ook nodig is en kunt u uw antwoord nader toelichten? Zo nee, waarom niet?
In het eerder genoemde onderzoek van de BRK «De cijfers over Nederlandse vakantieparken op een rij», wordt gesteld dat het aantal transacties op vakantieparken is toegenomen. Dit herkennen we. In het rapport wordt echter niet aangegeven dat deze toename wordt veroorzaakt door vastgoedbeleggers. Een toename van het aantal investeerders in vakantiewoningen zien we niet direct als aanleiding om deze markt verder te reguleren. Zoals eerder aangegeven is het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat een gesprek gestart met de sector, waarbij de sector wordt gevraagd om huurders beter voor te lichten over hun contract, en bijvoorbeeld een helpdeskfunctie in te richten voor vragen rondom jaarplaatsen. In de voornoemde Actie-agenda vakantieparken wordt verder aandacht besteed aan de ondermijningsproblematiek bij vakantieparken.
Kunnen we concluderen dat de populariteit van vakantievastgoed en -grond groot is, niet alleen onder particulieren maar ook onder projectontwikkelaars en traditionele vastgoedbeleggers, en dat deze het niet alleen opkopen voor een beleggingskans, maar mogelijk ook voor toekomstige woonontwikkelingen? Kunt u uw antwoord nader toelichten?
In hetzelfde, eerder genoemde onderzoek van de BRK wordt gesteld dat vakantiehuizen aantrekkelijke beleggingsobjecten zijn geworden. Waar het de projectontwikkelaars en traditionele vastgoedbeleggers betreft, zien we geen reden om aan te nemen dat de vergrote aandacht voor vakantiewoningen disproportioneel van deze partijen afkomstig is. In hoeverre investeerders in vakantiehuizen beleggen met het oog op toekomstige woonontwikkelingen kunnen we niet zeggen. In een eerder onderzoek dat aan uw Kamer is gestuurd14, is aangegeven dat locaties voor wonen en recreëren vaak verschillend zijn, en dat een woonontwikkeling op een voormalige recreatie locatie niet altijd voor de hand ligt.
Hoe kijkt u, in het licht van alle ontwikkelingen die aan ondermijning gerelateerd zijn, nu naar het onlangs gepubliceerd onderzoeksrapport «onderzoek opkopen vakantieparken»?
Graag verwijs ik u naar het antwoord op vraag 9.
In hoeverre stroken de cijfers met betrekking tot het aantal transacties en investeringsvolumes/hypothecaire inschrijvingen en de constateringen uit de artikelen met het onlangs gepubliceerd onderzoeksrapport «onderzoek opkopen vakantieparken»?
De reikwijdte van het onderzoek van de BRK en het onderzoek «opkopen vakantieparken» komen niet geheel overeen, wat het niet mogelijk maakt de cijfers met elkaar te vergelijken. In het onderzoek «Opkopen vakantieparken» is immers onderzoek gedaan naar het opkopen van vakantieparken door investeerders, waar het Kadaster onderzoek heeft gedaan naar het (op)kopen van separate vakantiewoningen.
Hoe kijkt u, in het licht van alle ontwikkelingen die aan ondermijning gerelateerd zijn, nu naar uw antwoorden op onze eerder gestelde vragen over de opkoop van vakantieparken?
We volgen de ontwikkelingen met betrekking tot vakantieparken nauwlettend vanuit de optiek van vastgoedcriminaliteit. Daarbij maken we een onderscheid tussen criminele vastgoedexploitatie, waarbij vastgoed wordt gebruikt voor criminele activiteiten (zoals drugsproductie, -handel en -opslag en bijvoorbeeld arbeidsuitbuiting) en witwassen via vastgoed. Dit vormt nog geen reden om de hele sector als risicovol aan te merken, maar we zien wel dat er op sommige plekken meerdere risicofactoren samenkomen. Die samenkomst van risicofactoren baart ons zorgen en vraagt om extra aandacht van opsporingsdiensten en gemeenten. De gemeenten zijn betrokken zowel uit hun rol bij hulp voor kwetsbaren als vanuit hun rol in toezicht en handhaving.
Ik verwijs u verder graag naar het antwoord op vraag 5.
Op welke manieren zijn de Financial Intelligence Unit (FIU) en de Nationale Samenwerking tegen Ondermijnende Criminaliteit (NSOC) betrokken in het aanpakken van deze onwenselijke geldstromen?
De Financial Intelligence Unit-Nederland (FIU-Nederland) is in de Wwft aangewezen als de autoriteit waar ongebruikelijke transacties dienen te worden gemeld door instellingen. De FIU-Nederland analyseert de meldingen en brengt transacties en geldstromen in kaart die in verband kunnen worden gebracht met witwassen en onderliggende basisdelicten alsmede financieren van terrorisme. Ongebruikelijke transacties die door het hoofd van de FIU-Nederland verdacht zijn verklaard, worden ter beschikking gesteld aan de diverse (bijzondere) opsporingsdiensten en inlichtingen- en veiligheidsdiensten. De FIU-Nederland vervult daarmee een belangrijke rol in het voorkomen en opsporen van misdrijven. Hierbij is het goed om op te merken dat verschillende private instellingen als poortwachter van het financiële stelsel verplicht zijn om cliëntonderzoek te verrichten en ongebruikelijke transacties te melden bij de FIU-Nederland. Het betreft banken, andere financiële ondernemingen en (rechts)personen of vennootschappen die handelen in het kader van hun beroepsactiviteiten (zie artikel 1a Wwft). Onder de laatste groep vallen onder meer accountants, administratiekantoren, notarissen, advocaten, makelaars, trustkantoren en beroeps- of bedrijfsmatig handelaren in goederen, voor zover betaling van deze goederen in contanten plaatsvindt voor een bedrag van
€ 10.000 of meer. Indien de FIU-Nederland meldingen van ongebruikelijke transacties van deze meldingsplichtige instellingen ontvangt met een relatie naar vakantieparken, campings en chalets/stacaravans worden deze geanalyseerd en al dan niet verdacht verklaard door het hoofd van de FIU-Nederland en vervolgens ter beschikking gesteld aan de (bijzondere) opsporingsdiensten.
De Nationaal Samenwerking tegen Ondermijnende Criminaliteit (NSOC) is opgericht voor het delen van informatie en het bedenken van nieuwe methoden om criminele structuren en hun verdienmodellen te verstoren. De betrokken overheidsinstanties15 hebben samen veel beter zicht op criminele fenomenen en onderliggende structuren dan zij alleen op basis van hun eigen informatie kunnen krijgen. De focus van NSOC ligt op de aanpak van criminele geldstromen en de achterliggende bedrijfsstructuren, zoals witwaspraktijken via handelsstromen en financiële dienstverleners die criminelen bij bedrijven helpen, corruptie en geweld. Ook wordt gericht gekeken naar logistieke dienstverleners van criminelen, aangezien onze goede infrastructuur met de grote transportsector, lucht- en zeehavens helaas ook voor illegale zaken wordt misbruikt.
De NSOC en de FIU-Nederland werken samen op de aanpak van criminele geldstromen op alle voorkomende onderwerpen, waaronder Trade Based Money Laundering (TBML, het opzetten van handelsstructuren om crimineel geld wit te wassen).
Herkent de FIU de eerdergenoemde signalen? Kunt u uw antwoord nader toelichten? Wat voor opvolging hebben de politie en het OM (in het geval dat de FIU deze signalen herkent) hieraan gegeven? Hoe kan het (in het geval dat de FIU deze signalen niet herkent) dat deze signalen voor de FIU nieuw zijn? Kunt u daarbij ingaan op waar het in de keten misgaat?
Heeft de FIU voldoende capaciteit om de omvang van deze malafide geldstromen bloot te leggen?
Uit navraag bij FIU-Nederland blijkt dat zij regelmatig signalen met betrekking tot vakantieparken ontvangen van meldingsplichtige instellingen, met name van banken, notarissen en accountants. Uit een zoekslag in de data van de FIU-Nederland blijkt dat het aantal meldingen van ongebruikelijke transacties met een relatie naar vakantieparken, campings en chalets/stacaravans de afgelopen jaren is gegroeid. De FIU-Nederland heeft over de afgelopen vijf jaar ruim 300 ongebruikelijke transacties gerelateerd aan vakantieparken, campings en chalets/stacaravans verdacht verklaard en ter beschikking gesteld aan de (bijzondere) opsporingsdiensten. Daarbij wordt door de FIU-Nederland opgemerkt dat deze verdachte transacties niet alleen kunnen zien op witwassen, maar ook op fraude en andere onderliggende delicten van witwassen.
De handhavingspartners kennen de signalen met betrekking tot vakantieparken. Zo heeft RIEC Oost-Nederland het uitgebreide, eerdergenoemde onderzoek verricht en is in samenwerking met CCV een barrièremiddel ontwikkeld, dat ik heb beschreven in het antwoord op vraag 1. Voor het opstellen van fenomeenonderzoeken en criminaliteitsbeelden worden onder meer de verdachte transacties van de FIU-Nederland gebruikt. Deze kunnen op uiteenlopende wijzen worden gebruikt, onder meer als sturingsinformatie, als startinformatie voor een strafzaak of als onderdeel van het bewijs in een strafzaak. Een verdachte transactie staat overigens niet gelijk aan een redelijk vermoeden van een strafbaar feit (artikel 27 Wetboek van Strafvordering). Een verdachte transactie moet worden verrijkt met andersoortige data, voordat een strafrechtelijk onderzoek kan worden gestart.
Over concrete strafzaken kunnen door het Openbaar Ministerie geen mededelingen worden gedaan, maar er lopen (of liepen) diverse strafrechtelijke (voor)onderzoeken op het bredere thema vakantieparken. Ook het Openbaar Ministerie herkent het beeld dat de verdachte transacties en andere signalen van misstanden op vakantieparken diverse vormen van criminaliteit kunnen betreffen. Daardoor moet per geval worden bekeken wat de beste interventie is.
Kijkt de NSOC ook specifiek naar het probleem van de malafide geldstromen op campings en vakantieparken? Zo ja, wat is precies de toegevoegde waarde van de NSOC in dit geheel? Zo nee, zou het goed zijn als de NSOC dat alsnog gaat doen en kunt u uw antwoord nader toelichten?
Zoals eerder aan uw Kamer is aangegeven16, wordt de formatie van de FIU-Nederland op dit moment uitgebreid naar circa 90 fte. Eind 2021 waren er 82 fte werkzaam bij de FIU-Nederland. Met de middelen die bij Prinsjesdag 2021 beschikbaar zijn gekomen voor de aanpak van georganiseerde, ondermijnende criminaliteit zal, bovenop deze 90 fte, worden toegewerkt naar een extra structurele capaciteitsuitbreiding van ten minste 25 fte. De inzet van capaciteit hangt daarnaast nauw samen met de verbeteringen in technologie, kennis en expertise. Daarom heeft de FIU-Nederland ook ingezet op de versterking van de effectiviteit en efficiëntie van haar analysemogelijkheden door middel van het verbeteren van de technologie. Met de middelen van Prinsjesdag 2021 zijn, naast het verder verhogen van de capaciteit, ook hiervoor gelden beschikbaar gesteld aan de FIU-Nederland. Hierdoor kan de operationele capaciteit optimaal worden ingezet, waardoor de FIU-Nederland blijvend in staat is het toenemende aantal ongebruikelijke transacties te analyseren en te werken aan het opstellen en overdragen van arbeidsintensieve dossiers, waarbij omvangrijke criminele samenwerkingsverbanden en/of complexe structuren kunnen worden blootgelegd.
De grote zorgen om jihadisten die in Nederland blijven terwijl het paspoort is afgepakt |
|
Michiel van Nispen |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Begrijpt u de kritiek dat veroordeelde terroristen, wiens nationaliteit of paspoort is afgepakt, makkelijker van de radar verdwijnen indien zij niet uit eigen beweging terugkeren? Zo nee, kunt u uitgebreid toelichten waarom u vindt van niet?1
In juni 2020 heeft ABDTOPConsult op verzoek van de toenmalig Minister en Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid onderzoek gedaan naar de werking en effecten van het intrekken van het Nederlanderschap op grond van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN). Mede als reactie op de uitkomsten van dit onderzoek is door onze voorgangers in de brief van 25 juni 2020 het dilemma onderkend dat het zicht en handelingsperspectief op de betrokkenen verminderen wanneer het Nederlanderschap is ingetrokken, maar betrokkenen nog niet uit Nederland zijn vertrokken.2 In het Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland 55 en 563 wordt aandacht gevraagd voor de mogelijke veiligheidsrisico’s die gemoeid zijn met de vrijlating van voor terroristische misdrijven veroordeelden personen, waaronder een aantal mannen en vrouwen die veroordeeld zijn voor hun uitreis naar Syrië en Irak. Dit risico is bekend bij alle relevante ketenpartners die zich gezamenlijk inspannen voor het realiseren van vertrek, het behouden van zicht en het beperken van risico’s voor de nationale veiligheid.
Er wordt ingezet op het realiseren van vertrek vanuit of aansluitend op de strafrechtelijke detentie. Een deel van de veroordeelden waarvan het Nederlanderschap is ingetrokken verlaat Nederland vanuit detentie. Waar mogelijk zal de betrokkene aansluitend aan de strafrechtelijke detentie nog in vreemdelingenbewaring worden gesteld om aan zijn gedwongen vertrek te werken. Als vertrek niet direct lukt, wordt meestal een meldplicht en gebiedsgebod opgelegd dat gehandhaafd wordt door de afdeling Vreemdelingenpolitie, Identificatie en Mensenhandel (AVIM), onderdeel van de politie. Daarnaast onderzoeken de inlichtingen- en veiligheidsdiensten voortdurend de ontwikkelingen in de dreiging. Dit alles binnen de kaders van de Wet Inlichtingen en Veiligheidsdiensten (Wiv 2017).
Ondertussen blijft de Dienst Terugkeer & Vertrek (DT&V) werken aan het vertrek.
Hoe wordt volgens u de samenleving er veiliger van als de Nederlandse nationaliteit wordt ontnomen maar de persoon vervolgens niet wordt uitgezet?
Een persoon waarvan het Nederlanderschap is ingetrokken én bij wie een inreisverbod is opgelegd heeft de plicht te vertrekken. Door de Dienst Terugkeer & Vertrek wordt gewerkt aan het mogelijk maken van dit zelfstandige vertrek, wanneer gedwongen vertrek(nog) niet mogelijk is. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 5 is de vraag of (gedwongen) vertrek kan plaatsvinden afhankelijk van meerdere omstandigheden die in de loop van de tijd kunnen wijzigen.
Dit betreft onder meer de individuele omstandigheden van de vreemdeling, de beschikbaarheid van een reisdocument, waaronder de mate waarin het land van de tweede nationaliteit aan het verkrijgen van reisdocumenten meewerkt. Dat (gedwongen) vertrek op een gegeven moment niet mogelijk is, vormt geen reden om af te zien van intrekking nadat iemand veroordeeld is voor een terroristisch misdrijf. Het kabinet werkt continue aan de verbetering van vertrek, waaronder samenwerking met derde landen. Zolang vertrek nog niet plaatsvindt, werken diverse ketenpartners samen om zicht te houden met als doel tijdig mitigerende maatregelen te kunnen treffen. In de beantwoording van vraag één is nader ingegaan op deze soorten maatregelen.
Ik wil hierbij onderstrepen dat de intrekking van het Nederlanderschap op grond van artikel 14 tweede lid Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) een ordemaatregel is en geen bijkomende straf. Uit de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) volgt dat het Nederlanderschap kan worden ingetrokken indien sprake is van misdrijven die zich richten tegen de essentiële belangen van het Koninkrijk. De onherroepelijk veroordeelde persoon heeft met zijn of haar gedrag de band met het Koninkrijk »opgezegd» en heeft daarmee het risico van het verlies van diens Nederlandse nationaliteit geaccepteerd. In iedere concrete zaak vindt een individuele afweging plaats waarbij alle relevante aspecten van de zaak moeten worden betrokken.
Hoe verhoudt de waarschuwing van uw eigen ministerie, in de hoedanigheid van de Nationaal Coordinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV), dat er een verhoogde dreiging is voor de nationale veiligheid als veroordeelde jihadisten vrijkomen maar weigeren te vertrekken, zich tot de zorgen van onder andere de reclassering, dat het Nederlanderschap intrekken juist minder zicht geeft op deze potentiële gevaren? Wat doet u met deze waarschuwingen en welke gevolgen heeft dat voor uw beleid?
Zoals ook gesteld in de beantwoording op vraag 1, onderken ik het probleem dat het zicht en handelingsperspectief op de betrokkenen wordt beperkt wanneer het Nederlanderschap is ingetrokken, maar nog niet uit Nederland zijn vertrokken. In het Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland 55 en 564 wordt aandacht gevraagd voor de mogelijke veiligheidsrisico’s die gemoeid zijn met de vrijlating van voor terroristische misdrijven veroordeelden personen, waaronder, een aantal mannen en vrouwen die veroordeeld zijn voor hun uitreis naar Syrië en Irak. Dit risico is bekend bij alle relevante ketenpartners die zich gezamenlijk inspannen voor het realiseren van vertrek, het behouden van zicht en het mitigeren van risico’s voor de nationale veiligheid. Zie antwoord op vraag 1 voor een nadere toelichting op dergelijke maatregelen.
In hoeveel gevallen was het intrekken van het Nederlanderschap de reden om daadwerkelijk te vertrekken?
Van de 21 intrekkingen op grond van artikel 14 tweede lid Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) hebben, sinds de inwerkingtreding van de wet in 2010, 5 vreemdelingen uit de caseload van Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) Nederland aantoonbaar verlaten. In alle gevallen verleende de vreemdeling in meer of mindere mate medewerking aan vertrek. Er zijn verschillende redenen waarom de overige vreemdelingen (nog) niet zijn vertrokken, bijvoorbeeld omdat zij in strafrechtelijke detentie zitten, er sprake is van tijdelijke opschorting van de vertrekprocedure vanwege een toegewezen voorlopige voorziening (bijvoorbeeld wanneer nog een hoger beroep procedure loopt) of geen geldige reisdocumenten beschikbaar zijn. De vreemdelingen die nog niet zijn vertrokken zijn in beeld bij de DT&V ten behoeve van hun vertrekproces.
Kunt u aangeven wat de huidige stand van zaken is omtrent de procedures die nog lopen met betrekking tot het intrekken van het Nederlanderschap in het belang van de nationale veiligheid? Hoeveel beroepszaken lopen nog? In welke mate kan de reële verwachting of iemand daadwerkelijk kan en zal vertrekken hierbij worden meegewogen?
Allereerst wil ik opmerken dat van (inzet op) terugkeer alleen sprake is als de vreemdeling zich in Nederland bevindt. Dit is het geval bij intrekkingen op grond van artikel 14 tweede lid Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) waarbij het Nederlanderschap wordt ingetrokken van personen die onherroepelijk zijn veroordeeld voor een terroristisch misdrijf. Deze personen dienen Nederland te verlaten. Er wordt ingezet op het realiseren van vertrek vanuit of aansluitend op de strafrechtelijke detentie. Intrekking op grond van artikel 14 vierde lid Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) heeft betrekking op uitreizigers die zich in het buitenland hebben aangesloten bij een terroristische organisatie. Vertrek uit Nederland is bij deze categorie niet aan de orde aangezien zij bij intrekking zich in het buitenland bevinden.
Ik ga er vanuit dat u doelt op de intrekkingsgrond uit artikel 14, tweede lid, Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN). De huidige stand van zaken is dat van 21 personen is besloten tot het intrekken van het Nederlanderschap op grond van artikel 14 tweede lid RWN. 8 bezwaarzaken tegen de intrekkingen zijn nog in behandeling bij de IND. Tien zaken bevinden zich nog in de beroeps- of hoger beroepsfase. Drie intrekkingen staan in rechte vast.
Wat betreft de vraag over meewegen van mogelijkheden voor vertrek, willen we onderstrepen dat uit de behandeling van het wetsvoorstel ten aanzien van artikel 14 tweede lid in de Kamer nadrukkelijk blijkt dat (on)mogelijkheid van vertrek niet van invloed is op de beslissing het Nederlanderschap in te trekken. De vraag of (gedwongen) vertrek kan plaatsvinden is afhankelijk van meerdere omstandigheden die in de loop van de tijd kunnen wijzigen. Dit zijn onder meer de individuele omstandigheden van de vreemdeling, de beschikbaarheid van een reisdocument, waaronder de mate waarin het land van de tweede nationaliteit aan het verkrijgen van reisdocumenten meewerkt. Ten slotte weegt de situatie in het land waarnaar de vreemdeling dient terug te keren mee. Tevens komt de vraag naar de mogelijkheid van vertrek aan de orde wanneer de Dienst Terugkeer & Vertrek daadwerkelijk aan het vertrek kan werken. Dat kan zijn direct na de intrekking van het Nederlanderschap maar het is ook mogelijk dat de betrokkene nog een gevangenisstraf moet uitzitten. In dat geval komt de verwijderbaarheidsvraag pas later aan de orde. Zelfstandig vertrek is echter vrijwel altijd mogelijk, ongeacht de vraag of er wel/geen zicht op gedwongen vertrek bestaat.
Wat is uw reactie op de brief van de burgemeesters van de grote steden die erop aandringen dat u verantwoordelijkheid neemt voor de groep ex-jijadisten van wie het Nederlandse paspoort is ingetrokken? Zo nee, hoe ziet u deze verantwoordelijkheid voor zich, wie houdt nu zicht op deze groep en hoe blijven zij in het belang van de veiligheid in beeld?
Ik waardeer de inspanning van gemeenten om samen met relevante ketenpartners en de rijksoverheid te blijven inzetten op effectieve samenwerking. Gezien het belang en de complexiteit van het onderwerp blijf ik bezien hoe uitvoeringsknelpunten mogelijk kunnen worden weggenomen. Op een brief gericht aan de Minister van Justitie en Veiligheid is uiteraard inhoudelijk naar de afzenders gereageerd.
In algemene zin is het uitgangspunt van het kabinet dat de Nederlandse nationaliteit wordt ingetrokken bij personen met een dubbele nationaliteit die onherroepelijk zijn veroordeeld voor een terroristisch misdrijf of uitreizigers die zich vrijwillig hebben aangesloten bij een terroristische organisatie die een bedreiging vormt voor de nationale veiligheid.
Voor het antwoord op de vraag wie er zicht houdt verwijzen wij naar het antwoord op vraag 1.
Heeft de vreemdelingenpolitie voldoende capaciteit deze groep in de gaten te houden als straks meer terugkeerders vrij gelaten worden? Hoe ziet dat toezicht eruit?
Als vertrek van vreemdelingen waarvan het Nederlanderschap is ingetrokken niet direct plaatsvindt, wordt in de regel een meldplicht en een gebiedsgebod opgelegd. AVIM handhaaft deze maatregelen. AVIM heeft hier voldoende capaciteit voor aangezien het aantal gevallen waarin de AVIM de meldplicht en gebiedsgebod dient te handhaven bij vreemdelingen waarvan het Nederlanderschap is ingetrokken, relatief beperkt is. Dit geldt eveneens voor de gevolgen voor de capaciteit van de AVIM. De AVIM heeft verschillende vreemdelingrechtelijke taken. Met name op taken in het werkterrein asiel staat grote druk. Bij inzet van capaciteit weegt de AVIM daarom het totaal van de werkzaamheden af, waaronder de capaciteit die nodig is voor toezichtstaken.
Hoeveel capaciteit kost het de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (AIVD) om «een oogje in het zeil te houden»? Waaruit bestaat dat toezicht en hoe intensief is dat?
Zoals ook aangegeven bij het antwoord op vraag 1, onderzoeken de inlichtingen- en veiligheidsdiensten voortdurend de ontwikkelingen in de dreiging. Dit alles binnen de kaders van de Wiv 2017. Op basis hiervan geeft de AIVD uitvoering aan zijn wettelijke taak om onderzoek te verrichten met betrekking tot organisaties en personen die door de doelen die zij nastreven, dan wel door hun activiteiten, aanleiding geven tot het ernstige vermoeden dat zij een gevaar vormen voor het voortbestaan van de democratische rechtsorde, dan wel voor de nationale veiligheid of andere gewichtige belangen van de staat.
Is inmiddels onderzocht of alle bestuurlijke maatregelen om terrorisme te bestrijden daadwerkelijk effectief zijn, sinds uit het WODC-onderzoek bleek dat de effectiviteit niet kon worden vastgesteld?2
De motie Motie-Bikker c.s.6, die verzoekt om alle contra-terrorismewetgeving in samenhang te evalueren en daarbij ook het decentrale bestuur te betrekken, is inmiddels in uitvoering genomen door het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (hierna: WODC). De verwachting is dat het onderzoek tegen het einde van dit jaar gereed zal zijn.
Een van de conclusies uit de vorige evaluatie is dat de bestuurlijke maatregelen die op basis van de Tijdelijke wet bestuurlijke maatregelen terrorismebestrijding (hierna: Twbmt) kunnen worden toegepast toegevoegde waarde hebben voor de lokale persoonsgerichte aanpak en daarmee een belangrijke bijdrage leveren aan de bescherming van de nationale veiligheid. De werkingsduur van de Twbmt is recent verlengd met 5 jaar tot 1 maart 2027. Vanwege de verlenging van de Twbmt zal wederom een evaluatie van de doeltreffendheid en de effecten van de wet in de praktijk worden uitgevoerd om de noodzaak tot behoud van de wet te kunnen bepalen. Overeenkomstig de motie-Koekkoek7 zal dit jaarlijks geschieden.
De verdubbeling van het aantal zaken dat de politie zonder onderzoek terzijde schuift |
|
Michiel van Nispen |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat het aantal zaken dat de politie zonder onderzoek terzijde schuift sinds 2018 is verdubbeld?1
De inzet van politiecapaciteit is per definitie een kwestie van keuzes maken. Ook in het kader van de opsporing moeten er door politie en Openbaar Ministerie keuzes worden gemaakt. Dit geldt altijd, maar in tijden van krapte moeten de keuzes nog scherper worden gemaakt. Die afweging vindt plaats met als basis het selectiekader dat is vastgesteld door het Openbaar Ministerie – zie voor een nadere toelichting de beantwoording van vraag 3. De belangrijkste factoren die hierbij meewegen zijn: of er enige opsporingsindicatie is om een zaak succesvol te kunnen afronden; of zaken op een andere wijze – bijvoorbeeld door mediation of verwijzing naar hulpinstanties – kunnen worden afgedaan; en de ernst en prioriteit van het delict waarvan aangifte wordt gedaan.
Bent u geschrokken van dit bericht, of wist u eigenlijk wel dat dit de huidige staat van de politie is?
Het is mij en u bekend dat de politie momenteel door uitstroom van ervaren politiemensen druk ervaart op de beschikbare capaciteit, dus ook op de opsporing. Daarnaast is de complexiteit van zaken in veel gevallen toegenomen in verband met digitalisering en internationalisering van de criminaliteit waardoor er meer inzet (ook van specialisten) vereist is. Ik vind het, net als uw Kamer, van het grootste belang dat het capaciteitstekort van de politie zo snel mogelijk wordt aangevuld. Daarom hebben het vorige en het huidige kabinet diverse maatregelen genomen, waaronder het versneld opleiden van aspiranten.
Vindt u het aan slachtoffers van oplichting, cybercrime, fraude en bijvoorbeeld mishandeling uit te leggen dat de daders in hun zaken wegens capaciteitsproblemen niet worden opgespoord?2
Het is belangrijk dat slachtoffers zich gehoord voelen en dat de politie transparant is over de keuzes die er gemaakt worden. In zaken van internetoplichting wordt onder andere bekeken of er andere mogelijkheden zijn voor slachtoffers om hun schade vergoed te krijgen: banken geven (na aangifte) de gegevens door van de persoon die óf niet heeft betaald, of niet heeft geleverd. Slachtoffers hebben dan de mogelijkheid de schade eventueel civiel te verhalen. Daarnaast wordt ook sterk ingezet op preventie en voorlichting.
In gevallen kan een andere interventie – denk aan een civiele, bestuursrechtelijke, zorg gerelateerde of een fiscale – een oplossing bieden richting slachtoffers. Ook mediation of buurtbemiddeling kan in een aantal gevallen een oplossing bieden. De politie en het Openbaar Ministerie worden geconfronteerd met een veelheid aan strafbare feiten. Daarnaast is de beschikbare opsporingscapaciteit beperkt en dwingt dat tot het maken van keuzes welke aangiften in behandeling worden genomen. Dat betekent dat steeds afgewogen moet worden of in een zaak tot opsporing wordt overgegaan en, zo ja, met welke inzet. Het Openbaar Ministerie heeft daartoe een screenings- en selectiviteitskader misdrijven opgesteld, hetgeen een nadere uitwerking is van de criteria uit de Aanwijzing voor de opsporing. Het kader geeft handvatten voor de politie en het OM om de juiste keuzes te maken in de aanpak van misdrijven aan de hand van criteria benoemd om de juiste zaken op te pakken. Naast de opsporingsindicatie worden ook meegenomen zaken als de impact op de maatschappij en de bijdrage van het strafrecht aan het oplossen van betreffende zaak.
Vindt u dat de afgelopen jaren goed geanticipeerd is op de vergrijzing en de verwachte uitstroom van personeel bij de politie en de toenemende complexiteit van zaken? Waren dit soort capaciteitsproblemen niet gewoon te voorzien?
De vergrijzing was voorzien, maar achteraf zijn minder mensen met vroegpensioen gegaan dan voorspeld waardoor de uitstroom later op gang kwam dan verwacht. Mede hierdoor was er lange tijd financieel geen ruimte om tijdig extra aspiranten op te leiden anticiperend op die uitstroom. Immers, de politie had lange tijd te maken met een door de Minister vastgestelde begroting inclusief sterkte-afspraken waarvan niet kon worden afgeweken. Inmiddels is de politieke keuze (in 2018) gemaakt om meer geld beschikbaar te stellen zodat er extra aspiranten (kunnen) worden opgeleid. Daarnaast is (in 2021) begonnen met het sneller opleiden van aspiranten voor de uitbreiding en vervanging. Om te anticiperen op toenemende complexiteit van zaken wordt niet zozeer ingezet op meer personeel maar vooral op anders toegerust personeel. Zo wordt er sinds een aantal jaren meer ingezet op zij-instroom van mensen met andere kennis (zoals financieel of digitaal).
Denkt u dat uw plannen voldoende zijn om deze ernstige capaciteitsproblemen tegen te gaan? Zo ja, per wanneer? Zo nee, wat gaat u meer of anders doen?
De politie en de Politieacademie zetten alles op alles om met het geld dat beschikbaar is gesteld zo snel en zorgvuldig mogelijk aspiranten op te leiden om de (uitgebreide) formatie te bezetten. Naar verwachting komen de formatie en de bezetting in de loop van 2024–2025 weer in balans. Ik onderstreep dat deze verwachting gebaseerd is op de meest recente personeelsprognose. Momenteel is er een nieuwe personeelsprognose in de maak ter onderbouwing van de begroting en het beheersplan van de politie. Indien de nieuwe personeelsprognose daar aanleiding toe geeft kom ik hier bij uw Kamer op terug.
Voor hoeveel zaken vindt u het acceptabel dat deze wegens capaciteitsproblemen terzijde worden geschoven? Moet het streefcijfer nul zijn? Zo nee, hoeveel zaken mogen dit dan zijn?
Dit is geen ontwikkeling van de laatste tijd maar een gegeven dat al heel lang bestaat. Politie en OM opereren altijd in een situatie van schaarste. Uiteraard zouden zij graag alle slachtoffers willen helpen door het oppakken van hun zaak. Dit zou echter een veelvoud aan opsporingscapaciteit kosten. Daarnaast is het strafrecht niet altijd de beste oplossing voor slachtoffers. Door kritischer te kijken naar de reden waarom men aangifte doet en wat de – voor de burger – meest effectieve interventie is, kan de beschikbare opsporingscapaciteit zo goed mogelijk worden ingezet.
Het gaat naar mijn oordeel dan ook niet over het aantal zaken dat wegens capaciteitsproblemen terzijde worden geschoven, maar dat – gegeven de beschikbare capaciteit – vooral die zaken worden opgepakt die kansrijk zijn (opsporingsindicatie), die prioriteit hebben (vanuit de impact op slachtoffers, de ernst van het delict, de Veiligheidsagenda en de lokale prioriteiten) en waarbij een strafrechtelijke interventie het meest aangewezen is.
We zetten in op het versneld op orde brengen van de politiesterkte. Ik wil de Kamer verwijzen naar de lopende initiatieven op dat vlak, zoals het versneld opleiden van aspiranten en het sterker inzetten op zij-instroom. Ik verwijs ook naar het meest recente halfjaarbericht politie van 17 juni 2022. Maar ook als de politiecapaciteit weer op orde is, zal er altijd sprake zijn van relatieve schaarste: niet elke zaak kan worden opgepakt. Ook blijven er altijd zaken waarbij er geen enkele opsporingsindicatie is of waarbij – ondanks dat er opsporingsonderzoek is verricht – er geen dader wordt gevonden c.q. berecht.
Het verlenen van gratie en de motivering van dat besluit |
|
Michiel van Nispen |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Hoe vaak is de afgelopen jaren gratie verleend, wat voor soort zaken ging het en wat waren de belangrijkste redenen die hieraan ten grondslag lagen?
Hieronder is een overzicht gegeven van het aantal ingewilligde gratieverzoeken over de afgelopen tien jaren waarin onderscheid is gemaakt tussen onvoorwaardelijke en voorwaardelijke toekenningen (kleine afwijkingen op basis van definities zijn mogelijk).1 Bij gratieverzoeken wordt het soort zaak (soort delict of straf) niet geregistreerd. Afwijzingsgronden per individuele zaak worden evenmin geregistreerd.
Jaar
Onvoorwaardelijk
Voorwaardelijk
Totaal
2012
332
117
449
2013
246
78
324
2014
213
59
272
2015
205
63
268
2016
175
61
236
2017
150
43
193
2018
139
50
189
2019
145
39
184
2020
75
12
87
2021
101
30
131
Op grond van artikel 2 van de Gratiewet kan gratie worden verleend
Een beslissing op een gratieverzoek is persoonsgebonden en toegesneden op de feiten en omstandigheden van het individuele geval.
Op grond van artikel 5 lid 1 en 4 van de Gratiewet is de rechterlijke macht en het Openbaar Ministerie (OM) om advies gevraagd.
Klopt het, dat het zelden voorkomt dat iemand die voor een ernstig delict wordt veroordeeld en een straf van negen jaar uit moet zitten, zonder dat er sprake is van een spoedgeval zoals gezondheid of andere humanitaire omstandigheden, gratie wordt verleend?
Een beslissing op een gratieverzoek is persoonsgebonden en toegesneden op de feiten en omstandigheden van het individuele geval. Die omstandigheden kunnen van geval tot geval zeer sterk verschillen. Bij een gratiebeslissing worden naast de belangen van de veroordeelde ook de belangen van de samenleving en eventuele slachtoffers gewogen.
Wat is de motivering voor het besluit de heer Masmeijer gratie te verlenen?1
Wanneer een buitenlandse rechter de straf heeft uitgesproken, wat het geval is in deze specifieke zaak, wordt het gerechtshof in Arnhem-Leeuwarden om advies gevraagd. Het gerechtshof neemt hierbij een advies van het OM mee in haar overweging. De Minister maakt op basis van deze adviezen een eigen afweging, waarbij het advies van het gerechtshof op basis van onze beleidslijn, die bepaald is door een uitspraak van de Hoge Raad, leidend is.3 Het gerechtshof heeft in dit specifieke geval naast de in Nederland geldende Gratiewet ook de Belgische wet- en regelgeving voor voorwaardelijke invrijheidsstelling (v.i.) betrokken bij zijn overweging. Dit heeft mede geleid tot een positief advies. Gelet op de privacy van de betrokkene kan ik verder niet inhoudelijk ingaan op deze zaak.
Heeft het feit dat het hier gaat om een (semi-)bekende Nederlander een rol gespeeld in deze beslissing?
Of de betrokkene die om gratie heeft verzocht een (semi-)bekende Nederlander is, is geen omstandigheid die bij een gratiebeslissing wordt betrokken.
Kunnen andere mensen in de toekomst in vergelijkbare gevallen die bijvoorbeeld een nieuw levensplan hebben ontworpen op precies dezelfde behandeling rekenen? Wat is hiervoor nu het beleid en het afwegingskader?
Ieder gratieverzoek vraagt om een zorgvuldige en persoonsgerichte afweging volgens het toetsingskader zoals beschreven in antwoord 1 en antwoord 3. De individuele omstandigheden van het geval spelen een belangrijke rol bij de afweging.
Bent u bereid te bezien hoe in de toekomst de redenen voor het verlenen van gratie uitvoeriger uiteen kunnen worden gezet in het uiteindelijke besluit? Zo nee, waarom niet?
In een gratiebesluit dat wordt uitgereikt aan de gratieverzoeker wordt alleen een onderbouwing gegeven als het gratieverzoek is afgewezen.
Het verlenen van gratie hangt samen met de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde. Ik maak die omstandigheden daarom in principe niet aan derden bekend. Het is daarnaast ook niet gebruikelijk om uw Kamer te informeren over individuele zaken tenzij daar specifieke aanleiding voor is. Die afweging kan veranderen als betrokkene publiciteit heeft gezocht en er daardoor onduidelijkheid ontstaat in zijn zaak. Inmiddels zijn in deze zaak drie verzoeken op grond van de Wet Open Overheid (WOO) ingediend bij de dienst Justis van het Ministerie van Justitie en Veiligheid. Deze hebben onder andere betrekking op de openbaarmaking van de adviezen van het OM, en het gerechtshof.
De Dienst Justis zal deze adviezen 14 oktober 2022 gedeeltelijk openbaar maken op zijn website. De adviezen zijn als bijlage bijgevoegd.
Heeft u kennisgenomen van het bericht over de kritiek van de rechter in de zaak waarbij een jongerenwerker op basis van summiere informatie door de overheid verdacht wordt van subsidiefraude en zijn naam, nog voor er sprake is van een veroordeling, publiekelijk door het slijk is gehaald?1
Ja.
Bent u het ermee eens dat het framen van personen in de strijd tegen ondermijning niet in een rechtsstaat past en dat de overheid en de politie zich altijd aan de feiten moeten houden? Zo ja, hoe gaat u erop toezien dat burgemeesters, politie en OM zich niet schuldig maken aan het framen van personen, zeker als daar geen veroordeling aan ten grondslag ligt?
Alle overheidsinstanties in Nederland moeten zich houden aan de wet. Uiteraard ook in de strijd tegen ondermijning en fraude. Dat betekent dat we van overheidsinstanties verwachten dat ze goed samenwerken en de daarvoor benodigde gegevens met elkaar delen, gebruikmaken van de volle ruimte die de wet biedt, maar het betekent ook dat het maken van ongerechtvaardigd onderscheid verboden is en dat overheidsoptreden en de verwerking – en dus ook verstrekking – van persoonsgegevens gebaseerd moet zijn op een wettelijke grondslag. In algemene zin is het bij de verwerking van gegevens over burgers zaak binnen de kaders van de wet doelmatig en proportioneel de best beschikbare gegevens te gebruiken, niet bewust niet-onderbouwde suggesties te wekken en is het delen ervan met andere overheidsonderdelen en – voor zover toegestaan – met derden alleen toegestaan onder duidelijke voorwaarden. De naleving van deze regels is belangrijk omdat daarmee wordt voorkomen dat de overheid op een willekeurige of onvoorzichtige manier ingrijpt in de rechten en vrijheden van burgers. Elke overheidsorganisatie is in de eerste plaats zelf verantwoordelijk voor deze naleving.
Wat vindt u ervan dat betrokkene vanuit zijn gemeente te horen kreeg dat hij schuldig is totdat hijzelf het tegendeel heeft bewezen? Bent u het er mee eens dat dit de omgekeerde wereld is en dit niet de praktijk zou moeten zijn in een rechtsstaat als Nederland?
Uiteraard ben ik het met u eens dat de onschuldpresumptie een belangrijk strafvorderlijk beginsel is in onze rechtsstaat. Ik ga ervan uit dat met deze vraag wordt gedoeld op het opgelegde gebiedsverbod. Een gebiedsverbod is een bestuursrechtelijke maatregel van de burgemeester ter handhaving van de openbare orde, op grond van de Gemeentewet of de Algemene Plaatselijke Verordening. Hierover legt de burgemeester verantwoording af aan de gemeenteraad. Een dergelijk besluit kan ook bij de bestuursrechter worden getoetst, aan de hand van de in het bestuursrecht geldende bewijslast. Het is niet aan mij als Minister om daarin te treden.
Hoe weegt u de volgende woorden van de rechter in deze zaak: «Als men iets verder had gevraagd had men gezien dat dit gaat om een subsidie die op de rekening is gestort. Je krijgt het gevoel: is dit omdat het om een Marokkaanse stichting gaat?» en «Ik lees allemaal zaken die de politie niet heeft onderzocht.»? Is hier wat u betreft nou gedegen onderzoek gedaan door politie en OM voordat iemand publiekelijk aan de schandpaal werd genageld?
Over deze individuele strafzaak, die nog onder de rechter is, kan ik zoals bekend geen inhoudelijke mededelingen doen. De rechter zal te zijner tijd vonnis wijzen.
Is het normaal dat wanneer iemand die slechts verdacht wordt van fraude, maar waartegen hard bewijs van die fraude ontbreekt, te maken krijgt met een beslaglegging op zijn bankrekening, zijn auto, zijn opgeknapte scooter, zijn horloge en één paar schoenen, maar níet om zijn financiële administratie wordt gevraagd?
Zoals vermeld bij het antwoord op vraag 4 doe ik geen inhoudelijke mededelingen over individuele zaken die nog onder de rechter zijn. In zijn algemeenheid is het mogelijk om beslag te leggen op voorwerpen ten behoeve van onder andere de waarheidsvinding, ontneming of onttrekking aan het verkeer, wanneer sprake is van een verdenking van fraude.
Klopt het dat de zaak van de heer L. zogenaamd aan het rollen is gebracht door een melding van de belastingdienst? Kunt u aangeven hoe deze melding zijn weg naar het strafrecht heeft gevonden? Is deze melding bijvoorbeeld besproken in RIEC-verband? Zou het niet beter zijn geweest als niet meteen strafrechtelijk alle processen in gang waren gezet in deze zaak, maar eerst gewoon eens met de heer L. was gesproken over mogelijke onduidelijkheden bij de subsidieaanvraag?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 4.
Hoe kan het dat de aangifte voor fraude tegen de heer L. nog steeds staat nu na controle van ZonMW en extern onderzoek van KPMG is gebleken dat alles financieel in orde was en geen sprake was van fraude, én de politie daarvan op de hoogte is gesteld?
Zie antwoord vraag 6.
Hoe verklaart u dat in het politiebericht zo veel informatie over de verdachte zelf staat: initialen, leeftijd en woonplaats, beroep en vrijwilligersfuncties? Is het gebruikelijk dat zo veel informatie wordt gedeeld over iemand die slechts verdachte is? Zo ja, waarom? Zo nee, hoe kan het dat dit in dit geval toch is gebeurd en acht u het opgestelde bericht van de politie in dezen proportioneel?
Het OM en de opsporingsinstanties geven actief en gericht voorlichting over de aanpak en preventie van criminaliteit en over de strafrechtspleging. Hiermee informeren zij de samenleving over de manier waarop zij hun taken in het kader van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde uitvoeren en leggen zij daarover publiekelijk verantwoording af. Aan welke voorwaarden de inzet van voorlichting moet voldoen is vastgelegd in de Aanwijzing voorlichting opsporing en vervolging.
Een persbericht kan inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer van een betrokkene. Voorafgaand aan een publicatie vindt daarom een belangenafweging plaats. De officier van justitie houdt daarbij rekening met meerdere factoren, waaronder de aard en ernst van het strafbare feit en de persoon van de verdachte (proportionaliteit).
In het onderhavige geval was geen sprake van het bewust openbaar maken van gegevens die zouden leiden tot de identiteit van de verdachte. Toch heeft de combinatie van de gebruikte gegevens in het persbericht (onbedoeld) in bepaalde kringen geleid tot herleidbaarheid naar de persoon van de verdachte. Dat had niet mogen gebeuren en wordt door politie en OM betreurd.
Hoe kan het dat de heer L. bij vrijlating uit zijn politiecel op straat werd gezet zonder zijn persoonlijke bezittingen? Kunt u nagaan of hier sprake is geweest van rechtmatig handelen door de politie?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 4. In zijn algemeenheid merk ik daarnaast op dat wanneer iemand vindt dat hij of zij niet naar behoren is behandeld door een medewerker van de politie, de mogelijkheid bestaat om gebruik te maken van de klachtenregeling van de politie.
Erkent u dat het delen van informatie tussen instanties noodzakelijk is om als overheid effectief te kunnen handelen, maar dat het risico’s met zich meebrengt als zachte informatie een eigen leven gaat leiden met grote gevolgen voor betrokkenen?
Het delen van informatie, ook als deze informatie persoonsgegevens bevat, is nodig om als overheid effectief te kunnen handelen. Daarbij dient altijd sprake te zijn van noodzakelijkheid en proportionaliteit. Vooral als domeinoverstijgend wordt samengewerkt is het geven van context bij informatie belangrijk. Er zijn meerdere wettelijke kaders die waarborgen bieden voor een zorgvuldige verwerking en verstrekking van persoonsgegevens. Ik deel de mening dat daarmee niet alle risico’s zijn uitgesloten, maar ben ook van mening dat er voldoende ruimte moet zijn om als overheidsinstanties gegevens met elkaar uit te wisselen, mits de juiste waarborgen van kracht zijn.
Bent u het er mee eens dat van enige menselijke maat maar weinig terecht is gekomen in de zaak van de heer L.? Ziet u ook een patroon van instanties die vast lijken te zitten in een spoor en niet van koerswijziging lijken te willen weten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen hier verandering in aan te brengen?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 4. In algemene zin kan ik daarnaast het volgende zeggen. Zoals aangegeven in de kabinetsreactie van 15 januari 2021 op het rapport «Ongekend Onrecht» van de Parlementaire Ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag heeft het kabinet een breed pakket aan maatregelen ontwikkeld ter verbetering van de dienstverlening van de overheid, het vroegtijdig onderkennen van signalen over wet- en regelgeving die in de praktijk hardvochtig uitpakt en het bevorderen van maatwerk en de menselijke maat in het bestuursrecht. Alle betrokken ministeries en de betrokken diensten en organisaties werken hieraan.
Op welke wijze is in deze zaak sprake geweest van effectieve rechtsbescherming voor de betrokkene, hoe heeft deze persoon zich kunnen verdedigen tegen dit overheidshandelen? Wat gaat u eraan doen om dit in de toekomst te voorkomen?
Ik verwijs naar het antwoord op vraag 4. Daarnaast dragen in algemene zin onder meer bijstand door een advocaat of de mogelijkheid tot het indienen van een klacht bij aan rechtsbescherming voor de burger.
Het bericht dat de Nederlandse Staat onaanvaardbaar heeft gehandeld door zich te beroepen op de verjaringstermijn in een zaak omtrent interlandelijke adoptie. |
|
Michiel van Nispen |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van het gerechtshof Den Haag in de zaak van Dilani Butink? 1
Ja, daarvan heb ik kennisgenomen.
Welk gevolg verbindt u aan de uitspraak van het Hof in deze zaak dat een beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is? Deelt u de mening dat ook bij zaken aangaande binnenlandse adoptie het niet redelijk en billijk is om als overheid een beroep te doen op de verjaringstermijn? Zo nee, kunt u uitgebreid motiveren waarom een beroep op de verjaringstermijn bij binnenlandse adoptie volgens u wel redelijk en billijk zou kunnen zijn?
De Staat heeft in onderhavige beroepsprocedure niet langer een beroep gedaan op verjaring. Het verjaringsoordeel van het Hof in deze zaak heeft betrekking op het beroep op verjaring door de andere gedaagde. Het Hof heeft daar in deze individuele zaak, door toetsing aan de door de Hoge Raad ontwikkelde gezichtspunten geoordeeld dat in dit specifieke geval het beroep op verjaring door de andere gedaagde naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
Het is niet in zijn algemeenheid aan te geven dat het inroepen van verjaring – bij binnenlandse adoptie – al dan niet redelijk en billijk is. Dat vergt een beoordeling van geval tot geval. Zoals aangegeven in de Kamerbrief van 22 juni jl. over adoptie2 zal wanneer de Staat wordt gedagvaard in het geval van een binnenlandse adoptie worden beoordeeld of het voeren van een verjaringsverweer aan de orde is. Daarbij zal niet alleen naar het verstreken aantal jaren worden gekeken. Mede met het oog op de belangen van betrokkenen, zal actief worden getoetst aan de criteria die in de jurisprudentie van de Hoge Raad zijn ontwikkeld ter beoordeling van de redelijkheid en billijkheid van het verjaringsverweer. Net als het Hof nu heeft gedaan in dit individuele geval.
Bij de toetsing aan de criteria uit de jurisprudentie van de Hoge Raad spelen diverse aspecten een rol. In aanmerking moet worden genomen dat het in zaken omtrent binnenlandse adopties draait om betrokkenen die veelal beschikten over Nederlandse dossiers en die gebruik konden maken van het Nederlandse rechtssysteem. Verder moet in de beoordeling worden betrokken of het een vordering betreft van geadopteerde kinderen, of van ouders die afstand hebben gedaan en eerder in staat geacht mogen worden om (mogelijke) misstanden aan de kaak te stellen. Ook speelt bij binnenlandse adoptie een rol dat de periode waar het over gaat zeer ver terug in de tijd ligt, waardoor de feiten, in een individuele zaak, zeer moeilijk zijn vast te stellen. Los hiervan kunnen in een individuele zaak ook nog andere specifieke omstandigheden een rol spelen die bij de beoordeling moeten worden betrokken. Tenslotte is van belang dat er een commissie wordt ingesteld onder voorzitterschap van prof. dr. Micha De Winter die nog onderzoek gaat doen naar binnenlandse adoptie in het verleden. De inhoud en conclusies van dit onderzoek zijn nog ongewis.
Gaat de Staat zich nu neerleggen bij de uitspraak van het Hof? Erkent u dus dat de Staat in strijd heeft gehandeld met de op de Staat rustende verplichtingen in deze zaak en bent u bereid dit ook zo uit te spreken richting mevrouw Butink? Zo nee, waarom niet?
Daar kan ik op dit moment nog geen uitspraken over doen. De besluitvorming hierover vergt een zorgvuldige bestudering van het arrest van het Hof en een beoordeling van alle betrokken belangen. Hier zal binnen de cassatietermijn van drie maanden, die op 12 oktober aanstaande verstrijkt, over worden besloten.
Wat betekent deze uitspraak van het Hof voor andere adoptiezaken?
Daar kan ik – gegeven het feit dat nog over cassatie moet worden beslist – op dit moment nog niets over zeggen.
Bent u bereid nog eens goed te bekijken of de Staat wel door moet gaan met procederen in andere zaken waarin geadopteerden in het gelijk zijn gesteld dan wel of u nieuwe zaken voor de rechter moet laten komen? Bent u bereid te bezien of het niet beter is om in zijn algemeenheid te erkennen dat de Staat meer had kunnen en moeten doen om te waarborgen dat er geen misstanden konden plaatsvinden bij interlandelijke adopties in het verleden? En bent u bereid eventuele geschillen met geadopteerden buitengerechtelijk op te lossen?
Ervaren misstanden bij adopties kunnen grote en blijvende impact hebben op de levens van geadopteerden. Het is begrijpelijk dat men zich tot de overheid wendt voor in de eerste plaats erkenning van hun leed, maar ook voor hulp of vergoeding van schade. Naar aanleiding van het rapport van de Commissie Joustra heeft mijn ambtsvoorganger maatregelen getroffen en bovenal excuses aangeboden voor de ernstige misstanden die zich in het verleden hebben voorgedaan bij interlandelijke adoptie. Ook ik acht excuses hiervoor op zijn plaats en sta hier vanzelfsprekend volledig achter. Aan gedupeerden moet erkenning en steun worden geboden. Daar worden ook maatregelen voor genomen.
Ik realiseer me terdege dat een juridische procedure veel van betrokkene vergt. Ook daarom vind ik dat onnodige procedures moeten worden voorkomen. Ik kijk dan ook goed naar alle individuele zaken om te bepalen of (door)procederen aangewezen is. Deze individuele zaken beoordeel ik steeds van geval tot geval, omdat die individuele gevallen vaak zowel juridisch als feitelijk veel van elkaar verschillen. Wanneer al blijkt van onrechtmatig handelen door de Staat, is wat mij betreft een juridische procedure niet nodig. Dat geldt in zijn algemeenheid al en wil ik bij deze nog eens benadrukken. Zeker wordt dan geprobeerd tot een buitengerechtelijke oplossing te komen door te schikken.
Het toezicht op beheer van erfrechtelijke aanspraken van minderjarigen. |
|
Michiel van Nispen |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel in het Kwartaalbericht Estate Planning over het toezicht op het beheer van erfrechtelijke aanspraken van minderjarigen en herinnert u zich de eerdere schriftelijke vragen over dit onderwerp?1 2
Ja.
Wat vindt u ervan dat uit het in het artikel aangehaalde voorbeeld blijkt, dat jarenlang in de praktijk geen toezicht is geweest op het erfrechtelijke vermogen van de minderjarige? Bent u bereid te bekijken hoe deze problematiek zo snel als mogelijk kan worden opgelost?
Het is schrijnend dat een minderjarige door slecht bewind van zijn ouder of voogd op meerderjarige leeftijd tot de ontdekking komt dat zijn erfdeel in een nalatenschap door zijn ouder of voogd is verteerd. Voor de persoon in kwestie in de in het artikel beschreven casus is het problematisch dat hij als gevolg van het slechte bewind niet meer volledig aanspraak kan maken op het erfdeel dat hij als minderjarige heeft gekregen en hiervoor zijn voogd in rechte heeft moeten betrekken. De vraag is evenwel of het hier ook gaat om een veel voorkomend en urgent maatschappelijk probleem.4 In de praktijk lijkt slecht bewind door ouders of voogden om incidenten te gaan. Tegelijk realiseer ik me dat het in individuele gevallen om schrijnende situaties gaat en dat het slechte bewind over het als minderjarige verkregen vermogen pas jaren later duidelijk wordt als de minderjarige de meerderjarige leeftijd heeft bereikt. Het aansprakelijk stellen van de ouder of voogd voor het slechte bewind kan ook als een grote, persoonlijke drempel voelen, waardoor niet elk geval van mogelijk slecht bewind ook breder bekend raakt.
Effectievere bescherming van het vermogen van minderjarigen door beter toezicht op het bewind van ouders en voogden heeft daarom mijn aandacht.
Ik heb u eerder gemeld dat ik, mede vanwege de benodigde capaciteitsinzet op voorstellen die uit het coalitieakkoord voortvloeien en andere voorstellen op verzoek van uw Kamer, de prioriteiten opnieuw heb moeten stellen.5 Hierdoor is de besluitvorming rondom een wetsvoorstel om het vermogen van minderjarigen effectiever te beschermen achterop geraakt. Zoals ik hiervoor heb vermeld, onderken ik dat de positie van de minderjarige in het erfrecht, in het bijzonder de bescherming van zijn erfrechtelijke aanspraken en het toezicht daarop, een aandachtspunt is. Ik wil daarom nog eens goed kijken naar de aanbevelingen die de onderzoekers in het rapport «Toezicht op het bewind van ouders en voogden over het vermogen van minderjarigen» hebben gedaan.
Ik verwacht dit najaar de reactie op het onderzoeksrapport «Alimentatie van nu, acceptatie van alimentatie in het licht van maatschappelijke ontwikkelingen»6 naar uw Kamer toe te sturen. Tegelijk daarmee zal ik uw Kamer laten weten wat mijn bevindingen zijn ten aanzien van het rapport over beter toezicht op het bewind van ouders en voogden over het vermogen van minderjarigen.
Wat is de reden voor het feit dat het toegezegde wetsvoorstel inzake beter toezicht op bewind bij minderjarigen nog steeds niet aan de Kamer is aangeboden? Bent u bereid dit wetsvoorstel alsnog zo snel als mogelijk aan de Kamer te sturen? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Kan worden aangegeven in hoeverre het toegezegde wetsvoorstel tegemoet zal komen aan de aanbevelingen zoals gedaan door de onderzoekers in «Toezicht op het bewind van ouders en voogden over het vermogen van Minderjarigen»?3
Zie antwoord vraag 2.
Dat de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen pas in actie komt na een rechterlijke uitspraak |
|
Michiel van Nispen |
|
Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (VVD), Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 15 juni jl. over het tijdig beslissen van de Belastingdienst/Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT)? Wat is daarop uw reactie?1
Ja. In de uitspraak wordt een andere uitleg gegeven aan de woorden dan bedoeld door de directeur van de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT), zie ook de beantwoording van vraag 6.
Uitgangspunt bij de integrale beoordeling is dat behandeling op volgorde van aanmelding plaatsvindt. De ruimte daarvoor is afhankelijk van de besliscapaciteit, van de ouders in urgente situaties die voorrang krijgen en de capaciteit die is gemoeid met het beslissen op ingediende beroepen niet tijdig beslissen. Vooruitlopend op een rechterlijke uitspraak gaat UHT al met deze beroepszaken aan de slag.
Er is geen rechtsmiddel aangewend tegen de uitspraak omdat er inmiddels al een inhoudelijke beslissing was genomen op de aanvraag. Daarmee was het instellen van hoger beroep niet meer aan de orde.
Wel is het verweer zoals dat in andere procedures wordt gevoerd verduidelijkt in reactie op deze uitspraak, zie ook het antwoord op vraag 6.
Hoeveel procedures zijn momenteel bij de rechter ingediend over het niet tijdig verstrekken van het dossier door de Belastingdienst/UHT?
Hierover zijn geen cijfers beschikbaar. Het komt voor dat advocaten een beroep niet-tijdig beslissen indienen en zich dan tevens beroepen op het niet tijdig verstrekken van een dossier. Hiervoor gelden echter geen beslistermijnen, zodat er tegen het niet verstrekken van een dossier geen zelfstandig rechtsmiddel openstaat, zie ook het antwoord op vraag 3. Er vindt geen registratie plaats van hoe vaak de rechter wordt gevraagd om binnen een termijn een dossier te verstrekken.
Wat is de heersende lijn in de uitspraken van rechters ten aanzien van het niet tijdig beslissen?
De lijn in de jurisprudentie is dat de meeste beroepen die zich richten tegen het niet tijdig beslissen op een aanvraag gegrond worden verklaard, omdat in de regel de toepasselijke beslistermijn is overschreden.2 In dat geval wordt er door de rechter een termijn opgelegd binnen welke UHT een beslissing dient te nemen. In de meeste gevallen houdt de rechter daarbij veelal rekening met die termijn waarvan UHT aangeeft dat die nodig is om een beslissing te nemen. Dat is op dit moment circa 12 weken. In voorkomende gevallen verdisconteren rechters de behandelduur om tot een uitspraak te komen in die termijn.
Wat is de heersende lijn in de uitspraken van rechters ten aanzien van het niet tijdig verstrekken van het dossier?
Zoals kan worden opgemaakt uit de beantwoording van eerdere Kamervragen3 gelden er bij het verstrekken van dossiers geen beslistermijnen in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Een verzoek om een dossier te verstrekken is namelijk geen aanvraag, maar is gekoppeld aan de procedure waarin die stukken nodig zijn.
Voor de integrale beoordeling geldt een wettelijke verplichting om (uiterlijk) bij de verzending van de direct aan de beschikking grondslag liggende documenten te verstrekken. Het verstrekken van het informatie- en beoordelingsformulier geeft daar invulling aan. Voor de bezwaarprocedures geldt op grond van artikel 7:4, derde lid, Awb dat dossierstukken voorafgaand aan de hoorzitting in bezwaar beschikbaar dienen te zijn.
De rechter kan in de onderliggende procedure toetsen of de uiteindelijke beslissing voldoet aan de relevante wettelijke verplichtingen, waaronder ook de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Beeld van de jurisprudentie is dat rechters wel beslistermijnen opleggen als niet tijdig op een aanvraag of bezwaar is beslist, maar een dergelijke termijn niet toekennen als binnen een bepaalde termijn een dossier wordt gevraagd.
Het onderstreept het belang om te kijken waar knelpunten weggenomen kunnen worden en verbetering en versnelling aangebracht kan worden, zowel ten aanzien van het verstrekken van dossiers als ten aanzien van de procedures waarin die dossiers op zien.
Zijn er ook bij de civiele rechter procedures aanhangig? Hoeveel procedures lopen via de civiele weg en hoeveel procedures lopen via de bestuursrechtelijke weg?
Op dit moment zijn er geen civiele procedures aanhangig die betrekking hebben op het in actie doen komen van UHT. Wel is er een zestal dagvaardingen uitgebracht waarin eisers om een verklaring voor recht verzoeken (door de civiele rechter) dat de Staat jegens hen onrechtmatig heeft gehandeld. In totaal zijn er op peildatum 30 september 2022 1.899 beroepen niet tijdig beslissen ingediend.
Wat vindt u van de uitspraak van de directeur van de UHT dat de UHT als beleid heeft dossiers pas te behandelen als er een rechterlijke uitspraak daartoe ligt? Wat vindt u ervan dat de rechter deze uitspraak mee heeft genomen in het vonnis?
Er wordt in de uitspraak een andere uitleg toegekend dan bedoeld aan de woorden van directeur UHT. Dat er voorrang wordt gegeven aan beroepen niet tijdig, betekent namelijk niet dat het beleid is om pas in actie te komen op het moment dat er een rechterlijke uitspraak ligt. Uitgangspunt bij de integrale beoordeling is dat behandeling op volgorde van aanmelding plaatsvindt.
In verweerschriften wordt hier ook aandacht aan besteed. UHT hanteert geen beleid om aanvragen of bezwaarschriften pas te behandelen als er een rechterlijke uitspraak ligt. Wel is UHT gehouden om rechterlijke uitspraken op te volgen. Hierdoor doorkruisen de beroepen niet tijdig de behandelvolgorde op basis van volgorde van aanmelding. In verweerschriften, vooruitlopend op een uitspraak van de rechter, geeft UHT aan hoeveel tijd er nodig is om een beslissing op een ingediende aanvraag te nemen en de stappen die daarvoor in gang zijn gezet.
In urgente (schrijnende) situaties blijven ouders voorrang krijgen, zo nodig door voorrang te geven boven uitspraken van de rechter. De woorden van de directeur van UHT onderstrepen dat en zijn in lijn met de uitgangspunten zoals die in de meest recente voortgangsrapportages met uw Kamer zijn gedeeld.4
De inzet van UHT is en blijft onveranderd zo spoedig mogelijk een beslissing op aanvragen te nemen en daarvoor zoveel als mogelijk is de besliscapaciteit in te zetten.
Waarom dwingt de Belastingdienst/UHT gedupeerden van het kinderopvangtoeslagenschandaal om eerst naar de rechter te stappen voordat hun dossiers in behandeling worden genomen? Is dit ook uw beleid? Hoe past dit beleid van de Belastingdienst/UHT in uw beleid om het aantal bestuurszaken terug te dringen?
Uitgangspunt is dat de integrale beoordeling op volgorde van aanmelding plaatsvindt, streven is dat zo snel mogelijk te doen. Gelet op het grote aantal aanmeldingen lukt dat helaas niet binnen de wettelijke termijnen. In urgente (schrijnende) situaties krijgt een ouder voorrang. Daarnaast is UHT gehouden om rechterlijke uitspraken op te volgen. Hierdoor doorkruizen de beroepen niet tijdig de behandelvolgorde op basis van volgorde van aanmelding.
Waar het UHT wel lukt om ouders tijdig uitsluitsel te geven over de Catshuisregeling (eerste toets, aanspraak op € 30.000,-) lukt het bij de daarop volgende integrale beoordeling (IB) veelal niet om aanvragen binnen de termijn af te handelen. Iedere aanvrager die binnen de wettelijke termijn geen beslissing op een ingediende aanvraag heeft ontvangen, heeft het recht om een beroep niet-tijdig bij de rechter in te dienen. Voorwaarde daarbij is dat eerst bij het bestuursorgaan een ingebrekestelling is ingediend waarop niet binnen twee weken een beslissing wordt genomen.
Legt u zich bij het beleid neer dat gedupeerden eerst naar de rechter moeten, terwijl dat tot veel extra kosten voor de overheid leidt, namelijk de procedures bij de rechtbank en de dwangsommen?
Nee. Uitgangspunt is om ouders op volgorde van aanmelding te behandelen. Zoals volgt uit de beantwoording van vraag 7, is de prioritering van beroepen niet tijdig een gevolg van het stelsel van de Awb, het is geen bewust beleid. Tot op heden kunnen dwangsommen bij de rechter in de meerderheid van de gevallen worden voorkomen. Er is op peilmoment 30 september 2022 inmiddels voor € 150.000 aan dwangsommen bij de rechter verschuldigd.
Het heeft vanzelfsprekend de voorkeur om schaarse menskracht bij UHT in te zetten voor de inhoudelijke beoordeling van aanvragen en bezwaren en niet voor het afhandelen van juridische procedures over het niet tijdig nemen van een besluit. De inzet is en blijft ook om ouders zo snel en zo goed mogelijk te helpen zonder dat ze daarvoor naar de rechter hoeven.
Beseft u dat uw verklaring in de brief van 8 juli jl., waarin u aangeeft dat operationele problemen ten grondslag liggen aan het probleem, niet de strijdigheid met de wet opheft?2
Het voldoen aan wettelijke verplichtingen is van het grootste belang. De in de brief van 8 juni jl geschetste problemen laten die wettelijke verplichtingen onverlet. Het streven blijft zo snel en zo zorgvuldig mogelijk beslissingen te nemen en zo ouders de duidelijkheid te bieden waar zij recht op hebben.
Realiteit is dat veel beslistermijnen zijn verstreken en strijd met de wet om die reden ook niet meer kan worden voorkomen. Wel probeert UHT er alles aan te doen om waar mogelijk versnelling en verbetering te realiseren, in de 12e Voortgangsrapportage zal daar nader op in worden gegaan.
Valt de bijstand door een schade-expert ook onder de rechtshulp aan gedupeerden van het kinderopvangtoeslagenschandaal? Zo nee, waarom niet?
Zoals ook in het wetgevingsoverleg van 27 september jl. is toegezegd zal ik in de 12e Voortgangsrapportage informatie geven over schade-experts.
Wat gaat u doen indien duidelijk wordt dat de Belastingdienst/UHT vonnissen door de operationele problemen niet naleeft?
Beslistermijnen die door de rechter worden opgelegd, worden in de meerderheid van de gevallen gehaald door prioriteit te geven aan ingediende beroepen niet tijdig. Het is inherent aan het stelsel van beroepen niet tijdig dat andere ouders daardoor langer moeten wachten.
Bij een verdere stijging van het aantal beroepen niet-tijdig valt niet uit te sluiten dat de termijnen zoals die nu worden opgelegd niet meer volstaan. Zo kan er tot op heden snel na het indienen van een beroep niet-tijdig een persoonlijk zaakbehandelaar worden toegewezen, maar bij een verdere stijging is het denkbaar dat ook daar een wachttermijn ontstaat. Dat is afhankelijk van ontwikkelingen in het aantal beroepen niet-tijdig, het aantal urgente zaken en de besliscapaciteit bij UHT, die zich eveneens ontwikkelt.
Beeld van de rechtspraak is dat in zijn algemeenheid rekening wordt gehouden met het bieden van realistische termijnen om een besluit te nemen, in dat licht zal dan bij de rechter een ruimere en voor UHT haalbare termijn worden gevraagd als de ontwikkelingen daar aanleiding toe geven.
Daarnaast blijft onveranderd het streven om te komen tot versnellingen en verbeteringen die er voor zorgen dat ouders sneller en beter worden geholpen.
De open communicatie vanuit de Extra Beveiligde Inrichting (EBI). |
|
Ulysse Ellian (VVD), Michiel van Nispen , Raymond Knops (CDA) |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66) |
|
Bent u bekend met de artikelen «Overheid liet Taghi’s lijn vanuit de EBI open tot de moord op Peter R. de Vries» en «FBI waarschuwde voor activiteiten Taghi»?1 2
Ja.
Ik heb de door uw leden gestelde vragen zo volledig mogelijk beantwoord, ervoor wakend geen informatie te verstrekken die het opsporingsbelang schaadt.
Wat is uw reactie op deze uitgebreide reconstructies van Het Parool en het NRC Handelsblad?
Ik vind het zeer zorgelijk dat de zware georganiseerde criminaliteit misbruik maakt van de waarborgen die de rechtsstaat biedt.
De aanpak van georganiseerde criminaliteit leidt tot een toename van arrestaties van een «buitencategorie» van personen verdacht van zware criminaliteit. Op deze vorm van georganiseerde criminaliteit staan lange gevangenisstraffen. Personen die worden verdacht van of zijn veroordeeld voor deze feiten hebben er veel voor over om tijdens detentie door te kunnen gaan met criminele activiteiten of om hun straf te ontlopen. Deze »buitencategorie» gedetineerden en de criminele organisaties waar zij deel van uitmaken is met de macht en middelen waarover ze beschikt meedogenlozer en (vlucht)gevaarlijker dan de gedetineerden waar we voorheen mee te maken hadden. De strijd tegen voortgezet crimineel handelen tijdens detentie (VCHD) is dan ook verder opgevoerd.4
Om die reden werken politie, Openbaar Ministerie (OM), de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI), de Raad voor de rechtspraak en de Nederlandse orde van advocaten (NOvA) samen om, ieder vanuit eigen rol en verantwoordelijkheid, VCHD te voorkomen.
Wat vindt u ervan dat vanuit de EBI open gecommuniceerd kon worden zonder dat iemand daar iets aan deed?
Dat er open communicatie, in de zin van communicatie zonder toezicht, vanuit de EBI mogelijk zou zijn is onjuist. Binnen de wettelijke kaders houdt de EBI strikt toezicht op de communicatie. Vanuit de EBI vindt er, met uitzondering van geprivilegieerd contact, geen communicatie zonder toezicht plaats tussen gedetineerden en hun contacten.
Dit houdt onder meer in dat alle informatie vanuit de EBI wordt gelezen, beluisterd, gekopieerd, opgenomen en indien nodig vertaald5. Daarbij worden deze berichten standaard doorgestuurd naar het Gedetineerden Recherche Informatie Punt (GRIP). Communicatie met geheimhouders (bijv. advocaten) is hierop uitgezonderd.
De wet bepaalt dat een verdachte te allen tijde recht heeft op een advocaat van zijn of haar keuze (art. 38 Wetboek van Strafvordering). De wet laat toe dat een advocaat die tevens familie is, bijstand verleent. Zoals ik in mijn brief van 13 juni jl.6heb gezegd vind ik het moeilijk verdedigbaar dat advocaten cliënten bijstaan met wie zij een nauwe persoonlijke band of een familieband hebben. De wettelijke kernwaarde onafhankelijkheid is hier de sleutel voor advocaten. Een advocaat dient onafhankelijk te zijn, ook ten opzichte van zijn eigen cliënt. Het bijstaan van familie zal de onafhankelijkheid al snel in het geding brengen, maar dat kan ook gelden voor het bijstaan van een goede vriend of een buurman met wie een nauwe band bestaat. De huidige gedragsregel vereist dus al dat advocaten een afweging maken of zij, gelet op de kernwaarde onafhankelijkheid, een cliënt bij kunnen staan.
Het is de directie van de EBI in beginsel niet toegestaan toezicht uit te oefenen op zogenaamd geprivilegieerd contact van gedetineerden met advocaten.7 Weliswaar kan de officier van justitie in bepaalde gevallen een advocaat de toegang tot een verdachte ontzeggen, maar daar gelden hoge wettelijke eisen voor (art. 46 Wetboek van Strafvordering).
Waarom is niet ingegrepen terwijl kennelijk wel informatie voorhanden was?
DJI heeft in december 2020 aan het OM gemeld dat Youssef T. zich bij de EBI had gemeld als advocaat van Ridouan T. In het geval van Youssef T. liep, op basis van verondersteld misbruik van de geheimhouderstelefoon, een onderzoek bij de Deken in Gelderland. Dat onderzoek was, vanaf het moment dat Youssef T. zich in december 2020 meldde als advocaat van Ridouan T., een gegronde reden om Youssef T. de toegang tot de EBI te ontzeggen. In maart 2021 is het onderzoek afgerond, hierbij werd door de Deken geen misbruik vastgesteld. Daarmee kwam de grondslag om Youssef T. de toegang tot de EBI te ontzeggen te vervallen.
Het OM heeft op 15 december 2020, door tussenkomst van de FBI liaison die in Nederland is gestationeerd, informatie ontvangen van een buitenlandse opsporingsinstantie. Er is geen sprake van inlichtingen van de FBI, het betreft informatie van de Amerikaanse politie. Deze informatie zag op mogelijke corrupte medewerkers binnen de gevangenis. Het OM kon deze informatie niet verstrekken aan de PI omdat de verstrekkingsmogelijkheden beperkt waren door de toevoeging «for police use only». Daarbij stond het opsporingsbelang hier evident aan in de weg omdat het personeel van de EBI voorwerp van het onderzoek zou zijn.8 Het OM heeft vervolgens diverse opsporingsmiddelen ingezet om de inhoud te verifiëren dan wel te falsificeren. Hieruit is niet gebleken dat er sprake is van corrupte ambtenaren bij de EBI.9
In de loop van 2021 kwam Youssef T. als verdachte in beeld in een lopend onderzoek naar de mogelijkheden van Ridouan T. om heimelijk te communiceren vanuit de EBI. Vanwege de in de wet vastgelegde waarborgen omtrent de bescherming van de vertrouwelijke relatie tussen advocaat en cliënt, kan pas sprake zijn van inzet van buitengewone opsporingsmiddelen in geval van een stevige verdenking. Na het uitlopen van alle scenario’s, was de verdenking voldoende stevig voor de inzet van buitengewone opsporingsmiddelen. Uiteindelijk is Youssef T. op 8 oktober 2021 aangehouden in de EBI. Youssef T. is sinds 4 april 2022 geen advocaat meer. 10
Het voorgaande laat zien dat de partners in de strafrecht- en executieketen in de strijd tegen zware georganiseerde criminaliteit alert zijn op signalen van voorgezet crimineel handelen tijdens detentie en daar tegen optreden.11 Zoals ik eerder heb aangegeven aan uw Kamer maak ik mij tegelijkertijd ernstig zorgen over het verschijnsel dat de zware georganiseerde criminaliteit misbruik maakt van de waarborgen die de rechtsstaat biedt. We zullen alert moeten blijven en steeds nieuwe maatregelen moeten nemen om geharde criminelen een stap voor te blijven, ook in de gevangenis. De directie van de EBI treft reeds het merendeel van de maatregelen zoals in de motie Ellian genoemd indien het handelen van een gedetineerde in de EBI daartoe aanleiding geeft.
Tegelijkertijd moeten die maatregelen proportioneel zijn, het detentieregime humaan blijven en moeten fundamentele waarden van de Nederlandse rechtsstaat worden gewaarborgd. Dat is de balans waarnaar gezocht moet worden.12
Wordt deze ernstige gang van zaken nu onderzocht? Zo nee, waarom niet?
Zoals beschreven heeft het OM het bericht van 15 december 2020 over mogelijke corrupte medewerkers binnen de gevangenis gevalideerd en gefalsificeerd. Hieruit is echter niet gebleken dat er sprake is van corrupte ambtenaren bij de EBI.13
Hangende het strafrechtelijk onderzoek naar Ridouan T. en Youssef T. kan ik vanzelfsprekend geen informatie geven over die onderzoeken. Het betreffen immers lopende onderzoeken.
Kunt u bevestigen dat de motie Ellian (Kamerstuk 24 587, nr. 835) zo snel mogelijk wordt uitgevoerd?
Ja, uw Kamer wordt per brief geïnformeerd over de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan deze motie.
Kunt u deze vragen afzonderlijk en zo spoedig mogelijk beantwoorden?
Ja.
Het artikel ‘KVLO: “Tekort sportaccommodaties brengt bewegingsonderwijs PO in gedrang”. |
|
Michiel van Nispen , Rudmer Heerema (VVD) |
|
Dennis Wiersma (minister zonder portefeuille onderwijs, cultuur en wetenschap) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «KVLO: «Tekort sportaccommodaties brengt bewegingsonderwijs PO in gedrang»»?1
Ja, dat ben ik.
Bent u bekend met het feit dat in een derde van de gemeenten onvoldoende sportaccommodaties aanwezig zijn om te kunnen voldoen aan de twee verplichte lesuren bewegingsonderwijs? En bent u bekend met het feit dat veel sportaccommodaties niet voldoen aan de netto-vloeroppervlakte zoals opgenomen in de Modelverordening Huisvesting Onderwijs?
Ja, ik ben bekend met het feit dat nog niet in alle gemeenten voldoende sportaccommodaties aanwezig zijn om te kunnen voldoen aan de urennorm. Uit het onderzoek van de Vereniging Sport en Gemeenten (VSG) blijkt inderdaad ook dat niet alle gemeentelijke sportaccommodaties voldoen aan de netto-oppervlakte die de Modelverordening Huisvesting Onderwijs voorschrijft. Evenwel gebruiken veel scholen ook buitenlocaties voor bewegingsonderwijs. Scholen die twee lesuren bewegingsonderwijs in een te kleine sportaccommodatie aanbieden, voldoen op dit moment nog niet aan de urennorm. Ik vertrouw erop dat scholen en gemeenten zich inzetten om de urennorm na te leven, hier wordt echter geen centraal toezicht op gehouden. Het is primair aan de scholen zelf om de urennorm te halen en aan gemeenten om voor voldoende sportaccommodaties te zorgen in samenspraak met scholen.
Klopt het dat de gemeenten waar de sportfaciliteiten niet op tijd op orde lijken te zijn, de middelen uit het gemeentefonds voor andere zaken hebben aangewend dan voor de wettelijke taak om te voldoen aan gymzaalcapaciteit voor tenminste twee uur bewegingsonderwijs in het primair onderwijs?
Hiervan zijn mij geen voorbeelden bekend, en navraag bij de VSG leert dat ook daar dit beeld niet bestaat. Gemeenten ontvangen geen geoormerkt budget voor huisvesting bewegingsonderwijs. Gemeenten ontvangen middelen uit het gemeentefonds op basis van objectieve maatstaven en deze middelen zijn vrij besteedbaar. Het is aan het gemeenteraad om te bepalen hoe die middelen worden besteed.
Hoe waardeert u de uitspraak van de Koninklijke Vereniging voor Lichamelijke Opvoeding (KVLO) dat veel kinderen door het tekort aan gymzaalcapaciteit straks ongewenst grote afstanden moeten afleggen voor bewegingsonderwijs?
Ik vind het niet gewenst wanneer kinderen door een tekort aan gymzaalcapaciteit grote afstanden moeten afleggen voor bewegingsonderwijs. Maar ik zie ook voorbeelden waarbij spreiding van lesuren bewegingsonderwijs een oplossing biedt. Dit vraagt flexibiliteit van scholen in het lesrooster, wat soms lastig is gezien de vele opgaven waar scholen mee worstelen. Ik vind dat scholen en gemeenten elkaar onderling moeten opzoeken om te kijken hoe zij elkaar kunnen helpen, om te voorkomen dat onnodig veel tijd opgaat aan reizen naar sportaccommodaties.
Met de subsidieregeling Impuls en Innovatie Bewegingsonderwijs konden scholen een procesbegeleider aannemen die helpt bij het vinden van oplossingen voor dit soort knelpunten. De KVLO geeft op de website Impuls Bewegingsonderwijs tips over wat procesbegeleiders, scholen en gemeenten kunnen doen bij een grote afstand tot een gymaccommodatie en heeft een ondersteuningsteam ingesteld die scholen met raad en daad bijstaat.1
Wat is de status van de motie van de leden Heerema en Van Nispen2, waarin uw voorganger werd verzocht om gemeenten te wijzen op de extra benodigde gymzaalcapaciteit en te inventariseren hoe groot het tekort aan gymzalen is?
De inventarisatie van de beschikbaarheid van sportaccommodaties heeft plaatsgevonden. Op 15 juli jl. is de factsheet «Huisvesting Bewegingsonderwijs in het Primair Onderwijs» aan de Kamer gezonden.3 Daarnaast hebben de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en VSG gemeenten geïnformeerd over de urennorm. Uit dit rapport blijkt dat 95 procent van de ondervraagde gemeenteambtenaren op de hoogte zijn van de urennorm. Ook is in de meeste gemeenten goed zicht op de ruimtelijke consequenties van de wetswijziging. Met bovenstaande acties heb ik invulling gegeven aan de motie van de leden Heerema en Van Nispen. In het najaar informeer ik uw Kamer over de vervolgacties naar aanleiding van het rapport.
Wat is de actie vanuit gemeenten geweest om op tijd te voldoen aan de benodigde gymzaalcapaciteit? Is er door gemeenten en/of scholen pro actief contact opgenomen met het ministerie?
Gemeenten zijn volgens de VSG in overleg met schoolbesturen volop bezig met het inroosteren en organiseren van eventuele aanvullende gymzaalcapaciteit. In het rapport «Huisvesting Bewegingsonderwijs in het Primair Onderwijs» geven gemeenten aan de volgende maatregelen te overwegen om scholen in staat te stellen te voldoen aan de wettelijke verplichting:4
Inzetten van andere typen (sport)accommodaties, zoals sportvelden, schoolpleinen, openbare schoolpleinen en grasvelden (39 procent)
Inzetten van leerlingenvervoer (32 procent)
Extra gymnastieklokalen realiseren (28 procent)
Het huidige gebruik van andere typen (sport)accommodaties verbreden (26 procent)
Huidige regelingen van leerlingenvervoer verbreden (9 procent)
Er zijn enkele vragen ter verduidelijking van de urennorm binnengekomen bij het ministerie.
Hoeveel gymzaalcapaciteit en in hoeveel gemeenten moeten in Nederland worden aangepast of bijgebouwd om te voldoen aan de wettelijke eis van twee uur bewegingsonderwijs?
Dat is mij op dit moment niet bekend. Gymzaalcapaciteit is een lokale aangelegenheid. Gezien het feit dat vrijwel alle gemeenten op de hoogte zijn van de eisen uit de wet, ga ik er vanuit dat zij ook aldus zullen handelen en inzicht krijgen in de knelpunten om aan de urennorm bewegingsonderwijs te voldoen.
Deelt u de mening dat het zorgelijk is dat gemeenten ondanks twee jaar voorbereidingstijd te weinig actie hebben ondernomen om voldoende gymzalen te faciliteren voor twee uur bewegingsonderwijs?
Ik ga er vanuit dat scholen en gemeenten zich inzetten om aan de urennorm bewegingsonderwijs te voldoen.
Ik zie dat vrijwel alle gemeenten op de hoogte zijn van de toekomstige wijzigingen in de wet. Uit het rapport van de VSG blijkt dat gemeenten die knelpunten ervaren deze zoveel mogelijk proberen op de lossen door inzet van andere (sport)accommodaties. Mijn beeld is dan ook dat gemeenten hier veelal actie op ondernemen. Op plekken waar dit nog niet gebeurt, en waar wel sprake is van een mogelijk tekort aan geschikte accommodaties, wil ik de urgentie verder aanwakkeren. Samen met de PO-Raad, ALO Nederland, VSG en KVLO stel ik een communicatieplan op om scholen en gemeenten nog steviger te wijzen op de urennorm. Daarmee maak ik tevens duidelijk waar ondersteuning en praktische handvatten te vinden zijn: onder meer bij het ondersteuningsteam van de KVLO. In het najaar informeer ik uw Kamer verder over de maatregelen rondom de urennorm voor bewegingsonderwijs.
Bent u bereid om te interveniëren zodat gemeenten voldoende voorbereid zijn om voldoende bewegingsonderwijs te geven vanaf schooljaar 2023–2024?
Zie antwoord vraag 8.
Wat gaat u doen om ervoor te zorgen dat alle leerlingen in het primair onderwijs vanaf schooljaar 2023–2024 twee uur bewegingsonderwijs kunnen krijgen?
Zie antwoord vraag 8.
De verdringing van legaal sekswerk door illegaal sekswerk |
|
Michiel van Nispen |
|
Eric van der Burg (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u bekend met het artikel «Prostitutie terug naar de achterkamer»? Wat is daarop uw reactie?1
Ja. In het artikel2 staat vermeld dat legaal werkende sekswerkers vaker illegaal gaan werken, omdat illegaal werken lucratiever is. In de eerste plaats is het voor sekswerkers ongewenst om in de onvergunde branche te werken. De nadelen en risico’s die er voor deze groep kunnen zijn, worden hieronder toegelicht. Daarnaast begrijp ik dat het voor de legale seksbranche een negatieve ontwikkeling is dat seksbedrijven financiële problemen ervaren wegens personeelsgebrek.
Herkent u het signaal dat de illegale seksbranche lucratiever is dan de legale branche? Wat vindt u daarvan?
In Nederland is het sekswerkbeleid lokaal belegd, waardoor het per gemeente
verschilt welk type sekswerk onvergund, vergund, legaal en niet-legaal is. Het verschilt per gemeente wat voor type sekswerk vergunningsplichtig is. Vergund legaal sekswerk vindt bijvoorbeeld plaats in een bedrijf met een vergunning dat voldoet aan de vergunningseisen. Bij onvergund niet-legaal sekswerk gaat het om sekswerk dat in de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) verboden is, waarbij sprake is van mensenhandel of verricht door een persoon van buiten de Europese Economische Ruimte (EER) zonder een voor het verrichten van arbeid geldige verblijfsvergunning3. Gezien de huidige stand van wetgeving is het mogelijk dat een gemeente geen regels stelt met betrekking tot sekswerk en er dus ook geen regels zijn die kunnen worden overtreden. Een sekswerker kan in een gemeente waar geen vergunning nodig is onvergund legaal werkzaam zijn. Onvergund werken hoeft dus niet illegaal te zijn.
Het signaal dat sekswerkers in de onvergunde seksbranche werken, is mij bekend. De onvergunde seksbranche kan aantrekkelijk lijken vanwege bijvoorbeeld de mindere zichtbaarheid van de sekswerker in verband met de aard van de werkzaamheden en de taboesfeer, de afwezigheid van administratieve lasten en het niet afdragen van sociale zekerheidspremies en belasting. Met name in de onvergunde branche kunnen voor de sekswerker meerdere nadelen en risico’s kleven. Voor sekswerkers die onvergund werken kan het lastiger zijn om zich bijvoorbeeld te verzekeren indien sprake is van een arbeidsongeval, ziekte of het veroorzaken van schade of om ouderdomsuitkeringen op te bouwen. Bovendien blijkt dat sekswerkers in de onvergunde seksbranche een hogere drempel ervaren bij toegang tot zorg en bij melding doen bij de politie. De maatschappelijke positie van sekswerkers is kwetsbaarder in de onvergunde branche. Dit kan bijdragen aan het ontstaan en voortduren van misstanden zoals dwang, uitbuiting en geweld. Gegevens van onder meer de Nationaal Rapporteur wijzen erop dat in het onvergunde deel van de seksbranche de meeste misstanden plaatsvinden.4
Tegelijkertijd ben ik mij ervan bewust dat ook sekswerkers in de vergunde branche moeilijkheden ervaren bij het afnemen van financiële dienstverlening, zoals het afsluiten van een verzekering. Belangrijke knelpunten zijn onder andere de herkomst van gelden, bestendigheid van het inkomen en regelgeving waaraan de verzekeraars zich dienen te houden als het gaat om het maken van een risico-inschatting van de klant. Samen met het Ministerie van Financiën ben ik in samenwerking met de Sekswerk Alliantie Destigmatisering (SWAD) aan het kijken of deze knelpunten op te lossen zijn om de toegang tot financiële dienstverlening voor de sekswerkbranche te bevorderen. Verder ga ik in gesprek met betrokken partijen om te bezien of de knelpunten zoals toegankelijkheid van zorg verbeterd kan worden. Dit kan naar mijn mening in eerste instantie door de communicatie over de dienstverlening en het zorgstelsel te verbeteren ten behoeve van de individuele sekswerker. Met de politie ben ik op dit moment in gesprek om te bezien hoe de inzet van zowel algemene als specifieke communicatie-uitingen kan leiden tot verbeterde bejegening en verbeterd contact met de politie.5 De VNG is op de hoogte van het plan van aanpak om de sociale en juridische positie te verbeteren middels het overleggremium van het landelijk programma prostitutie. De werkgroep gemeenten wordt nog vormgegeven waarbij onder meer de VNG betrokken wordt.
Wat is uw reactie op de constatering van de Vereniging Exploitanten Relaxbedrijven dat de hele legale sector er slecht voorstaat en dat het «deels door de overheid in de hand [is] gewerkt»?2
Er is een aantal jaren een dalende trend zichtbaar in het aantal vergunde bedrijven. In het onderzoek van Regioplan naar de Nederlandse seksbranche wordt het aantal vergunde bedrijven in 2020 geschat op 373 ten opzichte van het onderzoek uit 2014, waarbij het aantal vergunde bedrijven op 833 uit kwam. Op basis van dit onderzoek kan geconcludeerd worden dat het aantal vergunde bedrijven dalende is en dat die daling sterk is. Hoe groot die daling precies is, kan op basis van het onderzoek niet aangegeven worden. Ondernemers kunnen de drempel om in de seksbranche een bedrijf te beginnen als hoog ervaren vanwege de regels die gemeenten stellen en sekswerkers geven bij ondernemers aan dat zij in de onvergunde branche meer geld kunnen verdienen. De meeste vergunningen worden door gemeenten uitgegeven aan straatsekswerkers, hierbij worden de vergunningen aan individuele sekswerkers gegeven. Verder komen vergunningen voor seksclubs en privéhuizen relatief vaak voor.7
Flexibele vormen (vergund en onvergund), waarin zelfstandig werkende sekswerkers hun klanten werven via internet en sociale media, nemen toe. Deze trend is niet uniek voor de seksbranche, maar ligt in lijn met digitalisering en de toename van de verkoop van producten en diensten via internet en de groei van het aantal zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) in andere branches in Nederland. De verwachting is dat daarmee ook het aantal zelfstandig werkende sekswerkers de laatste jaren aanzienlijk is toegenomen.
In het artikel worden opmerkingen gemaakt over de opting-in regeling voor sekswerkers. Het is bekend dat sekswerkers en exploitanten praktische problemen ervaren met deze regeling. Samen met sekswerkers en sekswerkersorganisaties (vertegenwoordigd in het SWAD), exploitanten, het Ministerie van Financiën, het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Belastingdienst ben ik aan het bezien of het mogelijk is die knelpunten weg te nemen. In ieder geval zal het knelpunt worden opgepakt dat de regeling onvoldoende helder is in de praktijk, zowel voor de sekswerkers en exploitanten zelf, als voor andere overheidsinstanties die met deze regeling van doen krijgen als zij andere diensten willen verlenen. Een reden hiervoor kan zijn dat de informatie vanuit de officiële overheidskanalen moeilijk vindbaar en weinig toegankelijk is. Daarom zal in eerste instantie worden ingezet op aanvullende communicatie naast de website Prostitutie Goed Geregeld, met eenvoudig vindbare en duidelijke informatie. Prostitutie Goed Geregeld is een website ontwikkeld op initiatief van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, in samenwerking de Ministeries van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Op deze website staat informatie over hoe het werk onder veilige omstandigheden kan worden uitgevoerd. Op de website is onder andere informatie te vinden over rechten en plichten, belastingzaken, de opting-in regeling en vergunningen. Het sekswerkteam van Soa Aids Nederland onderhoudt en ontwerpt de site.
De maatregelen die het kabinet heeft genomen om het coronavirus te bestrijden waren ingrijpend, maar noodzakelijk om een ongecontroleerde toename van het aantal besmettingen te voorkomen. Hierbij hoorde het beperken van het aantal contacten en contactmomenten. Voor verschillende sekswerkers heeft de coronapandemie soms verschillende schrijnende omstandigheden opgeleverd. Sekswerkers voelden zich onvoldoende ondersteund door het pakket van steunmaatregelen en mochten minder snel dan andere contactberoepen weer aan de slag. Sekswerkers die als zelfstandig ondernemer werkten konden in aanmerking komen voor de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandige ondernemers (TOZO), als hun huishoudinkomen onder het sociaal minimum was gevallen, zij ingeschreven stonden bij de KvK en ze rechtmatig in Nederland verbleven. Sekswerkers die in dienstverband werkten met een arbeidscontract kwamen mogelijk in aanmerking voor een Werkloosheidsuitkering (WW). Hun werkgever had ook mogelijk de Tijdelijke Noodmaatregel Overbrugging Werkgelegenheid (NOW) kunnen aanvragen. Echter, sekswerkers werkend via de opting-in regeling8 kwamen niet in aanmerking voor de NOW en evenmin voor de TOZO. Op een later moment is de Tijdelijke Ondersteuning voor Noodzakelijke Kosten (TONK) gekomen waar sekswerkers wel gebruik van konden maken. Het kabinet heeft gemeenten verzocht de TONK ruimhartig toe te passen. Voor sekswerkers die onder de opting-in regeling vielen, of sekswerkers uit andere EU-landen die niet als zzp’er werkten en ook geen werknemer waren, bestond de mogelijkheid om een bijstandsuitkering aan te vragen als zij aan de voorwaarden voor algemene bijstand voldeden. Ook een aantal gemeenten heeft steun verleend aan sekswerkers bijvoorbeeld uit een financieel vangnet of door noodopvang aan te bieden.9
Het signaal is mij bekend dat een deel van de sekswerkers sinds de coronamaatregelen niet meer is teruggekeerd naar de vergunde branche.
Het Erasmus MC en SOA Aids Nederland hebben eind 2021 een onderzoek gepubliceerd over de impact van corona op sekswerk in Nederland. De uitkomsten van het onderzoek zijn schrijnend. Uit dit onderzoek komt naar voren dat zeventig procent van de sekswerkers in financiële problemen kwam door de coronacrisis. Dit werd in grote mate veroorzaakt door de geïmplementeerde coronamaatregelen van de overheid zoals het verbod op sekswerk en van de verminderde toegang voor sekswerkers tot een financieel steunpakket. Dit laatste kwam doordat niet alle sekswerkers voldeden aan de voorwaarden om gebruik te kunnen maken van het coronasteunpakket. Ook blijkt uit het onderzoek dat vijfenvijftig procent van de sekswerkers doorwerkte tijdens de lockdown en dat sekswerkers rapporteerden over onveilige werkomstandigheden. Als gevolg hiervan werden veel sekswerkers in een kwetsbare positie gebracht met betrekking tot gezondheid en veiligheid.10
Om deze situaties bij een eventuele toekomstige pandemie zoveel mogelijk te voorkomen, voert het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat gesprekken met sectoren, waaronder de seksbranche met betrekking tot de lange termijnstrategie COVID-19 om te komen tot sectorplannen met preventie- en interventiemaatregelen die werkbaar zijn in de eigen sector en die bijdragen aan het creëren van een veilige (werk)omgeving. Hierbij neemt de seksbranche de lessen mee van de afgelopen 2,5 jaar.11
In een brief aan uw Kamer van 12 mei 202112 heeft de toenmalige Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangegeven het zeer onwenselijk te vinden dat sekswerkers zich genoodzaakt voelden om door te werken, zowel voor de gezondheid en veiligheid van de sekswerkers als voor de volksgezondheid in het algemeen. Er was in dat kader nauw contact met de gemeenten, hulporganisaties en de politie over de situatie en over hulp aan sekswerkers. Ook is gesproken met vertegenwoordigers van sekswerkers over de steun- en inkomensmaatregelen en het geweld tegen sekswerkers in coronatijd. Sekswerkers kunnen voor hulp lokaal bij de gemeente aankloppen als zij zich in een lastige financiële positie bevinden.
Waarom «gaan er nog altijd meer deuren dicht dan open» wanneer bekend is dat iemand sekswerker is?
Sekswerkers hebben te maken met een stigma. Het is van belang dat sekswerkers hun werk veilig kunnen uitvoeren zonder stigma, met bijbehorende rechten en verplichtingen. Op 11 juli jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd over de voortgang van het plan van aanpak om de sociale en juridische positie van sekswerkers te verbeteren. Dit doe ik samen met de SWAD, verschillende betrokken ministeries en met partners uit het lokale domein. De branche is hierin een volwaardige gesprekspartner. De betekenisvolle participatie van de doelgroep is in deze een positieve ontwikkeling voor de positieverbetering van sekswerkers én strategie om de plannen aan te laten sluiten bij wat de branche zelf zegt nodig te hebben.13 Daarnaast richt de SWAD zich op een meerjarige strategie om het stigma rondom sekswerk te verminderen. De komende tijd zet de alliantie haar werkzaamheden voort met ondersteuning vanuit de Ministeries Justitie en Veiligheid, Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, zodat de continuïteit van de SWAD kan worden gewaarborgd en het stigma kan worden verkleind.
Welk aandeel rekent u zichzelf toe in het ondergronds gaan van de seksbranche in het kader van het ontbreken van adequate ondersteuningsmaatregelen ten tijde van de lockdown in verband met corona?
Zie vraag 3.
Hoe spant u zich in om ervoor te zorgen dat niet nog meer sekswerkers in de illegaliteit verdwijnen?
Het is belangrijk dat gemeenten met hun lokale beleid aan de slag blijven gaan om te zorgen voor een veilige en gezonde werkomgeving voor sekswerkers en om misstanden te voorkomen. Daarom motiveer ik gemeenten om in afwachting van het wetsvoorstel regulering sekswerk door te gaan met het maken van lokaal sekswerkbeleid. Het doel van het wetsvoorstel is de exploitatie van seksbedrijven en sekswerk te reguleren om misstanden in de seksbranche te voorkomen of te verminderen. Gemeenten kunnen in hun Algemene Plaatselijke Verordening (APV) regels stellen voor de exploitatie van seksbedrijven en sekswerk. Op grond van het gemeentelijke beleid kunnen gemeenten bij constatering van onvergund sekswerk op verschillende wijzen waarschuwend of handhavend optreden. Uit onderzoek van Regioplan naar de Nederlandse seksbranche blijkt dat de regie bij toezicht en handhaving in de onvergunde branche in ongeveer de helft van de gemeenten in Nederland bij de gemeente ligt, 43% van de gemeenten geeft aan dat de regie bij de politie ligt. De rest van de gemeenten zegt dat dit bij «andere organisaties» zoals de arbeidsinspectie ligt. Bij controles in de onvergunde branche zijn vaak gemeenten en politie betrokken. De controles zijn voornamelijk reactief van aard. Daarnaast handelt bijna een derde van de gemeenten proactief door advertenties te scannen. De praktijk met betrekking tot toezicht en handhaving tussen gemeenten verschilt sterk.14 Het is belangrijk dat politie, gemeenten, hulpverleningsorganisaties en andere ketenpartners met elkaar blijven samenwerken om misstanden te voorkomen.
Ik blijf, samen met de betrokken ministeries en met partners uit het lokale domein, in gesprek met de seksbranche als een volwaardige gesprekspartner. De betekenisvolle participatie van de doelgroep is in deze een positieve ontwikkeling voor de positieverbetering van sekswerkers én strategie om de plannen aan te laten sluiten bij wat de branche zelf zegt nodig te hebben.15
Hoe gaat u dit signaal vanuit de branche betrekken bij de uitvoering van de motie van de leden Van Nispen en Simons over de sociale en juridische positie van sekswerkers verbeteren?3
Zie vraag 6.
Het de vertrouwelijkheid van meldingen die binnenkomen bij de meldkamer |
|
Michiel van Nispen |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Bent u ervan op de hoogte dat de ouders van een schutter, die zich hebben gemeld bij de meldkamer van de politie, hebben aangegeven vlak daarna te zijn gebeld door een journalist, die ervan op de hoogte was dat de ouders contact hebben gezocht met de meldkamer?1
Ja.
Is er een onderzoek ingesteld naar aanleiding van het signaal dat er vertrouwelijke persoonsgegevens vanuit de meldkamer zouden zijn doorgespeeld aan een journalist? Zo nee, waarom niet?
Nee, er is geen onderzoek ingesteld. De politie heeft geen aanwijzingen dat vertrouwelijke persoonsgegevens zouden zijn gedeeld met derden. Overigens heeft de politie mij gemeld dat gebleken is dat de ouders geen contact hebben gezocht met de meldkamer (via het alarmnummer 1-1-2), maar dat er contact is gezocht met het Regionale Service Centrum van de politie (via het niet-spoed-nummer 0900–8844).
Heeft u er begrip voor dat het afbreuk doet aan het vertrouwen van mensen in de politie en mensen kan ontmoedigen in dergelijke gevallen contact op te nemen met de meldkamer als er eventueel vertrouwelijke persoonsgegevens zijn doorgespeeld? Zo nee, waarom niet?
De reputatie van de politie en het vertrouwen dat burgers hebben in de politie zijn voor de legitimiteit van de politie essentieel. Politiemedewerkers dienen daarom zorgvuldig om te gaan met de persoonlijke gegevens van burgers. Mocht dit onverhoopt in situaties mis zijn gegaan, dan begrijp ik uiteraard dat dit effect heeft op de betreffende burgers en hun kijk op de politie. Als blijkt dat onzorgvuldig is omgegaan met vertrouwelijke persoonsgegevens, wat in deze casus volgens de politie niet is gebleken, zal de politie hier passend op reageren.
Hoe beoordeelt u in het licht van bovenstaande vraag de weigering van de politie om op deze kwestie te reageren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals gezegd heeft de politie geen aanwijzingen dat er vertrouwelijke persoonsgegevens zijn gedeeld met derden. Het is verder aan de politie om hierover al dan niet te communiceren.
Hoeveel meldingen over schending van het ambtsgeheim zijn er in de afgelopen vijf jaar geweest? Hoeveel van die meldingen zijn onderzocht? Bij hoeveel van dergelijke meldingen volgde een sanctie, door ofwel de eigen organisatie of de rechter?
Voor het beantwoorden van deze vraag heb ik gebruik gemaakt van de jaarverantwoordingen van de politie over de periode 2017–2022. De politie kent meerdere soorten onderzoeken:
In de jaarverantwoordingen van de politie wordt over de aantallen disciplinaire onderzoeken gerapporteerd. Voor het jaar 2021 heeft de politie gerapporteerd dat er landelijk 77 disciplinaire onderzoeken hebben plaatsgevonden aangaande het lekken, misbruiken en/of achterhouden van informatie. De sancties die daarop volgden betreffen bijvoorbeeld (onvoorwaardelijk/voorwaardelijk) ontslag, inhouden vakantie-uren, schriftelijke berisping of een waarschuwing. Voor een uitgebreider overzicht verwijs ik u naar de eerder genoemde jaarverantwoording.2 In 2020 zijn 81 integriteitsschendingen vastgesteld op het gebied van lekken, misbruiken en/of achterhouden van informatie. In 2019 betroffen dit 68 integriteitsschendingen. In de jaarverantwoordingen over 2018 en 2017 is hierover niet zo gedetailleerd gerapporteerd. Ook in de jaarverantwoordingen van het Openbaar Ministerie, voor de onderzoeken door de Rijksrecherche, wordt niet gedetailleerd gerapporteerd over de onderzochte integriteitsschendingen per organisatie en de daaropvolgende sancties.
De rechtsbescherming van gedupeerden van het kinderopvangtoeslagenschandaal |
|
Michiel van Nispen |
|
Franc Weerwind (minister zonder portefeuille justitie en veiligheid) (D66), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (VVD) |
|
Wat vindt u ervan dat er nog altijd gedupeerden van het kinderopvangtoeslagenschandaal naar de rechter moeten om wettelijk geldende beslistermijnen af te dwingen en inzicht te krijgen in het eigen dossier?1 2
Het lukt helaas niet om ouders binnen de wettelijke termijnen uitsluitsel te geven bij de integrale beoordeling en bezwaren. Dat is onwenselijk. Helaas zijn de mogelijkheden om alsnog binnen de termijnen te beslissen beperkt. Dit gelet op het grote aantal aanvragen en het aantal ouders dat nog integraal beoordeeld moet worden of nog wacht op de afhandeling van een bezwaarschrift. Op peildatum 30 september 2022 hebben zich ruim 57.000 ouders aangemeld, van wie het overgrote deel wel tijdig een eerste toets heeft gehad (ruim 55.000). Wel is op peildatum 30 september 2022 van 41.335 aanvragen de wettelijke beslistermijn verstreken. Ten aanzien van bezwaar geldt dat voor 2.913 bezwaarschriften. Ook moeten ouders langer op dossiers wachten dan gewenst. Er wordt zowel voor de integrale beoordeling en bezwaren als voor het ter beschikking stellen van dossiers hard gewerkt om knelpunten aan te pakken en processen te versnellen en te verbeteren.
Welke stappen zet u om te voorkomen dat ook andere gedupeerden naar de rechter moeten om hun recht te halen? Waarom wordt niet gewoon inzage gegeven in eigen dossiers en waarom wordt niet volgens de geldende beslistermijnen gehandeld door de Belastingdienst of de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT)?
Uitgangspunt bij de integrale beoordeling is dat behandeling op volgorde van aanmelding plaatsvindt. De ruimte daarvoor is afhankelijk van de besliscapaciteit, van de ouders in urgente situaties die voorrang krijgen en de capaciteit die is gemoeid met het beslissen op ingediende beroepen niet tijdig beslissen.
In urgente (schrijnende) situaties krijgt een ouder voorrang. Daarnaast is UHT gehouden om rechterlijke uitspraken op te volgen. Hierdoor doorkruizen de beroepen niet tijdig de behandelvolgorde op basis van volgorde van aanmelding.
UHT zet maximaal in op maatregelen om -waar mogelijk- sneller te beslissen, waaronder opschaling. Daarnaast zet UHT in op het versneld afdoen van specifieke groepen, zoals ouders die waarschijnlijk genoeg hebben aan € 30.000,- en ouders die duidelijk niet gedupeerd zijn. In bezwaar zet UHT naast opschaling onder meer in op het vroegtijdig zoeken van contact met ouders in bezwaar, op mediation en op het waar mogelijk voorkomen van samenloop met andere procedures. Maatregelen om dossiers sneller en beter op de informatiebehoefte van ouders afgestemd te verstrekken zijn onder andere automatisering, outsourcing van werkzaamheden, naast het verder opschalen van de organisatie. Daarnaast wordt bij het beschikbaar stellen van dossiers prioriteit gegeven aan bezwaardossiers zodat bezwaarprocedures afgehandeld kunnen worden.
UHT werkt in bredere zin aan het verbeteren informatievoorziening. Onderdeel daarvan is ook dat PZB-ers het informatie- en beoordelingsformulier aan ouders ter beschikking kunnen stellen. De ouder wordt hierdoor beter en gerichter geïnformeerd.
In de 11e Voortgangsrapportage, in het bijzonder paragraaf 2.1 (integrale beoordeling), paragraaf 2.4 (bezwaar) en paragraaf 2.5 (dossiers) is nader op deze maatregelen ingegaan. In de 12e Voortgangsrapportage zal een actualisatie plaatsvinden.
Wat vindt u van de constatering van de rechtbank Gelderland dat zij geen bevoegdheden heeft om de Belastingdienst of UHT te verplichten om een kopie van het dossier aan de gedupeerde te verzonden?3
Zoals kan worden opgemaakt uit de beantwoording van eerdere Kamervragen3 gelden er bij het verstrekken van dossiers geen beslistermijnen in de zin van de Awb. Een verzoek om een dossier te verstrekken is namelijk geen aanvraag, maar is gekoppeld aan de procedure waarin die stukken nodig zijn.
Voor de integrale beoordeling geldt een wettelijke verplichting om (uiterlijk) bij de verzending van de direct aan de beschikking grondslag liggende documenten te verstrekken. Het verstrekken van het informatie- en beoordelingsformulier geeft daar invulling aan. Voor de bezwaarprocedures geldt op grond van artikel 7:4, derde lid, Awb dat dossierstukken voorafgaand aan de hoorzitting in bezwaar beschikbaar dienen te zijn.
De rechter kan in de onderliggende procedure toetsen of de uiteindelijke beslissing voldoet aan de relevante wettelijke verplichtingen, waaronder ook de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
De inzet is en blijft om knelpunten aan te pakken, zowel ten aanzien van het verstrekken van dossiers als ten aanzien van de procedures waar die dossiers op zien.
Hoeveel geld is de overheid al kwijt aan dwangsommen vanwege het niet tijdig nemen van beslissingen conform de Algemene wet bestuursrecht in de afwikkeling van het kinderopvangtoeslagenschandaal?
Aan bestuurlijke dwangsommen die worden verbeurd wegens door ouders ingediende ingebrekestellingen is € 9.257.898,00 verschuldigd (peilmoment 30 september 2022).
Voor door de rechter opgelegde dwangsommen geldt dat deze in de meeste gevallen kunnen worden voorkomen. De verschuldigde dwangsommen in dat kader bedragen inmiddels € 150.000 (peildatum 30 september 2022).
Wanneer heeft de laatste gedupeerde van het toeslagenschandaal eindelijk inzicht in zijn of haar dossier en wanneer is de laatste gedupeerde volledig gecompenseerd?
Naar verwachting is voor de hersteloperatie kinderopvangtoeslag nog een aantal jaren nodig. Mogelijk gedupeerde ouders kunnen zich tot eind 2023 aanmelden. Volledige afronding is mede afhankelijk van het aantal nog uit te voeren integrale beoordelingen en het afhandelen van eventuele vervolgstappen (verzoeken werkelijke schade, bezwaren, (hoger) beroep bij de rechter). Hoeveel tijd hiervoor nodig is, is mede afhankelijk van de verbeteringen en versnellingen waaraan wordt gewerkt. Over de voortgang van de hersteloperatie wordt regulier gerapporteerd in de voortgangsrapportages.
Wat gaat u doen om de Belastingdienst of UHT te verplichten om gedupeerden hun eigen dossier toe te sturen? Hoe gaat u rechters de mogelijkheid geven om het verstrekken van dossiers af te dwingen?
Voor de beantwoording van deze vragen verwijs ik u naar de antwoorden op vraag 2 en 3.
Is er nu voldoende capaciteit bij de Belastingdienst om binnen wettelijke termijnen dossiers te verstrekken? Zo nee, geldt dit argument ook voor belanghebbenden die niet tijdig belastingaangifte doen of anderszins niet in staat zijn aan een wettelijke fiscale termijnen te voldoen? Waarom niet?
Zoals in de 11e Voortgangsrapportage is aangegeven, is bij de hersteloperatie de vraag naar dossiers nog veel groter dan de beschikbare capaciteit voor het samenstellen en lakken van dossiers. Prioriteit ligt bij het verstrekken van bezwaardossiers, omdat hoorzittingen pas doorgang kunnen vinden nadat de op de zaak betrekking hebbende stukken zijn verstrekt.
Wettelijke termijnen moeten worden nageleefd. Dit geldt zowel voor het bestuursorgaan als voor belanghebbenden. Het onverhoopt niet naleven van een termijn door een partij ontslaat de andere partij niet van de naleving van wettelijke verplichtingen.
Hoeveel beslissingen van de Belastingdienst of UHT die nog moeten worden genomen zijn op dit moment niet tijdig genomen?
Van de ruim 57.000 aanmeldingen heeft het overgrote deel wel tijdig een eerste toets heeft gehad (ruim 55.000). Op peildatum 30 september 2022 is van 41.335 aanvragen de wettelijke beslistermijn van een jaar voor de integrale beoordeling verstreken. Ten aanzien van bezwaar geldt dat voor 2.913 bezwaarschriften. Op verzoeken om werkelijke schade wordt wel binnen de termijn van een jaar beslist, wel is in de 11e Voortgangsrapportage aangegeven dat er naar wordt gestreefd de doorlooptijden te verkorten.
Hoeveel procedures betreffende het niet tijdig nemen van een beslissing door de Belastingdienst of UHT zijn op dit moment bij rechtbanken aanhangig?
Er zijn 1.899 beroepen niet tijdig beslissen aanhangig bij de rechtbanken (peilmoment 30 september 2022).
Heeft u inzicht in het effect op de werkdruk van de rechterlijke macht indien alle betrokken burgers een beroep niet tijdig indienen? Kunnen de rechtbanken deze aantallen bolwerken? Wat kan daar nog aan gedaan worden om daar voor te zorgen?
De afdelingen bestuursrecht van de rechtbanken worden op dit moment geconfronteerd met een hoge instroom aan beroepen niet tijdig door te late beslissingen van de UHT. Het is de verwachting van Raad voor de rechtspraak dat deze instroom de komende periode zal toenemen. Dit leidt tot een grote belasting van de afdelingen bestuursrecht en zal negatieve gevolgen hebben voor de doorlooptijden.
Het kabinet trekt ruim € 155 miljoen uit om de rechtspraak de komende jaren te versterken. Het zal echter nog enige tijd duren voordat de effecten hiervan zichtbaar zijn in de doorlooptijden. Het duurt gemiddeld drie jaar om een rechter op te leiden.
Bent u het eens met de stelling dat mensen te maken hebben met gebrekkige rechtsbescherming als gevolg van het niet verstrekken van de dossiers en het niet respecteren van de beslistermijnen door de Belastingdienst of UHT? Zo nee, waarom niet?
Het is van groot belang dat mensen binnen een redelijke termijn uitsluitsel krijgen over hun recht op compensatie. In de Nederlandse wetgeving zijn termijnen voorgeschreven waarbinnen een beslissing genomen moet worden.
De eerste toets is zoals bij de beantwoording van vraag 1 en 8 aangegeven voor meeste aangemelde ouders verricht, binnen de geldende wettelijke termijn van zes maanden. Ruim 27.000 gedupeerde ouders hebben € 30.000 gekregen en komen in aanmerking voor aanvullende regelingen (schuldenaanpak en gemeentelijke hulp). Er wordt onder meer versneld contact gezocht met ouders die hier naar verwachting voldoende mee zijn geholpen om te bespreken of dat inderdaad het geval is (paragraaf 2.1 van de 11e Voortgangsrapportage). Ook wordt gekeken of evident niet-gedupeerde ouders versneld kunnen worden afgedaan. Het lukt echter onvoldoende om alle ouders in het kader van de integrale beoordeling tijdig duidelijkheid te bieden over hun recht op compensatie. Dat geldt ook voor de beslistermijnen bij bezwaarzaken. Met het niet halen van wettelijke termijnen wordt de rechtsbescherming van ouders te kort gedaan.
Voor een goede rechtsbescherming is het ook van belang dat procedures zorgvuldig worden doorlopen, bijvoorbeeld door in bezwaarprocedures de op de zaak betrekking hebbende stukken ter beschikking te stellen en ouders in staat te stellen daarop te reageren. Het zorgvuldig doorlopen van een procedure draagt bij aan die rechtsbescherming, maar vraagt tijd.
In voortgangsrapportages en waar nodig tussentijds wordt gerapporteerd over de mogelijkheden om het proces te verbeteren en te versnellen.
Wat gaat u doen tegen deze situatie van het in strijd handelen met de wet door de Belastingdienst of UHT?
UHT zet zich maximaal in om handelen in strijd met de wet te voorkomen, maar, zoals ook volgt uit de beantwoording van vraag 1, is dat helaas in veel gevallen niet te voorkomen.
Iedere zaak waarin de beslistermijn wordt overschreden levert handelen op dat in strijd is met de wet. Dat is uitermate onwenselijk, maar wel de realiteit waar ouders en UHT helaas mee te maken hebben. Het onderstreept het belang om te kijken waar knelpunten weggenomen kunnen worden en verbetering en versnelling aangebracht kan worden, zie ook het antwoord op vraag 2. In de 12e Voortgangsrapportage zal zoals aangegeven een actualisatie plaatsvinden.
Wettelijke verplichtingen zien overigens niet alleen op de beslistermijnen opgenomen in de AWIR, maar bijvoorbeeld ook op termijnen die de rechter op kan leggen bij ingediende beroepen niet-tijdig en op de zorgvuldige voorbereiding van een besluit op de aanvraag.
Erkent u dat deze situatie niet zal bijdragen aan het herstel van vertrouwen van de burger?
Een lange behandelduur draagt niet bij aan het herstel van vertrouwen van de burger. Ook daarom is het van groot belang te blijven werken aan versnelling en verbetering. Ook betere uitleg over het proces en de duur van de behandeling kunnen bijdragen aan meer vertrouwen, net als de hulp die ouders wel krijgen tijdens en na afloop van het proces.
Waarom wordt niet besloten dat de gedupeerde burgers een schade-expert toegewezen krijgen om hun schade te bepalen?
Zoals ook in het wetgevingsoverleg van 27 september jl. is toegezegd zal ik in de 12e Voortgangsrapportage informatie geven over schade-experts.
Helpt of ondersteunt de persoonlijk zaakbehandelaar een ouder die in de knel zit tijdens een procedure fictieve weigering?
Om hulp te krijgen is het niet nodig om procedure fictieve weigering (beroep niet tijdig) in te dienen. Zo kunnen ouders bij acute problemen hulp krijgen van het acute hulpteam of het brede hulpteam.
Als een ouder vragen heeft dan kan deze contact opnemen met het serviceteam van UHT of, als hij deze heeft, zijn persoonlijk zaakbehandelaar.
Zij kunnen op basis van de situatie van de ouder kijken welke hulp of ondersteuning een ouder op dat moment nodig heeft.