De fysieke en mentale weerbaarheid van politieagenten |
|
Attje Kuiken (PvdA), Magda Berndsen (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Arbeidsinspectie strenger voor politie»?1 Deelt u de zorgen van de Arbeidsinspectie dat de politie nog te weinig doet om geweld en agressie tegen agenten te voorkomen? Zo ja, hoe wilt u dit verbeteren?
Ik heb kennisgenomen van het bericht. De zorgen van de dateren van 2009. In dat jaar constateerde de Arbeidsinspectie, dat de politie onvoldoende deed om agressie en geweld tegen agenten te voorkomen. Naar aanleiding van de inspecties in 2009 hebben het ministerie van BZK en de Raad van Korpschefs tal van maatregelen genomen. De Arbeidsinspectie controleert nu of die effect hebben op de werkvloer. Uit dit onderzoek zal blijken of er nog steeds reden tot zorg is.
Deelt u de mening dat het onacceptabel is dat uit onderzoek van de Politieacademie blijkt dat 25% van de agenten niet altijd ingrijpt bij risicovolle situaties? Zo nee, waarom niet? Zo ja, is dit aanleiding om uw actieplan versterking professionele weerbaarheid versneld uit te voeren?
Ja. Ik heb hierover op 27 oktober 2011 naar aanleiding van een verzoek van uw Kamer op 11 oktober een brief gestuurd. Het onderzoek Veilig Politiewerk van de Politieacademie Politiewerk» bevestigt voor mij de noodzaak van het voortvarend ten uitvoer brengen het actieprogramma versterking professionele weerbaarheid waarover ik uw Kamer op 27 juni 2011 heb bericht (TK 29 628 nr. 262).
Welke intensivering van trainingen op het gebied van vaardigheden mentale weerbaarheid bent u concreet van plan om aan te bieden? Hoe wilt u er voor zorgen dat alle huidige politieagenten hierop getraind worden en op welke termijn zullen achterstanden weggewerkt worden?
In het kader van het actieprogramma versterking professionele weerbaarheid werk ik aan een trainingsprogramma voor alle politieambtenaren die actief zijn in de frontlinie. Dit extra trainingselement zit in de initiële opleiding voor politieagenten, en in extra trainingen en vorming voor executief (zittend) personeel, zowel uitvoerenden als leidinggevenden.
Ik verwacht dat in 2014 alle politieambtenaren op de nieuwe wijze getraind kunnen zijn, maar ook na 2014 blijft dit onze aandacht vragen.
Wat voor tijdsinvestering is gemoeid met de extra training van vaardigheden en mentale weerbaarheid, gerekend in uren per jaar per agent en voltijdsagenten per jaar? Wat voor invloed heeft dit op de hoeveelheid blauw op straat en uw doelstelling voor verhoging van het aantal direct inzetbare uren politiewerk?
Het trainingsprogramma is een investering in de inzetbaarheid van onze agenten. Zij raken hierdoor beter toegerust voor hun taak en er zal minder uitval plaatsvinden als gevolg van mentale problematiek.
Er moet nu in deze kabinetsperiode een inhaalslag gemaakt worden, zodat iedere agent zich weer veilig en met zelfvertrouwen van zijn moeilijke maar belangrijke taak op straat kan kwijten. De tijdsinvestering voor de inhaalslag die iedere agent wordt aangeboden, bedraagt eenmalig 32 uur. Dit is een maximum, omdat ik verwacht dat een deel van deze training geïncorporeerd kan worden in het bestaande IBT-programma. Ik ben dit nog aan het uitwerken en ik zal hierover in de komende CAO-onderhandelingen met de politievakorganisaties bespreken hoe wij hiermee om zullen gaan.
Ik doe deze investering om mijn inzet waar te maken het aantal mensen, dat waarschijnlijk te kampen heeft met «verminderde mentale weerbaarheid» terug te brengen van de 20–30% die het onderzoek «De prijs die je betaalt» laat zien naar 10–15% eind 2014.2
Hoeveel geld is er nodig voor de intensivering van de trainingen? Hoe wordt dit in de begroting gedekt? Hoe verhoudt deze intensivering zich tot de bezuinigingen op het budget van de Politieacademie?
De trainingen in het kader van het actieprogramma versterking professionele weerbaarheid zullen worden uitgevoerd binnen de nu beschikbare opleidingscapaciteit en -middelen bij de politie, door deze capaciteit en middelen efficiënter en landelijk uniform in te zetten.
Herkent u de angst bij politieagenten om afgerekend te worden op het gebruik van geweld, waardoor ze besluiten het gebruik daarvan uit de weg te gaan? Wat voor maatregelen neemt u om te komen tot een open cultuur bij de politie, waarin medewerkers zich gesteund weten in hun professionele keuzes maar er wel verantwoording afgelegd wordt over politieoptreden?
Deze angst wordt beschreven in het onderzoek Veilig Politiewerk, waarover ik u in mijn brief van 27 oktober 2011 aan uw Kamer heb bericht. Een open cultuur bij de politie begint bij goed leiderschap. Voor de maatregelen die ik neem om dit te bevorderen verwijs ik naar de hiervoor genoemde brief.
Ziet u het belang van agenten om in vaste combinaties ingezet te worden, zodat zij elkaar beter kennen en elkaar meer kunnen vertrouwen? Hoe wilt u ervoor zorgen dat bij het roosteren hier meer aandacht voorkomt? Wat voor effect heeft dit op de mogelijkheid voor agenten om werk en privé te combineren? Verwacht u dat er een effect is op het aantal overtredingen van de Arbeidstijdenwet?
Ik zie het belang van agenten in vaste combinaties. Dit vergt wel een andere wijze van inroosteren dan de huidige, waarin individuele keuzes bepalend zijn. De effecten hiervan laat ik in kaart brengen, mede met het oog op de bespreking van dit onderwerp met de politievakorganisaties. Ik merk op, dat de Arbeidstijdenwet de norm blijft.
Wat doet u aan een betere herkenning van een verminderde weerbaarheid bij politieagenten? Hoe wilt u hierbij gebruik maken van de signalen uit de persoonlijke omgeving van agenten, die de problemen vaak al eerste opmerken?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar mijn brief van 27 juni 2011 (TK 29 628 nr. 262).
Deelt u de mening dat agenten, die tijdens de uitoefening van hun werk (ernstig) gewond raken, de voorzieningen horen te krijgen die ze nodig hebben om zo goed mogelijk te revalideren? Op welke wijze wilt u de maatschappelijke erkenning ondersteunen voor het offer dat deze agenten brengen? Hoe wilt u ervoor zorgen dat deze agenten de nodige zorg en voorzieningen krijgen, zodat ze niet afhankelijk worden van liefdadigheid?
Agenten die tijdens de uitoefening van hun werk gewond raken, moeten door hun werkgever ondersteund worden in een zo goed en spoedig mogelijk verloop van hun revalidatie. In het actieprogramma versterking professionele weerbaarheid wordt daartoe waar dat nodig is de zorglijn bij de politie versterkt.
De erkenning en ondersteuning voor deze agenten is voor mij belangrijk. Daarom werk ik in het actieprogramma versterking professionele weerbaarheid aan een «medaillebeleid». Hiermee wil ik door het uitreiken van medailles, namens de maatschappij, mijn waardering uitspreken voor het handelen van agenten in verschillende (gevaarlijke) situaties, ook die waarbij zij ernstig gewond raken.
Het wantrouwen jegens allochtone agenten binnen de Nederlandse politie |
|
Magda Berndsen (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het recente promotieonderzoek «Buiten veiliger dan binnen. In- en uitsluiting van etnische minderheden binnen de politieorganisatie» waarin geconstateerd wordt dat veel allochtone agenten de politie verlaten omdat zij te maken hebben met uitsluitingsmechanismen?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het onderzoek. Daarin is overigens geen (kwantitatief) onderzoek gedaan naar de uitstroom van allochtone agenten en ook niet geconstateerd, dat veel van hen de politie verlaten omdat zij te maken hebben met uitsluitingsmechanismen.
Wat is uw reactie op de constatering van de onderzoeker dat allochtone agenten aanlopen tegen wantrouwen, zich te vaak moeten bewijzen als «Nederlandse» agent en van hen verwacht wordt dat zij problemen van hun «eigen groep» te lijf gaan?
Het is niet goed wanneer allochtone agenten de organisatie verlaten of dat overwegen, omdat zij te vaak het gevoel hebben zich te moeten bewijzen als «Nederlandse» agent. Het ervaren van wantrouwen onder collega’s, autochtoon of allochtoon, is nooit goed en dat kan een negatieve invloed hebben op het politiewerk.
Ten aanzien van de verwachting dat allochtone agenten problemen van hun eigen groep te lijf gaan het volgende. De politie moet de wet handhaven. Als agenten, allochtoon of autochtoon, door hun achtergrond kennis van bepaalde groepen hebben en daardoor beter aansluiting kunnen maken bij die groepen en zo de wet effectiever kunnen handhaven, dan verwacht ik dat die agenten daar gebruik van maken. Overigens verwacht ik van alle agenten de professionaliteit om t.a.v. diverse groepen in de samenlevingeffectief op te bieden, dat is een onderdeel van hun vakmanschap.
Deelt u de mening dat onderling ervaren wantrouwen tussen agenten een negatieve invloed heeft op het politiewerk?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat structurele inspanningen vereist zijn voor een politieorganisatie waarin opgeleide agenten ongeacht afkomst of andere achtergronden, in een positieve werkomgeving en met onderling vertrouwen hun werk kunnen verrichten?
De politie dient een organisatie te zijn waar iedere diender zich veilig voelt en prettig kan werken. Dat kan gerealiseerd worden door ruimte te geven aan het vakmanschap en het vergroten van de weerbaarheid van de agenten. Over dat laatste heb ik uw Kamer bericht in mijn brieven van 27 juni 2011 (TK 29 628, nr. 262) en 2 november 2011 (TK 29 628, nr. 276).
Diversiteit draagt in dat kader bij aan de legitimiteit, de kwaliteit én de effectiviteit van de politie. Politieagenten moeten herkenbaar zijn én blijven, voor alle burgers. Ze moeten kunnen omgaan met de verschillen die de praktijk met zich meebrengt: verschillen in taal, in gewoonten, gebruiken en omgangsvormen. Agenten die dat alles beheersen kunnen steviger, met meer gezag en daardoor ook effectiever optreden.
Het centrale begrip in het diversiteitbeleid bij de politie is «kwaliteit»: de beste persoon op de juiste plaats, ongeacht afkomst, geslacht, kleur of leeftijd. Ik sta voor een integrale benadering van diversiteit waarbij de professionaliteit en het gedrag van medewerkers van de politie centraal staan. Ik wil het diversiteitbeleid daarom verankeren in het reguliere HRM-beleid van de politie. Dat moet erop gericht zijn het maximale te halen uit alle medewerkers, ongeacht hun godsdienst, levensovertuiging, ras, politieke gezindheid, geslacht of seksuele voorkeur.
De voorgenomen invoering van de nationale politie biedt een uitgelezen kans voor de structurele verankering van het diversiteitbeleid in het reguliere HRM-proces. Bij het ontwerp en de inrichting van de nationale politie staat ook dit onderwerp op de agenda.
Welke inspanningen levert de Nederlandse politie op dit moment om diversiteit op de werkvloer en een positieve werkbeleving van alle agenten te bevorderen?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u voornemens om naar aanleiding van het promotieonderzoek en gezien de jarenlange investeringen van de politie en van het ministerie in een divers samengestelde politieorganisatie, maatregelen te nemen om de negatieve werkbeleving van en ervaren wantrouwen jegens allochtone agenten te veranderen? Zo ja, welke maatregelen en op welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Bent u bereid om deze vragen te beantwoorden voorafgaande aan het algemeen overleg met de Kamer over politieonderwerpen op 9 november 2011?
Het door u bedoelde algemeen overleg is voor onbepaalde tijd uitgesteld.
Het gebruik van spysoftware |
|
Gerard Schouw (D66), Magda Berndsen (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Several German states admit to use of controversial spy software»1
Ja.
Kunt bevestigen dat de Nederlandse overheid beschikt over software waarmee computers van personen op afstand heimelijk doorzocht en/of bestuurd kunnen worden? Zo ja, welke onderdelen van de overheid beschikken hierover?
De Unit Landelijke Interceptie van het Korps Landelijke Politiediensten (KLPD) beschikt over software die geïnstalleerd kan worden op de computer van een verdachte en waarmee ten behoeve van opsporingsdiensten toegang kan worden verkregen tot die computer en of gegevens daarvan kunnen worden overgenomen. De inzet van dit middel beperkt zich, gelet op de bepalingen van het Wetboek van Strafvordering, tot het opnemen van vertrouwelijke communicatie (op basis van artikel 126l van het Wetboek van Strafvordering). Inzet ten behoeve van een heimelijke doorzoeking is binnen de wettelijke kaders niet toegestaan.
Het verstrekken van informatie over welke specifieke software opsporingsdiensten beschikken vormt een onaanvaardbaar risico voor de inzetbaarheid van die middelen. Mede om die reden hebben de verwervingstrajecten van deze middelen onder geheimhoudingsverklaring plaatsgevonden. Ik kan hierover dan ook geen mededelingen doen.
Kunt bevestigen of de Nederlandse overheid opdracht heeft gegeven voor de ontwikkeling van dit soort software of dat zij dit soort software zelf ontwikkelt? Zo ja, welke onderdelen van de overheid hebben deze opdracht gegeven of ontwikkelen zij dit zelf? Indien hier een opdracht voor is gegeven, aan welk bedrijf is deze opdracht gegeven?
Zie antwoord vraag 2.
Kunt u bevestigen dat de Nederlandse overheid dit soort software heeft gekocht? Zo ja, welke software is gekocht? Door welk onderdeel van de Nederlandse overheid is dit gekocht? Van welk bedrijf of welke overheid is deze software gekocht?
Zie antwoord vraag 2.
Als de Nederlandse overheid beschikt over dit soort software, beschikt zij daarnaast over de broncode van deze software, zodat zij de werking precies kan controleren?
Voor zover door opsporingsdiensten gebruik wordt gemaakt van software van externe leveranciers, dient deze te voldoen aan de eisen die Nederlandse wet- en regelgeving daaraan stelt. De opsporingsdiensten beschikken doorgaans niet over de broncode. Indien en voorzover wijzigingen moeten worden aangebracht in de broncode van de software, worden deze aanpassingen door de leverancier/ontwikkelaar doorgevoerd. In het kader van de voorgeschreven certificering wordt de software integraal doorgelicht. Functionaliteiten die niet mogen worden ingezet, worden daarbij onklaar gemaakt.
Als de Nederlandse overheid beschikt over dit soort software, is deze software ingezet? Hoe vaak is deze software ingezet? In het kader van welke soort onderzoeken is het ingezet? Door welke overheidsonderdelen is dit ingezet?
Voor de inzet van technische hulpmiddelen voor het opnemen van vertrouwelijke communicatie in een woning, waaronder ook de bedoelde software, is vereist dat het gaat om een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten en dat een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert. De inzet van deze middelen vindt plaats op basis van artikel 126l van het Wetboek van Strafvordering. Een bevel tot het opnemen van vertrouwelijke communicatie wordt afgegeven door de officier van justitie, met machtiging van de rechter-commissaris. In het geval sprake is van het opnemen van vertrouwelijke communicatie met behulp van een technisch hulpmiddel in een woning, beslist het College van Procureurs-Generaal over het afgeven van het bevel.
Door opsporingsdiensten is tot op heden in een zeer beperkt aantal gevallen gebruik gemaakt van dit middel. Het Openbaar Ministerie heeft mij bericht dat daarbij steeds gehandeld is binnen de grenzen van artikel 126l van het Wetboek van Strafvordering en de interne procedures en voorschriften zijn nageleefd.
Als de Nederlandse overheid dit soort software heeft ingezet, Kunt u aangeven op grond van welke strafvorderlijke bevoegdheid deze inzet heeft plaatsgevonden? Is hiervoor steeds een machtiging van de rechter-commissaris verstrekt?
Zie antwoord vraag 6.
Als de Nederlandse overheid over dit soort software beschikt, welke waarborgen heeft de Nederlandse overheid genomen om te voorkomen dat deze software misbruikt en of gehackt wordt?
Technische hulpmiddelen voor het opnemen van vertrouwelijke communicatie in een woning, waaronder ook de bedoelde software, mogen alleen worden ingezet door daartoe gecertificeerd personeel. Mede om deze reden is de feitelijke inzet van dergelijke middelen gecentraliseerd bij de Unit Landelijke Interceptie van het KLPD. Bovendien dienen de middelen steeds te voldoen aan de voorschriften uit het Besluit technische hulpmiddelen bijzondere opsporingsbevoegdheden (Stb. 1999, 547). Dit besluit schrijft onder andere voor dat technische hulpmiddelen worden gecertificeerd voor het doel waarvoor zij worden ingezet.
De ten behoeve van de opsporing beschikbare technische hulpmiddelen voor het opnemen van vertrouwelijke communicatie worden voorafgaand aan de inzet gekeurd door de Keuringsdienst van het KLPD. Deze keuring is voornamelijk gericht op de authenticiteit en integriteit van het middel. Na goedkeuring wordt het middel gecertificeerd voor de inzet in het kader van het opnemen van vertrouwelijke communicatie. Indien een technisch hulpmiddel meer functionaliteiten biedt dan het opnemen van vertrouwelijke communicatie, dan worden deze functionaliteiten tijdens het keuringstraject op verzoek van de keuringsdienst geblokkeerd in of verwijderd uit de software.
Inzet kan ten slotte slechts plaatsvinden na voorafgaande goedkeuring door het Openbaar Ministerie.
Er zijn mij geen situaties bekend waarin door de Keuringsdienst gecertificeerde technische hulpmiddelen zijn misbruikt of gehackt.
Veelvoorkomende oplichting van ouderen door middel van babbeltrucs |
|
Magda Berndsen (D66) |
|
Is het u bekend dat in onze samenleving jaarlijks zo'n 30 000 ouderen door middel van een babbeltruc aan de deur of via de telefoon voor honderden zo niet duizenden euro's worden opgelicht, waarbij sommige ouderen zelfs meerdere keren?1
Het aantal van 30 000 is, zo leid ik uit de context van de berichtgeving af, gebaseerd op eigen onderzoek van De Stentor. Ik kan dit aantal niet bevestigen uit eigen gegevens.
Deelt u de mening dat de politie meer aandacht moet besteden aan het oplossen van deze ernstige delicten?
De babbeltruc is bekend bij de politie. De politie besteedt in samenwerking met ketenpartners actief aandacht aan het thema en waarschuwt inwoners via onder andere internet, flyers en lokale bladen tegen oplichters. Zo is recent in de uitzending van «Opsporing Verzocht» van 6 september 2011 ingegaan op deze vorm van criminaliteit, met onder meer praktische tips om oplichting tegen te gaan. Het Openbaar Ministerie treedt op als sprake is van strafbare feiten zoals oplichting, bedreiging of bedrog bij verkoop.
Bent u bereid onderzoek te laten verrichten naar het criminologische beeld van de daders?
Ik zie op dit moment geen aanleiding om onderzoek naar het criminologische beeld van de daders uit te laten voeren.
Bent u bereid een voorlichtingscampagne te houden om ouderen meer bewust te maken van de risico's die zij lopen, te meer nu het aantal ouderen, en daarmee het aantal mogelijke slachtoffers, in onze samenleving toeneemt?
Zoals vermeld in antwoord op vraag 2 vindt reeds op diverse manieren voorlichting plaats. Ook de Fraudehelpdesk speelt een rol op het gebied van voorlichting door burgers die slachtoffer zijn geworden te begeleiden naar de juiste instantie en door het verstrekken van informatie over preventie. Signalen over nieuwe oplichtingspraktijken worden actief in de openbaarheid gebracht.
Het bericht dat bewakingsbeelden zonder tussenkomst van politie en justitie openbaar gemaakt worden |
|
Magda Berndsen (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Dieven aan de schandpaal»?1 Wat is uw reactie hierop?
Ja. Wat mij betreft blijft de koninklijke weg dat particulieren zelfvervaardigde camerabeelden van strafbare feiten ter beschikking stellen aan politie en Openbaar Ministerie, in combinatie met het doen van aangifte. Niettemin kan ik mij voorstellen dat onder omstandigheden een particulier rechtmatig gegevens op internet kan zetten. Voorwaarde is dat het opsporingsbelang ermee gediend is en dat geen ongerechtvaardigde inbreuk wordt gemaakt op de persoonlijke levenssfeer.
In hoeverre verwacht u dat er een wildgroei van vergelijkbare particuliere initiatieven zullen ontstaan?
Ik zie geen aanleiding om een wildgroei van vergelijkbare particuliere initiatieven te verwachten.
Deelt u de zorg dat de kans op het tonen van beelden van onschuldigen groter is wanneer deze zonder tussenkomst van de politie openbaar worden gemaakt?
Ja, die zorg deel ik. Ik ben mede om die reden van mening dat het beter is als politie en justitie beelden selecteren die ten behoeve van opsporing en vervolging openbaar kunnen worden gemaakt. Momenteel geeft de Aanwijzing opsporingsberichtgeving van het College van procureurs-generaal de mogelijkheid om opsporingsberichten te verspreiden via internet. Die weg is ook bruikbaar om camerabeelden van particulieren op internet te plaatsen. Dat heeft het voordeel dat er in zo’n geval een grondige afweging gemaakt kan worden van alle in het geding zijnde belangen met aan de ene kant de belangen van opsporing en vervolging en aan de andere kant de privacybelangen van betrokken: een voorafgaande toets op bruikbaarheid, proportionaliteit en subsidiariteit en met mogelijkheden voor gecontroleerde verwijdering. Voor particulieren is deze belangenafweging lastig te maken. De publicatie mag ook niet leiden tot leedtoevoeging. Wanneer daarvan sprake is, of wanneer onschuldigen worden getoond, kan onder omstandigheden sprake zijn van overtreding van de Wet bescherming persoonsgegevens.
Hoe verhoudt openbaarmaking door particulieren zich met het recht op privacy van de personen van wie beelden worden vertoond?
Indien geen ongerechtvaardigde inbreuk wordt gemaakt op de persoonlijke levenssfeer kan een particulier onder omstandigheden rechtmatig gegevens op het internet zetten.
Deelt u de mening dat dergelijke beelden in het kader van de opsporing alleen door de politie en justitie openbaar gemaakt kunnen worden? Zo ja, op welke wijze gaat u hiervoor zorgdragen? Zo nee, waarom niet?
Zie mijn antwoord op vraag 1. Zoals ik heb gemeld in het algemeen overleg met de Vaste Commissie voor Veiligheid en Justitie van uw Kamer op 15 september 2011 oriënteer ik mij op de mogelijkheid om in de Wet bescherming persoonsgegevens een betere regeling op te nemen voor het gebruik van camerabeelden afkomstig van particulieren. In dat algemeen overleg heb ik een brief aangekondigd. In die brief zal ik nader op deze mogelijkheid ingaan.
Rellen veroorzaakt door voetbalsupporters in Rotterdam |
|
Magda Berndsen (D66) |
|
Wat is uw reactie op de schrikbarende situatie in Rotterdam dit weekeinde, waarbij rellende voetbalsupporters zo ver over de schreef zijn gegaan dat de politie het vuurwapen moest trekken?1
Ik betreur deze rellen ten zeerste.
Bent u van mening dat in het algemeen het lokale gezag voldoende middelen in handen heeft om dit soort ongeregeldheden adequaat te bestrijden? Zo ja, welke middelen beschouwt u hiervoor als voldoende adequaat? Zo nee, waarom niet?
Ja. De Algemene Plaatselijke Verordening (APV) kan de burgemeester diverse middelen in handen geven om overlast en ordeverstoringen tegen te gaan. Daarnaast beschikt de burgemeester op grond van artikel 172, derde lid, van de Gemeentewet, over een bevoegdheid om een gebieds- en/ of samenscholingsverbod te geven. Tot slot beschikt de burgemeester over noodrechtbevoegdheden. In geval van (acute) ernstige openbare ordeverstoringen kan de burgemeester alle bevelen geven dan wel verordeningen vaststellen die hij nodig acht om de openbare orde te handhaven.
Is in dit geval de Voetbalwet ingezet om de genoemde rellen in Rotterdam te bestrijden? Zo ja, op welke wijze? Zo nee, waarom niet?
De Wet maatregelen bestrijding voetbalvandalisme en ernstige overlast is in dit geval niet ingezet. De Wet is bedoeld voor de aanpak van personen, die individueel of in groepsverband in het verleden herhaaldelijk de openbare orde hebben verstoord of bij die groepsgewijze ordeverstoringen een leidende rol hebben gehad en jegens wie ernstige vrees voor verdere ordeverstoring bestaat. Uit een dossier moet het plegen van herhaaldelijke overlast blijken. Het ging in de onderhavige casus echter om «first offenders», niet om notoire overlastplegers.
Biedt de Voetbalwet volgens u voldoende handvatten om ongeregeldheden zoals deze adequaat te bestrijden? Zo ja, waar blijkt dat uit? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 3.
Het bericht dat agenten minder bekeuringen dreigen uit te schrijven |
|
Magda Berndsen (D66) |
|
Bent u bekend met het bericht «Agent vindt boetes te hoog»?1 Wat is uw reactie op de gevoelens die er onder politieagenten leven?
Ik ben bekend met dit bericht. Zie mijn antwoord op eerdere vragen van het lid Van der Staaij (SGP) over de hoogte van verkeersboetes in relatie tot andere boetes (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2010–2011, nr. 1756). Bij het inrichten van het sanctiestelsel moet rekening worden gehouden met de omstandigheden van het geval, de consistentie in de opgelegde sancties, en de efficiënte afdoening van lichte verkeersovertredingen. Binnen de systematiek van de Wet Mulder is gekozen voor vaste boetetarieven, die overigens met instemming van de Tweede Kamer worden vastgesteld. Het doel blijft om het aantal overtredingen terug te dringen en de verkeersveiligheid te verbeteren.
Op welke manier wordt de verhouding tussen de hoogte van de verkeersboete en de zwaarte van de overtreding vastgesteld?
Naar aanleiding van de motie Oplaat c.s. (Kamerstukken II, vergaderjaar 2002–2003, 28 600 XII, nr. 45, waarin de regering onder meer werd verzocht om een sterk glijdende beboetingsschaal in te voeren voor snelheidsovertredingen, is in 2006 het zogenaamde tarievenhuis ingesteld. Het tarievenhuis is een uniform beoordelingskader voor de tarieven van lichte (verkeers)overtredingen. Overtredingen zijn ingedeeld in verschillende rubrieken waarbij het motto geldt: hoe gevaarlijker, hoe duurder. Aanvullende weegfactoren zorgen er daarnaast voor dat overtredingen op gevaarlijke plekken, zoals bij wegwerkzaamheden, of overtredingen die worden begaan met grotere voertuigen, extra zwaar worden bestraft. In mijn brieven over de manier waarop ik uitvoering geef aan de motie van der Staaij c.s. (Kamerstukken II, vergaderjaar 2010–2011, 29 398, nr. 259 en nr. 285) ben ik nader ingegaan op de manier waarop boetetarieven tot stand komen.
In hoeverre wordt er in het onderhavige voorstel rekening wordt gehouden met de hoogte van de verkeersboete en de zwaarte van de overtreding?
Zie antwoord vraag 2.
In hoeverre bent u bereid tegemoet te komen aan de kritiek van de politieagenten op de verhouding tussen de hoogte van de verkeersboetes en de zwaarte van de overtreding?
Zie antwoord vraag 1.
De uitkomsten van het onderzoek naar de brand bij de radiotoren bij IJsselstein |
|
Kees Verhoeven (D66), Magda Berndsen (D66) |
|
Maxime Verhagen (minister economische zaken, viceminister-president ) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Kort geding zendmast afgeblazen»?1
Ja.
Wat vindt u van het feit dat de conclusies van het onderzoek naar de ramp nog niet bekend gemaakt worden om de «onderhandelingen niet te frustreren»?
Het onderzoek waar naar wordt verwezen is één van de onderzoeken naar de oorzaken van de brand. Volgens berichtgeving van NOVEC op 26 augustus jl. waren deze onderzoeken, in tegenstelling tot de berichtgeving van de NOS op 25 augustus jl., nog niet afgerond en waren er aldus nog geen definitieve conclusies. Medio september jl. is een, door Efectis Nederland in opdracht van NOVEC verricht, aanvullend onderzoek naar de brand in IJsselstein afgerond. Dat rapport heeft in het NOS journaal van 24 september jl. aandacht gekregen. Het rapport geeft meer inzicht in de mogelijke toedracht. Het rapport dient echter nog nader uitgewerkt te worden zodra een aantal openstaande vragen beantwoord zijn. Definitieve conclusies zijn dus nog niet voorhanden.
Deelt u de mening dat het vreemd is dat het onderzoek dat licht moet werpen op de veiligheidssituatie in en rondom de toren om welke reden dan ook geheim wordt gehouden?
Zoals in antwoord op vraag 2 is aangegeven is de precieze oorzaak van de brand nog niet definitief vastgesteld. Ik ben van mening dat zodra dit wel het geval is, over de oorzaak van de brand ook in de openbaarheid moet worden gecommuniceerd. Het is echter aan de opdrachtgevers van de diverse onderzoeken om hier een keuze in te maken. Vrijwel alle betrokken partijen, als ook hun verzekeraars laten onderzoeken verrichten. Die onderzoeken zijn veelal nog in volle gang. Of openbaarmaking van de rapporten zelf aan de orde kan zijn, hangt mede samen met de eisen en wensen van verzekeraars. Wel zal ik waar mogelijk en relevant de bevindingen met betrekking tot de oorzaak van de branden betrekken in het door mij tijdens het AO van 15 september jl. aangekondigde onderzoek naar de verantwoordelijkheid- en bevoegdheidsverdeling betreffende de veiligheid op zendmasten.
Deelt u de mening dat de conclusies van het onderzoek per direct openbaar zouden moeten zijn?
Zie antwoord vraag 3.
De termijn voor een beslissing van het Openbaar Ministerie |
|
Magda Berndsen (D66), Gerard Schouw (D66) |
|
Wat is uw oordeel over de tijd die het Openbaar Ministerie (OM) nodig heeft gehad – negen maanden – om tot een oordeel te komen over de vraag of agenten, die betrokken waren bij een incident te Hellevoetsluis op 23 oktober 2010, vervolgd zouden moeten worden ter zake van de dood van een te water geraakte, onder invloed van drugs verkerende man? Had dit sneller gekund en gemoeten, mede in aanmerking nemend de belasting die het in onzekerheid verkeren voor de betrokken agenten opleverde? Zo nee, waarom niet?
Het Openbaar Ministerie heeft mij meegedeeld dat het onderzoek in een dergelijke zaak doorgaans enkele maanden in beslag neemt. In deze zaak is hier enige tijd bijgekomen doordat de verzending van de schriftelijke opdracht aan het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) voor de sectie en het toxicologisch onderzoek en de benoeming van deskundigen door de rechter-commissaris door een miscommunicatie niet direct heeft plaatsgevonden. Het NFI was op basis van een mondelinge opdracht al wel gestart met het onderzoek en was in afwachting van de schriftelijke bevestiging. Toen dit duidelijk werd, zijn de stukken alsnog verstuurd. Het Openbaar Ministerie heeft de betrokkenen tussentijds geïnformeerd over de voortgang in de zaak en de reden van de vertraging.
Het Openbaar Ministerie heeft mij meegedeeld dat het zich ervan bewust is dat het zowel voor de betrokken agenten als de nabestaanden van belang was om zo snel mogelijk duidelijkheid te krijgen over de zaak en dat het de ontstane vertraging betreurt. Ik sluit mij daarbij aan.
Welke maatregelen neemt u om te verzekeren dat het OM in dergelijke zaken sneller een beslissing over het al dan niet vervolgen neemt?
De medewerkers van het betrokken parket en de Rijksrecherche zijn nogmaals gewezen op de juiste wijze van verzending van stukken voor de opdrachtverlening aan het NFI en de benoeming van deskundigen. Daarbij is tevens de afspraak gemaakt dat het parket in het vervolg in dergelijke zaken beter toezicht houdt op de juiste verzending van stukken aan het NFI en de voortgang van de opdrachten die bij het NFI zijn uitgezet. Er is voor mij geen aanleiding nadere maatregelen te nemen.
Brute overvallen op juwelierszaken |
|
Magda Berndsen (D66) |
|
Bent u bekend met de vele berichten over brute overvallen op juweliers, in het bijzonder het bericht «Juwelier snakt naar veilige zaak»?1
Ja.
Klopt het dat het aantal overvallen op juweliers toeneemt? Hoeveel overvallen op juweliers zijn de afgelopen vijf jaar en tot op heden gepleegd? Welke tendens wordt daarbij door u geconstateerd?
In onderstaande tabel wordt het aantal overvallen op juweliers en het oplossingpercentage in de afgelopen vijf jaar weergegeven (voor 2011 staan de cijfers tot en met juli 2011 opgenomen).
2006
41 overvallen, waarvan 11 opgelost (26,8%)
2007
49 overvallen, waarvan 13 opgelost (26,5%)
2008
63 overvallen, waarvan 28 opgelost (44,4%)
2009
67 overvallen, waarvan 33 opgelost (49,3%)
2010
74 overvallen, waarvan 28 opgelost (37,8%)
2011
61 overvallen (tot en met juli 2011), waarvan 23 opgelost (37,7%)
Wat is uw reactie op de oproep van de brancheorganisatie voor juweliers dat er hard ingegrepen moet worden? Op welke wijze is in afgelopen jaren reeds ingegrepen en met welk gevolg? Bent u voornemens maatregelen ter preventie van overvallen op deze sector aan te scherpen? Zo ja, op welke wijze?
Overvallen hebben een enorme impact op slachtoffers en de omgeving. Zoals ik uw Kamer in mijn brief van 9 februari 20112 heb aangegeven heeft de aanpak van overvallen voor mij de hoogste prioriteit. Samen met de Taskforce Overvallen, onder voorzitterschap van de heer Aboutaleb, pak ik overvalcriminaliteit keihard aan. Mijn doelstelling is om het aantal overvallen in de komende vier jaar drastisch te verminderen, tot onder de 1 900 per jaar.
In het actieprogramma Ketenaanpak Overvalcriminaliteit, dat ik uw Kamer als bijlage bij bovengenoemde brief heb toegestuurd, staan in de paragraaf «Preventie» diverse maatregelen opgenomen. Met name in deze preventieve aanpak wordt de uitvoering van de maatregelen gedifferentieerd naar de verschillende sectoren die slachtoffer zijn van overvalcriminaliteit. Zo wordt – in overleg met de Federatie Goud & Zilver – een aantal maatregelen uitgevoerd dat specifiek gericht is op de aanpak van overvallen op juweliers, zoals bijvoorbeeld de pilot «track en trace» die binnenkort in een aantal gemeenten start en de pilot Fotoswitch (met een gezichtsscanner) die in Rotterdam loopt. Daarnaast zal de Federatie Goud & Zilver zorgdragen voor individuele overval- en agressietrainingen, individuele preventieadviezen en het bezoeken van alle track&trace locaties waarbij de gebruikers van track&trace worden geïnstrueerd over het gebruik en onderhoud van de GPS zenders.
Bent u van mening dat in het Actieprogramma ketenaanpak overvallen specifiek moet worden ingegaan op preventie en aanpak van overvallen op juweliers? Bent u voornemens om daarvoor met de brancheorganisatie voor juweliers in gesprek te gaan over verdergaande maatregelen?
Zie antwoord vraag 3.
Welke verwachtingen heeft u van de in Rotterdam als proef geïntroduceerde gezichtsscanner?2 Wat is uw reactie op de kritiek dat de scanner onbekenden van de politie niet tegenhoudt en handlangers die zich uit het zicht opstellen alsnog met behulp van een derde persoon kunnen binnendringen? Welke waarborgen zijn er om ervoor te zorgen dat de scan niet in strijd is met privacywetgeving?
Op dit moment wordt in Rotterdam een proef gedaan met Fotoswitch (gezichtsscanner). Deze proef loopt tot begin 2012. In het kader van deze proef worden de effectiviteit en (technische) haalbaarheid van het instrument onderzocht. Ook de privacyaspecten worden daarbij bezien. Ik wacht graag de uitkomsten van de proef af alvorens hierover een oordeel uit te spreken.
Wat is uw reactie op juweliers die naar aanleiding van brute overvallen overwegen dan wel ertoe overgaan hun zaak voor bepaalde bevolkingsgroepen gesloten te houden?3 Bent u voornemens daarover met de branche in gesprek te gaan en met haar maatregelen te treffen, zodat juweliers zich veiliger voelen en bevolkingsgroepen niet als zodanig preventief worden geweerd vanwege een brute daad van criminele individuen?
Winkeliers mogen een deurbeleid voeren om hun eigendommen te waarborgen en slachtofferschap te voorkomen. Een winkelier behoeft zijn deur alleen te openen wanneer hij er vertrouwen in heeft dat het een potentïele klant betreft.
Overigens zijn er voor juweliers verschillende maatregelen voorhanden om overvallen zoveel mogelijk te voorkomen. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 4 ben ik hierover met de branche in gesprek.
Een automobilist die 2,5 ton aan bekeuringen heeft openstaan |
|
Magda Berndsen (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Man aangehouden met bijna 2,5 ton aan boetes»?1
Ja. De automobilist is aangehouden voor het ondergaan van de vervangende hechtenis ter zake een openstaande ontnemingsmaatregel bij het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB). In het nieuwsbericht en de daarop volgende berichtgeving in de media wordt abusievelijk gesproken van een verkeersboete in plaats van een ontnemingsmaatregel. Gelet op het vorenstaande is de beantwoording van de vragen 2 en 3 niet relevant.
Hoe kan het dat een automobilist zo’n hoog bedrag aan verkeersboetes heeft openstaan?
De inning van openstaande boetes bij automobilisten is voor mij een prioriteit. De mening dat mijn beleid om deze openstaande boetes te innen gebrekkig is, deel ik dan ook niet. In 2010 bedroeg het inningspercentage van boetes bij het CJIB 95,6%. Dit is het percentage aan zaken dat binnen een jaar is betaald.
Betreft het hier een uitzonderlijk geval of zijn er meerdere automobilisten die een vergelijkbaar hoog bedrag aan bekeuringen hebben openstaan? Zo ja, hoeveel automobilisten betreft het en waarom heeft nog geen inning van de uitgedeelde boetes plaatsgevonden?
Zie antwoord vraag 2.
Beschouwt u de inning van openstaande boetes als prioriteit?
Zie antwoord vraag 2.
Deelt u de mening dat uw beleid om openstaande boetes te innen gebrekkig is?
Zie antwoord vraag 2.
Welke maatregelen treft u om de uitstaande bedragen alsnog te innen?
Als de rechter iemand veroordeelt tot het betalen van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel (de ontnemingsmaatregel ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht) dan verloopt de incasso als volgt. Indien sprake is van gelegde conservatoire beslagen dan wordt eerst dat beslag uitgewonnen. Indien geen sprake is van conservatoir beslag dan wel na uitwinning van dat beslag een restantvordering resteert dan stuurt het CJIB een acceptgiro aan de veroordeelde om de openstaande ontnemingsmaatregel te betalen. Wanneer de veroordeelde niet, niet tijdig of niet volledig betaalt, kan een gerechtsdeurwaarder worden ingeschakeld. Bij uitblijven van een betaling wordt vervolgens vervangende hechtenis of het pressiemiddel lijfsdwang toegepast.
Het CJIB heeft de mogelijkheid de veroordeelde ter signalering op te nemen in het opsporingsregister (OPS) voor het ondergaan van de vervangende hechtenis of de lijfsdwang. Dit register wordt bij een staandehouding door de politie of marechaussee gecontroleerd, zodat de boete alsnog kan worden geïncasseerd dan wel de vervangende hechtenis of lijfsdwang kan worden ondergaan.
Opsporingsproblemen bij politie |
|
Magda Berndsen (D66) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van Zembla «Opsporing verzocht» waarin een zeer verontrustend beeld wordt geschetst van de opsporing van misdrijven door de politie?1
Ja.
Wat is uw reactie op de problemen die in de uitzending van Zembla zijn aangekaart waaronder het beperkt invoeren van informatie in de Basisvoorziening Handhaving (BVH) en de Basisvoorziening Opsporing (BVO), de gebrekkige heterdaadkracht door een tekort aan politiemensen en de lage pakkans?
De Inspectie OOV heeft begin 2010 in het onderzoek naar de stand van zaken van de uitvoering van de Samenwerkingsafspraken 2008 geconstateerd dat medewerkers soms informatie niet invoeren in de BVH en BVO, of informatie in andere systemen invoeren. Beperkte invoer in de BVH en BVO is onwenselijk, omdat hierdoor informatie-uitwisseling tussen korpsen en medewerkers wordt belemmerd. De gebruiksvriendelijkheid en betrouwbaarheid van de BVH en BVO wordt op de korte termijn verbeterd. Na afronding van het onderzoek van de Algemene Rekenkamer zal ik een besluit nemen over de verdere verbetering dan wel vervanging van beide systemen.
Klopt het dat niet alle relevante informatie wordt ingevoerd in de BVH en in de BVO? Zo ja, wat wordt er ondernomen om dit te ondervangen? Zo nee, wat is uw reactie op de bewering dat niet alle relevante informatie in het systeem wordt opgenomen?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat de BVH en de BVO niet of slechts in beperkte mate op elkaar zijn aangesloten en informatie die verzameld wordt op straat niet bij rechercheurs terecht komt? Zo ja, hoe kan het dat beide relatief nieuw ontwikkelde systemen niet op elkaar zijn aangesloten? Zo nee, wat is uw reactie op de bewering dat de systemen niet op elkaar aansluiten en op basis waarvan kan worden gesteld dat niet klopt?
De Inspectie OOV heeft in het bovengenoemde onderzoek geconstateerd dat de BVH en de BVO niet zijn gekoppeld. De korpsbeheerders hebben er destijds voor gekozen om de BVH en BVO te realiseren op basis van de bestaande systemen, waarbij de opzet was om de systemen van de korpsen voor handhaving en opsporing te uniformeren, maar niet om de systemen te vernieuwen. Het op elkaar aansluiten van beide systemen zou een aanzienlijke verzwaring van de realisatie van de basisvoorzieningen Handhaving en Opsporing zijn geweest en niet hebben gepast binnen de bovenstaande opzet van de ontwikkeling van de basisvoorzieningen. Het onderzoek van de Algemene Rekenkamer zal meer helderheid verschaffen over de besluitvorming over de totstandkoming van de basisvoorzieningen.
Klopt het dat door de problemen met de BVH en de BVO minder zaken zijn opgelost en zo’n 20 000 minder zaken zijn aangeleverd bij het Openbaar Ministerie (OM)? Zo ja, hoe komt dit? Zo nee, waarom klopt dit niet?
De invoering van de systemen BVH en BVO heeft tijdelijk veel capaciteit gekost om medewerkers vertrouwd te maken met deze nieuwe systemen. Vertraging in de registratie van zaken is daarvan een van de gevolgen geweest. Tegelijkertijd kan worden geconstateerd dat de criminaliteit is afgenomen in 2010, zoals ook blijkt uit de Integrale Veiligheidsmonitor 2010. Ook dat kan een verklaring zijn voor een verminderd aanbod van zaken. Exacte informatie over het aantal verdachten OM over 2010 komt binnenkort beschikbaar.
Klopt het dat nog geen 3% van in totaal 8,5 miljoen misdrijven wordt opgelost? Zo ja, hoe komt het dat dit percentage zo laag is? Wat is het streefpercentage van dit kabinet? Wat gaat u concreet doen om dit percentage omhoog te krijgen? Zo nee, wat is dan wel het oplospercentage en hoe is dat gemeten?
Het aantal van 8,5 miljoen misdrijven is een schatting van het totaal aantal veel voorkomende misdrijven. Dit geschatte aantal is gebaseerd op de uitkomsten van twee enquêtes. De eerste is een jaarlijkse slachtofferenquête, de Integrale Veiligheidsmonitor, die onder een steekproef uit de Nederlandse bevolking van 15 jaar en ouder wordt afgenomen. De tweede is een jaarlijkse slachtofferenquête die onder het bedrijfsleven wordt uitgevoerd, de zogenaamde Monitor Criminaliteit Bedrijfsleven. Van deze geschatte 8,5 miljoen veel voorkomende misdrijven wordt lang niet altijd aangifte bij de politie gedaan, in 2009 registreerde de politie ruim 1,2 miljoen misdrijven. Over dit aantal geregistreerde misdrijven wordt het ophelderingspercentage berekend. Het ophelderingspercentage verschilt sterk per type misdrijf. Voor de geweldsmisdrijven bedroeg dit in 2007 bijvoorbeeld 59%, terwijl voor alle misdrijven samen het percentage in dat jaar uit kwam op 23%. Dit kabinet wil het ophelderingspercentage van zware misdrijven met een kwart verhogen. Daartoe gaat met name het ophelderingspercentage van gewelddadige vermogenscriminaliteit omhoog van 23% naar 40% in 2015.
Klopt het dat jaarlijks zo’n 150 000 zaken op de plank blijven liggen en dat zaken worden weggegooid? Zo ja, om wat voor zaken gaat het? Hoe lang blijven deze zaken gemiddeld op de plank liggen? Wat gebeurt er uiteindelijk met deze zaken? Wat wordt concreet door u ondernomen om dit aantal te verlagen? Zo nee, hoeveel zaken blijven er volgens u op de plank liggen? Om wat voor zaken gaat het? Hoe lang blijven deze zaken op de plan liggen? Wat gebeurt er uiteindelijk met deze zaken? Wat wordt concreet door u ondernomen om dit aantal te verlagen?
Er bestaat geen landelijk overzicht van plankzaken. Het aantal van 150 000 kan ik daarom niet bevestigen, maar als dergelijke aantallen worden genoemd vat ik dat vanzelfsprekend op als een serieus signaal. Om meer zicht te krijgen op instroom, werkvoorraden en afdoening van zaken werk ik op dit moment aan de oprichting van de Nationale Politie. Daarnaast moet de invoering van een landelijk systeem: Betere Opsporing door Sturing op Zaken (BOSZ) bijdragen aan een beter zicht op het verloop van opsporingsproces. BOSZ is een «zicht op zaken» applicatie en heeft betrekking op de stuurmomenten in het opsporingsproces. Door de invoering BOSZ ontstaat een permanent en actueel zicht op aantallen, doorlooptijden, werkvoorraden, rendement, zaakstatus en interventies. Met behulp van de invoering van BOSZ, in combinatie met de vorming van de Nationale Politie, wordt het mogelijk om een beter inzicht te krijgen in de aard en omvang van de zaken die blijven liggen en wordt tegelijkertijd een betere sturing op de opsporing mogelijk. De Raad van Korpschefs heeft inmiddels besloten om BOSZ landelijk in te voeren. Uitrol van BOSZ wordt meegenomen in de landelijke invoering van Basisvoorziening Informatie (BVI).
Klopt het dat bij de 250 000 zaken die jaarlijks bij het OM moeten worden aangeleverd geen selectie plaatsvindt op de ernst van de zaak en dat dit tot gevolg heeft dat met name de makkelijk oplosbare zaken worden aangeleverd? Zo ja, wat vindt u van deze praktijk? Zo nee, kunt u inzichtelijk maken op basis waarvan deze bewering niet zou kloppen?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar het antwoord op vraag 10 van de Kamervragen gesteld door het lid Marcouch (vraagnummer 2011Z03675).
Erkent u dat de politie te maken heeft met een onderbezette slagkracht in verhouding tot het aantal misdrijven dat jaarlijks wordt gepleegd?
Ik ben niet van mening dat er sprake is van onderbezetting bij de politie. De operationele sterkte van de politie is niet eerder zo groot geweest. Politiecapaciteit is per definitie schaars. Er zullen dus altijd keuzes moeten worden gemaakt.
Komt u nog voor de zomer met een aanvalsplan om de problemen met de BVH en de BVO aan te pakken?
Voor de maatregelen die ik op korte termijn zal nemen voor de genoemde systemen verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 4 van het lid Marcouch (vraagnummer 2011Z03675). Verder zal ik na de zomer komen met een plan van aanpak voor de problemen van de BVH en BVO mede op basis van de conclusies en aanbevelingen van het onderzoek van de Algemene Rekenkamer naar de ICT bij de politie.
Het gebruik van onzichtbare sms-jes bij de opsporing |
|
Jeroen Recourt (PvdA), Magda Berndsen (D66) |
|
Kent u het bericht «Recherche spioneert via mobieltje»?1
Ja.
Is het waar dat de recherche en/of de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst(AIVD) gebruik maakt van onzichtbare sms-berichten om zo de mobiele telefoon van de ontvanger als pijlbaken te kunnen gebruiken? Zo ja, op basis van welke wettelijke bevoegdheid wordt dit middel ingezet? Zo nee, wat klopt er niet aan dit bericht?
Het middel van het versturen van «onzichtbare» sms-jes wordt door de recherche gebruikt om globaal de locatie bepalen van een mobiele telefoon van een betrokkene in een strafrechtelijk opsporingsonderzoek. De in het bericht gewekte suggestie dat sprake zou zijn van een geheim opsporingsmiddel is onjuist. Dit opsporingsmiddel wordt sinds geruime tijd toegepast in een aantal strafrechtelijke opsporingsonderzoeken. Dit middel wordt alleen ingezet wanneer er een telefoontap op het desbetreffende telefoonnummer loopt. Dit betekent dat voldaan moet zijn aan de strafvorderlijke eisen verbonden aan een telefoontap (artikel 126m Wetboek van strafvordering): het moet gaan om een strafrechtelijk onderzoek naar een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegestaan, en dat gezien zijn aard of de samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert. Bovendien moet het onderzoek de inzet van het middel dringend vorderen. Tevens is voor een telefoontap vereist dat de rechter-commissaris een schriftelijk machtiging verleent. Hiermee is de wettelijke bescherming voor het gebruiken van onzichtbare sms-jes van een hoger niveau dan bij de eveneens bestaande mogelijkheid om met toestemming van de officier van justitie achteraf de peilgegevens bij de telecomprovider op te vragen.
Voor wat betreft de AIVD geldt dat de algemene en bijzondere bevoegdheden die de dienst heeft zijn geregeld in de Wet op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten 2002. De bijzondere bevoegdheden kunnen heimelijk worden ingezet in het kader van onderzoek naar organisaties en personen van wie een bedreiging voor de nationale veiligheid uitgaat, of in het kader van onderzoek betreffende andere landen (de inlichtingentaak buitenland). Over de specifieke aard en omvang van de toepassing van de bevoegdheden door de AIVD worden in het openbaar geen uitspraken gedaan. De Commissie van Toezicht betreffende de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (CTIVD) houdt toezicht op de rechtmatigheid van de taakuitoefening van de AIVD.
Is de wettelijke bescherming voor het gebruiken van onzichtbare sms-jes op gelijk niveau aan de reeds bestaande mogelijkheid om met toestemming van de rechter-commissaris de peilgegevens bij de telecomprovider op te vragen? Zo nee, waarin verschilt dit dan?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe vaak wordt het middel van onzichtbare sms-jes per jaar ingezet? In hoeverre is het een effectiever middel dan al bekende middelen? Bent u voornemens dit middel vaker te laten inzetten?
Het gebruik van dit middel wordt niet apart geregistreerd, aangezien het wordt toegepast in het kader van de toepassing van de zogenoemde telefoontap en er geen separate vordering of machtiging aan de inzet van het middel verbonden is. Wel kan worden aangegeven dat het middel slechts wordt ingezet in een kleine minderheid van de gevallen waarin een telefoontap wordt toegepast. Het is een effectief middel om de globale locatie van een specifieke mobiele telefoon te bepalen. Waar nodig zal dit middel ingezet blijven worden.
Welke waarborgen zijn er om te voorkomen dat het middel van onzichtbare sms-jes lichtzinnig wordt ingezet?
Zie antwoord vraag 2.
Is het opsporingsmiddel al aan een rechterlijk oordeel onderworpen? Zo ja, wat was de uitkomst van dat oordeel?
Het door middel van het versturen van onzichtbare sms-jes bepalen van de locatie van een mobiele telefoon van een betrokkene in een strafrechtelijk opsporingsonderzoek, is in het verleden in diverse strafzaken gedurende het onderzoek ter terechtzitting aan de orde geweest. De rechter heeft de inzet van het middel steeds rechtmatig geacht.
Is dit middel ook te verkrijgen voor burgers? Zo ja, hoe gaat u privacyschendingen voorkomen die hiervan het gevolg zijn?
Legale inzet van dit middel door of ten behoeve van burgers is niet mogelijk.
Het onderzoeken van de effecten van geweld op hulpverleners |
|
Magda Berndsen (D66) |
|
Piet Hein Donner (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Politieverdriet», waarin wordt gesproken over post traumatische stressstoornis (PTSS) bij politiemensen?1
Ja.
Herinnert u zich het verzoek, gedaan tijdens het interpellatiedebat van 25 januari 2011, om een onderzoek naar de effecten van geweld tegen hulpverleners te ondersteunen?
Tijdens het interpellatiedebat van 25 januari is dit inderdaad verzocht. De minister van Veiligheid en Justitie heeft toen aangegeven dat hij dit onderwerp zeer belangrijk vindt en dat het valt onder het programma Veilige Publieke Taak van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Hij heeft toegezegd dat hier naar gekeken zal worden.
Bent u voornemens om niet alleen bij de politie maar voor alle hulpverleners een onderzoek naar de aard, omvang en gevolgen van PTSS te laten uitvoeren?
Voor de politiesector wordt in het kader van het «Landelijk programma versterking professionele weerbaarheid» fundamenteel onderzoek gedaan naar de aard en omvang van de problematiek van PTSS bij de politie en wat er nodig is om dit op korte en langere termijn effectief aan te pakken. De kennis uit onderzoek en praktijk komt te goede van de praktijk en het politieonderwijs.
Voor een multidisciplinaire aanpak is in opdracht van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de «Richtlijn voor psychosociale zorg aan geüniformeerde hulpverleners» ontwikkeld.2 De huidige inzichten uit wetenschappelijk onderzoek zijn in de richtlijn beschreven. Er is al een grote hoeveelheid onderzoek beschikbaar rond het onderwerp PTSS. Niet alleen bij de politie, maar ook over andere geüniformeerde hulpverleners, zoals brandweer, ambulancezorg Nederland, defensie en reddingswerk.
Daarnaast wordt in het jaarlijkse overzicht van het Nederlands Centrum voor Beroepsziekten (NCvB), aandacht besteedt aan de aard en omvang van PTSS. In 2010 schrijft het NCvB dat PTSS als beroepsziekte onder andere voorkomt bij personeel van hulpdiensten (politie, brandweer en ambulancepersoneel) bij personeel uit de publieke sector (bijvoorbeeld baliemedewerkers of veiligheidsemployees) en in de gezondheidszorg. Het NCvB noemt in 2006 66 door artsen gerapporteerde gevallen van PTSS en in 2009 108 gevallen. De toename wordt deels verklaard door de feitelijke toename van PTSS, anderzijds door het feit dat steeds meer artsen PTSS melden doordat inzichten rond PTSS beter bekend zijn geworden.
Tot slot zal het programma Veilige Publieke Taak van mijn ministerie de gevolgen van agressie en geweld, waaronder PTSS, voor alle overheidssectoren in haar monitoring meenemen. Deze monitoring, het voor de richtlijn verzamelde onderzoek en het onderzoek door het NCvB voorzien ruimschoots in de informatiebehoefte waardoor een extra onderzoek op dit moment niet noodzakelijk is.
Deelt u de opvatting dat de opvang en bijstand van hulpverleners met PTSS een duidelijke invulling en structurele verankering behoeft? Zo ja, hoe gaat u dit vormgeven?
Voor de politiesector wordt in samenwerking met de RKC, Politieacademie en politie-vakbonden gewerkt aan de inrichting van een landelijk programma versterking professionele weerbaarheid. Het doel van dit programma is versterking van de fysieke, mentale en morele weerbaarheid van politieambtenaren. Hierbij zal ondermeer ingezet worden op het voorkomen, vroegtijdig signaleren en aanpakken van mentale problemen bij politieambtenaren – waaronder PTSS.
In het algemeen is de opvang en bijstand van hulpverleners met PTSS primair de verantwoordelijkheid van de werkgever. De Arbowet verplicht werkgevers tot het voeren van een preventief agressie en geweld beleid. Deze onderwerpen zijn onderdeel van het bredere thema Psychosociale Arbeidsbelasting (PSA) waarvoor de werkgever een beleid in zijn organisatie moet opstellen. De door de werkgevers en werknemers gekozen methoden en maatregelen in een bepaalde sector of branche worden vastgelegd in een arbocatalogus die voor marginale toetsing aan de Arbeidsinspectie wordt voorgelegd. Dit maakt maatwerk mogelijk en vergroot het draagvlak.
Ook door de in vraag 3 genoemde richtlijn voor psychosociale zorg aan geüniformeerde hulpverleners zal er meer eenduidigheid in de ondersteuning ontstaan. Het doel van de richtlijn is optimale psychosociale ondersteuning voor de geüniformeerde hulpverlener te stimuleren, opdat gezondheidsklachten en werkuitval worden voorkomen.
Het programma Veilige Publieke Taak constateert wel dat er grote verschillen zijn tussen de sectoren ten aanzien van de bekendheid en signalering van PTSS. In samenwerking met het instituut voor psychotrauma wordt nu gewerkt aan een handreiking voor leidinggevenden binnen deze organisaties om PTSS eerder te signaleren en aan te pakken. Daarnaast lopen er verkenningen om te kijken hoe PTSS aan de voorkant kan worden voorkomen.
De aanpak via de arbocatalogus, richtlijn en handreiking maakt een wettelijke regeling voor opvang en bijstand van hulpverleners met PTSS overbodig.
Bent u bereid om de opvang en bijstand van hulpverleners met PTSS bij wet te regelen?
Zie antwoord vraag 4.
Het niet goed functioneren van de rampenwebsite en het speciale telefoonnummer tijdens de brand in Moerdijk |
|
Magda Berndsen (D66) |
|
Bent u op de hoogte van de nieuwsberichten en berichten van bezorgde burgers in sociale media dat de communicatie over de brand in Moerdijk chaotisch is verlopen?1
Ja.
Kunt u aangeven hoe het heeft kunnen gebeuren dat juist het voor een crisis bedoelde informatienummer 0800-1351 én de website crisis.nl gedurende enige tijd onbereikbaar waren? Hoe lang deze onbereikbaarheid precies heeft geduurd?
Rond 18.30 uur is om onbekende redenen door de media gemeld dat het nummer 0800-1351 geopend was, terwijl dit toen nog niet het geval was. Het nummer is om 19.20 uur opengegaan en dit is gecommuniceerd door de gemeente Moerdijk. Toen was het aanbod zo overweldigend, dat het zeker is dat er enkele telefoontjes zijn gemist. Het is niet bekend hoeveel. Binnen 10 minuten is opgeschaald, waardoor iedere beller gehoor kreeg.
De officiële opdracht (aanvraag aan het NCC) om het nummer in te zetten is om 17.45 uur gegeven door de gemeente Moerdijk. Om 19.10 uur was de benodigde informatie vanuit de gemeente Moerdijk beschikbaar om het nummer open te zetten.
Bij het inzetten van de website moeten door meerdere partijen verschillende technische handelingen worden uitgevoerd. Een menselijke fout bij de technische ondersteuning is de reden van de storing geweest. Door de storing was de site één uur en een kwartier (18.00–19.15 uur) niet bereikbaar.
Welke maatregelen neemt u om de bereikbaarheid van deze officiële informatie-instrumenten, die naar uw zeggen burgers optimaal in staat stellen zichzelf in crisistijd te informeren, tijdens een ramp of crisis te waarborgen?
Het Nationaal CrisisCentrum (NCC) onderzoekt nu met de technische partijen wat de oorzaken zijn en hoe deze in de toekomst zijn te voorkomen. Hier wordt de grootste urgentie aan gegeven. De gesprekken met de technische partijen zijn al gestart en alles wordt op alles gezet om dit binnen een week op te lossen.
Wat is de reden dat tijdens de brand in Moerdijk, naast de officiële informatiekanalen en gezien de onbereikbaarheid gedurende enige tijd, geen gebruik is gemaakt van sociale media zoals Twitter of Hyves om het publiek te informeren en op de hoogte te houden van de ernst van de brand en eventuele voorzorgsmaatregelen?2
Zoals in de Wet Veiligheidsregio is vastgelegd, gaat de burgemeester over de crisiscommunicatie bij een ramp. Bij deze specifieke ramp met regio-overschrijdende effecten hebben beide betrokken veiligheidsregio’s werkzaamheden verricht met betrekking tot de crisiscommunicatie.
Het NCC heeft continue geadviseerd over inhoud en proces van de crisiscommunicatie. In de advisering is ook de rol van sociale media aan bod gekomen. De beide veiligheidsregio’s hebben mij het volgende laten weten:
Binnen de regio Zuid-Holland Zuid is conform het geldende draaiboek crisiscommunicatie ingezet tijdens en na de brand Moerdijk. Daarbij is een breed scala aan instrumenten ingezet. De sociale media zijn gevolgd en, voor zover mogelijk binnen de hectiek van het moment, is er gereageerd op gebruikers van onder andere twitter. Er is op de avond van de brand geen sprake geweest van uitval van hun officiële informatiekanalen.
De primaire focus bij crissicommunicatie ligt in de veiligheidsregio Zuid-Holland Zuid bij de calamiteitenzender RTV-Rijnmond. Door de veiligheidsregio is kort na de eerste melding en het besluit tot inschakelen van de sirenes al contact gelegd met de calamiteitenzender die snel is gestart met uitzenden. Gedurende de hele nacht is er in bijzonder goed overleg met de calamiteitenzender continue via deze zender de actuele informatie gecommuniceerd naar de inwoners. Ondersteunende communicatie is er ook op gericht geweest mensen naar deze zender te verwijzen.
In Midden-West Brabant is crisiscommunicatie de gehele tijd ingezet vanaf GRIP 2 (Gecoördineerde Regionale IncidentbestrijdingsProcedure). Daarin is sprake van een door de veiligheidsregio opgesteld en door het bestuur vastgesteld draaiboek. Daarin kwam tot op heden geen actiecentrum sociale media voor. Vanaf zaterdag (8 januari), enkele dagen na het incident, is besloten tot het instellen van een dergelijk actiecentrum en is door de twitteraccounts @ghormwb en later door @brandweermoerdijk actief informatie gegeven.
Het bestuur van de veiligheidsregio Midden-West Brabant heeft mij laten weten dat zij een aanbeveling zal volgen om het actiecentrum sociale media structureel op te nemen in het draaiboek communicatie bij rampen. Tijdens de eerste uren van het incident is voorrang gegeven aan de bestrijding van het incident.
Deelt u de mening dat naast de huidige officiële informatiekanalen en het toekomstige NL-Alert, het gebruik van sociale media in het geval van rampen en crises een nuttig aanvullend instrument kan zijn als informatievoorziening richting burgers?
Het NCC is al geruime tijd bezig met sociale media als één van de communicatiemiddelen bij crises. Hier zitten twee kanten aan, namelijk het gebruik van sociale media binnen de media-analyse en het gebruik van sociale media als middel om je boodschap over te brengen.
Bent u voornemens om het instrumentarium van het Nationaal CrisisCentrum en de veiligheidsregio’s uit te breiden met sociale media?
Zie ook het antwoord op vraag 5. In de analysefase wordt al gebruik gemaakt van sociale media. Voor de toepassing door het NCC wordt op dit moment onderzocht hoe dit effectief kan worden gebruikt. Voor wat betreft de veiligheidsregio’s is een dergelijk besluit aan hen. Wij zullen daarbij een adviserende rol hebben en houden.
Welke maatregelen neemt u om het bestaan en de inzet van verschillende informatiekanalen zo helder mogelijk te laten zijn voor het publiek en gedurende een crisis de bereikbaarheid en informatievoorziening overzichtelijk te houden voor burgers?
Via campagnes zoals voorheen de Denk Vooruit-campagne en de huidige campagne Nederland Veilig onder de vlag van «Goed voorbereid zijn, heb je zelf in de hand», wijzen wij mensen op hoe zij zich kunnen voorbereiden op noodsituaties. Daarbij is ook aandacht voor crisiscommunicatie door een verwijzing naar onder andere de calamiteitenzender en www.crisis.nl. Zo is helder welke informatiekanalen er zijn tijdens crisis.
Het ten onrechte opslaan van kentekengegevens van burgers |
|
Magda Berndsen (D66), Gerard Schouw (D66) |
|
Klopt de strekking van het bericht «Opstelten wil gangen van automobilisten vastleggen»?1
Er wordt momenteel een wetsvoorstel voorbereid dat het mogelijk maakt om ten behoeve van de opsporing van strafbare feiten gedurende een beperkte periode kentekengegevens te bewaren die zijn verkregen door gebruik van Automatic Number Plate Recognition (ANPR). In het aangehaalde artikel worden conclusies getrokken die ik niet deel. De belangen van enerzijds de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en anderzijds de opsporing van strafbare feiten kunnen – mits voorzien wordt in een goede regeling – beiden worden gediend. Met goede waarborgen – bijvoorbeeld wat betreft het gebruik van gegevens – kan de persoonlijke levenssfeer voldoende worden beschermd. Dit hoeft niet ten koste te gaan van de effectiviteit van ANPR als opsporingsinstrument. Dergelijke waarborgen zullen bij de nieuwe regelgeving worden betrokken.
Wat is uw reactie op de constatering dat u te gemakkelijk omspringt met het opslaan van gegevens van onschuldige burgers?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe vaak worden er fouten gemaakt bij het opslaan van kentekengegevens? Wat zijn hier de consequenties van?
De kans op fouten bij de opslag is minimaal. In de praktijk komt het soms voor dat bij het omzetten van het kenteken op de foto een letter of cijfer in het kenteken door vervuiling van de kentekenplaat niet juist wordt weergegeven in tekst. In geval van een hit vindt daarom, voordat de politie tot actie overgaat, aan de hand van de gemaakte foto een visuele controle plaats op de juiste omzetting van het kenteken naar computerschrift. Indien deze omzetting onjuist is gebleken is geen sprake van een hit en gaat de politie niet tot actie over. De betreffende gegevensset wordt daarop verwijderd.
Wanneer gaat u de Kamer informeren over de details van uw voorstel? Kan de Kamer van u verwachten dat u haar informeert wat de feitelijke consequenties van uw voorstel zullen zijn, zoals het aantal kentekens dat wordt opgeslagen? Gebaseerd op de huidige situatie, wat is het te verwachten aantal hits en no-hits? Op welke trajecten gaan kentekens geregistreerd worden?
Het wetsvoorstel zal in januari 2011 in consultatie worden gegeven. Het streven is erop gericht het wetsvoorstel in maart of april 2011 ter advisering aan de Raad van State voor te leggen. Naar verwachting kan het wetsvoorstel voor de zomer bij de Tweede Kamer worden ingediend. De verschillende aspecten die van belang zijn voor de beoordeling van het wetsvoorstel – zoals punten die in de gestelde vragen worden genoemd – zullen hierbij aan de orde komen.
Omdat de aantallen kentekens en de aantallen hits en no-hits fluctueren, afhankelijk van bijvoorbeeld tijdstip en locatie, zijn deze aantallen niet precies aan te geven. Bij behandeling van het wetsvoorstel zullen wij u verder informeren over verwachtingen omtrent het aantal hits en no-hits en over de trajecten waar al dan niet kentekens geregistreerd gaan worden.
Wat is uw reactie op de mogelijkheid van het lekken van een dergelijke databank?
De technische beveiliging van de databank voor passagegegevens zal voldoen aan de binnen de politie geldende eisen zoals deze ook gelden voor bijvoorbeeld het Geautomatiseerd Opsporingsregister (OPS) en het Herkenningsdienstsysteem (HKS). Daarnaast is toegang tot de gegevens geprotocolleerd en voorbehouden aan die medewerkers die hiervoor zijn geautoriseerd. Van elke toegang tot de gegevens zal worden gelogd welke gegevens zijn bevraagd, wat hiertoe de aanleiding was en door wie de bevraging is uitgevoerd. De politie neemt dus afdoende maatregelen om onbevoegd gebruik van opgeslagen gegevens te voorkomen.
Wat is uw reactie op de in het artikel genoemde mogelijkheid dat deze databanken interessant kunnen zijn voor hackers, met name in het licht van de recent gebleken kwetsbaarheid van door de overheid opgeslagen gegevens zoals de casus WikiLeaks duidelijk heeft gemaakt?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe verhoudt uw voorstel zich tot de eerdere kritiek van het College bescherming persoonsgegevens (Cpb) dat door het niet direct vernietigen van no-hits iedere automobilist die over een traject rijdt waar de politie automatische kentekenherkenning toepast als potentiële verdachte in de politiebestanden terecht komt en dat dit in strijd is met de wet en een onrechtmatige inbreuk is op de persoonlijke levenssfeer van de automobilist, alsook de conformering van het vorige kabinet aan de bevindingen van het Cbp?2
Zie antwoord vraag 4.
Hoe verhoudt uw voorstel zich tot de in het rapport van de commissie Brouwer-Korf, «Gewoon doen, beschermen van veiligheid en persoonlijke levenssfeer» genoemde criterium voor de afweging tussen veiligheid en privacy om het werken met persoonsgegevens tot het noodzakelijke minimum beperken?3
Zie antwoord vraag 4.
Hoe verhoudt uw voorstel zich tot de in het Regeerakkoord uitgesproken doelstelling om voorgenomen maatregelen inzake opslag, koppeling en verwerking van persoonsgegevens zoveel mogelijk te voorzien van een horizonbepaling en bij de voorbereiding nadrukkelijk te toetsen aan effectiviteit?4
Zie antwoord vraag 4.
Wat is de stand van zaken betreffende de in het regeerakkoord aangekondigde meldplicht voor alle diensten van de informatiemaatschappij, waaronder de overheid, in geval van verlies, diefstal of misbruik van persoonsgegevens waarbij alle datalekken worden gemeld aan de nationale toezichthouder die boetes kan opleggen indien de meldplicht niet wordt nageleefd? Deelt u de mening dat deze meldplicht eerst uitgewerkt moet worden, voordat de overheid een nieuwe database met persoonsgegevens gaat inrichten?4
Ik streef ernaar om in het wetsvoorstel een meldplicht, als in het regeerakkoord aangekondigd, op te nemen. Ik ben niet van mening dat ontwerp en inrichting van nieuwe gegevensverzamelingen bij de overheid principieel zou moeten worden opgeschort tot de regeling van de meldplicht in de wet is opgenomen. Wanneer er een noodzaak tot een nieuwe gegevensverzameling bestaat, zal die moeten worden gestart. Ik breng daarbij in herinnering dat de geldende Wet bescherming persoonsgegevens reeds thans een beveiligingsverplichting bevat die zonodig met een dwangsom kan worden gehandhaafd. Ook kunnen dwingende eisen van Europees recht ten grondslag liggen aan de inrichting van een nieuwe gegevensverzameling voordat de meldplicht definitief is geregeld. Inrichting van nieuwe gegevensverzamelingen zal, met inachtneming van de uitgangspunten die het regeerakkoord daarover geeft, van geval tot geval moeten worden bezien.
Hoe verhoudt uw ambitie om het wetsvoorstel nog dit kalenderjaar in te dienen zich tot het feit dat de onderzoeksresultaten van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) over het meer en beter inzetten van technische toepassingen ten behoeve van opsporing dat in medio 2011 verwacht wordt? Deelt u de mening dat deze resultaten afgewacht moeten worden voordat u met een wetsvoorstel kunt komen?
In het wetsvoorstel dat wordt voorbereid zal een onderbouwing worden opgenomen van het belang van het vastleggen en bewaren van kentekengegevens voor de opsporing van strafbare feiten. Het WODC onderzoek zal naar ik verwacht aanvullende relevante informatie opleveren die bovendien kan worden betrokken bij de implementatie van de wettelijke regeling en het in de praktijk verder ontwikkelen van deze vorm van ANPR. Daarnaast zal het WODC naar verwachting aangrijpingspunten opleveren voor de beoordeling van de praktische toepassing van ANPR op basis van de nieuwe wettelijke voorziening.
Hoe verhouden uw plannen zich tot de studie van het Rathenau instituut, waarin geconcludeerd wordt «dat het toenemend gebruik van databases in onze gedigitaliseerde samenleving niet zonder risico’s is en dat we lessen moeten trekken uit de ervaringen die daarmee tot nu toe zijn opgedaan.»?5 Welke lessen trekt u uit de ervaringen die de Nederlandse overheid tot nu toe heeft met de opslag van gegevens in databases? Welke lessen trekt u uit de recente kwetsbaarheid van de bescherming van gegevens door de overheid, zoals deze is gebleken uit de casus WikiLeaks?
Ik deel de conclusie van het Rathenau instituut dat het gebruik van databanken niet zonder risico’s is. De lessen die het Rathenau instituut trekt voor een doordacht ontwerp van databanken, zoals adequate bescherming van de gegevens, inzage- en correctierechten voor burgers en helder omschreven verzameldoelen en doelbinding zijn grotendeels ook wettelijk vastgelegd in bijvoorbeeld de Wet Bescherming Persoonsgegevens en de Wet politiegegevens. Ook bij het verzamelen en verwerken van kentekengegevens zullen deze wettelijke vereisten in acht worden genomen. Ik ben mij ervan bewust dat het verzamelen van veel informatie in databanken het risico van datalekken met zich mee brengt. Om datalekken tegen te gaan is in het regeerakkoord opgenomen dat het kabinet met een voorstel komt voor een meldplicht bij datalekken. Zie daaromtrent het antwoord op vraag 10.
Een centrale database van bankgegevens |
|
Gerard Schouw (D66), Magda Berndsen (D66) |
|
Kunt u de strekking van het bericht, dat u persoonlijke gegevens van bankrekeninghouders wil kunnen inzien zonder dat de bank daarvoor toestemming hoeft te geven, bevestigen?1 Zo nee, wat is uw reactie op dit bericht? Wat is de grond van dit bericht? Zo ja, wanneer kan de Kamer een voorstel met deze strekking tegemoet zien?
Op mijn ministerie is tijdens een ambtelijke beleidsverkenning de gedachte opgekomen om te onderzoeken of het wenselijk zou zijn een centraal raadplegingspunt te realiseren waar naam, adres en woonplaatsgegevens (naw-gegevens) van bankrekeninghouders kunnen worden opgevraagd door opsporingsdiensten. Aan deze verkenning is geen verdere uitvoering gegeven, omdat duidelijk werd dat de noodzaak voor een dergelijk centraal raadplegingspunt ontbreekt. Doordat het Nederlandse bankwezen tamelijk overzichtelijk is, zijn er in de praktijk geen grote moeilijkheden om ten behoeve van opsporingsonderzoeken rechtstreeks bij de banken gegevens op te vragen. De nadelen zoals kosten van een centraal raadplegingspunt wegen niet op tegen de naar verwachting beperkte voordelen. Ik ben dan ook niet voornemens om een initiatief van deze strekking te ontwikkelen.
Welke wet- en regelgeving zou moeten worden gewijzigd om een dergelijke regeling mogelijk te maken?
Indien men een centraal raadplegingspunt voor bankgegevens zou willen realiseren, dan zou dat ertoe leiden dat gegevens die nu nog door (bijzondere) opsporingsdiensten per fax bij banken worden ingewonnen via een vaste digitale structuur gaan lopen. Wijziging van wet- en regelgeving zou daarvoor niet nodig zijn, aangezien er geen nieuwe inzagemogelijkheden worden gecreëerd. Artikel 126nc van het Wetboek van Strafvordering biedt reeds de wettelijke basis voor de politie om naw-gegevens van bankrekeninghouders bij banken op te vragen. Wel zou vermoedelijk een AMvB naar model van het Besluit verstrekking gegevens telecommunicatie (Stb. 2006, 426) nodig zijn om de praktische uitvoeringsaspecten te regelen.
Deelt u de mening dat dit voorstel een onwenselijke inperking van de privacy en persoonlijke vrijheid is?
Zoals gemeld in antwoord op vraag 1 ben ik niet voornemens om een initiatief van deze strekking te ontwikkelen.
In welke Europese landen is een dergelijke regeling gangbaar?
Ik beschik niet over een overzicht van de voorzieningen die andere Europese landen getroffen hebben inzake de toegang tot bankgegevens. Wel is dit onderwerp aan de orde geweest bij de recente evaluatie van de Nederlandse aanpak van financiele criminaliteit door de Europese Unie. Daaruit is gebleken dat er meer lidstaten zijn die geen centraal register voor rekeningnummers kennen. Het ontbreken van een centraal register is door het evaluatieteam niet gezien als struikelblok.
Indien de eerste vraag met ja beantwoord is, hoe verhoudt dit voornemen zich tot de intentie om de bescherming van persoonsgegevens te verbeteren die uit het regeerakkoord spreekt: «de informatieveiligheid en bescherming van persoonsgegevens worden verbeterd. Voorgenomen maatregelen inzake opslag, koppeling en verwerking van persoonsgegevens worden zoveel mogelijk voorzien van een horizonbepaling en bij de voorbereiding nadrukkelijk getoetst aan effectiviteit.»?
Zie antwoord vraag 3.
Het niet kunnen waarmaken van de belofte om 3.000 extra agenten te realiseren |
|
Magda Berndsen (D66) |
|
Herinnert u zich de belofte uit het regeerakkoord van deze regering om de operationele sterkte uit te breiden met 3000 agenten?1
Ja.
Wat is de nulmeting voor het huidige aantal agenten, inclusief welke datum deze nulmeting betreft?
Voor de beantwoording van deze vragen verwijs ik kortheidshalve naar de brief waarvan deze beantwoording een onderdeel is. In aanvulling daarop merk ik op, dat de operationele sterkte van de politie ieder half jaar wordt geteld op basis van de informatie uit de personeelssystemen van de politiekorpsen zelf. Ook zijn deze gegevens op te zoeken in de kerngegevens, behorende bij het Jaarverslag Nederlandse Politie, dat ik uw Kamer ieder jaar toe stuur. Deze informatie treft u tevens in de brief aan.
Kunt u de rekenmethode volkomen inzichtelijk maken waarmee u bepaalt of de 3000 agenten er op termijn bij zijn gekomen?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe verhoudt uw belofte zich tot de zorgen van de korpsbeheerder van Friesland, die aangeeft dat het extra geld dat het nieuwe kabinet heeft toegezegd onvoldoende is om het tekort weg te werken, laat staan om 3000 mensen extra aan te nemen?2
Voor de beantwoording van deze vragen verwijs ik kortheidshalve naar de brief waarvan deze beantwoording een onderdeel is.
Bent u bekend met het Normkostenonderzoek Politie?3
Ja. Dit onderzoek heeft mijn ambtsvoorganger op 14 juni 2010 aan uw Kamer aangeboden (TK 29 628 nr. 211).
Wat is uw reactie op de uitkomst van het onderzoek dat de huidige sterkte van de korpsen niet betaalbaar is en dat er al een tekort is van 260 miljoen euro?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe denkt u met de door u beoogde intensivering van 300 miljoen euro dit tekort te dichten en tegelijkertijd 3 000 nieuwe agenten aan te nemen?4
Zie antwoord vraag 4.
Hoe verhoudt uw verklaring dat de invoering van de nationale politie structureel 230 miljoen zal opleveren zich tot de afspraken die het vorige kabinet heeft gemaakt om de bedrijfsvoering (PIOFACH-taken) van de politie te centraliseren en waarvoor reeds 200 miljoen euro is ingeboekt?
Zie antwoord vraag 4.
Hoe verhoudt uw belofte zich tot de aangenomen motie Van Raak van 23 juni 2010, waarin de regering werd opgeroepen niet te bezuinigen op de politie, maar waar het demissionaire kabinet geen gehoor aan heeft gegeven?5
Zie antwoord vraag 4.
Hoe verhoudt uw belofte zich tot de reactie van de burgemeester van Den Haag, die beweert dat de korpsbeheerders met elkaar hebben berekend wat het akkoord echt betekent en dat als alles bij elkaar wordt opgeteld en afgetrokken 130 miljoen in de komende jaren moet worden ingeleverd, dat de cijfers uitwijzen dat er helemaal niet meer geld naar de politie gaat en zijn conclusie dat de stad Den Haag er per saldo 98 agenten op achteruit gaat?6
Voor het eerste deel van de vraag verwijs ik naar de brief waarvan deze beantwoording een onderdeel is. Over de sterkteontwikkeling van het korps Haaglanden waartoe Den Haag behoort, kan ik momenteel nog niets met zekerheid zeggen. Zoals ik in eerdergenoemde brief heb aangegeven, zal ik over de verdeling van de extra sterkte over het land nog nader overleg voeren met de korpsbeheerders.
Hoe verhoudt uw belofte zich tot de reactie van de burgemeester van Nijmegen, die beweert dat objectief onderzoek heeft aangetoond dat er honderden miljoenen te weinig beschikbaar zijn gesteld om de politiekosten – salaris, uniform, auto, alles – te betalen?7
Het objectief onderzoek waarop wordt gedoeld is het normkostenonderzoek. Daarin zijn alle politiekosten meegenomen. Voor het overige verwijs ik kortheidshalve naar de brief waarvan deze beantwoording een onderdeel is.
Bent u op de hoogte van de (financiële) problematiek rondom de aansluiting van de Meldkamer Noord-Nederland (MkNN) en het Operationeel Centrum Stichtse Brug (OCSB) op C2000 en dan meer in het bijzonder het NAFIN-netwerk?
Ja.
Waarom bent u van mening dat ten behoeve van C2000 enkel en alleen het NAFIN dient te worden gebruikt?
Het Communicatienetwerk C2000 is essentieel voor de onderlinge communicatie en samenwerking van organisaties met wettelijke taken ten behoeve van de veiligheid van burgers en is tevens een belangrijk middel voor de veiligheid van de hulpverleners. Zowel in alledaagse situaties als in rampen en crisissituaties is deze communicatie en samenwerking essentieel. Onder dergelijke omstandigheden kan de capaciteit van openbare netwerken te gering zijn en is het niet altijd mogelijk om de beschikbare capaciteit van het openbare net uitsluitend toe te wijzen aan de communicatiecapaciteit van de hulpverleningsdiensten tbv. van het afhandelen van de ramp of calamiteit.
Tevens is van belang dat bij speciale eenheden van de politie gewerkt wordt met end-to-end encryptie verbindingen. Om de kwetsbaarheid tot een minimum te beperken en te borgen dat de hulpverleningsdiensten onder alle omstandigheden kunnen blijven functioneren is het essentieel dat er gebruik wordt gemaakt van een gesloten netwerk.
Vertrouwelijkheid, integriteit, beschikbaarheid, controleerbaarheid en beheersbaarheid van het C-2000 netwerk dienen derhalve gegarandeerd te zijn. Met behulp van NAFIN – een gesloten netwerk – kan aan deze eisen worden voldaan.
Vindt u het een terechte zaak dat zowel de MkNN als de OCSB een aanzienlijke kostenbesparing wordt onthouden door deze toekomstige meldkamers niet toe te staan een bedrijfszekere openbare glasverbinding te gaan gebruiken?
Ik vind het een terechte zaak dat onze hulpverleners worden uitgerust met de best beschikbare communicatiemiddelen. Daar worden vanuit het rijk zeer hoge eisen aangesteld. Deze eisen zijn bij alle regio’s bekend.
De kosten waar het hier met name om gaat zijn de extra kosten voor het graven van de uitlopers van NAFIN naar de gekozen locatie. Bij de start van het project en de locatiekeuze had hier rekening mee kunnen worden gehouden.
Bent u bereid om, zo nodig in samenspraak met de betrokkenen, tot een herziening en/of een oplossing te komen?
Gezien het belang van C-2000 voor de veiligheid van zowel burgers als hulpverleners en de strenge eisen die hierdoor worden gesteld aan het netwerk, zie ik geen ruimte om tot een herziening te komen.
Bent u bereid een substantieel bedrag beschikbaar te stellen, nu u persisteert in het verplichte gebruik van het NAFIN dat tot een kostenpost van € 1.6 miljoen voor de MkNN en € 2.5 miljoen voor het OCSB leidt, om op die wijze de door u gewenste samenvoegingen te stimuleren?
De eisen die vanuit BZK worden gesteld aan meldkamers – waaronder een aansluiting op het NAFIN ten behoeve van het bedienen van het C-2000 netwerk vanuit de meldkamers – zijn bekend in de regio’s. Ik ga er dan ook vanuit dat dit soort kostenposten zijn opgenomen in de begroting van de betreffende regio(«s). Daarbij kunnen – door samenvoeging van meldkamers – kostenbesparingen worden gerealiseerd.
De Soedanese president Omar al-Bashir |
|
Magda Berndsen (D66), Alexander Pechtold (D66) |
|
Maxime Verhagen (minister buitenlandse zaken, minister zonder portefeuille buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht dat de Soedanese president Al-Bashir Kenia bezoekt in verband met de vernieuwde grondwet van Kenia?1
Ja.
Onderschrijft u de stelling dat Kenia, in verband met resolutie 1593 van de VN Veiligheidsraad en als ondertekenaar van het Statuut van Rome, president Al-Bashir moet arresteren vanwege het arrestatiebevel dat het Internationaal Strafhof (ICC) heeft uitgevaardigd?
Ja.
Welke stappen heeft de Nederlandse regering ondernomen in zowel bilateraal als EU-verband en richting de VN Veiligheidsraad, die deze zaak naar het ICC heeft verwezen, toen president Al-Bashir een bezoek bracht aan Tsjaad, tevens een statenpartij van het Internationale Strafhof? Bent u tevreden met louter een EU-verklaring in dit geval?
Zodra duidelijk was dat president Al-Bashir naar Tsjaad afreisde, heeft Nederland in EU-verband onmiddellijk aangedrongen op het uitgeven van een verklaring door Hoge Vertegenwoordiger Ashton en een EU-demarche bij de autoriteiten van Tsjaad. Bovendien heeft Nederland door middel van een verklaring op dezelfde dag Tsjaad opgeroepen Al-Bashir aan te houden en over te leveren aan het ICC.
Heeft u in de aanloop naar deze bijeenkomst uw ernstige zorgen uitgesproken over deze uitnodiging tegenover de ambassadeur van Kenia in Nederland? Zo nee, waarom niet? Bent u in dat geval alsnog van plan de ambassadeur aan te spreken?
Op 2 september 2010 is met de Keniaanse ambassadeur het Nederlandse ongenoegen gedeeld over het onverwachte verschijnen van president Omar al-Bashir tijdens de grondwetceremonie op 27 augustus 2010. Kenia is opgeroepen zijn verplichtingen t.a.v. het ICC na te komen.
Welke instructies heeft de Nederlandse vertegenwoordiging in Kenia ontvangen?
De Nederlandse ambassadeur is evenals alle andere EU-ambassadeurs verzocht weg te blijven bij een door de Keniaanse regering aangeboden officiële lunch op State House. Daarnaast gaf Hoge Vertegenwoordiger Ashton mede op Nederlands aandringen een verklaring uit waarin zij haar teleurstelling uitspreekt over Al-Bashirs aanwezigheid en waarin Kenia als ICC-verdragsstaat wordt herinnerd aan de plicht om uitvoering te geven aan de arrestatiebevelen. Nadien heeft de EU in Nairobi bovendien nog gedemarcheerd om het breed gedeelde ongenoegen over de Keniaanse handelwijze kenbaar te maken aan de autoriteiten.
Deelt u de mening dat het uitnodigen van Al-Bashir en zijn ontvangst door een minister uit de regering van de Keniase president Mwai Kibaki de suggestie wekken dat Kenia zich dubbelzinnig opstelt tegenover het Statuut van Rome, vooral nu Kenia zelf een zaak heeft lopen bij datzelfde Internationale Strafhof?
Ja.
Welke concrete handelingen zult u verrichten, in multilateraal en bilateraal verband, om ervoor te zorgen dat Kenia zich houdt aan de internationale rechtsregels in het algemeen en het Statuut van Rome in het bijzonder?
Ik ben bereid elke keer dat Al-Bashir naar een ICC-verdragsstaat reist in EU-verband aan te dringen op een spoedige, eensgezinde en consequente reactie van de Hoge Vertegenwoordiger. Ten aanzien van Kenia span ik mij actief in om uit te dragen dat Kenia als verdragsstaat de plicht heeft om personen tegen wie het Internationaal Strafhof een aanhoudingsbevel heeft uitgevaardigd, aan te houden en over te dragen. Nederland bevordert dat in EU-verband druk wordt uitgeoefend om Kenia te bewegen tot een andere opstelling. Nederland ondersteunt de rol van Kofi Annan, die als bemiddelaar nauw betrokken is bij het Keniaanse vredesproces, waarin ook het ICC een rol speelt bij pogingen de ernstige straffeloosheid in Kenia te beëindigen. De ontwikkeling van de rechtsstaat en het bestrijden van straffeloosheid zijn een hoofddoel van de Nederlandse bilaterale inzet in Kenia. Nederland ondersteunt daartoe onder meer het Kenia-programma van het International Centre for Transitional Justice. Dat programma richt zich op beleidsbeïnvloeding en publieksinformatie over thema’s die ook het ICC betreffen. Ook steunt Nederland mensenrechtenorganisaties die zich inzetten voor berechting van daders en de rechten van slachtoffers via het ICC.
Deelt u de mening dat het noodzakelijk is dat de EU een beleid ontwikkelt om tot consequente reacties te komen in vergelijkbare gevallen, zodat bijvoorbeeld de ambassadeurs ter plaatse systematisch kunnen handelen?
Ja, Nederland zet zich in EU-verband voortdurend in om te komen tot een eengezind en consequent EU-beleid.