Het bericht dat werkenden een steeds kleiner deel van de koek krijgen |
|
Jasper van Dijk , Renske Leijten |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Jeroen Dijsselbloem (minister financiën) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat van iedere euro die in de marktsector wordt verdiend, een steeds kleiner deel naar werknemers gaat?1
De arbeidsinkomensquote (AIQ) wordt gebruikt als een indicator voor de loonruimte bij bedrijven. Een lagere AIQ kan het gevolg zijn van een verandering in de productiestructuur, met gebruik van minder arbeid en meer kapitaal. Een lagere AIQ kan ook wijzen op een toegenomen winstgevendheid bij bedrijven, wat ruimte kan bieden voor loonsverhoging of werkgelegenheidsgroei. Op deze manier is de AIQ een belangrijke indicator in de loononderhandeling, waarin de afweging tussen loon en werkgelegenheid een belangrijk rol speelt. De loonruimte is als baken alleen betekenisvol op de middellange termijn, omdat de AIQ op korte termijn aanzienlijke conjuncturele schommelingen kent2.
Bij een sterke daling van de werkloosheid is het de verwachting dat de lonen gaan stijgen door de krapte die ontstaat op de arbeidsmarkt. Gezien de sterke daling van de werkloosheid van gemiddeld 7,4% in 2014 naar 4,7% in 2018, noemt het CPB de huidige loonontwikkeling echter gematigd. Zowel DNB als het CPB wijzen op de omvang van het onbenut arbeidsaanbod als mogelijke verklaring voor het achterblijven van de loonontwikkeling. Wanneer zij zich nu en in de komende tijd weer aanbieden op de arbeidsmarkt, is de arbeidsmarkt minder krap dan op basis van de werkloosheidscijfers wordt verondersteld. Het is belangrijk dat ook deze groep zo veel mogelijk op de arbeidsmarkt gaat meedoen.
Het is lastig te zeggen in welke sectoren er precies ruimte is. De verschillen tussen sectoren zijn groot, en de ruimte voor loonsverhoging hangt af van de winstgevendheid van bedrijven en van de economische vooruitzichten van een sector. Tegelijkertijd stijgt de reële loonvoet voor bedrijven iets sneller dan de arbeidsproductiviteit; tussen 2016 en 2018 zal de AIQ naar verwachting met ruim 1 procentpunt toenemen. De totale loonkosten voor bedrijven nemen ook sneller toe dan de contractlonen. Zo stijgen de incidentele lonen in 2017 en 2018, omdat de kans op een bonus of een gunstige baanwissel toeneemt.
Acht u het gewenst dat werknemers een steeds kleiner deel van de koek krijgen, terwijl het aandeel dat naar bedrijven gaat, groeiende is? Zo ja, waarom? Zo neen, waarom niet? Wat gaat u doen om de arbeidsinkomensquote te verhogen?
Zie antwoord vraag 1.
Wat is voor u het gewenste niveau van de arbeidsinkomensquote? Is dat hoger of lager dan het huidige niveau? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zie antwoord vraag 1.
Welke invloed heeft u op de ontwikkeling van de arbeidsinkomensquote? Welke mogelijkheden ziet u om (in directe of indirecte zin) invloed uit te oefenen op de hoogte van de arbeidsinkomensquote?
De loonstijging is beperkt of indirect te beïnvloeden door het kabinetsbeleid. De contractloonstijging wordt in de marktsector bepaald door de sociale partners in cao’s. De overheid kan sociale partners wel aanmoedigen om, daar waar ruimte is voor loonsverhogingen, ook deze loonsverhogingen te realiseren.
Het kabinet heeft mede naar aanleiding van de publicaties door onder andere DNB en de rondetafel in de Tweede Kamer vorig jaar met sociale partners gesproken over de inzichten omtrent de AIQ en de eventuele loonruimte. Gesproken is ook over het mogelijke belang van eventuele loonsverhogingen voor verdere economische groei en werkgelegenheid. Belangrijkste conclusie was echter dat loonbeleid maatwerk vereist en (dus) aan decentrale (cao-)partijen is. De situatie is immers van sector tot sector verschillend, zo wordt ook door de verschillende rapporten bevestigd. Afhankelijk van de omstandigheden stellen decentrale partijen prioriteiten, waarbij de primaire beloning één van de afwegingen is.
Welke stappen heeft u gezet om het aandeel dat naar werkenden gaat te verhogen? In hoeverre is dit beleid succesvol geweest? Gaat u verdere stappen zetten om het aandeel dat naar werkenden gaat te verhogen? Zo ja, welke? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Welke invloed heeft de verlaging van de winstbelasting voor bedrijven die meer dan 200.000 euro omzet hebben op de arbeidsinkomensquote en de winstquote?
De verlaging van de winstbelasting voor bedrijven die meer dan 200.000 euro omzet hebben heeft geen directe invloed op de winstquote en arbeidsinkomensquote. De winstquote en arbeidsinkomensquote geven het deel van het nationaal inkomen weer dat ten goede komt aan respectievelijk kapitaal en arbeid. Dit wordt gemeten voor belastingen en herverdeling waardoor belasting geen direct effect heeft op de winst- en arbeidsinkomensquote.
Bent u voornemens flex duurder te maken teneinde vaste contracten voor werkgevers aantrekkelijker te maken? Zo ja, op welke termijn? Zo neen, waarom niet?
Het kabinet heeft met de Wet werk en zekerheid (Wwz) onder meer beoogd een nieuw evenwicht tussen flexibiliteit en zekerheid op de arbeidsmarkt te bereiken en de doorstroom van flexibele naar vaste arbeidsrelaties te bevorderen. De tendens om steeds vaker (onnodig) gebruik te maken van flexibele contracten was dan ook een belangrijke reden voor de invoering van de Wwz. Het kabinet heeft daarnaast maatregelen genomen om schijnconstructies tegen te gaan en om het in dienst nemen van mensen met een laag inkomen gericht goedkoper te maken. Het is aan het volgende kabinet om te besluiten wat daarin de volgende stappen zijn.
Bent u het met de heer Teulings eens die in zijn column zegt dat de overheid wel degelijk invloed heeft op lonen in de marksector omdat deze, als grootste werkgever, de ambtenarensalarissen kan verhogen? Kunt u uw antwoord toelichten?2
Vorig jaar is 300 miljoen euro uitgetrokken om te zorgen dat er ruimte is voor een loonsverhoging voor ambtenaren. Hierdoor zijn ambtenaren van de nullijn af. De loonstijging in de sector overheid is in principe gebaseerd op de referentiesystematiek en volgt de marktsector.
Welke invloed heeft het feit dat een steeds groter deel van de totale koek naar (aandeelhouders van) bedrijven gaat op het niveau van de investeringen door bedrijven? Kunt u uw antwoord onderbouwen met cijfers?
Enerzijds leidt een hogere winstgevendheid van bedrijven tot een hoger rendement op investeringen en tot grotere financieringsruimte voor bedrijven, wat in theorie leidt tot een hoger niveau van bedrijfsinvesteringen. Anderzijds leidt een lagere AIQ mogelijk tot minder vraag naar goederen en diensten vanuit huishoudens, wat op termijn juist kan leiden tot lagere bedrijfswinsten en dus een lagere vraag naar investeringen. Het is niet duidelijk welk effect doorslaggevend is.
Hoe verklaart u dat, ondanks een verdubbeling van de winstquote sinds 1995, de investeringsquote nu lager ligt dan in 1995?
Hiervoor verwijs ik u graag naar het antwoord op vraag 3 van eerdere Kamervragen van de leden Leijten en Hijink (beiden SP) met kenmerk (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 1937), die de Minister van Financiën mede namens de Minister van Economische Zaken op 23 mei jl. naar de Tweede Kamer heeft verstuurd.
Bent u bereid, indien er dan nog geen nieuw kabinet is aangetreden, op Prinsjesdag voorstellen te doen om de lonen te verhogen? Zo ja, welke voorstellen? Zo neen, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
De matige loongroei en flexibilisering |
|
Gijs van Dijk (PvdA), Henk Nijboer (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van het Centraal Planbureau (CBP) dat «matige loongroei verklaard kan worden door de flexibilisering van de arbeidsmarkt»?1
Ja.
Deelt u de mening van het CPB en De Nederlandsche Bank (DNB) dat de lonen sterker kunnen stijgen? Zo ja, in welke sectoren is hier de meeste ruimte voor? Waar blijven de lonen het meeste achter bij de productiviteit en/of de marktontwikkelingen?
Bij een sterke daling van de werkloosheid is het de verwachting dat de lonen gaan stijgen door de krapte die ontstaat op de arbeidsmarkt. Gezien de sterke daling van de werkloosheid van gemiddeld 7,4% in 2014 naar 4,7% in 2018, noemt het CPB de huidige loonontwikkeling echter gematigd.
Zowel DNB als het CPB wijzen op de omvang van het onbenut arbeidsaanbod als mogelijke verklaring voor het achterblijven van de loonontwikkeling. Het onbenut arbeidsaanbod bestaat naast de werkloze beroepsbevolking, die op zoek is naar werk en daarvoor direct beschikbaar is ook uit mensen die óf niet naar werk zochten óf daarvoor niet direct beschikbaar waren. Dit kunnen bijvoorbeeld mensen zijn die zich in een eerder stadium, al dan niet ontmoedigd, hebben teruggetrokken van de arbeidsmarkt. Wanneer zij zich nu en in de komende tijd weer aanbieden op de arbeidsmarkt, is de arbeidsmarkt minder krap dan op basis van de werkloosheidscijfers wordt verondersteld.
De ruimte die bedrijven zien om de lonen te laten stijgen hangt af van de huidige winstgevendheid, en de financieel-economische vooruitzichten voor de sector. De winst kan worden gebruikt voor stijging van de lonen en voor investeringen. Daarbij bestaat er een afruil: een hogere loonstijging leidt op korte termijn tot minder financiële ruimte voor bedrijfsinvesteringen.
DNB wijst op de ontwikkeling van de Arbeidsinkomensquote (AIQ) als indicator voor de loonruimte.2 Er bestaan grote verschillen in de AIQ tussen de verschillende bedrijfstakken. Het niveau van de AIQ is sterk afhankelijk van de productiestructuur. In arbeidsintensieve sectoren als de zorg, de bouwnijverheid en zakelijke dienstverlening is de AIQ veel hoger dan in een kapitaalintensieve sector als de delfstoffenwinning. Het niveau van de AIQ op bedrijfstakniveau is door deze grote variatie niet erg informatief voor de loonruimte.
Ook bestaan er grote verschillen in de productiviteitsontwikkeling en prijsontwikkeling tussen bedrijfstakken. Loonsverhoging in sectoren met een lage productiviteitsgroei of weinig mogelijkheden om de afzetprijzen te verhogen, kan leiden tot verlies aan winstgevendheid en werkgelegenheid in deze sectoren. Er bestaat dan ook geen optimaal niveau van de AIQ.3
Bent u van mening dat de flexibilisering van de arbeidsmarkt inderdaad de loonstijging remt?
Het CPB noemt de flexibilisering van de arbeidsmarkt en het onbenutte arbeidspotentieel als mogelijke redenen voor een gematigde contractloonstijging. Er is geen onderzoek dat een één-op-één relatie tussen flexibilisering en loonontwikkeling aantoont. De OESO4 heeft wel eerder aangegeven dat de toename van flexibele arbeid mogelijk heeft geleid tot een afname van de onderhandelingsmacht van werknemers. Dit zou in een bredere context van globalisering en digitalisering moeten worden gezien. Deze trends hebben de onderhandelingspositie van bepaalde groepen werknemers en de vakbeweging verzwakt.
Deelt u de mening dat vast werk weer de norm moet worden en dat alle werkenden een goed pensioen en een verzekering tegen pech verdienen? In hoeverre zou dit de loongroei kunnen stimuleren?
Het kabinet heeft met de Wet werk en zekerheid (Wwz) onder meer beoogd een nieuw evenwicht tussen flexibiliteit en zekerheid op de arbeidsmarkt te bereiken en de doorstroom van flexibele naar vaste arbeidsrelaties te bevorderen. De tendens om steeds vaker (onnodig) gebruik te maken van flexibele contracten was dan ook een belangrijke reden voor de invoering van de Wwz. Het kabinet heeft daarnaast maatregelen genomen om schijnconstructies tegen te gaan en om het in dienst nemen van mensen met een laag inkomen gericht goedkoper te maken.
Het vraagstuk rond pensioen en verzekeringen speelt specifiek in relatie tot zzp’ers. Zij kunnen er zelf voor kiezen om zich wel of niet te verzekeren tegen het arbeidsongeschiktheidsrisico of te sparen voor pensioen. Het kabinet zet zich in om zzp’ers te faciliteren, voor te lichten en te ondersteunen bij het treffen van voorzieningen. Om het bewustzijn onder zzp’ers te vergroten over de gevolgen van arbeidsongeschiktheid, is hier in het najaar van 2016 een voorlichtingscampagne over gehouden.
De arbeidskosten van een zelfstandige nemen toe ten opzichte van de huidige situatie als alle zelfstandigen verplicht verzekerd zouden moeten zijn of pensioen opbouwen. Op dit moment zijn namelijk niet alle zelfstandigen verzekerd. De verplichte premie heeft dan een negatief inkomenseffect voor zelfstandigen en/of een verhogend effect op de tarieven van zelfstandigen, afhankelijk van de onderhandelingspositie van zzp’ers. Zzp’ers met een slechte onderhandelingspositie zijn minder goed in staat verzekeringspremies in hun tarieven te verdisconteren.5
Kunt u onderzoek laten uitvoeren naar de relatie tussen de flexibilisering op de arbeidsmarkt enerzijds en de loongroei (inclusief de ontwikkeling van de arbeidsinkomensquote) en inkomensongelijkheid anderzijds en daarbij ingaan op de mogelijke beleidsopties om daar iets aan te doen?
Het is interessant, zeker gezien de nieuwe ontwikkelingen, om deze mechanismen goed te begrijpen. Ik zal in gesprek gaan met het CPB en DNB en bezien of aanvullend onderzoek nodig is.
Het bericht dat bedrijven het convenant Werk en Kanker ondertekenen |
|
Steven van Weyenberg (D66) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht dat grote bedrijven het convenant Werk en Kanker hebben ondertekend?1
Ja.
Zal de rijksoverheid als werkgever het convenant ook ondertekenen? Zo nee, waarom niet?
In het «Convenant Werk en Kanker» hebben diverse werkgevers uit het bedrijfsleven beloofd dat zij mensen die kanker hebben gehad net zo zullen behandelen als sollicitanten en werknemers die niet ziek zijn geweest.
Partijen hebben dit convenant ondertekend op 2 juni jongstleden.
Het verheugt mij dat er in het bedrijfsleven initiatieven worden genomen om mensen die kanker hebben gehad aan het werk te helpen en aan het werk te houden. Ook andere initiatieven, zoals het ontwikkelen en inzetten van speciale interventies en coaches, juich ik toe. Bedrijven nemen hiermee hun maatschappelijke verantwoordelijkheid en geven hiermee invulling aan goed werkgeverschap.
Het gaat hier om private initiatieven. Het rijk behoorde niet tot de doelgroep.
Het rijk is als werkgever vanzelfsprekend ook verantwoordelijk voor een gelijke behandeling van mensen die ziek zijn (geweest) bij het aan het werk helpen en houden. Dit is staande praktijk en bovendien vastgelegd in protocollen en regels.
Bent u bereid aanvullende maatregelen te nemen om het (onterechte) idee dat ex-kankerpatiënten een hoger risico lopen om weer ziek te worden weg te nemen?
Het Coronel Instituut voor Arbeid en Gezondheid, afdeling van het Academisch Medisch Centrum (AMC) te Amsterdam heeft op mijn verzoek onderzoek gedaan naar de ervaringen van werknemers en werkgevers bij de werkhervatting van een werknemer met een diagnose van kanker. De resultaten van dit onderzoek («Kanker & Werk: problemen van werkgever en werknemer») heb ik aan uw Kamer aangeboden op 7 juli 2016.2 In het onderzoeksrapport wordt het beeld bevestigd dat werken met een diagnose van kanker in sommige gevallen taboe is. Om dit taboe te doorbreken heb ik verschillende acties ondernomen, onder meer door publieke aandacht te vragen voor dit onderwerp en door te spreken tijdens congressen, zoals het congres «Werkgeverschap bij kanker» in oktober 2016. Dergelijke congressen duiden er op dat dit onderwerp bij werkgevers leeft.
Ook uit het onderzoek van het Coronel Instituut blijkt dat werkgevers vaak hun uiterste best doen om een werknemer met een diagnose van kanker aan het werk te houden en hierbij te begeleiden. Die ervaringen van werkgevers wil ik benutten, zodat anderen niet opnieuw hetzelfde wiel uit hoeven te vinden. Dat is ook de reden waarom ik hierover meer informatie op het Arboportaal (www.arboportaal.nl) heb geplaatst, in de vorm van de Roadmap Werkkracht bij kanker. Daarnaast heb ik een financiële bijdrage geleverd aan de totstandkoming van de richtlijn «Kanker & Werk». Deze richtlijn is ontwikkeld voor bedrijfsartsen en is recent (in juni 2017) gepubliceerd.3 Doel van deze richtlijn is het behoud van werk en terugkeer naar werk voor mensen met kanker.
Ik vind het belangrijk dat een (ex-) kankerpatiënt die zijn baan verloren is weer uitzicht heeft op een nieuw perspectief. Daarom is er op 15 maart 2017 bij UWV een experiment gestart waarbij de no-riskpolis vervroegd ingezet kan worden. Ziektewetgerechtigden die geen werkgever meer hebben komen in dit experiment al na het eerste ziektejaar, na de Eerstejaarsziektewetbeoordeling (EZWb) – in plaats van na twee jaar ziekte – in aanmerking voor de no-riskpolis.
Door de vervroegde inzet van de no-riskpolis worden werkgevers ondersteund. Als een werknemer met een no-riskpolis wegens ziekte uitvalt, wordt de werkgever financieel gecompenseerd. In dat geval betaalt het UWV immers ziekengeld.
In het experiment wordt onderzocht of mensen – waaronder (ex-) kankerpatiënten – eerder aan werk komen door de vervroegde inzet van de no-riskpolis. Het experiment is nog maar recent gestart. Ik wil de uitkomsten hiervan afwachten. Op dit moment zie ik geen aanleiding om verdere aanvullende maatregelen te nemen.
Met bovengenoemde acties lever ik een bijdrage aan het aan het werk helpen en houden van (ex-) kankerpatiënten. Uiteindelijk komt het er echter op aan dat werkgever en werknemer samen op de werkvloer werk maken van werken tijdens en na kanker.
Welke mogelijkheden ziet u om het voor ex-kankerpatiënten makkelijk te maken om ook bij kleine bedrijven aan de slag te gaan? Op welke manier draagt u deze mogelijkheden uit bij bijvoorbeeld MKB-organisaties?
Zie antwoord vraag 3.
Bent u bekend met het signaal dat 24% van de ex-kankerpatiënten (uiteindelijk) ontslagen wordt, dat zij zich gediscrimineerd voelen en moeilijker een hypotheek of verzekering kunnen afsluiten? Zo ja, kunt u per punt uiteenzetten wat u eraan doet om de arbeidsomstandigheden voor deze groep ex-patiënten te verbeteren?
Het is mij bekend dat mensen door kanker hun baan verliezen, ook nadat zij genezen zijn. Er leven dikwijls nog onterechte veronderstellingen en vooroordelen over kanker en de overlevingskansen na kanker. Gelukkig worden de overlevingskansen bij een diagnose van kanker steeds beter door onder meer wetenschappelijk onderzoek en verbeterde behandelmethoden.
Dat de overlevingskansen verbeteren, wordt ook tot uitdrukking gebracht in de modellen die verzekeraars hanteren, in het kader van hun acceptatieprocedure voor levensverzekeringen, zoals de overlijdensverzekering die dikwijls wordt afgesloten bij de aankoop van een huis. Verzekeraars baseren zich daarbij op de huidige stand van de medische wetenschap. Het Verbond van Verzekeraars heeft bovendien samen met de Nederlandse Federatie van Kankerpatiëntenorganisaties (NKF) opdracht gegeven aan het Integraal Kankercentrum Nederland (IKNL) om een nieuw predictiemodel te ontwikkelen voor borstkankerpatiënten ten behoeve van levensverzekeringen. Dit model is gebaseerd op recente data uit de Nederlandse kankerregistratie. Als dit model goed werkt, kunnen er ook nieuwe predictiemodellen komen voor andere soorten van kanker.
Ter zake van de uitvoering van de private arbeidsongeschiktheidsverzekeringen heb ik tijdens een Algemeen Overleg met uw Kamer op 9 februari 20174, over arbeidsmarktbeleid, toegezegd dat ik de AFM zal vragen onderzoek te doen naar de claimbeoordeling door verzekeraars. Conform deze toezegging heb ik contact gehad met de AFM. De AFM zal in het vierde kwartaal van 2017 verkennen of een nader onderzoek naar de claimbeoordeling door verzekeraars noodzakelijk is.
De AFM zal mij begin 2018 over de uitkomsten van deze verkenning informeren.
Bent u (nog) bekend met de actieplannen Kanker en Werk van D66? Zo ja, op welke wijze geeft u daar nu nog invulling aan?
Het is mij bekend dat D66 in haar actieplannen «Kanker en Werk» verschillende voorstellen heeft gedaan om de arbeidsmarktpositie van (ex-) kankerpatiënten te verbeteren. Die voorstellen behelzen onder meer het uitbreiden van de no-riskpolis voor mensen met kanker, meer bewustwording bij werkgevers en het beter kunnen verzekeren na een diagnose van kanker. Uit mijn vorenstaande antwoorden blijkt dat ik op al deze terreinen maatregelen en acties heb ondernomen. Ook de komende tijd zal ik hier aandacht aan blijven besteden.
Wat is de voortgang van het experiment met een vervroegde no-riskpolis voor Ziektewet-gerechtigden? Kunt u de Kamer informeren op welke wijze en op welke momenten de resultaten van deze pilot onderzocht worden?
Het experiment met de vervroegde no-riskpolis is gestart op 15 maart 2017.
De volgende aantallen deelnemers zijn nodig om betrouwbare uitspraken te kunnen doen:
Deze aantallen zijn inmiddels bereikt. Een extern onderzoeksbureau zal het experiment evalueren. De uitkomst van dit evaluatieonderzoek zal eind 2018/begin 2019 aan uw Kamer worden toegestuurd. Bij die gelegenheid zal uw Kamer ook geïnformeerd worden over een eventuele voortzetting – anders dan als experiment – van de vervroegde inzet van de no-riskpolis.
Het bericht dat stageplekken soms ‘verkapte werkplekken zijn, waar je geen cent voor krijgt’ |
|
Bart van Kent , Peter Kwint |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Bent u ermee bekend dat sommige stageplekken soms «verkapte werkplekken zijn waar je geen cent voor krijgt»?1
Hoewel stages een nuttige functie vervullen bij het voorbereiden van jongeren op hun toekomst op de arbeidsmarkt, komt het in de praktijk voor dat stages worden misbruikt om regulier werk te laten uitvoeren zonder dat daarvoor het bijpassende loon wordt betaald. Vooral in de gevallen waarin de stage geen onderdeel is van de opleiding kan al gauw sprake zijn van een diffuse situatie waarin niet helder is of het daadwerkelijk om leren gaat of dat het accent ligt op het verrichten van productieve werkzaamheden. Bij stages binnen het onderwijs, zorgt de Samenwerkingsorganisatie Beroepsonderwijs Bedrijfsleven (SBB) voor de erkenning en borging van kwalitatief goede stageplekken in het mbo. De onderwijsinspectie ziet toe op de kwaliteit van stages.
De signalen van stagemisbruik onder afgestudeerden zijn in 2016 aanleiding geweest voor het opstellen van een plan van aanpak om bewustwording te bevorderen, de informatiepositie ten behoeve van handhaving te versterken en risicogericht te handhaven door de Inspectie SZW.2 Aanvullend is per brief in december 2016 aangekondigd dat er een sectoranalyse wordt uitgevoerd om in beeld te brengen in welke sectoren op de arbeidsmarkt het probleem van stagemisbruik met name opduikt.3 Het streven is dat het onderzoek voor de begrotingsbehandeling van SZW wordt afgerond. De resultaten zullen – indien zij daartoe aanleiding geven – worden gebruikt voor een sectorspecifieke aanpak.
Hoe vaak worden naar uw weten cao’s van bedrijfstakken geschonden door stagiaires het recht op een stagevergoeding (of beloning) te onthouden, uitgesplitst naar mbo bol2, mbo bbl3, hbo en universiteit?
Voor stages als onderdeel van het volgen van een opleiding (mbo, hbo of universiteit), geldt dat er geen wettelijke verplichting bestaat om een vergoeding te betalen. Relevant is in dit verband dat de werkzaamheden van de stagiair niet zijn gericht op het verrichten van productieve arbeid of het behalen van omzet of winst.
In een aantal sectoren of bedrijven zijn afspraken gemaakt over een minimale stagevergoeding. Cao-partijen zijn zelf verantwoordelijk voor het toezicht op de naleving van cao-bepalingen. Als zij vermoeden dat een werkgever bepalingen uit een algemeen verbindend verklaarde cao niet naleeft, kunnen zij bij de Inspectie SZW een verzoek indienen om een onderzoek in te stellen op grond van artikel 10 Wet Avv. De Inspectie SZW heeft vorig jaar twee verzoeken ontvangen, behandeld en afgerond waarin de naleving van cao-bepalingen omtrent stage tijdens de opleiding aan de orde was. Het is vervolgens aan de verzoeker om eventuele maatregelen te nemen.
Hoeveel klachten over stages krijgt u binnen via kanalen als de ombudslijnen, scholen, instellingen, studentenvakbonden of Inspectie SZW of OCW? In hoeverre geven deze actief door stagiaires gemelde klachten voldoende inzicht in de mate waarin klachten voorkomen?
Uit de landelijke rapportage van de beroepspraktijkvormingmonitor (bpv-monitor) over 2016 blijkt dat er over het algemeen tevredenheid is over de bpv in het mbo. Studenten geven de bpv gemiddeld een 8, de leerbedrijven gemiddeld een 7,5. De conclusie van de bpv-monitor is dat er relatief weinig problemen zijn in de bpv. Van degenen die wel problemen ervaren (ongeveer 15% van zowel de praktijkopleiders als de studenten) vindt een meerderheid dat de problemen naar tevredenheid zijn opgelost.
De klachten die er zijn, komen via diverse instanties in beeld.
Onderwijsinstellingen rapporteren in het geïntegreerd jaarverslag over hun klachtenafhandeling. Uit de rapportage over 2015–2016 van de mbo ombudslijn blijkt dat er 14 klachten met betrekking tot stage in het mbo zijn ingediend6 en uit de klachtenrapportage van de Jongerenorganisatie Beroepsonderwijs (JOB) over 2016 blijkt dat er 159 vragen en klachten over stages waren. Ook bij SBB komen regelmatig klachten binnen over de werkzaamheden en/of begeleiding in leerbedrijven (zie ook het antwoord op vraag7 en bij de onderwijsinspectie (enkele klachten over stages in het mbo en over kalenderjaar 2016 en 2017 tot op heden twaalf klachten over stages in het hoger onderwijs -dat is 6% van het totaal aantal klachten dat bij de inspectie hoger onderwijs binnenkwam).
Van alle meldingen over stages na opleiding die sinds december 2014 bij de Inspectie SZW zijn binnengekomen zijn er vijftien onderzoeken gestart waarbij in vijf gevallen stagemisbruik is vastgesteld. In het voorjaar van 2017 zijn zes nieuwe meldingen over stages na opleiding in behandeling genomen. Daarnaast heeft de Inspectie SZW in 2016 circa tien meldingen ontvangen over stage tijdens een opleiding. De meldingen kunnen afkomstig zijn van de betrokkene zelf of van anderen, bijvoorbeeld – met toestemming van de betrokkene – van FNV Jong. Als bij een melding benodigde informatie zoals concrete adresgegevens van de werkgever ontbreken kan de melding niet in behandeling worden genomen. Om de kwaliteit van meldingen te verbeteren is de informatievoorziening over stagemisbruik op de website van de Inspectie SZW verbeterd en heeft FNV Jong naar aanleiding van voorstellen van de Inspectie SZW het formulier van «meldpunt stagemisbruik» aangepast.
Onduidelijk is of de signalen en meldingen een correct en volledig beeld geven. Om de omvang van stagemisbruik na afstuderen in probleemsectoren beter in beeld te brengen laat de Minister van SZW een onderzoek uitvoeren (zie ook antwoord vraag8.
Kunt u zich voorstellen dat stagiair(e)s niet altijd bereid zijn een klacht in te dienen uit angst de stageplek kwijt te raken? Wilt u uw antwoord toelichten? Zijn stagiaires die geen stagevergoeding of andere beloning ontvangen voor de stage altijd voldoende verzekerd? Vindt u dat wenselijk? Bent u bereid maatregelen te nemen zodat stagiaires gegarandeerd een aansprakelijkheidsverzekering hebben gedurende de stage?
Gezien het aantal meldingen bij instanties lijkt de meldingsbereidheid van stagemisbruik beperkt te zijn. Een mogelijke verklaring voor de terughoudendheid van stagiairs is dat zij bang zijn dat het doen van een melding schadelijke gevolgen heeft voor hun arbeidsmarktkansen bij werkgevers. Als gevolg worden meldingen regelmatig anoniem gedaan. Hoewel anonieme meldingen bij kunnen dragen aan het beeld van de situatie bij een werkgever of in een branche, kan de Inspectie SZW geen overtreding van het wettelijk minimumloon (WML) vaststellen.
De werkgever is verantwoordelijk voor een veilige werkomgeving van zowel werknemers als stagiairs. Een aparte aansprakelijkheidsverzekering voor stagiairs, met of zonder schadevergoeding, is daarom niet nodig.
Hoe beoordeelt u de voorbeelden in reactie op de twitter-oproep van FNV Jong (#stageleed), waarbij stagiair(e)s meldden dat zij tijdens een stage enkel en alleen «vloeren stonden aan te vegen en de winkel te stofzuigen» of dat stagiaires zonder enige vergoeding of reiskosten «alleen de rotklusjes» mochten doen?
Voor het verrichten van een stage is het van essentieel belang dat de activiteiten van een stagiair zich duidelijk onderscheiden ten opzichte van die van een gewone werknemer. De werkzaamheden van een gewone werknemer zijn hoofdzakelijk van productieve aard, bijvoorbeeld gericht op het maken van omzet, winst of het behalen van doelen. Bij een stage staat juist het leeraspect voorop. Het is dan ook onwenselijk als een stagiair vooral werkzaamheden moet uitvoeren die niet gericht zijn op leren. In dat geval is het altijd raadzaam melding te doen bij de Inspectie SZW of de onderwijsinspectie. Vervolgens zal aan de hand van een aantal criteria naar de feitelijke omstandigheden worden gekeken om vast te stellen of er sprake is van arbeid of stage. In de Kamerbrief van 12 april 2016 worden de criteria van een stage genoemd.9
In hoeverre worden stageklachten die mbo-scholen of hbo-scholen binnenkrijgen doorgestuurd naar de SBB4, zodat deze kunnen nagaan of de klachten aanleiding geven om de erkenning als leerbedrijf te heroverwegen of zelfs in te trekken? Hoe vaak is naar aanleiding van een stageklacht door SBB de erkenning ingetrokken?
Er komen regelmatig klachten binnen over de werkzaamheden en/of begeleiding in leerbedrijven voor het mbo. De meeste klachten komen van studenten of ouders van studenten. De meeste meldingen vanuit scholen worden in samenwerking met de adviseur praktijkleren van SBB afgehandeld in de regio.
Klachten worden altijd behandeld volgens het principe van hoor en wederhoor, ze worden altijd eerst besproken met de onderwijsinstelling. De onderwijsinstelling maakt namelijk de concrete afspraken voor de stage via de praktijkovereenkomst. Vervolgens neemt SBB in alle gevallen contact op met het leerbedrijf en wordt bekeken of het leerbedrijf nog erkend kan blijven. Zo nodig en mogelijk, maakt de adviseur verbeterafspraken (die ook gemonitord worden). Als blijkt dat het bedrijf niet meer aan de voorwaarden kan of wil voldoen, wordt de erkenning ingetrokken. In het schooljaar 2016–2017 ging het in de periode van 1 september 2016 tot 1 april 2017 om:
Er is geen directe relatie tussen SBB en instellingen in het hoger onderwijs. Voor zover bekend zijn er geen stageklachten door hoger onderwijsinstellingen doorgestuurd naar SBB. Ook de inspectie hoger onderwijs heeft geen stageklachten doorgestuurd naar SBB.
Wat zijn de wetten en regels voor stagevergoedingen en reisvergoedingen voor bol en bbl opleidingen?
Er bestaat geen wettelijke verplichting om een stagevergoeding te betalen. Om geen loon conform WML en eventueel aanvullend de betreffende CAO verschuldigd te zijn is het voor het verrichten van een stage van essentieel belang dat de activiteiten van een stagiair zich duidelijk onderscheiden ten opzichte van die van een «gewone werknemer». De WML is niet van toepassing als de activiteiten bij uitstek gericht zijn op leren.
Met betrekking tot reisvergoedingen geldt dat jongeren die een voltijdse opleiding volgen en ouder zijn dan 18 jaar, recht hebben op studiefinanciering en daarmee de ov-studentenkaart. Die kunnen zij gebruiken om te reizen naar hun stage. Vanaf 1 januari 2017 is bovendien ook voor minderjarigen het studentenreisproduct beschikbaar gesteld. Jongeren die een bbl-opleiding volgen, ontvangen geen studiefinanciering, omdat daarbij vaak sprake is van een arbeidsovereenkomst en salaris.
Bent u bereid zelf een onderzoek te starten naar de mate waarin het voorkomt dat stages geen leerzame plek zijn voor werkervaring, maar misbruikt wordt door bedrijven en instellingen om «extreem goedkope (gratis) werkkrachten» te krijgen? Wilt u daarbij tevens nagaan of stagiaire(e)s voldoende begeleiding krijgen vanuit de school of instelling?
Aanvullend onderzoek naar de kwaliteit van stages tijdens de opleiding is niet nodig. Beroepsonderwijs en bedrijfsleven meten met de eerder genoemde bpv-monitor sinds januari 2016 doorlopend de kwaliteit van en de tevredenheid met de bpv. Voor wat betreft stages in het hoger onderwijs zijn er ook geen klachten waaruit blijkt dat stages niet leerzaam zijn en stagiair(e)s alleen worden ingezet als gratis of goedkope arbeidskracht. Ook vanuit de reguliere opleidingsaccreditaties komen geen signalen naar voren dat er sprake is van misstanden op dat vlak.
Ten aanzien van stagemisbruik na de opleiding wordt, zoals aangekondigd in de brief van 1 december 2016, momenteel een sectoranalyse uitgevoerd.11 De analyse brengt de probleemsectoren in beeld en inventariseert aanknopingspunten per sector voor het terugdringen van stagemisbruik.
Kunt u aangeven of en op welke manier stagiaires die zich bij de Inspectie melden met een klacht – waartoe de Minister van SZW opriep op twitter- concreet worden geholpen bij het oplossen van hun klachten? Wat doet de Inspectie met de concrete klachten die zij binnenkrijgen? Wat is de «route» van een klacht? Is het gegarandeerd dat de indiener van de klacht te horen krijgt, hoe de klacht is afgehandeld? Wordt de stagiair ook actief ondersteund om te helpen de klacht op te lossen?
De onderwijsinspectie beoordeelt elke individuele klacht primair als signaal over de onderwijsinstelling. Dit kan aanleiding zijn voor het contact opnemen met de instelling om te beoordelen of de klacht een algemeen karakter heeft waarop de instelling moet worden aangesproken of voor onderzoek. Individuele klachtbemiddeling doet de onderwijsinspectie niet. Wel wordt de klager altijd gewezen op de rechten die de klager heeft, bijvoorbeeld het wenden tot de klachtencommissie van de onderwijsinstelling. Vanaf 1 augustus aanstaande is het klachtrecht bovendien ook wettelijk geborgd.
Voor klachten over stagemisbruik bij de Inspectie SZW door een stagiair geldt dezelfde werkwijze als voor andere soorten klachten. Allereerst wordt een melding geregistreerd. Om de melding goed te kunnen beoordelen, wordt de melder gevraagd naar naw-gegevens en een aantal andere zaken. De melder ontvangt een schriftelijke bevestiging van de ontvangst van de melding. Na registratie wordt de onderzoekswaardigheid van de melding beoordeeld door een beoordelend inspecteur of projectleider. De melder wordt geïnformeerd of de melding in onderzoek wordt genomen. Na afloop van het onderzoek wordt de melder schriftelijk op de hoogte gesteld van het resultaat van het onderzoek. Voorwaarde voor de geschetste werkwijze is dat de naw-gegevens van een melder bekend zijn. Indien de Inspectie SZW constateert dat er feitelijk sprake is van een dienstbetrekking en dat de stagiairs derhalve recht hebben op het wettelijk minimumloon, kan zij eisen dat de werkgever het loon en/of vakantiebijslag nabetaalt en daarop toezien.
Wat is uw reactie op onderzoek waaruit blijkt dat de Inspectie 100 tot 400 mensen tekort komt om hun werk goed uit te kunnen voeren? Stelt dit u gerust dat klachten over stageplaatsen als verkapte werkplekken adequaat opgepakt zullen worden?
In de brief van de Minister SZW van 30 november 2016 wordt naar aanleiding van de motie Heerma c.s. (dd 22 juni 2016) ingegaan op de toereikendheid van de capaciteit en is het rapport van ABD top consult aan de Kamer aangeboden.12 Verder wordt in deze brief gemeld dat het niet mogelijk is een eenduidig en kwantitatief onderbouwd antwoord te geven op de vraag of de capaciteit van de Inspectie SZW toereikend is, omdat daarvoor niet de juiste informatie beschikbaar is en omdat een politiek vastgestelde norm ontbreekt. ABD top consult heeft de aanbeveling gedaan een Inspectie Control Framework (ICF) te ontwikkelen. Bij brief van 16 mei 2017 heeft de Minister van SZW de Kamer het ICF aangeboden, alsmede een viertal scenario’s voor politieke besluitvorming over de capaciteit.13 De in het ICF beschreven inzichten en risico’s faciliteren keuzes ten aanzien van de toereikendheid van de capaciteit van de Inspectie SZW. In de brieven van 30 november 2016 en van 16 mei 2017 over het ICF heeft de Minister van SZW aangegeven dat hij het ICF beschouwt als informatie voor uw Kamer en een nieuw kabinet op basis waarvan een besluit genomen kan worden over de capaciteitsinzet van de Inspectie SZW en de overige schakels in de keten.
Het beleidsbesluit over de indeling van uitzendbureaus en andere organisaties bij de sectorcodes sociale zekerheid, waardoor sociale lasten fors kunnen toenemen |
|
Enneüs Heerma (CDA), Pieter Omtzigt (CDA) |
|
Eric Wiebes (staatssecretaris financiën) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Herinnert u zich dat u in de staatscourant de «Regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 18 mei 2017, 2017–0000076375, tot wijziging van de Regeling Wfsv in verband met afschaffing voor nieuwe gevallen van de mogelijkheid om uitzendbedrijven in een andere sector dan de uitzendsector in te delen» heeft laten plaatsen?1
Ja. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft deze regeling, handelende in overeenstemming met de Staatssecretaris van Financiën laten plaatsen.
Klopt het dat door deze nieuwe regeling twee soorten vaksector-uitzendbureaus ontstaan onder de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv), namelijk degenen die vóór 24 mei 2017 een aanvraag voor sectorindeling hebben ingediend en degenen die dat ná die datum gedaan hebben?
Er bestond voor 24 mei al een onderscheid tussen werkgevers die arbeid ter beschikking stellen aan derden (hierna uitzendbedrijven), te weten uitzendbedrijven die waren ingedeeld in de uitzendsector en uitzendbedrijven die op hun verzoek in «vaksectoren» waren ingedeeld. Uitzendbedrijven die voor inwerkingtreding van de hiervoor genoemde wijzigingsregeling zijn ingedeeld in een vaksector blijven daar vooralsnog ingedeeld. Na die datum kunnen nieuwe uitzendbedrijven alleen worden ingedeeld in de uitzendsector. In afwachting van een definitieve regeling vond ik het aangewezen om de uitzonderingsbepaling zo snel mogelijk te bevriezen.
Klopt het dat de vaksector-uitzendbureaus van voor 24 mei 2017 in de regel veel lagere sociale premies zullen betalen dan de uitzendbureaus die na die datum een aanvraag ingediend hebben? Hoe groot kan het verschil in loonkosten hierdoor zijn voor twee identieke ondernemingen?
Uitzendbedrijven die zijn ingedeeld in een vaksector blijven vooralsnog de premie van die sector betalen in plaats van de hogere premies die gelden in de uitzendsector. Het gaat hier om de premie voor werkloosheid voor de sectorfondsen, voor kleine bedrijven die publiek verzekerd zijn voor ziekte en arbeidsongeschiktheid en de premie voor de Werkhervattingskas. Omdat het hier de bekostiging van het eerste half jaar aan WW-uitkeringen betreft, worden deze premies in principe kostendekkend vastgesteld. Het verschil tussen de premie geldend in de vaksector en de premie geldend in de uitzendsector is afhankelijk van de premie per sector. In de onderstaande tabel worden de premies van de vaksectoren waar de meeste uitzendbedrijven actief zijn weergegeven, evenals het verschil met de premie in de uitzendsector. Omdat binnen de uitzendsector de premies verder worden gedifferentieerd, zijn hier de relevante premies voor uitzendkrachten zonder uitzendbeding opgenomen.
Premies vaksectoren
Maximale verschil tussen vaksector en uitzendsector
Havenbedrijven
3,73%
5,31%
Metaal en techniek
1,85%
7,19%
Gezondheidszorg
2,00%
7,04%
Overig goederenvervoer
2,20%
6,84%
Horeca korte contracten
4,38%
4,66%
Agrarisch korte contracten
3,28%
5,76%
Algemene industrie
2,15%
6,89%
Overig personenvervoer
4,60%
4,44%
Openbaar vervoer
1,61%
7,43%
Slagersbedrijven
3,32%
5,72%
Elektrotechnische industrie
2,15%
6,89%
Koopvaardij
1,83%
7,21%
Dit premievoordeel heeft er mede voor gezorgd dat meer dan 50% van de uitzendarbeid nu is ingedeeld buiten de uitzendsector. Ik vind dit een zorgelijke ontwikkeling die afbreuk doet aan het leidende principe van de sectorpremies: de vervuiler betaalt. De uitzonderingsbepaling op grond waarvan indeling in de vaksector mogelijk is, was bedoeld voor uitzendbedrijven die uitzenden op contracten zonder uitzendbeding in de veronderstelling dat dit meer vaste krachten zouden zijn. In de praktijk is echter gebleken dat contracten van uitzendbedrijven zonder uitzendbeding vrijwel even flexibel zijn als contracten met uitzendbeding. Door de uitzonderingsbepaling wordt uitzendarbeid niet geprijsd zoals volgens de geldende wet- en regelgeving de bedoeling is. Daarom ben ik overgegaan tot bevriezing van de huidige situatie, vooruitlopend op een definitieve oplossing. Ik achtte een snelle actie noodzakelijk gezien de toenemende snelheid waarmee de verschuiving van uitzendarbeid vanuit de sector uitzendbedrijven naar andere sectoren is opgetreden. Ook wil ik snelheid maken met het treffen van een definitieve oplossing.
Wat is de objectieve rechtvaardigingsgrond om dit verschil tot in lengte van jaren te laten voortduren? Zal dit onderscheid stand houden bij een rechter?
Op basis van cijfers van UWV en de Belastingdienst bleek dat inmiddels meer dan 50% van geregistreerde uitzendarbeid plaatsvindt buiten de uitzendsector. Deze trend zorgt voor een oneigenlijk premievoordeel voor uitzendbedrijven die zijn ingedeeld in de vaksector en een premiestijging voor de overige werkgevers in de vaksectoren. Het faciliteren van deze trend door de overheid vind ik ongewenst en daarom is met onderhavige regeling de huidige situatie bevroren. Dit is gebeurd vooruitlopend op het uitwerken van een definitieve oplossing voor de uitzonderingsbepaling en de onbedoelde effecten ervan. Het is niet mijn bedoeling
om het in het verleden ontstane onderscheid in premiebehandeling van overigens gelijke bedrijven langdurig te continueren. Vandaar mijn streven gericht op een definitieve regeling per 1 januari 2019.
Kunt u aangeven op basis van welk gebleken bewijs van verschil in gebruik van sociale verzekeringen, u dit besluit genomen heeft?
De premies voor de sectorfondsen en de Werkhervattingskas zijn gebaseerd op de instroom van werknemers uit deze sectoren in uitkering tegen werkloosheid, ziekte en arbeidsongeschiktheid. Zie ook de antwoorden bij vraag 2 en 4.
Kunt u bevestigen dat de wijziging van 18 mei 2017 geen gevolgen heeft voor personeel-bv's die uitsluitend arbeidskrachten ter beschikking stellen binnen het eigen concern (intra-concern) en dus niet of nagenoeg geheel niet (90%-criterium) aan derde partijen personeel uitlenen? Maakt het hierbij nog verschil of «leiding en toezicht» wel of niet door de binnen het concern inlenende vennootschap wordt uitgeoefend?
Voor bestaande ondernemingen die al zijn ingedeeld in de vaksector verandert niets met de regeling van 18 mei. Voorafgaande aan de wijzigingsregeling vielen personeels-bv’s onder de (nu bevroren) uitzondering dat zij werden ingedeeld in de sector waartoe de werkzaamheden behoren waarvoor de werkgever het grootste bedrag aan premieplichtig loon betaalt. Omdat er bij personeels-bv’s alleen binnen hetzelfde concern arbeidskrachten worden uitgezonden en omdat niet is beoogd om deze onder sector 52 te laten vallen, worden deze uitzendovereenkomsten, ook als het om nieuwe ondernemingen gaat, uitgezonderd van de verplichte indeling in de sector uitzendbedrijven. Deze personeels-bv’s worden dus ingedeeld in de vaksector waarin zij hun personeel laten werken. Ik ben voornemens dit expliciet op te nemen in de definitieve regeling Aan de Belastingdienst is gevraagd om hierop in de uitvoering al vast te anticiperen. Dat geldt dan voor nieuwe ondernemingen.
Kunt u aangeven hoe de wijziging van 18 mei 2017 uitpakt voor een zzp-er die via een eigen bv werkt? Valt de bv van zo’n zzp-er ook onder de reikwijdte van het begrip «uitzendbedrijf»?
Een zzp-er die via een eigen bv werkt is in de regel geen werknemer in de zin van de werknemersverzekeringen. Als zodanig speelt dan ook de problematiek van sectorpremie niet. In de situatie waarin de zogenaamde zzp’er via een «constructie» desondanks voor de werknemersverzekeringen als werknemer van zijn BV wordt aangemerkt, en deze werknemer ter beschikking werd gesteld om onder leiding en toezicht van de inlener te werken, vindt indeling van de BV plaats met toepassing van de uitzendregels. Indeling vond voor de wijziging dan plaats in een vaksector. Door de wijziging vervalt deze mogelijkheid voor nieuwe gevallen. Dit is niet anders dan bij alle overige uitzendbedrijven. Ik zie geen reden om hier een uitzondering voor te maken. Deze werkgevers vallen in deze situatie onverkort onder de (nieuwe) uitzendregels.
Blijft een bestaande sectorindeling van rechtswege bestaan of bent u voornemens de indelingsbeschikking ten nadele van een werkgever te herzien?
De bestaande sectorindeling blijft intact. De regeling van 18 mei 2017 bevriest de situatie zoals die was vóór inwerkingtreding. Dit vooruitlopend op het inwerkingtreding van een definitieve oplossing omtrent de uitzonderingsbepaling en de onbedoelde effecten ervan.
Kan een werkgever in rechte te honoreren opgewekt vertrouwen ontlenen aan een indelingsbeschikking qua sectorindeling?
Ja. Daar verandert onderhavige regeling niks aan.
Waarom heeft u de Kamer niet op de hoogte gesteld van deze vrij ingrijpende wijziging?
Deze wijziging betreft een ministeriele regeling. Er is gebruik gemaakt van de beleidsvrijheid om de onbedoelde effecten van een uitzonderingsbepaling in de financiering van de werknemersverzekeringen zo snel mogelijk te stoppen. Ik achtte een snelle actie noodzakelijk gezien de toenemende snelheid waarmee de verschuiving van uitzendarbeid vanuit de sector uitzendbedrijven naar andere sectoren is opgetreden. Daarnaast betreft de maatregel alleen het bevriezen van de huidige situatie, waardoor de gevolgen van het besluit beperkt zijn. Deze omstandigheden zijn uiteraard anders bij een definitieve regeling, die daarom al in de conceptfase met sociale partners zal worden besproken.
Kunt u deze vragen één voor één en binnen de reguliere termijn beantwoorden?
Ja.
Het bericht 'Den Haag neemt vijftig vluchtelingen in dienst' |
|
Léon de Jong (PVV) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Den Haag neemt vijftig vluchtelingen in dienst»?1
Ja, ik ben bekend met het bericht.
Deelt u de mening dat het schandalig is dat, terwijl de gemeente Den Haag kampt met het hoge aantal van 38.000 werkzoekenden, deze gemeente met haar plan om banen te creëren voor gelukszoekers ondertussen actief achterstelling van andere werkzoekenden bewerkstelligt?
Ik deel uw mening niet. Mensen die gevlucht zijn voor oorlog en geweld kunnen na de asielprocedure een (tijdelijke) verblijfstatus krijgen. Deze statushouders mogen, net als alle andere Nederlanders, gewoon werken. Het is de inzet van het kabinet om statushouders zo snel mogelijk te laten participeren, het liefst via betaald werk. Werk versnelt hun integratie in de Nederlandse samenleving en voorkomt afhankelijkheid van het sociale vangnet vanuit de overheid. De vijftig werkervaringplekken moeten een opstap vormen naar een echte baan en passen dus in dit beleid. De Participatiewet stelt gemeenten verantwoordelijk voor het ondersteunen van bijstandsgerechtigden bij hun arbeidsinschakeling. Het college biedt een voorziening aan die zij nodig acht om de bijstandsgerechtigden te ondersteunen. Zij waarborgt daarbij dat mensen in gelijke gevallen gelijk worden behandeld, en dat er een evenwichtige verdeling van de voorzieningen plaatsvindt. Economische migranten die een beroep doen op de asielprocedure krijgen in Nederland geen verblijfstatus en mogen hier dus ook niet werken of werkervaring op doen.
Deelt u de mening dat het niet aan de Haagse wethouder van Sociale zaken, Werkgelegenheid, Wijkaanpak en Sport is om zich te bemoeien met het personeelsbeleid van bedrijven om daarmee gelukszoekers voor te trekken?
De 50 werkervaringsplekken worden bij de gemeente gerealiseerd en de wethouder doet een beroep op het bedrijfsleven om dit voorbeeld te volgen. Van bemoeienis met het personeelsbeleid is geen sprake. Het is immers aan bedrijven zelf om een keuze te maken.
Bent u bereid om het bedrag dat de gemeente Den Haag heeft gereserveerd voor deze onzalige plannen te korten op het gemeentefonds? Zo nee, waarom niet?
Nee, om bovenstaande redenen ben ik daartoe niet bereid.
De resolutie van het Europees parlement inzake de bestrijding van antisemitisme |
|
Roelof Bisschop (SGP) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u de resolutie van het Europees Parlement inzake de bestrijding van antisemitisme die op 1 juni 2017 is aangenomen?1
Ja.
Wat is uw reactie op het verzoek aan lidstaten om de internationale werkdefinitie van antisemitisme aan te nemen? Bent u bereid in contact te treden met het Verenigd Koninkrijk en Oostenrijk om te bezien op welke wijze de Nederlandse aanpak van antisemitisme kan worden verbeterd?
Het kabinet heeft de definitie ondersteund als niet juridisch bindende werkdefinitie van en voor de International Holocaust Remembrance Alliance (IHRA). De IHRA werkt met 31 lidstaten aan onderzoek naar, herinnering van en educatie over de Holocaust en is daarmee ook de internationale marktplaats voor uitwisseling van «best practices».
Op dit moment ziet het kabinet geen toegevoegde waarde in het aannemen van een juridisch bindende internationale definitie, omdat definities een verschillende doorwerking hebben in verschillende rechtssystemen. In Nederland is bovendien al een goede vorm van registratie en rapportage van antisemitisme. Via de werkgroep tegen haatcriminaliteit en de tijdens het Nederlands voorzitterschap opgerichte EU High Level Group on combating racism, xenophobia, and other forms of intolerance wordt er frequent overlegd met Oostenrijk en het Verenigd Koninkrijk waarbij ook kennis wordt uitgewisseld op onder meer antisemitisme.
Het kabinet blijft benadrukken dat het van belang is om onderscheid te blijven maken tussen stellingname ten aanzien van het beleid van de Israëlische regering en antisemitisme. Dit is staand beleid dat het kabinet uitdraagt, zowel nationaal als internationaal (zie tevens antwoorden op de vragen gesteld door de leden Van Klaveren en Bontes (Groep Bontes/Van Klaveren).2 De BDS-beweging roept op tot «Boycott, Divestment and Sanctions» als middel om bepaalde doelstellingen te bereiken. Waar die doelen worden nagestreefd binnen wettelijke kaders vallen ze onder de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van vergadering.
Deze vrijheden zijn onder meer vervat in de Nederlandse Grondwet en het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Indien er incidenten plaatsvinden waarbij sprake is van discriminerende uitlatingen, haat zaaien, gebruik van of oproepen tot geweld en/of intimidatie, dan neemt het kabinet daar nadrukkelijk afstand van en is het strafrecht van toepassing.
Onderkent u het belang dat het Europees Parlement hecht aan specifieke registratie en vervolging van antisemitisme? Binnen welke termijn wordt voorzien in de mogelijkheid van afzonderlijke aangifte en registratie van antisemitisme in aanvulling op de algemene grondslag van discriminatie?
Er is reeds voorzien in afzonderlijke aangifte en registratie van antisemitisme door de politie. Jaarlijks ontvangt uw Kamer de rapportage discriminatiecijfers, de meest recente cijfers van 2016 zijn op 18 mei jl. verzonden.3
In hoeverre heeft het aannemen van de internationale werkdefinitie gevolgen voor vormen van antisemitisme die zich richten op joodse collectieven als de staat Israël, zoals het geval is bij de BDS-beweging?
Zie antwoord vraag 2.
Onderschrijft u het belang van een coördinator bestrijding antisemitisme? Op welke wijze wordt aan dit verzoek uitwerking gegeven?
Binnen het Nationaal Actieprogramma tegen discriminatie is er specifiek aandacht voor de aanpak van antisemitisme.
De aanpak van antisemitisme is gebaseerd op de uitkomsten van het onderzoek naar triggerfactoren van antisemitisme, waaruit bleek dat spanningen in het Midden-Oosten en voetbal een voedingsbodem kunnen zijn voor antisemitisme in Nederland. In dit kader wordt onder meer ingezet op de versterking van rolmodellen vanuit de joodse en islamitische gemeenschap en bevordering van dialoog. Het Rijk ondersteunt onder meer projecten vanuit de gemeenschappen ter versterking van de interreligieuze dialoog vanuit het Overleg Joden, Christenen, Moslims (OJCM) en de vanuit het Inspraakorgaan Turken (IOT) georganiseerde lokale bijeenkomsten tussen Turkse en Joodse organisaties.
Ter bevordering van een effectieve lokale aanpak van antisemitisme is daarnaast een inventarisatie uitgevoerd in zes gemeenten waarin praktijkvoorbeelden van dialoogvormen tussen de joodse en islamitische gemeenschap zijn beschreven. De resultaten daarvan zijn recentelijk gepresenteerd tijdens bijeenkomsten met gemeenten en gemeenschappen. De uitkomsten zullen ook worden meegenomen in de bredere discriminatie handreiking.
Binnen het voetbal worden vanuit de Anne Frank stichting met gedeeltelijke financiering vanuit het Rijk ook projecten uitgevoerd, zoals het «Fancoach» project ter bestrijding van antisemitische spreekkoren en het «Fair Play» programma dat discriminatie langs de lijn bespreekbaar maakt.
Daarnaast is er binnen het onderwijs gerichte educatie over de Holocaust en de Tweede Wereldoorlog, zoals vastgelegd is in de kerndoelen van het geschiedenisonderwijs. In aanvulling hierop is ook veel geïnvesteerd in een helpdesk en trainingen voor docenten die het moeilijk vinden om thema’s zoals moslimdiscriminatie en antisemitisme en de ontkenning van de Holocaust bespreekbaar te maken. Ook wordt er door Bridgizz een methodiekbeschrijving ontwikkeld voor scholen over het opbouwen van een netwerk in de wijk.
Er is derhalve sprake van een omvangrijke inzet op de preventie van antisemitisme. Er wordt vanuit de diverse departementen frequent gesproken met sleutelfiguren en organisaties vanuit de Joodse gemeenschap. Het kabinet ziet daarom geen toegevoegde waarde in het benoemen van een speciale nationale coördinator.
Op welke termijn wilt u in contact te treden met Joodse instellingen en gemeenschappen voor uitbreiding van activiteiten ter bestrijding van antisemitisme en het bevorderen van bewustwording?
Zie antwoord vraag 5.
Belabberde arbeidsomstandigheden in het inburgeringsonderwijs |
|
Jasper van Dijk |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het artikel van twee docenten over de beroerde arbeidsomstandigheden in het inburgeringsonderwijs?1
Docenten in het inburgeringsonderwijs vervullen een belangrijke taak in het begeleiden van nieuwe Nederlanders naar volwaardige deelname aan de Nederlandse maatschappij. Ik vind de kwaliteit van het inburgeringonderwijs dan ook zeer belangrijk. Ik werk langs verschillende lijnen om dit te verbeteren. Gezonde en veilige werkomstandigheden zijn daarbij van groot belang. De werkgever is verplicht hiervoor te zorgen.
Erkent u dat goed inburgeringsonderwijs niet mogelijk is zonder goede arbeidsvoorwaarden voor de betreffende docenten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Goede arbeidsvoorwaarden zijn voor elke werknemer belangrijk. In Nederland gelden daarom wettelijke minimumnormen. Cao-partijen kunnen hierop aanvullende afspraken maken.
Vindt u het een wenselijke ontwikkeling dat docenten inburgering/Nederlands als tweede taal (NT2), sinds de invoering van de marktwerking in 2007, niet langer onder de onderwijs-cao vallen?
Met ingang van 2007 is er in het stelsel van inburgering ruimte geboden aan nieuwe taalaanbieders om het inburgeringsonderwijs te verzorgen. Gevolg hiervan is dat er verschillen zijn ontstaan in de wijze waarin docenten gecontracteerd worden door taalaanbieders.
In Nederland wordt iedereen beschermd door wet- en regelgeving, zoals de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag. Daarnaast zijn er mogelijkheden tot het maken van collectieve afspraken in de vorm van een cao. Het is aan de sector zelf of men hier gebruik van wil maken. Ook taalaanbieders zijn verplicht zich te houden aan de geldende wet en regelgeving. Indien er sprake is van misstanden, dan is het belangrijk dat betrokkenen hier melding van maken. Tekortkomingen op dit vlak dienen eerst intern te worden besproken tussen docenten en werkgevers. Bij serieuze tekortkomingen of problemen kan eventueel melding worden gedaan bij de Inspectie SZW.
Vindt u het aanvaardbaar dat docenten inburgering/NT2 onder geen enkele cao vallen waardoor hun arbeidsomstandigheden fors zijn verslechterd? Kunt u uw antwoord toelichten?
De Arbeidsomstandighedenwet geeft voorschriften voor de werkomstandigheden van werknemers. Deze wet is van toepassing op de omstandigheden van alle werkenden die onder gezag werken. De Woningwet geeft voorschriften voor de kwaliteit van gebouwen. Gebouwen en werkplekken moeten aan minimale vereisten voldoen. Het is belangrijk dat werkgevers en werknemers hierover in gesprek gaan.
Zie verder het antwoord op vraag 3.
Hoeveel docenten inburgering/NT2 zijn er in Nederland? Hoeveel van hen hebben een vast en hoeveel een flexcontract? Hoe hebben die aantallen zich sinds 2007 ontwikkeld?
Het is mij niet bekend hoeveel docenten inburgering NT2 er zijn en hoeveel van hen een vast of een flexibel contract hebben. Volgens de gegevens van de Beroepsvereniging Nederlands als Tweede Taal (BVNT2) zijn er van 2005 tot 2013 ongeveer 500 docenten afgestudeerd aan een NT2-lerarenopleiding. Van 2014 tot 2017 zijn dit er ongeveer 1700, waarvan er bij benadering 600 nog in dit jaar zullen afstuderen. Van 2005 tot 2017 hebben tevens 460 NT2-docenten het Certificaat Bekwaam NT2-docent gehaald via het versnelde traject van de EVC-procedure.2
Erkent u dat inburgeringsonderwijs vaak op locaties wordt gegeven die qua klimaatbeheersing en/of faciliteiten ernstig tekort schieten? Kunt u uw antwoord toelichten?
Of de signalen kloppen kan ik niet uit eigen waarneming of onderzoek bevestigen. In algemene zin kan ik wel zeggen dat ik goede kwaliteit van het inburgeringsonderwijs en gezonde en veilige werkomstandigheden zeer belangrijk vind. Ik zet daar op in ondermeer via het invoeren van toezicht in de inburgeringsklassen en door meer voorlichting en bewustwordingscampagnes.
Ook hier geldt dat het belangrijk is dat tekortkomingen op dit vlak primair intern moeten worden besproken tussen docenten en werkgevers. Bij serieuze tekortkomingen of problemen kan eventueel melding worden gedaan bij de Inspectie SZW.
Erkent u dat cursisten met verschillende taalniveaus en opleidingsachtergrond bij elkaar worden gezet, waardoor altijd op verschillende niveaus gewerkt moet worden?
Inburgeringsplichtigen geven in evaluaties aan tevreden te zijn over de kwaliteit van de cursussen en docenten. Ik herken de signalen over inburgeringsplichtigen met uiteenlopende taalniveaus die toch in één groep worden geplaatst door taalaanbieders. Dit heeft soms als voordeel dat mensen snel kunnen starten met hun inburgeringscursus, maar kan ook nadelig uitpakken. Ik zal onderzoeken hoe dit verbeterd kan worden.
Hoe wordt toezicht gehouden op de kwaliteit van de inburgering? Ziet de Inspectie SZW toe op de werkomstandigheden van docenten inburgering/NT2? Zo ja, hoe verklaart u dan de genoemde misstanden?
Er wordt momenteel gewerkt aan het inrichten van toezicht in de klassen bij taalaanbieders op de kwaliteit van de lessen. De Inspectie van het Onderwijs en de Inspectie SZW zijn bij dit traject betrokken. Voor de uitvoering is een externe partij met specifieke expertise aangetrokken door Blik op Werk (dit is ITTA). Inmiddels zijn de eerste testen gedraaid en voor de zomervakantie zullen de eerste taalaanbieders worden geïnspecteerd.
Zie verder het antwoord op vraag 4 en vraag 6.
Vindt u de inburgering een publieke taak? Zo ja, bent u bereid het inburgeringsonderwijs onder te brengen bij het reguliere onderwijs, zodat de inburgering veel sterker wordt verankerd en ook de Onderwijsinspectie toezicht kan houden?
Wijziging van dit stelsel is op dit moment niet aan de orde. Dit is een mogelijk onderwerp voor de kabinetsformatie.
Deelt u de oproep in de petitie «Naar een volwaardige inburgering»? Zo ja, bent u bereid deze te tekenen? Zo nee, waarom niet?2
In de petitie wordt opgeroepen tot: vaste contracten met goede arbeidsvoorwaarden; mogelijkheden voor teambuilding; geen verschillende niveaus in één klas; betere faciliteiten; ondernemingsraden; toezicht door de Onderwijsinspectie; een einde aan de angstcultuur; randvoorwaarden voor goede arbeidsomstandigheden opgenomen in het inburgeringsbeleid.
Zoals eerder aangegeven vind ik de kwaliteit van de inburgeringscursussen en goede arbeidsomstandigheden zeer belangrijk. Op het toezicht op de kwaliteit van de inburgeringscursussen ben ik reeds ingegaan bij de beantwoording van vraag 8. Op de punten over arbeidsvoorwaarden heb ik antwoord gegeven in vraag 3. Tot slot heb ik op vragen met betrekking tot wijziging van het stelsel geantwoord onder vraag 9. Ik zie zodoende geen aanleiding om de oproep te ondertekenen.
De berichtgeving dat er fouten zijn gemaakt bij de vrijstelling voor het inburgeringsexamen |
|
Geert Wilders (PVV), Sietse Fritsma (PVV), Machiel de Graaf (PVV) |
|
Klaas Dijkhoff (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Hoe is het mogelijk dat u er pas na twee jaar achter komt dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) nieuwe regelgeving niet toepast, waardoor twee- tot drieduizend vreemdelingen ten onrechte zijn vrijgesteld voor het inburgeringsexamen en een verblijfsvergunning hebben gekregen?1
Naar aanleiding van een vraag van een gemachtigde aan de IND is de geconstateerde fout, zoals aangegeven in de brief van 1 juni jl., aan het licht gekomen. De IND heeft vervolgens direct maatregelen genomen om dit recht te zetten. Vervolgens is onderzocht om hoeveel zaken het ging. Dit nam enige tijd in beslag. Toen dat beeld duidelijk was heb ik de Kamer gelijk geïnformeerd over de geconstateerde fout.
Waarom heeft u geen grip op de IND? Ziet u u zelf nog wel in staat verantwoordelijkheid te dragen voor bijvoorbeeld de IND?
Wanneer uw interpretatie van grip hebben op een organisatie betekent dat binnen zo’n organisatie mensen geen fouten meer kunnen maken, dan acht ik dat een onhaalbare variant.
Ik zie mezelf nog zeker in staat verantwoordelijkheid te dragen, ook voor de IND, zowel voor de zaken die goed gaan als de fouten die bij het werken gemaakt worden.
Welk prijskaartje hangt er voor de belastingbetaler aan dit falen, gelet op de extra druk op bijstandsuitkeringen, gezondheidszorg, woningen, veiligheid etc. die het gevolg zijn van de duizenden ten onrechte afgegeven verblijfsvergunningen?
De suggestie dat de gemaakte fout extra druk op de publieke middelen en de veiligheid legt, lijkt te rusten op de veronderstelling dat deze mensen zonder de gemaakte fout geen verblijfsrecht in Nederland zouden hebben gehad. Dat is niet correct. Het gaat namelijk om vreemdelingen die al minimaal vijf jaar in Nederland verbleven met een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd.
Het gaat erom dat een aantal vreemdelingen, dat dus al geruime tijd rechtmatig verblijf in Nederland had, een sterker verblijfsrecht heeft gekregen, waarbij zij op verkeerde gronden zijn vrijgesteld van het inburgeringsvereiste. Dit laat onverlet dat aan de overige voorwaarden om in aanmerking te komen voor een sterker verblijfsrecht is getoetst (zoals onder meer het middelenvereiste bij de EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezeten en de toets of er sprake is van openbare orde feiten). Daarbij komt dat er wel aan het inburgeringsvereiste is getoetst, maar aan de oude voorwaarden die tot 1 januari 2015 golden.
Waarom trekt u alle ten onrechte verstrekte verblijfsvergunningen niet in?
De reeds verleende vergunningen kunnen vanwege het rechtszekerheidsbeginsel niet worden ingetrokken.
Denkt u dat Nederland economisch, cultureel en qua veiligheid iets opschiet met dit soort cadeautjes aan vreemdelingen, nadat onze samenleving ook al is belast met het breken van alle immigratie- en asielrecords?
Ik betreur dat de IND bij verblijfsaanvragen om een sterker verblijfsrecht niet aan de verzwaarde inburgeringseisen heeft getoetst. De suggestie van cadeautjes is evenwel niet correct. Er is wel getoetst aan de voorwaarden van het inburgeringsvereiste die golden tot 1 januari 2015. Bovendien heeft de IND ook aan alle overige voorwaarden getoetst.
Kunt u eindelijk ophouden met het verstrekken van verblijfsvergunningen aan alle asielzoekers en migranten uit islamitische landen? Zo nee, waarom niet?
Nee. Bovendien gaat het om vreemdelingen die al minimaal vijf jaar in het bezit waren van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd. Dit kunnen alle soorten verblijfsvergunningen en nationaliteiten zijn, van verblijf als kennismigrant, asielstatushouder tot aan verblijf op basis van het EU-recht.
Dagelijkse ramadanlezingen op de website van ‘Instituut Dar el Huda’ |
|
Machiel de Graaf (PVV), Harm Beertema (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met de aankondiging van dagelijkse ramadanlezingen op de website van «Instituut Dar el Huda»?1
Ja.
Deelt u de mening dat het onbestaanbaar is dat een openbare basisschool in Nederland capituleert door zich dagelijks open te stellen voor middeleeuwse bijeenkomsten in het kader van de islamitische ramadan? Zo nee, waarom niet?
Deze mening deel ik niet, er is hier geen sprake van een schoolactiviteit. De stichting Jongeren en de Toekomst huurt in de avonduren een ruimte om lezingen te houden.
Op hoeveel niet-islamitische scholen in Nederland vinden dergelijke wantoestanden nog meer plaats?
Er wordt niet bijgehouden of ruimtes in gebouwen waar een school in is gevestigd worden verhuurd en waar deze ruimtes dan voor worden ingezet.
Bent u bereid harde maatregelen te nemen tegen de leiding van deze school en eventuele andere openbare scholen die zich ook schuldig maken aan dergelijke wanstaltige islampromotie?
Aangezien er hier geen sprake is van overtredingen van wet- en regelgeving, is er geen enkele reden, noodzaak of grondslag om maatregelen te nemen.
Bent u bereid ervoor zorg te dragen dat niet-islamitische scholen per direct stoppen met het faciliteren van de islam? Zo nee, waarom niet?
Zie het antwoord op vraag 4.
Bent u ook bereid alle islamitische scholen onmiddellijk te sluiten? Zo nee, waarom niet?
Nee. Het sluiten van alle islamitische scholen, om geen enkele andere reden dan dat deze van de islamitische richting zijn, is in strijd met de wet. Onze Grondwet garandeert de vrijheid van religie en de vrijheid van onderwijs. Dit geeft elke school de garantie dat zij binnen de grenzen van de wet het onderwijs in kan richten op een manier die past bij de pedagogische opvattingen en bij de levensbeschouwelijke richting van de school.
De bezorgplannen van McDonald’s en UberEats |
|
Gijs van Dijk (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u op de hoogte van het bericht in het Parool dat McDonald’s de handen ineen slaat met UberEats en maaltijden thuis wilt gaan bezorgen?1
Ja.
Welke voor- en nadelen ziet u bij dit plan van McDonald’s? Deelt u de mening dat dit, zeker op een luie zondag, een mooie service kan zijn naar klanten en extra werk voor bezorgers kan opleveren?
De economische groei wordt gestimuleerd en de consument wordt beter bediend als bedrijven samenwerken om hun producten en diensten efficiënter aan te kunnen bieden, dat is positief. Voorwaarde is wel dat bedrijven opereren binnen de bestaande wet- en regelgeving zodat geen marktverstoring optreedt en dat werkenden hun arbeid tegen fatsoenlijke arbeidsomstandigheden en een fatsoenlijke arbeidsvoorwaarden kunnen (blijven) verrichten.
Deelt u de mening dat dit plan van McDonald’s – naast voordelen voor het bedrijf, de bezorger en de klant – ook de plicht met zich meebrengt dat bezorgers goed verzekerd hun werk moeten kunnen doen? Hoe verhoudt dat zich tot de zzp-constructie die UberEats gebruikt waardoor hun bezorgers geen sociale bescherming, vakantiegeld, vergoeding bij ziekte en werkloosheidsuitkering meer krijgen?
Bedrijven zijn zelf met inachtneming van bestaande wet- en regelgeving verantwoordelijk voor de vormgeving van hun arbeidsrelaties. Het is niet aan de overheid om bedrijven voor te schrijven hoe zij hun bedrijfsprocessen dienen in te richten. Tegelijkertijd vind ik het een zorgelijke ontwikkeling als steeds meer werknemers worden vervangen door zelfstandigen wanneer deze zelfstandigen in een afhankelijke positie verkeren en zich gedwongen zien slechtere arbeidsomstandigheden en arbeidsvoorwaarden te accepteren.
Mensen die in loondienst werken, zijn verplicht verzekerd voor de publieke werknemersverzekeringen, waaronder de Ziektewet (ZW), Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) en Werkloosheidswet (WW). Dit geldt niet als er sprake is van echte zelfstandigheid en er dus feitelijk buiten dienstbetrekking wordt gewerkt.
Zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) kunnen er zelf voor kiezen om zich wel of niet te verzekeren tegen het arbeidsongeschiktheidsrisico. Om het bewustzijn onder zzp’ers te vergroten over de gevolgen van arbeidsongeschiktheid, is hier in het najaar van 2016 een voorlichtingscampagne over gehouden. Ook de bijbehorende keuzetool maakt inzichtelijk welke mogelijkheden er voor zzp’ers bestaan om zich adequaat te verzekeren tegen arbeidsongeschiktheid2
Als een bezorger (feitelijk) werkzaam is op basis van een overeenkomst van opdracht is diegene zelf verantwoordelijk om zich te verzekeren tegen allerlei risico’s. Voor zzp’ers die zich willen verzekeren, zijn er meerdere opties om het arbeidsongeschiktheidsrisico af te dekken, bijvoorbeeld in de vorm van een arbeidsongeschiktheidsverzekering bij een private verzekeraar of – als mensen starten vanuit een dienstverband of werknemersverzekering – het voortzetten van hun WIA-verzekering, op vrijwillige basis, bij het UWV.
Met ingang van 1 januari 2018 gaat voor mensen die werken op basis van een overeenkomst van opdracht het wettelijk minimumloon gelden, ongeacht het aantal uren en het aantal maanden dat zij werkzaam zijn, tenzij zij werkzaam zijn in de uitoefening van bedrijf of de zelfstandige uitoefening van beroep (en dus fiscaal als ondernemer zijn aan te merken). Deze wetswijziging strekt ertoe oneigenlijke concurrentie op arbeidsvoorwaarden te voorkomen. In dit kader zij ook gewezen op de door de Eerste Kamer aangenomen motie Rinnooy Kan c.s. (Kamerstukken I, 33 623, N) die de regering oproept om te bewerkstelligen dat het wettelijk minimumloon ook geldt voor personen die op basis van een andere overeenkomst tegen beloning arbeid verrichten, ongeacht het aantal uren en het aantal maanden dat zij werkzaam zijn.
Het kabinet is zich ervan bewust dat er nog steeds sprake is van een verschil in institutionele en fiscale behandeling tussen werknemers en zzp’ers. In het recente verleden is deze problematiek onderzocht. In 2015 is in het interdepartementaal beleidsonderzoek naar zzp’ers (IBO ZZP) een verzekering voor zzp’ers en het verschil tussen zpp’ers en andere werkenden verkend. Ook is dit onderwerp door de Stuurgroep Duurzame Groei 2016 bezien. Verder buigt ook de SER zich, in het kader van de adviesaanvraag over de arbeidsmarkt voor langdurig werklozen en een sluitend stelsel voor inkomenswaarborg tijdens ziekte, over dit vraagstuk.
Het zal duidelijk zijn dat er verschillende manieren zijn om de bovengenoemde institutionele en fiscale verschillen te adresseren. De selectie van maatregelen, precieze vormgeving en de maatvoering zijn echter afhankelijk van politieke en maatschappelijke voorkeuren. Het is daarom aan een nieuw kabinet om hierover te beslissen.
Deelt u de mening dat alle werkenden in Nederland, en zeker ook de vaak zeer jonge bezorgers van eten, goed verzekerd moeten zijn tegen arbeidsongeschiktheid?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u toezeggen op korte termijn met McDonald’s en UberEats om tafel te gaan om te bespreken hoe zij gaan zorgen dat hun bezorgers een goede verzekering tegen pech krijgen en niet worden opgezadeld met alle risico’s? Zo ja, kunt u de Kamer zo snel mogelijk informeren over de uitkomsten van dit gesprek?
Zie antwoord vraag 3.
Kunt u een verkenning maken voor de formatie en/of een volgend kabinet over hoe een goede verzekering voor alle werkenden kan worden gerealiseerd en deze ook aan de Kamer sturen?
Zie antwoord vraag 3.
De demonstraties in Marokko |
|
Tunahan Kuzu (DENK), Farid Azarkan (DENK) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Marokkanen demonsteren tegen achterstellen Rifgebergte»?1
Ja.
Wat is het standpunt van de Nederlandse regering over de onrust in Noord-Marokko?
Het recht op vreedzaam demonstreren is vastgelegd in internationale mensenrechtenverdragen en de Marokkaanse Grondwet. Vreedzame demonstraties zijn een democratische manier om bepaalde eisen en verlangens te presenteren richting de overheid. In het kader van de democratisering van Marokko, waarbij de Grondwet van 2011 een belangrijke mijlpaal was, is het belangrijk dat burgers worden betrokken bij het vormgeven van beleid voor hun eigen regio. Net als in andere landen, zijn democratische participatie en dialoog erg belangrijk om op korte en lange termijn aan de legitieme sociaaleconomische zorgen van de demonstranten tegemoet te komen.
Wat vindt u van het optreden van de Marokkaanse autoriteiten tegen de demonstranten?
Het overgrote deel van de demonstraties die sinds oktober plaatsvinden is vreedzaam verlopen, vanuit de demonstranten en de ordetroepen. Het is belangrijk dat alle geweldsincidenten, gepleegd door ordetroepen of anderen, zeer nauwkeurig worden onderzocht.
Hoeveel demonstranten zijn naar aanleiding van de demonstraties in Noord-Marokko opgepakt en hoeveel zitten er nog altijd in de gevangenis?
Het exacte aantal arrestaties is op dit moment niet te verifiëren. Zoals eerder gesteld worden de ontwikkelingen nauw gevolgd.
Wat is uw reactie op de toenemende spanningen in Nederland als gevolg van de situatie in Noord-Marokko?
Het kabinet begrijpt de gevoelde betrokkenheid van velen bij de ontwikkelingen in Marokko. Het debat over ontwikkelingen hier en in Marokko moet in Nederland in alle vrijheid en veiligheid gevoerd kunnen worden.
Is er in de afgelopen dagen contact geweest met de Marokkaanse autoriteiten? Zo ja, wat is er besproken? Zo nee, bent u van plan om dit alsnog te gaan doen?
De afgelopen periode is er regelmatig en intensief contact geweest tussen ambassade Rabat en de Marokkaanse autoriteiten over de situatie in het Rif-gebied. Het kabinet volgt de situatie ter plaatse nauwlettend, mede vanwege de mogelijke gevolgen voor de veiligheidssituatie van Nederlanders in dit gebied en de situatie op het gebied van mensenrechten, waaronder het recht op vrijheid van meningsuiting. De post onderhoudt hiertoe contact met mensenrechtenorganisaties en contactpersonen ter plaatse.
Bestaat er voor Marokkaanse Nederlanders die zich op dit moment in Noord-Marokko bevinden, een gevaar? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen?
Vooralsnog is er geen sprake van een algemeen toegenomen gevaar voor Nederlanders in dit gebied. Wel wordt in het reisadvies, net als in veel andere landen, in het algemeen aangeraden alert te zijn op demonstraties.
Op welke manier kan de Nederlandse regering een bijdrage leveren om de ontstane situatie in Noord-Marokko te de-escaleren?
De Nederlandse regering volgt de ontwikkelingen in Noord-Marokko met bijzondere belangstelling gezien de grote groep Nederlanders van Marokkaanse afkomst die er vandaan komt. Nederland levert een bijdrage via projecten in de regio, onder andere gericht op de aanpak van corruptie, de bescherming van kwetsbare vrouwen en het ontwikkelen van beleid t.a.v. de relatief grote groep migranten in de regio. Dit gebeurt i.s.m. lokale NGO’s en, in het geval van het laatste project, door een bijdrage aan de Internationale Organisatie voor Migratie. De aanpak van de ontstane situatie is de verantwoordelijkheid van Marokkaanse actoren: de overheid en demonstranten, met mogelijk een positieve rol voor lokale NGO’s.
De uitzending van Tros Radar Extra over oudere werklozen die nauwelijks kans op een baan hebben |
|
Bart van Kent , Jasper van Dijk |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Jetta Klijnsma (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de uitzending van Tros Radar Extra van 29 mei 2017?
Het kabinet is eveneens van mening dat de werkloosheid onder vijftigplussers nog steeds te hoog is. Het kabinet heeft de afgelopen jaren maatregelen getroffen om de werking van de arbeidsmarkt te verbeteren. Ik noem bijvoorbeeld de inkomstenverrekening in de WW, waardoor het altijd lonend is om werk te hervatten en de Wet werk en zekerheid.
Daarnaast heb ik op 22 december 2016 de Kamer een brief gestuurd over de uitwerking van het nieuwe actieplan «Perspectief onder vijftigplussers» (Kamerstuk 29 544, nr. 763). Dit actieplan is een combinatie van intensivering van bestaand beleid en introductie van nieuwe maatregelen. Kern van de aanpak is:
Inmiddels worden de maatregelen uit het actieplan uitgevoerd. Zo krijgen meer werkzoekende vijftigplussers intensieve ondersteuning bij het vinden van werk door UWV. Ook worden bijeenkomsten georganiseerd om werkgevers en werkzoekende vijftigplussers bij elkaar te brengen.
De verantwoordelijkheid voor het ondersteuningsaanbod aan uitkeringsgerechtigden met een bijstandsuitkering, gericht op arbeidsinschakeling en het stellen van prioriteiten daarbij ligt bij de gemeenten. Dit is het logisch gevolg van de beleidsvrijheid die de Participatiewet gemeenten biedt. Zij zijn het best toegerust om die keuzes te maken, toegesneden op de lokale en regionale praktijk. Het is aan de gemeenteraad om het beleid vast te stellen en op de uitvoering er van toe te zien.
Erkent u dat iemand van 55 jaar of ouder die werkloos wordt maar 3% kans op een baan heeft?1
Uit de in mei uitgebrachte publicatie van het UWV met de titel «WW’ers vaker aan het werk» blijkt dat van mensen uit de leeftijdgroep 55–65 jaar die de WW instromen, 35% binnen een jaar weer een baan heeft (instroomcohort juli 2014 t/m juni 2015).
Deelt u het beginsel dat werken moet lonen en dat het dus niet zo moet zijn dat iemand die gaat werken gestraft wordt doordat hij 170 euro minder inkomen krijgt dan wanneer hij een uitkering krijgt? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om te zorgen dat iemand die gaat werken meer inkomen krijgt in plaats van minder? Zo nee, waarom niet?
In de uitzending van Radar werd een casus gepresenteerd waarin werd gesteld dat een alleenstaande IOAW2-gerechtigde, die binnen een bepaalde periode bij vier verschillende werkgevers via een flexcontract werkzaam is geweest, € 170 minder inkomen krijgt dan zijn uitkering. In de uitzending werd aangegeven dat een en ander te maken zou hebben met het systeem van loonheffing.
Hoewel de berekening niet kan worden nagegaan, kan in zijn algemeenheid het volgende worden opgemerkt. Zoals in de uitzending van Radar ook aan bod komt kan maar één werkgever de loonheffingskorting toepassen. Indien het inkomen verdiend wordt uit arbeid bij meerdere werkgevers zal bij alle andere werkgevers belasting worden betaald zonder rekening te houden met loonheffingskorting. Dit leidt ertoe dat meer belasting wordt afgedragen per maand dan wanneer al het inkomen bij één werkgever zou worden verdiend. Tegelijk wordt in de IOAW de uitkering bruto gekort met het verdiende bruto inkomen. Dit leidt tot een «tijdelijke» inkomensdaling in de betreffende maand. Tijdelijk, omdat de teveel betaalde belasting via de aangifte inkomensbelasting kan worden terug ontvangen.
Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat iemand gedwongen wordt haar huis te verkopen om in haar inkomen te voorzien, terwijl zij vervolgens geen huis kan gaan huren, omdat ze geen inkomen heeft? Zo ja, bent u bereid een oplossing voor deze groep mensen te vinden? Zo nee, waarom niet?
In de uitzending van Radar werd aan de orde gesteld dat iemand met een eigen woning, waarop nog slechts een geringe hypotheekschuld met lage maandlasten rust, geen enkel recht zou hebben op een bijstandsuitkering. Dit omdat het in de eigen woning gebonden financieel vermogen eerst te gelde zou moeten worden gemaakt om vervolgens met de opbrengst ervan in het levensonderhoud te voorzien.
In verband daarmee het volgende. In de Participatiewet geldt, als vangnet van de Nederlandse sociale zekerheid, de vermogenstoets (middelentoets). Die houdt in dat een eventueel eigen financieel vermogen waarover de bijstandsaanvrager redelijkerwijs kan beschikken, eerst moet worden aangewend voordat er aanspraak op bijstand ontstaat. Hierbij gelden een paar in de Participatiewet vastgelegde vermogensvrijlatingen, waaronder een vrijlating van het financieel vermogen/spaargeld tot € 5.940 (alleenstaande) respectievelijk € 11.880 euro (echtpaar), een vrijlating van het «vermogen gebonden in eigen zelfbewoonde woning met bijbehorend erf» (€ 50.100) en onder voorwaarden het vermogen voor een pensioenvoorziening.
Een financieel vermogen (spaargeld) boven de eerste vrijlating « blokkeert» in beginsel het recht op bijstand, omdat dit meerdere direct beschikbare vermogen, eerst voor levensonderhoud moet worden aangewend. Pas daarna is er aanspraak op bijstand.
Bij een financieel vermogen in de eigen woning ligt dit anders en wordt de aanspraak op bijstand in beginsel niet «geblokkeerd». De Participatiewet voorziet er namelijk in dat de gemeente in dit soort situaties aan de belanghebbende – om te kunnen voorzien in de kosten van het levensonderhoud- periodieke bijstand in de vorm van een lening kan verstrekken.
Daartoe wordt aan de hand van de vrije waarde van de woning, de daarop rustende hypotheekschulden en de bovengenoemde vermogensvrijlating eigen huis, het vermogen vastgesteld dat bij de beoordeling van het recht op bijstand in aanmerking moet worden genomen. De gemeente kan als zekerheid tot de terugbetaling van deze lening een krediethypotheek op de betreffende eigen woning vestigen. Pas na beëindiging van de bijstand, dan wel bij een tussentijdse verkoop van de woning moet de lening door de belanghebbende worden terugbetaald, of in één keer worden afgelost. De belanghebbende kan dus, afhankelijk van de individuele omstandigheden van het geval, ook gedurende de periode van bijstandsverlening in zijn of haar eigen huis blijven wonen.
Deelt u de mening dat de inkomensterugval voor oudere werknemers die na hun WW geen recht hebben op een andere uitkering, tot grote financiële problemen kan leiden? Zo ja, welke maatregelen gaat u nemen om ervoor te zorgen dat mensen een leefbaar inkomen behouden? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Begrijpt u dat 55-plussers de sollicitatieplicht als zinloos ervaren indien ze maar 3% kans hebben op het vinden van werk? Zo ja, bent u bereid om de sollicitatieplicht voor oudere werklozen te herzien en te onderzoeken of andere vormen mogelijk zijn om een bijdrage aan de maatschappij te leveren? Zo nee, waarom niet?
De kans op het vinden van werk is beduidend groter dan 3% en zal met de aantrekkende economie en de maatregelen van het kabinet naar verwachting verder toenemen. De verplichting om passende arbeid te vinden hoort bij de WW en is mijn inziens een redelijke eis. Wel kan deze verplichting op meerdere manieren ingevuld worden. Ik ben daar in mijn brief van 22 december 2016 (Kamerstuk 29 544, nr. 763) uitgebreid op in gegaan.
Deelt u de visie dat anders naar werk en inkomen moet worden gekeken, waarbij oudere werklozen ook op een andere manier een bijdrage aan de maatschappij kunnen leveren met een fatsoenlijk inkomen? Zo ja, bent u bereid hiertoe een voorstel te doen? Zo nee, waarom niet?
In de kabinetsreactie op de initiatiefnota van het lid Klein is al eerder aangegeven hoe het kabinet aankijkt tegen een onvoorwaardelijk basisinkomen. 3 Het invoeren van een onvoorwaardelijk basisinkomen is geen realistische en economisch haalbare optie. Los van de kosten, neemt bij een hoog basisinkomen het arbeidsaanbod af en is bij een laag basisinkomen aanvullende inkomensondersteuning nodig. Een basisinkomen past niet bij de breed gedeelde politieke ambitie om de arbeidsparticipatie en werkgelegenheid te verhogen. Ook voor oudere werklozen zet het kabinet zich in voor participatie. Een baan biedt mensen een sociaal netwerk, zelfvertrouwen en de mogelijkheden tot ontplooiing.
Bent u bereid gemeenten meer ruimte te geven om te experimenteren, bijvoorbeeld met regelarme bijstand?
Sinds kort bestaat de mogelijkheid voor gemeenten om door middel van experimenten te onderzoeken hoe de Participatiewet doeltreffender kan worden uitgevoerd met betrekking tot de arbeidsinschakeling. De mogelijkheden en voorwaarden om te experimenteren zijn geregeld in het Tijdelijk besluit experimenten Participatiewet (Stb. 2017, 69) en de Tijdelijke regeling experimenten Participatiewet (Stcrt. 2017, 10881), beiden in werking getreden op 1 april 2017.
Voorafgaande aan de publicatie is het Tijdelijk besluit experimenten Participatiewet besproken met uw Kamer, zowel tijdens het Algemeen Overleg van 27 oktober 2016 (Kamerstuk 34 352, nr. 49) als het daarop volgende VAO van 2 november 2016. Regelarme bijstand, in de vorm van een tijdelijke ontheffing van de arbeids- en re-integratieverplichtingen, behoort tot de mogelijkheden.
Het bericht ‘Arbeidsinspectie komt controleurs tekort’ |
|
Zihni Özdil (GL) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Arbeidsinspectie komt controleurs tekort» naar aanleiding van het rapport van het Inspectie Control Framework?1
Ja.
Kunt u een inschatting maken van de gevolgen van de ondermaatse controle? Hoeveel ongelukken zouden er voorkomen kunnen worden als de controle adequaat was?
Op deze vraag is in aantallen mensenlevens of aantallen ongevallen geen cijfermatig antwoord te geven. Er is geen één op één verband tussen controle en het voorkomen van ongevallen. Cijfermatig is wel aan te geven dat de naleving van wettelijke bepalingen door bedrijven verbetert door de op preventie gerichte risico-gestuurde Inspectieprogramma’s.2 Verbeterde naleving vermindert logischerwijs het risico op ongevallen.
In haar jaarverslag 2016 heeft de Inspectie een analyse gemaakt van de toename van het aantal arbeidsongevallen. In het Inspectie Control Framework (ICF) dat op 16 mei 20173 aan uw Kamer is aangeboden, is vastgesteld dat bij het taakveld toezicht en opsporing inzake arbeidsomstandigheden de workload toeneemt. Dit komt door het toegenomen aantal onderzoeken naar arbeidsongevallen door onder andere vergroting van de omvang en diversiteit van economie en beroepsbevolking. Dit gaat, bij gelijkblijvende capaciteit, ten koste van op preventie gerichte programma’s. Een belangrijke keuze die voorligt, is of die gestage verschuiving acceptabel is of dat een mechanisme wenselijk is om periodiek de balans te herstellen tussen het reactieve werk (ongevalsonderzoek) en risicogestuurde programma’s. Voor een nadere beschouwing verwijs ik naar mijn brief van 16 mei 2017 en de daarbij gevoegde scenario’s.
Waarom heeft u niet eerder gesignaleerd dat controle op arbeidsuitbuiting en veiligheid ontoereikend was?
Uw Kamer heeft mij bij motie4 verzocht om te onderzoeken of de capaciteit van de Inspectie SZW toereikend is. Het afgelopen jaar heb ik bij diverse gelegenheden hieraan aandacht besteed.
In mijn brief van 23 september 20165 over de bijstelling van het Jaarplan van de Inspectie SZW heb ik uw Kamer onder andere geïnformeerd over de sterke toename van het aantal meldingen van ongevallen dat heeft geleid tot meer ongevalonderzoeken en de gevolgen daarvan voor de capaciteitsinzet van de Inspectie SZW. In het jaarplan 2017 en het jaarverslag 2016 is de Inspectie eveneens ingegaan op die ontwikkelingen.
In mijn brief van 30 november 20166 ben ik naar aanleiding van de genoemde motie ingegaan op de toereikendheid van de capaciteit en heb ik u het rapport van ABD top consult aangeboden. Ik heb u in deze brief gemeld dat het niet mogelijk is een eenduidig en kwantitatief onderbouwd antwoord te geven op de vraag of de capaciteit van de Inspectie toereikend is, omdat daarvoor niet de juiste informatie beschikbaar is én omdat een politiek vastgestelde norm ontbreekt. ABD top consult heeft de aanbeveling gedaan een Inspectie Control Framework te ontwikkelen. Bij brief van 16 mei 2017 heb ik u het ICF aangeboden, alsmede een viertal scenario’s voor politieke besluitvorming over de capaciteit.
Waarom heeft u in zijn begroting niet geanticipeerd op de mogelijke uitkomst dat er een fors tekort bij de Inspectie SZW zou zijn, en daarvoor al middelen gereserveerd vooruitlopend op de uitkomsten van dit onderzoek?
Zie antwoord vraag 3.
Hoe staat het met de werkdruk bij de Inspectie SZW zelf?
Het rapport van ABD topconsult geeft aan dat de druk op de Inspectie toeneemt onder meer als gevolg van de stijging van het aantal ongevallen, een toename van de complexiteit van arbeidsmarktfraude, een toenemende juridisering en het gegeven dat er tijdelijk extra budget is dat bij ongewijzigd beleid zal wegvallen na 2018. Deze aanzienlijke werkdruk is een van de redenen waarom de Inspectie haar werkzaamheden anders organiseert, zoals verwoord in de eerder genoemde brief van 23 september 2016 en in het Jaarverslag 2016 van de Inspectie SZW. Gelet op de toegenomen druk op de Inspectie SZW heeft het kabinet eind 2016 besloten een deel van de tijdelijk toegevoegde capaciteit structureel te maken.
Vindt u zijn advies om een volgend kabinet te laten besluiten of de capaciteit van de Inspectie SZW moet worden uitgebreid recht doen aan de ernst van de situatie?
Dit kabinet heeft besloten dat de overheid in principe niet mag groeien. Dit betekent dat de capaciteit van de Inspectie SZW niet zonder meer kan worden opgehoogd. Tegelijkertijd onderschrijf ik dat de afweging over de capaciteit van de Inspectie SZW van groot belang is. De in het ICF beschreven inzichten en risico’s faciliteren keuzes ten aanzien van de toereikendheid van de capaciteit van de Inspectie SZW. In mijn brieven van 30 november 2016 en 16 mei 2017 heb ik aangegeven dat ik het ICF beschouw als informatie voor uw Kamer en een nieuw kabinet op basis waarvan een besluit genomen kan worden over de capaciteitsinzet van de Inspectie SZW en de overige schakels in de keten van handhaving.
Bent u bereid om nu al stappen te zetten om de capaciteit van de Inspectie SZW uit te breiden?
Zie antwoord vraag 6.
Noord-Koreaanse dwangarbeiders in Europa |
|
Sadet Karabulut , Han ten Broeke (VVD) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Koreanen uitgebuit in Europa»?1
Ja.
Wat is uw reactie op het bericht dat Kim Jong-un de Noord-Koreaanse staatskas met miljarden euro’s spekt door zijn burgers dwangarbeid te laten verrichten in het buitenland, waaronder Europa?
Zoals aangegeven in de brief van de Minister van Buitenlandse Zaken d.d. 31 mei jl. (nr. 31052017dao) heeft de zorgelijke positie van Noord-Koreaanse arbeidsmigranten in het buitenland de specifieke aandacht van het Kabinet, niet alleen vanuit het oogpunt van mogelijke schending van internationale mensenrechtennormen maar ook vanwege de mogelijk daarmee gepaard gaande geldstromen (precieze bedragen zijn niet bekend en schattingen lopen uiteen) naar de Noord-Koreaanse staat die mogelijk ten goede komen aan het Noord-Koreaanse nucleaire en ballistische programma. In VNVR-resolutie 2321 (2016) van 30 november jl. sprak de VN-Veiligheidsraad hier ook zorg over uit en riep het lidstaten op tot waakzaamheid ten aanzien van deze praktijk. Op Nederlands initiatief is deze oproep tot waakzaamheid ook opgenomen in de conclusies van de Raad Buitenlandse Zaken (RBZ) van 17 juli jl. VNVR-resolutie 2371 (2017) van 5 augustus jl. verbeidt daarenboven landen het aantal werkvergunningen voor Noord-Koreaanse werknemers uit te breiden. Nederland zet zich in EU-verband in om te komen tot een eenheid in de uitvoering van de genoemde VNVR-resolutie.
Blijft u bij uw eerdere uitspraken – in antwoord op eerdere vragen – dat in Polen geen gevallen van illegaal werk of mensenhandel zijn aangetroffen, noch overtredingen die het kenmerk hebben van dwangarbeid? Hoe beziet u die eerdere uitspraken in het licht van hetgeen de onderzoeksgroep Leiden Asia Centre op basis van onderzoek constateert, zijnde dat die uitspraken niet kloppen en er in de hele Europese Unie (EU) waarschijnlijk enkele duizenden Noord-Koreanen aan het werk zijn, van wie de meesten in Polen? Graag een toelichting.
In mijn brief d.d. 27 maart jl. met antwoorden op eerdere vragen (Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2016–2017, nr. 1513) heb ik aangegeven dat de Poolse autoriteiten geen gevallen van illegaal werk of mensenhandel hebben aangetroffen, noch overtredingen die het kenmerk hebben van dwangarbeid. Het onderzoek van de onderzoeksgroep Leiden Asia Centre is onlangs hernieuwd onder de aandacht van de Poolse autoriteiten gebracht. De Poolse autoriteiten, gewezen op de verschillen met de uitkomsten van het onderzoek, blijven bij de eerder gegeven conclusie. Nederland heeft dit ook bij Polen bilateraal onder de aandacht gebracht. Tijdens de Internationale Arbeidsconferentie (IAC) die van 5 tot en met 16 juni heeft plaatsgevonden is, naar aanleiding van een klacht van de vakbond Solidarnosc, in relatie tot IAO-verdrag No. 29 (verbod op dwangarbeid) gesproken over de situatie van Noord-Koreaanse gastarbeiders in Polen. De Poolse regering is verzocht om een grotere inzet op de bescherming van migranten, het verstrekken van informatie over de maatregelen die zijn getroffen om gevallen van gedwongen arbeid te identificeren, het nemen van onmiddellijke maatregelen tegen de schuldigen en ervoor te zorgen dat geïdentificeerde slachtoffers toegang hebben tot bescherming en compensatie. De Poolse overheid heeft toegelicht signalen van illegaal werk en overtredingen die het kenmerk hebben van dwangarbeid door Noord-Koreanen in Polen serieus te nemen. Als er onregelmatigheden zijn, dan worden die bestraft. De Poolse overheid investeert in voorlichtingscampagnes en trainingen om gedwongen arbeid te voorkomen en tegen te gaan. Polen wil ook de dialoog met Noord-Korea aangaan.
Bent u bekend met de praktijken waarbij detacheringsbureaus in Polen (die voor 50 procent in handen zijn van een Noord-Koreaan) voor klussen zorgen, waarna mensen met legale contracten aan de slag kunnen in de tuinbouw of op een scheepswerf? Bent u eveneens bekend met de berichten dat paspoorten daarbij in een kluis worden bewaard om zo mensen gedwongen vast te houden? Graag een reactie.
Dergelijke beweringen zijn mij bekend. Voorts is mij bekend dat er Europese subsidie is verstrekt aan Poolse bedrijven. In eerste instantie is de lidstaat verantwoordelijk voor de controle op de rechtmatigheid van de bestedingen mede in relatie tot wet- en regelgeving. In tweede instantie is er een rol voor de Europese Commissie als toezichthoudende instantie. Als EU-geld niet volgens de geldende regels wordt besteed kan de Europese Commissie geld terugvorderen.
Kunt u bevestigen dat dit soort constructies zelfs gefinancierd worden met Europese subsidies? Zo ja, hoe is dit mogelijk, ook in het licht van EU-sancties die zijn ingesteld tegen Noord Korea?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u bevestigen dat Noord-Koreaanse arbeiders – al of niet onder dwang – hebben gewerkt aan NAVO-schepen? Zo ja, hoe is dat mogelijk gezien de enorme veiligheidsrisico’s die daarmee gepaard gaan, ook omdat bijna alle (dwang)arbeiders volgens onderzoek van het Leiden Asia Centre lid van de partij van het regime zijn?
De NAVO beschikt als organisatie niet over eigen schepen. Het gaat om schepen die door de individuele NAVO-bondgenoten aan het Bondgenootschap beschikbaar worden gesteld en waarvoor de NAVO-bondgenoten verantwoordelijkheid dragen ook in relatie tot veiligheidsrisico's. Voor zover kon worden nagegaan, hebben er op de werf CRIST in Polen geen Noord-Koreaanse arbeiders werkzaamheden uitgevoerd aan schepen van de Koninklijke Marine.
Is het bekend of er dergelijke veiligheidsrisico’s zijn gelopen? En zijn er reeds maatregelen genomen of aangescherpt om dat in de toekomst te voorkomen? Graag een toelichting.
Zie antwoord vraag 6.
Welke stappen heeft het kabinet tot nu toe genomen – ook naar aanleiding van de bevindingen van het Leiden Asia Centre – om de werkelijke omvang van dwangarbeid vanuit Noord-Korea in de EU te achterhalen? Welke maatregelen heeft u hiertegen genomen/bent u van plan te nemen? Graag een toelichting.
Diverse onderzoeken spreken over enkele honderden Noord-Koreaanse burgers die werkzaam zijn in de Europese Unie. In de meest recente Europese mensenhandel cijfers worden alle niet-EU landen waarvan in 2013–2014 vijftig of meer slachtoffers zijn aangetroffen in de EU genoemd. Noord-Korea staat daar niet bij.2
Voor de stappen die het kabinet onderneemt, verwijs ik u naar de eerder genoemde brief van de Minister van Buitenlandse Zaken d.d. 31 mei jl.
Het kabinet blijft zich inzetten om de problematiek van Noord-Koreaanse arbeidsmigranten en de omvang daarvan in internationaal verband aan de orde te stellen.
Het bericht dat Albert Heijn op de vingers is getikt vanwege leeftijdsdiscriminatie |
|
Jasper van Dijk |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op het bericht dat supermarktketen Albert Heijn door het College voor de Rechten van de Mens (CRM) schuldig is bevonden aan leeftijdsdiscriminatie?1
Het kabinet vindt discriminatie een ernstige zaak en onacceptabel. Discriminatie en uitsluiting, ook in de werving en selectiefase, is in Nederland verboden. Indien iemand zich gediscrimineerd voelt, is het belangrijk dat hij of zij hiervan een melding maakt bij de gemeentelijke antidiscriminatievoorziening (ADV), het College voor de Rechten van de Mens (College) dan wel aangifte doet bij de politie. Door aangifte te doen dan wel een melding te maken wordt er een duidelijke grens getrokken en kan er door het College een oordeel in de betreffende zaak worden gegeven dan wel door de rechter een uitspraak worden gedaan. Zij zijn hiertoe bevoegd en het beste uitgerust. Het is dan ook een goede zaak dat deze zaak is voorgelegd aan het College.
Welke maatregelen neemt Albert Heijn om leeftijdsdiscriminatie in het vervolg te voorkomen? Gelden deze maatregelen alleen voor de vestiging in Nijmegen of voor alle vestigingen?
Albert Heijn (AH) heeft in reactie op het oordeel van het College aangegeven niet de intentie te hebben gehad om te discrimineren en dat AH de website in lijn met het oordeel van het College zal aanpassen. Ik vind het een goede zaak dat AH met dit oordeel aan de slag gaat.
Wat voor gevolgen heeft deze veroordeling voor andere supermarkt- en winkelketens die eveneens vacatures hebben die exclusief gericht zijn op scholieren of studenten? Bent u bereid deze bedrijven te wijzen op het verbod op leeftijdsdiscriminatie, mede op basis van de uitspraak van het CRM?2
Uit het recent in opdracht van mij door de Vrije Universiteit uitgevoerde onderzoek naar leeftijdsdiscriminatie in vacatureteksten3 blijkt dat leeftijdsdiscriminatie in vacatureteksten nog steeds voorkomt. Naar aanleiding van deze resultaten bekijk ik momenteel op welke wijze ik werkgevers het beste kan voorlichten over verboden direct en indirect onderscheid in vacatureteksten. In de volgende voortgangsrapportage over het Nationaal Actieprogramma tegen Discriminatie (NAD) van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties, voorzien voor de eerste helft van 2018, zal ik u informeren over de uitkomst hiervan.
Bent u bereid om naar aanleiding van deze uitspraak het toezicht op leeftijdsdiscriminatie door de Inspectie SZW te intensiveren? Zo nee, waarom niet?
Het team Arbeidsdiscriminatie bij de Inspectie SZW houdt reeds rekening met geïdentificeerde risicosectoren en signalen van mogelijke discriminatie uit bedrijven, College, ADV’s en politie in haar selectie van te inspecteren bedrijven. Zo kan het team bij signalen dat een bepaalde werkgever c.q. inlener discrimineert, zoals bijvoorbeeld in onderhavig oordeel van het College aan de orde, nagaan of het bedrijf een afdoende anti-discriminatiebeleid heeft. Daarbij wordt gekeken of de werkgever inventariseert welke verschijningsvormen van discriminatie er kunnen zijn, of er maatregelen zijn genomen om discriminatie te voorkomen en of de werkgever regelmatig toetst of maatregelen werken en waar nodig bijstuurt. Alle discriminatiegronden, waaronder ook leeftijdsdiscriminatie, worden hierbij betrokken. De bevoegdheden van het team richten zich hierbij tot het beleid met betrekking tot de werkvloer. De Inspectie SZW heeft geen bevoegdheden ten aanzien van de werving- en selectiefase, beloningsaspecten en individuele gevallen.
Heeft de Inspectie SZW voldoende bevoegdheden om bedrijven die zich schuldig maken aan leeftijdsdiscriminatie een sanctie op te leggen? Zo nee, bent u bereid die bevoegdheden uit te breiden met bijvoorbeeld het opleggen van boetes? Kunt u uw antwoord toelichten?
Ja, het team Arbeidsdiscriminatie bij de Inspectie SZW heeft voldoende bevoegdheden. In 2016 zijn 227 inspecties uitgevoerd. Vanaf april 2016 wordt daarbij handhavend opgetreden. In 80 tot 90% van de bedrijfsbezoeken is daarbij handhavend opgetreden met een «eis tot naleving». Deze bedrijven voldeden niet (afdoende) aan de wettelijke plicht om anti-discriminatiebeleid te moeten voeren en waren niet altijd (afdoende) bekend met de inhoud van de Arbeidsomstandighedenwet (Arbowet). Deze bedrijven hebben met een eis tot naleving de mogelijkheid gekregen om het leven te beteren. De eerste herinspecties van het team worden, conform inspectiebrede procedures, ingepland na één jaar, te weten vanaf dit voorjaar. In de volgende voortgangsrapportage over het NAD wordt u geïnformeerd over de uitkomsten van de herinspecties.
Heeft de Inspectie SZW voldoende capaciteit om toezicht te houden op leeftijdsdiscriminatie en ook op discriminatie op de arbeidsmarkt in het algemeen? Kunt u uw antwoord toelichten?
Naar aanleiding van een tijdens de begrotingsbehandeling van SZW in december 2016 aangenomen amendement4 van de leden Van Weyenberg (D66) en Karabulut (SP) is voor 2017 en 2018 voor het team Arbeidsdiscriminatie bij de Inspectie SZW extra financiering ter beschikking gesteld ten behoeve van extra inzet op voorlichting en inspecties. In de volgende voortgangsrapportage over het Nationaal Actieprogramma tegen Discriminatie (NAD) dat u begin 2018 wordt aangeboden, zal ik nader ingaan op de activiteiten die het team mede n.a.v. deze extra financiering in 2017 heeft ondernomen.
Erkent u dat – zolang jongeren aanzienlijk minder verdienen dan volwassenen – er altijd een perverse prikkel zal zijn voor werkgevers om zich exclusief te richten op jongeren?
Met het minimumjeugdloon is beoogd om de ontwikkeling van jongeren op de arbeidsmarkt op de langere termijn gunstig te beïnvloeden. Bij de vormgeving en hoogte van het wettelijk minimumjeugdloon dient altijd een balans gevonden te worden tussen het versterken van de inkomenspositie van werkzame jongeren enerzijds en de gevolgen voor de werkgelegenheid en de scholingsdeelname anderzijds. De aanpak van jeugdwerkloosheid is een van de speerpunten van dit kabinet. De werkgever die bij de verloning van jongeren bij het in de wet gemaakte leeftijdsonderscheid aanknoopt, maakt zich mitsdien niet schuldig aan verboden onderscheid op grond van leeftijd bij de arbeid. Werkgevers mogen echter, zoals de uitspraak van het College bevestigt, niet exclusief jongeren werven met een beroep op het wettelijk minimumjeugdloon. Het stimuleren van de ontwikkeling van jongeren op de arbeidsmarkt door middel van het minimumjeugdloon is dus geen vrijbrief om verboden onderscheid op grond van leeftijd te maken bij de werving van personeel. Het is goed dat werkgevers zich hiervan bewust zijn.
Bent u bereid om het afschaffen van het minimum jeugdloon versneld en volledig door te voeren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Zoals bekend heeft de regering besloten tot de verlaging van de leeftijd waarop men recht heeft op het volwassen minimumloon naar 22 jaar en de verhoging van de minimumjeugdlonen voor 18 tot 21-jarigen. Inmiddels is het wetsvoorstel daartoe door beide Kamers aangenomen en deze wijzigingen treden per 1 juli 2017 in werking. Een tweede verlaging van de leeftijd waarop men recht heeft op het volwassen minimumloon naar 21 jaar (en bijbehorende verhoging van de jeugdlonen voor 18 tot 20-jarigen) is bij wet voorzien twee jaar nadat de eerste stap in werking is getreden (te weten 1 juli 2019). Een verdere verlaging naar bijvoorbeeld 18 jaar zou volgens het CPB grote negatieve effecten hebben op de werkgelegenheid van jongeren, waardoor hiervan bewust is afgezien.5 Hierdoor heeft het kabinet gekozen voor een verlaging van de leeftijd naar 21 jaar in twee stappen zodat de effecten van de eerste stap kunnen worden gemonitord om te bezien of deze wijzigingen hebben geleid tot aanzienlijke negatieve effecten op de werkgelegenheid. In dat geval kan het kabinet bezien of aanvullende (sectorale) maatregelen noodzakelijk zijn.
Het bericht 'Amsterdamse politie wil hoofddoekje toestaan bij uniform' |
|
Machiel de Graaf (PVV), Lilian Helder (PVV) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Amsterdamse politie wil hoofddoekje toestaan bij uniform»?1
Ja.
Is het waar dat de Amsterdamse politie bekijkt of agentes een hoofddoek mogen dragen bij hun uniform om het werk aantrekkelijker te maken voor mensen met een migratieachtergrond en daarmee shariavoorschriften introduceert?
De politie onderschrijft de Gedragscode lifestyle-neutraliteit. In de Gedragscode lifestyle-neutraliteit is bepaald dat de politieambtenaar in het belang van zijn gezag, neutraliteit en zijn eigen veiligheid, bij zijn optreden, in contact met het publiek, een gezag uitstralende, neutrale en veilige houding behoort in te nemen.
Desgevraagd gaf de politiechef van de eenheid Amsterdam tijdens een interview met het AD aan dat in Amsterdam is gesproken over de hoofddoek als onderdeel van het politie-uniform, mocht de werving van medewerkers met een dubbele culturele achtergrond op reguliere wijze niet de gewenste effecten hebben. Er was geen concreet voorstel of plan met betrekking tot dit onderwerp.
Deelt u de mening dat het dragen van islamitische symbolen niet strookt met de neutraliteit van de politie? Zo nee, waarom niet? Wat is de reden dat u afwijkt van hetgeen geregeld was in het regeerakkoord Rutte I?
Die mening deel ik, dit geldt voor alle religieuze uitingen. Zoals hierboven aangegeven, schrijft de Gedragscode lifestyle-neutraliteit voor dat de politieambtenaar in het belang van zijn gezag, neutraliteit en zijn eigen veiligheid, bij zijn optreden, in contact met het publiek, een gezag uitstralende, neutrale en veilige houding behoort in te nemen en zich dus onthoudt van zichtbare uiting(en) van (levens)overtuiging, religie, politieke overtuiging, geaardheid, beweging, vereniging of andere vorm van lifestyle.
Vindt u ook dat de politie te ver doorschiet in het diversiteitsbeleid door al onze regels aan de kant te schuiven om maar meer allochtonen bij de politie te krijgen? Zo nee, waarom niet?
Er is naar mijn mening geen sprake van dat de politie doorschiet in haar diversiteitsbeleid, noch dat zij alle regels aan de kant schuift. Uw Kamer heeft mijn ambtsvoorganger met een motie gevraagd de politie een inspanningsverplichting op te leggen om de diversiteit in het korps te vergroten. De politie neemt maatregelen in het kader van het programma «De Kracht van het Verschil». Daarbij geldt overigens dat diversiteit breder is dan culturele achtergrond: verscheidenheid op het gebied van sekse, etniciteit, leeftijd, opleiding, geaardheid, et cetera. Dit is van belang omdat het korps moet aansluiten bij de veiligheidsproblemen in de verschillende wijken en in alle groepen van de maatschappij.
Deelt u de mening dat adviezen van een directeur diversiteit die PvdA-politica was, islam activiste is en zelf een hoofddoek draagt, niet erg objectief zijn? Zo nee, waarom niet?
Sinds 1 september 2015 wordt deze persoon door de politie ingehuurd om o.a. te werken aan en te adviseren over het verbeteren van de verbindingsvraagstukken binnen en buiten de politie en het continue ontwikkelen van vakmanschap en professionaliteit.
In eerdere Kamervragen en debatten heb ik aangegeven dat een divers korps noodzakelijk is voor een effectieve aanpak van criminaliteit, radicalisering, discriminatie en overlast en voor verbinding met en draagvlak in onze samenleving. Het is logisch dat de politie een scala aan initiatieven en maatregelen ontplooid om daarin te slagen.
Hoeveel belastinggeld kost het de politie om deze directeur diversiteit in te huren? Deelt u de mening dat dit beter kan worden besteed aan het vangen van boeven? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe gaat u deze aanval op de neutraliteit van agenten per direct stoppen, zeker gezien het feit dat de Algemene Nederlandse Politie Vereniging (ANPV) wederom aangeeft dat allochtone agenten hier juist last van hebben en het dus averechts kan werken?
Voor de politie geldt dat zij zich houdt aan de Gedragscode lifestyle-neutraliteit die in 2011 door de Minister, de vakbonden en de politie is vastgesteld. Ik zie geen reden om hiervan af te wijken.
Het bericht 'Turkije haalt uit: Nederland is xenofoob en islamofoob' |
|
Machiel de Graaf (PVV), Raymond de Roon (PVV), Geert Wilders (PVV) |
|
Bert Koenders (minister buitenlandse zaken) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht: «Turkije haalt uit: Nederland is xenofoob en islamofoob»?1
Ja.
Deelt u de mening dat een vertegenwoordiger van de islamitische dictatuur Turkije, dat meerdere genocides op haar naam heeft, wereldkampioen is in het opsluiten van journalisten en iedereen met een anti-Erdoganluchtje ontslaat of opsluit, ons land niet als xenofoob hoort weg te zetten? Zo nee, waarom niet?
Het Kabinet zet in op de-escalatie van de diplomatieke spanningen tussen beide landen. Het terugsturen van de Turkse ambassadeur acht het Kabinet daarom niet wenselijk.
Bent u bereid de ambassadeur van Turkije vanwege deze schoffering terug te sturen naar zijn droomdictatuur? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 2.
Het bericht dat er voor de zoveelste keer wordt gediscrimineerd tijdens de sollicitatieprocedure |
|
Tunahan Kuzu (DENK), Selçuk Öztürk (DENK), Farid Azarkan (DENK) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, minister justitie en veiligheid) (VVD), Ronald Plasterk (minister binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (PvdA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Als Mehmet mocht ik niet solliciteren, maar als Martin was ik wel geschikt»?1
Ja.
Wat is uw reactie op de uitspraak van het College voor de Rechten van de Mens over het feit dat Yacht B.V. verboden onderscheid maakt op grond van ras?2
Het kabinet vindt discriminatie een ernstige zaak en onacceptabel. Discriminatie en uitsluiting, ook in de werving en selectiefase, is in Nederland verboden. Voor gevallen van arbeidsmarktdiscriminatie staat in eerste instantie het gelijkebehandelingstraject open. Indien iemand zich gediscrimineerd voelt, is het belangrijk dat hij of zij hiervan een melding maakt bij de gemeentelijke antidiscriminatievoorziening (ADV) en/of het College voor de Rechten van de Mens (College). Door discriminatie te melden kan er door het College een oordeel in de betreffende zaak worden gegeven. Het College is hiertoe bevoegd en het beste uitgerust. Dat Mehmet zijn zaak heeft voorgelegd aan het College is dan ook een goede zaak.
Hoe wordt over het algemeen een uitspraak van het College voor de Rechten van de Mens meegewogen door het Openbaar Ministerie in strafzaken?
Het traject van het College staat los van het strafrecht. Bij het College geldt dat als een persoon een vermoeden van discriminatie kan aantonen, de tegenpartij dan moet bewijzen dat niet in strijd met de wet is gehandeld «(omgekeerde bewijslast)». In het strafrecht geldt echter dat een verdachte voor onschuldig wordt gehouden tenzij het tegendeel bewezen is. Een uitspraak van het College kan van belang zijn voor het bewijs of een verdenking in een strafzaak. Dit moet steeds per geval worden bezien.
Is er in deze specifieke zaak advies ingewonnen van het Landelijk Expertise Centrum Discriminatie van het Openbaar Ministerie (LECD-OM)? Zo ja, hoe luidde dit advies? Zo nee, waarom niet?
Als gedoeld wordt op een advies aan het College luidt het antwoord nee, want het LECD-OM is een intern adviesorgaan van het Openbaar Ministerie, ten behoeve van de advisering over discriminatie in het strafrecht. De adviesfunctie van het LECD-OM staat niet ter beschikking aan organisaties buiten het OM, en het LECD-OM adviseert niet over de gelijke behandelingswetgeving. Dat is het terrein van het College.
Zou het inwinnen van advies bij het LECD-OM geen standaardprocedure moeten worden bij het behandelen van discriminatiezaken door het OM? Zo ja, hoe gaat u dit vormgeven? Zo nee, waarom niet?
In dit geval is dat niet aan de orde omdat de zaak niet bij het OM, maar bij het College in behandeling was. Bij alle parketten van het OM is expertise aanwezig over strafbare discriminatie in de vorm van de discriminatieofficier(en) van justitie, en/of discriminatiesecretarissen en beleidsmedewerkers discriminatie, die zo nodig advies vragen aan het LECD-OM. Het is niet nodig en niet efficiënt om alle discriminatiezaken voor te leggen aan het LECD-OM, als er bij de officieren van justitie genoeg expertise aanwezig is.
Deelt u de mening dat de aangiftebereidheid af zal nemen ingeval een uitspraak van het College voor de Rechten van de Mens niet overgenomen wordt door het OM? Zo ja, wat gaat u hiertegen doen? Zo nee, waarom niet?
Omdat het gelijke behandelingstraject en het strafrecht geheel los van elkaar staan, kan een uitspraak van het College niet een vooraf vaststaand gevolg hebben voor een strafzaak. Andersom geldt dat ook.
Heeft het College voor de Rechten van de Mens, gezien de stijging van de meldingen van en vragen over discriminatie, nog wel voldoende middelen om over alle discriminatieverzoeken een oordeel te vellen? Zo ja, waaruit blijkt dat? Zo nee, bent u bereid om meer budget te reserveren voor het College voor de Rechten van de Mens en de capaciteit te vergroten?
Uit de Monitor Discriminatiezaken 2016 van het College blijkt inderdaad dat het aantal vragen en verzoeken inzake discriminatie ten opzichte van 2015 is gestegen. Het aantal vragen met 25%, het aantal verzoeken om een oordeel met 10%. De stijging van het aantal vragen wordt vooral veroorzaakt door een sterke toename van het aantal vragen over discriminatie op grond van ras of nationaliteit (meer dan verdubbeld).
De Minister van VenJ voert jaarlijks met het College overleg over onder meer de begroting. In dat verband komt aan de orde in hoeverre de aan het College toegekende middelen toereikend zijn om haar wettelijke taken uit te kunnen voeren.
Vindt u gezien het feit dat het aantal discriminatiemeldingen in Nederland is gestegen dat het tijd is om meer capaciteit en expertise beschikbaar te stellen aan de Nationale Politie en het OM, zodat er alles aan gedaan wordt om racisme en discriminatie te voorkomen en te bestrijden? Zo ja, bent u bereid om het College van Procureurs-Generaal te verzoeken om de bedrijfsvoering van het OM zodanig in te richten zodat er effectiever en efficiënter bewijs vergaard wordt over gevallen van discriminatie gevallen bij sollicitaties? Zo nee, waarom niet?
Neen. Voor gevallen van arbeidsmarktdiscriminatie staat in eerste instantie het gelijkebehandelingstraject open. Dit traject staat geheel los van een mogelijk strafrechtelijk traject, waarin strengere eisen gelden ten aanzien van de bewijslast.
Waarom wordt de samenwerking van de overheid met bedrijven die veroordeeld zijn wegens discriminatie door het College voor de Rechten van de Mens nog niet beëindigd?
De rijksoverheid wil het goede voorbeeld geven en een duidelijke norm stellen. De rijksoverheid wil daarom geen zaken meer doen met bedrijven die hun medewerkers discrimineren. Sinds oktober 2015 worden geen nieuwe overeenkomsten meer aangegaan met bedrijven die zich schuldig maken aan discriminatie en lopende overeenkomsten met deze bedrijven worden beëindigd. Om deze werkwijze toe te kunnen passen, dient sprake te zijn van een onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling wegens arbeidsmarktdiscriminatie. Andere bewijsmiddelen zoals een oordeel van het College voor de Rechten van de Mens of een boete van de Inspectie SZW, volstaan thans niet.
Naar aanleiding van de motie van de leden Vermeij en Van Weyenberg3 die vraagt onderzoek te doen naar verruiming van de uitsluitingsgronden in de Aanbestedingswet wegens aantoonbare arbeidsmarktdiscriminatie en daarbij ook te kijken naar een grotere rol voor de Inspectie SZW en het College voor de Rechten van de Mens, ben ik een onderzoek gestart. In de tweede voortgangsrapportage over het actieplan arbeidsmarktdiscriminatie heb ik u geïnformeerd over de eerste resultaten van dit onderzoek waaruit blijkt dat de nieuwe Aanbestedingswet juridisch bezien mogelijkheden biedt. De uitvoerbaarheid van deze maatregelen is als gevolg van de vereiste proportionaliteit echter complex en wordt momenteel nader onderzocht. Daarbij is aansluiting gezocht bij de door mij naar aanleiding van Kamervragen van het lid Karabulut4 gedane toezegging om te onderzoeken of het mogelijk is om extra verplichtingen op te nemen aanzien van de naleving sociale- en arbeidswetten in toekomstige contracten voor inkoop. Over de uitkomst hiervan wordt u nog voor de zomer geïnformeerd.
Is het systeem van zelfregulering naar uw mening effectief genoeg om discriminatie bij uitzendbureaus te voorkomen? Zo ja, waar blijkt dit uit? Zo nee, waarom niet?
Begin februari 2013 is een discriminatiebepaling toegevoegd aan het Reglement Registratie voor het keurmerk van de Stichting Normering Arbeid bij de voorwaarden waaraan een onderneming moet voldoen om geïnspecteerd te worden voor het verkrijgen of behouden van het keurmerk. Ondernemingen worden geacht zich te houden aan de geldende gelijke behandelingswetgeving en moeten hiervoor waarborgen dat er een beleid (of maatregelen) is vastgesteld, ingevoerd en wordt onderhouden ter voorkoming van discriminatie.
Bent u bereid om in overleg met de uitzendbranche te komen tot het opnemen van de aanwezigheid van beleid om discriminatie te voorkomen bij een uitzendbedrijf en het niet zijn veroordeeld voor discriminatie als criteria voor het kunnen verkrijgen van het keurmerk van de Stichting Normering Arbeid? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 10.
Zou een terugkeer naar een systeem van vergunningen in de uitzendbranche ertoe kunnen leiden dat discriminatie in de uitzendbranche effectiever aangepakt kan worden, bijvoorbeeld door de vergunning van een uitzendbedrijf in te trekken na een veroordeling voor discriminatie? Zo ja, wanneer bent u bereid dit te implementeren? Zo nee, waarom niet?
Om discriminatie aan te pakken is een gericht programma nodig. Zo is in raamovereenkomsten van de rijksoverheid voor de inhuur van flexibele arbeidskrachten vanaf oktober 2015 een specifieke beëindigingsclausule opgenomen ingeval van onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling vanwege discriminatie op de arbeidsmarkt. Daarnaast ondertekende de ABU in het najaar van 2015 het Charter Diversiteit waarmee de koepel toezegde diversiteit bij zijn leden blijvend onder de aandacht te brengen. De ABU en ook de NBBU zijn dan ook actief richting hun leden met kennis en bewustwording over het voorkomen en aanpakken van discriminatie.
Ten aanzien van de vraag over een vergunningstelsel voor de uitzendbranche zet ik in op verbetering van de publiekprivate samenwerking in het kader van het keurmerk van de Stichting Normering Arbeid. Zie hiervoor ook de brief aan uw Kamer d.d. 19 september 2016 (TK, vergaderjaar 2015–2016, 17 050, nr. 529)
Over de stand van zaken op de verbeterpunten informeer ik u voor het zomerreces.
Bent u bereid om de inspectiecapaciteit bij de inspectie SZW, en in het bijzonder van het team arbeidsdiscriminatie, te vergroten om zo de controle op uitzendbureaus die discrimineren te vergroten? Zo nee, waarom niet?
Naar aanleiding van een tijdens de begrotingsbehandeling van SZW in december 2016 aangenomen amendement5 van de leden Van Weyenberg (D66) en Karabulut (SP) is voor 2017 en 2018 voor het team Arbeidsdiscriminatie bij de Inspectie SZW extra financiering ter beschikking gesteld ten behoeve van extra inzet op voorlichting en inspecties. In de volgende voortgangsrapportage over het Nationaal Actieprogramma tegen Discriminatie (NAD) dat u begin 2018 wordt aangeboden, zal ik nader ingaan op de activiteiten die het team mede n.a.v. deze extra financiering in 2017 heeft ondernomen.
Het team houdt verder reeds rekening met geïdentificeerde risicosectoren en signalen van mogelijke discriminatie uit bedrijven, College, ADV’s en politie in haar selectie van te inspecteren bedrijven. Zo kan het team bij signalen dat een bepaalde werkgever c.q. inlener discrimineert, zoals bijvoorbeeld in de berichtgeving over Memhet aan de orde, nagaan of het bedrijf een afdoende anti-discriminatiebeleid heeft. De bevoegdheden van het team richten zich hierbij tot het beleid met betrekking tot de werkvloer. De Inspectie SZW heeft geen bevoegdheden ten aanzien van de werving- en selectiefase, beloningsaspecten en individuele gevallen.
Schijnzelfstandigheid in de luchtvaart |
|
Cem Laçin |
|
Sharon Dijksma (staatssecretaris infrastructuur en waterstaat) (PvdA), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Wat is uw reactie op de uitspraken van de voorzitter van de Vereniging Nederlandse Verkeersvliegers (VNV) in de media dat er wel degelijk schijnconstructies in de luchtvaart worden gehanteerd?1
Het siert de voorzitter van de VNV dat hij misstanden in de luchtvaartsector aan de kaak wil stellen. Ten behoeve van de inventarisatie van schijnzelfstandigheid bij luchtvaartmaatschappijen met een basis in Nederland heeft VNV informatie aangereikt die door ons is bestudeerd. Uit de aangereikte informatie blijkt dat er mogelijk schijnzelfstandigheid voorkomt. Tegelijkertijd heeft de Belastingdienst aangegeven dat indien zo een schijnconstructie wordt toegepast, de Belastingdienst hier goed zicht op heeft en actie onderneemt. Waar de Belastingdienst – in tegenstelling tot hetgeen in de aangifte inkomstenbelasting van de in Nederland woonachtige piloot wordt gepresenteerd – een dienstbetrekking constateert, wordt er gecorrigeerd en indien nodig ook geprocedeerd. Deze procedures worden veelal gewonnen. In de brief van de VNV wordt hier ook naar verwezen. Verder is uit de inventarisatie gebleken dat er geen aanwijzingen zijn dat de arbeidswetgeving die publiekrechtelijk wordt gehandhaafd, wordt overtreden.
De verstrekte informatie door VNV bleek een waardevolle bijdrage, maar op basis van alle informatie kom ik tot een andere conclusie dan VNV.
Kunt u toelichten hoe het kan dat u blijkens uw brief van 19 april jl. met vakbonden hebt gesproken en dat deze gesprekken geen concrete aanwijzingen hebben opgeleverd dat de arbeidswetgeving of belastingwetgeving overtreden is, terwijl de VNV in een brief aan u zegt een groot aantal documenten overgedragen te hebben waaruit blijkt dat piloten wel degelijk werkzaam zijn als schijnzelfstandige?2
Zie antwoord vraag 1.
Hoe verhoudt het niet spreken met piloten in een door de Kamer gevraagd grondig onderzoek zich tot uw uitspraak dat u eraan hecht om ontduiking van wet- en regelgeving in het kader van schijnzelfstandigen in de luchtvaart actief aan te pakken?3
Zie antwoord vraag 1.
Klopt het dat u in uw onderzoek een afwijkende definitie van het begrip «home base» hanteert dan dat de Europese Commissie daarvoor hanteert? Zo ja, hoe beïnvloedt dit volgens u de resultaten van het onderzoek? Zo nee, kunt u uw antwoord toelichten?
Het begrip thuisbasis («home base») is afkomstig uit de Europese luchtvaartveiligheidsregelgeving4 en wordt ook gebruikt om vast te stellen welk sociale zekerheidsregime voor piloten en ander vliegend personeel van toepassing is5. Tussen de interpretatie van de Europese Commissie en de lidstaten bestaat geen verschil.
Daarnaast bestaat het begrip (thuis)basis voor luchtvaartmaatschappijen. Dat begrip is niet EU-breed gedefinieerd. Ieder land heeft daarvoor zijn eigen vestigingsregels. De in Nederland geldende vestigingscriteria komen er op neer dat er sprake moet zijn van een «duurzame vestiging». Daarvan is sprake wanneer de desbetreffende luchtvaartmaatschappij uit de EU in elk geval een deel van haar vloot (stand alone) in Nederland heeft gestationeerd, dat hier ook onderhouden wordt. De infrastructuur moet daarbij zodanig zijn ingericht dat het de vestiging in Nederland in staat stelt zelfstandig voor langere tijd vervoersactiviteiten uit te voeren, met eigen management en personeel ter plaatse6.
Zo kan de «home base» van een piloot dus een heel andere zijn dan de «home base» van een luchtvaartmaatschappij. Overigens is het begrip «home base» voor luchtvaartmaatschappijen niet van belang voor het vraagstuk rond schijnzelfstandigheid.
Kunt u toelichten hoe het kan dat u stelt dat in Nederland vrijwel geen schijnzelfstandigheid in de luchtvaart voorkomt, terwijl Duitsland hier wel in grote getale mee te maken heeft?
De Belastingdienst heeft aangegeven een goed beeld te hebben van de wijze waarop de verschillende arbeidsrelaties tussen in Nederland woonachtige piloten en in het buitenland gevestigde luchtvaartmaatschappijen is vormgegeven. Daardoor is het risico op schijnzelfstandigheid onder die piloten beperkt. Indien sprake is van een dienstbetrekking terwijl in de aangifte inkomstenbelasting van de piloot zelfstandigheid wordt gepresenteerd, dan wordt dit door de Belastingdienst gecorrigeerd. Ik heb geen nader inzicht in de situatie in Duitsland op dit punt.
Kunt u toelichten hoe het kan dat Duitsland zelfstandig maatregelen neemt tegen schijnzelfstandigheid waar u aangeeft dit slechts in Europees verband te kunnen doen?
Ook de Nederlandse overheid (en met name de Belastingdienst) neemt zelfstandig maatregelen indien de behandeling van een aangifte inkomstenbelasting van de piloot daartoe aanleiding geeft. Voorbeeld hiervan is de uitspraak van de Rechtbank Gelderland van 17 januari 2017 (ECLI:NL:RBGEL:2017:224).
Dat neemt niet weg dat de problemen rond de arbeidsrelatie van piloten zich voor het overgrote deel elders in Europa afspelen. Om die reden pleit ik voor een Europese aanpak.
Deelt u de mening dat het onderzoek van de London School of Economics heeft aangetoond dat schijnzelfstandigheid reële risico’s met zich meebrengt ten aanzien van de veiligheid van de luchtvaart en dat elke schijn van onduidelijkheid hierover in de Nederlandse situatie weggenomen moet worden? Kunt u uw antwoord toelichten?4
Nee. Ik verwijs hiervoor naar de antwoorden op Kamervragen van de leden Vos en Leenders (PvdA) van 6 februari 2017.
Het onderzoek van de Londen School of Economics gaat over de periode januari tot en met maart van 2016 en had als onderwerp de beleving van de veiligheidscultuur door piloten. Hieruit kwam onder meer naar voren dat vermoeidheid een zorgpunt is onder piloten. Om die reden heb ik het Europese agentschap voor de veiligheid van de luchtvaart, EASA, verzocht dit rapport te betrekken bij de evaluatie van de aangescherpte regels betreffende werk- en rusttijden
Voor luchtvaartmaatschappijen met een basis in Nederland blijft gelden dat ik geen aanwijzingen heb dat de arbeidswetgeving die publiekrechtelijk wordt gehandhaafd, wordt overtreden.
Bent u bereid om, eventueel met een andere definitie van het begrip «home base», alsnog het gesprek aan te gaan met individuele piloten over de arbeidsomstandigheden en het bestaan van schijnconstructies, en de resultaten hiervan voor het eerstvolgende algemeen overleg Luchtvaart aan de Kamer aan te bieden? Zo nee, waarom niet?
Zoals in de antwoorden op vraag 1, 2, 3 en 4 is uitgelegd heeft de Belastingdienst aangegeven de arbeidsrelatie van in Nederland wonende piloten goed in beeld te hebben. Een andere definitie van het begrip «home base» of meer gesprekken met piloten zijn daarvoor niet nodig. Er is voor mij dus geen aanleiding om extra onderzoek te doen of handhavend op te treden.