Het bericht ‘Meer Marokkaanse drop-outs’ |
|
Keklik Yücel (PvdA), Tanja Jadnanansing (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «Meer Marokkaanse drop-outs»?1
Ja, ik heb kennisgenomen van het bericht.
Uit het onderzoek blijkt dat het aantal jongeren van Marokkaanse komaf dat voortijdig de school verlaat stijgt; heeft u een nadere verklaring voor deze vastgestelde stijging?
Het onderzoek van RISBO gaat enkel over de 22 gemeenten die een driejarige subsidie ontvingen van BZK, V&J en VWS in het kader van de «Aanpak Marokkaans-Nederlandse Risicojongeren»2. Uit dit onderzoek bleek dat het uitvalpercentage onder deze groep jongeren in die 22 gemeenten was gestegen van 5,8% in schooljaar 2008/2009 naar 6,2% in schooljaar 2010/2011.
Ook op landelijk niveau was het resultaat in schooljaar 2010/2011 minder goed: de daling onder Marokkaans-Nederlandse jongeren bleef steken op 5,6%. Er was echter geen sprake van een toename van de uitval in deze groep.
Inmiddels heeft de daling van de uitval weer doorgezet, zowel op landelijk niveau als in de 22 gemeenten. Uit de meest recente cijfers (over schooljaar 2011/2012) blijkt dat de uitval onder Marokkaans-Nederlandse jongeren vorig jaar flink is gedaald. Op landelijk niveau is de uitval gedaald van 5,6% naar 4,9% en in de genoemde 22 gemeenten is de uitval onder deze jongeren gedaald van 6,2% naar 5,6%.
Kunt u inzichtelijk maken waarom de € 30 miljoen die is geïnvesteerd in onder andere het voorkomen van voortijdig schoolverlaten onder Marokkaanse jongeren niet heeft geleid tot een daadwerkelijke daling van het aantal Marokkaanse voortijdig schoolverlaters?
De subsidie die 22 gemeenten gedurende drie jaar hebben ontvangen in het kader van de «Aanpak Marokkaans-Nederlandse Risicojongeren», is afkomstig van de ministeries van BZK, VWS en V&J. Eind 2012 is deze subsidie geëindigd. De middelen zijn door de gemeenten op vele terreinen ingezet, afhankelijk van de plaatselijke situatie, zoals de aanpak van werkloosheid, criminaliteit en overlast. Maar ook zorg of gezinsbegeleiding.
De conclusie dat de € 30 miljoen niet heeft geleid tot een daling van het aantal vsv’ers van Marokkaans-Nederlandse afkomst, acht ik niet juist. Ten eerste omdat de recente resultaten op het gebied van schooluitval in deze 22 gemeenten positief blijken, zie het antwoord op vraag 2. Ten tweede omdat de «Aanpak Marokkaans-Nederlandse risicojongeren» en de daarbij horende investering een veel breder doel heeft dan het terugdringen van voortijdig schoolverlaten. Ten derde duurt het bij de extra inzet op specifieke problematiek altijd enige tijd voordat de effecten ook in de cijfers te zien zijn.
Bent u bekend met het onderzoek «De effecten van intensieve coaching op voortijdig schoolverlaten» van het Centraal Plan Bureau?2 Zo ja, deelt u de opvatting dat, op basis van de bevindingen in dit CPB-onderzoek, er moet worden ingezet op betere begeleiding van jongeren, om zo voortijdig schoolverlaten terug te dringen?
Ja, daar ben ik mee bekend. Op verzoek van uw Kamer heb ik op 9 januari een schriftelijke reactie gegeven op het rapport (Kamerstukken 26 695 nr. 88, vergaderjaar 2012–2013).
Ik ben van mening dat begeleiding van jongeren tijdens hun schoolloopbaan en bij studie- en loopbaankeuzes bijdraagt aan het voorkomen van schooluitval. Ik zie dit als een belangrijke taak van de school. Extra coaching kan voor een specifieke groep jongeren de kans op uitval aanzienlijk verminderen. De uit het onderzoek gebleken positieve effecten van extra coaching breng ik onder de aandacht van de roc’s. De regionale vsv-programmagelden kunnen worden ingezet om eventueel benodigde extra begeleiding te organiseren.
Kunt u verduidelijken hoe u denkt het percentage voortijdig schoolverlaters onder zwakke groepen, zoals de groep Marokkaanse jongeren, verder terug te dringen? Zo ja, kunt u de Kamer vóór 1 april per brief informeren over uw plannen?
In de brief aan de Tweede Kamer van 12 februari (Kamerstuk II 26 695-89) over de aanpak van het voortijdig schoolverlaten zet ik uiteen wat de komende jaren mijn beleid zal zijn. Speerpunt daarbij is dat ik doorga met de huidige aanpak. Deze is effectief gebleken. De middelen worden regionaal ingezet, waardoor de regionale partners maatregelen treffen die gericht zijn op de specifieke regionale of lokale problematiek.
Moskee-internaten |
|
Malik Azmani (VVD), Keklik Yücel (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u de artikelen «Ingrijpen? Dat geeft maar gezeur.»1 en «De gemeente zei dat het veilig was...»?2
Ja.
Wat is uw reactie op het gesprek van de Rotterdamse ambtenaren over de moskee-internaten?
Als minister laat ik mij niet uit over de gesprekken tussen ambtenaren op lokaal niveau. Het college van B&W is hiervoor verantwoordelijk en wordt democratisch gecontroleerd door de gemeenteraad. Ik verwijs daarom naar datgene wat door het college hierover aan de raad is gemeld.
Wat vindt u van het blijkbaar laks interpreteren van de handhavingsregels in de gemeente Rotterdam in het geval van dit moskee-internaat? Is dit ook bij andere moskee-internaten het geval?
Het is aan de lokale overheid om bouw- en bestemmingsvergunningen te verlenen en handhavend op te treden waar dat nodig is. In zijn brief aan de gemeenteraad van 15 januari 2013 (kenmerk 1108629) geeft het college van de gemeente Rotterdam het volgende aan: «Uit het onderzoek dat na 15 november 2012 is uitgevoerd, is gebleken dat bij ieder internaat toezicht is gehouden op de brandveiligheid. (...). In het algemeen worden bij controles (verschillende soorten) gebreken geconstateerd. Bij de onderzochte locaties is zodanig geacteerd dat er geen aanleiding was om tot sluiting over te gaan. De internaten waren en zijn dus voldoende brandveilig.» Ik heb geen reden om aan deze conclusie van de gemeente Rotterdam te twijfelen.
Op 26 februari 2013 heb ik, zoals in mijn eerdere antwoord d.d. 18 december 2012 (Aanhangsel Handelingen II, vergaderjaar 2012–2013, nrs. 927, en 918)op Kamervragen van de leden Karabulut (SP), Bergkamp (D66) en Wilders en Van Klaveren (beiden PVV) aangekondigd, overleg gehad met een aantal betrokken gemeenten om te bezien of het beschikbare instrumentarium toereikend is om de veiligheid en het welzijn van kinderen te waarborgen. Ten aanzien van brandveiligheid en vergunningen hebben de aanwezige gemeenten aangegeven dat deze op orde zijn en dat ze over voldoende instrumenten beschikken om de fysieke veiligheid van kinderen te garanderen. Tijdens het overleg is verder geconstateerd dat er geen waarborgen bestaan ten aanzien van het pedagogische klimaat in de privaat gefinancierde internaten -zoals Turkse internaten- waar kinderen wonen en waarvoor geen toezicht is geregeld. Dat baart ons zorgen. Daarom is afgesproken dat rijk en gemeenten in afstemming met de betrokken internaten en eventuele andere partijen zullen komen tot een kwaliteitskader met aandacht voor onder andere het pedagogisch beleid, de veiligheid en het welzijn van kinderen op deze internaten. Daarbij zullen ook andere gemeenten betrokken worden waarin zich privaat gefinancierde internaten bevinden. Kortheidshalve verwijs ik u ook naar mijn brief van 26 februari 2013 (Kamerstuk II 33 400-XV, nr. 92).
Wat is er sinds het gesprek tussen de ambtenaren in september 2012 ondernomen door de gemeente Rotterdam en/of de nationale overheid in dit specifieke geval?
Zie antwoord vraag 3.
Is er bij u inmiddels meer bekend over het uitvoeren van lijfstraffen in moskee-internaten na het onderzoek van het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling (AMK) naar aanleiding van meldingen in 2011? Zo ja, wat zijn de uitkomsten? Zo nee, zult u hier een aanvullend onderzoek naar instellen en wat zullen de gevolgen zijn wanneer er inderdaad lijfstraffen plaatsvinden?
Zoals gemeld in mijn eerdere antwoord d.d. 18 december 2012 (Aanhangsel Handelingen II, vergaderjaar 2012–2013, nrs. 927, en 918) op de vragen van het lid Karabulut (SP) heeft het AMK het onderzoek naar de meldingen uit 2011 afgesloten en zag het geen aanleiding voor verdere acties. Ik heb geen aanleiding om aan de juistheid van dit besluit te twijfelen.
Wat vindt u van de opmerking dat deze kinderen buiten de samenleving worden gehouden? Is hier sprake van? En zo ja, is dit volgens u integratiebelemmerend en werkt dit segregatie in de hand?
Zoals ik in de integratieagenda (Kamerstuk II 32 824, nr. 7) heb aangegeven mag Nederland geen land zijn van parallelle gemeenschappen, waarin de noodzaak lijkt te vervallen om elkaar te ontmoeten en elkaar te verstaan. Om een plek te vinden in Nederland is het van belang dat migranten in aanraking komen met mensen met andere denkbeelden of een andere levensstijl. Dat geldt zeker voor kinderen. Het is niet wenselijk dat zij opgroeien in afzondering van de rest van samenleving. Enkele gemeenten hebben aangegeven dat het voor hen niet inzichtelijk is hoe het er in de internaten aan toe gaat en voelen zich daarbij ongemakkelijk. De kinderen die in dit type internaten verblijven, gaan naar reguliere scholen. Desondanks vind ik het belangrijk dat kinderen ook buiten schooltijd in aanraking komen met de Nederlandse samenleving.
Wat zijn de mogelijkheden voor de regering om stappen te nemen tegen wantoestanden in moskee-internaten, zoals onveiligheid van gebouwen, het tegenwerken van integratie en het uitdelen van lijfstraffen, wanneer een gemeente niet in staat of niet bereid is bestaande regels te handhaven?
Degenen die zich schuldig maken aan het uitdelen van lijfstraffen kunnen strafrechtelijk, al dan niet ambtshalve, worden vervolgd, afhankelijk van het delict.
Zoals in mijn brief aangekondigd, dient het kwaliteitskader de internaatbesturen richtsnoeren te geven met betrekking tot de verwachte kwaliteit van de internaten. Voor de gemeenten biedt het kwaliteitskader een instrument om toezicht te kunnen houden. Overigens dient het kwaliteitskader aan de door overheid geformuleerde minimumeisen te voldoen. Het kader en het toezicht daarop zal zoveel mogelijk aansluiten op bestaande wetgeving en instrumentarium. Het kader en het voorstel voor toezicht zal mei van dit jaar klaar zijn. Ik zal vervolgens in afstemming met de betrokken gemeenten en in afstemming met de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport bezien of het kwaliteitskader en het toezicht daarop afdoende geregeld zijn, en in het verlengde daarvan of wetgeving aangepast dient te worden.
Het toezicht op het fysieke domein (of domein leefomgeving) berust sinds de herziening van het interbestuurlijk toezicht bij de provincie. Ik kan daarom de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) niet opdragen een onderzoek uit te voeren.
Is het juridisch toelaatbaar dat ouders op deze wijze de opvoeding van hun kinderen overlaten aan dergelijke instellingen? Zo ja, wat gaat u doen om deze ontwikkeling (kinderen die buiten de samenleving worden gehouden) tegen te gaan?
Het staat ouders vrij om hun kinderen onder te brengen in internaten of logies.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 7, is tijdens het genoemde overleg met de gemeenten geconstateerd dat het toezicht in de privaat gefinancierde internaten – zoals Turkse internaten – niet is geregeld en dat er waarborgen nodig zijn ten aanzien van het pedagogische klimaat, de veiligheid en het welzijn van kinderen in deze internaten. Om daarin alsnog te voorzien, wordt een kwaliteitskader ontwikkeld.
Komen er ook publieke middelen direct of indirect ten pas voor het financieren van deze internaten, zoals bijvoorbeeld dubbele kinderbijslag? Deelt u de mening dat dit ongewenst zou zijn? Zo ja, welke consequenties wilt u hieraan verbinden?
Op dit moment heb ik geen volledig beeld van subsidies die direct dan wel indirect worden verstrekt aan moskee gerelateerde internaten. Wat de kinderbijslag betreft, komt iedere ouder die verzekerd is in aanmerking voor kinderbijslag en als er sprake is van een laag inkomen, kan aanspraak ontstaan op kindgebonden budget. Als het kind niet bij de verzekerde woont, moet voor de kinderbijslag wel worden voldaan aan bepaalde voorwaarden. De voorwaarden gelden voor alle verzekerden en behelzen o.a. dat ouders meer dan € 416,– voor enkele, resp. € 1103,– per kwartaal voor dubbele kinderbijslag aan onderhoud bijdragen.
Wilt u de Kamer op de hoogte houden van de uitkomsten van het aangekondigde overleg met een aantal gemeenten over het beschikbare instrumentarium om de veiligheid en welzijn van de kinderen te waarborgen?
Zie antwoord vraag 8.
In december liet u weten dat binnen de huidige juridische kaders er geen mogelijkheden zijn? Bent u bereid om nieuwe (juridische) maatregelen te nemen?
Zie antwoord vraag 8.
Vrouwen in topfuncties bij universiteiten en hogescholen |
|
Mohammed Mohandis (PvdA), Keklik Yücel (PvdA) |
|
Jet Bussemaker (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Universiteit gedaagd voor discriminatie»?1
Ja.
Hoe beoordeelt u het feit dat in vergelijking met andere Europese landen Nederland erg laag scoort als het gaat om vrouwelijke hoogleraren?
Het kabinet is van mening dat excellentie in de wetenschap belangrijk is voor de groei van welvaart en het oplossen van maatschappelijke problemen in Nederland en Europa. Daarom is het streven erop gericht het volledige potentieel aan excellente onderzoekers, waaronder uiteraard ook vrouwen, te benutten. Een betere doorstroom van vrouwen in de universitaire wereld naar bijvoorbeeld de positie van hoogleraar is dan ook wenselijk en zou moeten worden bevorderd.
Hoe verklaart u het feit dat, ondanks dat er iets meer vrouwen afstuderen dan mannen, binnen universiteiten steeds minder vrouwen doorstromen naar hogere functies?
Meer vrouwen dan mannen studeren af, maar uit het aandeel vrouwen onder promovendi (44,7%) is al te zien dat zij minder snel voor een universitaire carrière kiezen dan mannen. Voor het lage percentage vrouwen in hoge posities in de universitaire wereld is niet één oorzaak aan te wijzen. In Nederland en in meer landen in Noordwest-Europa moet men zeker kijken naar de status van het hoogleraarsambt, de organisatie van en werkcultuur in universiteiten en onderzoeksinstellingen en de carrièrekansen voor vrouwen in de private sector. Onderzoeken naar de Nederlandse situatie hebben herhaaldelijk uitgewezen dat de cultuur van de organisatie een belangrijk element is in de afweging van vrouwen om wel of niet een verdere wetenschappelijke loopbaan te ambiëren.
Hoeveel gevallen zijn er bekend van vrouwen die niet kunnen doorstromen binnen universiteiten?
De Nederlandse universiteiten zijn autonoom. Het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap beschikt niet over cijfers met betrekking tot vrouwen die niet kunnen doorstromen.
Welke maatregelen worden ingezet om het aantal vrouwelijke hoogleraren te verruimen?
Gezien de autonomie van de onderzoeksinstellingen in Nederland is het in eerste instantie aan de instellingen zelf om de positie van vrouwen in de wetenschap te verbeteren. Om de deelname van vrouwen in de wetenschap te stimuleren hebben de ministeries van OCW en van EZ en de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) een reeks aanvullende maatregelen genomen. Zo financieren OCW en EZ de Stichting Talent naar de Top, dat, vooral aan de hand van het gelijknamige Charter, genderdiversiteit aan de top van bedrijven, organisaties en instellingen stimuleert. NWO, KNAW, TNO en een grote meerderheid van de Nederlandse universiteiten hebben dit charter getekend. NWO voert het Aspasia-programma uit dat is gericht op de vertegenwoordiging van vrouwen in de hogere wetenschappelijke rangen. De Stichting Landelijk Netwerk Vrouwelijke Hoogleraren (LNVH) ontvangt voor de periode 2007–2014 subsidie van OCW om zich te professionaliseren en zich zo optimaal te kunnen richten op de bevordering van een evenredige vertegenwoordiging van vrouwen binnen de universitaire gemeenschap. Ook NWO ondersteunt dit netwerk financieel.
Naast bovenstaande maatregelen wil ik mij graag inzetten voor een betere doorstroom van vrouwen naar topfuncties binnen universiteiten en hogescholen. Ik ben graag bereid met deze instellingen overleg te voeren over het streefcijfer voor vrouwen in topfuncties. In algemene zin is 30% een goed streefcijfer, maar maatwerk is hierbij van belang.
Is er een stijging in het aantal vrouwelijke hoogleraren waar te nemen na de invoering van de verplichte «gender awareness training» voor bestuurders, universitair (hoofd)docenten en hoogleraren? Zo ja, wat is het verschil na de invoering? Zo niet, waarom heeft deze verplichting niets opgeleverd?
Er is geen verplichte «gender awareness training» voor bestuurders, universitair (hoofd)docenten en hoogleraren. Het aandeel vrouwen onder de hoogleraren neemt jaarlijks toe en is sinds 2001 verdubbeld: van 7,2% in 2001 tot 14,8% in 2012.
Deelt u de mening dat het streefcijfer van 30% vrouwen in topfuncties in 2016 ook zou moeten gelden voor universiteiten en hogescholen? Zo ja, op welke wijze en op welke termijn gaat u hierover in overleg met universiteiten en hogescholen? Zo niet, waarom zou het streefcijfer niet bij universiteiten en hogescholen ingevoerd kunnen worden?
Zie antwoord vraag 5.
Zou de uitwerking van het streefcijfer 30% bij universiteiten en hogescholen meegenomen kunnen worden in de monitoring van vrouwen in topfuncties?
Zie antwoord vraag 5.
Welke cijfers zijn er bekend over vrouwen in topfuncties in alle onderwijssectoren?
Het percentage vrouwen in managementfuncties bedraagt in 2011 in het primair onderwijs 43,1%, in het voortgezet onderwijs 25,4% en in het beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie 34,3% (CAOP/Stamos).
Het percentage vrouwen in de bovenste 10% inkomensfuncties bedraagt in 2011 in het hoger beroepsonderwijs 34% en in het wetenschappelijk onderwijs 17% (CAOP/Kosmos).
De onmogelijkheid om te slagen voor het inburgeringsexamen |
|
Keklik Yücel (PvdA) |
|
Fred Teeven (staatssecretaris justitie en veiligheid) (VVD), Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Heeft u kennisgenomen van de uitzending van Kassa, waarin is te zien hoe iemand keer op keer vanwege een verkeerde uitspraak van een letter zakt voor het inburgeringsexamen?1
Ja, daar heb ik van kennis genomen.
Wat is uw reactie op dit item?
Voor de beantwoording van deze vraag is gekeken naar de resultaten van deelnemers aan de TGN in Nederland in de periode januari 2011 t/m maart 2012. Hierbij zijn de eerdere deelnames aan de TGN meegenomen. In deze periode hebben in totaal 39.358 personen deelgenomen aan de TGN. Van de 31.506 deelnemers die voor de eerste keer aan de TGN deelnamen, slaagden 26.150 personen. Minder dan 20% van de deelnemers slaagde niet bij de eerste deelname. 1485 personen (4% van de deelnemers aan de TGN) hebben meer dan drie keer deelgenomen aan de TGN. Minder dan 1% (739 personen) doet de TGN meer dan vijf keer.
Kunt u bij benadering aangeven hoe vaak (absoluut en relatief) het voorkomt dat iemand het inburgeringsexamen niet haalt en hoe vaak dit meerdere malen achter elkaar gebeurt?
Zie antwoord vraag 2.
Hoe ver bent u gevorderd met het invoeren van de werkwijze, waarbij de resultaten van het inburgeringsexamen aan de betrokken inburgeraar worden teruggekoppeld, zodat deze inburgeraar kan leren van de door hem of haar gemaakte fouten?
De TGN toetst niet alleen uitspraak, maar vooral spreekvaardigheid.
Dit doet de toets aan de hand van de volgende vier deelvaardigheden:
Woordenschat: welke woorden begrijpt u en welke woorden zegt u?
Zinsbouw: welke zinnen begrijpt u en welke zinnen zegt u?
Vloeiendheid: hoe vloeiend en snel spreekt u?
Uitspraak: hoe spreekt u de woorden uit?
Momenteel krijgen alle kandidaten een brief waarin de uitslag staat en het aantal punten dat is behaald. Kandidaten die gezakt zijn, willen graag weten welke fouten zij maken. Om de gezakte kandidaten te ondersteunen wordt dit voorjaar gerichte informatie ontwikkeld over hoe kandidaten zich kunnen voorbereiden op het examen. Aan de terugkoppeling over de uitslag van het examen wordt de volgende informatie toegevoegd:
Deelt u de mening dat als inburgeraars keer op keer het examen niet halen vanwege een foutieve uitspraak van een letter, wat op zich geen betrekking heeft op inburgeringskennis, er een hardheidsclausule van toepassing zou moeten zijn?
Het inburgeringsstelsel kent de mogelijkheid inburgeringsplichtigen te ontheffen van de inburgeringsplicht indien zij het examen steeds niet halen terwijl zij toch een «aantoonbare inspanning» leveren. Deze ontheffing van de inburgeringsplicht werkt door in de Vreemdelingenwet 2000. Dit houdt in dat een aanvraag voor voortgezet verblijf of onbepaalde tijd kan worden ingewilligd zonder inburgeringsdiploma.
Ook de naturalisatieprocedure kent overigens een ontheffingsmogelijkheid in zo’n geval; daarbij is de ontheffing beperkt tot de onderdelen staatsinrichting en maatschappij en Nederlands lezen en schrijven.
Na vijftien jaar legaal verblijf in Nederland kan een vreemdeling zonder in het bezit te zijn van een inburgeringsdiploma het Nederlanderschap verkrijgen als hij de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt of tenminste drie jaar is gehuwd met een Nederlander.
Deelt u de mening dat bij vaststelling van een voldoende voor alle overige inburgeringsonderdelen het niet zou moeten kunnen dat een inburgeraar geen diploma kan krijgen vanwege een foutieve uitspraak van een letter, die in de praktijk verstaanbaar is?
De TGN doet een uitspraak op niveau A2, waarvoor geldt dat «de uitspraak duidelijk genoeg is om de spreker te kunnen volgen ondanks een duidelijk hoorbaar accent»(afkomstig uit het Raamwerk NT2).
Uitspraak is een van de kenmerken op basis waarvan het niveau is af te leiden en is ook in de TGN één van de vier deelvaardigheden waarop gemeten wordt. De andere aspecten waarop in de TGN gemeten wordt zijn vloeiendheid, zinsbouw en woordenschat.
We moeten zoveel als mogelijk en redelijk is, voorkomen dat mensen die volgens deskundige taaldocenten in staat zijn zich op een voldoende niveau uit te drukken in de Nederlandse taal, hun best doen en zich goed voorbereiden op het examen, steeds maar weer zakken. Ik twijfel niet aan het systeem van beoordeling maar ik wil de menselijke maat hanteren bij zaken die zo belangrijk zijn voor mensen. Daarom zal ik onderzoeken of en hoe de resultaten van een kandidaat die meerdere malen voor de Toets Gesproken Nederlands is gezakt in Nederland, óók als de spraakcomputer de antwoorden van een kandidaat direct heeft kunnen beoordelen, alsnog door menselijke beoordelaars beoordeeld kunnen.
De renovatie van woningen door corporaties Eigen Haard |
|
Jacques Monasch (PvdA), Keklik Yücel (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA), Stef Blok (minister zonder portefeuille binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties) (VVD) |
|
Heeft u kennisgenomen van het bericht «corporatie verbouwt flatgebouw voor moslims»?1
Ja.
Bent u van mening dat het belangrijk is dat bij projecten rond sloop, renovatie en nieuwbouw bewoners en belanghebbenden hierbij in een zo vroeg mogelijk stadium te betrekken?
Omdat er bij projecten rond sloop, renovatie en nieuwbouw sprake is van processen die vaak ingrijpend zijn voor bewoners en belanghebbenden, vind ik het belangrijk dat deze in een zo vroeg mogelijk stadium bij de plannen worden betrokken. Dit laatste bevordert vaak ook het proces van tijdelijke uitplaatsing ten behoeve van de renovatie en terugkeer van betrokken bewoners.
Bent u van mening dat de wensen van de bewoners van toepassing moeten zijn op onder meer de woonkwaliteit en leefomgeving, kortom wensen van volkshuisvestelijke aard?
Op grond van de regelgeving zoals deze in artikel 12 van het Besluit beheer sociale huursector (Bbsh) is vastgelegd draagt de corporatie zorg voor het bouwen van zodanige woongelegenheden of het treffen van zodanige voorzieningen daaraan, dat deze, gegeven de omstandigheden ter plaatse, zo goed mogelijk passen bij de te huisvesten personen. In dit kader past het om de wensen van de bewoners mee te nemen in de bepaling van de woonkwaliteit en de leefomgeving.
Zijn de investeringen door deze woningcorporatie verricht met geborgd geld vanuit het Waarborgfonds Sociale Woningbouw en daarmee geborgd door de staat?
Ja, het betreft renovatie/bouw van sociale huurwoningen en deze worden met geborgde leningen door het Waarborgfonds Sociale Woningbouw geborgd.
Indien ja, bent u van mening dat aanpassingen ingegeven door bijvoorbeeld religieuze wensen daar geen onderdeel vanuit kunnen maken?
Het is goed dat woningcorporaties rekening houden met wensen van bewoners. Dit mag er echter niet toe leiden dat woningen enkel nog geschikt zijn voor bewoning door één religieuze of levensbeschouwelijke groep.
Vindt u dat indien er aanvullende niet volkshuisvestelijke verzoeken zijn, zoals religieuze wensen, deze investeringen uit eigen private middelen gedaan dienen te worden?
Woningcorporaties ontwikkelen woningen doorgaans voor een lange periode. In principe moeten de woningen gedurende deze periode, zonder extra aanpassingen, door verschillende huurders bewoond kunnen worden. Specifieke aanpassingen kunnen door huurders, zonder toestemming van de corporatie, zelf aangebracht worden, mits deze bij beëindiging van het huurcontract ook weer zonder veel kosten uit de woning verwijderd kunnen worden.
In dit geval betreft de enige aanpassing specifiek op basis van religieuze wensen de installatie van een extra kraantje. Aangezien deze meerkosten neerkomen op 25 euro per kraantje (materiaalkosten), en het kraantje voor meerdere doeleinden kan worden gebruikt, heeft de woningcorporatie besloten hier pragmatisch mee om te gaan.
Hebben de bewoners het aanbod gekregen om eventuele additionele privéwensen binnen de grenzen van hun huurcontract als meerkosten zelf te financieren?
Nee, in dit specifieke project hebben de huurders een dergelijk aanbod niet gehad. Wel mochten huurders bijvoorbeeld in de keuken kiezen tussen enkele vooraf door de woningcorporatie geselecteerde opties ten aanzien van de kleuren.
Blijven de corporatiewoningen nadat ze zijn vrijgekomen als gevolg van vertrek van de zittende bewoner beschikbaar voor de eerste kandidaat op de wachtlijst ongeacht de achtergrond van de nieuwe potentiële huurder?
Ja, de woningen worden aangeboden aan degene die bovenaan op de wachtlijst staat.
Welk integratie- en volkshuisvestingsbeleid gaat u ontwikkelen om de segregatie van uiteenlopende groepen zoveel als mogelijk te voorkomen?
Het is bekend dat ruimtelijke concentratie belemmerend werkt voor de participatie en armoedecultuur in stand houdt. Op verschillende manieren wordt ingezet op het doorbreken van segregatie. Op lokaal niveau wordt ingezet op het doorbreken van een eenzijdige woningvoorraad in wijken met een groot aandeel sociale huurwoningen, om armoedeculturen te doorbreken. De maatregelen om segregatie te doorbreken zetten echter in op sociaal-economische kenmerken en niet op etniciteit, of religie. In de hier betreffende situatie is overigens geen sprake van segregatie van groepen; het wooncomplex is momenteel zeer gemixt qua samenstelling.
De leidster/kind-ratio in de kinderopvang |
|
Keklik Yücel (PvdA) |
|
Lodewijk Asscher (viceminister-president , minister sociale zaken en werkgelegenheid) (PvdA) |
|
Kent u de berichten «Nieuwe regels bedreiging voor kwaliteit kinderopvang»1 en «Geen ruimere norm kinderopvang»?2
Ja.
Kunt u nader toelichten welke regelgeving precies ter discussie is komen te staan binnen de sector en of er daadwerkelijk sprake is van het oprekken van de regels met betrekking tot de leidster-kind-ratio?
De discussie richt zich op de nieuwe wettelijke regels voor het berekenen van de beroepskracht-kindratio, zoals vastgelegd in de wijziging van de Regeling kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen (Staatscourant 2012 nr. 21891). Deze regels behelzen een rekenmethode voor het vaststellen van de beroepskracht-kindratio en een op deze rekenmethode gebaseerde rekentool. Deze rekentool is vanaf 1 januari 2013 als enige geldende berekeningswijze aangewezen.
Het uitgangspunt bij de nieuwe rekenmethode luidt: hoe ouder de kinderen, hoe meer kinderen per beroepskracht zijn toegestaan. Alle partijen zijn het eens over dit uitgangspunt. Voor groepen met alleen nuljarigen is het uitgangspunt een ratio van 1 beroepskracht op 4 kinderen. Voor groepen met alleen driejarigen is het uitgangspunt een ratio van 1 beroepskracht op 8 kinderen. Voor groepen kinderen met gemengde leeftijden van 0 tot 4 jaar is het uitgangspunt een ratio van 1 beroepskracht op 6 kinderen. Deze ratio betekent dat twee beroepskrachten op een gemengde groep van twaalf kinderen van 0 tot 4 jaar mogen staan. Ook over dit uitgangspunt is iedereen het eens.
In de discussie die nu is ontstaan luidt de vraag of de rekentool moet worden aangescherpt voor gemengde groepen van 0 tot 4 jaar met relatief veel baby’s (waarmee wordt gedoeld op nul- en eenjarigen). Voor gemengde groepen met relatief veel nuljarigen is de rekentool al door mijn ambtsvoorganger aangescherpt:
Een groep met twee beroepskrachten mag maximaal bestaan uit:
Een groep met één beroepskracht mag maximaal bestaan uit vier nuljarigen en één ouder kind.
Over deze aanscherping zijn alle partijen positief. Wat resteert is de vraag of de rekentool ook moet worden aangescherpt voor gemengde groepen met relatief veel eenjarigen.
Ik wil zoveel mogelijk vasthouden aan de afspraken over de rekenmethode voor de rekentool die BOinK en de Brancheorganisatie Kinderopvang eerder zelf hebben gemaakt (voor een uitgebreide beschrijving van het proces bij totstandkoming van de rekentool verwijs ik u naar mijn antwoord op vraag 5). Een verdere aanscherping van de rekentool acht ik momenteel niet noodzakelijk. Ook BOinK en de Brancheorganisatie Kinderopvang zijn het niet eens over de noodzaak van een verdere aanscherping.
De huidige regels voor het berekenen van de beroepskracht-kindratio bevatten veel ruimte voor interpretatie. Dit heeft ertoe geleid dat de regels in de praktijk op verschillende manieren worden uitgelegd. Dit vind ik ongewenst. De rekentool zorgt voor een precisering van de huidige regels. Deze precisering past binnen de interpretatieruimte die de huidige regels biedt. Tegelijkertijd kunnen de huidige regels ook strenger worden uitgelegd dan de gekozen precisering in de rekentool. Dit maakt het moeilijk om precies te duiden of de rekentool soepeler of strenger is dan de huidige regels.
Ten opzichte van een veel gebruikte interpretatie van de huidige regels door de GGD, bevat de rekentool zowel versoepelingen als verzwaringen. In het overgrote gedeelte van de groepssamenstellingen is de rekentool even streng als deze interpretatie door de GGD.
Kunt u nader toelichten wat bedoeld wordt met de stelling dat gevallen waarin er minder leidsters nodig zijn «zuiver theoretisch» zijn? Kunt u nadere informatie geven over de 115 uitzonderingen die zijn geprogrammeerd in de rekentool?
De stelling waaraan u refereert is afkomstig uit een reactie van de Brancheorganisatie Kinderopvang op de recente berichtgeving rondom de rekentool. Ik verwijs u graag naar hen voor een nadere toelichting op de stelling.
De verwijzing naar 115 gevallen die zijn geprogrammeerd in de rekentool, is onjuist. Het betreft 81 gevallen waarin op verzoek van de Brancheorganisatie Kinderopvang en BOinK een uitzondering is geprogrammeerd. Het gaat om groepssamenstellingen waarbij het toevoegen van een kind in de rekentool zou leiden tot een kleiner aantal benodigde beroepskrachten. Als in deze groepssamenstellingen een kind wordt toegevoegd, wordt het aantal benodigde beroepskrachten in de rekentool door de uitzonderingsregel nu met 1 verhoogd.
Kunt u bevestigen dat de regering navolging zal blijven geven aan de aanbevelingen van de commissie Gunning met betrekking tot de leidster/kind-ratio in de kinderopvang? Kunt u bevestigen dat de kwaliteit en veiligheid van de kinderopvang niet in het geding zijn?
De commissie Gunning doet geen aanbevelingen over een concrete norm voor het maximaal aantal kinderen per beroepskracht. Wel constateert de commissie Gunning dat de beroepskracht-kindratio zwakke plekken bevat vanuit het oogpunt van veiligheid van kinderen. Zo garandeert de beroepskracht-kindratio niet dat er altijd minimaal twee beroepskrachten op de groep staan. Gedurende drie uur per dag mag van deze norm worden afgeweken: aan het begin en einde van de dag als er weinig kinderen zijn en ouders in- en uitlopen, en tijdens de lunchpauze als (een groot deel van) de kinderen slapen. In samenhang met deze constateringen beveelt de commissie Gunning aan het vierogenprincipe in te voeren. Dit principe is inmiddels vastgelegd in de Ministeriële regeling kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen en geldt per 1 juli 2013 voor alle kinderdagverblijven.
Met de invoering van het vierogenprincipe per 1 juli 2013 en de Algemene Maatregel van Bestuur continue screening, die momenteel ter advies bij de Raad van State ligt, wordt op het gebied van veiligheid in de kinderopvang een stap vooruit gemaakt.
Om te bezien welke gevolgen de rekentool heeft op de groepssamenstellingen in de praktijk zal ik de rekentool een half jaar na inwerkingtreding evalueren.
Hoe is het mogelijk dat de nieuwe regels zo verschillend zijn geïnterpreteerd binnen de kinderopvangsector? Kunt u inzicht geven in hoeverre de sector geconsulteerd is in deze en wat de uitkomsten van deze consultatie waren? Hoe gaat u er voor zorgen dat dergelijke verwarring in het vervolg voorkomen wordt?
De nieuwe rekentool laat slechts één interpretatie toe. De rekentool geeft per mogelijke groepssamenstelling aan hoeveel beroepskrachten minimaal op de groep moeten staan. Dit is een grote vooruitgang ten opzichte van de huidige regels voor het vaststellen van de beroepskracht-kindratio, welke in de praktijk op verschillende manieren worden geïnterpreteerd. Omdat de rekentool hier helderheid over schept, zijn maatregelen ter voorkoming van verwarring in de toekomst niet nodig.
Bij de totstandkoming van de rekentool is de sector uitgebreid geconsulteerd. De rekentool is namelijk gebaseerd op afspraken over een rekenmethode die BOinK en de Brancheorganisatie Kinderopvang hebben gemaakt en in april 2012 aan Minister Kamp hebben aangeboden (zie Convenant Kwaliteit Kinderopvang, april 2012). Bij de vertaling van deze afspraken naar de rekentool zijn BOinK en de Brancheorganisatie Kinderopvang nog een aantal aanscherpingen overeengekomen: de in de beantwoording van vraag 3 genoemde 81 gevallen waarin een uitzondering is geprogrammeerd. De rekentool is toen met instemming van BOinK en de Brancheorganisatie Kinderopvang aan de toenmalig Minister van SZW aangeboden. Vervolgens is de rekentool, vooruitlopend op de inwerkingtreding, al in juli 2012 online geplaatst op de website van de rijksoverheid.
In augustus 2012 ontstond een nieuwe discussie over de rekentool naar aanleiding van signalen uit de praktijk over te ruime groepsnormen voor groepen met veel baby’s (waarmee gedoeld werd op nul- en eenjarigen). BOinK en de Branchevereniging Kinderopvang zijn het vervolgens niet eens geworden over de manier waarop de rekentool moest worden aangescherpt. Toen bleek dat deze partijen er niet uit kwamen heeft mijn ambtsvoorganger in oktober 2012 zelf een besluit genomen in deze kwestie: een extra aanscherping van de rekentool voor groepen met veel nuljarigen. De aangescherpte rekentool is vervolgens vastgelegd in de wijziging van de Regeling kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen (Staatscourant 2012 nr. 21891).
Bent u bereid om de Kamer te informeren over de uitkomsten van de evaluatie van de rekentool over een half jaar?
Ja, met dien verstande dat de rekentool een half jaar na inwerkingtreding (per 1 januari 2013) wordt geëvalueerd.
Het gebrek aan voortgang van meer vrouwen in topfuncties |
|
Keklik Yücel (PvdA) |
|
Henk Kamp (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD), Marja van Bijsterveldt (minister onderwijs, cultuur en wetenschap) (CDA) |
|
Heeft u kennisgenomen van het artikel «Ook bij de overheid weinig vrouwen in topposities»?1
Ik heb kennisgenomen van genoemd artikel.
Hoe beoordeelt u de stagnatie in de opmars van vrouwen aan de top van het openbaar bestuur in de afgelopen kabinetsperiode en welke verklaring heeft u hiervoor?
De laatste jaren is inderdaad sprake van een beperkte groei van het percentage vrouwen bij overheidsmanagers. In 2008 ging het bij de rijksoverheid om 20%, in 2009 24,9%, in 2010 25,9%, in 2011 25,7% en per september 2012 25,9% (cijfers Algemene Bestuursdienst). Een belangrijke rol spelen de bezuinigingen en krimp binnen het Rijk. Deze hebben geleid tot een beperkte instroom. Het gaat om 67 ABD benoemingen in 2011, waarbij 47 managers al een ABD-functie bekleedden.
Vindt u dat de overheid een voorbeeldfunctie heeft en actief beleid moet voeren om een evenwichtige verdeling van mannen en vrouwen in de top van het openbaar bestuur te bewerkstelligen? Zo ja, op welke wijze zou, volgens u, een actieve voorbeeldrol van de overheid vorm moeten krijgen? Zo nee, waarom vindt u dat de overheid hier geen voorbeeldfunctie heeft?
Het huidig kabinetsbeleid gaat uit van zelfregulering, de stimulering van het charter Talent naar de Top, de corporate governance code en de invoering van het amendement Kalma per 1 januari aanstaande. Dit biedt volop mogelijkheden voor maatwerk per organisatie en past bij het uitgangspunt dat het bevorderen van meer vrouwen in de top primair de verantwoordelijkheid van de werkgever is.
Of en in hoeverre de overheid de komende jaren een voorbeeldfunctie moet hebben is een zaak voor het nieuwe kabinet.
Hoe beoordeelt u – in het licht van dit artikel – de matige resultaten en stagnatie zoals weergegeven in de monitor «Talent naar de Top 2011» van het Sociaal en Cultureel Planbureau?2
Bij het in ontvangst nemen van de monitor Talent naar de Top 2011 van het SCP/ Commissie Monitoring Talent naar de Top heb ik mijn zorgen uitgesproken over het tempo van vorderingen. Ook heb ik aangedrongen bij bedrijven/ondertekenaars op het aanscherpen van de ambitie en het tijdig anticiperen op de invoering van het amendement Kalma.
Hoe ziet u de rol van de overheid om de voortgang van de streefwaarde van 30% vrouwen in de top, zoals neergelegd in de motie van het lid Kalma c.s., in 2016 ook daadwerkelijk te kunnen behalen?3
De invulling van deze rol is een zaak voor het nieuwe kabinet.
Discriminatie van vrouwen |
|
Keklik Yücel (PvdA) |
|
Paul de Krom (staatssecretaris sociale zaken en werkgelegenheid) (VVD) |
|
Kent u het bericht «Geen gelijke kansen: 18 jaar strijd tegen vrouwen discriminatie»?1
Deelt u de mening dat de ongelijke beloning van vrouwen en discriminatie van zwangere vrouwen momenteel belangrijke kwesties zijn op het gebied van vrouwendiscriminatie?
Kunt u bevestigen dat in de publieke sector vrouwen 6 procent minder verdienen dan vrouwen voor hetzelfde werk en dat dit percentage in het bedrijfsleven nog veel hoger ligt? Deelt u de mening dat dit onwenselijk is?
Welke verantwoordelijkheid ziet u voor uzelf om dit percentage omlaag te krijgen? Kan de overheid hier niet een actievere rol spelen dan op dit moment gebeurt? Zo ja, op welke wijze?
Hoe kijkt u aan tegen het voorstel dat de Sociaal-Economische Raad (SER) afspraken gaat maken over de gelijke beloning van vrouwen en mannen in gelijke functies?
Wat is de stand van zaken met betrekking tot het uitvoeren van de aanbevelingen die in maart 2012 zijn gedaan door de Commissie Gelijke Behandeling over het bestrijden van discriminatie van zwangere vrouwen?
Uit het onderzoek van de Commissie Gelijke Behandeling, die per 1 oktober 2012 is opgegaan in het College voor de Rechten van de Mens (CRM), is gebleken dat werkgevers en werknemers onvoldoende op de hoogte zijn van de rechten en plichten rondom zwangerschap en ouderschap op het werk. De aanbevelingen voor de overheid hadden daarom betrekking op voorlichting. De voorlichting zou zich enerzijds moeten richten op de rechten en plichten rondom zwangerschap en ouderschap en anderzijds op de mogelijkheden om discriminatie wegens zwangerschap te melden.
Naar aanleiding van de aanbevelingen van het CRM heb ik de website www.rijksoverheid.nl laten aanpassen om de reeds bestaande informatie over zwangerschap beter vindbaar te maken.
Tevens is de overheidssite voor werkgevers «Antwoordvoorbedrijven.nl» aangepast om daar bestaande informatie over ontslag en zwangere vrouwen aan te vullen.
Bij brief van 20 juni 2012, die ook aan de vaste Commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid is verzonden, heeft het CRM kenbaar gemaakt dat de informatie over zwangerschap en ouderschap naar zijn mening onvolledig is en niet op een logische plek op de website staat. Ik ben daarop in overleg met het CRM getreden om de details over de voorlichting van de overheid nader te bespreken. Naar aanleiding daarvan onderzoek ik de mogelijkheden om op de rijksoverheidswebsite meer links te plaatsen tussen relevante websites over dit onderwerp. Daarbij zal ook het aspect van de meldingsmogelijkheden meegenomen worden.
Vindt u dat u met het plaatsen van informatie op rijksoverheid.nl voldoende tegemoet komt aan de aanbevelingen aan de overheid om vrouwen en werkgevers beter te informeren over de rechten en plichten rondom zwangerschap en moederschap op het werk en de mogelijkheden om discriminatie te melden? Wat is de mening van het Commissie Gelijke Behandeling (CGB) over de wijze waarop u uitvoering geeft aan deze aanbevelingen? Bent u bereid om werkgevers en vrouwen actiever te informeren over de rechten en plichten rondom zwangerschap en moederschap en de mogelijkheden om discriminatie te melden? Zo ja, welke mogelijkheden ziet u hiertoe? Zo niet, waarom niet?
Wat is de stand van zaken met betrekking tot de aanbevelingen die de Commissie Gelijke Behandeling heeft gedaan aan werkgevers om discriminatie van zwangere vrouwen tegen te gaan? In hoeverre hebben werkgevers tot nu toe aangegeven deze aanbevelingen over te zullen nemen? Op welke wijze houdt u er toezicht op dat de aanbevelingen ook daadwerkelijk in de praktijk gebracht worden? Hoe staat het momenteel met de implementatie van de aanbevelingen?
Is er al overleg op gang gekomen tussen de sociale partners over dit onderwerp? Zo ja, wat is stand van zaken? Zo nee, waarom niet? Wat gaat u doen om dit te bevorderen?
Kunt u nader toelichten waarom de Nederlandse regelgeving volgens u voldoende bescherming biedt aan zwangere vrouwen op de werkvloer? Demonstreren de uitkomsten van het onderzoek van de CGB niet dat aanscherping van de regelgeving noodzakelijk is? Bent u bereid om de regelgeving op dit terrein door te lichten om na te gaan wat in dit kader de mogelijkheden zijn? Zo niet, waarom niet?
Bent u bereid om concrete beleidsdoelstellingen te formuleren op het gebied van gelijke beloning van vrouwen en discriminatie van zwangere vrouwen op de arbeidsmarkt? Zo niet, waarom niet? Zo ja, op welke wijze kunnen deze doelstellingen gemonitord worden?