Het artikel 'Twee jaar wachttijd maakt ‘verplichte AOV’ uitvoerbaar en betaalbaar' |
|
Pepijn van Houwelingen (FVD) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het artikel «Twee jaar wachttijd maakt «verplichte AOV» uitvoerbaar en betaalbaar»?1
Ja.
Hoe oordeelt u over dit artikel en in het bijzonder over de volgende zin uit dit artikel: «Neem SharePeople. Dat is geen broodfonds en ook geen verzekering. SharePeople is een coöperatie (opgericht in 2019) met inmiddels 13.000 zzp’ers die het risico op (blijvende) arbeidsongeschiktheid onderling opvangen, dus zonder verzekeraar. Ook voor 30 jaar als het moet.»? Is dit niet het bewijs dat zelfstandigen zonder personeel (zzp'ers) wel degelijk en zelfs nu al in staat zijn, zonder verzekeraar, (blijvende) arbeidsongeschiktheid, «ook voor 30 jaar als het moet», onderling op te vangen? Zo nee waarom niet?
Vooropgesteld waardeer ik (private) initiatieven om het arbeidsongeschiktheidsrisico dat ondernemers nu dragen, op te vangen. Ik zie ook een belangrijke rol voor hen in het nieuwe stelsel, bijvoorbeeld gedurende de eerste periode van arbeidsongeschiktheid.
Ik heb in mijn brief van 3 april jongstleden aangegeven dat ik de opt-out nog aan het uitwerken ben. Ik vind dat, wil een verzekering onder de opt-out vallen, deze ten minste moet voldoen aan de voorwaarden van ten minste dezelfde premie (als de publieke verzekering) en ten minste dezelfde dekking. Dit heeft de Stichting van de Arbeid ook geadviseerd in het advies «Keuze voor zekerheid». Als een privaat initiatief aan deze voorwaarden voldoet, komt deze in aanmerking als vehikel om uit te stappen.
Onder de voorwaarde van ten minste dezelfde dekking valt dat er zekerheid moet zijn dat de verzekering bij ingetreden arbeidsongeschiktheid tot de AOW-gerechtigde leeftijd uitkeert.
Voor verzekeraars geldt een stelsel van verplichtingen vanuit de Wet op het financieel toezicht. DNB en AFM houden toezicht op de naleving van die verplichtingen. Op die manier zijn er waarborgen om te zorgen dat een ondernemer bij ingetreden arbeidsongeschiktheid daadwerkelijk tot de AOW-gerechtigde leeftijd een uitkering kan krijgen. Deze waarborgen kennen niet-verzekeraars niet. Daardoor acht ik het onwaarschijnlijk dat een niet-verzekeraar dergelijke langjarige verplichtingen voldoende zeker kan nakomen.
Bent u, nu u bekend bent met dit artikel, wellicht bereid uw appreciatie van motie Van Houwelingen2 ingediend tijdens het debat over de hervorming van de arbeidsmarkt op woensdag 1 juni 2023 te herzien? Zo nee, waarom niet?
Om de reden bij de beantwoording van vraag 2 aangegeven, namelijk dat er onvoldoende zekerheid is dat een niet- verzekeraar dergelijke verplichtingen kan nakomen, blijf ik erbij om de – reeds verworpen – motie te ontraden.
Kunt u de bovenstaande vragen beantwoorden voor het «commissiedebat zzp» van woensdag 7 juni?
Ja.
Het bericht 'Een op negen flitsbezorgers van Getir betrokken bij verkeersongeluk' |
|
Bart van Kent |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Wat vindt u van het bericht «Een op negen flitsbezorgers van Getir betrokken bij verkeersongeluk»?1
Vooropgesteld: ieder verkeersongeval is er één te veel. Ik schrik ervan te lezen dat uit berichten in het interne chat-kanaal van Getir, die door NRC zijn ingezien, blijkt dat 1 op de 9 werknemers bij Getir te maken krijgt met een verkeersongeval tijdens zijn of haar werk. En dat 25 mensen zo ernstig gewond zijn geraakt dat er een ambulance aan te pas moest komen. Deze getallen moeten echt omlaag.
Tegelijk vind ik het positief dat leidinggevenden bij Getir verplicht zijn om ongelukken van hun bezorgers in het kanaal te melden. Ik ben benieuwd naar het lerende effect van deze verplichting en zal Getir vragen of zij hun lessen willen delen. Tot slot ben ik blij dat Getir zelf verantwoordelijkheid neemt met een verplichte verkeersveiligheidstraining van vijf uur, dat Getir aangeeft alleen meerderjarige werknemers in te zetten en iedere dag de kwaliteit van de fietsen te controleren. Dit zijn wat mij betreft een aantal belangrijke preventieve maatregelen om te voorkomen dat flitsbezorgers betrokken raken bij een verkeersongeluk.
Zijn er bij de recente controles van de Nederlandse Arbeidsinspectie2 ook flitsbezorgers en locaties van Getir gecontroleerd? Zo ja, wat werd daar geconstateerd? Zo nee, waarom niet?
De controle van de Nederlandse Arbeidsinspectie op 12 mei 2023 vond plaats in meerdere gemeenten en betrof bezorgers en bedrijven in de maaltijd- en flitsbezorging.3 Daarbij werden tientallen overtredingen geconstateerd op het gebied van gezond, veilig en eerlijk werk, die verder worden onderzocht en een passend vervolg zullen krijgen.
Over bedrijven die al dan niet onderdeel waren van deze controle, alsmede over eventuele specifieke bevindingen, doet de Arbeidsinspectie in dit stadium geen uitspraken. Wel kan ik zeggen dat bij de bedrijven in de flitsbezorging inspecteurs onder meer zagen dat de veiligheid niet altijd op orde is. De betrokken bedrijven krijgen hiervoor een waarschuwing. In een schriftelijke waarschuwing is aangegeven binnen welke termijn de overtreding moet zijn opgeheven. Na verloop van tijd controleert een inspecteur of de overtreding naar behoren is opgeheven. Is dat niet het geval, dan kan een boete worden opgelegd.
Zijn er door de Nederlandse Arbeidsinspectie de afgelopen twee jaar andere controles geweest bij flitsbezorgers en locaties van Getir? Zo ja, wat werd daar geconstateerd? Zo nee, waarom niet?
Eind 2021 heeft de Arbeidsinspectie verkennende inspecties uitgevoerd bij distributielocaties van alle flitsbedrijven die toen in Nederland actief waren. De rapportage van april 2022, die aan uw Kamer is gestuurd, gaat in op de toezichtsbevindingen.4 Zo bleek onder meer dat de arbozorg niet tot matig was ingevuld. Per afzonderlijke brief heeft de Arbeidsinspectie haar bevindingen en gewenste acties aan de vier flitsbedrijven gestuurd. Ook is elk flitsbedrijf verzocht hun Risico-Inventarisatie & -Evaluatie (RI&E), plan van aanpak, contract met de arbodienstverlener en informatie over preventiemedewerkers aan te leveren. Hierna zijn gesprekken met deze flitsbedrijven gevoerd. Deze gesprekken vonden plaats op concernniveau om zo meer effect te bereiken dan alleen bij de gecontroleerde distributielocaties waar de verkennende inspecties plaatsvonden. De flitsbedrijven hebben aangegeven dat zij na deze gesprekken verbetertrajecten zijn gestart om de bevindingen van de Arbeidsinspectie op te lossen. Bij één van de flitsbedrijven is handhavend opgetreden. Dit bedrijf heeft een eis opgelegd gekregen om de arbozorg te verbeteren en een eis om op een specifieke plek de veiligheid op de arbeidsplaats te verbeteren.
Ik blijf arbeidsmisstanden ten zeerste afkeuren. Werknemers hebben te allen tijde recht op de arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden die in de arbeidswetten zijn geregeld. Hun werkgevers zijn daarvoor verantwoordelijk. Het is belangrijk dat mogelijke arbeidsmisstanden bij de Arbeidsinspectie worden gemeld. De Arbeidsinspectie acteert ook op meldingen. Een melding van een vakbond of ondernemingsraad bij de Arbeidsinspectie wordt altijd onderzocht. Melden kan via telefoonnummer 0800–5151 of digitaal via het meldformulier op de website van de Arbeidsinspectie (www.nlarbeidsinspectie.nl/onderwerpen/melden).
Op welke manier controleert de Nederlandse Arbeidsinspectie de verkeersveiligheid van flitsbezorgers? Hoeveel controles zoals de recente controles zijn er in 2023 geweest? Wat is daar uit gekomen?
De Arbeidsinspectie houdt toezicht op de naleving van de arbeidswetten, die gaan over de arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden. De Arbeidsomstandighedenwet verplicht iedere werkgever om een arbobeleid te voeren dat zo veel mogelijk gericht is op optimale arbeidsomstandigheden. De werkgever moet in kaart brengen welke gezondheids- en veiligheidsrisico’s (waaronder verkeersveiligheid) er in het bedrijf zijn, dit vastleggen in een RI&E en in een plan van aanpak aangeven welke maatregelen worden getroffen om deze risico’s tegen te gaan. De Arbeidsinspectie houdt toezicht op dit arbobeleid van de werkgever.
In 2023 hebben verder geen landelijke controles plaatsgevonden die in omvang vergelijkbaar waren met die op 12 mei jl. Zoals in het antwoord op vraag 2 is aangegeven, worden de bevindingen op het gebied van gezond, veilig en eerlijk werk verder onderzocht en een passend vervolg gegeven.
Bent u het ermee eens dat de flitsbezorging een sector is waar veel te veel overtredingen plaatsvinden en waarin controles moeilijk zijn? Zo ja, welke stappen gaat u deze kabinetsperiode nog nemen om flitsbezorgers te beschermen?
Als het gaat om maatregelen ter bescherming van flitsbezorgers kan ik u melden dat ik een expliciet verbod voor flitsbezorging tot 16 jaar in de nadere regeling kinderarbeid vastleg. Dit heb ik in mijn beleidsreactie op het onderzoek van Regioplan naar de modernisering van de regelgeving voor kinderarbeid aangekondigd.5
Ook heeft de Minister van IenW in augustus 2022 met de G4 gesproken over de verkeersveiligheidsproblematiek rond maaltijd- en flitsbezorgers. Uit deze gesprekken kwam naar voren dat er door de G4 werd gewerkt aan een afsprakenkader met de belangrijkste aanbieders van maaltijd- en flitsbezorging. Dit proces is voorlopig gestopt vanwege een aantal lopende rechtszaken over vestigingen van de bezorgbedrijven. Tegelijkertijd is het instituut voor wetenschappelijk onderzoek voor verkeersveiligheid (SWOV) bezig met het vergaren van meer kennis over de verkeersveiligheidsrisico’s van maaltijd- en flitsbezorging. Een analyse over ongevallen met maaltijd- en/of flitsbezorgers is op basis van bestaande databronnen niet mogelijk. Wel komt SWOV nog voor het einde van dit jaar met de resultaten van een vragenlijststudie van beperkte omvang, afgenomen onder bezorgers. Onder andere doordat de organisatiegraad van de sector beperkt is, was het vinden van deelnemers aan de studie lastig. Door het type studie (een vragenlijstonderzoek waarbij zelf-gerapporteerd gedrag wordt onderzocht) kan SWOV op basis daarvan nog geen conclusies trekken over het werkelijke aantal ongevallen of het ongevalsrisico met maaltijd-/en flitsbezorging in het algemeen.
Controles van bedrijven in de flitsbezorging zijn niet moeilijker of makkelijker dan controles van andere bedrijven, zoals van pakketdienstverleners, van bezorgers van witgoed of andere producten, en van maaltijdbezorgers.
Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?
Ja
Het bericht ‘Turkse Nederlanders mogen opnieuw in Amsterdam stemmen, extra aandacht voor veiligheid.’ |
|
Ruben Brekelmans (VVD), Bente Becker (VVD) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA), Wopke Hoekstra (viceminister-president , minister buitenlandse zaken) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Turkse Nederlanders mogen opnieuw in Amsterdam stemmen, extra aandacht voor veiligheid»?1
Ja.
Op welke locaties in Nederland kunnen Nederlanders met een Turkse achtergrond hun stem uitbrengen voor de tweede stemronde? Zijn dit dezelfde locaties die zijn gebruikt voor de eerste stemronde? Op welke wijze worden deze locaties aangewezen? In hoeverre zijn de Turkse autoriteiten hierbij betrokken? In hoeverre is het Rijk hierbij betrokken? Hoe zag deze rolverdeling eruit bij de eerste stemronde afgelopen week?
Inwoners van Nederland met de Turkse nationaliteit konden in Den Haag (GIA Trade & Exhibition Center), Deventer (Sport- en Belevingscentrum De Scheg) en Eindhoven (Van der Valk Hotel) hun stem uitbrengen in beide stemronden van de Turkse verkiezingen 2023. In Amsterdam vond de eerste stemronde plaats in RAI Amsterdam en de tweede stemronde in Rhône Events & Congrescenter. Deze locaties werden voorafgaand aan het verkiezingsproces bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken en de betrokken gemeenten aangekondigd.
De verantwoordelijkheid voor de organisatie van buitenlandse verkiezingen voor stemgerechtigde burgers in Nederland, inclusief het aanwijzen van stemlocaties, ligt altijd bij de diplomatieke en/of consulaire vertegenwoordiging van het desbetreffende land in Nederland. De vertegenwoordigingen staan daarover in contact met de gemeenten waarin gestemd kan worden. De gemeenten maken daarbij de afweging ten aanzien van de openbare orde en veiligheid en in hoeverre de gekozen locatie voldoet aan de noodzakelijke vergunningsverplichtingen en het bestemmingsplan.
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft een coördinerende rol bij de organisatie van buitenlandse verkiezingen in Nederland. Dit ministerie staat in contact met de Turkse ambassade, de NCTV en de betrokken gemeente(n). BZ wordt dan ook door de ambassade van het desbetreffende land over de stemlocaties en het stemproces geïnformeerd. BZ geleidt deze informatie door naar de NCTV, die vervolgens aan het lokaal bevoegd gezag een advies uitbrengt t.a.v. mogelijke veiligheidsrisico’s en eventueel te nemen veiligheidsmaatregelen. Het lokaal bevoegd gezag, dat wordt gevormd door de burgemeester en de hoofdofficier van Justitie, besluit over eventuele veiligheidsmaatregelen. Deze procedure is ook gehanteerd ten aanzien van de organisatie van de Turkse verkiezingen in Nederland.
Afhankelijk van de specifieke omstandigheden in de gemeente of bijzonderheden t.a.v. de stemprocedure kan het lokaal bevoegd gezag bepaalde eisen stellen aan het stemproces met het oog op een veilig en ordentelijk verloop, zoals het indienen van veiligheidsplannen. Het verzoeken om een veiligheidsplan behoort daarbij tot de mogelijkheden. De Consulaten-Generaal van Turkije in Nederland hebben desgevraagd veiligheidsplannen aangeleverd voor de organisatie van het stemproces in Nederland. De beoordeling en eventuele goedkeuring van die veiligheidsplannen ligt bij het lokaal bevoegd gezag.
In hoeverre zijn de Turkse autoriteiten betrokken bij het breder organiseren van de Turkse verkiezingen in Nederland? Hoe verhoudt zich dit tot de betrokkenheid van het Rijk en de gemeenten? Hoe beoordeelt u dit?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat de Turkse overheid de afgelopen maanden in contact heeft gestaan met het Ministerie van Buitenlandse Zaken? Zo ja, hoe is dit contact verlopen? In hoeverre wordt er informatie gedeeld en besproken of meegedeeld? Hoe ervaart het Ministerie van Buitenlandse Zaken deze samenwerking?
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken is tijdig en volledig, zowel schriftelijk als mondeling, door de Turkse ambassade op de hoogte gebracht van de wijze waarop het stemproces voor de Turkse presidentiële en parlementaire verkiezingen van 2023 in Nederland wordt georganiseerd. Ook over de campagneregelgeving is veelvuldig contact geweest tussen het Ministerie van Buitenlandse Zaken en de Turkse autoriteiten. Dit contact is constructief verlopen. Voor details over de rol van Buitenlandse Zaken verwijst het kabinet naar het antwoorden op vraag 2, 3, 10, 12 en 13.
Staat het Ministerie van Buitenlandse Zaken in contact met landen zoals Duitsland en België om samen te evalueren hoe het daar gaat en hoe zij deze zaken aanpakken? Zo nee, waarom niet?
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken staat op reguliere basis met andere landen, o.a. Duitsland en België, in contact. In dit contact wordt ook gesproken over de manier waarop buitenlandse verkiezingen in deze landen en in Nederland worden georganiseerd. Tijdens deze contactmomenten kan informatie worden uitgewisseld, met als doel de verkiezingen zo goed mogelijk te laten verlopen.
Klopt het dat in voorgaande jaren Nederlanders met een Turkse achtergrond hun stem konden uitbrengen op Turkse consulaten of per post? Zo ja, waarom gebeurt dat niet meer? Hoe beoordeelt u dit?
De afhuur van externe locaties voor het faciliteren van buitenlandse verkiezingen in Nederland is niet ongebruikelijk. Bij de organisatie van de Turkse presidentiële en parlementaire verkiezingen in 2018 is ook gebruikgemaakt van externe locaties zoals evenementenzalen en sporthallen en kon niet worden gestemd op de Consulaten-Generaal. Het is derhalve niet ongebruikelijk dat de Turkse verkiezingen plaatsvinden op een externe locatie. Het kabinet beschikt niet over informatie waaruit blijkt in hoeverre er bij voorgaande verkiezingen gebruik is gemaakt van stemmen per post.
Klopt het dat de Turkse overheid Nederlandse congrescentra heeft afgehuurd om verkiezingen te organiseren? Hoe beoordeelt u dit? Klopt het dat bij andere buitenlandse verkiezingen in Nederland gewoon via de post wordt gestemd door Nederlanders met een dubbele nationaliteit? Waarom worden de Turkse verkiezingen niet op dezelfde wijze georganiseerd?
De Turkse vertegenwoordigingen hebben verschillende locaties (genoemd in het antwoord op vraag 2, 3 en 10) afgehuurd voor de organisatie van het stemproces voor de Turkse verkiezingen van 2023.
Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 2, 3 en 10 zijn de vertegenwoordiging(en) van dit land in Nederland verantwoordelijk voor de organisatie van buitenlandse verkiezingen. Het Rijk stelt in beginsel geen voorwaarden aan de wijze waarop het stemproces wordt ingericht. Het staat hen vrij om verkiezingen naar eigen inzicht te organiseren. Wel dient er sprake te zijn van goed overleg met het lokaal bevoegd gezag met het oog op een veilig en ordentelijk verloop van het stemproces. Bij de organisatie van de Turkse presidentiële en parlementaire verkiezingen in Nederland was hiervan sprake.
Hoe worden de Turkse verkiezingen in buurlanden met vergelijkbare Turkse gemeenschappen georganiseerd? Hoe beoordeelt u dit ten opzichte van de organisatie in Nederland?
In buurlanden zijn de Turkse verkiezingen op vergelijkbare wijze georganiseerd. Ook in deze landen kon er op verschillende locaties worden gestemd en geldt dat de diplomatieke en/of consulaire vertegenwoordiging in het desbetreffende land de verkiezingen organiseerden.
Wie dragen de kosten voor het organiseren van de Turkse verkiezingen in Nederland? In hoeverre is het Rijk hier financieel bij betrokken? Hoe is dit in omringende landen geregeld?
De kosten voor de organisatie van buitenlandse verkiezingen in Nederland zijn voor rekening van de vertegenwoordiging(en) van het desbetreffende land in Nederland. Dit geldt ook voor de organisatie van de Turkse presidentiële en parlementsverkiezingen van 2023.
Klopt het dat de Turkse consul is gevraagd een veiligheidsplan te maken? Is dit veiligheidsplan inmiddels gemaakt en ontvangen? Welke Nederlandse diensten zijn hierbij betrokken? Wie beslist of dit plan wordt goedgekeurd of niet? Mochten er na goedkeuring van het plan alsnog rellen uitbreken bij de tweede stemronde of bij de uiteindelijke uitslag van de verkiezingen, op wie worden deze kosten dan verhaald?
Zie antwoord vraag 2.
Er wordt gesteld dat in de RAI Amsterdam tijdens de vorige stemronde jassen zijn gevonden van de Turkse politie/speciale eenheden; kunt u dit verifiëren? Zo ja, hoe beoordeelt u dit?
Er zijn ons geen aanwijzingen bekend die in de richting van het gestelde wijzen. Dit bericht kan derhalve niet worden geverifieerd.
Bent u ervan op de hoogte dat er sinds een aantal jaar geen campagne meer mag worden gevoerd door buitenlandse politici voor de verkiezingen in Nederland? Zo ja, in hoeverre is daar nu op gehandhaafd in aanloop naar de Turkse verkiezingen in Nederland dit jaar?
In 2021 introduceerde het kabinet de algemene lijn op het gebied van campagne activiteiten in Nederland van vertegenwoordigers van een buitenlandse overheid.2 Voor buitenlandse overheidsfunctionarissen geldt een meldplicht om campagne-activiteiten op Nederlands grondgebied te mogen ontplooien. Binnen drie maanden voorafgaand aan verkiezingen in derde landen zijn niet-EU overheidsfunctionarissen niet welkom om campagne te voeren in Nederland. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft deze regelgeving op verschillende momenten onder de aandacht gebracht van de Turkse autoriteiten, zowel in Ankara via de Nederlandse Ambassade als in gesprekken met de Turkse ambassadeur in Nederland.
Is er zicht op beïnvloeding rond de Turkse verkiezingen vanuit Turkije zoals het sturen van brieven met stemadvies zoals bij vorige verkiezingen het geval was? Zo nee, waarom niet? Welke concrete maatregelen zijn er in de afgelopen maanden genomen om buitenlandse beïnvloeding/inmenging ten behoeve van de Turkse verkiezingen te voorkomen?
Het kabinet acht het van belang dat verkiezingen in Nederland ongestoord kunnen verlopen. Alle Nederlandse burgers moeten in staat zijn om in vrijheid keuzes te maken over de inrichting van hun leven. Om grip te houden op mogelijke beïnvloeding heeft het kabinet diverse gesprekken gevoerd met de Turkse autoriteiten over de algemene lijn op het gebied van campagneactiviteiten zoals verwoord in antwoord 12. Ook is aangegeven dat het geven van persoonlijk stemadvies door de Turkse overheid aan Nederlanders met een Turkse achtergrond niet wenselijk is in welke vorm dan ook, zoals toegezegd in eerdere antwoorden op Kamervragen van Becker en Rajkowski (beiden VVD).3
Daarnaast heeft onderzoeksinstituut Clingendael een onderzoek uitgevoerd naar het ervaren diasporabeleid van Turkije onder Turkse-Nederlanders voorafgaand aan de verkiezingen. Dit onderzoek zal worden hervat na afloop van de verkiezingen. Het eerste deel van dit onderzoek is op 24 april jl. gepubliceerd. Naar verwachting zal het tweede deel eind 2023 worden opgeleverd.
Tevens zijn er vanuit het veiligheidsdomein gesprekken gevoerd met gemeenten die een grote Turks-Nederlandse gemeenschap kennen. In deze gesprekken is stilgestaan bij de mogelijke lokale impact van de verkiezingen in Turkije en het herkennen van eventuele signalen van ongewenste buitenlandse inmenging. Ook het Ministerie van SZW heeft in het kader van de sociale stabiliteit een rondgang langs verschillende Turks-Nederlandse organisaties gemaakt waarbij ook de verkiezingen in Turkije aan bod zijn gekomen. Tevens heeft de Expertise-unit Sociale Stabiliteit (ESS) van het Ministerie van SZW in samenwerking met het Verwey-Jonker Instituut kennissessies voor gemeenteambtenaren en professionals georganiseerd, om inzicht te bieden in de diversiteit van de Turks-Nederlandse gemeenschappen en handelingsperspectieven te delen over het voorkomen van maatschappelijke spanningen en polarisatie.
Hoe staat het met het onderzoek naar de vechtpartijen in de RAI Amsterdam? Wordt hierbij ook specifiek onderzoek gedaan naar geluiden van intimidatie, beïnvloeding en bedreiging? Zo nee, waarom niet?
Zoals burgemeester Halsema heeft gemeld tijdens het mondelinge vragenuur in de Amsterdamse gemeenteraad op 10 mei jl., heeft de politie in kaart gebracht wat is voorgevallen bij de RAI Amsterdam in de nacht van 7 op 8 mei, zoals vaker gebeurt bij dergelijke incidenten. In de Amsterdamse driehoek is een feitelijk overzicht besproken. Deze bespreking heeft niet geleid tot nader onderzoek. De politie doet op dit moment geen specifiek onderzoek naar intimidatie, beïnvloeding en bedreiging. Mocht er van deze feiten aangifte worden gedaan, dan zal er onderzoek plaatsvinden.
In hoeverre wordt geanticipeerd op de uitslag van de tweede stemronde van de Turkse verkiezingen? In hoeverre worden hier, naar aanleiding van de vechtpartijen in de RAI Amsterdam, maatregelen genomen?
Het kabinet kan geen uitspraken doen over specifieke veiligheidsmaatregelen die al dan niet zijn genomen in anticipatie op de uitslagen van de tweede stemronde. Wel kan worden aangegeven dat het Ministerie van SZW in contact is en blijft met gemeenten, gemeenschappen en professionals, zoals in aanloop naar de verkiezingen is gedaan, en dit ook na afloop van de verkiezingen zal blijven doen.
Bent u het eens dat het verstandig is, gezien de recente gebeurtenissen, om de tweede stemronde te laten plaatsvinden bij Turkse consulaten of per post zoals in voorgaande jaren ook gebeurde? Zo nee, waarom niet? Zo ja, bent u bereid om dit te bewerkstelligen? Zo nee, waarom niet?
Het kabinet vindt het onacceptabel als spanningen of tegenstellingen uit Turkije naar Nederland worden geëxporteerd, of onrust veroorzaken tussen groepen in Nederland. Dit geldt ook voor spanningen gerelateerd aan buitenlandse verkiezingen. De inrichting van het stemproces, waaronder de wijze waarop kan worden gestemd, zoals fysiek of per post, behoort tot de verantwoordelijkheid van het organiserende land. Daarnaast kent Nederland de onder vraag 12 genoemde algemene lijn op het gebied van campagne activiteiten in Nederland van vertegenwoordigers van een buitenlandse overheid4 om op deze wijze te proberen spanningen te minimaliseren.
Bent u bereid om vragen de vragen 2, 7, 10, 15 en 16 te beantwoorden voor de tweede stemronde van start gaat op 20 mei 2023?
Lonen en winsten |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met twee nieuwe onderzoeken van Federatie Nederlandse Vakbeweging (FNV), namelijk «Hoge winsten en lage lonen»1 en «Stijgende prijzen en hoge winsten»2?
Ja.
Hoe veranderen de nieuwe inzichten uit deze onderzoeken «de reactie van het kabinet op de twee rapporten van FNV»?
Ik zie in de nieuwe rapporten interessant cijfermateriaal over de ontwikkeling van prijzen, winsten en lonen. Ik zie echter geen aanleiding om mijn reactie3 op de eerdere rapporten te herzien. Het kabinet vindt dat werk moet lonen en dat het vaststellen van lonen in eerste instantie een kwestie tussen werkgevers en werknemers is. Daarbij blijft het kabinet werkgevers oproepen om de lonen tijdig te laten stijgen waar daar ruimte voor bestaat. Loonstijging vormt een structurele oplossing voor de koopkracht van huishoudens. Daarmee wordt economische voorspoed eerlijk verdeeld over werkenden en verschaffers van kapitaal.
Het kabinet ziet dat er nog steeds ruimte is voor hogere lonen. Want de productiviteit van werknemers stijgt, evenals de prijzen die bedrijven vragen voor hun goederen en diensten.4 Het kabinet ziet dat die ruimte in de praktijk ook daadwerkelijk wordt benut. Lonen stijgen momenteel fors. Het Centraal Planbureau verwacht dat de cao-lonen dit jaar met 5% zullen stijgen. Cao’s die recent zijn afgesloten bevatten loonstijgingen van circa 7% op jaarbasis.5
Het Centraal Planbureau raamde in het Centraal Economisch Plan dat de stijging van lonen zich de komende jaren zal voortzetten en dat lonen harder zullen stijgen dan de consumentenprijzen. Ik verwacht daarom dat de lonen in reële termen zullen inhalen wat zij in 2022 verloren hebben.
In hoeverre denkt u dat het daadwerkelijk voorkomen gaat worden dat de lonen minder hard stijgen dan de winsten (het exploitatieoverschot)? Dragen de gekozen maatregelen hier wel voldoende aan bij?
Het vaststellen van lonen is in eerste instantie aan werkgevers en werknemers. De afspraken die zij maken, zullen bepalen hoe hard lonen stijgen. Als kabinet hebben we werkgevers meermaals opgeroepen om lonen te verhogen waar daar ruimte voor bestaat. Ik ben blij dat ik de lonen inderdaad zie stijgen. Voor de toekomst blijft er, op basis van verdere stijgingen van productiviteit en de prijzen die bedrijven vragen voor hun goederen en diensten, nog ruimte voor verdere stijgingen. Dat die ruimte voor loonstijging wordt benut is belangrijk voor de koopkracht. Ook in de komende jaren is het van belang dat de ruimte voor loonstijging tijdig benut blijft worden.
Met de maatregelen die ik noemde in mijn brief van 19 april jl. is het werk van het kabinet nog niet klaar. Zo buigt het kabinet zich in augustus over de ontwikkeling van de lastenverdeling en de koopkracht in 2024.
Hoe verhoudt de loonstijging zich op dit moment tot de stijging van de winst/toegevoegde waarde?
De figuur hieronder laat de ontwikkeling zien van de beloning van werknemers, de winsten van niet-financiële bedrijven en de totale toegevoegde waarde.
De winst van niet-financiële bedrijven (vóór afschrijvingen en belasting) steeg volgens het CBS in 2022 met 14 procent. In hetzelfde jaar nam de totale beloning van werknemers met 8% toe.
De winstquote (het bruto exploitatieoverschot als percentage van de bruto toegevoegde waarde) daalde in 2022 licht. Volgens voorlopige cijfers van het CBS daalde de winstquote van 41,1 procent in 2021 naar 40,9 procent in 2022. Zie figuur 2.
Figuur 1. Toegevoegde waarde, beloning van werknemers en brutowinst niet-financiële bedrijven in miljarden euro’s (bron: CBS).
Figuur 2. Winstquote van niet-financiële vennootschappen in % (bron: CBS).
Deelt u dat de eerste tekenen dat de loonruimte die er is benuttigd wordt, niet bemoedigend zijn, namelijk dat de winstquote van niet-financiële vennootschappen in het vierde kwartaal van vorig jaar historisch hoog ligt3 en dat de winsten bij 49 beursgenoteerde bedrijven in 2022 veel harder zijn gestegen ten opzichte van 2019 dan de omzet en de personeelskosten4?
De eerste tekenen dat lonen substantieel stijgen vind ik juist wel bemoedigend. Het is gebruikelijk dat lonen met vertraging reageren.8 Die vertraging komt onder meer doordat veel collectieve arbeidsovereenkomsten eerder zijn afgesloten en een meerjarige looptijd hebben. De stijging van de cao-lonen zal dit jaar naar verwachting ongeveer 5% bedragen. Het CPB verwacht daarnaast dat ook volgend jaar de cao-lonen met 5% zullen stijgen. Cao’s die recent zijn afgesloten bevatten loonstijgingen van circa 7% op jaarbasis.9 Ik vind dit een positieve ontwikkeling.
Wat gaat u doen mochten de lonen toch niet meestijgen met de winst/toegevoegde waarde?
Voor het beoordelen van de loonontwikkeling kijk ik naar de ontwikkeling van de reële loonkosten in relatie tot de arbeidsproductiviteit. Het kabinet wil de komende jaren evenwicht in de loonontwikkeling behouden. Daarvoor blijft de komende jaren loongroei nodig. Zoals het Centraal Planbureau heeft aangegeven is die loongroei bovendien nodig als structurele oplossing voor het beschermen van de koopkracht van huishoudens. Uiteraard zal ik nauwgezet blijven volgen hoe de loonvorming de komende tijd verloopt.
Daarnaast geldt dat het kabinet excessieve winsten wil voorkomen. Bijvoorbeeld door markten goed te ordenen. En door toezicht van de ACM op de mededinging, een aantal specifieke sectoren en het consumentenrecht. Wanneer zich desondanks excessen voordoen, kan het kabinet besluiten om in te grijpen indien sprake zou zijn van overwinsten. Een ingreep kan zich richten op de oorzaak van die overwinsten. Of op het gevolg in de vorm van de overwinsten zelf. Een voorbeeld van zo’n ingreep is het tijdelijk verplicht plafond op marktinkomsten van elektriciteitsproducenten van de Minister voor Klimaat en Energie.
Bent u bekend met het onderzoek van Weber waarin hij opmerkt dat bedrijven de afgelopen periode dalende producentenprijzen hebben aangegrepen om hun winstmarges verder te vergroten en hij verwacht dat zij dit ook de komende periode zullen doen5?
Ja.
Bent u bekend met de analyses hierover van de Europese Centrale Bank (ECB) (Isabelle Schnabel6 en Fabio Panetta7) en Goldman Sachs8? Bent u ermee bekend dat uit het rapport van FNV «Stijgende prijzen en hoge winsten» blijkt dat ook in Nederland de winstmarges van beursgenoteerde bedrijven zijn toegenomen van 7.5 naar 5 cent per euro omzet tussen 2019 en 2022?
Ja.
Deelt u de opvatting dat de consumentenprijzen door bedrijven met marktmacht niet worden verlaagd nadat de producentenprijzen zijn gedaald en dat dit leidt tot extra winst-gedreven inflatie?
Het is duidelijk dat de winsten van bedrijven in 2022 zijn gegroeid. Ook is duidelijk dat de stijging van consumentenprijzen voor een deel te verklaren valt door het feit dat bedrijven meer winst hebben gemaakt. In die zin deel ik de gedachte dat in 2022 deels sprake was van winst-gedreven inflatie.
Ik kan op dit moment echter nog geen conclusies trekken over hoe winst-gedreven inflatie exact tot stand is gekomen.
Het is in ieder geval duidelijk dat de economie in 2022 en waarschijnlijk ook nog in het begin van 2023 oververhit was.14 Dat wil zeggen dat de vraag naar goederen en diensten groter is dan wat bedrijven op korte termijn kunnen leveren. Dat heeft een prijsopdrijvend effect. Hogere prijzen zijn nadelig voor huishoudens wier lonen niet meteen mee groeien. Hogere prijzen veroorzaken pijn bij deze huishoudens in de vorm van een afname in koopkracht. Tegelijkertijd hebben hogere prijzen als positief effect dat zij de vraag naar goederen en diensten afremmen, en bedrijven aansporen het aanbod te vergroten. Dit mechanisme is in principe in lijn met de verwachting. De economie is volgens een eerste berekening van het Centraal Bureau voor de Statistiek in het eerste kwartaal van dit jaar met 0,7 procent gekrompen.15 Dat zou een signaal kunnen zijn dat de vraag inderdaad afneemt.
In het maatschappelijke debat zijn daarnaast andere mogelijke verklaringen geopperd voor hoe winsten hebben kunnen bijdragen aan de inflatie. Die verklaringen geven aan welke andere mechanismen zouden kunnen hebben bijgedragen aan het feit dat prijzen sterker zijn gestegen dan de kosten van bedrijven.
De tweede mogelijke verklaring is, zoals de gestelde vraag ook suggereert, dat bedrijven over marktmacht beschikken. Die marktmacht zou maken dat zij minder concurrentie ondervinden. De essentie van deze verklaring is dat de markt niet goed functioneert. Een derde mogelijke verklaring is dat bedrijven prijzen verhogen om te anticiperen op toekomstige kosten of onzekerheid over de toekomst. Bijvoorbeeld op stijgende loonkosten. Op kosten voor het inlossen van schulden uit de corona periode. En/of op economische onzekerheid, bijvoorbeeld als gevolg van de oorlog in Oekraïne. Een vierde mogelijke verklaring is dat afnemers de prijsverhogingen minder zouden opmerken in tijden van inflatie. Dit zou ertoe leiden dat zij hun koopgedrag minder zouden bijstellen. Bedrijven zouden zo’n periode dan aangrijpen om prijzen meer te verhogen dan hun kosten.
Op dit moment kan ik geen conclusies trekken over de (on)juistheid van deze andere verklaringen. Dat komt doordat nog niet is onderzocht in hoeverre deze verklaringen werkelijk hebben gespeeld bij de ontwikkeling van winsten en prijzen in 2022. Dergelijke conclusies zal ik wel kunnen trekken zodra nader onderzoek beschikbaar komt. Daarnaast zal de komende maanden duidelijk worden hoe de winsten en prijzen zich dit jaar ontwikkelen. Daarmee zal ook duidelijker worden in hoeverre winst-gedreven inflatie een blijvend dan wel tijdelijk fenomeen is.
Deelt u de opvatting dat dit ook in Nederland aan de orde van de dag is? Ziet het kabinet winst-gedreven-inflatie ook als mogelijk risico nu de producentenprijzen maand op maand afvlakken en de consumentenprijsindex (CPI) gestaag blijft stijgen?
Het is in mijn beleving te vroeg om te zeggen of ook in 2023 sprake zal zijn van winst-gedreven inflatie. Kwantitatieve gegevens over de winsten van bedrijven zijn immers nog niet beschikbaar. In ieder geval geldt dat winsten niet alleen afhangen van prijzen van grondstoffen, goederen en diensten, maar ook van bijvoorbeeld afzetvolumes, loonkosten en marktdynamiek. Voor de loonkosten is de verwachting dat zij dit jaar substantieel zullen toenemen, onder andere als gevolg van de stijgende cao-lonen. Tegelijkertijd zagen we dat het BBP is gedaald in het eerste kwartaal.
Deelt u de opvatting dat winst-gedreven-inflatie, ofwel graaiflatie, onrechtvaardig is?
Als bedrijven moedwillig hun prijzen extra verhogen op een moment dat prijzen toch al hard stijgen, ja, dan vind ik dat inderdaad onrechtvaardig. We hebben het dan over de vierde mogelijke verklaring die ik noemde in mijn antwoord op vraag 9.
Zoals ik al aangaf, weet ik echter niet in hoeverre die mogelijke verklaring momenteel in Nederland aan de orde is. Er zijn immers ook andere mogelijke verklaringen voor het feit dat de stijging van consumentenprijzen gepaard gaat met hogere bedrijfswinsten.
Los daarvan zou het onwenselijk zijn als bedrijfswinsten structureel op een onevenwichtig hoog niveau komen te liggen. Of dit zal gebeuren is moeilijk te voorspellen. DNB president Klaas Knot gaf recent aan dat het jaar 2022 in meerdere opzichten een jaar van unieke omstandigheden was, dat hij een ommekeer verwacht, en dat de winstmarges weer zullen dalen.16 Tegelijkertijd is de verwachting dat de lonen van werknemers in dit jaar en de komende jaren substantieel zullen stijgen.
Wat gaat u doen om deze mogelijke extra stijging van de winst-gedreven inflatie te voorkomen?
We zien dat de winsten van bedrijven sinds 2021 zijn gestegen. En we merken allemaal dat de prijzen in winkels omhoog zijn gegaan. Volgens de Rabobank kan een vijfde van de inflatie verklaard worden door toegenomen winst.17 Dat voelt oneerlijk. Als ondernemers misbruik maken van de situatie door prijzen disproportioneel te verhogen en zo hun winsten te vergroten, is dat zeer onwenselijk.
Tegelijkertijd weten we nog onvoldoende waarom de prijzen harder zijn gestegen dan de kosten. Het zou goed kunnen dat dit een tijdelijke situatie is en dat we binnenkort gaan zien dat juist werknemers aan koopkracht winnen, zoals het CPB raamt.18
Zoals hierboven gezegd is het op dit moment te vroeg om definitief te oordelen over wat nu maakt dat we zien dat winsten een deel van de prijsstijgingen kunnen verklaren.
Duidelijk is wel dat de pijn van inflatie eerlijk verdeeld moet worden tussen bedrijven, werknemers en consumenten. Ook economische voorspoed moeten we eerlijk delen. Daarom heeft het kabinet eerder werkgevers opgeroepen de lonen te verhogen. Loonstijging is nodig voor het structureel vergroten van de koopkracht van huishoudens. Ik ben blij te zien dat de lonen echt aan het stijgen zijn. Verder kijkt het kabinet in augustus naar het lastenbeeld en koopkracht, waarbij uiteraard ook de winstgevendheid van bedrijven in ogenschouw zal worden genomen.
Daarnaast heeft de ACM een belangrijke verantwoordelijkheid als toezichthouder op de markt indien er een gebrek aan concurrentie aan de basis ligt van de overwinsten die worden gemaakt. Dit beleid grijpt aan op factoren die overwinsten kunnen veroorzaken.
Wat gaat u doen om de winst-gedreven inflatie die mogelijk al heeft plaatsgevonden, recht te zetten?
In mijn vorige antwoord gaf ik al aan dat ik focus op de koopkracht van huishoudens en tegelijkertijd blijf volgen hoe winsten en prijzen zich ontwikkelen.
Lonen zijn aan het stijgen. Dat is ook nodig voor het structureel vergroten van de koopkracht van huishoudens. Als de lonen inderdaad, net als in het verleden, vertraagd reageren, zullen die nog enkele jaren flink groeien. Het CPB heeft deze verwachting ook uitgesproken in haar meest recente raming.
Voor de korte termijn heeft het kabinet in 2022 een omvangrijk pakket aan koopkrachtmaatregelen getroffen. Ook heeft het kabinet in het Belastingplan 2023 meerdere maatregelen opgenomen om de belastingdruk op arbeid en vermogen structureel meer in balans te brengen. In augustus zal het kabinet zich opnieuw over het lastenbeeld en de koopkracht buigen.
Kunt u deze vragen beantwoorden voor 24 mei, de dag waarop het rondetafelgesprek over winsten en lonen in de Tweede Kamer gepland is?
Ja.
Het bericht ‘UWV: geen zzp-verzekering voordat achterstanden zijn weggewerkt’ |
|
Bart Smals (VVD) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «UWV: geen zzp-verzekering voordat achterstanden zijn weggewerkt»?1
Ja.
Deelt u de analyse dat met een opt-out zelfstandigen, die buiten het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) om verzekerd willen zijn of blijven in geval van arbeidsongeschiktheid, een minder groot beroep hoeven te doen op de capaciteit van deze publieke dienstverlener dan wanneer zij deze keuze niet hebben?
Ja.
Deelt u de analyse dat met een opt-out minder zelfstandigen het UWV zullen benaderen met vragen of verzoeken over de inhoud, dekking, premiehoogte of andere vragen rondom hun verzekering voor arbeidsongeschiktheid?
Mijn verwachting is dat minder zelfstandigen het UWV zullen benaderen, omdat zelfstandigen die kiezen voor de opt-out bij een private verzekeraar verzekerd zijn. Daardoor zal de desbetreffende private verzekeraar informatie aan de privaat verzekerde verschaffen over de afgesloten verzekering.
Ik sluit echter niet uit dat zelfstandigen die kiezen voor een opt-out of die een opt-out overwegen, het UWV zullen benaderen om informatie op te vragen over de publieke verzekering, om zo de keuze te maken – op basis van de individuele kenmerken en verzekeringsbehoeftes van de zelfstandige – tussen een publieke en private verzekering.
Ik hecht er waarde aan te vermelden dat de reden voor een opt-out niet gelegen is in het verminderen van de te verrichten werkzaamheden voor UWV. De primaire reden is gelegen in het bieden van maatwerk en keuzevrijheid voor de zelfstandige, zoals ook door de Stichting van de Arbeid in het advies «Keuze voor zekerheid» beoogd. Door de mogelijkheid van een opt-out kan een zelfstandige bezien of een private verzekering of een publieke verzekering meer voldoet aan de individuele verzekeringsbehoefte.
Deelt u de analyse dat het toestaan van een opt-out leidt tot een minder groot beslag op de capaciteit voor sociaal-medisch beoordelen bij het UWV, waar op dit moment het grootste knelpunt zit?
Ja. Voor verzekerden die hebben gekozen voor een opt-out zal de desbetreffende private verzekeraar verantwoordelijk zijn voor het vaststellen (van de mate) van arbeidsongeschiktheid, zoals eerder aan uw Kamer gemeld.
Is het juist dat het grootste capaciteitsbeslag richting het UWV als gevolg van de opt-out regeling met name ligt op de administratieve handelingen die ten grondslag liggen aan het beoordelen of een private verzekering ten minste dezelfde dekking en premies heeft als de publieke optie?
Nee. Zoals ik uw Kamer in de voortgangsbrief van 3 april jongstleden heb gemeld, werk ik de vormgeving van de verplichte arbeidsongeschiktheidsverzekering uit in een wetsvoorstel dat in de zomer voor internetconsultatie zal worden opengesteld. Ik ben in gesprek met onder andere verzekeraars hoe kan worden geborgd dat een private verzekering ten minste dezelfde dekking biedt en dezelfde premie vraagt als de publieke verzekering, zonder dat er een groot capaciteitsbeslag wordt gelegd op UWV voor het beoordelen hiervan.
Hoe zou u private verzekeraars kunnen helpen om – vooruitlopend op de arbeidsongeschiktheidsverzekering voor zelfstandigen en de opt-out – alvast voorbereid te zijn op het zo veel mogelijk beperken van het beroep op de capaciteit van het UWV?
Ik heb met private verzekeraars overlegd hoe ze geholpen kunnen worden op het door de vraagsteller aangedragen punt. Vanuit verzekeraars is aangegeven dat er thans geen hulpbehoefte op dit punt ligt. In de verdere uitwerking zal ik aandacht houden voor mogelijkheden om gezamenlijk het beroep op de capaciteit van het UWV te beperken.
Bent u bereid om met het UWV en verzekeraars in gesprek te gaan om in kaart te brengen op welke wijze de opt-out regeling zo uitvoerbaar mogelijk ingericht kan worden?
Ik ben continu in constructief overleg met (het Verbond van) verzekeraars, UWV en de Belastingdienst hoe een opt-out zo uitvoerbaar en uitlegbaar mogelijk kan worden vormgegeven. Ik vind het belangrijk om vroegtijdig met de potentiële uitvoerders hierover het gesprek te voeren.
Hebt u in kaart gebracht welke mogelijkheden denkbaar zijn waarmee de administratieve handelingen die het beoordelen van de gelijkwaardigheid van een privaat alternatief kosten zoveel mogelijk verminderd kunnen worden? Zo nee, bent u bereid om dit in overleg met verzekeraars te doen?
Zoals ik uw Kamer met de voortgangsbrief van 3 april jongstleden heb gemeld, werk ik de vormgeving van de verplichte arbeidsongeschiktheidsverzekering uit in een wetsvoorstel dat rond de zomer voor internetconsultatie zal worden opengesteld. Hierbij werk ik ook de mogelijkheden uit die leiden tot een uitvoerbare en uitlegbare opt-out. Het waarborgen dat de private verzekering ten minste dezelfde dekking en dezelfde premie vraagt, is daarvan een onderdeel. Ik beoog daarbij om de administratieve handelingen en de kosten die daarmee gemoeid zijn, zoveel mogelijk te beperken. Ik werk dit uit in overleg met verzekeraars.
Kunt u deze vragen een voor een en voor het plenaire debat over de arbeidsmarkthervorming beantwoorden?
Ja.
Een waardevast minimumloon |
|
Tom van der Lee (GL) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Hoe heeft het minimumloon zich vanaf 2000 tot nu ontwikkeld ten opzichte van de inflatie zoals gemeten aan de hand van de consumentenprijsindex (cpi)?
De ontwikkeling van het minimumloon ten opzichte van de nationale consumentenprijsindex (cpi) is te zien in onderstaande figuur. Te zien is dat het bruto minimumloon sinds het jaar 2000 iets meer is gestegen dan de consumentenprijzen. In het jaar 2022 stegen de consumentenprijzen fors. Met de verhoging van het minimumloon per 1 januari 2023 is de ontwikkeling van het minimumloon in 2023 weer boven de cpi komen te liggen.
Figuur 1. Ontwikkeling van het bruto minimumloon en de nationale consumentenprijsindex (in indexcijfers, 2000 = 100). Bron: bewerking door SZW van lange reeksen bij CPB’s Centraal Economisch Plan 2023.
Hoe ziet de ontwikkeling van het minimumloon ten opzichte van de inflatie er in internationaal perspectief uit, bijvoorbeeld in vergelijking met Duitsland?
De ontwikkeling van het Duitse minimumloon ten opzichte van de Duitse consumentenprijzen is te zien in onderstaande figuur. De indexcijfers zijn op 100 gesteld in het jaar 2015. Hier is voor gekozen omdat Duitsland vóór 2015 geen minimumloon kende. Om te kunnen vergelijken zijn ook de indexcijfers voor de situatie in Nederland op 100 gesteld in het jaar 2015.
Uit de figuur maak ik op dat ook in Duitsland het bruto minimumloon sneller is gestegen dan de consumentenprijzen. Deze relatieve stijging van het bruto minimumloon was in Duitsland sterker dan in Nederland. Relevant hierbij is dat het Duitse minimumloon bij invoering in 2015 in absolute termen 8,50 euro per uur bedroeg. Dit was lager dan het minimumloon in Nederland. Dat bedroeg begin 2015 tussen de 8,66 en 9,63 euro per uur.
Dit jaar liggen het Duitse en Nederlandse bruto minimumloon op een vergelijkbaar niveau. In heel 2023 bedraagt het Duitse bruto minimumloon 12 euro per uur. Het Nederlandse bruto minimumloon bedraagt in 2023 tussen de 11,16 euro per uur (in januari t/m juni 2023 bij een 40-urige werkweek) en de 12,79 euro per uur (juli t/m december 2023 bij een 36-urige werkweek).
Figuur 2. Ontwikkeling van het bruto minimumloon en consumentenprijzen in Duitsland en Nederland. In indexcijfers, 2015 = 100. Bron: bewerking door SZW van cijfers van Destatis, Statistisches Bundesamt resp. CPB.
Hoe hoog is het minimumloon ten opzichte van de mediane lonen en gemiddelde lonen in Nederland? Hoe heeft dit zich ontwikkeld?
De hoogte van het minimumloon ten opzichte van mediane en gemiddelde lonen in Nederland vindt u hieronder in figuren 3 en 4. Het betreft cijfers over 2021, dus voorafgaand aan de verhoging van het minimumloon per 1 januari 2023. Meer actuele cijfers hoop ik uw Kamer te kunnen doen toekomen als onderdeel van de evaluatie van de hoogte van het wettelijke minimumloon. Deze evaluatie loopt momenteel en is naar verwachting in het najaar afgerond. Ik zal de evaluatie dan samen met een reactie van het kabinet aan uw Kamer doen toekomen. In de reactie van het kabinet zal ik dan onder meer ingaan op wat het kabinet een toereikend minimumloon vindt.
Wat is de hoogte van het minimumloon ten opzichte van mediane lonen en gemiddelde lonen in internationaal perspectief? Kunt u een overzicht maken met daarin in ieder geval onze buurlanden en andere in economische zin vergelijkbare landen?
Figuur 3 hieronder geeft de hoogte van het minimumloon weer als percentage van de gemiddelde lonen in een land. Figuur 4 geeft de hoogte van het minimumloon weer als percentage van het mediane loon in een land. Voor beide figuren betreft het data uit 2021.
Figuur 3. Minimumlonen als percentage van gemiddelde loon van voltijds werknemers (2021). Bron: OESO.
Figuur 4. Minimumlonen als percentage van mediane loon van voltijds werknemers (2021). Bron: OESO.
De hoogte van minimumlonen in Europese landen is weergegeven in figuur 5. Het betreft bruto bedragen in 2023.
Figuur 5. Bruto minimumlonen in de eerste helft van 2023 (euro per maand). Bron: Eurostat.
De figuren maken duidelijk dat het Nederlandse wettelijk minimum in absolute bedragen tot de hoogste van Europa behoort. En tegelijkertijd dat die bedragen in relatieve zin, dus ten opzichte van de totale loonverdeling, in 2021 lager waren dan in een aantal andere landen. Dit heeft onder meer te maken met de Nederlandse stelsels ten aanzien van belastingen en inkomensondersteuning, waaronder de toeslagen. Zie ook het antwoord op de volgende vraag.
Deelt u de opvatting dat een toereikend minimumloon ten minste 60% van het mediane loon is?
De opvatting van het kabinet over wat een toereikend minimumloon is zal ik opnemen in de kabinetsreactie op de evaluatie van de hoogte van het minimumloon. Ik noemde die evaluatie al in mijn antwoord op vraag 3. Ik verwacht de kabinetsreactie in het najaar aan uw Kamer te kunnen sturen.
Ik kan wel al zeggen dat ik, om de toereikendheid van minimumlonen te beoordelen, niet alleen naar de verhouding ten opzichte van het mediane brutoloon zal kijken. Die maatstaf alleen geeft naar mijn overtuiging namelijk geen goed beeld van de toereikendheid. De verhouding tot het mediane loon zegt vooral iets over de verdeling van lonen in ons land. Voor toereikendheid vind ik het belangrijk om te kijken naar het totale besteedbare inkomen van mensen die het minimumloon verdienen in relatie tot de kosten die zij maken. Daar horen ook de fiscaliteit en de toeslagen bij. De EU-richtlijn inzake toereikende minimumlonen1 biedt Nederland en andere lidstaten de ruimte om indicatoren te kiezen die een beter beeld geven over de toereikendheid van minimumlonen. Het kiezen van geschikte indicatoren doe ik in overleg met de sociale partners.
Deelt u de opvatting dat het minimumloon welvaartsvast dient te zijn?
Ja, ik wil ook graag dat het minimumloon welvaartsvast is. Als kabinet willen we een stap verder gaan. We willen de bestaanszekerheid van lage- en middeninkomens niet slechts op peil houden. We willen die bestaanszekerheid versterken. Dat is een ambitie die we in het coalitieakkoord hebben vastgelegd. Mede om hier invulling aan te geven heb ik het minimumloon per 1 januari 2023 met 10,15 procent verhoogd.
Het verhogen van het minimumloon gaat wel gepaard met een afruil. Als ik het minimumloon verder zou verhogen, schat het Centraal Planbureau in dat meer mensen hun werk verliezen en in een uitkeringssituatie terecht komen.2 Het Centraal Planbureau meldt dat dit verlies aan participatie bij verhogingen tot circa 20% vooral komt doordat uitkeringen in beginsel mee stijgen met het minimumloon. Naarmate de verhoging van het minimumloon omvangrijker is dragen ook andere factoren bij aan het verlies aan participatie. Ook neemt de groep van benadeelden dan in omvang toe.
Om te zorgen dat het inkomen van werkenden toereikend is kijkt het kabinet, naast de hoogte van het minimumloon, daarom ook naar andere factoren die van invloed zijn voor de materiële welvaart van minimumloonverdieners. Denk bijvoorbeeld aan collectieve lasten, toeslagen en beschikbaarheid van betaalbare woonruimte.
Wat gaat u eraan doen om het minimumloon te laten stijgen?
Ik heb het minimumloon per 1 januari 2023 met 10,15 procent verhoogd. En per 1 juli 2023 gaat het minimumloon met ruim 3 procent omhoog als gevolg van de reguliere indexatie.
Daarnaast wordt op 1 januari 2024 één uniform wettelijke minimumuurloon ingevoerd (Wet invoering minimumuurloon, initiatiefwet van de leden Kathmann en Maatoug). Per die datum is het zo dat per gewerkt uur minimaal het wettelijke uurloon betaald wordt. Op dit moment gelden nog vaste minimum maand-, week- en dagbedragen. Aan de hand van de normale arbeidsduur binnen een bepaalde sector kan daar een uurloon van afgeleid worden. Nu leidt dat bij een normale arbeidsduur van 40 uur per week tot een lager uurloon, dan bij een normale arbeidsduur van 36 uur. Bij de invoering van het minimumuurloon op 1 januari 2024 wordt uitgegaan van het afgeleide uurloon bij een arbeidsduur van 36 uur. Voor werknemers die een arbeidsduur van meer dan 36 uur per week hebben, betekent de invoering van het uurloon dus ook een stijging van het loon. Voor werknemers die het minimumloon verdienen en werkzaam zijn in een sector met een normale arbeidsduur van 40 uur betekent dit een eenmalige stijging van het maandloon van circa 11 procent op 1 januari 2024.
Komend najaar zal ik uw Kamer in de kabinetsreactie op de evaluatie van de hoogte van het wettelijk minimumloon informeren over hoe het kabinet de toereikendheid van het wettelijk minimumloon beoordeelt.
Hoe vaak en in welke jaren is de inflatie (gemeten in cpi) groter geweest dan de gemiddelde collectieve arbeidsovereenkomst (cao-)loongroei? Hoe groot is dit verschil?
Tussen 1970 en nu is de consumentenprijsindex in 13 jaren groter geweest dan de cao-loongroei bij bedrijven. Het betreft de jaren 1980, 1981, 1984, 1994, 1995, 2005, 2010, 2011, 2012, 2013, 2019, 2021 en 2022. Het verschil in de jaarlijkse mutaties in deze 13 jaren bedroeg cumulatief 20 procentpunt. Daar staan tegenover jaarlijkse mutaties van cumulatief 52 procentpunt afkomstig uit jaren dat de cao-lonen harder stegen dan de consumentenprijsindex. In mijn antwoord op vraag 11 geef ik een grove indicatie van hoe het wettelijk minimumloon (in euro per maand) zich zou hebben ontwikkeld indien de cpi als ondergrens zou zijn gehanteerd in de indexatie.
Kunt u vraag 8 ook beantwoorden voor de cao-loongroei zoals deze gebruikt wordt voor de indexatie van het minimumloon, namelijk het gewogen cao-loon bedrijven en overheid volgens Wet ketenaansprakelijkheid (WKA) zoals gepubliceerd door het Centraal Planbureau (CPB)?
In de reeks die CPB publiceert zijn er vanaf 1992 cijfers voor de mutatie van het cao-loon gewogen voor bedrijven en overheid. Sinds dat jaar geldt eveneens dat de consumentenprijs in 13 jaren groter is geweest dan de cao-loongroei. Het betreft de jaren 1994, 1995, 1996, 2004, 2005, 2010, 2011, 2012, 2013, 2014, 2019, 2021 en 2022. Het verschil in de jaarlijkse mutaties in deze 13 jaren bedroeg cumulatief 14 procentpunt. Daar staan jaarlijkse mutaties tegenover van cumulatief 17 procentpunt afkomstig uit jaren dat de gewogen cao-lonen harder stegen dan de consumentenprijsindex.
Hoe waardeert u het voorstel om de indexatiemethode van het minimumloon aan te passen door een ondergrens in te bouwen (bestaande uit de huidige indexatiemethode waarin de termen met betrekking tot de contractloonontwikkeling vervangen zijn door termen met betrekking tot de cpi) indien de huidige indexatiemethode lager uitkomt dan de indexatiemethode waarin de termen met betrekking tot de contractloonontwikkeling zijn vervangen door termen met betrekking tot de cpi?1
Mijn voorkeur is om vast te houden aan de huidige methodiek van vaststelling en indexatie van het minimumloon. Die methodiek maakt dat het minimumloon twee keer per jaar mee stijgt met de contractlonen die werkgevers en werknemersorganisaties overeenkomen in cao’s. Deze methodiek leidt in de praktijk tot een halfjaarlijkse verhoging van het wettelijk minimumloon die doorgaans op breed draagvlak kan rekenen en zodoende tijdig doorgang kan vinden.
Voor indexering van het wettelijk minimumloon op basis van contractlonen is begin jaren '90 gekozen na advisering door de Sociaal-Economische Raad.4 Een uitgangspunt voor het toenmalige kabinet was het streven naar een zodanige economische ontwikkeling dat een structurele inkomensverbeterende toepassing van de koppeling tussen wettelijke minimumloon en uitkeringen mogelijk zou blijven. Concreet betekende dit dat het wettelijk minimumloon middels indexering de toename van de arbeidsproductiviteit en de prijs van de toegevoegde waarde zou volgen. Net als de contractlonen doen. Zo zou het minimumloon in beginsel ook zijn positie ten opzichte van de rest van het loongebouw behouden. De gehele Sociaal-Economische Raad steunde de keuze voor contractlonen als basis voor indexering.
Met de prijs van de toegevoegde waarde zit er dus al een prijscomponent in het huidige indexatiemechanisme. De Nederlandsche Bank schat dat prijsstijgingen in het verleden volledig hebben doorgewerkt in hogere lonen.5 Die doorwerking gebeurt echter niet meteen, maar na een periode van 1 tot 3 jaar. Die vertraging komt onder meer doordat veel collectieve arbeidsovereenkomsten eerder zijn afgesloten en een meerjarige looptijd hebben.
In geval van uitzonderlijk hoge prijsstijgingen bedreigt deze vertraging de koopkracht van mensen die het wettelijk minimumloon verdienen. Hier was is 2022 sprake van. In het coalitie akkoord waren afspraken gemaakt over een structurele, bijzondere verhoging van het wettelijk minimumloon. Gezien de uitzonderlijk hoge prijsstijgingen in 2022 is toen besloten die voorgenomen verhoging versneld in te voeren.6 Deze versnelde invoering was onderdeel van een breder pakket aan inkomensondersteunende maatregelen dat het kabinet op Prinsjesdag heeft gepresenteerd. Zo zijn de zorg- en huurtoeslag en de arbeidskorting verhoogd, en zijn een energietoeslag en tijdelijk prijsplafond geïntroduceerd. Door deze ingrepen is de koopkracht in 2022 en 2023 een stuk hoger dan zonder de kabinetsmaatregelen. In het Centraal Economisch Plan raamde het Centraal Planbureau voor 2023 een mediane groei van de koopkracht van 0,6 procent voor huishoudens met de laagste inkomens (eerste kwintiel). En een groei van 1,2 procent voor de groep die daar vlak boven zit (tweede kwintiel).
Wat zou de additionele indexering (per jaar en in totaal) zijn van dit voorstel ten opzichte van de huidige indexering vanaf 2000 tot nu?
In onderstaande figuur geef ik een grove indicatie van het verloop van het wettelijk minimumloon indien de voorgestelde indexatiemethode vanaf januari 2000 zou zijn gevolgd. Hierbij is alleen de wijze van indexatie aangepast. Dit is een sterke versimpeling, omdat er in praktijk vele doorwerkingen zijn, zoals op de gemiddelde loonstijging, die dan weer effect hebben op de verhoging van het wettelijk minimumloon. Onder deze sterke versimpeling zou het wettelijk minimumloon per 1 januari 2023 in totaal 15 procent hoger zijn dan in de werkelijke situatie (2.221 euro bruto per maand in plaats van 1.934,4 euro bruto per maand). De aanname hierbij is dat in dit scenario naast de halfjaarlijkse indexaties ook de buitengewone verhoging per 1 januari 2023 zou zijn doorgevoerd. Was die buitengewone verhoging echter achterwege gelaten, bijvoorbeeld omdat het minimumloon als gevolg van de alternatieve indexatiemethode sowieso al sneller zou zijn gestegen, dan zou de additionele indexering in totaal 4 procent bedragen (2.005 euro bruto per maand in plaats van 1.934,4 euro bruto per maand).
Figuur 6. Verloop bruto wettelijk minimumlonen bij voorgestelde indexatiemethode (euro per maand).
Wat zouden de koopkrachteffecten hiervan zijn? Kunt u hiervoor verschillende groepen in beeld brengen?
Uitgaande van de grove indicatie van het verloop van het wettelijk minimumloon uit mijn antwoord op vraag 11 zou het bruto minimumloon in 2023 15 procent hoger liggen. Dat is een stijging over 23 jaar, dus een gemiddelde jaarlijkse stijging van 0,6 procentpunt sinds 2000. Wat het effect op de koopkracht zou zijn geweest van deze stijging kan ik niet op een zinvolle manier bepalen. Zoals bij vraag 11 opgemerkt heeft een andere indexatie van het minimumloon doorwerking op vele zaken. Daaronder vallen ook voor de koopkracht zeer bepalende onderdelen zoals contractloonstijging, inflatie en beleidsmaatregelen. Dit maakt dat een koopkrachtanalyse met zoveel onzekerheid omgeven is, dat ik geen betrouwbare uitspraken kan doen over het totale koopkrachteffect. Zelfs niet of het positief of negatief zou uitpakken: een hoger minimumloon is in eerste instantie gunstig voor de koopkracht, maar als het een negatief effect heeft op de algehele economie kan dat een negatief koopkrachteffect geven ten opzichte van de huidige situatie.
Hoe ziet de ontwikkeling van het minimumloon ten opzichte van de inflatie eruit als de nieuwe indexatiemethode gehanteerd zou zijn vanaf 2000 tot nu? Klopt het dat het minimumloon (bij een accurate raming van het CPB) hierdoor minder verslechtert ten opzichte van de cpi?
In onderstaande figuur geef ik een indicatie van het verloop van het wettelijk minimumloon indien de voorgestelde indexatiemethode vanaf januari 2000 zou zijn gevolgd ten opzichte van het verloop van de consumentenprijsindex. Hoewel ook hier geen rekening is gehouden met de doorwerkingen uit mijn antwoorden op de vorige vragen, zou het minimumloon middels de voorgestelde indexatiemethode meer zijn gestegen ten opzichte van de cpi.
Figuur 7. Verloop bruto wettelijk minimumlonen bij voorgestelde indexatiemethode ten opzichte van consumentenprijsindex (indexcijfers, 2002 = 100).
Deelt u de opvatting dat deze indexatiemethode van het minimumloon veel Nederlanders meer ademruimte zouden geven?
Het klopt dat mensen die voor minimumloon werken en werk behouden, met de voorgestelde indexatiemethode een hoger inkomen zouden hebben. Daar staat echter het risico tegenover dat een substantieel aantal mensen volgens het Centraal Planbureau als gevolg van de voorgestelde indexatiemethode werkloos zou worden. Tevens impliceert de voorgestelde methode een forse verhoging van de overheidsuitgaven, wat impliceert dat er minder ruimte zou zijn voor andere collectieve uitgaven zoals die aan zorg, klimaat en onderwijs.
Het artikel 'Als tweederangsburgers opgehokt: in één jaar vijf arbeidsmigranten vermoord door huisgenoten' |
|
Anne-Marijke Podt (D66) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Klopt het door RTL Nieuws geschetste beeld dat er in het afgelopen jaar in elk geval vijf dodelijke slachtoffers zijn na geweldsincidenten tussen arbeidsmigranten?1
Voor ik feitelijk inga op deze vraag wil ik benoemen dat ieder slachtoffer van een geweldsincident er één te veel is. Daarbij doet het er niet toe wat voor achtergrond iemand heeft of met welke reden iemand in Nederland verblijft. Wat betreft de situatie van kwetsbare arbeidsmigranten zetten we belangrijke stappen met de uitvoering van de aanbevelingen van het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten. Voldoende en nette huisvesting voor arbeidsmigranten is hier een belangrijk onderdeel van. Een fatsoenlijke woonsituatie is een belangrijke basis voor ieders welzijn, om bijvoorbeeld te kunnen ontspannen na een werkdag.
De politie heeft aangegeven dat zij het aantal dodelijke slachtoffers na geweldsincidenten, of het aantal of soort geweldsincidenten, tussen arbeidsmigranten niet uit de politiesystemen kan halen. Een soort geweldsincident en/of dodelijk slachtoffer wordt geregistreerd onder een specifieke feitcode (bijvoorbeeld mishandeling). Daarbij wordt niet specifiek aangegeven of dit een arbeidsmigrant betrof. Hierdoor zouden alle zaken handmatig door specialisten gescreend moeten worden om vast te stellen of bij geweldsincidenten arbeidsmigranten betrokken zijn. Het is voor de politie echter niet haalbaar om elke specifieke (doel)groep te registreren. Dit vraagt ook aanpassingen in de ICT-systemen van de politie.
Deelt u het beeld dat dit soort incidenten, als gevolg van slechte woon- en werkomstandigheden en problemen met de mentale gezondheid (steeds) vaker voorkomen?
Zoals genoemd in het antwoord bij vraag 1 is het niet mogelijk om te constateren dat dit soort incidenten (steeds) vaker voorkomen bij arbeidsmigranten en wat de (directe) oorzaken hiervan zijn. Uit onderzoek van Pharos blijkt dat de werk- en woonomstandigheden van arbeidsmigranten impact hebben op hun mentale gezondheid. Arbeidsmigranten kunnen stress ervaren door de onzekerheid omtrent waar en hoe lang ze ergens kunnen werken. Het is ook bekend dat arbeidsmigranten soms al problemen in het thuisland hebben waardoor ze in Nederland kwetsbaarder zijn in de soms stressvolle situaties die zij ervaren rondom werk en huisvesting. Bedrijven hebben een belangrijke verantwoordelijkheid jegens arbeidsmigranten die zij actief in het buitenland werven, naar Nederland laten komen en hier werk en woonruimte aanbieden. Bedrijven moeten zorgen voor fatsoenlijk werk en nette huisvesting. Zij moeten ook uit goed werkgeverschap aan de voorkant screenen of het verantwoord is dat mensen, met eventuele persoonlijke problematiek, hun thuisland verlaten om in Nederland te werken.
Kunt u delen over welke specifieke data u beschikt ten aanzien van geweldsincidenten onder arbeidsmigranten?
Zie antwoord vraag 1.
Hoe duidt u de opwaarts lijkende trend ten aanzien van geweldsincidenten onder arbeidsmigranten? Welke oorzaken en welke oplossingen ziet u? Wat wordt er nu al ondernomen op dit gebied?
Zie antwoord vraag 2.
Klopt het dat niet alle rechterlijke uitspraken van steekpartijen en mishandelingen van arbeidsmigranten door arbeidsmigranten op huisvestingslocaties voor arbeidsmigranten gepubliceerd worden?
Het klopt dat de Rechtspraak niet alle uitspraken publiceert. Of de verdachte in een rechterlijke uitspraak een arbeidsmigrant is speelt hierin geen rol. Dit niet wordt geregistreerd, zoals ook aangegeven in het antwoord onder vraag 1. In het besluit selectiecriteria uitsprakendatabank Rechtspraak.nl staat omschreven welke uitspraken in principe worden gepubliceerd. Hierin staat ook beschreven dat een uitspraak altijd gepubliceerd wordt wanneer het een strafzaak betreft waarin de tenlastelegging (mede) is gebaseerd op een delict omschreven in titel XIX van het Wetboek van strafrecht (misdrijven tegen het leven gericht). Ook uitspraken in zaken die publieke media aandacht hebben gehad of een jurisprudentiescheppend karakter hebben, worden in beginsel gepubliceerd.
Zo ja, klopt het dat deze informatie in het geheel niet uit de systemen te halen valt? Zo ja, ziet u dit als een onwenselijk feit? Welke mogelijkheden ziet u om hier verandering in aan te brengen?
Het klopt dat informatie waarmee vastgesteld kan worden of een verdachte een arbeidsmigrant is, niet in de systemen van de Rechtspraak wordt vastgelegd. Juridisch is het ook niet relevant of de verdachte een arbeidsmigrant is. De beschikbare systemen hebben tot doel managementinformatie vast te leggen, zoals gegevens van zaken die relevant zijn voor de bekostiging. Ook daarvoor is de achtergrond van een verdachte niet relevant.
Klopt het dat de politie niet in staat is om de geweldsincidenten, de meldingen die erover worden gedaan, en de aangiftes te inventariseren? Zo ja, ziet u dit als een onwenselijk feit? Welke mogelijkheden ziet u om hier verandering in aan te brengen?
Zie antwoord vraag 1.
Is er ander wetenschappelijk onderzoek of zijn er anderszins data die inzicht geven in de prevalentie van dit soort incidenten?
De aandacht voor gewelddadige incidenten komt regelmatig terug in verschillende rapporten zoals in het rapport uit 2022 van Onderzoeksinstituut IVO «Midden- en Oost-Europese werknemers in kwetsbare posities – Handvatten voor preventie en terugdringen van dakloosheid en verslaving». Dit geeft echter geen beeld van dit soort incidenten over de gehele groep van arbeidsmigranten verblijvend in Nederland. Wetenschappelijke onderzoeken of data hierover zijn mij niet bekend.
Bent u het ermee eens dat het belangrijk is om meer inzicht te krijgen in hoe vaak dit soort incidenten voorkomen, of er sprake is van een stijging of daling van dit soort incidenten en wat de achtergronden zijn, zodat er adequaat beleid gemaakt kan worden om arbeidsmigranten veilig te houden? Zo ja, kunt u aangeven welke stappen u zou willen zetten om hier meer duidelijkheid over te geven?
Zie ook het antwoord op vraag 1. De specifieke (doel)groep arbeidsmigranten, is net als andere groepen, niet uit de politiesystemen te halen. Hier kunnen dan ook geen stappen op gezet worden. Het is van belang dat we de woon- en werkomstandigheden van arbeidsmigranten in den brede adequaat en structureel verbeteren. Dit doen we door onder andere met sociale partners en medeoverheden de aanbevelingen van het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten uit te voeren waaronder de aanstaande inwerkingtreding van de Wet goed verhuurderschap en door in te zetten op een verbeterde informatiepositie van arbeidsmigranten. In het antwoord onder vraag 10 wordt hier verder op ingegaan. Over de voortgang van de aanbevelingen van het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten wordt uw Kamer jaarlijks geïnformeerd middels de Jaarrapportage Arbeidsmigranten.
Op welke wijze wordt het laagdrempelig mogelijk gemaakt voor arbeidsmigranten om problemen in (gedeelde) huisvesting te melden? Waar kunnen zij terecht – in aanmerking nemend dat zij wellicht slecht bekend zijn met/bij Nederlandse instanties – als de werkgever/verhuurder geen stappen onderneemt bij zorgelijke signalen?
Op 1 juli treedt de Wet goed verhuurderschap in werking. Deze wet introduceert een landelijke basisnorm voor goed verhuurderschap in de vorm van algemene regels, waaraan verhuurders en verhuurbemiddelaars zich dienen te houden. De algemene regels zien in relatie tot arbeidsmigranten onder meer toe op het informeren van arbeidsmigranten over hun rechten en plichten ten aanzien van het gehuurde in een voor hun begrijpelijke taal. Gemeenten moeten daarnaast een laagdrempelig meldpunt instellen waar anoniem en kosteloos meldingen kunnen worden gedaan van ongewenst verhuurgedrag. Bij andere type meldingen kan het meldpunt de persoon doorverwijzen naar de juiste instanties. Wanneer er sprake is van bijvoorbeeld geweldsincidenten zullen gemeenten doorverwijzen naar de politie om melding te doen.
Daarnaast wordt er gewerkt aan het verbeteren van de informatievoorziening voor arbeidsmigranten, zodat zij beter hun weg kunnen vinden bij de Nederlandse instanties. Gemeenten kunnen in de loop van dit jaar de MYinfoNLapp gaan gebruiken voor lokale en landelijke informatie aan hun arbeidsmigranten. Het kabinet voert een pilot uit in Noord-Brabant om informatievoorziening en dienstverlening voor EU-arbeidsmigranten te versterken. Dit omvat onder meer een online en fysiek meldpunt waar misstanden met betrekking tot de veilige woon-, werk- en leefomgeving op een laagdrempelige manier kunnen worden gemeld en opgevolgd. Hierbij wordt aansluiting gezocht met het meldpunt dat onder de Wet goed verhuurderschap wordt ingesteld.
Een toekomstige huisvestingslocatie voor arbeidsmigranten in Andel |
|
Bart van Kent |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met de vergeven omgevingsvergunning in de gemeente Altena om 276 arbeidsmigranten te huisvesten bij het dorp Andel waar ongeveer 2.600 mensen wonen? Zo ja, wat vindt u hiervan?
Ik ben ermee bekend dat er een omgevingsvergunning is afgegeven voor de huisvesting van 274 arbeidsmigranten. Zoals ik in de beantwoording over de plannen voor het huisvesten van arbeidsmigranten bij het dorp Riel (d.d. 31 maart jl.) reeds heb aangegeven, ben ik van mening dat dit een afweging is die de desbetreffende gemeente moet maken.
Wat vindt u ervan dat er meer dan 900 zienswijzen zijn ingediend maar het plan alsnog doorgaat?
Wij hebben gesproken met de gemeente Altena, waar Andel onder valt. Dit is een langlopend dossier waarbij de conclusie is dat er onvoldoende juridische grond is voor afwijzing van de vergunning. De gemeente komt daarnaast tegemoet aan de zienswijzen die zijn ingediend. Zo mag de huisvesting pas in gebruik worden genomen zodra de ondernemer deze ook daadwerkelijk nodig heeft voor de uitbreiding van zijn bedrijf. Ook heeft de gemeente Altena toegezegd een maatschappelijke impactanalyse uit te voeren om tegemoet te komen aan de zorgen die er zijn rondom de druk op voorzieningen en overlast. Deze impactanalyse zal ook een vergelijking maken met andere locaties waar een soortgelijke problematiek speelde en met een aantal aanbevelingen komen.
Ik heb begrip voor de zorgen die buurtbewoners hebben. Het is noodzakelijk een goede balans te vinden tussen enerzijds het zorgen voor goede huisvesting voor de arbeidsmigranten die zo belangrijk zijn voor onze economie en anderzijds de druk die dit legt op kleinere dorpen als Andel. De huisvestingsopgave is geen eenvoudige opgave er kunnen tegengestelde belangen zijn. Het is dan ook aan de gemeente om hier, liefst in samenspraak met buurtbewoners, een knoop over door te hakken.
Eén van de adviezen van het Aanjaagteam Bescherming Arbeidsmigranten is, om bij de besluitvorming over nieuwe bedrijvigheid of uitbreiding van bestaande bedrijvigheid, de huisvestingsvraag als gevolg van de inzet van arbeidsmigranten onderdeel te maken van het vestigingsbeleid. Zo kunnen mogelijke knelpunten met betrekking tot huisvesting van arbeidsmigranten eerder worden gesignaleerd.
Momenteel werkt de VNG samen met het Rijk, gemeenten en provincies aan de verdere ontwikkeling van deze bedrijfseffectrapportage. Met dit instrument kan inzichtelijk worden gemaakt wat bij de vestiging van nieuwe grote bedrijven of uitbreiding van bestaande bedrijven de gevolgen zijn voor de vraag naar huisvesting voor arbeidsmigranten. Gemeenten kunnen zo een weloverwogen besluit nemen of nieuwe bedrijvigheid past in de lokale context en afspraken maken over de benodigde (nieuwe) huisvesting van arbeidsmigranten.
Daarnaast is het van belang dat bij het bieden van goede huisvesting óók wordt nagedacht over de noodzakelijke voorzieningen voor de bewoners. De druk die op een lokale gemeenschap kan ontstaan, kan door het bieden van voldoende en kwalitatieve voorzieningen worden verdeeld of verlicht.
Bent u het ermee eens dat huisvesting van arbeidsmigranten alleen kleinschalig en met steun van de omgeving gerealiseerd mag worden? Zo ja, hoe kan het dan gebeuren dat deze huisvesting toch wordt doorgedrukt?
Ik ben van mening dat dit afhankelijk is van de lokale context en dat deze afweging het beste op lokaal niveau gemaakt kan worden. Ik vind het belangrijk dat buurtbewoners en lokale overheden in een vroeg stadium het gesprek met elkaar aan gaan.
Dat neemt niet weg dat ik het van belang vind dat gemeenten zich inspannen om extra huisvesting te realiseren voor arbeidsmigranten. We hebben naar schatting 156.000 extra kamers nodig voor de huisvesting van arbeidsmigranten (Bron: Expertisecentrum Flexwonen, jan. 2023). Mede door dit gebrek aan huisvesting komen arbeidsmigranten in onwenselijke situaties terecht. Naast het realiseren van meer huisvesting zijn wij daarom bezig met de uitwerking van de maatregelen genoemd in het advies Roemer om misstanden bij onder andere de huisvesting van arbeidsmigranten tegen te gaan. Wij zijn daarbij mede afhankelijk van de inzet van gemeenten.
Om de gevolgen voor de vraag naar huisvesting van arbeidsmigranten helder te krijgen bij nieuwe bedrijvigheid of de uitbreiding van bestaande bedrijvigheid, wordt momenteel een bedrijfseffectrapportage ontwikkeld.
Wat gaat u betekenen voor de 900 mensen die een zienswijze hebben ingediend maar over wiens rug dit plan toch wordt doorgedrukt?
Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 2 en 3. Het draagvlak in een regio voor huisvesting voor arbeidsmigranten is een onderwerp dat mijn aandacht heeft. Ik ondersteun gemeenten met dergelijke vraagstukken met het ondersteuningsprogramma vanuit de VNG. Dit kan zijn op het gebied van draagvlak, de mogelijk op te stellen bedrijfseffectrapportage, et cetera.
Bent u het ermee eens dat de lokale democratie tekort schiet als zoveel mensen bezwaar maken tegen een plan, maar dit alsnog door gaat? Zo nee, waarom niet?
Nee. De gemeente heeft oog voor de bezwaren en komt tegemoet aan de zorgen van bewoners, voor meer details hierover verwijs ik naar het antwoord op vraag 2.
Bent u het ermee eens dat dit heel schadelijk is voor het vertrouwen in de politiek?
Nee, daar ben ik het niet mee eens. De gemeente Altena geeft aan dat er geen juridische grond is voor afwijzing. De vergunning wordt verleend volgens de regels en er wordt tegemoet gekomen aan de zorgen van bewoners.
Bent u het ermee eens dat er beleid moet komen waardoor plannen die een gemeenschappen onder druk zetten, zoals de komst van honderden arbeidsmigranten, door de gemeenschap tegen kunnen worden gehouden? Zo ja, welk beleid heeft u in gedachte? Zo nee, waarom vindt u dat er om bewoners heen bestuurd zou moeten worden?
Zoals gezegd vind ik het belangrijk dat buurtbewoners en lokale overheden met elkaar in gesprek blijven. Als Rijk zijn wij daarnaast met gemeenten in gesprek over het huisvesten van arbeidsmigranten. Zo ook over het creëren van draagvlak voor de realisatie van huisvesting. het wonen waar de bedrijvigheid plaatsvindt en de bedrijfseffectrapportage. Wij staan gemeenten bij met een ondersteuningsprogramma vanuit de VNG.
Kunt u deze vragen één voor één en voor het commissiedebat arbeidsmigratie, gepland op 24 mei 2023, beantwoorden?
Ja.
Pesten op het werk |
|
Mark Strolenberg (VVD) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met de Nationale Enquête Arbeidsomstandigheden 2022 van Nederlandse organisatie voor toegepast-natuurwetenschappelijk onderzoek (TNO) en Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS), waarin staat dat 5% van alle werknemers in Nederland weleens te maken heeft met pesten op het werk?1
Ja.
Wat is uw visie op de aanpak van pesten op het werk?
Alle werkenden hebben recht op een werkomgeving waarin zij zich veilig voelen. Wederzijds respect en goede omgangsvormen horen daarbij. Dat lijkt vanzelfsprekend, maar is het niet altijd. Pesten op het werk is een hardnekkig probleem en heeft grote impact op de gepeste, de collega’s en de organisatie.
Werkgevers dragen de verantwoordelijkheid om alle vormen van ongewenst gedrag, waaronder pesten, gezamenlijk met werknemers tegen te gaan. Hierbij zijn zowel wettelijke verplichtingen, zoals het opstellen van een Risico-Inventarisatie en -Evaluatie (RI&E) en handhaving door de Nederlandse Arbeidsinspectie, als het creëren van gezamenlijke bewustwording dat pesten op het werk onacceptabel is van belang.
Leidinggevenden hebben een belangrijke rol om pesten te voorkomen.
Zij hebben een voorbeeldfunctie en zetten de norm neer. Om pestgedrag in de organisatie te voorkomen is het noodzakelijk dat de leidinggevenden duidelijk maken dat pestgedrag niet wordt getolereerd. Ook omstanders hebben een belangrijke rol bij het voorkomen en bestrijden van pesten, bijvoorbeeld door het te signaleren en onder de aandacht te brengen van leidinggevende, van elkaar of een vertrouwenspersoon.
Gezamenlijk creëren collega’s een veilige en gezonde werkcultuur. Door middel van open communicatie en dialoog tussen werkgevers en werknemers kan ongewenst gedrag (preventief) worden aangepakt.
Welke maatregelen heeft u getroffen om werkgevers te stimuleren om een beleid te voeren tegen pesten op de werkvloer?
Werkgevers zijn primair verantwoordelijk voor het creëren van een gezonde en veilige werkomgeving voor hun werknemers. Werkgevers zijn volgens de Arbeidsomstandighedenwet (Arbowet) verplicht om beleid vast te stellen om psychosociale arbeidsbelasting (PSA) te voorkomen, dan wel te beperken.2 Daaronder valt ook pesten. Middels een RI&E dienen werkgevers de arbeidsrisico’s, zoals pesten, in kaart te brengen en te mitigeren met een bijbehorend plan van aanpak met maatregelen. Ook werknemers hebben hierbij een rol.
Werknemers werken mee aan de opstelling van een RI&E en zijn medeverantwoordelijk voor het creëren van een gezonde en veilige werkomgeving.
De overheid ondersteunt werkgevers in de uitvoering hiervan. Zo zet ik in op het volgende:
Welke rol ziet u weggelegd voor werkgevers en werknemers in het voorkomen en aanpakken van pesten op het werk?
Niet alleen werkgevers, maar ook werknemers hebben een verantwoordelijkheid bij het organiseren van een gezonde en veilige werkomgeving. Zij zijn op basis van de Arbowet verplicht om naar vermogen zorg te dragen voor een veilige werkomgeving, waarin zij niet pesten en er niet gepest wordt, de eigen gezondheid en de werkgever te informeren over gesignaleerde risico’s7, zoals pestgedrag op het werk.
Een goede wisselwerking tussen werkgever en werknemers is nodig voor een gezonde en veilige werkomgeving. Zij maken gezamenlijk duidelijk dat pestgedrag op de werkvloer niet geaccepteerd wordt en geven zelf het goede voorbeeld. Daarom is het van belang dat werkgevers en werknemers bij elke stap van de RI&E met elkaar in gesprek zijn: het gezamenlijk in kaart brengen van de arbeidsrisico’s, het opstellen van een plan van aanpak met maatregelen en het implementeren en evalueren van de uitvoering van de maatregelen.
Ook kunnen werknemers, net zoals werkgevers, gebruik maken van de diverse tools en hulpmiddelen, zoals een Wegwijzer Pesten en een Wegwijzer Vertrouwenspersoon. Zij kunnen deze tools en hulpmiddelen vinden via het Arboportaal.8 Verder kunnen zij deelnemen aan de Kenniskring PSA9 om kennis en ervaringen uit te wisselen en handvatten aangereikt te krijgen om ongewenst gedrag preventief tegen te gaan.
Welke sancties gelden er momenteel voor werkgevers die onvoldoende actie ondernemen om pesten op het werk tegen te gaan?
De RI&E vormt de basis voor de Nederlandse Arbeidsinspectie bij de controle op PSA bij werkgevers. De Nederlandse Arbeidsinspectie houdt daar toezicht op en doet dat risicogericht en programmatisch. Indien de Nederlandse Arbeidsinspectie tijdens het uitvoeren van een controle vaststelt dat een werkgever onvoldoende maatregelen heeft genomen om ongewenst gedrag op de werkvloer te voorkomen, wordt er een eis tot naleving gegeven. Als bij herinspectie blijkt dat er geen gevolg is gegeven aan de eis tot naleving, kan als sluitstuk op het toezicht een bestuurlijke boete volgen. Het volledig ontbreken van een RI&E is overigens een direct beboetbare overtreding waarbij de boete kan oplopen tot € 4.500,-.
Welk inzicht heeft u in de omvang van pesten op het werk in Nederland op dit moment en hoe dit zich verhoudt tot andere landen in Europa?
Uit de Nationale Enquête Arbeidsomstandigheden (NEA) 2022 van TNO en CBS blijkt dat 5% van de werknemers in Nederland te maken heeft met pesten op het werk. Pesten op het werk gebeurt vaker door collega’s en leidinggevenden (intern – 4%) dan door klanten (extern – 1%). Pesten, zowel intern als extern, wordt het meest ervaren door werknemers in de sector vervoer en opslag, namelijk 7,1%. Ook binnen de horeca (5,7%), het openbaar bestuur (5,6%), het onderwijs (5,4%) en de culturele sector (5,4%) komt pesten relatief vaak voor.
In 2015 gaf 5,3% van de Europese werknemers aan te maken te hebben gehad met pesten/intimidatie op het werk.10 In Nederland lag dit percentage destijds op 7,9%. In Frankrijk gaf 12,8% van de werknemers aan te maken te hebben gehad met pesten/intimidatie op het werk, in Luxemburg 9,9% en in België 8,3%. In Denemarken en Duitsland lag dit percentage wat lager, namelijk respectievelijk 3,9% en 5,1%.
Er is geen recent Europees vergelijkend onderzoek uitgevoerd naar pesten op het werk. Wel is er in 2021 Europees vergelijkend onderzoek gedaan naar grensoverschrijdend gedrag op het werk. Uit de onderzoeksresultaten volgt dat er aanzienlijke verschillen zijn tussen landen in Europa wat betreft de mate waarin werknemers grensoverschrijdend gedrag ervaren, van 6% in Italië tot 25% in Denemarken. In Nederland gaf gemiddeld 20% aan te maken te hebben gehad met grensoverschrijdend gedrag. Het is op basis van dit onderzoek niet mogelijk om de uitkomsten uit te splitsen naar specifieke vormen van grensoverschrijdend gedrag, zoals pesten.11
In hoeverre is er kennis en expertise op het gebied van pesten op het werk bij werkgevers en werknemers? Bent u van plan hierin te faciliteren?
Er is geen onderzoek waaruit blijkt welke kennis en expertise aanwezig is bij werkgevers en werknemers op het gebied van pesten op het werk.
Wel is bekend dat werkgevers het lastig vinden om PSA, waaronder pesten, te herkennen en ook om dit vervolgens aan te pakken.12 Werkgevers zijn verantwoordelijk om hier beleid op te voeren en te zorgen voor een gezonde en veilige werkomgeving. Zij zijn ook verantwoordelijk om waar dat nodig is de nodige expertise aan te boren om pesten als onderdeel van PSA tegen te gaan.
Zoals hierboven gesteld ondersteunt de overheid werkgevers hierbij, door middel van handreikingen, wegwijzers, de Kenniskring PSA en online modules om werkgevers te ondersteunen bij het opstellen van een goede RI&E en bijbehorend plan van aanpak. Daarnaast biedt de NLA haar Zelfinspectietool aan.13
De komende periode breng ik de tools en hulpmiddelen opnieuw onder de aandacht via sociale media en de Kenniskring, zodat werkgevers beter weten wat zij moeten doen om aan hun wettelijke verplichting te voldoen om te zorgen voor een veilige en gezonde werkomgeving.
Welke acties heeft u genomen om de bevindingen uit het onderzoek «Wat is pesten op het werk?» van TNO uit 2015 te implementeren?2
Mijn ambtsvoorganger heeft destijds ingezet op het stimuleren en faciliteren van bedrijven bij het komen tot een effectieve aanpak van ongewenste omgangsvormen en pesten, onder meer door de ontwikkeling van handreikingen en het organiseren van themadagen. Zo is er een Wegwijzer voor de aanpak van pesten ontwikkeld en is er materiaal beschikbaar gesteld om pestgedrag bespreekbaar te maken (zoals korte filmpjes). Ook is er een roadmap voor de aanpak van ongewenste omgangsvormen en pesten ontwikkeld om ondernemingsraden te ondersteunen bij hun rol hierbij. Om de bewustwording en agendering van het thema verder te verspreiden en te bestendigen, wordt gebruik gemaakt van bewustwordingscampagnes. De tools en instrumenten zijn te vinden op het Arboportaal.15 Het pakket aan maatregelen heeft sindsdien als speerpunten: (1) Stimuleren en faciliteren dat bedrijven preventieve maatregelen tegen ongewenst gedrag nemen, (2) Bevorderen dat werknemers bij iemand terecht kunnen wanneer zij zich onveilig voelen en (3) Inspecteren op beleid rondom ongewenste omgangsvormen door de Arbeidsinspectie.
Is de impact gemeten van de campagne «Herken Pesten» uit 2015 door toenmalig Minister Asscher? Zo ja, wat zijn de uitkomsten en wat gaat u nu doen om meer werkgevers te bereiken?
Naar de campagne «Herken Pesten» uit 2015 is een beknopte campagne-effectmeting gedaan. Hieruit bleek dat de campagne goed heeft gescoord qua bereik, waardering en boodschapoverdracht.16 Ook vonden werknemers en werkgevers de campagne duidelijk en geloofwaardig en waren zij emotioneel geraakt. In mijn antwoorden op vragen 2, 3 en 4 heb ik aangegeven welke acties ik onderneem om PSA, waaronder pesten op het werk, tegen te gaan.
Is er ook al eens een vervolgonderzoek gedaan naar de financiële gevolgen van pesten op het werk en wat zijn hiervan de uitkomsten?
Uit het TNO-onderzoek van 2015 naar de financiële gevolgen van pesten op het werk bleek dat pesten naar schatting zorgt voor vier miljoen extra verzuimdagen per jaar, wat resulteert in 900 miljoen euro aanvullende kosten aan loondoorbetaling voor werkgevers.17 Er is geen recenter onderzoek uitgevoerd naar de financiële gevolgen van pesten op het werk. Wel kwam in de Arbobalans 2020 naar voren dat 64% van de werkgerelateerde verzuimkosten (6 miljard euro) door PSA wordt veroorzaakt.18 Welk deel hiervan specifiek veroorzaakt wordt door pesten is uit deze gegevens niet af te leiden.
Zijn er plannen om het bewustzijn van pesten op de werkvloer te vergroten en werknemers en werkgevers te voorzien van informatie over hoe ze dit probleem kunnen aanpakken? Zo ja, welke?
Via het Arboportaal zijn verschillende tools en hulpmiddelen beschikbaar voor werkgevers en werknemers om pestgedrag op de werkvloer tegen te gaan.
De komende tijd ga ik deze tools en hulpmiddelen opnieuw onder de aandacht brengen door ze te delen met de sociale partners en via sociale media. Tijdens de volgende Kenniskringbijeenkomsten, die ik organiseer in het kader van de BMS, zal ik de tools ook opnieuw onder de aandacht brengen van de deelnemers.
Op welke wijze gaat u ervoor zorgen dat de aanpak van pesten op het werk hoog op de agenda blijft staan bij werkgevers, werknemers en andere betrokken partijen?
Het kabinet onderneemt verschillende acties om werkgevers en werknemers te ondersteunen bij het bestrijden van PSA, waaronder pesten op het werk. Er zijn diverse hulpmiddelen en tools voor werkgevers en werknemers op het Arboportaal gepubliceerd en via het meerjarenprogramma Brede Maatschappelijke Samenwerking Burn-outklachten (BMS) wordt ingezet op het voorkomen van burn-outklachten onder werkenden. Ook worden kleinere bedrijven ondersteund bij het opstellen van de RI&E via het meerjarenprogramma RI&E. Via het nationaal actieprogramma aanpak seksueel grensoverschrijdend gedrag en seksueel geweld wordt ingezet op het stimuleren van een veilige werkomgeving voor iedereen in Nederland.
Om de aanpak van pesten op het werk verder hoog op de agenda te houden bij werkgevers, werknemers en andere betrokken partijen ga ik de komende tijd de ontwikkelde tools en hulpmiddelen over pesten op het werk weer actief onder de aandacht brengen door ze te delen met de sociale partners en arboprofessionals via de daarvoor gebruikelijke communicatiekanalen. Tijdens de volgende Kenniskringbijeenkomsten die ik organiseer in het kader van de BMS, zal ik de tools en hulpmiddelen ook onder de aandacht brengen van de aanwezige werkgevers, werknemers, arboprofessionals, onderzoekers en andere deelnemers.
De indexatie van de kinderopvangtoeslag |
|
Senna Maatoug (GL) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Met welk percentage wordt de kinderopvangtoeslag 2023 verhoogd?
In 2022 zijn de maximum uurprijzen voor 2023 van de dagopvang en de buitenschoolse opvang in totaal geïndexeerd met 7,32%. De maximum uurprijs van de gastouderopvang is met 5,06% geïndexeerd2. Daarmee zijn de maximum uurprijzen in 2023 € 9,12 voor de dagopvang, € 7,85 voor de buitenschoolse opvang en € 6,85 voor de gastouderopvang.
Buiten de standaard indexering die vorig jaar met het Besluit kinderopvangtoeslag is doorgevoerd (5,58% voor dagopvang en buitenschoolse opvang, 3,22% voor gastouderopvang), zijn de maximum uurprijzen additioneel geïndexeerd met 1,74% voor alle vormen van kinderopvang. De totale verhoging komt door tweede orde effecten in de berekeningswijze iets hoger uit dan de som van de afzonderlijke stappen over 2022 (+0,94%-punt in eerste instantie naar aanleiding van vragen van het lid Maatoug3) en 2023 (+0,76%-punt naar aanleiding van de motie van lid Klaver en lid Kuiken4). Voor een verdere uitsplitsing van de 1,74%, zie het antwoord op vraag 3. De standaard en de additionele indexering tellen samen op tot de in de eerste alinea genoemde indexeringspercentages.
De additionele verhoging van de maximum uurprijs ten opzichte van de AMvB uit oktober 20225 bedraagt in euro’s: € 0,15 voor de dagopvang, € 0,13 voor de buitenschoolse opvang en € 0,12 voor de gastouderopvang. Doordat de kinderopvangtoeslag van veel factoren afhankelijk is (onder meer inkomen, aantal kinderen en urengebruik), is het lastig om aan te geven om hoeveel euro het gemiddeld gaat voor een gezin. Daarom zijn voor de beantwoording van deze vraag enkele voorbeeldberekeningen gemaakt met verschillende inkomensgroepen.
Onderstaand overzicht laat voor verschillende inkomens zien hoeveel een gezin extra aan kinderopvangtoeslag ontvangt als gevolg van de extra indexatie van de maximum uurprijzen. Bij onderstaande bedragen is uitgegaan van één kind op de dagopvang, één kind op de buitenschoolse opvang en één dag kinderopvang in de week (47,7 uur kinderopvang en 22,7 uur buitenschoolse opvang per maand). Het effect voor meerdere dagen kan worden berekend door onderstaande bedragen te vermenigvuldigen met het aantal dagen kinderopvang per week. Verder is aangenomen dat het tarief van de kinderopvangorganisatie gelijk aan of hoger is dan de maximale uurprijs.
Inkomen
per maand
per jaar
Tot en met € 26.944
€ 9,69
€ 116
Modaal (€ 41.000)
€ 9,08
€ 109
1,5 x modaal (€ 61.500)
€ 8,38
€ 101
2 x modaal (€ 82.000)
€ 7,30
€ 88
Wat is de additionele verhoging naar aanleiding van uw toezegging aan het lid Maatoug enerzijds en de motie van Klaver en Kuiken1 anderzijds ten opzichte van de plannen uit de algemene maatregel van bestuur (AMvB) uit september 2022? Om hoeveel euro gemiddeld gaat dit voor een gezin? Om hoeveel euro gaat dit per jaar voor een gezin met een inkomen tot en met 26.994 euro?
Zie antwoord vraag 1.
Kunt u voor elk van de onderdelen van de indexatieformule, waaronder de termen die betrekking hebben op de loonvoet bedrijven en de inflatie in zowel het volgende jaar als de correctie met betrekking tot het lopende jaar, aangeven of ze zijn herzien door de cijfers van de Macro Economische Verkenning (MEV) te gebruiken in plaats van de cijfers van de Centraal Economisch Plan (CEP) zoals gebruikelijk is?
De indexatieformule kent twee onderdelen, waarbij de percentages van zowel het lopende als het komende jaar worden gebruikt (dit maakt dat er in totaal vier percentages zijn op basis waarvan het totaal wordt berekend). De indexatieformule bestaat voor 80% uit loonindexatie, hiervoor wordt de loonvoet bedrijven van het CPB gebruikt voor het lopende en volgende jaar. Daarnaast betreft de indexatieformule voor 20% prijsontwikkeling, hiervoor wordt de consumentenprijsindex (CPI) gebruikt, ook voor het lopende en komende jaar.
Voor de additionele indexering zijn in totaal drie van de vier percentages herzien op basis van de MEV 2023. Dit betreft:
De additionele indexatie richtte zich op de uitzonderlijke en onvoorziene hogere inflatie in 2022 en de gestegen verwachting van de loonontwikkeling en inflatie in 2023. Daarom is de maximum uurprijs extra geïndexeerd, specifiek voor deze onderdelen. De additionele indexatie voor de hogere inflatie in 2022 sluit aan op de oplossing die voor de semi-collectieve sectoren breed is gekozen, dus zonder de correctie op de loonvoet bedrijven over 2022. Als deze correctie wel was herzien, had dit geleid tot een additionele 0,32% extra indexatie van de maximum uurprijzen voor 2023.
Waarom heeft u er voor sommige bestanddelen, zoals met betrekking tot de (correctie op) de loonvoet bedrijven (over 2022), niet voor gekozen om voor deze term ook te herzien op basis van de MEV-cijfers? Tot hoeveel extra indexatie had het geleid als dit wel het geval was geweest?
Zie antwoord vraag 3.
Deelt u de opvatting dat het indexeren van de overige bestanddelen tegemoet zou komen aan de oproep (die ook blijkt uit de internetconsultatie van het besluit over de extra indexatie van de kinderopvangtoeslag in 2023) om de prijsstijging verder te compenseren en daarmee toegankelijkheid van de kinderopvang te vergroten?
Zie antwoord vraag 3.
Is de verhoging van de tarieven inmiddels terechtgekomen bij de ouders? Is dit proces goed verlopen?
Ja, Dienst Toeslagen heeft de extra verhoging van de maximum uurprijzen mee laten lopen in de uitbetaling van februari (voorschot maart). In de eerste uitbetaling aan de ouders zijn de nabetalingen verwerkt over de al uitbetaalde maanden januari en februari. Hierdoor was deze uitbetaling eenmalig hoger dan de uitbetaling in de rest van het jaar. Wel heb ik signalen ontvangen dat sommige kinderopvangorganisaties na de bekendmaking van de extra verhoging alsnog hun tarieven hebben verhoogd, waarmee het netto voordeel voor betreffende ouders minder is, dan wel vervalt. Zoals in de onlangs verstuurde Kamerbrief over de tariefontwikkeling staat vermeld, komt uit de eerste gegevens over dit jaar ook naar voren dat het verschil tussen de uurtarieven in de sector en de maximum uurprijzen kleiner is geworden ten opzichte van eerste kwartaal van 2022.6 Dit kan komen doordat de extra verhoging van de maximum uurprijzen voor 2023 in december 2022 is aangekondigd. Ik blijf de uurtarieven ook de komende tijd monitoren.
Waarom is het besluit over de verhoging van de tarieven voor de kinderopvangtoeslag van 2024 open gesteld voor internetconsultatie, terwijl de CEP2023 van het Centraal Planbureau (CPB) nog niet gepubliceerd was en dus nog niet duidelijk is wat de indexatie is?
In lijn met artikel 4.17 van de Aanwijzingen voor de regelgeving dient de termijn tussen de publicatiedatum van een algemene maatregel van bestuur en het tijdstip van inwerkingtreding, minimaal twee maanden te zijn. Dit houdt in dat een wijziging van het Besluit kinderopvangtoeslag uiterlijk 1 november gepubliceerd moet zijn. Om Dienst Toeslagen voldoende tijd te geven om de systemen aan te passen op basis van de nieuwe maximum uurprijzen en inkomenstabel (toeslagpercentage per inkomenscategorie), wordt in het reguliere proces uitgegaan van begin oktober voor publicatie van het Besluit kinderopvangtoeslag. In december moet immers het voorschot voor januari van het nieuwe jaar worden uitgekeerd. Tevens moeten kinderopvangorganisaties voldoende tijd hebben om hun nieuwe tarieven vast te stellen en dit te communiceren aan ouders.
Voor de totstandkoming van het Besluit kinderopvangtoeslag dienen een aantal verplichte stappen gevolgd te worden, waaronder een voorhangprocedure bij de Eerste en Tweede Kamer en advisering door de Afdeling advisering van de Raad van State. Vanwege deze strakke planning is het niet mogelijk de internetconsultatie op een later moment te starten en start ik in de huidige systematiek de internetconsultatie voorafgaand aan het bekend worden van de hoogte van de indexatie. Ook al zijn op dat moment niet alle onderdelen ingevuld, vind ik het van toegevoegde waarde dat er gereageerd kan worden op de systematiek van de indexering zelf.
Wat voor toegevoegde waarde heeft de internetconsultatie als veel onderdelen van het besluit nog niet ingevuld zijn? Waarom heeft u niet gewacht op de cijfers uit het CEP2023?
Zie antwoord vraag 7.
Bent u bekend met de recent uitgekomen cijfers van de CEP2023? Klopt het dat de relevante cijfers met betrekking tot de loonvoet bedrijven en de inflatie opwaarts zijn bijgesteld ten opzichte van de MEV2023? Betekent dit dat de tarieven voor de kinderopvangtoeslag weer verder gaan stijgen? Zo ja, met welk percentage?
Ja, daar ben ik bekend mee. De loonvoet bedrijven is voor 2023 opwaarts bijgesteld met 1,5%-punt bij CEP 2023 ten opzichte van MEV 2023, de inflatieverwachting (cpi) voor 2023 is opwaarts bijgesteld met 0,4%. Deze data uit het CEP 2023 zijn gebruikt om te berekenen wat de inkomenscategorieën en de maximum uurprijzen voor 2024 worden. De maximum uurprijzen zullen op basis van de ramingen met 6,01% geïndexeerd worden. Ik kies er daarbij voor om te blijven investeren in het huidige stelsel. Daarom wil ik komend jaar drie beleidsmatige maatregelen bekostigen door de maximum uurprijzen voor alle opvangsoorten met € 0,02 minder te indexeren. Dit wordt opgenomen in het Besluit dat ik op korte termijn aan uw Kamer zal sturen in het kader van de voorhangprocedure. Het geld dat hiermee beschikbaar komt, blijft ten goede komen aan kinderopvang. Het gaat om:
De drempel leidt tot minder (kleine) terugvorderingen, waardoor de totale uitgaven aan de kinderopvangtoeslag licht stijgen. De beperkte capaciteit bij Dienst Toeslagen kan zo efficiënter worden ingezet, onder meer in de dienstverlening om burgers te assisteren bij hun aanvraag en terugvorderingen te voorkomen.
De nadere toelichting volgt in het concept-besluit kinderopvangtoeslag dat in juni naar uw Kamer en de Eerste Kamer wordt gestuurd ten behoeve van de voorhang.
Gaat u tijdens de voorjaarsbesluitvorming bekijken of er aanleiding is om de kinderopvangtoeslag aanvullend te verhogen, conform uw toezegging in het debat over de begroting Sociale Zaken en Werkgelegenheid 2023? Wilt u hierbij, gezien de aanleiding, ook de beleidsmatige keuzes van het achterlopen van de indexatie in het verleden (zoals het stuk van Buitenhek bespreekt) meenemen?
Eind vorig jaar zijn de maximum uurprijzen twee keer extra verhoogd als gevolg van de uitzonderlijk hoge inflatie, die bij het CEP 2023 nog niet in de prognose zat. Het is uitzonderlijk dat de prognoses uit CEP en MEV ten aanzien van de loon- en prijsontwikkeling fors van elkaar verschillen. Op basis van het CEP 2024 worden de maximum uurprijzen voor 2024 verhoogd met 6,01% (minus € 0,02) op basis van een gewogen gemiddelde van de ontwikkeling van de loonvoet van bedrijven (aandeel 80%) en de ontwikkeling van de consumentenprijsindex (aandeel 20%. Vooralsnog ga ik er vanuit dat dit een goede prognose is. De afgelopen maanden heb ik daarbij zoals toegezegd de tariefontwikkeling in de sector gemonitord. Het eerste beeld dat naar voren komt uit de monitoring is dat de uurtarieven in 2023 in de sector gemiddeld hoger liggen dan de maximum uurprijzen, zoals ook de afgelopen jaren het geval was. Wel is het verschil tussen de uurtarieven in sector en de maximum uurprijzen volgens de eerste gegevens kleiner dan in het eerste kwartaal van 2022. Dit kan komen doordat de extra verhoging van de maximum uurprijzen voor 2023 pas in december 2022 is aangekondigd. Voor nu wil ik eerst de tariefontwikkeling en het gebruik in de gaten blijven houden en zie ik geen aanleiding de maximum uurprijzen extra te verhogen bovenop de hierboven beschreven indexering voor 2024. Zie daarbij ook mijn antwoord op vraag 12 ten aanzien van de ontwikkeling van lonen en tarieven in de sector. Daarnaast wil ik komend jaar de huidige systematiek evalueren, zie ook mijn beantwoording op onderstaande vragen.
Gaat u na het uitkomen van de MEV2024 opnieuw bekijken of er aanleiding is om de kinderopvangtoeslag aanvullend te verhogen, op basis van de inzichten uit de MEV2024 ten opzichte van de inzichten uit de CEP2023?
De maximum uurprijzen worden conform de geldende regelgeving elk jaar geïndexeerd op basis van een gewogen gemiddelde van de ontwikkeling van de loonvoet van bedrijven en de ontwikkeling van de consumentenprijsindex. Dat gebeurt op basis van het CEP dat in maart door het CPB wordt gepubliceerd. Het kan zijn dat, net zoals vorig jaar, na het verschijnen van het CEP de verwachte loon- en prijsontwikkeling zich anders ontwikkelt dan verwacht. Dit wordt conform de reguliere systematiek niet meegenomen in de bijstelling van de maximum uurprijs. Voor zover de bijstelling van de verwachte loon- en prijsontwikkeling ziet op 2024, zal daar bij de vaststelling van de maximum uurprijs voor 2025 (o.b.v. CEP 2024) voor gecorrigeerd worden door het Besluit kinderopvangtoeslag te wijzigen. Dit geldt niet voor de hogere inflatie en loonontwikkeling in 2023. De systematiek volgt daarmee een «for better or worse» benadering: als na het CEP de ontwikkeling over het lopende jaar meevalt wordt hiervoor niet gecorrigeerd, en andersom dus ook niet.
Vanwege de uitzonderlijke hoge inflatie in 2022 zijn bij uitzondering de maximum uurprijzen voor 2023 extra verhoogd ten opzichte van die uit het eerder gepubliceerde Besluit kinderopvangtoeslag in oktober 2022.7 Dit heeft tot gevolg dat het Besluit kinderopvangtoeslag in 2023 twee keer is aangepast. Bij uitzondering is ervoor gekozen Dienst Toeslagen, vooruitlopend op besluitvorming kinderopvangtoeslag, op basis van de extra geïndexeerde maximum uurprijzen kinderopvangtoeslag uit te laten keren.
Om de maximum uurprijs vast te stellen op basis van de MEV, zou volgens de huidige wet- en regelgeving na publicatie van de MEV (op Prinsjesdag) het Besluit kinderopvangtoeslag gewijzigd moeten worden. Vanwege de doorlooptijd hiervan is dit niet mogelijk binnen het reguliere proces. Het ligt niet in de rede om daar dit jaar opnieuw vanaf te wijken, ook omdat ik niet structureel vooruit wil lopen op formele besluitvormingsprocessen.
Ik ben het eens met de stelling dat de verwachtingen uit de MEV actueler zijn dan die uit het CEP. Dat wil echter niet zeggen dat afwijkende cijfers in de MEV ten opzichte van het CEP er per definitie toe leiden dat de betaalbaarheid onder druk komt te staan. Zoals aangegeven kan het zijn dat de CEP een positievere verwachting heeft dan de MEV en dan wordt conform de systematiek de indexering niet naar beneden aangepast. Komend jaar wil ik de huidige indexeringssystematiek evalueren (zie ook het volgende antwoord). Daarin kijk ik ook naar wanneer in het jaar de maximum uurprijzen definitief moeten worden vastgesteld.
Klopt het dat de collectieve arbeidsovereenkomst (cao-)lonen in de kinderopvangsector harder stijgen dan de lonen in de marktsector? Bent u het ermee eens dat als dit het geval is, dat de stijging van de kinderopvangtoeslag daardoor verder achter gaat lopen bij de stijging van de uurtarieven? Deelt u de opvatting dat dit onwenselijk is? Wat gaat u hier tegen doen?
In het CEP 2023 wordt door het CPB geraamd dat de cao-lonen voor bedrijven stijgen met 5,0% in zowel 2023 als in 2024. In de cao voor de kinderopvangsector is afgesproken dat alle salarissen per 1 april 2023 stijgen met nominaal € 150 bruto per maand (bij een voltijdsalaris) en vervolgens stijgen met 2%. In juli 2023 ontvangen de medewerkers eenmalig een bedrag van € 525 (bij een voltijdsalaris). Vervolgens stijgen de salarissen per 1 januari 2024 met 2% en per 1 april 2024 nogmaals met 2%. De cao geldt van januari 2023 tot juni 2024. Samengevat stijgen de salarissen gedurende de nieuwe cao gemiddeld met bijna 12% (in 2023 gemiddeld 7,9% en in 2024 ruim 4%).
De stijging van de cao-lonen in de kinderopvangsector is dus gemiddeld iets hoger dan op dit moment geraamd wordt voor de marktsector. Afhankelijk van de mate waarin kinderopvangorganisaties deze loonstijging verdisconteren in hun uurtarieven, kan het zijn dat het verschil tussen de uurtarieven in de kinderopvangsector en de maximum uurprijs groter wordt. Het kan ook zijn dat organisaties dit (deels) op andere manieren bekostigen, zoals uit de gemaakte winsten. Onlangs heb ik uw Kamer geïnformeerd over de ontwikkeling van de uurtarieven.7 Hierin schrijf ik dat de ontwikkeling van de uurtarieven voor mij een aandachtspunt is, omdat het van invloed kan zijn op de toegankelijkheid. Hierin geef ik tevens aan dat de maximum uurprijzen niet direct de werkelijke uurprijzen in de kinderopvang moeten volgen. Dit om te voorkomen dat een prikkel ontstaat waarbij hogere tarieven enkel zouden leiden tot hogere winsten en kosten hiervan worden afgewenteld op de belastingbetaler. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 10 zal ik de tariefontwikkeling blijven monitoren.
Deelt u de opvatting dat de indexatie van de kinderopvangtoeslag achterloopt bij de realiteit als de cijfers uit de MEV afwijken uit de CEP?
Zie antwoord vraag 11.
Bent u het ermee eens dat de betaalbaarheid van de kinderopvang hierdoor onder druk komt te staan, met name bij ouders met een kleinere beurs, en dat dit negatieve gevolgen heeft voor de toegankelijkheid van de kinderopvang?
Zie antwoord vraag 11.
Deelt u de opvatting dat deze effecten zo veel mogelijk moeten worden voorkomen door actuele ramingscijfers te hanteren?
Zie antwoord vraag 11.
Heeft u overwogen een andere standaardwijze van indexeren te hanteren? Zo ja, welke?
Tot op heden is niet overwogen een andere standaardwijze van indexeren te hanteren. Ook is de huidige systematiek niet geëvalueerd. Ik heb in de Voortgangsrapportage herziening financieringsstelsel kinderopvang toegezegd een verkenning te doen naar de mogelijkheid van tariefregulering.8 Daarnaast zal ik in dit kader tevens de huidige indexeringssystematiek evalueren. Ook met het oog op het nieuwe kinderopvangstelsel is het van belang om de voor- en nadelen van de huidig systematiek te weten en deze eventueel aan te passen, afhankelijk van de uitkomsten. Daarin kijk ik onder andere naar wanneer in het jaar de maximum uurprijzen definitief moeten worden vastgesteld. Dit ook in verband met de tijd die kinderopvangorganisaties en Dienst Toeslagen nodig hebben om dit te verwerken.
Waarom indexeert u niet twee keer per jaar, zoals het geval is bij het minimumloon, op basis van de cijfers van de CEP en de MEV?
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 11 vind ik het niet wenselijk om twee keer per jaar het Besluit kinderopvangtoeslag te moeten aanpassen. Ik ben voornemens om de indexeringssystematiek te gaan evalueren en zal dit aspect daarin meenemen.
Kunnen er maatregelen getroffen worden om er tegelijkertijd voor te zorgen dat er voldoende doorlooptijd is voor het indexeren van de kinderopvangtoeslag? Kunnen er bijvoorbeeld maatregelen worden getroffen om ervoor te zorgen dat de sector voldoende voorbereidingstijd heeft om de kinderopvangtarieven vast te stellen en deze bijvoorbeeld voor te leggen aan oudercommissies? Zo ja, welke?
Zie antwoord vraag 16.
Welke varianten zijn er denkbaar om tegelijkertijd de druk op de sector te verkleinen? Zou het mogelijk zijn om alleen bij afwijkingen groter dan x% een tussentijdse verhoging af te wegen?
Deze aspecten neem ik mee in de evaluatie van de indexeringssystematiek.
Waarop is de weging van de variabelen loonvoet bedrijven (80%) en inflatie (20%) gebaseerd? Is de weging gebaseerd op de kosten die de sector heeft aan arbeid en producten en zo ja, is deze inschatting nog actueel?
Sinds de invoering van de Wet kinderopvang en de kinderopvangtoeslag in 2005 wordt de verhouding van 20% prijsontwikkeling en 80% loonontwikkeling gebruikt. Deze verhouding is inderdaad een inschatting van wat de sector aan type kosten maakt. De werkelijke verhouding kan per houder en jaar verschillen. Ik heb geen signalen vanuit de sector dat deze verhouding niet accuraat is. Ook dit punt zal ik betrekken in mijn evaluatie.
Wanneer is de indexatiemethode van de kinderopvangtoeslag voor het laatst geëvalueerd?
Zie antwoord vraag 16.
Het artikel 'Brancheorganisatie BMK wil prijsplafond voor kinderopvang in 2025' |
|
Nicki Pouw-Verweij (BBB) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
In het artikel wordt het scenario geschetst dat kinderopvanglocaties de prijs kunnen verhogen tot boven de prijs die vergoed wordt. Erkent u het risico dat dit scenario ontstaat?1
Zoals ik in de Voortgangsrapportage herziening financieringsstelsel kinderopvang2 heb aangegeven, zie ik risico’s op het gebied van toegankelijkheid en kansengelijkheid bij de invoering van het nieuwe financieringsstelsel voor de kinderopvang. De toename van de vergoeding kinderopvang tot 96% van de maximum uurprijs (MUP) voor midden- en hoge inkomensgroepen vermindert mogelijk de prikkel voor kinderopvangorganisaties om de vraagprijzen niet te ver boven de MUP te laten stijgen. Daarnaast kunnen aanbieders op de kinderopvangmarkt marktmacht hebben door schaarste aan kindplaatsen, vooral in gebieden met een hoge marktconcentratie. Ze kunnen daarmee hogere prijzen vragen dan nodig voor de exploitatie. Hierdoor kan de toegankelijkheid voor huishoudens met lage inkomens in gevaar komen.
Zoals ik heb aangegeven, is het van cruciaal belang om te borgen dat kinderopvang toegankelijk blijft voor alle ouders die werk en zorg voor hun kinderen willen combineren. Daarom heb ik in de Voortgangsrapportage herziening financieringsstelsel kinderopvang aangekondigd tariefregulering verder te gaan verkennen.
Wat ziet u als voordelen en nadelen van een prijsplafond, zoals de Brancheorganisatie Maatschappelijke Kinderopvang (BMK) voorstelt, om gratis kinderopvang bereikbaar te houden voor alle ouders?
Tariefregulering kan helpen om de toegankelijkheid van kinderopvang te waarborgen, met name voor huishoudens met lage inkomens. Toegankelijke kinderopvang is een belangrijke randvoorwaarde voor ouders om arbeid te combineren met de zorg voor hun kinderen en voor kinderen om zich te kunnen ontwikkelen. Daarnaast kan tariefregulering aanbieders prikkelen om doelmatig te werken. Tegelijkertijd is tariefregulering een complexe maatregel. Er zijn nog een flink aantal juridische en uitvoeringstechnische vraagstukken die moeten worden uitgewerkt voordat een besluit genomen kan worden of en hoe tariefregulering in de kinderopvang kan worden geïmplementeerd. Het aanbod van kinderopvang kan als gevolg van deze maatregelen verder onder druk komen te staan: toetreding van aanbieders kan minder aantrekkelijk worden, terwijl de vraag naar kinderopvang de komende jaren juist zal moeten toenemen. Deze punten zal ik betrekken bij de verkenning.
Gaat het bij een prijsplafond om een algehele maximumprijs of een maximumprijs voor de consument waarbij de overheid de opvanglocatie compenseert voor het resterende bedrag?
Er zijn verschillende varianten van een prijsplafond denkbaar. Tijdens de verkenning zal ik inventariseren welke varianten haalbaar en wenselijk zijn.
Gaat van een prijsplafond een marktverstorende werking uit op de kinderopvang en kunt u toelichten waarom?
Tariefregulering is een forse maatregel die ingrijpt op de marktwerking. Het belemmert vrije prijsvorming in de markt, waardoor het aanbod onder druk kan komen te staan. Er is dus inderdaad sprake van een marktverstoring. Ik zal eventuele negatieve gevolgen voor de markt betrekken bij de verkenning.
Wat zijn de eventuele kosten voor het Rijk; waar wordt de rekening voor dat prijsplafond neergelegd?
De eventuele kosten van een prijsplafond voor het Rijk zijn nog niet bekend. In de verkenning naar tariefregulering zal ik ook kijken naar de kosten.
Welke alternatieven hebt u op het oog om de prijs betaalbaar te houden voor ouders met een lager inkomen?
Zoals blijkt uit het recente onderzoek Maatregelen marktwerking kinderopvang3 kan een prijsmonitor een laagdrempelige opmaat zijn naar een prijsplafond. Zoals ik in mijn Kamerbrief van 26 april4 heb aangegeven, monitor ik de prijzen en de gevolgen voor de toegankelijkheid van kinderopvang voortdurend.
Wilt u deze vragen indien mogelijk voor het aanstaande commissiedebat Kinderopvang van 10 mei beantwoorden?
Ja.
Wilt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?
Ja.
Het bericht ‘Aanzienlijk onbenut arbeidspotentieel onder gepensioneerden’ |
|
Bart Smals (VVD), Liane den Haan (Fractie Den Haan) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Aanzienlijk onbenut arbeidspotentieel onder gepensioneerden»?1
Ja, hiermee ben ik bekend.
Deelt u de opvatting dat pensioen nu te veel een harde scheidslijn is tussen werken en niet werken en dat moet worden ingezet op een meer geleidelijke afbouw van het deelnemen aan de arbeidsmarkt voor wie dat wenst?
Voor wat betreft de AOW-datum is dit een leeftijdsgrens die voor iedereen vaststaat. De AOW-monitor, die onlangs aan uw Kamer is gestuurd, laat zien dat de datum waarop werknemers uittreden steeds meer richting de geldende AOW-leeftijd verschuift. Tegelijkertijd zie je dat veel werknemers er nog voor kiezen om juist voor of ná de AOW-leeftijd uit te treden.
De wet biedt ook de ruimte om hiervoor afspraken op te nemen in de pensioenregelingen in het kader van het tweede pijlerpensioen. In het kader van het tweede pijlerpensioen is het mogelijk het aanvullend pensioen uit te stellen tot maximaal vijf jaar na de AOW-datum, bijvoorbeeld in het geval dat de werknemer wil doorwerken en nog geen behoefte heeft aan aanvullend pensioen. Het aanvullend pensioen is bij opname na uitstel ook hoger.
Daarnaast is het wettelijk mogelijk dat een werknemer een (deel) van zijn aanvullend pensioen eerder opneemt waardoor deze in de laatste jaren tot aan zijn pensioen in deeltijd doorwerkt of volledig stopt met werken. Uit de huidige wet- en regelgeving en fiscaal beleid volgt dat wanneer deelnemers het pensioen meer dan vijf jaar voor de AOW-gerechtigde leeftijd naar voren willen halen, deze deelnemers hun arbeidstijd terugbrengen en de intentie moeten hebben dat zij niet meer aan het werk gaan voor het gedeelte dat het pensioen is ingegaan. Deze eis wordt gesteld omdat de fiscale facilitering van pensioenopbouw is bedoeld als inkomensvervanging na het werkzame leven. Tegelijkertijd staat de voorwaarde dat geen betaalde arbeid meer wordt verricht op gespannen voet met de noodzaak tot langer doorwerken. Met het wetsvoorstel Toekomst pensioenen wordt daarom voorgesteld dat deelnemers hun pensioen maximaal tien jaar kunnen vervroegen ten opzichte van de AOW-gerechtigde leeftijd. Het gebruik van intentieverklaringen kan daardoor vervallen. Naast de mogelijkheid van het naar voren halen van het aanvullend pensioen worden in veel sectoren ook afspraken gemaakt over geleidelijk minder werken tot aan de pensioendatum met (soms deels) behoud van het loon, de zogeheten generatiepacten.
Kortom, er zijn verschillende wettelijke instrumenten die het mogelijk maken om het pensioneringsmoment zelf te bepalen. Daarnaast kunnen sociale partners in een sector hier desgewenst aanvullende regelingen voor treffen, bijvoorbeeld door aanpassing van de pensioenregeling om eerder of juist latere pensionering te faciliteren of door het afspreken van generatiepacten. Daarnaast kan een werknemer ook zelf voorzieningen treffen die het mogelijk maken eerder dan wel later te stoppen met werken.
Bent u bereid om te bevorderen dat in overleg met werknemers er geruime tijd voor de pensionering een traject wordt aangevangen waarbij werkgever en werknemer in gesprek gaan over de wensen en mogelijkheden ten aan zien van doorwerken na pensioenleeftijd? Zo ja, op welke wijze?
Het faciliteren van het werken na de AOW-gerechtigde leeftijd is van belang voor de gehele samenleving. Zo kan er langer gebruik worden gemaakt van de ervaring en kennis van de generaties die nu aan het werk zijn, maar ook voor werknemers zelf kan het belangrijk zijn om na de AOW-leeftijd door te werken. Dit kan zijn vanwege de extra inkomsten, maar ook omdat werken voldoening kan geven.
Het is belangrijk dat werkgever en werknemer het gesprek aangaan over de mogelijkheden om na de AOW-leeftijd door te werken. Om te stimuleren dat deze gesprekken zullen worden gevoerd, heb ik in de brief rondom de Seniorenkansenvisie van 24 november jl. aangekondigd dat voorlichting zal worden ingezet. Doel hiervan is om onder meer werkgevers te wijzen op de voordelen van het dienst houden van medewerkers die de AOW-leeftijd naderen en ze aan te moedigen met deze werknemers tijdig het gesprek aan te gaan.
Is bekend waarom werkgevers terughoudend zijn met betrekking tot het aannemen of in dienst houden van mensen na hun pensioendatum? Kunt u onderzoeken in hoeverre de genomen wettelijke maatregelen, die het risico bij het in dienst nemen of houden van oudere werknemers of gepensioneerden beperken, effectief zijn om deze terughoudendheid terug te dringen?
Uit een evaluerend onderzoek naar de Wet werken na de AOW-gerechtigde leeftijd blijkt dat voor 10% van de werkgevers het risico op ziekte een reden is om niet met AOW'ers te werken. Ook blijkt hieruit dat bedrijven liever niet met AOW’ers werken vanwege (gepercipieerde) kenmerken van AOW’ers. Zo kan het beeld bestaan dat AOW’ers minder bereid zouden zijn om nieuwe dingen te leren. Ook speelt volgens het onderzoek een gebrek aan aanbod van AOW’ers die willen doorwerken een rol.2
Uit het voornoemde onderzoek blijkt ook dat deze wet van invloed is op de keuzes van werkgevers. Aan werkgevers is, middels een enquête, gevraagd te kiezen uit hypothetische sollicitanten. Conclusie van dit onderzoek is dat de wet een positief effect heeft op de kans voor AOW’ers om aangenomen te worden, vooral door de verkorting van de loondoorbetalingsperiode bij ziekte, in eerste instantie naar 13 weken. Dit leidt tot een stijging van de aannamekans tot elf procent, en een nog verdere verkorting naar 6 weken tot een stijging van de aannamekans tot zestien procent.3 Gezien de reeds bekende informatie, zie ik geen noodzaak voor verder onderzoek. Wel zal, zoals toelicht bij het antwoord op vraag 3, ingezet worden op voorlichting met het doel onder meer te wijzen op de voordelen van het in dienst houden/nemen van werknemers die de AOW-leeftijd hebben bereikt.
Kunt u aangeven in hoeverre deze maatregelen bij het midden- en kleinbedrijf (MKB), de grootste banenmotor, bekend zijn en welke administratieve druk het faciliteren van het doorwerken na de pensioenleeftijd geeft bij kleine ondernemingen die in het algemeen niet over bijvoorbeeld een Human Resources (HR) afdeling beschikken?
Uit het eerdergenoemde evaluatieonderzoek naar de Wet werken na de AOW-gerechtigde leeftijd blijkt dat een groot deel van de werkgevers niet weet dat voor een AOW-gerechtigde werknemer een lichter arbeidsrechtelijk regime geldt.4 Daarnaast is ten behoeve van de eerder genoemde voorlichting, onder een beperkte groep werkgevers onderzoek gedaan naar de kennis van de wetgeving. Hieruit bleek dat deze kennis lager is bij met name organisaties met minder dan 10 werknemers. Het is daarom zaak de mogelijkheden in bestaande wetgeving bekender te maken. Zoals toegelicht bij antwoord 3 zal daarom worden gestart met voorlichting met onder meer als doel het kennisniveau van werkgevers over de mogelijkheden en de voordelen van het werken met AOW’ers te verhogen.
Signalen dat sprake zou zijn van administratieve druk bij het MKB als het aankomt op het faciliteren van het doorwerken na de AOW-leeftijd zijn mij niet bekend.
Is bekend welke andere wetgeving als beklemmend wordt ervaren door werkgevers bij het in dienst nemen of houden van gepensioneerden? Zo ja, bent u bereid deze wetgeving aan te passen? Zo nee, bent u bereid om hier onderzoek naar te doen?
Senioren die willen doorwerken na de AOW-leeftijd kunnen dat doen. Hier zijn geen wettelijke belemmeringen voor. Zo kunnen werkgevers en werknemers afspraken maken over de mogelijkheid om door te werken. Bovendien kunnen werkenden die in verband met of na het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd uit dienst gaan en graag willen blijven werken zichzelf daarna opnieuw aanbieden op de arbeidsmarkt.
Zoals toegelicht bij het antwoord op vraag 4 blijkt uit het eerder genoemde evaluatie onderzoek naar de Wet werken na de AOW-gerechtigde leeftijd dat het risico op ziekte een rol speelt bij de vraag of een werkgever bereid is een AOW’er in dienst te nemen. De loondoorbetalingplicht speelt bij deze afweging een rol. Met de inwerkingtreding van de Wet werken na de AOW-gerechtigde leeftijd is de termijn van loondoorbetaling teruggebracht naar 13 weken. Deze termijn zal per 1 juli 2023 nog verder verkort worden naar 6 weken. Uit de resultaten van het voorgenoemde evaluatie onderzoek volgt dan ook dat deze verkorting zal leiden tot een stijging van de aannamekans van AOW’ers tot zestien procent.5
Bent u bereid om, nu uit onderzoek blijkt dat flexibiliteit voor ouderen een belangrijke voorwaarde is om door te blijven werken of weer in te treden, te verkennen of voor deze groep uitzonderingen in nieuwe wetgeving ten aanzien van het beperken van de flexibiliteit in arbeidscontracten nodig zijn, bijvoorbeeld ten aanzien van het nulurencontract? Zo nee, waarom niet?
Ik heb op 3 april het arbeidsmarktpakket gepresenteerd, waarin verschillende
maatregelen worden voorgesteld om werknemers met een flexibel dienstverband meer zekerheid te bieden6. Een van die maatregelen is het verbod op nulurencontracten en de introductie van een zogenoemd basiscontract. Het nieuwe basiscontract biedt werkgevers en werknemers al een nieuwe vorm van flexibiliteit om werknemers aan te trekken en in dienst te houden. Werknemers kunnen ook op een dergelijk basiscontract flexibel werken als zij daar behoefte aan hebben. De werkgever mag hen niet meer verplicht beschikbaar houden boven een bepaalde bandbreedte. Tegelijkertijd biedt het basiscontract voor de werknemer geen beperking om flexibel en op onregelmatige uren te komen werken. Op vrijwillige basis kan altijd buiten de overeengekomen uren worden gewerkt. Het beperkt echter de mogelijkheid van de werkgever om dit van zijn werknemer te vereisen.
Tevens is het bij elke uitzondering een risico dat er bepaalde ongewenste verschuivingen op de arbeidsmarkt optreden. Zo worden gepensioneerden met een nulurencontract hierdoor aantrekkelijker dan oudere werknemers die de zekerheid van een basiscontract wel nodig hebben.
Er is dus al veel flexibiliteit mogelijk binnen de huidige regels en er is vooralsnog geen uitzondering voorzien. Tegelijkertijd gaat het wetsvoorstel naar verwachting in de zomer voor internetconsultatie. Daarom wil ik eerst de reacties daarop afwachten en hier nog niet op vooruitlopen.
Deelt u de opvatting dat nieuwe vormen van flexibiliteit in arbeidsrechtelijke verhoudingen nodig zijn om gepensioneerde werknemers aan te trekken en in dienst te houden? Zo ja, bent u bereid om hier een verkenning naar te doen?
Ik denk dat de huidige tijdelijke contracten en het nieuwe basiscontract werkgevers en werknemers voldoende flexibiliteit bieden om gepensioneerde werknemers aan te trekken en in dienst te houden. Ik zal dit in de verdere wetsvoorbereiding, zoals bij de internetconsultatie deze zomer, monitoren.
Welke andere mogelijkheden ziet u om werkgevers te bewegen om ouderen in dienst te nemen en in diens te houden, nu blijkt dat het aantrekken van gepensioneerden in veel organisaties nog steeds taboe is?
De afgelopen jaar is het aantal werkenden in de leeftijd van 65–74 jaar verviervoudigd van 66.000 naar 280.000. Het opschuiven van de AOW-leeftijd en het afschaffen van de VUT-regelingen zijn van grote invloed geweest op de stijgende participatie van ouderen op de arbeidsmarkt. Een deel van deze stijging komt echter ook door een verhoogde arbeidsparticipatie van gepensioneerden. Zoals toegelicht bij de antwoorden op vragen 3 en 5, wordt komende periode ingezet op voorlichting om werkgevers en werknemers te wijzen op de mogelijkheden die er zijn om (door) te werken na de AOW-leeftijd en hoe hierover het gesprek aan kan worden gegaan. Ook zal daarbij aandacht worden besteed aan de mogelijkheden die de wet biedt (verlicht arbeidsrechtelijke regime) om na de AOW-leeftijd te werken en de voordelen hiervan. De verwachting is dat deze voorlichting bijdraagt aan het veranderen van de beeldvorming rondom senioren.
Uitsluitingsgronden van de vrijwillige arbeidsongeschiktheidsverzekering voor zelfstandigen |
|
Senna Maatoug (GL) |
|
Kuipers , Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Deelt u de opvatting dat het verstandig is dat zelfstandigen zich verzekeren tegen het risico van arbeidsongeschiktheid?
Ja, die opvatting deel ik. Zelfstandigen kunnen op dit moment op de private markt een arbeidsongeschiktheidsverzekering (AOV) sluiten, die berust op vrijwillige basis. Het kabinet werkt aan een verplichte AOV voor zelfstandigen, om een financieel vangnet te bieden als zelfstandigen arbeidsongeschikt raken.
In de brief van 3 april 20231 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de voortgang van de uitwerking van dit kabinetsvoornemen.
Bent u bekend met het feit dat de verzekeringsmogelijkheden van zelfstandigen worden beperkt of dat zelfstandigen worden uitgesloten van een arbeidsongeschiktheidsverzekering als zij op de gezondheidsverklaring hebben aangegeven ooit bij een psycholoog te zijn geweest of nu nog bij een psycholoog in behandeling zijn?
Uit navraag bij het Verbond van Verzekeraars volgt dat verzekeraars bepaalde gegevens opvragen bij de zelfstandige om een inschatting te maken van het arbeidsongeschiktheidsrisico en een hierbij passende premie. Voordat een AOV wordt afgesloten, vragen verzekeraars daarom aan aspirant-verzekerden om een gezondheidsverklaring in te vullen. Deze verklaring bestaat uit een formulier waarin vragen gesteld worden over de persoonlijke omstandigheden. Ook wordt gevraagd naar leefstijl van de aspirant-verzekerde en diens medische geschiedenis. Er wordt gevraagd naar een groot aantal aandoeningen en ziekten. Tevens wordt aangegeven dat de aspirant-verzekerde moet vermelden dat hij bijvoorbeeld een arts heeft bezocht, een (para)medische behandeling heeft ondergaan (zoals fysiotherapie) en/of medicijnen heeft gebruikt.
Het proces en de vraagstelling zijn zó ingericht dat bij vermelding van bepaalde klachten of een bezoek aan een arts of andere zorgverlener, daarover vervolgvragen worden gesteld. Zo wordt gevraagd wanneer deze klachten zich voordeden, wanneer de arts-bezoeken plaatsvonden, wat de aanleiding was, om welke aandoening, klacht of ziekte het ging, en welke behandeling plaatsvond.
De medisch adviseur van de verzekeraar beoordeelt de gezondheidsverklaring. Daarbij maakt de medisch adviseur per geval een individuele weging van de verstrekte informatie, inclusief onderbouwing. Wanneer het risico hoger wordt ingeschat dan het gemiddelde risico, dan kan de zelfstandige te maken krijgen met een premieopslag en/of een medische uitsluiting. Er wordt dan wel een verzekering aangeboden, maar een bepaald ziektebeeld wordt uitgesloten van dekking. Als het risico te hoog wordt ingeschat, kan het voorkomen dat de verzekeringsaanvraag niet wordt geaccepteerd.
In het algemeen geldt dat het enkele feit dat iemand een bezoek aan een psycholoog heeft gebracht, niet zal leiden tot een medische uitsluiting of afwijzing van de verzekeringsaanvraag. Zoals ik hiervoor heb toegelicht, kunnen er wel vervolgvragen worden gesteld als de gezondheidsverklaring daartoe aanleiding geeft. De behandeling van de verzekeringsaanvraag kan ook worden uitgesteld totdat meer bekend is over een eventuele ziekte of aandoening – en er een beter beeld van het risico is.
Veel hangt dus af van iemands individuele situatie. Het is bijvoorbeeld relevant welke klachten er aanwezig waren, de aard, ernst en duur van de klachten, en of er andere risicofactoren zijn. Bepalend is of een klacht, aandoening of ziekte een risicofactor is voor uitval van werk. Daarbij kan het gaan om een beginnende aandoening, waarvan het verdere verloop nog onbekend is, maar die mogelijk wel tot een verhoogd risico kan leiden.
Bent u het ermee eens dat het voeren van een gesprek met een psycholoog op zichzelf geen indicatie is van het mogelijke risico op arbeidsongeschiktheid van een persoon, bijvoorbeeld als het gesprek of de mentale problematiek ver in het verleden ligt, als de reden voor een gesprek niet-werkgerelateerd was of als er een niet afgerond diagnosegesprek loopt?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u het ermee eens dat een gesprek met een psycholoog juist (mentale) gezondheidsrisico’s kan wegnemen, zeker als het gesprek in een vroeg stadium plaatsvindt?
Het is belangrijk dat iedereen aandacht heeft voor zijn gezondheid, ook voor zijn mentale gezondheid. Vanuit het Ministerie van VWS is de «Aanpak mentale gezondheid» ontwikkeld om in samenwerking met doelgroepen en partners uit het veld mentale gezondheidsrisico’s te voorkomen en de mentale weerbaarheid te stimuleren.2 Eén van de actielijnen in deze aanpak (actielijn 4) ziet specifiek op het mentale welzijn van werkenden. Het doel van deze actielijn is om de mentale vitaliteit van werkenden te stimuleren en goede omgang met mogelijke stressoren die gelegen zijn in de combinatie van het individu, werkomgeving en de maatschappij. In voorkomende gevallen kan een gesprek met een psycholoog ook een bijdrage leveren aan het wegnemen van mentale gezondheidsrisico’s.
Deelt u de opvatting dat dit (mentale zorg) in de weg zit?
Ik heb hier geen beeld van en ik zou het betreuren als iemand mentale of andere (preventieve) medische zorg zou mijden om eventuele problemen bij een verzekeringsaanvraag te voorkomen. Zorgmijding komt de (mentale) gezondheid van de betrokkene immers niet ten goede. Het vermijden van zorg is niet de oplossing. Dat is niet de oplossing voor de eigen gezondheid, niet voor de verzekeringsaanvraag en niet voor de samenleving. Zoals bij de beantwoording van vragen 2 en 3 uiteengezet, wordt aan de aspirant-verzekerde gevraagd om (beginnende) klachten te vermelden bij de verzekeringsaanvraag. Dit wordt ook gevraagd als de zelfstandige geen bezoek heeft gebracht aan een zorgverlener. Als de medisch adviseur daar aanleiding toe ziet, stelt de medisch adviseur van de verzekeraar op basis hiervan vervolgvragen. Zodoende kan de medisch adviseur een individuele beoordeling van het risico op arbeidsongeschiktheid maken.
Spelen dergelijke problemen ook bij (preventieve) behandeling van andere specialisten?
Zie antwoord vraag 5.
Bent u bekend met het feit dat als bepaalde dekking binnen de verzekering wordt uitgesloten hier doorgaans ook geen premieverlaging tegen over staat?
Een private AOV is een maatwerkverzekering: zelfstandigen hebben de mogelijkheid om de dekking aan te laten sluiten bij hun persoonlijke (financiële) omstandigheden en voorkeuren. Zij kunnen zelf bijvoorbeeld een keuze maken voor een eigenrisicoperiode en de hoogte van het te verzekeren bedrag. De hoogte van de premie hangt af van deze persoonlijke voorkeuren en de kans dat de zelfstandige ziek of arbeidsongeschikt wordt. Omdat het risico op arbeidsongeschiktheid niet voor iedereen hetzelfde is, kunnen de premie en voorwaarden tussen zelfstandigen onderling verschillen. Zelfstandigen hebben immers een brede diversiteit qua beroep, leeftijd en gezondheid. Als uit de inschatting van de verzekeraar blijkt dat het individuele risico op arbeidsongeschiktheid verhoogd is, dan kan dit leiden tot een acceptatie met een medische uitsluiting. Daardoor zijn bepaalde medische aandoeningen uitgesloten van de verzekering. Door deze uitsluiting hoeft een zelfstandige niet afgewezen te worden en kan hij toch verzekerd worden voor een reguliere premie. Ook hanteren verzekeraars bij sommige verhoogde risico’s een procentuele premieverhoging om het risico te normaliseren. Een voorbeeld hiervan is een premieopslag bij (fors) overgewicht.
Hoe vaak wordt de aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering goedgekeurd? In hoeveel van de gevallen (in absolute aantallen en in percentages van het totaal) is er sprake van een verhoogde premie, een beperkte dekking of een combinatie van beide?
Uit onderzoek van het Verbond van Verzekeraars blijkt dat van alle zelfstandigen die een aanvraag voor een verzekering hebben ingediend met bijna 80% een AOV wordt afgesloten.3 Van alle aanvragen wordt ruim 15% geaccepteerd met een «beperkende (medische) voorwaarde». Minder dan 5% van de aanvragen wordt afgewezen om medische redenen. Voor de volledigheid merk ik op dat er in sommige sectoren een technische eindleeftijd gangbaar is; vanwege de (lichamelijke) zwaarte van het beroep is het niet gangbaar om tegen een betaalbare premie een dekking tot de pensioengerechtigde leeftijd te verzorgen.4 Overigens komt van de aangeboden verzekeringen bijna 15% uiteindelijk niet tot stand, bijvoorbeeld omdat de zelfstandige zélf besluit om de AOV niet af te sluiten.
Op welke manier wordt er toezicht gehouden op de risico-inschattingen van verzekeraars? Hoe wordt hier van het Rijk op gestuurd? Bestaat er een normatief kader voor het tegengaan van onredelijke, discriminerende of ongerelateerde risico-inschattingen?
Een AOV is een privaat product. Daarbij is de medisch adviseur van de arbeidsongeschiktheidsverzekeraar zelf verantwoordelijk voor de risico-inschatting en de onderbouwing daarvan, binnen de kaders van de relevante wet- en regelgeving. Zo is de medisch adviseur van de verzekeraar op grond van zelfregulering verplicht om bij een afwijkende acceptatie (acceptatie met een uitsluiting of een afwijzing van de aanvraag) de achtergrond van het advies, het medisch oordeel en het advies aan de kandidaat-verzekerde te verstrekken.
Medisch adviseurs zijn artsen en zijn verplicht om bij hun werkzaamheden de professionele standaard in acht te nemen. Belangrijke wetten op dit gebied zijn de Wet BIG (Wet beroepen in de individuele gezondheidszorg), de WGBO (Wet geneeskundige behandelingsovereenkomst) en de Wet op de medisch keuringen. Ook geldt het Protocol Verzekeringskeuringen van vertegenwoordigers van artsen, patiënten en verzekeraars. Daarin staan richtlijnen die verzekeraars in acht moeten nemen bij medische keuringen, zoals bepalingen over de model gezondheidsverklaring. Verzekeraars en medisch adviseurs zijn zich er immers van bewust dat dit proces tot vragen kan leiden bij kandidaat-verzekerden.
Met klachten over het door verzekeraar niet juist toepassen van de wet en dit Protocol kan de aanvrager zich wenden tot de verzekeraar. Als dat niet tot tevredenheid wordt afgehandeld kan de betrokkene zich wenden tot het Klachteninstituut Financiële Dienstverlening (Kifid) of de burgerlijke rechter. Een klacht over de handelwijze van de medisch adviseur kan ook bij bovengenoemde klachteninstanties worden ingediend. Ook kan een klacht worden ingediend bij het Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg.
Het maken van een indirect onderscheid bij de behandeling van de verzekeringsaanvraag op basis van gezondheidsfactoren is bovendien niet toegestaan. Op grond van de Wet gelijke behandeling chronisch zieken en gehandicapten is dat alleen toegestaan, als dat onderscheid objectief gerechtvaardigd wordt door een legitiem doel. Bovendien moeten de middelen om dat doel te bereiken passend en noodzakelijk zijn. De verzekeraar kan hierover ter verantwoording worden geroepen bij het College voor de Rechten van de Mens of bij de rechter.
Wat gaat u er aan doen om de problematiek beschreven bij vraag 2 tot en met 7 weg te nemen?
Het kabinet werkt op dit moment aan een verplichte AOV voor zelfstandigen. Een verplichte verzekering leidt ertoe dat zelfstandigen zich kunnen verzekeren tegen het arbeidsongeschiktheidsrisico. Die verzekering beoogt een financieel vangnet te bieden voor zelfstandigen die arbeidsongeschikt raken. Voor die publieke verzekering geldt een verzekering met acceptatieplicht, zonder dat er een beperking op de dekking wordt opgelegd en met voor iedereen eenzelfde premiepercentage.
In de huidige situatie zou de vrijwillige verzekering bij UWV ook soelaas kunnen bieden voor startende zelfstandigen. Deze verzekering kent namelijk geen medische keuring en er geldt een acceptatieplicht voor UWV. Deze verzekering staat open voor zelfstandigen die eerst een dienstverband of een uitkering op grond van een werknemersverzekering hadden en uit dien hoofde verplicht verzekerd waren voor ZW en WIA bij UWV. Zij kunnen hun verplichte ZW- en/of WIA-verzekering op vrijwillige basis bij UWV voortzetten als zij zich hiervoor aanmelden binnen 13 weken na het einde van hun verplichte verzekering.
Hierdoor kunnen ook bepaalde zelfstandigen met een medische voorgeschiedenis zich bij UWV verzekeren.
Duizenden gezinnen die al jarenlang leven van een inkomen onder het niveau van een bijstandsuitkering omdat de regelingen niet op elkaar aansluiten |
|
Senna Maatoug (GL) |
|
Aukje de Vries (staatssecretaris financiën) (VVD), Carola Schouten (viceminister-president , minister zonder portefeuille sociale zaken en werkgelegenheid) (CU), Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Bent u het ermee eens dat het feit dat gezinnen met een loongerelateerde uitkering door aanvulling tot het sociaal minimum te maken kunnen krijgen met de afbouw van toeslagen, waardoor zij minder netto inkomen overhouden dan een koppel in de bijstand, vraagt om een structurele oplossing zonder aanvullende complexe regelingen die de betreffende mensen apart moeten aanvragen?
Ook het kabinet vindt een structurele oplossing dringend nodig. Doordat verschillende regelingen onbedoeld op elkaar inwerken, zijn mensen geconfronteerd met nadelige financiële effecten. De complexiteit van deze casus heeft ervoor gezorgd dat er te lang geen oplossing is gevonden. Juist deze complexiteit zorgt er ook voor dat we met de betrokkene partijen de uitwerking en uitvoering op zorgvuldige wijze vorm moeten geven. Een oplossing voor deze groep vergt gezamenlijke inspanning van kabinet, gemeenten, uitvoeringsorganisaties (zoals UWV, Belastingdienst en Dienst Toeslagen) en parlement. Het kabinet kijkt hierbij met name naar gerichte maatregelen om de problematiek op te lossen. Zoals toegezegd in de brief van 29 maart1 zullen wij de Kamer vóór juni 2023 informeren over de vorderingen van het zoeken naar oplossingsrichtingen.
Klopt het dat de enige mogelijke structurele oplossingen die aan deze voorwaarden voldoen het afschaffen van de toeslagen, of het afschaffen van de dubbele algemene heffingskorting (AHK) in het referentieminimumloon zijn?
Nee, er zijn meer structurele oplossingen denkbaar. Het kabinet kijkt nu nogmaals naar gerichte structurele oplossingsrichtingen en zal uw Kamer vóór juni 2023 over de vorderingen informeren.
In hoeverre beoordeelt u het huidige sociaal minimum als toereikend?
Het kabinet heeft – mede op verzoek van de Tweede Kamer – de onafhankelijke Commissie sociaal minimum ingesteld. Deze commissie doet onderzoek naar de toereikendheid van het sociaal minimum. Gegeven het belang van het onderwerp is grondig onderzoek nodig en dat kost tijd. De commissie verwacht 30 juni 2023 haar rapport op te leveren. Het kabinet biedt dat rapport zo snel mogelijk en inclusief een kabinetsreactie aan het parlement aan. Wij kunnen niet vooruitlopen op de uitkomsten van deze onafhankelijke commissie. Het kabinet heeft ondertussen beleid gevoerd dat gunstig uitpakt voor mensen op het sociaal minimum. Zo heeft het kabinet per 1 januari 2023 het sociaal minimum verhoogd, gelijktijdig met de verhoging van het wettelijk minimumloon (WML). Daarnaast heeft het kabinet een historisch groot koopkrachtpakket samengesteld voor 2023 met onder meer een verhoging van de zorgtoeslag, huurtoeslag en het kindgebonden budget.
Bent u het ermee eens dat het versneld afschaffen van de dubbele AHK in het referentieminimumloon zonder compensatie voor de groep mensen die er daardoor op achteruit zou gaan onwenselijk zou zijn?
Het ineens afbouwen van de dubbele AHK in het referentieminimumloon van de bijstand naar eenmaal AHK leidt tot een lager bijstandsniveau. Indien de dubbele AHK per 1 januari 2023 volledig zou zijn afgebouwd – in plaats van de 1,6 maal AHK waarmee per 1 januari 2023 feitelijk wordt gerekend – dan zou een alleenstaande in 2023 in totaal circa € 1.200 en een paar in totaal circa € 1.700 minder bijstand ontvangen. Dat zou neerkomen op ongeveer een netto-maanduitkering minder. Omdat bijstandsgerechtigden al het maximale toeslagbedrag ontvangen, zouden hier ook geen hogere toeslagen tegenover staan. In de brief van 29 maart jl. hebben wij gewezen op de substantiële negatieve inkomenseffecten die het ineens afbouwen van de dubbele AHK in het referentieminimumloon voor de bijstand zou hebben, en aangegeven dat het kabinet hier niet voor kiest.
Zou het mogelijk zijn de dubbele AHK in het referentieminimumloon versneld af te bouwen zonder negatieve inkomenseffecten voor de betrokken groep door de minimumuitkeringen op een andere manier te verhogen, bijvoorbeeld via de algemene heffingskorting (AHK) of het wettelijk minimumloon (WML)?
Er zijn meerdere manieren om de dubbele AHK in het referentieminimumloon voor de bijstand af te bouwen zonder dat dit leidt tot een lager bijstandsniveau, bijvoorbeeld door 1) gelijktijdig het WML te verhogen, 2) de AHK te verhogen of 3) door de koppelingssystematiek van de bijstand aan te passen (af te stappen van de koppeling met 50% per lid van een paar en 70% voor alleenstaanden). Bij gelijktijdige verhoging van het WML zou ook de aanvulling stijgen die het UWV via de Toeslagenwet (TW) kan geven, de TW vult paren immers aan tot maximaal brutoWML. De inkomensgrenzen in de huur- en zorgtoeslag stijgen ook bij een WML-verhoging. Een WML-verhoging is echter kostbaar, omdat dit naast de bijstand nog op tal van andere regelingen doorwerking heeft, zoals de AOW en het (maximum)dagloon in de loongerelateerde uitkeringen. Ook kunnen er arbeidsmarkteffecten optreden omdat het WML stijgt. Een verhoging van de AHK bereikt in principe alle belastingplichtigen in de eerste schijf van de inkomstenbelasting (belastbaar inkomen tot € 73.031 in 2023), waardoor zij minder belasting betalen. Daarmee heeft een AHK-verhoging, net als een hoger WML, een breder bereik dan enkel de alleenverdieners die minder toeslag ontvangen dan een relevant paar met enkel een bijstandsuitkering. Daarbij zou een hogere AHK het verschil in belastingdruk tussen alleenverdieners en tweeverdieners vergroten, omdat de AHK enkel tegen het eigen inkomen wordt verzilverd. Ook leidt een hogere maximale AHK tot een steilere afbouw van de AHK, omdat de AHK volledig is afgebouwd bij het aanvangspunt van het toptarief in de inkomstenbelasting (dat niet opschuift bij verhoging van de maximale AHK). Het aanpassen van de koppelingssystematiek in de bijstand zou een inkomensterugval bij bijstandsgerechtigden voorkomen. Dit doet echter niets voor het inkomen van alleenverdieners met een UWV- of private uitkering (voor bijvoorbeeld arbeidsongeschiktheid) die minder toeslag ontvangen dan een vergelijkbaar paar met enkel een bijstandsuitkering, en biedt daarmee voor hen geen soelaas. Hetzelfde geldt voor andere maatregelen die specifiek het inkomen van bijstandsgerechtigden verhogen, maar niet dat van de getroffen alleenverdieners.
Het bovenstaande toont de complexiteit van het stelsel van sociale zekerheid, fiscaliteit en toeslagen. In het coalitieakkoord heeft het kabinet daarom de ambitie uitgesproken om de toeslagen af te schaffen en het belastingstelsel te vereenvoudigen en hervormen. Daarnaast loopt momenteel het IBO Vereenvoudiging sociale zekerheid. Het IBO-rapport en de kabinetsreactie daarop ontvangt u voor de zomer.
Ziet u nog andere mogelijkheden voor compensatie?
Zie antwoord vraag 5.
Klopt het dat het doel van de Wet Geleidelijke afbouw van de dubbele heffingskorting in het referentieminimumloon was dat werken bleef lonen ten opzichte van een minimumuitkering, en dat het gat tussen het wettelijk minimumloon en een minimumuitkering niet te klein werd?
Ja, dat klopt. Bij indiening van het wetsvoorstel in 2011 berekende het toenmalige kabinet dat na volledige afbouw van de dubbele algemene heffingskorting in de fiscaliteit (per 2023) een alleenverdiener er 2% in inkomen op achteruit zou gaan als men vanuit een bijstandsuitkering gaat werken tegen het wettelijk minimumloon.2 Met het wetsvoorstel beoogde het toenmalige kabinet deze armoedeval te beperken. Dit zou bijdragen aan het doel van het toenmalige kabinet dat zoveel mogelijk mensen uit een uitkering aan werk moeten en dat werken moet lonen.3 Daarnaast was een belangrijke aanleiding voor dit wetsvoorstel de noodzaak om de overheidsfinanciën weer op orde te brengen.
Zijn destijds andere opties overwogen om dat doel te bereiken? Waarom is niet voor die andere opties gekozen?
Het toenmalige kabinet gaf in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel aan geen goed alternatief te zien voor deze maatregel. Specifiek wordt het alternatief genoemd waarin de afbouw van de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting in de fiscaliteit wordt gecompenseerd door een verhoging van de arbeidskorting. Dit werd beoordeeld als een heel duur alternatief (€ 800 miljoen aan extra belastingderving per jaar). Daarnaast wilde het toenmalige kabinet uitkeringsgerechtigden niet ruimhartiger behandelen dan werkenden door de dubbele heffingskorting te laten voortbestaan.
In de nota naar aanleiding van het verslag reageert het toenmalige kabinet op andere voorgestelde alternatieven: een Earned Income Tax Credit (EITC, een inkomensafhankelijke arbeidskorting voor lage inkomens) of een WML-verhoging. Deze lossen de inconsistentie in het stelsel die ontstond met de afbouw van de overdraagbaarheid van de algemene heffingskorting in de fiscaliteit echter niet op en kennen eigen nadelen. Het introduceren van een (extra) inkomensafhankelijke arbeidskorting leidt tot een hogere marginale druk voor werkenden elders in het loongebouw, meer gaan werken wordt voor hen dan minder lonend. Deze toename van de marginale druk werd onacceptabel geacht omdat de betreffende inkomens ook al te maken hadden met de afbouw van toeslagen. Een WML-verhoging lost het probleem niet op vanwege de koppeling van de uitkeringen hieraan. Tevens heeft deze maatregel een negatief effect op de werkgelegenheid.4
In de nota naar aanleiding van het nadere verslag reageert het toenmalige kabinet op het voorgestelde alternatief om mensen die vanuit een uitkeringssituatie als kostwinner gaan werken tijdelijk vrij te stellen van de afbouw van de algemene heffingskorting. Dit voorkomt echter niet dat de uitkering hoger komt te liggen dan het nettominimumloon van een kostwinner. Bovendien staat dit ook haaks op het streven de partner van de kostwinner te stimuleren om te gaan werken.
Bij de behandeling van het wetsvoorstel werd vanuit de Tweede Kamer (middels het gewijzigd amendement Klaver/Koşer Kaya) voorgesteld om in plaats van de afbouw van de dubbele AHK in het referentieminimumloon van de bijstand de arbeidskorting vanaf 2015 in stappen te verhogen met € 508.5 Het toenmalige kabinet heeft tijdens de wetsbehandeling aangegeven het amendement te onraden, omdat het amendement de inconsistentie in het stelsel niet oplost en de financiering deels bestaat uit lastenverzwaringen.6 Het amendement werd verworpen.7
Kunt u in een tabel weergeven hoeveel de arbeidskorting sinds 2011 verhoogd is, met zowel het budgettair beslag per jaar als de maximale korting?
De maximale arbeidskorting is verhoogd van € 1.574 in 2011 naar € 5.052 in 2023. Het budgettaire beslag is gestegen van € 10,2 miljard naar € 31,3 miljard in diezelfde periode. De ontwikkeling per jaar staat in onderstaande tabel.
Budgettair beslag arbeidskorting (miljarden euro’s)
10,2
10,0
9,7
11,7
13,0
17,5
18,6
19,8
19,5
22,0
24,6
25,6
31,3
Maximale arbeidskorting
(euro’s)
1.574
1.611
1.723
2.097
2.220
3.103
3.223
3.249
3.399
3.819
4.205
4.260
5.052
Klopt het dat het verschil tussen de minimumuitkeringen en het wettelijk minimumloon door de verhogingen van de arbeidskorting steeds groter is geworden?
Bij de berekening van de hoogte van de minimumuitkeringen wordt gewerkt met zogenaamde referentieminimumlonen, dat wil zeggen: het netto-inkomen dat een de referent heeft als deze een brutoinkomen op het WML heeft. In deze berekening is van belang met hoeveel algemene heffingskorting (AHK) rekening wordt gehouden met tweemaal AHK. In het referentieminimumloon voor de AOW wordt gerekend met tweemaal AHK, bij de bijstand per 1 januari 2023 met 1,6 maal AHK. Bij het toepassen van de loonheffing kan een persoon enkel het eigen recht op AHK (dus maximaal eenmaal AKH) in mindering brengen op het te betalen belastingbedrag. Een werkende (met een minimumloon) heeft daarnaast recht op arbeidskorting. Voor de ontwikkeling van het netto-inkomen van een minimumloonverdiener en dat van een bijstandsgerechtigde zijn verschillende aspecten van belang, bijvoorbeeld wijzigingen in de AHK, de arbeidskorting, de dubbele AHK in de bijstand en de hoogte van de door de werknemer afgedragen pensioenpremies8. Onderstaande tabel geeft de ontwikkeling weer van het brutoWML, de referentieminimumlonen in de bijstand (gelijk aan de totale netto-bijstandshoogte voor paren) en AOW en het netto-inkomen van een alleenstaande minimumloonverdiener in 20089, 201110 en vanaf 2018 per jaar.
BrutoWML
17.443
18.530
20.556
21.069
21.602
21.940
22.558
25.463
Referentieminimumloon AOW1
15.202
15.802
17.535
18.240
18.869
19.377
19.830
21.872
Referentieminimumloon bijstand2 (=netto-bijstandshoogte paren)
15.202
15.802
17.044
17.623
18.097
18.464
18.801
20.676
Netto-inkomen minimumloonverdiener (alleenverdiener, incl. overdraagbare AHK)
16.446
16.697
18.842
19.401
19.893
20.309
20.599
23.167
BrutoWML
6%
18%
21%
24%
26%
29%
46%
Referentieminimumloon AOW1
4%
15%
20%
24%
27%
30%
44%
Referentieminimumloon bijstand2 (=netto-bijstandshoogte paren)
4%
12%
16%
19%
21%
24%
36%
Netto-inkomen minimumloonverdiener (alleenverdiener incl. overdraagbare AHK)
2%
15%
18%
21%
23%
25%
41%
Stijging netto-inkomen
1.244
895
1.798
1.778
1.796
1.845
1.798
2.491
Verhouding netto-inkomen WML/bijstand
1,08
1,06
1,11
1,10
1,10
1,10
1,10
1,12
Hierin wordt uitgegaan van tweemaal AHK.
Hierin wordt tot en met 2008 uitgegaan van tweemaal AHK, sinds 2009 wordt dit stapsgewijs afgebouwd naar eenmaal AHK.
Het brutoWML is sinds 2008 toegenomen met 46%. Met name in 2023 is sprake van een forse stijging door de bijzondere WML-verhoging per 1 januari 2023. Deze verhoging werkte ook door op de hoogte van de referentieminimumlonen en daarmee de uitkeringshoogten in de bijstand en AOW. Door de gelijktijdige afbouw van de dubbele AHK in de referentiesystematiek van de bijstand11, kent het referentieminimumloon van de bijstand een gematigder ontwikkeling dan het referentieminimumloon van de AOW (waarin de dubbele AHK niet wordt afgebouwd). Wel geldt dat de netto-bijstandshoogte voor paren in de periode 2008–2023 steeds is gestegen. In de periode 2008–2022 stegen de netto-bijstandsuitkering voor een paar en het netto-inkomen van een alleenverdiener op het minimumloon procentueel gezien nagenoeg even hard. Door de forse toename van de arbeidskorting in 2023 is het netto-inkomen van de alleenverdiener op WML over de periode 2008–2023 uiteindelijk sterker toegenomen dan de netto-bijstandshoogte voor paren. Hierbij speelt ook mee dat de WML-verhoging in 2023 (via de hoogte van de AOW-uitkering) leidt tot een hogere pensioenfranchise, waardoor werknemers (ceteris paribus) een lager pensioengevend salaris hebben en dus minder pensioenpremie afdragen.12
Dit maakt dat over de periode 2008–2023 het voor een paar met een bijstandsuitkering meer is gaan opleveren als een partner gaat werken op het WML: van netto 8% in 2008 naar netto 12% in 2023. Tussen 2008 en 2011 – de periode waarin enkel de fiscale overdraagbaarheid van de AHK werd afgebouwd – ging werken vanuit de bijstand juist minder lonen. Door de afbouw van de dubbele AHK in de referentiesystematiek werd de overstap naar werk vanuit de bijstand aantrekkelijker. De verhoging van de arbeidskorting (met name in 2023) draagt daar ook aan bij.
Bent u van mening dat daarmee het doel van de Wet Geleidelijke afbouw eigenlijk al lang is bereikt?
De afbouw van de dubbele AHK in de referentiesystematiek van de bijstand – die de ontwikkeling van de bijstand matigt – en de verhogingen van de arbeidskorting hebben bijgedragen aan het verkleinen van de armoedeval voor paren met een bijstandsuitkering. Voor hen is het in de periode 2008–2023 meer gaan lonen om vanuit de bijstand te gaan werken op het WML. Dit past ook bij de door dit kabinet in het coalitieakkoord geuite doelstelling om werken lonender te maken en de armoedeval te verkleinen. De situatie waarin sommige huishoudens van alleenverdieners minder toeslag ontvangen dan een vergelijkbaar paar met enkel een bijstandsuitkering is een gevolg van het niet-gelijk lopen van de afbouw van de overdraagbaarheid van de AHK in de fiscaliteit13 en de afbouw van de dubbele AHK in de bijstandssystematiek14. Deze situatie wordt opgelost door de afbouw van de dubbele AHK in het referentieminimumloon die het gevolg is van de Wet afbouw van de dubbele heffingskorting in het referentieminimumloon. Het stopzetten of terugdraaien van de afbouw van de dubbele AHK in het referentieminimumloon van de bijstand zou deze situatie in stand houden.
Kunt u berekenen hoeveel de dubbele AHK in het referentieminimumloon voor de bijstand verlaagd had kunnen worden zonder de uitkering te verlagen als de extra structurele middelen voor de arbeidskorting per 2023 (€3,4 miljard) in plaats daarvan waren ingezet om de algemene heffingskorting te verhogen? En als in plaats van de eerdere verhoging van de arbeidskorting ook de algemene heffingskorting was verhoogd?
Als de arbeidskorting in 2023 niet verhoogd was, dan had de AHK met € 435 verhoogd kunnen worden.15 Hierdoor zou het referentieminimumloon voor de bijstand een kleine € 700 per jaar hoger uitkomen. In plaats van 1,6 maal rekening te houden met de AHK zou dan vanaf 1 januari 2023 rekening gehouden kunnen worden met 1,425 maal de AHK om alsnog op grofweg dezelfde hoogte van de bijstand uit te komen.16
Grofweg kan worden gesteld dat de arbeidskorting met ongeveer € 12 miljard verlaagd moet worden met een terugsluis naar de AHK om de dubbele AHK in de bijstand volledig af te bouwen, zonder daarbij de hoogte van de bijstand te verlagen ten opzichte van het niveau 2023. Een dergelijke verlaging van de arbeidskorting zou leiden tot een fikse afname van het netto-inkomen van werkenden met arbeidskorting. Ter vergelijking in 2011 was de maximale arbeidskorting € 1.574, in 2023 is dit € 5.052. Dit geldt in het bijzonder voor werkenden met een inkomen rond minimumloonniveau tot aan tweemaal modaal (afhankelijk van de vormgeving van de verlaging van de arbeidskorting). Bij een gelijkblijvende netto-bijstandshoogte betekent dit ook dat het voor bijstandsgerechtigden minder loont om vanuit de bijstand te gaan werken (op WML-niveau). De inkomensstijging bij werkaanvaarding vanuit de bijstand wordt immers kleiner, waarmee de werkloosheidsval voor bijstandsgerechtigden groter wordt.
Kunt u tabellen maken voor twee situaties: één waarin het budget van de meest recente verhoging van de arbeidskorting (in plaats van voor die verhoging) wordt ingezet voor het verhogen van het afbouwpunt van de AHK naar het WML en het overgebleven budget voor verhoging van het maximum, en één waarin het budget van alle verhogingen van de arbeidskorting sinds 2011 op die wijze ingezet worden?
Tabel 1 toont de gevraagde voorbeelden voor de situatie waarin de doorgevoerde verhoging van de arbeidskorting in 2023 niet plaatsgevonden zou hebben en in plaats daarvan de AHK zou zijn verhoogd (met € 435) en de dubbele AHK in het referentieminimumloon zodanig verlaagd (naar 1,425 per 1 januari 2023 en 1,400 per 1 juli 2023) dat de netto-bijstandshoogte gelijk uitkomt als in werkelijkheid in 2023.17 Het is niet mogelijk om te voorzien in een soortgelijke tabel waarin alle beleidsmatige mutaties in de arbeidskorting sinds 2011 niet zouden hebben plaatsgevonden en waarin het vrijgekomen budget zou zijn ingezet om de AHK te verhogen en de dubbele AHK in de referentiesystematiek van de bijstand versneld af te bouwen zonder dat dit tot een lager bijstandsniveau zou hebben geleid. In de periode 2011–2023 is de arbeidskorting in alle jaren behalve 2018 en 2022 beleidsmatig aangepast, zowel omhoog als omlaag én in de vormgeving, en elk jaar geïndexeerd met de tabelcorrectiefactor. Ook de AHK is fors beleidsmatig aangepast. Daarom bestaat geen eenduidig pad waarin de arbeidskorting niet beleidsmatig zou zijn verhoogd, maar de AHK wel.
In de beantwoording is geen rekening gehouden met een eventuele aftrek specifieke zorgkosten. Hierdoor is er fiscaal gezien geen verschil tussen de zieke partner bij a., b. en c. en de niet-zieke partner bij d.
In tabel 1 is de gemeentelijke minima-ondersteuning van de gemeente Utrecht gesplitst in tegemoetkomingen die als inkomen aan het huishouden worden verstrekt (energietoeslag, individuele inkomenstoeslag) en tegemoetkomingen die de uitgaven van het huishouden verlagen (kwijtschelding gemeentelijke lasten, U-pas en zorgverzekering U-polis). De gemeentelijke minima-ondersteuning is door de incidentele energietoeslag van € 1.300 die gemeenten aan kwetsbare huishoudens kunnen verstrekken in 2023 hoger dan dat deze structureel zou zijn.18
Omdat het hier ondersteuning betreft die specifiek geldt in de gemeente Utrecht zijn de rijen (h) t/m (j) in tabel 1 niet maatgevend voor huishoudens in andere gemeenten, of huishoudens in de gemeente Utrecht die niet (al) van het gehele instrumentarium aan minima-ondersteuning gebruikmaken. Ook geldt dat gemeenten niet altijd dezelfde inkomensgrens voor minima-ondersteuning hanteren.19 Het is daarom onduidelijk hoe vaak de situaties voorkomen en dus hoe representatief deze voorbeelden zijn. Voor andere huishoudens of huishoudens in andere gemeenten kunnen de uitkomsten dus verschillen.
(a)
21.785
27.923
40.000
25.463 (24.720)1
(b)
8.045
10.312
14.772
9.129
(c1)
7.010
3.139
2.298
3.362
(c2)
n.v.t.
n.v.t.
n.v.t.
4.174
(d=a-b+c1+c2)
20.750
20.750
27.526
23.126
(e)
4.241
3.699
970
4.241
(f)
3.182
2.792
1.145
3.182
(g=e+f)
28.173
27.241
29.642
30.549
(h)
1.972
1.972
–
1.972
(i=g+h)
30.145
29.213
29.642
32.521
(j)
1.224
1.224
–
1.224
Voor de alleenverdiener die werkt op WML is het belastbaar inkomen gelijk aan het brutoinkomen minus het werknemersdeel van de pensioenpremie (in dit geval € 743).
Waarvan – indien van toepassing – € 1.300 energietoeslag en € 672 individuele inkomenstoeslag.
Waarvan – indien van toepassing – € 528 kwijtschelding gemeentelijke belastingen, € 240 U-pas en € 456 zorgverzekering U-polis.
Tabel 1 laat zien dat – onder de voorwaarden zoals geschetst in vraag 12 – een alleenverdiener een arbeidsongeschiktheidsuitkering van bruto € 27.923 nodig heeft voor een netto-inkomen op de bijstandsnorm voor paren. Door het voortbestaan van het verschil in de afbouw van de fiscale overdraagbaarheid van de AHK en de afbouw van de dubbele AHK in de referentiesystematiek blijft de situatie optreden waarin de alleenverdiener met een arbeidsongeschiktheidsuitkering minder huur- en zorgtoeslag ontvangt dan een paar in de bijstand. Tabel 1 toont verder dat bij een hogere AO-uitkering (€ 40.000) of in geval van een werkende alleenverdiener met een brutoloon op WML sprake is van een hoger netto-inkomen plus huur- en zorgtoeslag dan bij een paar in de bijstand. Zoals ook aangegeven in het antwoord op vraag 12 zouden de meeste werkenden in deze situatie echter minder arbeidskorting hebben. Dat zou in het algemeen werken en specifiek gaan werken vanuit de bijstand minder lonend maken en leidt dus tot een grotere werkloosheidsval voor bijstandsgerechtigden.
Kunt u in deze tabellen een vergelijking maken van de totale netto inkomsten van enkele voorbeeldhuishoudens? Kunt u daarbij de volgende bedragen weergeven: voor de volgende voorbeeldhuishoudens:
Zie antwoord vraag 13.
Kunt u bij de vergelijking uitgaan van de bewoning van een sociale huurwoning met een huur van 720 euro per maand en van een eigen vermogen onder de grens voor de huurtoeslag?
Zie antwoord vraag 13.
Bent u bereid om een deel van de arbeidskorting over te hevelen naar de algemene heffingskorting, opdat ook mensen met een loongerelateerde uitkering profijt hebben van de ingezette lastenverlichting?
Zoals in het antwoord op vraag 1 aangegeven sluiten wij op voorhand geen oplossingsrichtingen uit. Het verlagen van de arbeidskorting ter dekking voor een hogere AHK leidt tot verdelingseffecten. De arbeidskorting bereikt enkel werkenden, de AHK in beginsel alle belastingplichtigen. Dit houdt in dat om een verhoging van de maximale AHK met bijvoorbeeld € 100 te kunnen bekostigen de maximale arbeidskorting met meer dan € 100 moet worden verlaagd. Dit leidt tot een verslechtering van het netto-inkomen van werkenden ten faveure van een verbetering van het netto-inkomen van niet-werkenden (uitkeringsgerechtigden en gepensioneerden). Daarmee wordt in het algemeen werken en specifiek gaan werken vanuit de bijstand minder lonend en dat leidt dus tot een grotere werkloosheidsval voor bijstandsgerechtigden.
Bent u bereid het wettelijk minimumloon te verhogen om de dubbele heffingskorting in het referentieminimumloon eerder af te kunnen bouwen en tegelijkertijd werken meer lonend te maken?
Zoals in het antwoord op vraag 1 aangegeven sluiten wij op voorhand geen oplossingsrichtingen uit. Een WML-verhoging is echter een grote maatregel, doordat het WML doorwerkt op een groot aantal andere regelingen zowel binnen als buiten de sociale zekerheid. Dit maakt de maatregel ook kostbaar, voor zowel werkgevers als de Rijksbegroting. Daarnaast hebben een WML- en AHK-verhoging arbeidsmarkteffecten. Het is daarom belangrijk om de gevolgen van het verhogen van het WML bij het gelijktijdig volledig afbouwen van de dubbele AHK in het referentieminimumloon voor de bijstand goed in beeld te hebben en zorgvuldig te wegen.
Kunt u berekenen hoeveel het wettelijk minimumloon omhoog zou moeten om de dubbele heffingskorting in het referentieminimumloon voor de Algemene Ouderdomswet (AOW) af te kunnen schaffen zonder dat de AOW-uitkering daalt?
Bij de beantwoording van deze vraag is uitgegaan van het jaar 2023. Het volledig afbouwen van de dubbele AHK in de AOW zonder een verlaging van de AOW-uitkering vergt een additionele bijzondere WML-verhoging met 20,5%. Merk op dat het WML per 1 januari 2023 al bijzonder is verhoogd (met 8,05%, inclusief reguliere indexatie nam het WML toe met 10,15%). Een additionele WML-verhoging zou dus hebben geleid tot een toename van het WML per 1 januari 2023 met in totaal circa 30%, waarmee het WML op jaarbasis zou stijgen van € 25.463 naar € 30.560.
Het budgettaire effect van een dergelijke verhoging van het wettelijk minimumloon gecombineerd met volledige afschaffing van de dubbele AHK in zowel het referentie-nettominimumloon van de bijstand als de AOW bedraagt in 2023 ca. € 5,3 miljard, aflopend tot ca. € 3,5 miljard structureel. Dit betreft een grove inschatting van de budgettaire gevolgen voor de SZW-begroting20 waarbij de aanname is gemaakt dat de verhoging van het minimumloon van 20,5% doorwerkt in alle gekoppelde uitkeringen (net zoals de beleidsmatige verhoging van 8,05% per 1 januari 2023).
Bij de AOW is er geen sprake van een budgettair effect, aangezien de WML-verhoging zo gekozen is dat hierdoor de AOW even hard stijgt als deze afneemt door het volledig afbouwen van de dubbele AHK in de referentiesystematiek van de AOW. Hierdoor blijft de AOW-uitkering gelijk aan het huidige uitkeringsniveau. In het referentieminimumloon van de bijstand wordt de dubbele AHK momenteel al afgebouwd, waardoor de AHK niet zoals bij de AOW 2 keer meetelt, maar in januari 2023 nog 1,6 keer meetelt in de berekening van het referentieminimumloon van de bijstand. Hierdoor is de stijging van de bijstandsuitkering als gevolg van de WML-verhoging groter dan de verlaging als gevolg van het volledig afbouwen van de dubbele AHK in het referentieminimumloon van de bijstand. Het referentienettominimumloon van de bijstand (op 1 januari 2023) neemt in dit scenario toe van € 1.708,08 per maand naar € 1.800,34 per maand. Daarmee leidt de combinatie van de WML-verhoging en het afschaffen van de dubbele AHK in het referentie-nettominimumloon van de bijstand WML tot een verhoging van de bijstandsuitkering en daarmee ook tot extra kosten voor het Rijk. Dit is ook meegenomen in tabel 2 (vraag 20).
Daarnaast brengt een dergelijke WML-verhoging forse gevolgen voor werkgevers met zich mee, zowel via hogere lonen als via hogere premies. Volgens het CPB heeft dit een structureel negatief effect op de werkgelegenheid. Dit zal ook negatieve budgettaire effecten hebben die niet in bovenstaande berekening zitten.
Kunt u berekenen wat het budgettaire effect zou zijn van een dergelijke verhoging van het WML, gecombineerd met volledige afschaffing van de dubbele heffingskorting in het referentieminimumloon voor zowel de bijstand als de AOW?
Zie antwoord vraag 18.
Kunt u een tabel maken met een vergelijking van de totale netto inkomsten van enkele voorbeeldhuishoudens in de situatie zoals geschetst in vraag 19? Kunt u in deze tabel dezelfde bedragen en dezelfde huishoudens weergeven als in vraag 14?
Tabel 2 toont de gevraagde voorbeelden voor de situatie waarin de dubbele AHK in het referentieminimumloon van de bijstand (nu 1,6 maal AHK) en de AOW (nu 2 maal AHK) volledig zouden zijn afgebouwd tot 1 maal AHK per 1 januari 2023 en bij een gelijktijdige additionele bijzondere verhoging van het WML met 20,5%. In dat geval blijft de AOW-uitkering onveranderd en neemt de bijstandsuitkering toe (zie ook het antwoord op vraag 19).
Met betrekking tot de gemeentelijke minima-ondersteuning gelden dezelfde voorbehouden als bij het antwoord op de vragen 13 t/m 15.
(a)
24.946
30.5602
40.000
30.560 (29.371)3
(b)
9.212
11.2772
14.772
10.847
(c1)
6.140
2.5902
2.013
2.661
(c2)
n.v.t.
n.v.t.
n.v.t.
4.795
(d=a-b
+c1+c2)
21.873
21.873
27.241
25.981
(e)
4.274
4.224
2.480
4.274
(f)
3.062
2.998
1.711
3.062
(g=e+f)
29.209
29.095
31.431
33.317
(h)
1.972
1.972
-
1.972
(i=g+h)
31.181
31.067
31.431
35.289
(j)
1.224
1.224
–
1.224
Belastbaar inkomen enkel ingevuld indien dit afwijkt van het brutoinkomen.
Als het brutoinkomen van een alleenverdiener in deze situatie gelijk is aan WML is het netto-inkomen na belastingen gelijk aan de netto-bijstandshoogte voor paren. Voor dit brutonettotraject is uitgegaan van toepassing van de loonheffing door de uitkeringsverstrekker. In de loonheffing wordt het belastbaar inkomen maandelijks in het voordeel van de belastingbetaler afgerond op meervouden van € 4,50. De andere brutonettotrajecten zijn gemaakt conform de koopkrachtberekeningen. Daarbij wordt gerekend met de inkomstenbelasting waarin een dergelijke afronding niet wordt toegepast. De loonheffing is een voorheffing van de inkomstenbelasting. Bij geen bijzonderheden als aftrekposten en box 3-vermogen is het verschil tussen de loonheffing en de inkomstenbelasting kleiner dan de aanslaggrens (€ 52 in 2023) en vindt geen verrekening plaats. Volledigheidshalve zou bij toepassing van de inkomstenbelasting in plaats van de loonheffing het brutoinkomen hoger moeten liggen: bij een brutoinkomen van € 30.578 komt het te betalen bedrag belasting voor korting op € 11.292 en het bedrag AHK op € 2.587, waarmee het netto-inkomen overeenkomt met de netto-bijstandsnorm voor een paar.
Voor de alleenverdiener die werkt op WML is het belastbaar inkomen gelijk aan het brutoinkomen minus het werknemersdeel van de pensioenpremie (in dit geval € 1.188).
De afbouwgrenzen in de toeslagen worden jaarlijks per 1 januari voor het gehele jaar vastgesteld. De afbouwgrenzen voor (niet-AOW-gerechtigde) paren de huur- en zorgtoeslag hangen samen met het WML. Hierbij wordt uitgegaan van de hoogte van het WML per 1 januari van dat jaar. De reguliere indexatie van het WML per 1 juli van het jaar is op het moment van vaststellen van de afbouwgrenzen in de huur- en zorgtoeslag nog niet bekend en wordt dus niet meegenomen in de afbouwgrenzen. Hierdoor ligt het toetsingsinkomen van een alleenverdiener die het hele jaar exact WML verdiend (en dus in juli een stijging van het brutoinkomen heeft) dus beperkt hoger dan de afbouwgrenzen in de huur- en zorgtoeslag. De toeslagen kennen een doelmatigheidsgrens waardoor de eerste € 98 niet wordt teruggevorderd.
Tabel 2 laat zien dat – onder de voorwaarden zoals geschetst in vraag 19 – een alleenverdiener een arbeidsongeschiktheidsuitkering op de nieuwe brutoWML-hoogte (€ 30.560) nodig heeft voor een netto-inkomen op de bijstandsnorm voor paren. Door het vervallen van het verschil in de afbouw van de fiscale overdraagbaarheid van de AHK en de afbouw van de dubbele AHK in de referentiesystematiek vervalt ook de situatie optreden waarin de alleenverdiener met een arbeidsongeschiktheidsuitkering minder huur- en zorgtoeslag ontvangt dan een paar in de bijstand. Tabel 2 toont verder dat bij een hogere AO-uitkering (€ 40.000) of in geval van een werkende alleenverdiener met een brutoloon op WML sprake is van een hoger netto-inkomen plus huur- en zorgtoeslag dan bij een paar in de bijstand. In tabel 2 ligt het WML fors hoger dan in 2023 daadwerkelijk het geval is (€ 25.463). Zoals in het antwoord op vragen 18 en 19 is aangegeven, zou een dergelijke WML-verhoging tot forse budgettaire gevolgen voor de Rijksbegroting en werkgevers leiden, en zouden hier ook negatieve werkgelegenheidseffecten vanuit kunnen gaan.
Deelt u de mening dat de groep mensen die geraakt worden door deze samenloop van regelingen zo snel mogelijk geholpen moeten worden? Kunt u uitleggen hoe en in hoeverre gemeenten budgettair ondersteund worden om de groep mensen van wie nu al bekend is dat zij problemen ondervinden hulp te bieden?
Zoals wij schreven in de Kamerbrief van 29 maart jl. is, gelet op de lange looptijd van de problematiek, de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep en de omvang van de groep getroffen huishoudens, een passende oplossing wenselijk en dringend nodig.21 We zoeken op dit moment naar mogelijkheden om deze mensen te helpen. We zoeken daarbij ook naar mogelijkheden voor de korte termijn, waarbij een zorgvuldig voorbereide uitvoering, wijziging van wet- en regelgeving en de identificatie van de getroffen huishoudens nodig zijn. Het is ook van belang om zeker te hebben dat oplossingsrichtingen deze mensen daadwerkelijk verder helpen. Ondertussen moet het mogelijk zijn voor gemeenten om ondersteuning te bieden aan getroffen mensen die in de knel komen, totdat een oplossing voorhanden is. De Minister voor APP en de Minister van SZW hebben hiervoor onlangs in het Gemeentenieuws van SZW een handelingsperspectief geboden aan gemeenten.22 Hiermee wordt voorkomen dat geboden ondersteuning een verder verlies aan toeslagen veroorzaakt. Vooralsnog wordt er uitgegaan van ondersteuning aan beperkte aantallen huishoudens, waardoor er geen extra middelen vrijgemaakt hoeven te worden.
Kunt u aangeven wat het budgettaire beslag zou zijn van het tegemoetkomen van deze groep (van 10.000 mensen) via de bijzondere bijstand?
Nee, dit kunnen wij nu nog niet aangeven. Hiervoor is meer zicht nodig op de samenstelling van de groep getroffen huishoudens en specifiek op het toeslagenbedrag waarvoor zij benadeeld zijn. Als onderdeel van de huidige verkenning werken wij samen met gemeenten, Belastingdienst, Dienst Toeslagen en uitvoeringsinstanties om de groep beter in beeld te krijgen.
Het bericht ‘Kwaliteit kinderopvang Caribisch Nederland moet omhoog, zegt Onderwijsinspectie’ |
|
Jacqueline van den Hil (VVD), Roelien Kamminga (VVD) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met het bericht «Kwaliteit kinderopvang Caribisch Nederland moet omhoog, zegt Onderwijsinspectie»?1
Ja, ik ken het bericht. Laat ik vooropstellen dat de kwaliteit, en in het bijzonder de veiligheid en gezondheid, van de kinderopvang te allen tijde gewaarborgd moet zijn. Zoals ook blijkt uit de onderstaande beantwoording is het kabinet hier met de openbare lichamen en kinderopvangorganisaties van de BES hard mee aan de slag.
Welke oorzaken liggen eraan ten grondslag dat de kwaliteit van de kinderopvang op Caribisch Nederland tot dusver achter is gebleven? Zijn deze structureel?
Op 4 april jl. heb ik uw Kamer, mede namens de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs, mijn beleidsreactie op het eindrapport bestandsopname kwaliteit kinderopvang van de Inspectie van het Onderwijs (hierna: inspectie) gestuurd.2 Daarin heb ik aangegeven dat ik de conclusie van de inspectie volledig onderschrijf: de kwaliteit van de kinderopvang in Caribisch Nederland moet verbeteren om volledig te kunnen voldoen aan de eisen uit de bestaande eilandsverordeningen en de toekomstige eisen bij of krachtens het wetsvoorstel Wet kinderopvang BES.
Gezien de startpositie van de kinderopvangorganisaties zijn de conclusies van het onderzoek van de inspectie goed te volgen. De kinderopvangorganisaties komen van ver. Veel kinderopvangorganisaties zijn vanuit huis begonnen met het aanbieden van kinderopvang met veel passie voor de kinderen.
Sinds de staatkundige transitie van 10 oktober 2010 is de verantwoordelijkheid voor kinderopvang in Caribisch Nederland belegd bij de openbare lichamen; de Europees Nederlandse wetgeving voor de kinderopvang geldt er niet. Bonaire had een Eilandsverordening Kinderopvang met daarin opgenomen kwaliteitseisen waaraan de organisaties moesten voldoen. Op St. Eustatius was er een verordening voor de dagopvang en op Saba was er geen verordening. Er vond nauwelijks toezicht op plaats. Bovendien waren er zeer beperkt overheidsmiddelen voor de kinderopvang beschikbaar gesteld. Gelet op de sociaaleconomische omstandigheden op de eilanden en de noodzaak om kinderopvang financieel toegankelijk te houden voor ouders die moesten werken, was de financiële ruimte om te investeren in goede kwaliteit van de opvang en medewerkers naar waarde te betalen, beperkt.
In 2019 is het programma BES(t) 4 kids gestart waarbij openbare lichamen en het Rijk samenwerken met de kinderopvangorganisaties aan het verbeteren van de kwaliteit van de kinderopvang en het financieel toegankelijk maken van de kinderopvang. Dit werd vanaf 2020 ondersteund met de Tijdelijke subsidieregeling Financiering Kinderopvang Caribisch Nederland.
Het toezicht op de kwaliteit kreeg vorm vanaf 2020, toen binnen elk openbaar lichaam de herziene Eilandsverordening Kinderopvang in werking trad.
Sindsdien zijn kinderopvangorganisaties serieus aan de slag met het verbeteren van de kwaliteit van de kinderopvang en moeten ze de omslag maken naar een professionele organisatie. Voor een groot deel van de kinderopvangorganisaties is dit een stevige uitdaging, naast de andere uitdagingen waar ze mee te maken hebben (personeelstekort, verbeteren van het opleidingsniveau, administratieve verplichtingen). In dat opzicht ben ik verheugd met de stappen die zijn gezet om de kwaliteit (verder) te verbeteren.
Ik merk dat er een stimulerende werking uitgaat van het toezicht van de inspectie. Kinderopvangorganisaties zijn, naar aanleiding van de bevindingen van de inspectie, bezig om de aandachtspunten serieus op te pakken. Het geeft mij het vertrouwen dat kinderopvangorganisaties de komende jaren zich blijven inzetten om het gewenste kwaliteitsniveau te realiseren.
Hoe beschouwt u door kinderopvanginstellinghouders gemaakte opmerkingen dat er lokale inspecteurs betrokken moeten worden bij het uitvoeren van de inspectie?
In het kader van de bestandsopname heeft de inspectie samengewerkt met lokale inspecteurs op de eilanden. Er is een waarderingskader opgesteld waarin de eisen uit de eilandsverordeningen zijn opgenomen. De lokale inspecteurs hebben bij alle locaties een onderzoek uitgevoerd, onder auspiciën van de inspectie. Dit onderzoek betreft eisen omtrent administratie, personeel, accommodatie en veiligheid & gezondheid. De inspectie heeft ook de locaties bezocht. De inspectie heeft het kinderopvangproces beoordeeld, waaronder het pedagogisch- en educatief handelen, en de kwaliteitszorg. Op basis van de gezamenlijke bevindingen zijn de rapporten per locatie door de inspectie opgesteld en gedeeld met de locaties.
Zijn er bepaalde sancties opgelegd naar aanleiding van de conclusies van de Onderwijsinspectie? Zo ja, zou u deze uiteen kunnen zetten? Zo nee, waarom niet?
Op basis van de bestaande eilandsverordeningen zijn de openbare lichamen verantwoordelijk voor de handhaving; de inspectie heeft die bevoegdheid niet. Het openbaar lichaam kan overgaan tot tijdelijke of structurele sluiting van een locatie, middels het (tijdelijk) intrekken van de exploitatievergunning. Dit instrument zal alleen in uitzonderlijke gevallen worden ingezet, namelijk als de veiligheid of gezondheid van de kinderen in het geding is. Tot op heden was dit niet het geval en is er door het openbaar lichaam niet overgegaan tot sancties.
De inspectie heeft wel de mogelijkheid om een herstelopdracht te geven als houders van kinderopvangorganisaties niet aan de eisen voldoen. Houders van kinderopvangorganisaties moeten, naar aanleiding van de herstelopdracht, binnen een bepaald termijn voldoen aan de eisen. Daarbij houdt de inspectie rekening met «grace periods» in de exploitatievergunning: houders van kinderopvangorganisatie hebben extra tijd gekregen om aan eisen op het gebied van huisvesting en opleiding te voldoen. Herstelopdrachten met betrekking tot eisen die zien op het gebied van veiligheid en gezondheid dienen zo snel mogelijk te worden opgepakt, anders zal de inspectie het openbaar lichaam adviseren om te handhaven. Verder werkt de inspectie risicogericht: op locaties waar herstelafspraken zijn gemaakt onderzoekt zij vaker of de geconstateerde verbeterpunten binnen de afgesproken termijnen zijn opgepakt.
Hoe worden de conclusies van de Onderwijsinspectie bij het lopende wetsvoorstel met betrekking tot de kinderopvang in Caribisch Nederland betrokken?
Zoals ik in mijn beleidsreactie heb aangegeven is het rapport van de inspectie voor mij geen aanleiding om het ingediende wetsvoorstel Wet kinderopvang BES aan te passen. In het wetsvoorstel is rekening gehouden met het ontwikkelpad dat kinderopvangorganisaties doorlopen. Zo is in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Wet kinderopvang BES en in het nader rapport aangekondigd dat voor de nadere regels met betrekking tot opleidings- en huisvestingseisen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur zal worden voorzien in een overgangsregeling. Verder geldt dat de meeste kwaliteitseisen die bij of krachtens het wetsvoorstel zullen worden gesteld overeenkomen met de kwaliteitseisen uit de bestaande eilandsverordeningen. Daarnaast kan de inspectie door middel van stimulerend toezicht en het handhavingsinstrument «herstelopdracht» kinderopvangorganisaties aanzetten tot kwaliteitsverbetering.
Hoe beschouwt u de beweging om meer kinderopvangcapaciteit te creëren in Caribisch Nederland terwijl de basiskwaliteit nog niet op orde blijkt te zijn? Komt de kwaliteit hierdoor niet nog meer onder druk te staan?
Eerder heb ik al aangegeven dat de kwaliteit van de opvang en in het bijzonder de veiligheid en gezondheid, van de kinderopvang te allen tijde gewaarborgd moet zijn.
In mijn beleidsreactie heb ik opgenomen dat ik met de openbare lichamen in gesprek ga over de aanbeveling «streng aan de poort». Ik deel het uitgangspunt van de inspectie dat een nieuwe locatie aan de voorwaarden die in de bestaande eilandsverordening of, na inwerkingtreding, in de wet zijn opgenomen moet voldoen om te kunnen starten. Als op voorhand duidelijk is dat een kinderopvangorganisatie niet in staat is om aan deze eisen te voldoen dan is het onwenselijk om de organisatie toe te laten tot het kinderopvangstelsel.
Het bericht 'Zelfbenoemde salafistenpolitie zaait angst in moskeeën: moslims met verkeerd geloof aan schandpaal genageld; AIVD en NCTV waarschuwen: salafistische aanjagers worden steeds grover en mondiger' |
|
Bente Becker (VVD), Ingrid Michon (VVD) |
|
Dilan Yeşilgöz-Zegerius (minister justitie en veiligheid) (VVD), Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Herinnert u zich de antwoorden op de Kamervragen over het bericht «Zelfbenoemde salafistenpolitie zaait angst in moskeeën: moslims met «verkeerd geloof» aan schandpaal genageld; AIVD en NCTV waarschuwen: salafistische aanjagers worden steeds grover en mondiger»?1
Ja
Hoe verhoudt de beantwoording van bovenstaande Kamervragen zich tot de passage in het coalitieakkoord; «We beschermen de samenleving tegen de dreiging van alle vormen van radicalisering en haatzaaien, van jihadisme tot links- en rechts-extremisme. Ook moet er meer aandacht zijn voor de ontwrichtende werking van anti-overheids- en antidemocratische sentimenten en desinformatie. Door in te zetten op preventie, signalering, opsporing, vervolging en stevig te straffen pakken we dit aan»?
Het kabinet zet zich volledig in om alle vormen van radicalisering, extremisme en terrorisme stevig aan te pakken zoals beschreven in het coalitieakkoord. Uw Kamer is hierover op verschillende momenten geïnformeerd, bijvoorbeeld door de Minister van Justitie en Veiligheid in de Rapportage integrale rapportage terrorisme2 en met de aanpak van rechts-extremisme en terrorisme en andere vormen van extremisme3 en onlangs door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties met de nieuwe Rijksbrede strategie voor de aanpak van desinformatie4. Daarnaast is het wetsvoorstel doxing op 7 februari jl. aangenomen door de Tweede Kamer. Ten overvloede verwijs ik u verder naar de beantwoording van vraag 9 van de Kamervragen naar aanleiding van het bericht over zelfbenoemde salafistenpolitie5.
Op welke termijn wordt de nota van wijziging bij het wetsvoorstel grondslaggegevensverwerking Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) naar de Kamer gestuurd?
De nota van wijziging wetsvoorstel grondslaggegevensverwerking NCTV ligt op dit moment voor advies bij de Raad van State. Na ontvangst van het advies biedt de Minister van Justitie en Veiligheid de nota van wijziging, inclusief de reactie op het advies van de Raad van State, zo snel mogelijk aan de Tweede Kamer aan.
Wat zijn de concrete gevolgen voor de nationale veiligheid van Nederland nu de NCTV blijkens de antwoorden niet langer nieuwe ontwikkelingen met relevantie voor de nationale veiligheid in een vroeg stadium kan signaleren en, op basis van die kennis, zijn coördinerende taken met betrekking tot terrorismebestrijding en nationale veiligheid niet langer kan uitvoeren, zoals u in de antwoorden schrijft?
Om bijvoorbeeld het lokale bestuur te kunnen adviseren over de lokale aanpak terrorismebestrijding, moet de NCTV een actueel beeld hebben van maatschappelijke ontwikkelingen waar een dreiging tegen de nationale veiligheid van uit kan gaan. Om hier een goed beeld van te kunnen vormen is het van belang dat er een actueel beeld beschikbaar is. Dit actuele beeld is vaak beschikbaar vanuit openbare internetbronnen, waaronder social media. De NCTV heeft op dit moment geen grondslag voor het verwerken van persoonsgegevens, en kan derhalve geen sociale media-bronnen raadplegen en heeft dus ook beperkter zicht. Als gevolg hiervan is de NCTV minder goed in staat de gecoördineerde aanpak van dreigingen vorm te geven. Voor de nationale veiligheid is dit een onwenselijke situatie.
Welke concrete gevolgen zijn er voor de nationale veiligheid nu het wetsvoorstel gegevensverwerking casusoverleggen radicalisering en terroristische activiteiten nog niet in werking is getreden? Hoe reëel is de kans dat een (gewelddadig) extremistische of terroristische dreiging wordt gemist omdat relevante informatie niet kan worden gedeeld met organisaties die betrokken zijn bij de persoonsgerichte aanpak voorkoming radicalisering en extremisme?
Het wetsvoorstel Regels omtrent gegevensverwerking in de persoonsgerichte aanpak van radicalisering en terroristische activiteiten (hierna: het wetsvoorstel) strekt tot het verstevigen van de wettelijke basis van de gemeentelijke casusoverleggen ter voorkoming en bestrijding van radicalisering en terroristische activiteiten. De bedoeling van het wetsvoorstel is dat de bestaande praktijk van de persoonsgerichte aanpak radicalisering, die op dit moment nog is neergelegd in een convenant, wordt vastgelegd in een formele wet.
Op dit moment vinden de casusoverleggen plaats op basis van grondslagen voor bilaterale gegevensverstrekking, en op basis van de grondslag van de politie om politiegegevens aan een samenwerkingsverband te verstrekken. Dit is ook vastgelegd in het convenant. Dit betekent allereerst dat het per deelnemende instantie verschilt in welke mate die deelnemer in het casusoverleg gegevens mag delen. Daarnaast is het zo dat op dit moment het verstrekken van persoonsgegevens aan andere deelnemers in een casusoverleg alleen is toegestaan indien de verstrekking van de persoonsgegevens aan de andere deelnemers verenigbaar is met het doel waarvoor de verstrekkende deelnemer de persoonsgegevens oorspronkelijk heeft verzameld. Of er in casusoverleggen momenteel sprake is van verenigbare verdere verwerkingen als bedoeld in de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG), is grond voor discussie. Dit alles maakt het delen van informatie in bepaalde gevallen complex.
Om een einde te maken aan alle onduidelijkheden over de grondslagen van gegevensuitwisseling, creëert het wetsvoorstel heldere grondslagen voor gegevensverwerking en voorziet het de gegevensverwerkingen van een duidelijk juridisch kader. Het is daarom van belang dat het wetsvoorstel spoedig het wetgevingsproces doorloopt. Welke concrete gevolgen er voor de nationale veiligheid zijn nu het wetsvoorstel nog niet in werking is getreden, valt in algemene zin niet aan te geven. De casusoverleggen radicalisering functioneren op dit moment wel maar in bepaalde gevallen is er discussie over het mogen delen van informatie. In de praktijk kan dit een vertragend effect kan veroorzaken.
Welke criteria en omstandigheden worden betrokken bij de beoordeling of signalen over en/of gedragingen van radicale salafistische aanjagers kunnen worden aangemerkt als terroristisch voordat informatiedeling met Europol tot stand kan komen? Zijn er de afgelopen jaren signalen over en/of gedragingen van radicale salafistische aanjagers geweest die uiteindelijk niet zijn aangemerkt als terroristisch, waardoor deling van informatie niet mogelijk was terwijl dit wel was gevraagd?
Het Schengeninformatiesysteem (SIS) is het informatie-uitwisselingssysteem dat externe grenscontrole -en samenwerking in de rechtshandhaving ondersteunt in de Schengenlanden. Bevoegde nationale autoriteiten6 kunnen signaleringen van personen en voorwerpen in één gemeenschappelijke databank invoeren en raadplegen. Het land dat een signalering invoert is verantwoordelijk voor die signalering en voor eventuele verwijdering. Opname in het SIS geschiedt pas nadat is voldaan aan daarvoor gestelde eisen. Hiervoor verwijs ik naar de EU-verordeningen SIS (2018/1860, 2018/1861, 2018/1862) van het Europees Parlement en de Raad van 28 november 2018. Europol heeft toegang en inzage tot het SIS maar heeft geen bevoegdheid om te signaleren.
Er zijn geen cijfers beschikbaar van verzoeken die zijn gedaan en die uiteindelijk niet tot informatiedeling hebben geleid.
Kunt u, nu de Minister voor Rechtsbescherming heeft besloten voorlopig niet over te gaan tot een integrale herziening van de Wet politiegegevens2, toch onderzoeken onder welke omstandigheden zachte signalen over personen die zich mogelijk bezig houden met het beramen of plegen van terroristische misdrijven te verstrekken aan andere landen, al dan niet via Europol? Is het in de ons omringende landen (België, Duitsland, Frankrijk) wel mogelijk om (al dan niet via Europol) deze gegevens nu al uit te wisselen met Nederland? Hoeveel (staats)imams uit derde landen komen naar schatting elk jaar naar Nederland? Met het recente begin van de ramadan in ogenschouw genomen, hoeveel (staats)imams uit derde landen zijn of zullen dit voorjaar naar Nederland worden gestuurd ter ondersteuning van de islamitische gemeenschap? Is bekend met welke boodschap zij op pad zijn of worden gestuurd vanuit het land van herkomst? Uit welke landen zijn deze imams afkomstig?
Zoals aangegeven in antwoorden op eerdere Kamervragen is het inderdaad niet mogelijk om binnen de wettelijke kaders zachte signalen uit te wisselen.8 De politie is gebonden aan de kaders die de Wet politiegegevens (Wpg) stelt aan informatie-uitwisseling. De Wpg (art. 10 lid 1 onder b Wpg en art. 15a Wpg) geeft een mogelijkheid tot het ter beschikking stellen van politiegegevens aan andere EU/EER landen, maar staat niet toe dat zachte signalen over personen worden verstrekt aan het buitenland (art. 5:3, lid 8 jo art. 5:1, lid 4 Bpg). Dat is overigens niet voor niets. Deze personen zijn immers (nog) geen verdachte. Ook een signalering in SIS kent deze beperking. Zoals hierboven beschreven geschiedt een opname in het SIS pas nadat is voldaan aan daarvoor gestelde eisen, bijvoorbeeld een besluit van een Officier van Justitie. Hiervoor verwijs ik naar de EU-verordeningen SIS (2018/1860, 2018/1861, 2018/1862) van het Europees Parlement en de Raad van 28 november 2018. Om informatie-uitwisseling van zachte signalen mogelijk te maken zal een wijziging van Europese wetgeving benodigd zijn.
De vraag hoeveel (staats)imams uit derde landen jaarlijks naar Nederland komen kan niet worden beantwoord. Op basis van de huidige registraties die worden bijgehouden door het Ministerie van Buitenlandse Zaken (visa kort verblijf), de Immigratie- en Naturalisatiedienst (verblijfsvergunningen lang verblijf), en het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen – hierna UWV (verlenen tewerkstellingsvergunningen voor buitenlandse werknemers die kort dan wel langverblijf beogen) zijn deze aantallen niet beschikbaar. Er wordt in de betreffende registraties geen onderscheid gemaakt naar religie. Imams worden net als priesters, nonnen, voorgangers en rabbijnen geregistreerd onder de noemer «geestelijke bedienaren».
Hoeveel tewerkstellingsvergunningen (hierna: TWV) voor geestelijk bedienaren en in het bijzonder voor imams uit derde landen zijn de afgelopen jaren aangevraagd in Nederland? In hoeveel gevallen is ook een TWV verstrekt en in hoeveel gevallen een verblijfsvergunning voor langere tijd? Kunt u een overzicht geven van deze aantallen van de afgelopen vier jaar? Kunt u deze aantallen afzetten tegen het aantal verstrekte TWV in andere Schengenlanden?
Onderstaande tabel bevat het aantal verleende en geweigerde tewerkstellingsvergunningen9 en positieve en negatieve adviezen voor een gecombineerde vergunning voor verblijf en arbeid10 voor geestelijk bedienaren.
2019
2020
2021
2022
Aantal verleende tewerkstellingsvergunningen
85
65
8
52
Aantal positieve adviezen voor een gecombineerde vergunning
104
96
93
94
Aantal geweigerde tewerkstellingsvergunningen
3
0
7
0
Aantal negatieve adviezen voor gecombineerde vergunning
1
1
1
3
Op basis van de registraties van UWV is het niet mogelijk om cijfers te leveren voor imams in het bijzonder. Er wordt in de betreffende registraties geen onderscheid gemaakt naar religie. Imams worden net als priesters, nonnen, voorgangers en rabbijnen geregistreerd onder de noemer «geestelijke bedienaren». Er is, voor zover bekend, geen informatie beschikbaar over afgegeven vergunningen in andere Schengenlanden.
Welke mogelijkheden zijn er om bij de beoordeling van een verzoek tot een TWV voor een geestelijk bedienaar signalen van Inlichtingendiensten, de Nationale Politie, gemeenten en Europol te betrekken, als bij een van deze organisaties zachte informatie beschikbaar zou zijn dat een geestelijk bedienaar haat heeft verspreid maar nog geen verdachte in Nederland is?
De beoordeling van een verzoek tot een TWV wordt gedaan door het UWV. Zij toetsen aan de Wet arbeid vreemdelingen. Het doel van de Wet arbeid vreemdelingen is het voorkomen van verdringing van de arbeidsmarkt en bescherming van de werknemers. Een toets aan wenselijkheid van de individuele werknemer (de imam) en openbare orde valt buiten de doelen van de wet. Ook valt het buiten de expertise van UWV om hieraan te toetsen. De beoordeling van een aanvraag voor een tewerkstellingsvergunning kent op dit vlak dus geen mogelijkheden.
Wel kan de IND aanvragen om een verblijfsvergunning om in Nederland te gaan werken als geestelijk bedienaar of voorganger afwijzen, indien blijkt dat de persoon een bedreiging voor de nationale veiligheid of openbare orde vormt. Ook een visumaanvraag voor kort verblijf van een geestelijk bedienaar of voorganger kan worden afgewezen als blijkt dat de persoon een bedreiging vormt voor de nationale veiligheid of openbare orde. Dergelijke beslissingen zijn gebaseerd op informatie van partners in de veiligheidsketen. UWV speelt hierbij geen rol.
Hoe ziet het beleid ten aanzien van de toelating van geestelijk bedienaren eruit in omringende Schengenlanden zoals in Frankrijk? Welke (aanvullende) regels en eisen gelden bijvoorbeeld in Frankrijk ten aanzien van de toelating van (staats)imams uit derde landen? Hoe beoordeelt u de Franse situatie en ziet u hier mogelijkheden/kansen voor Nederland? Bent u bereid om in overleg te treden met uw Franse counterpart om best practices uit te wisselen en om op basis daarvan concrete voorstellen te doen voor de Nederlandse situatie? Ziet u ook mogelijkheden om de uitwisseling van relevante informatie over de toelating van (staats)imams tussen Schengenlanden te bevorderen? Zo ja, op welke termijn bent u bereid dit te doen? Zo nee, waarom niet?
Er gelden op dit moment in Frankrijk geen bijzondere eisen en regels ten aanzien van de toelating van (staats) imams. Wel heeft President Macron in oktober 2020 aangekondigd een einde te willen maken aan de situatie waarin imams die door buitenlandse overheden gezonden en betaald worden, voorgaan in Franse moskeeën. Deze imams zouden vervangen moeten worden door in Frankrijk opgeleide en gevormde bedienaren. Ook sprak de president zich toen uit voor een accreditatiesysteem van imams door een op te richten Raad van Franse Imams (CMI). Mede vanwege onenigheid binnen en tussen de verschillende organisaties die hier een rol in zouden moeten spelen is de uitvoering van deze plannen ernstig vertraagd. Wel is op 19 maart 2023 een campagne gestart voor het werven van leden voor een Raad van imams (CMI) door een nieuwe, door de overheid gesteunde, moslimorganisatie (Forum voor de Franse Islam, FORIF). Vooralsnog blijven de door met name Marokko, Algerije en Turkije gezonden imams op hun post. Ook de gebruikelijke extra inzet van imams uit deze landen gedurende de ramadan heeft in 2023 weer doorgang gevonden. Wel is de overheid alert op gedragingen van imams, die tegen de openbare orde ingaan. Uiteraard volgt het kabinet de ontwikkelingen in Frankrijk aandachtig en zal het op een gelegen moment met de Franse counterparts in gesprek treden over, onder andere, de voortgang bij de realisering van de Franse beleidsvoornemens ten aanzien van de toelating van (staats)imams uit het buitenland.
Het Schengeninformatiesysteem is een effectief instrument voor informatie-uitwisseling tussen lidstaten. Personen, inclusief predikers, die een gevaar kunnen vormen voor de openbare orde of de nationale veiligheid, kunnen gesignaleerd worden in het Schengeninformatiesysteem. Als een persoon gesignaleerd is, bijvoorbeeld om de toegang tot het Schengengebied te weigeren, is dit zichtbaar voor alle lidstaten en kunnen zij hierop acteren.
Hoe staat het met de voortgang van het toegezegd internationaal rechtsvergelijkend onderzoek naar beleid inzake de toelating van (staats)imams uit derde landen? Wat zijn de (eerste) resultaten en hoe beoordeelt u die? Ziet u aanknopingspunten voor concreet beleid in Nederland? Zo ja, welke? Zo nee, waarom niet?
Het onderzoek waar aan u refereert is in november 2019 aan de Tweede Kamer aangeboden. Voor beantwoording van uw vragen verwijs ik graag naar het rapport van het International Centre for Counter-Terrorism en de beleidsreactie van de Minister van Justitie en Veiligheid.11
Hoe werkt het Schengen Informatiesysteem (hierna: SIS) in de praktijk bij het toelaten en weigeren van geestelijk bedienaren uit derde landen? Recent is de SIS ook uitgebreid met nieuwe signaleringen en ruimere functionaliteiten, welke zijn dit precies en hoe vertaalt zich dit in de praktijk bij het toelatingssysteem van geestelijk bedienaren uit derde landen? Hoe ziet het signaleringssysteem er bijvoorbeeld uit bij geestelijk bedienaren wiens toegang of verblijf binnen de Schengenzone is geweigerd? Wordt hier ook op gehandhaafd door Schengenlanden?
Het SIS is een EU-informatiesysteem dat grenscontroles en samenwerking in de rechtshandhaving ondersteunt in en tussen de Schengenlidstaten. Met het vernieuwde SIS zijn nieuwe signaleringscategorieën toegevoegd, zoals signaleringen van onbekende verdachten of gezochte personen, waardoor er in SIS vinger- of handpalmafdrukken kunnen worden ingevoerd die op de plaats van ernstige misdrijven of terroristische incidenten zijn aangetroffen en vermoedelijk van de dader zijn. Maar ook preventieve signaleringen van kinderen die het risico lopen te worden ontvoerd door een van hun ouders, en van kwetsbare personen die voor hun eigen bescherming moeten worden belet te reizen. Terugkeerbesluiten ten aanzien van illegaal verblijvende onderdanen van derde landen worden sinds kort in SIS ingevoerd. Daarnaast zijn Schengenlidstaten verplicht om signaleringen in te voeren in SIS wanneer sprake is van een inreisverbod voor onderdanen van derde landen.
SIS is een hit/no-hit systeem en aan een signalering is altijd een vervolgactie gekoppeld, dat wil zeggen verzoeken tot concrete acties voor functionarissen van bevoegde autoriteiten in andere lidstaten. Bij een (grens)controle komt bijvoorbeeld in het systeem naar boven dat een persoon gesignaleerd staat. Er is niet bij elke signalering een handhavingsverplichting, bijvoorbeeld indien sprake is van vermiste personen waarbij het enkel kan gaan om informeren.
Een signalering met het oog op weigering van toegang en verblijf is mogelijk op grond van de SIS-verordening. Hierin zijn de voorwaarden en procedures vastgesteld voor het invoeren en verwerken van signaleringen in SIS met het oog op weigering van toegang tot en verblijf op het grondgebied van de lidstaten. Een signalering met oog op toegangsweigering is mogelijk als bijvoorbeeld de aanwezigheid van een derdelander een bedreiging vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid van een lidstaat. Vereist is dat de lidstaat een administratieve of gerechtelijke beslissing tot weigering van toegang en verblijf heeft genomen op basis van een individuele evaluatie waarbij persoonlijke omstandigheden van de betrokken onderdaan van een derde land en de gevolgen van een weigering van toegang en verblijf zijn betrokken in het besluit. Deze procedure ten aanzien van signalering in het SIS wordt ook gevolgd als er sprake is van signalering van een extremistische spreker.
Kunt u een overzicht geven van het aantal keer dat een haatprediker de toegang tot Nederland is geweigerd wegens risico’s voor de openbare orde? Is het mogelijk hierbij een uitsplitsing te maken tussen extremistische imams en bedienaren van overige godsdiensten?
Het is niet mogelijk om hier een volledig beeld van te geven, aangezien cijfers over toegangsweigering van extremistische sprekers niet automatisch uit de systemen van de IND en de Koninklijke Marechaussee gegenereerd kunnen worden. Wel is het zo dat sinds 2015 in circa 20 gevallen extremistische sprekers geen visum hebben gekregen of het visum is ingetrokken na een negatief advies van de IND. Het aantal visumweigering wordt handmatig door de IND bijgehouden. Deze personen zijn gesignaleerd in het SIS als niet tot het Schengengebied toe te laten vreemdelingen. Op deze manier is voorkomen dat betrokkenen naar Nederland zijn gereisd of betrokkenen hebben Nederland moeten verlaten. In bijna alle gevallen ging het om sprekers die een islamitisch extremistische boodschap uitdroegen. In één geval ging het om een spreker met een andere achtergrond.
Hoe vaak is in de afgelopen vijf jaar onderzoek gedaan naar buitenlandse geestelijke bedienaren waarbij het ontzeggen van de toegang tot Nederland is overwogen maar is uiteindelijk niet overgegaan tot het opnemen van in SIS? Wat zijn redenen om uiteindelijk iemand niet op te nemen in SIS?
Ik ga ervan uit dat u met «onderzoek» in de vraag doelt op de procedure waarbij extremistische sprekers kunnen worden geweigerd. Voor de gestelde eisen aan opname in de systemen van SIS II en de beschikbare cijfers, verwijs ik u graag naar het antwoord op vraag 6 en 13.
Welke maatregelen zijn er getroffen om te voorkomen dat een extremistische geestelijke bedienaar in de ene Europese lidstaat wordt geweigerd, maar via een andere Europese lidstaat toegang tot Europees grondgebied krijgt en doorreist naar Nederland?
Vreemdelingen kunnen conform Europese regelgeving gesignaleerd worden in het Schengeninformatiesysteem. Middels deze signalering zijn andere lidstaten van het Schengengebied ook op de hoogte en kan de toegang geweigerd worden als de vreemdeling via een andere lidstaat wil inreizen.
Welke mogelijkheden zijn er om na verstrekking van TWV’s, deze in te trekken of op andere wijze personen te bewegen Nederland te verlaten wanneer blijkt dat een buitenlandse (staats)imam in Nederland haat predikt?
Zoals in antwoord op vraag 9 is beschreven, kan de IND het verblijfsrecht van een geestelijk voorganger of bedienaar intrekken indien er informatie beschikbaar is waaruit blijkt dat deze persoon een risico voor de nationale veiligheid of openbare orde vormt.
Vindt u het gepast dat een (buitenlandse) staatsimam of andere geestelijk bedienaar in de Nederlandse samenleving aanbeveelt tot vrouwenbesnijdenis? Zo nee, welke mogelijke civielrechtelijke, bestuursrechtelijke en strafrechtelijke consequenties heeft het aanbevelen van vrouwenbesnijdenis voor geestelijk bedienaren?
Vrouwelijke genitale verminking is een mensonterende praktijk en in Nederland strafbaar als vorm van (zware) mishandeling (Artikel 300–303 van het Wetboek van Strafrecht). Het aanzetten tot hiertoe is onacceptabel. Indien sprake is van het aanzetten tot geweld (artikel 137d van het Wetboek van Strafrecht) of opruiing (artikel 131 van het Wetboek van Strafrecht), kan het OM strafrechtelijke vervolging instellen. Het is vervolgens aan de strafrechter om te beoordelen of in een individueel geval een strafbaar feit is gepleegd. Uitlatingen over vrouwelijke genitale verminking die geen strafbaar feit opleveren, kunnen door inzet van bestuursrechtelijke of civielrechtelijke maatregelen alsnog worden bestreden.
Hoe staat het met het opzetten van een Nederlandse imamopleiding onder overheidstoezicht conform de aangenomen motie Becker?3 Hoeveel particuliere imamopleidingen worden op dit moment in Nederland aangeboden? Hoeveel imamopleidingen hiervan worden op dit moment gefinancierd uit derde landen en uit welke landen?
Op dit moment zijn de Ministeries van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Onderwijs, Cultuur en Wetenschap in gesprek met meerdere onderwijsinstellingen om de routekaart uit te werken voor het realiseren van een hbo-bacheloropleiding tot imam in Nederland. Daarbij is het altijd de inzet geweest om een door de overheid erkende en bekostigde, robuuste hbo-bacheloropleiding tot imam te laten starten, die naadloos ingepast kan worden binnen het Nederlandse onderwijsstelsel. Zodra hierover meer bekend wordt zal ik uw Kamer hierover informeren. Zoals u weet staat het iedereen vrij om een eigen (particuliere) theologische opleiding in Nederland op te starten. Uit openbare informatie is op te maken dat er enkele opleidingen in Nederland worden aangeboden die naar de mogelijkheid van imamopleiding verwijzen. Op welke wijze deze opleidingen gefinancierd worden, is mij niet bekend.
Bent u het ermee eens dat het van belang is om over voldoende (gecontroleerd) opleidingsaanbod binnen Nederland te beschikken om niet langer afhankelijk te zijn van imamopleidingen die door derde landen worden gefinancierd en door (staats)imams die uit derde landen worden ingevlogen? Zo ja, welke stappen bent u bereid te zetten om te voorzien in dit aanbod? Zo nee, waarom niet?
Zoals bij vraag 18 te lezen valt, is het altijd de inzet van het kabinet geweest om een door de Nederlandse overheid erkende en bekostigde imamopleiding op hbo-bachelorniveau aan (een) Nederlandse onderwijsinstelling(en) mogelijk te maken. Eerder heb ik met uw Kamer gedeeld dat «Het niet langer afhankelijk zijn van imams uit de landen van herkomst ook belangrijk is voor de gemeenschappen zelf, omdat ook zij zelf vorm willen kunnen geven aan de invulling van hun geloof binnen de Nederlandse context». Zie ook voetnoot 6.
Zodra er meer duidelijkheid is over de totstandkoming van deze imamopleiding in Nederland, zal ik uiteraard uw Kamer hierover informeren.
Hoe staat het met het formuleren van een heldere juridische definitie van problematisch gedrag conform de aangenomen motie Becker?4 Bent u het ermee eens dat een afgebakende juridische definitie van problematisch gedrag van belang is, aangezien ongewenste buitenlandse beïnvloeding, al dan niet via het invliegen van (staats)imams, een wezenlijk probleem vormt voor de vrije Nederlandse samenleving? Zo ja, welke (aanvullende) stappen bent u bereid te zetten om te komen tot een brede juridische definitie van problematisch gedrag en binnen welke termijn? Zo nee, waarom niet?
Zoals aangegeven in de beantwoording van de Kamervragen «Zelfbenoemde salafistenpolitie zaait angst in moskeeën: moslims met «verkeerd geloof» aan schandpaal genageld; AIVD en NCTV waarschuwen: salafistische aanjagers worden steeds grover en mondiger»14 heeft de Landsadvocaat in zijn advies aangegeven dat er geen afgebakende juridische definitie te geven valt van het begrip «problematisch gedrag». Het betreft een spectrum aan gedragingen waarbij de ernst gradaties kent. Deze analyse komt overeen met de analyse van de juristen van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Daarom is er vanuit het kabinet geen inzet op het formuleren van een conventionele juridische definitie op basis waarvan kan worden ingegrepen.
Wel maakt het kabinet, conform het advies van de Landsadvocaat en gelet op de ernst van de problematiek, werk van het vastleggen van normen op deelaspecten van problematisch gedrag die toepassing van een (nieuw) instrument rechtvaardigen. Zo werkt de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs op dit moment aan een nieuwe wettelijke norm voor informele lesinstituten. In die norm zal binnen de grenzen van het grondwettelijk kader worden beschreven welk aspect van problematisch gedrag op informele scholen kan leiden tot het treffen van een maatregel.15 Wel is de Wet Transparantie Maatschappelijke Organisaties MO in voorbereiding. Dit wetsvoorstel wil tegengaan dat ontvangen donaties bij maatschappelijke organisaties zorgen voor onwenselijke buitenlandse beïnvloeding. De burgemeester, het openbaar ministerie (OM) en andere aangewezen overheidsinstanties krijgen de bevoegdheid om bij een maatschappelijke organisatie gericht navraag te kunnen doen naar buitenlandse giften en als het hoge giften zijn te vragen naar de persoon van de donateur. Het tweede deel van het wetsvoorstel betreft stichtingen en is bedoeld om misbruik van financieel-economische aard, zoals witwassen en terrorismefinanciering tegen te gaan. Stichtingen zijn nu al verplicht om een balans en staat van baten en lasten op te stellen. Het wetsvoorstel verplicht stichtingen om deze financiële stukken voortaan te deponeren bij het handelsregister. De informatiepositie van diensten met controle-, toezichts- en opsporingstaken wordt zo vergroot.
Bent u bereid om de Kamer jaarlijks een update te sturen over de gevraagde cijfers bij vraag 7, 12 en 13? Zo nee, waarom niet?
Zie ook het antwoord op vraag 13: aangezien een totaaloverzicht niet uit de systemen gegeneerd kan worden, kan ik niet aan uw verzoek tegemoetkomen.
Initiatieven van sportduikers |
|
Inge van Dijk (CDA), Mark Strolenberg (VVD) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met de vermissingszaak van Piet Hölskens en Hans Martens uit Asten en de wens om met sportduikers te gaan zoeken naar overblijfselen van de auto en beide mannen in een zandwinplas?1
Ja, ik ben hiermee bekend.
De reden dat de sportduikers niet meer zoeken heeft te maken met een rechterlijke uitspraak in een zaak tegen Signi Zoekhonden op 14 september 20222, bent u bekend met deze uitspraak, die volgt uit een eerdere uitspraak en het op 8 februari 2019 opgelegde proces-verbaal?
Ja, ik ben hiermee bekend. Overigens heeft deze rechter geoordeeld dat hoewel er elementen van hobbybeoefening zijn bij de vrijwilligers van Signi, er sprake is van arbeid. Hiermee vallen de activiteiten van deze vrijwilligers onder de regels van de Arbeidsomstandighedenregelgeving waaronder het bezit van een certificaat voor duikers. Verder heeft Signi op 25 oktober 2022 hoger beroep ingesteld bij de afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Hierin is nog geen uitspraak gedaan.
De bestuursrechter overwoog het volgende: «De vraag of de relevante regels ingevolge de Arbeidsomstandighedenwetgevings voor sportduikers moeten worden aangepast, zodat aan organisaties als eiseres geen boete kan worden opgelegd, is echter een vraag die in de eerste plaats moet worden beantwoord door de wet- en regelgever en niet door de rechter. Wat dat betreft is de wetgever aan zet.»; deelt u de opvatting van de bestuursrechter dat de wetgever nu aan zet is?
Ik begrijp het gevoel dat is ontstaan na de boete van de Nederlandse Arbeidsinspectie. Ik onderschrijf de maatschappelijke betekenis van sportduikers in dit soort gevallen. Desondanks hebben zij deels hun activiteiten moeten stilleggen. Dit heeft er mede toe geleid dat zij nabestaanden hebben moeten teleurstellen, die geen afscheid hebben kunnen nemen van hun naasten. Binnen de mogelijkheden die er zijn, zoek ik naar een oplossing om dit weer mogelijk te maken. Signi Zoekhonden heeft eerder te kennen gegeven een wijziging in de voorschriften te wensen zodat zij hun activiteiten kunnen hervatten. Op 21 november 2022 hebben wij een delegatie van Signi voor een informeel ambtelijk overleg op het ministerie ontvangen. Dit oriënterende overleg vond plaats in een open en constructieve sfeer. Partijen maakten kennis met elkaar. Signi benutte de gelegenheid om zijn argumenten over te brengen voor een wijziging van de voorschriften.
Voor mijn ministerie bood dit overleg de gelegenheid om meer zicht te krijgen op de activiteiten die Signi onder water uitvoert en onder welke omstandigheden. Dit overleg heeft mij gesterkt in de overtuiging dat er een oplossing dient te komen die Signi in staat stelt om zijn activiteiten weer te hervatten. Ik zal bezien binnen de Arbowet en -regelgeving en de doelstellingen daarvan of en zo ja welke aanpassingen in de wettelijke voorschriften mogelijk en nodig zijn.
Gezien de termijnen die met het wijzigen van regelgeving gemoeid zijn, dringt Signi aan op een overgangsregeling: men wil graag snel weer hun activiteiten hervatten. Zo lang niet helder is of de wettelijke voorschriften daadwerkelijk aanpassing behoeven en ook niet duidelijk is hoe een eventuele aanpassing er uit zou moeten zien, is er ook nog geen overgangsregeling mogelijk. Immers de eindsituatie is ongewis. Als wel al duidelijk was geweest hoe een eventuele aanpassing eruit zou hebben gezien, dan had per direct een overgangsregeling in gang kunnen worden gezet waardoor er wel tijdsvoordeel zou worden geboekt ten opzichte van een reguliere wijziging in de bestaande regelgeving. (zie ook de antwoorden op vragen 4, 5, 8 en 9).
Als uw antwoord op vraag drie positief luidt, bent u dan van mening dat er snel een voorziening getroffen moet worden om duikarbeid volgens de Arbowet te onderscheiden van de vrijwillige observerende duikactiviteiten?
De Arbeidsomstandighedenwet en -regelgeving ziet toe op gezond en veilig werken. Het verrichten van arbeid onder overdruk (waaronder duiken) is een risicovolle activiteit, die kan leiden tot ernstige gevolgen, waaronder het overlijden van de duiker. Ook vrijwilligers die duiken en arbeid onder water verrichten dienen dit op een veilige wijze te kunnen doen. Daarom is deze wet- en regelgeving ook van toepassing op vrijwilligers.
Van andere organisaties die eveneens van maatschappelijke waarde zijn en veiligheid hoog in het vaandel hebben staan, heb ik soortgelijke verzoeken als die van Signi ontvangen. Ook voor hen onderschrijf ik dat er een oplossing dient te komen van dit vraagstuk. De Stichting Werken onder Overdruk (hierna SWOD) beschikt over veel expertise op het gebied van duiken en is de beheerder van de bestaande certificatieschema’s van de duikberoepen. Op basis van de wederzijds als goed beoordeelde contacten tussen SWOD en SZW heeft SWOD daarom recent op basis van deze verzoeken een projectgroep opgericht waarin alle betrokken partijen vertegenwoordigd zijn en die financieel door mijn ministerie wordt gesteund. Ik wacht het advies van de projectgroep af, dat uiterlijk in het najaar van 2023 beschikbaar komt. Dit advies zal ik vervolgens bestuderen om te onderzoeken welke stappen wenselijk en verantwoord zijn.
Vindt u de maatschappelijke functie van vrijwilligersorganisaties die veiligheid hoog in het vaandel hebben staan een zwaarwegend belang in het tijdig oplossen van dit knelpunt? Zo nee, waarom niet?
Zie antwoord vraag 4.
Kunt u een overzicht maken van regelingen voor vrijwillige zoekacties door duikers in vergelijkbare Europese landen? Worden deze acties daar als duikarbeid gezien, met alle regelgeving van dien?
Ik wacht eerst het advies van de projectgroep af. Daarna zal ik in overleg met u afwegen of een overzicht van regelingen voor vrijwillige zoekacties door duikers in vergelijkbare Europese landen dan nog nodig is en wat mogelijk is.
Indien uw antwoord op vraag vijf positief luidt, bent u dan bereid om – conform de aangenomen motie-Inge van Dijk3 – om met een wetswijziging te komen om de vrijwillige inzet van sportduikers voor burgerinitiatieven niet langer onder duikarbeid te laten vallen?
Voor het antwoord verwijs ik u naar het antwoord op vraag 5.
Als het antwoord op vraag zeven positief is, bent u dan bereid om – zodra het advies van Stichting Werken Onder Overdruk is afgerond – afhankelijk daarvan te onderzoeken of er een overgangsregeling getroffen kan worden om te garanderen dat sportduikers die vrijwillig observerende duikactiviteiten uitvoeren niet onder duikarbeid vallen?
Zodra het advies van de projectgroep is afgerond, zal ik onderzoeken of een overgangsregeling getroffen kan worden en wat dan de meerwaarde is. Afhankelijk van de resultaten van dit onderzoek zal duidelijk worden welke inhoud en welke vorm de regeling kan krijgen. (zie ook de antwoorden op vragen 3, 4, en 5)
Aangezien er door de Tweede Kamer in 2021 (schriftelijke vragen4) en 2022 (motie-Inge van Dijk5) aandacht is gevraagd voor sportduikers, wordt op korte termijn vooruitgang gewenst, bij voorkeur dit jaar, hoe kan het tijdspad voor de wetswijziging en eventueel het treffen van een overgangsregeling er uit komen te zien?
Het tijdspad voor een wijziging in de bestaande regelgeving en voor een overgangsregeling is afhankelijk van het niveau in de regelgeving waarin dit dient te gebeuren. Afhankelijk daarvan kan de planning er als volgt uitzien:
Omdat de uitkomst ongewis is (zie antwoord vraag 3) is er in dit geval geen verschil in termijnen tussen een overgangsregeling en een reguliere wijziging in de bestaande regelgeving.
Uiteraard proberen wij zaken te bespoedigen waar dat mogelijk is.
Het recht op de arbeidskorting van mensen met een arbeidsongeschiktheidsuitkering |
|
Pieter Omtzigt (Omtzigt) |
|
Marnix van Rij (staatssecretaris financiën) (CDA), Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Bent u bekend met de uitspraak van het gerechtshof Den Haag (ECLI:NL:GHDHA:2023:370), waarbij iemand die gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, door het hof in het gelijk gesteld is en de arbeidskorting krijgt toegekend voor zijn hele inkomen (WGA-uitkering en inkomen uit tegenwoordige arbeid samen), omdat het hof het gelijkheidsbeginsel toepast en vaststelt dat indien de betaling van de uitkering via de werkgever zou verlopen hij hier ook recht op zou hebben?
Ja, over deze uitspraak van het gerechtshof Den Haag (hierna: het Hof) is op 22 maart 2023 – na de procedurevergadering van 21 maart 2023 – aan ons (de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst) een kabinetsstandpunt gevraagd. Ik werk momenteel samen met de Minister van SZW aan dit kabinetsstandpunt zoals aangekondigd in de uitstelbrief van 20 april 2023 (2023D17104). Mijn streven is om de Kabinetsreactie in de zomer naar de Kamer te sturen.
Kunt u het volgende rekenvoorbeeld geven (voor 2023): een persoon had een verzekerd loon van 60.000 euro per jaar, heeft een restverdiencapaciteit van 15.000 euro, een uitkering gebaseerd op WGA 65–80, en verdient 10.000 euro per jaar bij zijn werkgever. Kunt u met een stap-voor-stapberekening aangeven wat het netto inkomen van deze werknemer is, wanneer er sprake is van een werkgeversbetaling en wat het netto inkomen is van deze gedeeltelijk arbeidsgeschikte werknemer wanneer hij zijn WGA-vervolguitkering krijgt van het UWV?
De uitkering van deze persoon bestaat uit drie verschillende fases:
In deze berekening is uitgegaan van de loonheffingstabellen op maandbasis (2023). Als het inkomen gedurende het jaar elke maand precies gelijk is, dan komt de af gedragen loonheffing volgens deze tabellen precies overeen met de te betalen belasting in de inkomstenbelasting. In de praktijk wijzigt het inkomen vaak gedurende het jaar, waardoor het netto-inkomen na de aangifte inkomstenbelasting uiteindelijk kan afwijken van de berekening in deze beantwoording.
(1)
€ 3.125
€ 2.917
€ 2.625
(2)
€ 833
€ 833
€ 833
(3=1+2)
€ 3.958
€ 3.750
€ 3.458
(4)
€ 1.461
€ 1.384
€ 1.276
(5)
€ 130
€ 143
€ 160
(6)
€ 368
€ 382
€ 401
(7=4–5–6)
€ 963
€ 860
€ 715
(8=3–7)
€ 2.996
€ 2.890
€ 2.743
(1)
€ 3.125
€ 2.917
€ 2.625
(2)
€ 833
€ 833
€ 833
(3=1+2)
€ 3.958
€ 3.750
€ 3.458
(4)
€ 1.461
€ 1.384
€ 1.276
(5)
€ 130
€ 143
€ 160
(6)
€ 69
€ 69
€ 69
(7=4–5–6)
€ 1.262
€ 1.172
€ 1.047
(8=3–7)
€ 2.697
€ 2.578
€ 2.412
Acht u het verschil, net als de rechtbank, in strijd met het gelijkheidsbeginsel (artikel 14 EVRM)? Kunt u dat toelichten?
Wij nemen aan dat u hier doelt op de uitspraak van het Hof van 22 februari 2023.1 Tegen deze uitspraak ben ik in cassatie gegaan. Zonder vooruit te willen lopen op een uitspraak van de Hoge Raad, stel ik hierover vast dat – volgens vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en de Hoge Raad – de wetgever op belastinggebied een ruime beoordelingsruimte heeft om te bepalen of sprake is van gelijke gevallen en, zo ja, of een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen verschillend te behandelen.
Het Hof refereert aan beleid van de Belastingdienst en oordeelt dat dit in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. De Belastingdienst baseert haar toelichting in het Handboek loonheffingen op de zogenoemde (wettelijke) samenvoegbepaling. Deze samenvoegbepaling bestaat al zeer lang.2 Het doel van de wetgever bij het opstellen van die bepaling was destijds om inkomen verstrekt door verschillende inhoudingsplichtigen samen te voegen om daarmee te voorkomen dat werknemers via hun aanslag inkomstenbelasting moeten bijbetalen. Bij een afzonderlijke uitbetaling kon geen of weinig rekening worden gehouden met de progressie in het inkomstenbelastingtarief over het totale inkomen. Het is nu aan de Hoge Raad om hierover te oordelen.
Heeft u cassatie ingesteld bij de Hoge Raad tegen de uitspraak? Zo ja, waarom?
Zie antwoord op vraag 3.
Kunt u aangeven hoe groot het verschil in arbeidskorting is in dit voorbeeld en of u dat objectief gerechtvaardigd acht? Als er een objectieve rechtvaardiging is, wat is die dan?
Het verschil in netto-inkomen bij het voorbeeld bij vraag 2 is de eerste twee maanden na aanvang van de uitkering € 299, tijdens de loongerelateerde fase € 313 en daarna € 332 per maand. Dit betekent dat in de structurele situatie (na de loongerelateerde fase) de arbeidskorting op jaarbasis € 4.804 bedraagt als de arbeidsongeschiktheidsuitkering via de werkgever wordt uitgekeerd. Indien de uitkering door het UWV wordt uitgekeerd bedraagt de arbeidskorting € 823 per jaar. Het verschil op jaarbasis is daarmee € 3.981. In de aangekondigde kabinetsreactie zal het kabinet uitgebreider in gaan op de wenselijkheid van dit verschil voor de toekomst. Hiervoor wordt goed gekeken naar de doelen van de samenvoegbepaling en de arbeidskorting en de wijze waarop deze nu samenlopen. Voor de arbeidskorting geldt dat de voornaamste doelen zijn om de arbeidsparticipatie te verhogen en (meer) werken lonender te maken. Logischerwijs zou de arbeidskorting in principe daarom alleen toe te passen moeten zijn over arbeidsinkomen en niet over socialezekerheidsuitkeringen3.
Kunt u aangeven welke delen van de arbeidsongeschiktheids-uitkeringen (WGA 35–80, loongerelateerd of vervolguitkering, WGA 80–100, verschillende regimes Wajong en IVA) door deze uitspraak onder de witte tabel (arbeidskorting) gebracht zijn? Kunt u daar een tabel van maken?
Het gaat om situaties waarbij iemand naast een socialezekerheidsuitkering ook loon uit tegenwoordige dienstbetrekking ontvangt. In de situatie dat het UWV de uitkering aan de werkgever betaalt die dit vervolgens samen met regulier loon aan de werknemer betaalt, kan de werkgever over het loon inclusief de uitkering de arbeidskorting toepassen. Op grond van de samenvoegbepaling past de werkgever namelijk over het totaal van het regulier loon en de uitkering de witte tabel toe. In de situatie dat het UWV de uitkering direct aan de uitkeringsgerechtigde betaalt, past het UWV geen arbeidskorting toe. Over dergelijke uitkeringen past het UWV namelijk conform de wet de groene tabel toe. Over het reguliere loon dat de uitkeringsgerechtigde daarnaast nog ontvangt van diens werkgever, past de werkgever de arbeidskorting toe door toepassing van de witte tabel.
Op grond van de uitspraak van het Hof zou de uitkeringsgerechtigde in de tweede situatie over de uitkering ook recht hebben op de arbeidskorting. Het maakt hierbij verder niet uit of het om een WGA-uitkering, Wajong-uitkering of een IVA-uitkering gaat. Voor al deze uitkeringen geldt dat aan de werkgever verzocht kan worden om deze gezamenlijk met het reguliere loon uit te keren. Omdat voor al deze uitkeringen hetzelfde geldt, is geen tabel opgesteld.
Kunt u de objectieve rechtvaardigingsgronden aangeven waarom een deel van de arbeidsongschiktheidsuitkeringen nu feitelijk wel recht geeft op de arbeidskorting en waarom dat voor anderen niet geldt? Kunt u uitleggen welke logica er nog in het systeem zit?
Zie antwoord op vraag 3.
Deelt u de mening dat de arbeidskorting de afgelopen jaren zo hard is opgehoogd dat het wel of niet in aanmerking ervoor komen enorme effecten kan hebben?
De maximale arbeidskorting is in de afgelopen jaren inderdaad flink opgehoogd. Het kabinet heeft met de ophogingen en het introduceren van verschillende op- en afbouwtrajecten binnen de arbeidskorting de arbeidsparticipatie willen bevorderen en (meer) werken lonender willen maken. Dit zijn voor het kabinet belangrijke doelstellingen die voor veel mensen veel betekenen. Dat het verschil tussen wel of geen recht hebben op de arbeidskorting door de huidige vormgeving en hoogte kan leiden tot (grote) effecten is beoogd. De prikkel om (meer) te gaan werken wordt daarmee groter. Het kabinet erkent dat arbeidsongeschikten niet of beperkt de mogelijkheid hebben om op deze prikkel te reageren en het verschil tussen het netto-inkomen van uitkeringsgerechtigden en werkenden met elke ophoging van de arbeidskorting steeds groter is geworden. Het kabinet kent de signalen dat uitkeringsgerechtigden zich hierdoor steeds meer benadeeld voelen. Bij de augustusbesluitvorming wordt altijd gezocht naar een evenwichtig koopkrachtbeeld voor alle groepen in onze samenleving, waaronder ook die van (deels) arbeidsongeschikten.
Deelt u de mening dat de arbeidskorting geen relatie meer heeft met de kosten voor het verrichten van arbeid?
De arbeidskorting is historisch gezien de opvolger van het arbeidskostenforfait uit de inkomstenbelasting 1964, maar bij de invoering werd tevens de doelstelling geformuleerd om met deze korting de arbeidsparticipatie te bevorderen. De arbeidskorting heeft daardoor altijd twee doelstellingen gehad. In de loop der tijd is met alle verschillende wijzigingen in de arbeidskorting de focus steeds meer komen te liggen bij het bevorderen van de arbeidsparticipatie. Dit wil echter niet zeggen dat het forfaitair in aftrek brengen van de kosten voor het verrichten van arbeid als doel is losgelaten. Beide doelen moeten in samenhang worden bezien waarbij tevens geldt dat het budgettaire aspect van de arbeidskorting een rol speelt in de keuze voor de vormgeving van de arbeidskorting zoals die nu is.
Hoe hoog was de maximale arbeidskorting in 2001 en hoe hoog is die in 2023? Wat is de rechtvaardiging voor die enorme stijging?
In onderstaande tabel is de jaarlijkse arbeidskorting sinds 2001 opgenomen.
Maximale arbeidskorting1
€ 920
€ 949
€ 1.104
€ 1.213
€ 1.287
€ 1.357
€ 1.392
€ 1.443
Maximale arbeidskorting
€ 1.504
€ 1.489
€ 1.574
€ 1.611
€ 1.723
€ 2.097
€ 2.220
€ 3.103
Maximale arbeidskorting
€ 3.223
€ 3.249
€ 3.399
€ 3.819
€ 4.205
€ 4.260
€ 5.052
In de kalenderjaren vanaf 2002 tot en met 2012 werd de maximale arbeidskorting verhoogd voor belastingplichtigen die aan het begin van het kalenderjaar de leeftijd van 57 jaar hadden bereikt.
Zoals bij het antwoord op vraag 8 ook is aangegeven vindt het kabinet het belangrijk dat werken loont. De belastingdruk op arbeid is jarenlang hoog geweest en met de verhogingen van de arbeidskorting is het mogelijk om de belastingdruk op arbeid te verlagen en werken lonender te maken. Door het introduceren van verschillende op- en afbouwtrajecten waarmee de arbeidskorting inkomensafhankelijk is geworden, kan de arbeidskorting gerichter ingezet worden en komt deze vooral terecht bij mensen met lagere en middeninkomens. Daarbij beweegt de maximale hoogte van de arbeidskorting mee met het prijspeil om te voorkomen dat de arbeidskorting door de tijd in waarde verliest.
Hoe beoordeelt u het feit dat mensen, die niet meer kunnen werken vanwege bijvoorbeeld vanwege volledige arbeidsongeschiktheid, geen recht hebben op de arbeidskorting, terwijl er geen enkele prikkel tot werken beoogd is, omdat zij immers volledig arbeidsongeschikt zijn?
Zie antwoord op vraag 8.
Kunt u deze vragen een voor een en binnen drie weken beantwoorden?
Nee, wij betreuren dat het niet is gelukt om de vragen tijdig te beantwoorden. Wij hechten uiteraard veel waarde aan het binnen de gestelde termijn van drie weken beantwoorden van Kamervragen, maar dat was in deze situatie niet mogelijk. Voor de overwegingen verwijzen wij naar de uitstelbrief die is verzonden op 20 april 2023 (2023D17104).
Het bericht ‘UWV en ministerie van Sociale Zaken kwakzalven door met STAP-regeling’ |
|
Joba van den Berg-Jansen (CDA), Hilde Palland (CDA) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Kent u het bericht «UWV en Ministerie van Sociale Zaken kwakzalven door met STAP-regeling»?1
Ja.
Herinnert u het antwoord op vragen van de leden Palland en Van den Berg over «de STAP-subsidie in relatie tot kwakzalverij en dropshopping»2? Zijn naar uw oordeel de kwakzalverijcursussen nu uit scholingsaanbod van de Stimulering van de ArbeidsmarktPositie (STAP-)regeling gefilterd?
Terugkijkend op de afgelopen periode van de STAP-regeling zijn er veel inspanningen geweest om het scholingsregister op orde te krijgen. Zo moet de opleider die zijn opleiding(en) in het STAP-scholingsregister opneemt verklaren dat deze scholing voldoet aan de in deze regeling gestelde eisen, is met de aanscherping van het toetsingskader voor arbeidsmarktgerichtheid meer duidelijkheid t.a.v. «grijze gebieden» gegeven en is de mogelijkheid van het uitsluiten van opleidingen (na onderzoek Toetsingskamer) ingevoerd. En met resultaat, want duizenden opleidingen komen niet langer in het register voor. Dit was nodig omdat bepaalde opleiders het grijze gebied opzoeken en opleidingen registreren waarvan achteraf geconstateerd wordt dat die niet voldoen aan de voorwaarden van STAP. Daarentegen blijft het met een bestand van meer dan 150.000 opleidingen, waarbij opleiders dagelijks opleidingen kunnen toevoegen of weghalen, mogelijk dat in de vraagstelling genoemde cursussen in het STAP-scholingsregister voorkomen.
De afgelopen tijdvakken heeft de Toetsingskamer STAP onderzoek gedaan naar het scholingsregister om te zorgen dat het scholingsaanbod voldoet aan de voorwaarden. De Toetsingskamer STAP ziet toe op de arbeidsmarktgerichtheid van opleidingen en controleert of opleiders en opleidingen voldoen aan de voorwaarden van STAP en kan na onderzoek de Minister adviseren om opleidingen uitsluiten van het register. Naar aanleiding daarvan zijn meer dan 5.000 opleidingen uit het aanbod verwijderd, deels vrijwillig en deels op basis van besluiten tot uitsluiting. Ook de vertegenwoordigers van de keurmerken hebben de bij hen aangesloten opleiders aangesproken op opleidingsaanbod dat niet aan lijkt te sluiten op de voorwaarden van STAP. Ook dit heeft geleid tot vrijwillige terugtrekking van scholingsaanbod.
Zoals hierboven aangegeven zullen wij lessen uit de uitvoering van de STAP-regeling benutten om leven lang ontwikkelen te blijven stimuleren.
Klopt het dat mensen die een cursus volgen voor bijvoorbeeld reïncarnatietherapie, reiki-en aromatherapeut en «complete virtuele maagband» hun cursusgeld nog steeds vergoed kunnen krijgen uit de STAP-subsidiepot?
Zie antwoord vraag 2.
Waarom kunnen scholingsbedrijven zoals opleidingsbedrijf Hypnos (hypnose cursussen), Hypnosementor en het CIVAS in Haarlem die vorig jaar in het nieuws kwamen door – tientallen miljoenen euro’s – te innen met dubieuze cursussen, vele met een hoog kwakzalverijgehalte – inmiddels is er gelukkig een aantal uit het STAP-register geschrapt – nog steeds rekenen op STAP-subsidie?
Zie antwoord vraag 2.
Bent u samen met het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) bereid om nog eens kritisch naar de STAP-subsidie te kijken en waar nodig aan te passen zodat de subsidie gaat naar de werknemers waarvoor de subsidie bedoeld is?
Vanwege de recente besluitvorming over STAP beantwoorden wij eerst de vragen 5, 6 en 7. Eind april is aangekondigd4 dat het kabinet wegens de noodzaak om te bezuinigen besloten heeft om het STAP-budget te beëindigen. Het Rijk maakt hier vanaf 2024 geen middelen meer voor vrij. Over het vervolg van het inzetten van het STAP-budget voor de rest van 2023 is het Ministerie van SZW in gesprek met de betrokken uitvoerders en andere ketenpartijen (waaronder opleiders). Wij zullen uw Kamer hier binnenkort over informeren.
Ondanks de beëindiging van het STAP-budget blijft de noodzaak voor een leven lang ontwikkelen bestaan. Zeker gelet op de huidige situatie op de arbeidsmarkt. Daarom bekijken wij de komende periode op welke manier wij scholen en leven lang ontwikkelen kunnen blijven stimuleren. De lessen vanuit de uitvoering van het STAP-budget tot zover, nemen wij daarbij ter harte. Daartoe behoren alle inspanningen van de afgelopen maanden om de STAP-regeling te verbeteren, zoals de ingezette lijn om de regeling strenger en strakker te maken. Zo is eind april nog een wijzigingsregeling gepubliceerd met een bijlage van opleidingen die per definitie voor STAP niet subsidiabel zijn. En eerder is de scholingsdefinitie aangescherpt, is het aanbieden van scholing met cadeaus en andere voordelen uitgesloten, is de definitie van lesmateriaal verduidelijkt en is toegelicht dat opleiders die hun scholingsaanbod voor STAP registreren, daarmee verklaren dat hun opleiding aan de voorwaarden voldoet.
De wensen vanuit de Kamer, zoals de motie Dassen (richten op maatschappelijk cruciale sectoren) en motie Palland (zie vraagstelling 7) zijn ons bekend en worden meegenomen bij de verdere ontwikkeling van LLO. Het kabinet zal uw Kamer rond de zomer informeren over de toekomstverkenning LLO, waar de Ministeries van SZW, OCW en EZK bij betrokken zijn.
De STAP-regeling is populair blijkt uit de aanvraagrondes die snel overtekend zijn waarbij wie het eerst komt het eerst maalt-principe nu geldt, wilt u niet meer focus aanbrengen in de toekenning van de STAP-regeling op sectoren op de arbeidsmarkt en functies waar grote krapte is en/of welke cruciale sectoren en/of beroepen zijn, denk aan techniek, zorg, kinderopvang, onderwijs? Op welke wijze en welke termijn kan dit?
Zie antwoord vraag 5.
Hoe staat het met de uitvoering van de motie Palland3 om de STAP-regeling door te ontwikkelen en eventueel te betrekken bij de ontwikkeling van de leerrekening zodat daar ook financieringsbronnen (Opleidings- en Ontwikkelingsfondsen (O&O), leerrechten, transitievergoedingen) bij elkaar kunnen worden gebracht (eendachtig het SER MLT-advies)?
Zie antwoord vraag 5.
Sociale verzekeringspremies in de binnenvaart |
|
Barbara Kathmann (PvdA) |
|
Karien van Gennip (minister sociale zaken en werkgelegenheid) (CDA) |
|
Op welke manier wordt door de Sociale Verzekeringsbank (SVB) en de Belastingdienst vastgesteld of een werknemer op een binnenvaartschip verplicht is sociale verzekeringspremies af te dragen in Nederland? Welke invloed hebben de nationaliteit van de werknemer, nationaliteit van de eigenaar van het schip en het land waar het bedrijf van de werknemer in dienst gevestigd is? In hoeverre maakt het verschil of de werknemer reeds premie betaalt in een andere lidstaat?
Tussen de Europese Unie, de Europese Economische Ruimte en Zwitserland gelden regels over de coördinatie van de sociale zekerheid van personen die van hun recht op vrij verkeer gebruikmaken. Deze zogenaamde aanwijsregels bepalen aan welke socialezekerheidswetgeving iemand onderworpen is en als gevolg daarvan in welke lidstaat iemand sociaal verzekerd is en sociale zekerheidspremies verschuldigd is. De aanwijsregels van de verordening hebben exclusieve werking. Hiermee wordt bedoeld dat op hetzelfde moment slechts één socialezekerheidsstelsel van één lidstaat van toepassing kan zijn op een persoon. Hiermee wordt voorkomen dat werknemers niet verzekerd zijn of dubbel verzekerd zijn. Deze aanwijsregels zijn neergelegd in de Verordening (EG) nr. 883/2004.
Uitgangspunt is het werklandbeginsel: een werknemer is onderworpen aan de wetgeving van de lidstaat waar de werkzaamheden worden verricht.
Voor werknemers die in meerdere lidstaten werkzaam zijn, zoals in de binnenvaart, is dit beginsel niet onverkort toepasbaar. Daarom is in artikel 13 van Verordening 883/2004 bepaald welke socialezekerheidswetgeving van toepassing is als een werknemer in twee of meer lidstaten werkzaamheden verricht. Daarbij geldt dat een werknemer is onderworpen aan de wetgeving van zijn woonland als er substantieel in het woonland wordt gewerkt (met als indicatief criterium 25% van de totale arbeidstijd). Als dit niet het geval is, is hij onderworpen aan de wetgeving van de lidstaat waar de werkgever is gevestigd.
Dit is de algemene regel maar in de binnenvaart zal vaak de bijzondere aanwijsregel van toepassing zijn die geldt voor het vaststellen van de toepasselijke socialezekerheidswetgeving voor rijnvarenden1. Deze aanwijsregel is neergelegd in de Rijnvarendenovereenkomst2, die is gebaseerd op artikel 16 van Verordening (EG) nr. 883/2004. De Rijnvarendenovereenkomst bepaalt dat de gehele bemanning van een schip onderworpen is aan de wetgeving van één lidstaat, namelijk de lidstaat waar de onderneming die het schip exploiteert is gevestigd. Deze overeenkomst geldt alleen tussen de Rijnstaten3.
In lijn met jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep past de SVB de Rijnvarendenovereenkomst in tweede instantie eveneens toe als toepassing van artikel 13 van Verordening (EG) nr. 883/2004 leidt tot aanwijzing van een bij de Rijnvarendenovereenkomst aangesloten lidstaat. Op grond van de aanwijsregel van de Rijnvarendenovereenkomst wordt de rijnvarende onderworpen aan de socialezekerheidswetgeving van de lidstaat waar de onderneming die het schip exploiteert is gevestigd4.
Een werknemer in de binnenvaart kan dus in Nederland premies verschuldigd zijn
indien dit niet het geval is, als zijn werkgever in Nederland is gevestigd (artikel 13 van Verordening (EG) nr. 883/2004).
Voor het merendeel van de werknemers in de binnenvaart geldt dat de SVB de toepasselijke wetgeving vaststelt op grond van de aanwijsregel van de exploitant die is neergelegd in de Rijnvarendenovereenkomst en niet op grond van de reguliere aanwijsregels van de Verordening (EG) nr. 883/2004.
Ik erken dat het juridische kader voor het vaststellen van de toepasselijke wetgeving complex is bij werken in twee of meer lidstaten, zoals dit bij de binnenvaart het geval is. Er worden geen vereenvoudigingen verwacht. Door de sociale partners wordt voorlichting gegeven om premieafdracht in de verkeerde lidstaat te voorkomen.
De wijze waarop wordt vastgesteld in welke lidstaat sociale zekerheidspremies dienen te worden afgedragen is beantwoord in de vorige vraag. De nationaliteit van de werknemer noch die van de eigenaar van het schip speelt hierbij een rol.
Zoals in het antwoord op de eerste vraag aangegeven kan voor het bepalen van de toepasselijke wetgeving op basis van artikel 13 van Verordening (EG) nr. 883/2004 van belang zijn in welke lidstaat de werkgever van een werknemer op een binnenvaartschip is gevestigd. Artikel 13 van Verordening (EG) nr. 883/2004 maakt een onderscheid of er wel of niet substantieel in het woonland gewerkt wordt. Wanneer een werknemer niet substantieel (met als indicatief criterium minder dan 25% van de totale arbeidstijd) in zijn woonland werkt, dan wordt de lidstaat aangewezen waar de werkgever van de werknemer gevestigd is.
Zoals hierboven beschreven zal op het merendeel van de werknemers in de binnenvaart de Rijnvarendenovereenkomst van toepassing zijn. Hierbij is de vestigingsplaats van de exploitant bepalend voor het vaststellen van de toepasselijke wetgeving.
Voor het vaststellen van de toepasselijke wetgeving maakt het geen verschil of de werknemer reeds premie heeft betaald in een andere lidstaat.
Voor het bepalen van de toepasselijke wetgeving zijn zoals gezegd de aanwijsregels van de socialezekerheidswetgeving in de Verordening (EG) nr. 883/2004 dan wel de Rijnvarendenovereenkomst leidend. Deze regels bepalen in welke lidstaat de werknemers sociaal verzekerd zijn en als gevolg daarvan sociale zekerheidspremies in die lidstaat verschuldigd zijn. Waar de werknemer feitelijk premies heeft afgedragen, staat hier los van.
Als de feitelijke premieafdracht bepalend zou zijn voor het vaststellen van de toepasselijke wetgeving, zou dit betekenen dat werkgevers en werknemers hun premies naar eigen inzicht zouden kunnen afdragen in de lidstaat die hen het beste uitkomt, los van de aanwijsregels die hierover zijn neergelegd in Verordening (EG) nr. 883/2004. Dit zou betekenen dat het foutief afdragen van premies in lidstaten met lage premielasten lonend zou worden voor werknemers en werkgevers. Dit zou zowel de coördinatie van sociale zekerheid door Verordening (EG) nr. 883/2004 ondergraven als het fundament van het Nederlandse socialezekerheidsstelsel aantasten.
Indien (abusievelijk) in de verkeerde lidstaat premie is afgedragen, is een verzoek om premie teruggave dan wel verrekening mogelijk, zie het antwoord op vraag 10 onder a.
Onder welke voorwaarden is een Nederlandse medewerker op een binnenvaartschip dat internationaal opereert binnen de Europese Unie (EU) verplicht om sociale verzekeringspremies af te dragen in Nederland? Klopt het dat een medewerker geen sociale premies hoeft te betalen in Nederland als diegene al sociale premies betaalt in een andere lidstaat? Zo nee, in welke gevallen dient een medewerker in meerdere landen premie af te dragen?
Als de Rijnvarendenovereenkomst van toepassing is, dan zijn in Nederland premies verschuldigd als de exploitant van het Rijnvaartschip in Nederland is gevestigd.
Als artikel 13 van de Verordening (EG) nr. 883/2004 van toepassing is dan is een werknemer op een binnenvaartschip verplicht in Nederland verzekerd en premieplichtig indien hij
Zie voor een uitgebreide toelichting het antwoord bij vraag 1 onder a.
Nee. Zoals bij vraag 1 onder c is aangegeven zou een dergelijk systeem ertoe leiden dat werkgevers en werknemers sociale premies gaan betalen in lidstaten met lage premielasten. Dit zou zowel de coördinatie van sociale zekerheid door Verordening (EG) nr. 883/2004 ondergraven als het fundament van het Nederlandse socialezekerheidsstelsel aantasten.
In geen enkel geval. Coördinatie door de Rijnvarendenovereenkomst of Verordening (EG) nr. 883/2004 zorgt ervoor dat een werknemer op een binnenvaartschip slechts in één lidstaat premies verschuldigd is.
Indien (abusievelijk) in de verkeerde lidstaat premie is afgedragen, is een verzoek om premie teruggave dan wel verrekening mogelijk, zie het antwoord op vraag 10 onder a.
Op welke wijze stelt de SVB vast of het Nederlandse recht van toepassing is? Gaat dit gepaard met onderzoek per individueel geval of is dit een geautomatiseerd of gestandaardiseerd proces?
Vaststelling gebeurt alleen als de betrokkene bij de SVB in beeld komt, hetzij doordat hij of zijn werkgever om een A1-verklaring5 verzoekt, hetzij via een melding aan de SVB dat er sprake is van werken in meer lidstaten, hetzij via een aanvraag voor het vaststellen van de toepasselijke wetgeving, hetzij via een melding/verzoek van een andere instantie, bijvoorbeeld de Belastingdienst.
Zoals gezegd wordt dan beoordeeld of vaststelling dient te gebeuren aan de hand van artikel 13 van Verordening (EG) nr. 883/2004 of aan de hand van de Rijnvarendenovereenkomst (zie hierover het antwoord bij vraag 1 onder a).
In geval van rijnvarenden wordt iedereen die in de te beoordelen periode op hetzelfde Rijnvaartschip vaart in beginsel op dezelfde manier wel of niet onderworpen geacht aan de Nederlandse sociale zekerheid.
Er is geen sprake van een geautomatiseerd of gestandaardiseerd proces.
Werknemers die in twee of meer lidstaten werken en die in hun aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen om vrijstelling voor de premie volksverzekeringen verzoeken, worden door de Belastingdienst nader beoordeeld en persoonlijk benaderd.
Indien de betreffende rijnvarende in Nederland verzekerd is voor de volksverzekeringen ontvangt de rijnvarende een brief waarin duidelijk wordt aangegeven dat de betreffende rijnvarende in Nederland voor de volksverzekeringen verzekerd is en in Nederland daarvoor premie moet betalen. Op de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen wordt in dat geval premie volksverzekeringen geheven.
Klopt het dat tegen het besluit waarin wordt vastgesteld welk recht van toepassing is geen bezwaar mogelijk is? Klopt het dat er tegen het besluit waarin wordt vastgesteld dat een medewerker op een binnenvaartschip premieplichtig is in Nederland geen bezwaar mogelijk is? Klopt het dat tegen het besluit waarin het gewerkte aantal uren wordt vastgesteld geen bezwaar mogelijk is? Indien dit klopt, waarom is bezwaar niet mogelijk? Hoe verhoudt dat zich tot het principe van rechtsbescherming tegen de overheid?
Nee. De SVB kan ten aanzien van een belanghebbende vaststellen dat de Nederlandse wetgeving van toepassing is of vaststellen dat de Nederlandse wetgeving niet van toepassing is. Tegen beide soorten vaststellingen staat de mogelijkheid van bezwaar en beroep open.
Nee. Hier gaat het om besluiten van de Belastingdienst. Tegen aanslagen inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen staat de mogelijkheid van bezwaar en beroep open.
Nee, tegen elk besluit staat conform de Algemene wet bestuursrecht de mogelijkheid van bezwaar open. Er moet dan wel sprake zijn van een ingetreden rechtsgevolg. Als in een besluit melding wordt gemaakt van het gewerkte aantal uren behelst dat als zodanig geen rechtsgevolg maar vormt dit onderdeel van de motivering welke tot het rechtsgevolg heeft geleid. Het rechtsgevolg is dan: wel of geen verzekeringsplicht in Nederland. Als bezwaar wordt gemaakt tegen dit rechtsgevolg kan in de motivering van het bezwaarschrift worden aangevoerd dat de motivering van het bestreden besluit ondeugdelijk is. Een vaststelling van het aantal gewerkte uren valt dus te bestrijden voor zover die vaststelling heeft geleid tot het rechtsgevolg.
N.v.t.
Klopt het dat een medewerker op een binnenvaartschip die voor meer dan 25% van diens arbeidstijd werkzaam is in Nederland in Nederland sociale premies moet betalen? Klopt het dat de SVB voor medewerkers van binnenvaartschepen vaststelt of zij voor meer dan 25% van hun arbeidstijd werkzaam zijn in Nederland? Zo ja, op welke wijze stelt de SVB deze arbeidstijd vast? Zo nee, welke instantie stelt dit vast en op welke wijze?
In deze vraag wordt verwezen naar de aanwijsregel die is neergelegd in artikel 13 lid 1 onder a van Verordening (EG) nr. 883/2004. Deze aanwijsregel geldt voor de binnenvaart alleen als de Rijnvarendenovereenkomst niet van toepassing is. Zie hierover het antwoord op vraag 1 onder a.
Als een werknemer in Nederland woont en substantieel in Nederland werkt, is hij onderworpen aan de Nederlandse sociale zekerheid. Om te beoordelen of iemand een substantieel deel van zijn werkzaamheden in zijn woonstaat verricht, wordt getoetst aan het indicatieve criterium van 25%.
De SVB vraagt informatie op bij de werkgever en werknemer. De gegevens van het vaartijdenboek van het desbetreffende schip zijn daarbij het uitgangspunt. Als de werkgever of werknemer de gevraagde informatie niet of niet volledig verstrekt dan gaat de SVB uit van een beredeneerd vermoeden dat in het woonland een substantieel gedeelte van de werkzaamheden wordt verricht en is de werknemer onderworpen aan de Nederlandse sociale zekerheid6.
Werknemers die in meer lidstaten werken zijn verplicht hier van melding te doen bij het bevoegde orgaan in hun woonland. Als het woonland Nederland is stelt de SVB als bevoegd orgaan de toepasselijke wetgeving vast, zie hiervoor het antwoord op vraag 5 onder a. Indien de Nederlandse wetgeving van toepassing is, geeft de SVB een A1 verklaring af waar in de Nederlandse wetgeving wordt aangewezen.
Bij het vaststellen van de toepasselijke wetgeving op grond van artikel 13 lid 1 onder a van de Verordening (EG) nr. 883/2004 beoordeelt de SVB of een werknemer een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht in zijn woonland Nederland.
Om te beoordelen in welke omvang werkzaamheden in Nederland worden verricht, gaat de SVB uit van de vaar- en ligtijden van het binnenvaartschip waarop wordt gewerkt. De SVB zet de vaar- en ligtijden van het binnenvaartschip in Nederland af tegen de vaar- en ligtijden van het binnenvaartschip in andere lidstaten. Voor de beantwoording van de vraag hoeveel er procentueel in Nederland is gevaren, is een vaststelling van arbeidstijden en rusttijden dus niet nodig.7 Er mag van worden uitgegaan dat de verhouding arbeidstijd – rusttijd in alle landen waar gevaren wordt gelijk is. Voor de beantwoording van de vraag hoeveel er procentueel in Nederland is gevaren is een exacte vaststelling van arbeidstijden en rusttijden dus niet nodig. Dit wordt ook bevestigd door de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep8.
De omvang van de activiteiten van het schip in Nederland worden dus door de SVB gezien als indicatie voor de omvang van de werkzaamheden in Nederland van de werknemer.
De gegevens van het vaartijdenboek van het desbetreffende schip zijn daarbij het uitgangspunt.
Deze gegevens bieden de grondslag voor een objectieve vaststelling van de omvang van het percentage werkzaamheden in Nederland9.
Klopt het dat de SVB en Belastingdienst bij het vaststellen van het aantal in Nederland gewerkte uren uitgaan van een fictieve werkelijkheid waarbij er wanneer iemand twee weken achtereenvolgens aan boord werkt, 24 uur per dag als werkuren worden geteld? Klopt het dat verplichte rusturen en de uren dat de werknemer slaapt zodoende dus ook worden meegeteld in de werkuren? Zo nee, hoe wordt het aantal in Nederland gewerkte uren dan berekend? Zo ja, waarom gaan de SVB en Belastingdienst uit van deze fictieve werkelijkheid?
Bij de beoordeling van het aantal uren dat een persoon werkzaam is in Nederland gaat de SVB uit van de vaar- en ligtijden van het binnenvaartschip waarop wordt gewerkt. Het klopt dat daarbij geen onderscheid wordt gemaakt tussen de arbeidstijd – rusttijd. De omvang van de activiteiten van het schip in Nederland wordt door de SVB gezien als indicatie voor de omvang van de werkzaamheden in Nederland van de werknemers. Dit is bevestigd door de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep en wordt nader toegelicht in het antwoord bij vraag 5 onder c.
Maar de werknemer en werkgever kunnen de zekere grofmazigheid van deze vaststellingsmethodiek voorkomen. Het ligt dan op hun weg om «tijdig, concreet, transparant en sluitend aan te tonen wat, gemeten over een tijdvak van voldoende lengte, de werkelijke individuele arbeidstijd is in én buiten de woonstaat» van de werknemer.
Een voorbeeld: Een werknemer stapt telkens bij de grens Nederland-Duitsland in Nederland aan boord en van boord van een schip. Daardoor vaart hij nauwelijks door Nederland. De werknemer kan dit aantonen aan de hand van het vaartijdenboek van het schip. Daarin staat namelijk niet alleen per dag vermeld waar het schip vaart, maar ook wanneer (datum en tijd) en waar een bemanningslid aan boord komt en van boord gaat.
De SVB stelt de verzekeringsplicht van de rijnvarende vast aan de hand van het vaartijdenboek van het schip. Deze vaststelling van de verzekeringsplicht wordt in een A1-verklaring vastgelegd. Als de SVB de verzekeringsplicht heeft vastgesteld dan volgt de Belastingdienst deze vaststelling. De SVB is immers het bevoegde orgaan voor het vaststellen van de verzekeringsplicht.
Hoe verhoudt de manier waarop de SVB het aantal gewerkte uren aan boord vaststelt zich tot de Richtlijn 2014/112 van de EU, die vaststelt dat mensen maximaal 14 uur per dag aan boord mogen werken? Als werknemers op een binnenvaartschip maximaal 14 uur per dag mogen werken, zou bij de vaststelling van gewerkte uren dan niet uitgegaan moeten worden van maximaal 14 gewerkte uren per dag? Indien dit niet gebeurt, waarom niet?
Zoals aangegeven bij de beantwoording van de vorige vraag gaat de SVB bij de beoordeling van het aantal uren dat een persoon werkzaam is in Nederland uit van de vaar- en ligtijden van het binnenvaartschip waarop wordt gewerkt. Het klopt dat daarbij geen onderscheid wordt gemaakt tussen de arbeidstijd – rusttijd. De omvang van de activiteiten van het schip in Nederland wordt door de SVB gezien als indicatie voor de omvang van de werkzaamheden in Nederland van de werknemers. Dit is bevestigd door de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep en wordt nader toegelicht in het antwoord bij vraag 5 onder c. De SVB hoeft dus geen rekening te houden met Richtlijn 2014/112 (de arbeidstijdenrichtlijn voor de binnenvaart).
Ontvangt u signalen dat mensen die op binnenvaartschepen werken al jarenlang verwikkeld zijn in juridische procedures tegen de Belastingdienst en SVB? Zo ja, om hoeveel mensen gaat het?
Op dit moment lopen er een twintigtal zaken in bezwaar en beroep bij de SVB.
Bij de Belastingdienst zijn op dit moment enkele tientallen beroepsprocedures aanhangig tegen aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
Verder ben ik bekend met de problematiek waarover ook al eerdere Kamervragen zijn gesteld over een groep rijnvarenden die onverschuldigd premies in Luxemburg hebben betaald terwijl zij premies in Nederland hadden moeten betalen. Tegen de vaststelling van de Nederlandse verzekeringsplicht en de daarop gebaseerde aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen zijn rijnvarenden in bezwaar en beroep gegaan. Na het voeren van jarenlange procedures door de rijnvarenden heeft de Nederlandse hoogste rechter in veruit de meeste gevallen bepaald dat de SVB en de Belastingdienst terecht de Nederlandse wetgeving hebben aangewezen als de toepasselijke socialezekerheidswetgeving. De heffing van premie volksverzekeringen is dan ook terecht.
Kamervragen naar aanleiding van deze situatie zijn beantwoord door mijn ambtsvoorganger10.
In hoeverre is de Minister zich ervan bewust dat de Belastingdienst en SVB stellen dat deze mensen sociale premies moeten betalen in Nederland, terwijl zij al premies betalen in een andere lidstaat? In hoeverre klopt deze redenering volgens de Minister?
Zoals vermeld bij het antwoord van vraag 8 ben ik bekend met de problematiek waarover ook al eerdere Kamervragen zijn gesteld over een groep rijnvarenden die onverschuldigd premies in Luxemburg hebben betaald terwijl zij premies in Nederland hadden moeten betalen.
Zoals al aangegeven bij de beantwoording van vraag 1 onder c en bij vraag 2 onder b is het voor het vaststellen van de toepasselijke wetgeving niet van belang waar een werkgever of een werknemer premies heeft afgedragen.
Als de (foutieve) afdracht van premies leidend zou zijn, zou dit zowel de coördinatie van sociale zekerheid door Verordening (EG) nr. 883/2004 ondergraven als het fundament van het Nederlandse socialezekerheidsstelsel aantasten.
Er zijn voorbeelden van ondernemingen die sociale premies in Nederland moeten afdragen maar dit niet doen. Bijvoorbeeld doordat ze, met een schijnconstructie, zich vestigen in een ander land, dat een voordelig premieregime kent. De werkgever betaalt minder premie en de werknemers wordt een hoger nettoloon in het vooruitzicht gesteld. Dit soort schijnconstructies, die overigens niet beperkt zijn tot de binnenvaart, zijn bekend.
Het bestrijden van dit soort constructies die zijn gericht op het betalen van lage premielasten is ook van belang om oneerlijke concurrentie te voorkomen en te zorgen voor een gelijk speelveld voor ondernemers.
Door de sociale partners wordt voorlichting gegeven om premieafdracht in de verkeerde lidstaat te voorkomen. Verder zet ik mij in op goed handhaafbare Europese regelgeving en betere (internationale) handhaving11 om dit soort constructies tegen te gaan en te zorgen voor een gelijk speelveld voor ondernemers. Ook de Belastingdienst is bekend met grensoverschrijdende schijnconstructies en bestrijdt deze12.
Herkent u het beeld dat mensen door deze procedures in grote problemen zijn gekomen? Klopt het dat er loonbeslag is gelegd bij een deel van deze mensen? Om hoeveel mensen gaat het?
Zoals ook aangegeven bij vraag 8 en 9 ben ik bekend met de problematiek over een groep rijnvarenden die onverschuldigd premies in Luxemburg heeft betaald terwijl deze groep premies in Nederland had moeten betalen, en bij het terugvorderen van de onverschuldigd betaalde premies op problemen stuitte. Hierover zijn eerdere Kamervragen gesteld (zie voetnoot 12). Op grond van de Regeling tijdelijke tegemoetkoming rijnvarenden (Strct. 24 december 2021, nr. 50396) is Nederland een zeer specifieke groep rijnvarenden tegemoetgekomen door rekening te houden met de in een Rijnstaat ten onrechte afgedragen sociale zekerheidspremies over een bepaald tijdvak. De betrokken werknemers worden op deze wijze zo veel als mogelijk in dezelfde socialezekerheidspositie gebracht als waarin zij zouden zijn geweest indien hun werkgevers van meet af aan premies hadden afgedragen in de bevoegde lidstaat.
Coördinatie door de Rijnvarendenovereenkomst of Verordening (EG) nr. 883/2004 zorgt ervoor dat een werknemer op een binnenvaartschip slechts in één lidstaat premies hoeft af te dragen.
Als een werknemer ten onrechte premies heeft afgedragen aan een niet-bevoegde lidstaat kan hij om teruggaaf van de premies verzoeken bij die lidstaat al dan niet via de werkgever. Verder kan de SVB de lidstaat waar ten onrechte premieafdracht heeft plaatsgevonden verzoeken deze ten onrechte afgedragen premie aan Nederland te restitueren zodat die verrekend kan worden met de in Nederland te betalen premies.
De betrokken werknemers worden op deze wijze in dezelfde sociale zekerheidspositie gebracht als waarin zij zouden zijn geweest indien hun werkgever van meet af aan premies had afgedragen in de bevoegde lidstaat.
Per saldo kan nog steeds sprake zijn van behoorlijke bedragen die moeten worden betaald, omdat het verschil in premiehoogte tussen twee lidstaten relatief groot kan zijn. Dit zal met name het geval zijn in situaties waarbij werkgevers, al dan niet door gebruik te maken van schijnconstructies, (bewust) premies hebben afgedragen in een lidstaat met lage sociale zekerheidspremies.
In uitzonderingsgevallen kan een werkgever of werknemer bij een lidstaat waar de premies ten onrechte zijn afgedragen een zogenaamd «verzoek tot regularisatie» indienen.
Een dergelijk verzoek houdt in dat de werkgever of werknemer aan de betrokken lidstaten vraagt om op grond van artikel 16 van Verordening (EG) nr. 883/2004 een overeenkomst te sluiten. Op basis van deze overeenkomst wordt de premieafdracht in de verkeerde lidstaat voor het verleden afgedekt en wordt in afwijking van de aanwijsregels de wetgeving aangewezen van de lidstaat waarin ten onrechte premies waren afgedragen.
Op grond van vast beleid gaat de SVB niet akkoord met regularisatie indien duidelijk is dat de betreffende werknemer wist of kon vermoeden dat de Nederlandse wetgeving ten onrechte niet is toegepast. Hiervan is in ieder geval sprake, wanneer de werknemer door de SVB of de Belastingdienst is geïnformeerd dat hij in Nederland verzekerd was en de afdracht van premies daarna desondanks in de andere lidstaat is voortgezet.
Op verzoek van mijn ambtsvoorganger heeft de Belastingdienst per 16 maart 2020 maatregelen genomen om tot nader bericht voor de groep rijnvarenden tijdelijk geen invorderingsmaatregelen te treffen. Deze invorderingspauze geldt tot de afronding van de Regeling tijdelijke tegemoetkoming rijnvarenden (Strct. 24 december 2021, nr. 50396)13. Op enig moment zal de Belastingdienst overgaan tot invordering van de openstaande aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. Indien de betaling van de aanslag tot financiële problemen leidt, kan de werknemer vragen om uitstel van betaling, een zogenaamde betalingsregeling.
Wanneer een belastingplichtige een belastingschuld niet betaalt, kan de Belastingdienst beslag leggen op een deel van het loon of uitkering, een zogenoemde loonvordering. De Belastingdienst doet dit via de werkgever of uitkeringsinstantie. De Belastingdienst stuurt altijd een vooraankondiging voordat tot een loonvordering wordt overgegaan.
Het is Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst niet bekend of en hoe vaak loonbeslag is gelegd bij werknemers die werkzaam zijn in de binnenvaart.
Hoe kijkt u aan tegen de wijze waarop de SVB de gewerkte uren van werknemers op binnenvaartschepen vaststelt?
De wijze waarop de SVB toetst of substantieel in Nederland werkzaamheden worden verricht is toegelicht in de antwoorden op vraag 5c, 6 en 7 en is bevestigd in de Nederlandse rechtspraak.
Ik heb begrip voor deze systematiek. De beoordeling is in beginsel grofmazig maar de werknemer/werkgever heeft de mogelijkheid om de werkelijke individuele arbeidstijd aan te tonen in én buiten de woonstaat.